-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. H. M: KROON, Prof. C. F. VAN OIJEN en
Dr. A. VRIJBURG.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT

NEGEN EN VIJFTIGSTE DEEL.

UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN

-ocr page 2-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

00c

7234

-ocr page 3-

INHOUD.

A.

Bladz.

Aardappelen, Indigestie bij runderen tengevolge van het voederen met rauwe

— (Wigersma).................................................. 150

Abortus-bacillen, zie Brucella Bang.

Abortus (rund).............................................. 406, 413, 523

Actinomycosis en actinobacillosis .......... 569, 570, 846, 1021, 1080, 1294

Aderverkalking en arteriosclerose .................................... 1015

Amoeben-dysenterie bij honden ...................................... 1082

Amoeben-dysenterie bij het rund..................................... 1126

Anaerobe pathogene bacillen......678, 785, 953, 1061, 1079, 1118, 1126, 1241

Anaemie. infectieuze — bij het paard .......................... 129, 1185

Anaestesie en narcose ............................435, 436, 470, 577, 739

Anaplasmosis.............................................. 411, 474, 1090

Ancylostoma....................................................695, 1078

Ankema, Dr. J., Ovariotomie bij het rund ............................ 390

Antivirus-therapie .................................................. 781

Anthrax 33, 35, 45, 49, 99, 413, 417, 418, 419, 475, 761, 764, 785, 788, 954, 1241
Artikels 1, 19, 57, 81, 114, 123, 132, 138, 141, 144, 147, 150, 156, 158,164, 167,
171, 174, 179, 187, 191, 194, 202, 207, 212, 219, 223, 228, 232, 234,
237. 24\'. 246, 250, 258, 272, 280, 282, 298, 303, 310, 316, 351, 356,
37\'. 385. 388. 390, 392, 4°°. 402, 437, 455, 493. 5°3. 5*2, 514, 517, 554,
560, 565, 601, 612, 653, 719, 726, 761, 764, 766, 770, 774, 779, 817, 820,
826,869,885,894, 896, 925, 933, 981, 1003, 1009, 1037, 1038, 1039,
1040, 1042, 1044, 1047, 1050, 1052, li 57, 1093, 1107, 1118, 1122, 1149,
1156, 1163, 1164, 1205, 1221, 1226, 1261, 1272, 1278, 1317, 1325,

\'333. !336. r342. I373. \'379, i383. !397, M29, M33. \'446

Aspecifieke therapie ................................................ 842

Asymetrie. Congenitale abnormale partiëele — (Hibma) .............. 1397

B.

Bacillus Novy. Infectie door — bij een schaap (Jac. Jansen)............ 174

Bacillus suipestifer. Vleeschvergiftiging door — (Clarenburg).......... 303

Bacillus suipestifer bij den mensch .................................. 1293

Bacillus suipestifer bij zilvervossen.................................... 1408

Baerends, P., (Ingezonden), Vleeschkeuring.......................... 1026

Bakker, Dr. S., Over de surra en hare bestrijding in Nederlandsch Indië

(autoreferaat) .................................................... 19

Baudet, Dr. E. A. R. F., 95, 187, 467, 474, 523, 583, 686, 691, 695, 734, 750,

948, 1071, 1076, 1080, 1190, 1360
Baudet, Dr. E. A. R. F., Het kweeken van dermatophyten op natuur-
lijke voedingsmedia ........................ 187

,, ,, Mucor pusillus Lindt als oorzaak van mycose

bij het varken ............................ 1163

Berendsen, H. L., Bijdrage tot de prognostische waardebepaling van het

witte bloedbeeld van het rund bij sepsis............................ 132

Beri-beri bij den hond (Fooy)..................................1149, i228

Berichten, 47, 102, 377, 482, 540, 590, 648, 701, 757, 814, 856, 916, 972, 1029,

1086, 1143, 1198, 1254, 1311, 1364
Besmettelijke Veeziekten in Nederland, 56, 382, 432, 485, 544, 652, 760, 920,

1032, 1148, 1201, 1316

-ocr page 4-

Bestraling-therapie ................................... 223, 842, 909, 1300

Beijers, Dr. J. A. 36, 97, 114, 474, 479, 523, 572, 576, 578, 633, 637, 683,
698, 732, 733, 735, 739, 7
83, 789, 843, 951, 1021, 1125,

1131, 1181, 1184, 1221, 1359

Prof. Wester als docent 1907—1932................ 114

,, ,, Brucella-Bang-infectie bij het paard................ 1221

Kopervergiftiging bij schapen ...................... I3T7

Bibliografie ;......109, 383, 486, 531, 595, 704, 864, 921, 1033, 1201, 1256, 1369

Blaassteenen bij de huisdieren.................................... 845, 1301

Bladvullingen : 56, 80, 355, 372, 391, 401, 425, 502, 518, 567, 600, 620, 640,
657, 669, 676, 699, 813, 819, 831, 893, 896, 911, 932, 1036, 1043, 1056, 1060,
1122, 1165, 1243, 1260, 1271, 1277, 1303, 1316, 1324, 1346, 1359, 1382, 1396

Blindedarm-verstopping bij het paard (Zwijnenberg).................. 158

Bloedbeeld. Prognostische waardebepaling van het witte — van het rund

bij sepsis ........................................................ 132

Bloeddruk .....................................................528, 529

Bloedonderzoek..................................... 132, 784, 1123, 1191

Bloedvaten. Ziekten van — ......................................... 1013

Boekaankondigingen : 420, 479, 536, 537, 642, 805, 851, 854, 912, 957, 1023,

1024, 1025, 1139, 1196, 1244, 1246, 1247, 1306, 1360
Abortus. Epizootischer —• und Undulantfieber (Mar-
cus) ........................................... 1139

Allgemeine Therapie für Tierärzte (Jakob)........ 805

Allgemeine Therapie unter Berücksichtigung inneren
Krankheiten für Tierärzte und Studierende der Tier-
medizin (Jakob) ................................
851

Anatomischer Atlas der Extremitäten-gelenke von

Pferd und Rind (Kadletz)...................... 642

Animal hygiene. The principles of — and preventive

veterinary medicine (van Es) .................. 1196

Atomenergie. Die Rolle der — bei der Ernährung

von Tier und Pflanze (Kaul und Reidle)........ 642

Biologischen Arbeitsmethoden. Handbuch der

(Abderhalden) ................................ io23

Centraal laboratorium voor de Volksgezondheid.

Jaarverslag. 1931 ............................... i247

Directie van den Landbouw. Verslagen en Mededee-

lingen No. 1 .................................. 1246

Eierstandardisierung. Die deutsche — (Walter und

Lichter) ...................................... 1023

Encephalitis-Probleme. Zur Lösung des - • (Demel-

mans) ......................................... 912

Encephalitis-commissie. Algemeen rapport van de — 1025
Ernährungsphysiologie der Haustiere (Holger Möll-

gaard)......................................... 537

Fokkerij van het zwartbonte-Eriesch-Hollandsche

rundvee ras in N. Amerika (van den Bosch)...... 1306

Gezondheidsdienst voor vee in Friesland. Jaarverslag

I93I —!932 .................................... 1246

Helminthologie. Lehrbuch der — (Sprehn)........ 1360

Koel-, Vries- en IJsinstallaties (Imelman).......... 420

Kompendium der speziellen Pathologie und Therapie

für Tierärzte (Fröhner und Zwick).............. 851

Leberegel. Der — (Mehl) ...................... 1244

Leitfaden der mikroskopisch-anatomischen Untersu-
chung pathologischer Objekte des Blutes und des
Zentralnervensystems (van Walsem).............. 957

-ocr page 5-

Blailz.

Boekaankondigingen Milchhygienische Experimental-Arbeiten (Traugott

Baumgärtel................................... 1024

Nutrition Abstracts and Reviews (Aberdeen Univ.

Press) ......................................... 536

Rattenbuch. Das — (Koller).................... I244

Schlacht- und Viehöfe. Bau, Einrichtung und Be-
trieb öffentlicher — (Kammel und Heiss).......... 1024

Schlachthofbetriebslehre ; tierärztliche Verwaltung

von Schlacht und Viehöfen (Kuppelmayer)........ 1028

Schlachtvieh- und Fleischbeschau, Lehrbuch der —
einschliesslich der tierärztlichen Lebensmittelkon-
trolle (v. Ostertag) ............................ 420

Streptokokken-infektion des Euters, insbesondere

der gelbe Galt (M. Seeleman).................... 479

Tierheilkunde und Tierzucht Enzyklopädie (Stang

und Wirth) ................................... 854

Vitamines. De —■ (Dr. J. Hoff en C. G. Hoff—Ver-
meer).......................................... 957

Zuivelbereiding. De Nederlandsche — in het laatst
der 19e en het begin der 20e eeuw. Dr. Ir. V. R. Y.

Croesen....................................... 1023

Boer, Dr. H. W. de —, S. Simons en Dr. N. J. M. Vortman, Het verband

tusschen melkwinning en reductasetijd .............................. 437

Bos, A...................... 191, 522, 568, 688, 847, 848, 1189, 1355, 1416

Bos, A., Overbrengingsproeven van hoenderpokken door anopheles ma-
culipennis M. G. Theobaldia annulata Sehr., en Stomoxys calcitrans. . 191

Bos, A., Over trichomoniasis bij duiven .............................. \'33&

Bos, W. P C............................96, 100, 831, 1021, 1075, 1185, 1356

Bosma, J., Een geval van oogtuberculose bij het rund ................ 144

Botrymycose ...................................................... 639

Botulismus bij paarden (van der Maas) ............................. 1040

Boutvuur ................................................... 521, 1079

Braakclysma\'s bij den hond (Veenendaal)............................

Brands, Dr. C.......................... 422, 639, 733, 741, 842, 979, 1132

Brands, Dr. C., De tweede Kamer en de Militaire Paardenartsen (ingezonden) 422

Brinkman, F. J , Overgevoeligheid voor oleum lauri.................... 1122

Brinkman, F. J., Likzucht......................................... 138

Broersma, S. .(Ingezonden) Centrale Raad ........................... 96°

Kopziekte (Grastetanie) ............................... 1003

,, (Ingezonden) Kunstmeststoffen in den landbouw en gevaar

voor vergiftiging van plant en dier...................... I247

Brucella Bang, .. 250, 385, 406, 413, 523, 526, 612, 692, 1221, 1297, 1383, 1446
Brucella Bang. De groei van —• in afgesloten ruimte (v. d. Hoeden).... 250
,, Over het verband tusschen -— en de zoogenaamde knie-

builen bij koeien (v. d. Hoeden)...................... 385

Brucella-infecties bij paarden (v. d. Hoeden) ........................ 612

-bang-infectie bij het paard (Beyers) ........................ 1221

,, -BANG-infecties. Over spontane en experimenteele — bij den hond

(v. d. Hoeden)............................... t383. T446

-Bang in vleesch............................................ 1297

-BANG-besmetting bij den mensch : ..................... 528, 692

Bubberman, Dr. C., Beschouwingen over onze taak in Indië............ 232

Büchli, Dr. K , 472, 522, 575, 738, 783, 845, 902, 1078, 1124, 1293, 1347,

1358, M08

Buitenhuis, J. G., Een geval van locaal miltvuur bij een rund.......... 764

Bulbair-paralyse. Infectieuze — (ziekte van Aujeszky) (Burggraaf en

Lourens) .......................................... 981

Infectieuze — (ziekte van Aujeszky) (Frenkel)...... 1429

-ocr page 6-

Burggraaf, A. en Dr. L. F. D. E. Lourens, Infectieuze bulbair-paralyse

(ziekte van Aujeszky) ........................................................................................981

Burggraaf, H., Dreitage-Krankheit op de Oostkust van Sumatra................234

Buy, Mr. J. B. du.......109, 383, 486, 595, 704, 864, 921, 1033, 1201, 1256, 1369

Bijensteken. Overgevoeligheid voor — ..............................................................1122

Bijenteelt in Ned. Indië..........................................................................................108

Bijenziekten................................................................................................................412

C.

CaCl2-necrose. Een geval van verbloeding tengevolge van — (Pulles).... 1037
CaCl2-oplossing. Techniek van de endoveneuze toediening van — bij het rund

(van der Kooi).................................................. 565

Carcinoom ............................................... 241, 693, 1351

Carcinoom. Galgang — na distomatose bij den hond (H. j. M. Hoogland) 241

Centraal-laboratorium voor de Volksgezondheid........................ 103

Chirurgie . . 96, 147, 390, 435, 436, 469, 475, 6n, 738, 1009, 1039, 1042, 1164, 1299
Clarenburg, Dr. A., 1, 303, 475, 545, 572, 574, 621, 728, 787, 788, 794,

799, 834, 1125, 1134, 1191, 1291, 1303, 1355, 1409
Onderzoekingen over de levensvatbaarheid van

cysticercus inermis.............................. 1

Vleeschvergiftiging door bacillus suipestifer........ 303

en Dr. Ch. G. J. Dornickx, Voedselvergiftiging bij den
mensch in verband met duiven-paratyphose 545, 621, 670
Dr. T. van Heelsbergen en — Apathogene diphte-

riebacillen bij het kalf .......................... I°44

Clysma-behandeling bij darmaandoening .................... 96, 1081, 1186

Coccidiosis................................................ 522, 710, 1189

Congressen, Pluimveecongres (internationaal) .......................... 1368

,, Internationale Veeartsenijkundige —, ................. 54, 380

,, tuberculosecongres .................. 434, 1425

37e Nederlandsche — voor Openbare Gezondheidsregeling. . 1088

Conserven : ........................................................ 1416

Cornage. Is keuring op cornage, zooals deze thans geschiedt volgens de paar-

denwet van 1918, voldoende? (Petten) ............................ 156

Crista scapulae. Afgescheurde sequester van — (v. d. Maas).............. 1039

Cysticercosis ...........................1, 51, 106, 741, 1187, 1198, 1362, 1420

Cysticercus inermis. Onderzoekingen over de levensvatbaarheid van —
(Clarenburg) ....................................................
1

D.

Darm-aandoeningen, zie Maag-darm-aandoeningen.

Dermatophyten. Het kweeken van — op natuurlijke voedingsmedia (Baudet) 187
Destructor-bedrijven, 37, 48, 107, 351, 356, 373, 374, 421, 485, 503, 538, 560,

757, 806, 917, 958, 1087, 1089, 1422

Destructie van afgekeurd vleesch. (Tenhaeff) ................................................356

Destructie van afgekeurd vleesch (Rinses)........................................................560

Destructiebedrijf. Gemeentelijk — Winterswijk (Tervoert)............................503

Destructor. Ophaaldienst voor den — (Ingezonden) (Piel)............................412

Destructor-installaties (Ingezonden) (Bruno Hassel)....................................958

De gemeente Eibergen en de N.T.F. (Ingezonden) (Dir. N.T.F.). . 538

Diabetes? bij schapen..............................................................................................951

Diarrhee. Besmettelijke — bij jonge biggen. (Grashuis) ..............................167

Diathermie..................................................................................................................739

Diergeneeskunde en Pluimveehouderij (te Hennepe)............601, 658, 710

Dierlijke afval. De verwerking van cadavers en — (Bruno Hassel) . . 351, 644
Diermen, Dr. F. A. A. van, Oproep aan de practiseerende dierenartsen in de

prov. Utrecht (Ingezonden) ................................................................................375

-ocr page 7-

Dinkelaar van Egmond, G. P. G , Preventieve, gecentraliseerde keuring

van wild en gevogelte een eisch des tijds. ........................... 320

Diphterie en pokken van de kip. Hexamethyleen tetramine bij — (Klaren-

beek, Veenendaal en Voet) ..................................... 402

Diphteriebacillen, Apathogene — bij het kalf. (v. Heelsbergen en Claren-
burg) ...........................................................
1044

Distomatosis ................................... 171, 686, 1077, 1126, 1244

Distomatose. Iets over — bij het schaap (Schuytemaker).............. 171

Distomatose bij den mensch......................................... io77

Doeve, Dr. W. C. A., De kliniek der diergeneeskunde.................... 280

Drachtigheidsduur. Abnormale — bij de koe (Sijbesma).................. 1342

Dreitage-Krankheit op de Oostkust van Sumatra (Burggraaf).......... 234

Droes. Goedaardige —............................................... 1185

Duivenparatyphose. Voedselvergiftiging bij den mensch, in verband met —

(Clarenburg en Dornickx) ................................545, 621, 670

E.

Eclampsia ......................................................... 79°

Echinococcosis ..................................... 51, 103, 298, 514, 1187

Echinococcosis bij het vee in Friesland. De Vleeschkeuringswet en de —

(Tenhaeff) ..................................................... 298

Echinococcosis bij het vee in Friesland. De Vleeschkeuring en de — (Lux-

wolda).......................................................... 514

Eenhoorn, C., Twee door trauma veroorzaakte zenuwverlammingen...... 164

Electrische bedwelming ................ ic 7, 455, 577, 589, 814, 900, 955, 1071

Electrische bedwelming van kleinvee (Huizinga) ...................... 455

Embryotomie ...................................................... 1411

Encephalitis na besmetting met pokken afkomstig van een koe (Huf en Beck) 400
,, ,, ,, .. ., ., ,, (Aldershoff

en Pondman) 517
Enteritis. Intraveneuze injecties van formaline en Congorood bij — hae-

morrhagica van den hond en — infectiosa van de kat (Kok)............ 179

Errata ........................... 382, 600, 708, 1092, 1148, 1315, 1464

Eshuis, J., Tuberculose-bestrijding in Twenthe en het werk van den keu-
ringsdienst van Waren te Enschedé op melk-hygiënisch gebied........ 774

F.

Febris undulans..................................................... 1090

Ferwerda, Dr. S., Bij de foto....................................... 709

Fooy, Dr. J. P., Het hygiënisch toezicht op melkerijen en het kiemgehalte

der marktmelk te Soerabaja....................................... 272

Fooy, Dr. J. P., Heeft de waterstofionen-concentratie invloed op het kiem-
gehalte van vleesch ?.............................................. 719

Fooy, Dr. J. P., Beri-beri bij den hond............................. 1149, 1228

Formaline en Congorood. Intraveneuze injecties van bij enteritis hae-

morrhagica van den hond en enteritis infectiosa van de kat (Kok)...... 179

Foto. Bij de — (Ferwerda).......................................... 709

Fracturen Behandeling van — met stijve verbanden (Folmer).......... 1009

Frenkel, Dr. H. S., Paralysis bulbaris infectiosa bij het rund............ M29

Frickers, J., ...................................................... 859

Folmer, Dr. C. J., Behandeling van fracturen met stijve verbanden.... 1009

Testikel onder de huid bij een hond................ 1042

Furunculose. Behandeling van ................................ 844, 1133

-ocr page 8-

VI —
G.

Geneesmiddelen. Nieuwere —................................................................................732

Geslachtsorganen. Ziekten der — ........................................................................631

Gezwellen ....................................... 241, 466, 749, 750, 1350

Gier, C. J. de, 96, 100, 413, 463, 475, 519, 631, 635, 686, 692, 736, 790, 844,

896, 947, 1076, 1124, 1186, 1410, 1414

Giftslangen ................................................................................................................700

Graaf, Dr. C. de, 34, 38, 47, 80, 103, 288, 378, 419, 432, 482, 540, 569, 590, 627,
638, 648, 690, 701, 741, 757, 785, 789, 814, 837, 856, gco, 916, 955, 973,
1029, 1056, 1060, 1067, 1086, 1126, 1143, 1186, 1198, 1254, 1295, 1311,

1364 1416, 1422

Graaf, Dr. C. de Het belang van de toepassing der klinische onderzoe-
kingsmethoden bij de keuring vóór het slachten............288

Meckelsche diverticel bij het varken................................512

,, ,, Pancreas-concrementen bij het rund................................T333

Grashuis, J., Smeerpokken bij biggen..............................................................726

Besmettelijke diarrhee bij jonge biggen....................................167

Varkensdiphterie ..........................................................................388

Grastetanie .................................. 57, 329, 554, 565, 1197 1461

Onderzoekingen over de oorzaken van — (Sjollema) .... 57, 329
De omstandigheden die, volgens de ervaring in de praktijk.

van invloed zijn op het optreden van — (Sjollema)................554

Groof, W. J. L. de. Perforatie van het praeputium door de penis, bij een

hond..........................................................................................................................1164

H.

Haemoglobinurie bij het paard .............................. 97, 129 637

Halswervel-tuberculose bij het paard (van der Maas) ..................................1038

Harkema, R., Destructiebedrijven (Ingezonden) ............................................37

Hartziekten ............................. 99, 123, 128, 207, 249, 1021, 1022

Hartgebrek. Een zeldzaam geval van volledig ontwikkeld — bij een

varken (Vink)........................................................................................................246

Hassel, Bruno, De verwerking van cadavers en dierlijke afval .... 351, 374

Hazen. Leeftijd-kenmerken van — .............................. 94. 640

Heelsbergen, Dr. T. van, Vogeltuberculose bij den mensch........................258

Heelsbergen, Dr. T. van, Vogeltuberculose bij het rund.......... 1093, 1166

Heelsbergen, Dr. T. van, — en Dr. A. Clarenburg, Apathogene diphterie-

bacillen bij het kalf ............................................................................................1044

Hennepe, Dr. B. J.C. te, Diergeneeskunde en Pluimveehouderij, 601, 658, 710

Hesse, N. C. W., ................................ 219, 789, 790, 946, 1413

Hesse, N. C. W., Een geval van inversio et prolapsus cornus uteri incom-

pleta bij den hond ..............................................................................................219

Hexamethyleen-tetramine bij diphterie en pokken van de kip (Klaren-

beek, Veenendaal en Voet)............................................................................402

Hibma, A. M., Een geval van tuberculose bij het rund tengevolge van be-
smetting met tuberkelbacillen van den mensch?..........................................817

Hibma, A. M., De strijd tegen de tuberculose onder het rundvee op Ter-
schelling ................................................................................................................
141

Hibma, A. M., Iets over abnormale verlossingen bij het schaap....................925

Hibma, A. M., (Ingezonden). Gezondheidsdienst (Terschelling)....................1361

Hibma, A. M., Congenitale abnormale partiëele asymetrie.................1397

HoDGKiN\'sche ziekte................................................................................................267

Hoeden, Dr. J. van der. 250, 385, 526, 570, 612, 692, 832, 912, 1125, 1130,

1181, 1293, 1383, 1446
De groei van Brucella Bang in afgesloten ruimte 250

-ocr page 9-

Hoeden, Dr. J. van der, Over het verband tusschen Brucella-BANG en de

zoogenaamde kniebuilen bij koeien ....................385

,, ,, ,, Over Brucella-infecties bij paarden ....................612

Over spontane en experimenteele Brucella-bang-

infectie bij den hond . . . . .............. 1383, 1446

Hoefbeslag tegen het uitglijden (Kroon) .......................................................392

Hoefkanker ................................................................................................................639

Hoefnagel, K, Herkeuring van vleesch met cysticercen (Ingezonden).... 1362

Hoen, Dr. H. \'t.........................33, 108, 461, 677, 781, 1061, 1241

Hoenderpokken. Overbrengingsproeven van — door anopheles maculi-

pennis MG., Theobaldia annulata Schr. en stomoxys calcitrans (A. Bos). . 191

Holostomum cuticula Nordmann bij voorns en bleien (Simons)....................779

Hondeziekte.................................................. 1383. 1404

Hondenziekten. Zie Ziekten van honden.

Hoogland, Dr. H. J. M., 241, 465, 570, 730, 748, 783, 793, 906, 1013, 1017,

1189, 1294, 1350, 1408, 1418

Hoogland, Dr. H. J. M., Mucor-mycose bij een varken ..............................1156

Hormonen ..................................................... 212, 530

Huf, J. E., en Dr. D. j. Beck, Encephalitis na besmetting met pokken af-
komstig van een koe ..........................................................................................400

Huidziekten .................. 95, 531, 582, 695, 948, 1084, 1136, 1354, 1356

Huizinga, K, ........................................... 455, 531, 634

Huizinga, K, Electrische bedwelming van kleinvee................, ... 455

I.

Impotentie bij stieren..............................................................................................1126

Infectie van muizen met het virus der Zuidafrikaansche Paardenziekte

(Nieschulz) ....................................................................................................M33

Ingewandwormen. Behandeling van — ...........................................1071

Ingewandwormen bij honden.....................................695, 1078

,, het paard .................................. 95, 734

,, runderen......................................................................692

,, het schaap.................................691, 1078

,, het varken................................. 33, 474

,, ,, ,, vogels ....................................467. 1062

Ingezonden stukken: 37, 373, 374, 421, 422, 480, 538, 589, 644, 700, 751,

8(6, 958, 1026, 1085, 1197, 1247, 1308, 1361, 1420, 1461

Institut Pasteur d\'Algérie ....................................................................................1089

Inversio et prolapsus cornus uteri. Een geval van — incompleta bij den

hond (IIesse)......................................................................................................219

J.

Jaarboekje ................................... 102, 377, 971, 1311, 1424

Jansen, Dr. Jac., 174, 418, 569, 581, 638, 750, 785, 794, 933, 1079, 1355, 1409

Jansen, Dr. Jac., Infectie door Bac. Novv bij een schaap ........................174

Bijdrage tot de kennis der innervatie van het middenrif

(autoreferaat) ..........................................................................933

chronische pullorum-infectie bij volwassen kalkoenen.. 1047

Infectie van den uterus na hydrallantois, bij het rund . . 1118

Jodium in kippeneieren ....................................................................................80

Juridische kwesties 53, 104, 107, 156, 432, 484, 590, 701, 856, 918, 973, 974,

1026, 1030, 1312, 1364, 1365, 1367, 1424, 1428

K.

Kaay, Prof. Dr. F. C. van der....................... 212, 632, 636, 1414

Kaay, Prof. Dr. F. C. van der, Ovariumcysten en ovarium (follicel) hormon 212

Kalfziekte ............................................... 565, 790, 1028

Kamp, Dr. C. J. G. van der, Miltvuur bij een geslacht rund ..................761

-ocr page 10-

Blad 7,.

Kamp, Dr. C. J. G. van der, De beoordeeling van het vleesch van varkens

met urticaria en endocarditis verrucosa.............................. 820

Kanker, zie carcinoom.
Katteziekten, zie Ziekten van Katten.

Kerstens, C. J. A., De resistentie der dwarsstreping bij de sceletmuscula-

tuur ten opzichte van hooge temperaturen.......................... 770

Keuring van pluimvee .................................. 320, 1230, 1295

Keuring voor het slachten. Toepassing der klinische onderzoekingsme-
thoden bij de —. (de Graaf)...................................... 288

Keuring van wild en gevogelte. Preventieve, gecentraliseerde — een eisch

des tijds. (Dinkelaar van Egmond)................................ 320

Keuring van varkens lijdende aan pestis suum (A. v. Manen) (autoreferaat). 493
Keuringsdienst van waren te Enschedé. Tuberculosebestrijding in Twenthe

en het werk van den — op melkhygiënisch gebied. (Eshuis) .......... 744

Keuringsregulatief. Tuberculose en het — (Schornagel) ................ 1261

Klarenbeek, Prof. Dr. A., ..............223,402,749,805,1226,1272, 1373

Klarenbeek, Prof. Dr. A., Zes jaren Röntgen-diagnostiek bij het kleine

huisdier ......................................................... 223

Klarenbeek, A., Fuso-spirochaeteus gangraen (noma) bij den hond ...... 1272

Klarenbeek, A. H. Veenendaal en Mej. J. Voet, Hexamethyleen-tetra-

mine bij diphterie en pokken van de kip.............................. 402

Klarenbeek, A., en Mej. J. Voet, Experimenteele pokken bij kippen.... 1226
Klarenbeek, A. en J. Voet, Toxicologische proeven met triorthokresylfos-

faat ............................................................ 1325

Klarenbeek, A. en J. Voet : De diagnose van Weil\'se ziekte bij den hond 1373

Klinische avonden, ............................................ 434, 816

Kok, J., Een woord van hulde uit Indië................................ 131

Kok, Dr. D. J., Intraveneuze injecties van formaline en congorood bij en-
teritis haemorrhagica van den hond en enteritis infectiosa van de kat. ... 179

Kolfvorming bij lager organismen ................................... M19

Kooi, W. van der, Techniek van de endoveneuze toediening van CaCl2-op-

lossing, bij het rund ............................................. 565

Kopervergiftiging bij schapen (Beyers)................................ lll7

Kopziekte (Grastetanie) (S. Broersma) .............................. 1003

Kopziekte, zie grastetanie.

Kramer, Dr. Y. M., Kiemtelling, reductasetijd en melkwinning.......... 826

Kranenburg, J............................................... 896, 1194

Kranenburg, J. en Dr. A. A. Overbeek, Mededeeling uit de praktijk.. . . 896
Krediet, Prof. Dr. G., Een genitaalapparaat van een intersexueel varken

met twee ovario-testes............................................ 194

Kroon, Prof. Dr. H. M............381, 392, 543, 593, 1087, 1146, 1246, 1306

Kroon, Prof. Dr. H. M.r Hoefbeslag tegen het uitglijden................ 392

Kroon, Prof. I)r. H. M., Voederproeven met cenovitan (bestraalde droge

gist)............................................................. 885

Kunstmeststoffen in den landbouw en gevaar voor vergiftiging van plant en

dier (Ingezonden) (Broersma) .................................... 1247

Kwakzalverij ....................................................... 1085

L.

Laan, Dr. A. van der, .............................. 531, 801, 910, 1197

Laan, Dr. A. van der, (Ingezonden) Kopziekte (grastetanie) en kunstmest. . 1197

Landbouwweek. 3e — te Wageningen ................................................................979

Leishmaniasis .................. ........................ 568, 833, 1090

Lepra ................................................. 569, 911, 1418

Leucaemie ..................................................................................................................269

Lever-aandoeningen ......................................... 1189, 1271

Likzucht, (F. J. Brinkman) ..................................................................................138

-ocr page 11-

Lipoïdgehalte van het bloed. Onderzoekingen over de correlatie tuschen het

vetgehalte van de melk en het — (autoreferaat (Roodzant)............ 766

Longaandoening bij paarden ......................................... 1185

Longwormen ............................................ 583, 691, 697

Lood-vergiftiging ................................................... 413

Loran..............................................577, 579. 639, 740

Lourens, Dr. I. F. D. E...................................... 981, 1196

Lourens, Dr. I. F. D. E. en A. Burggraaf, Infectieuze bulbair-paralvse

(ziekte van Aujeszky) ............................................ 981

Lourens, Dr. L. F. D. E. en Ir. A. van der Steur, De Rijksseruminrich-

ting ............................................................ 1205

Luxwolda, Dr. W. B., De vleeschkeuringswet en de echinococcosis bij het

vee in Friesland .................................................. 514

Lymphadenitis caseosa bij schapen.................................... 738

Lymphadenose bij runderen ........................................ 1125

M.

Maag-darm-aandoening bij paarden......................... 733, 1184, 1186

Maag-darm-aandoening bij runderen..............................523, 1125

Maas, D. van der, Halswerveltuberculose bij het paard .............. \'038

,, , Een onverwachte complicatie bij een operatie.... 1039

,, , Botulismus bij paarden.......................... 1040

Maatschappij voor Diergeneeskunde, 39, 101, 376, 426, 481, 539, 589, 646,

7°8, 755, 809, 912, 961, 1027, 1085,
1139, 1141, 1197, 1248, 1309, 1363, 1421

Algem. Vergaderingen ............ 39, 962

Centrale Raad................... 376, 855

Groepen (verschillende) ..480, 1139, 1141, 1197

Cursussen............................. 912

Rekening en Verantwoording............ 964

,, Mededeelingen, 101, 376, 539, 646, 912, 961,

1141, 1248, 1462
Afdeeling : Groningen-Drenthe, 101, 539,

915, 1251, 1363, 1421

Overijsel........ 539, 914, 1253

Friesland. .. 426, 755, 1309, 1462

Utrecht.......... 377, 429, 1027

,, Noordholland............... 810

,, Gelderland-Overijsel .... 811, 1085

Zeeland ................... 1027

Magnesiumgebrek als oorzaak van excitatieverschijnselen en tetanie

(Sjollema) ...................................................... 1052

Majoewsky, W., Het melkbesluit en de dierenarts .................... 1107

,, Melkcontrólestations (Ingezonden)..................... 1308

Malaria bij apen................................................... 620

Malaria ...................................................... H33. I4I8

Malleus ........................................................ 461, 638

Manen, Dr. A. van, Het bacteriologisch onderzoek in de Vleeschkeuring 1050
,, ,, ,, ,, Keuring van varkens lijdende aan pestis suum.... 493

Mastitis bij koeien........................ 36, 406, 479, 519, 571, 788, 1023

Mastitis bij schapen ................................................ r358

Meckelsche diverticel bij het varken, van bijzondere grootte (de Graaf) 512

Melkbesluit. Het — en de dierenarts (Majoewsky).................... 1107

Melkerijen. Het hygiënisch toezicht op melkerijen en het kiemgehalte der

marktmelk te Soerabaja (Fooy)................................... 272

Melkhygiëne.... 272, 282, 406, 427, 437, 527, 766, 774, 788, 826, 1107, 1308

-ocr page 12-

Melkproductie bij het rund. Analyse van erfelijke factoren voor

(v. d. Plank)......................................................................................282

Middelkoop, A. P., ........................................... 740, 784

Middenrif. Innervatie van het — (autoreferaat), Jac. Jansen....................933

Miltvuur, zie Anthrax.

Miltvuur bij een geslacht rund (v. d. Kamp)....................................................761

Miltvuur. Een geval van locaal — bij een rund (Buitenhuis)....................764

Molanus, B. H.............................................. 694, 788

Mond- en klauwzeer .............................. 54, 405, 679, 897, 1063

Mucor-mycose bij een varken (Hoogland) ......................................................1156

Mucor pusillus Lindt als oorzaak van mycose bij het varken (Baudet) .. 1163

N.

Narcose, zie Anaestesie.

Necrologieën, Reint Bakker, 477 ; Thijs Bosma, 585 ; Pierre Henri
Jacques Gasille, 641 ; George Cornelis Duval Verwey, 804 ; Dr.

Pieter Vermaat, 1194; Christiaan Marinus Mazure............. !3°4

Nederlandsch Indische Bladen, zie Tijdschrift.

Nederveen, Dr. H. J. van............... 526, 530, 581, 729, 836, 1185

Neuritis caudae equinae............................................. 520

Neuritis tuberculosa (?) van de nervi ischiadici bij het paard (van Vloten) 1057

Nierziekten ........................................................ 1131

Nieschulz, Dr. Otto, Infectie van muizen met het virus der Zuidafrikaan-

sche paardenziekte................................................ M33

0.

Office international des epizooties.................................... 1091

Oleum lauri. Overgevoeligheid voor •— (Brinkman) .................... 1122

Oogen. Het lichten der — in het donker ............................. 467

Oogziekten........................................... 33, 144, 467, 9<\'8

Ooms, A., De waterstofionen-concentratie van voedingsbodems.......... 653

Oral-sepsis.......................................................... 784

Osteomyclitis bacillosa bubalorum .................................... 953

Ouderdomskenmerk door neus-rimpels bij het paard.................... 831

Ovario-testes. Een genitaal-apparaat van een intersexueel varken met twee —

(Krediet) ....................................................... 194

Ovariotomie bij het rund (Aukema) .................................. 390

Ovariumcysten en ovarium (follikel) hormon (v. d. Kaay).............. 212

Oijen, Prof. C. F. van, 47, 371, 420, 593, 627, 754, 852, 858, 863, 979, 1023

1246, 1293, 1362, 1424

,, ,, ,, „ ,, Trichinellosis in Nederland .................. 37\'

De wenschelijkheid van het Pathologisch-anato-
misch onderzoek bij de vleeschkeuring (Ingez.) 754

P.

Paardenartsen. De Tweede Kamer en de Militaire —. Ingezonden (Brands) 422
Paardeziekten, zie Ziekten van paarden.

Paardenziekte. Infectie van muizen met het virus der Zuidafrikaansche —

(Nieschulz)..................................................... J433

Pancreas-excrementen bij het rund (de Graaf) ....................... *333

Parabotulismus ............................................... 683, 869

Paralyse bij hoenders................................................ 4^5

Paralysis bulbaris infectiosa bij het rund (Frenkel) ................... M29

Paratuberculose .......................................... 34, 576. II25

Paratuberculose Bestrijding der — bij het rund (Veenbaas en Swierstra) 869

-ocr page 13-

Paratyphus-bacillen in vleescli .................... 35, 101, 103, 303, 628

Paratyphus-diagnose .................................. 572, 627, 846, 1181

Paratyphus bij paarden..........................................630, 1186

Paratyphus bij het rund .......................... 103, 572, 630, 1125, 1296

Paratyphus bij vogels................................. 35, 545, 629, 688

Paratyphus stammen (pathogeniteit voor varkens) ..........................................846

Pelsdieren, zie Ziekten van pelsdieren.

Peristomatitis bij schapen........................................................................................782

Peroneus tertius Tenotomie van de Achillespees bij ruptuur van de musc. —

van het rund (Terpstra) ..................................................................................147

Personalia 56, 382, 436, 486, 544, 594, 652, 708, 760, 864, 920, 980, 1032,

1092, 1148, 1256, 1369, 1428, 1464
Petten, Dr. J. J., Is keuring op cornage, zooals deze thans geschiedt vol-
gens de Paardenwet van 1918, voldoende ? ..................................................156

P H, zie waterstofionen-concentratie.

Physiologie................................................................................................................528

Piroplasmosis........................................ 411, 461, 847, 1090

Plank, Dr. G. M. van der............ 282, 530, 697, 957, 978, 1302, 1416

Plank, Dr. G. M. van der, Analyse van erfelijke factoren voor melkpro-
ductie bij het rund..............................................................................................282

Pluimve?houdirij. Diergeneeskunde en — (te Hennepe) .... 601, 658, 710

Pokken ........................................................................................................................400

Pokken. Experimenteele — bij kippen (Klarenbeek en Voet) ....................1226

Postma, Dr. C., Eenige opmerkingen over de bepaling der waterstofionen-

concentratie van vleeschextracten......................................................................316

Postma, Dr. C., Ervaringen bij de bepaling van de waterstof ionen-concen-
tratie in vleeschextracten..................................................................................1278

Praeputium. Perforatie van het — door de penis, bij een hond (de Graaf) 1164

Praeputium-aandoening bij stieren......................................................................739

Prins, Dr. H. J., Destructor-installaties (Ingezonden)......................................373

Prof. Dr. 1). A. de jong-stichting, ....................................................................651

Prolapsus uteri bij den hond .................................. 219, 636

Prolapsus uteri bij het paard................................................................................1410

,, de koe......................................................................................1410

Psittacosis ............................................... 405, 1256, 1425

Pulles, H. A., Een geval van verbloeding tengevolge van CaCl2-necrose 1037

Pullorum-ziekte bij hoenders ......................... 408, 686, 717, 756

Pulloium-infectie. Chronische — bij volwassen kalveren (Jac. Jansen).. 1047

R.

Raadshooven, F. H. van, Overzicht van de onderzoekingen door Prof.

Wester verricht in de jaren 1907 1932 ......................................................123

Rabies ................................... 461, 502, 568, 581, 1091, 1277

Rachitis en Osteomalacie ........................ 530, 843, 844, 905, 953

Radiologie ................................................... 749, 842

Ratten, overbrengers van ziekten.................. 34, 103, 542, 1382, 1396

Redactie........................................... 113, 482, 590, 708

Reductase-tijd. Het verband tusschen melkwinning en —■ (de Boer, Simons

en Vortmann) ......................................................................................................437

Reductase-tijd. Kiemtelling, — en melkwinning (Kramer)............................826

Referaten : Abortus ............................................ 523, 692

Chirurgie ..................................... 577. 738I299

Miltvuur ...........................................................413

Oogziekten ........................................ 467, 908

Physiologie ........................................ 528, 1138

Tuberculose ........ 573, 728, 792, 834, 906, 1017, 1134, 1191, I29!

-ocr page 14-

Referaten Vergelijkende pathologie 475, 568, 693, 745, 783, 842, 1013, 1071,

1131, 1189, 1293, 1350, 1418

Verloskunde ............................... 631, 789, 946, 1410

Vischkeuring, ziekten van visschen............... 531, 801, 910

Vleeschhygiëne 34, 103, 627, 690, 741, 837, 900, 955, 1067,

1126, 1186, 1295, 1416

Voedingsleer ........................ 530, 697, 731, 951, 1302

Ziekten der geslachtsorganen ........................632, 1413

van herkauwers ....................................................................683

,, hoenders..........................................................................463

,, honden........................ 476, 581, 695, 1081

,, katten..............................................................................750

,, paarden ....................... 95, 637, 733, 1184

,,- ,, rundéren............ 36, 99, 519, 1021, 1123, 1412

,, schapen ............. 583, 691, 735, 948, 1079, 1355

,, varkens....................... 472, 845, 902, 1347

,, vogels............................. 462, 686, 1291

Rheumatische arthritis ............................................................................................783

Rickettsia..................................................................................................................848

Rinses, J., Opmerkingen over de destructie van afgekeurd vleesch............560

Röntgen-diagnostiek. Zes jaren bij het kleine huisdier (Klarenbeek) 223
RoodzAnt, P., Onderzoekingen over de correlatie tusschen het vetgehalte

van de melk en het lipoïdgehalte van het bloed (auto-referaat)................766

Roos, Prof. Dr. J........................207, 467, 472, 537, 642, 842, 1023

Roos, Prof. Dr. J., Paroxysmale tachycardie bij het paard..........................207

Rosmalen, Dr. W. C. van, Zou afschaffen van de Vrijbank wenschelijk zijn? 325

Runderhorzel-bestrijding .................... ................ 54, 108, 523

Runderpest .................................................. 1123, 1124

Runderziekten, zie Ziekten van runderen.

Rundvee-fokkerij. De toekomst van de — op het eiland Soemba (Soeratmo) 237

Rijksseruminrichting ........................................... 405, 1205

Rijksuniversiteit te Utrecht.....54, 380, 433, 651, 708, 864, 919, 980, 1255

Saccharomycosis........................................................................................................461

Sarcosporidiën................................................ I355, I4I7

Scabies bij schapen........................................... !356:359

Schimmels. Kweeken van ................................................................................187

Schimmels als ziekteoorzaak.......95, 128, 187, 435, 1156, 1163, 1293, 1419

Sceletmusculatuur. De resistentie der dwarsstreping bij de — ten opzichte

van hooge temperaturen (Kerstens)................................................................770

Schoon, Dr. J. G., De colorimetrische bepaling der waterstofionen-concen-
tratie in vleeschextracten en de waarde hiervan voor de beoordeel ing

van vleesch van zieke dieren (auto-referaat) ........................

Schoon, Dr. J. G., Het verband tusschen waterstof ionen-concentratie en

het bederf van vleesch........................................................................................894

Schornagel, Prof. Dr. H...................................... 957. 1261

Schornagel, Prof. Dr. H., Tuberculose en het Keuringsregulatief................1261

Schuurmans Stekhoven, J. H............................................................................1078

Schuytemaker, K, Iets over distomatose bij het schaap ..........................171

Seekles, l.................................................. 536. 732

Septichaemie................................................. 100, 1409

Siebenga (Ingezonden)..........................................................................................1085

Simons, S., Een geval van Holostomum cuticula Nordmann bij voorns en

bleien ......................................................................................................779

Simons, S., Dr. H. W. de Boer en Dr. N. J. M. Vortmann, Het verband

tusschen melkwinning en reductase-tijd..........................................................437

-ocr page 15-

Blad?.

Sjollema, Prof. Dr. B....................................... 58, 329, 554

Onderzoekingen over de\' oorzaken van gras-

tetanie ................................. 57, 329

,, De omstandigheden die, volgens de ervaring in
de praktijk, van invloed zijn op het optreden

van grastetanie . ....................................................554

,, ,, Magnesium-gebrek als oorzaak van excitatie-
verschijnselen en tetanie ..........................................1052

Sleen, Dr. W. G. N. v. D, Kopziekte (Grastetanie) en.... (Ingez.) .... 1461
Slooten, J. P. van der, Keuring van runderen met
Cysticercus inermis

(Ingezonden) ........................................................................................................1420

Smeerpokken bij biggen (Grashuis) ....................................................................726

SOERATMO, Dr., De toekomst van de rundveefokkerij op het eiland Soemba 237

Spirochaetosis, rat en hond...................................... 34, 435

Spirochaeteus, Fuso — gangraen (noma) bij de hond (Klarenbeek) . . . . 1272

Sprue ..........................................................................................................................1190

Stanniol. Geeft per os opgenomen bladtin (—) tot acute vergiftiging bij

den hond aanleiding? (Veenendaal) ..............................................................228

Steriliteit bij dieren ....................................... 127, 633, 634

Stomatitis vesicularis ..............................................................................................783

Stomatitis pustulosa bij schapen ................................ 782, 1357

Struma ........................................................................................................................1088

Surra en nagana .......................................19, 461, 847, 953

Surra. Over de — en hare bestrijding in Nederlandsch Indië (Dr. S. Bak-
ker, auto-referaat) ..............................................................................................
19

Sijbesma, R. B., Abnormale drachtigheidsduur bij de koe............................J342

T.

Tachycardie. Paroxysmale — bij het paard (Roos) ........................................207

Tandcaries.....................................................784, 1418

Tenhaefe, C.................................... 298, 356, 585, 781, 1244

,, De vleeschkeuringswet en de echinococcosis van het vee

in Friesland ....................................................................................298

,, De destructie van afgekeurd vleesch en vleeschwaren. . . . 356

„ ,, De destructie van vleesch en vleeschwaren (Ingezonden). 751
Terpstra, G., Tenotomie van de Achillespees bij ruptuur van de musc.-

peroneus tertius van het rund ..........................................................................147

Tervoert, I)r. F. W., Gemeentelijk Destructiebedrijf der gemeente Win-
terswijk ..................................................................................................................
503

Testikel onder de huid bij een hond (Folmer) ................................................1042

Tetanus ................................................. 785, 905, 1071

Thrombose en embolie ......................................... 100, 745

Tonsillen (Vreemde voorwerpen en parasieten in de —) .......... 638, 693

Torsio uteri bij koeien..................................... 635, 947, 1411

Torsio uteri bij paarden..........................................................................................636

Torticollis. Een geval van — bij het paard (van Vloten)............................202

Toxicologische proeven met triorthokresyl-phosphaat (Klarenbeek en

Voet)........................................................................................................................1325

Trekhonden. Keuring van —..................................................................................1087

Trichomoniasis bij duiven (A. Bos) ....................................................................^36

Trichinellosis..................... 47, 107, 371, 814, 844, 1187, 1188, 1293

Trichinellosis in Nederland (van Oijen) ............................................................371

Trypaanblauw-inspuitingen, blauwkleuring van weefsels ................................1127

Tubercelbacil (typen) ............................... 792, 1017, 1102, 1191

Tuberculinatie...................................... 896, 1134, 1178, 1191

Tuberculose. B. C. G. enting — ................................. 832, 834

-ocr page 16-

Tuberculeuze haarden bij varkens. Over verborgen — (Veenstra)...... 310

Tuberculose, 50, 141, 144, \'258, 310, 573, 728, 774, 792, 817, 9c6. IOI7,

1038, 1057, IC93, 1129, 1166, 1191, 1261, 1291, 1352, 1361, 1409, 1425

Robert KoCH-herdenking............................... 573

bij de geit............................................. 1176

bij de kat ............................................. 750

bij het konijn .......................................... 1409

,, bij den hond ........................................... 794

bij den mensch.................................... 8<r, 817

bij het paard................................. 128, 8<o, 1038

bij het rund..... 50, 141, 574, 729, 795, 817, 1093, 1134, 1166

bij het schaap ......................................... 1176

bij het varken ............................ 51, 795, 796, 799

in eieren .............................................. 1291

bij vogels................................... 258, 1105, 1291

Tuberculose. De strijd tegen de •— onder het rundvee op Terschelling

(Hibma) ............................................... 141

Tuberculose. Een geval van oog— bij het rund (J. Bosma)............ 144

Tuberculose-bestrijding in Twenthe en het werk van den keuringsdienst

van waren te Enschedé op melkhygiënisch gebied (Eshuis).......... 774

Tuberculose. Een geval van — bij het rund tengevolge van besmetting

met tuberkelbacillen van den mensch ? (Hibma) .................... 817

Tuberculose. Vogel — bij het rund (v. Heelsbergen)............ i°93. ii67

Tuberculose en het Keuringsregulatief (Schornagel) .................. 1261

Tularemie................................................. 57°. 57\'. I3I5

Tijdschrift. Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde 33, 677, 781,

953. I24\'

Nederlandsch — v. Hygiëne, Microbiologie en Serologie.. 832, 1181
U.

Uterus. Infectie van den — na hydrallantois bij het rund (J. Jansen) .. 1118
Uterus-draaiing, zie torsio uteri.

Uterus-aandoeningen, zie Ref. ziekten der geslachtsorganen.

V.

Varkensdiphterie (Grashuis)......................................... 388

Varkenspest.......................... 412, 472, 493, 903, 904, 1091, 1347

Varkens-ziekten, zie Ziekten van varkens.

Veeartsenijkundige Dienst in Suriname ............................... 859

Veeartsenijkundige Dienst, Jaarverslag ............................47, 479

Veeartsenijkundige Dienst en Veeartsenijkundig Instituut inlndië46i, 651,

677. 954. I24\'

Veenbaas, A. H. en Dr. Joh. Swierstra, Bestrijding der paratuberculose

bij het rund ..................................................... 4&9

Veenendaal, Dr. H. 228, 468, 531, 580, 582, 695, 738, 750, 893, 908, 1076,

1081, 1133, 1299, 1379, 1404, i4°6
Veenendaal, I)r. H., Geeft per os opgenomen bladtin (stanniol) tot acute

vergiftiging bij den hond aanleiding? ............................... 228

Veenendaal, Dr. H., Braakclysma\'s bij den hond..................... 1379

Veenstra, R. H., Over verborgen tuberculeuze haarden bij varkens .... 310
Veepest, zie runderpest.

Veeteelt .............................................................34, 462

Vergiftigingen 96, 228, 413, 460, 462, 482, 545, 1021, 1124, 1126, 1143,

I3J7. I4°7

Verloskunde .............................. 578, 631, 789, 925, 946, 1410

Verlossingen bij het schaap. Iets over abnormale — (Hibma)............ 925

-ocr page 17-

Blad/\'.

Vetgehalte van de melk. Onderzoekingen over de correlatie tussclien het

en het lipoïdgehalte van het bloed (auto-referaat) (Roodzant)........ 766

Vink, H. H., Een zeldzaam geval van volledig ontwikkeld hartgebrek bij

het varken....................................................... 246

Vischkeuring.............................................. 531, 801, 1295

Vischziekten, zie Ziekten van visschen.

Vitaminen ............................... 699, 712, 857, 957, 1013, 1302

Vleeschhygiëne 34, 35. 47, 81,103,288, 298, 303, 310, 316, 321, 325, 378,
432, 482, 493, 540, 560, 590, 627, 648, 690, 701, 741, 757, 785, 814, 820,
837, 856, 900, 916 955, 973, 1029, 1050, 1086, 1126, 1143, 1186, 1198,

254, 1261, 1278, 1295, 1311, 1362, 1364, 1416, 1422
Vleesch van varkens. Beoordeeling van het — met urticaria en endocar-
ditis verrucosa (v. d. Kamp) ...................................... 820

Vleeschkeuring. Het bacteriologisch onderzoek in de — (van Manen) .... 1050

Vleeschvergiftiging .............................. 52, 103, 303, 627, 690

Vleeschvergiftiging door bacillus suipestifer (Clarenburg).............. 303

Vlekziekte van het varken .......................................... 846

Vloten, Dr. J. G. C. van, Een geval van torticollis bij het paard...... 202

Neuritis tuberculosae( ?) van de nervi ischiadici

bij het paard.............................. io57

Voederproeven met cenovitan (bestraalde droge gist) (Kroon).......... 885

Voedsel-uitscheiding. Duur der —.................................... 698

Voedselvergiftiging bij den mensch in verband met duiven-paratvphose

(Clarenburg en Dornickx) ............................. 545, 621, 670

Voet, Mej. J....................................... 402, 1226, 1325, 1373

Vogeltuberculose bij den mensch (v. Heelsbergen) ................... 258

Vogeltuberculose bij het rund (v. Heelsbergen)................. 1093, 1166

VoRONOFF\'sche Operatie........................................ 1181, 1183

Vries, L. P. de, .................... 464, 466, 529, 686, 688, 792, 803

Vrijbank Zou afschaffen van de — wenschelijk zijn ? (v. Rosmalen) .... 325
Vrijburg, Dr. A., 56, 94, 355, 372, 379, 391,401, 405, 418, 425, 433, 460,
462, 467, 476, 502, 518,523, 528
,535,542, 544, 567, 568, 573, 578, 580,
600, 611, 620,640,657, 669, 676, 689, 693, 699, 700, 732, 739, 745, 760,
784, 791, 813, 816, 819, 834, 842, 844, 858, 861, 911, 920, 932, 1015,
1032. 1036, 1043, 1060, 1077, 1085, 1087, 1088, 1089, 1091, 1122, 1123,
1133. 1165, 1183, 1185, 1190, 1200, 1201, 1243, 1244, 1260, 1271, 1277,
1299. 1315, 1316, 1324. 1346, 1350, 1355, 1359, 1368, 1382, 1396, 1418, 1425

W.

Waterstofionen-concentratie-bepaling van visch-vleesch (ref.)............ 533

(biochemisch vleeschonderzoek, ref.)......... 35

,, ,, De colorimetrische bepaling der — in vleesch-

extracten en de waarde hiervan voor de be-
oordeeling van vleesch van zieke dieren (Schoon) 81
van vleeschextracten. Bepaling der - (Postma) 316

van voedingsbodems (Ooms)................ 653

Heeft de ■— invloed op het kiemgehalte van

vleesch? (Fooy) ........................... 719

Het verband tusschen —• en het bederf van

vleesch (Schoon).......................... 894

Ervaringen bij de bepaling van — in vleesch-
extracten (Postma)........................
1278

Wester, Prof. Dr. J................................................ 851

Wester, Prof. Dr. J. Jubileum ...................... 102, 113, 381, 808

Wester. Prof. — als docent (Beyers) ............................... 114

-ocr page 18-

Wester, Prof. Overzicht van de onderzoekingen door Prof. — verricht in

de jaren 1907—1932 (v. Raadshoven) ..........................................................123

Weil\'sche ziekte............................................... 1316*373

Weil\'sche ziekte. De diagnose van—bij den hond (Klarenbeek en Voet) 1373
Wigersma, H. R. Indigestie bij runderen tengevolge van het voederen met

rauwe aardappelen................................................................................................15°

Winkel, Dr. A. J. en G. M. van Waveren................ 679, 897, 1063

Wormen in het pancreas ........................................................................................io77

Worstonderzoek en conserven .................................. 785, 787

Wratten........................................................................................................................1299

Z.

Zeeuw, F. A. de .................................................. 418

Zenuwverlammingen. Twee door trauma veroorzaakte — (Eenhoorn).... 164

Ziekten van duiven............................. 467. 545. 629, 688, 1336

Ziekten van eenden en ganzen.......................... 35, 466, 629, 1292

Ziekten van geiten ................................................. 126

Ziekten van honden 33, 179, 219, 228, 469, 476, 581, 695, 794, 909, 953,

1063, 1081, 1149, 1164, 1272, 1300, 1352, 1373, 1379, 1383, 1404, 1446
Ziekten van hoenders 191, 258, 402, 408, 463, 677, 686, 832, 1091, 1226, 1291

Ziekten van katten....................................... 179, 75°, I352

Ziekten van paarden 19, 95, 125, 129, 156, 158, 164, 202, 207, 419, 461,

468, 612, 637, 733, 847, 953, 1040, 1184, 1221, 1354, 1433

Ziekten van pelsdieren .............................................. 1406

Ziekten van runderen 19, 34, 36,57, 99, 130, 132, 138, 141, 144, 147, 150,
234. 385, 4J3. 433. 4&1. 519, 554. 5&5. 632. 679, 739, 795. 817, 848,
897, 909, 981, 1003, 1037, 1044, 1052, 1093, 1118, 1123, 1134, 1413, i4
29
Ziekten van schapen 56, 126, 171, 174, 571, 691, 735, 782, 847, 909, 925,

947. 948, 1079, 1188, 1317, 1353, 1355
Ziekten van varkens 33, 35, 167, 194, 246, 388, 407, 412, 472, 493,726,

836, 845, 902, 954, 1156, 1163, 1188, 1347

Ziekten van visschen ..................................... 531, 779, 801

Ziekten van vogels ................................. 462, 688, 1047, 1292

Zoötechnische excursie .............................................. 978

Zwangerschap-diagnose .............................................. I4I3

Zwijnenberg, Dr. H. A., Blindedarm-verstopping bij het paard........ 158

Zijverden, J, van, Enten door Leeken (Ing.) ........................ 1461

-ocr page 19-

Uit de Veterinaire Afd. van het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid.

ONDERZOEKINGEN OVER DE LEVENSVATBAARHEID VAN
CYSTICERCUS INERMIS,

door

Dr. A. CLARENBURG.

Inleiding.

Op verzoek van den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
Prof. Dr. H. C.
L. E. Berger, werd vanwege de Veterinaire af-
deeling van het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid,
een onderzoek ingesteld naar de levensvatbaarheid van Cysticer-
cus inermis, zulks naar aanleiding van een mededeeling van
Van
Santen,
die had vastgesteld dat deze Cysticercus, voorkomend
in vleesch, niet werd gedood door het onafgebroken verblijf gedu-
rende 3 weken in een koelinrichting bij een temperatuur van
i° C. Door
van Santen werden van een sterk finnig 3-jarig
rund, op verschillende tijden cysticerken in galoplossing volgens
de methode van
Franke bij 37 C°. op levensvatbaarheid onder-
zocht. De resultaten, hierbij verkregen, waren als volgt :

na 19 dagen koeling, van 16 onderzochte finnen 9 levend

,, 20

24

17

,, 21

„ 36

24

,, 22

„ 69

48 „

,, 23

,, 39

19 ,,

,, 24

,, 28

25 ,,

,, 25

,, ,, 21

io ,,

,, 26

,. 65

24 ,,

,, 27

,, 22

,, 11

,, 28

.. 36

3 .,

,, 29

,, 4°

,, 1

,, 30

,, 32

2

,, 31

,, 28

9 ,,

.. 33

,, 14

4 ..

.. 35

,, 8

,, 0 ,,

„ 36

,, 37

i „

.. 37

„ 16

3 ,,

„ 38

.. !2 ,,

» ° ,,

,, 4°

,, 28

0 ,,

,, 41

,, 27

0 ,,

21 dagen na de slachting waren dus 70 % der onderzochte
finnen nog in staat zich uit te stulpen. Vermeld dient nog, dat
na koeling gedurende 33 dagen verschillende der uitgestulpte
finnen levendige beweging van kop en hals vertoonden.

Op grond van dit onderzoek komt Van Santen tot de conclusie,
dat finnig rundvleesch minstens gedurende 40 dagen dient te
worden gekoeld, alvorens de cysticerci onschadelijk zijn gemaakt.
Deze periode is echter voor de praktijk van de vleeschkeuring te
lang, zoodat men zijn toevlucht tot een andere methode van or-

-ocr page 20-

schadelijk maken dient te nemen, (pekelen, steriliseeren, vriezen).
Hij eindigt met de opmerking :

,,Tcn spoedigste dient dus ons keuringsregulatief in dien geest te
worden gewijzigd, dat de drieweeksehe koelingbewaring wordt vervangen
door een voor de volksgezcniheid meer garantie gevende methode.

Door verschillende onderzoekers werden bij finnen uit rund-
vleesch dat drie weken en langer bij een temperatuur van ten
hoogste 40 C. was bewaard, levensverschijnselen waargenomen.
Deze bestonden in een actieve uitstulping van de scolex, of be-
wegingsverschijnselen, of beide.
Ostertag (1897) zag na 24 dagen
bij 2 van de 24 manueel uitgestulpte cysticerken nog geringe be-
wegingen van den hals
; Franke (1914) nam tot den 2Östen dag
nog gedeeltelijke uitstulpingen waar, terwijl
Wagner (1922) tot
den 29sten dag uitstulping van den kop zag optreden.

Na Van Santen werden door Schmey en Bugge (zie publicatie
von Ostertag Juni 1930) na 40 dagen nog levensverschijnselen
bij cysticerken waargenomen.
De Vries (1930) zag na 23 dagen
nog volledige uitstulping bij 1 van 23 onderzochte finnen, terwijl
Glietenberg (1930 en 1931) bij 14 van 16 onderzochte finnen
— uit vleesch dat 21 dagen bij 1 a
C. was gekoeld — levens-
verschijnselen opmerkte. Van deze 16 finnen waren er 12 afkom-
stig uit de kopmusculatuur, 3 uit het hart en 1 uit de nekspieren.
Van de cysticerci uit de kopmusculatuur stulpten 7 spoedig uit,
waarna flinke bewegingen werden waargenomen ; 4 stulpten na
eenige uren gedeeltelijk uit en vertoonden minder sterke bewegin-
gen, terwijl slechts 1 fin dood bleek te zijn. Van de 3 finnen uit het
hart vertoonden 2 bewegingen, terwijl 1 dood was. De cysticercus
uit de nekspieren voerde na korten tijd levendige bewegingen uit.
Slechts 2 van de 16 onderzochte finnen bleken dus na 21 dagen
koeling dood te zijn.

Met uitzondering van enkele onderzoekers (van Santen en
Schmey-Bugge) hield men echter de drie-weeksche koeling voor
voldoende, om het vleesch onschadelijk te maken. Over het alge-
meen heerscht n.1. de opvatting dat 3 weken na den dood van den
gastheer, in casu het rund, de cysticercus inermis niet meer in
staat is bij den mensch een lintworm te veroorzaken.

Deze opvatting is v.n. gebaseerd op de onderzoekingen van
Ostertag (1896 en 1897). Deze verrichtte uitgebreide infectie-
proeven bij menschen
met cysticerken uit rundvleesch, dat gedu-
rende 16—21 dagen in een koelhuis was bewaard. Bij geen enkele
dezer proefpersonen kwam een lintworm tot ontwikkeling. Vol-
ledigheidshalve volgt hier een staatje van de voornaamste infectie-
proeven bij menschen, welke in de literatuur worden vermeld.

-ocr page 21-

Zschocke at

4

finnen, 9 dagen

na slachting, kreeg

4

lintwormen

Glage

3

15

<, 1 * 1 >

2

Kabitz ,,

3

15

>t >> 11

3

»>

Zschocke ,,

5

,, 14 a 16

11 11 ii

i

lintworm

Glage

i

fin 16

•1 11 11

geen

1 persoon ,,

2

finnen 16

11 11 11

I,

i persoon ,,

i

fin 19

11 11 ,1

,,

9 personen aten

52

finnen 20

kregen

,,

31

166

21

11 11 11

,,

Zschocke at

5

21

kreeg

De proeven, welke met * gemerkt zijn, werden onder leiding
van
Ostertag genomen, waarbij hij zelf ook een aantal cysticerken
verorberde.

Bovendien ging Ostertag de bewegingsverschijnselen bij manueel
uitgestulpte cysticerken na, waarbij hij opmerkte, dat na 21 dagen
koelen van het vleesch, enkele der hierin aanwezige finnen slechts
zwakke bewegingen met den hals, niet echter met den kop uit-
voerden. Dergelijke bewegingen werden na den 24sten dag niet
meer waargenomen.

In de derde plaats werden door Ostertag verteringsproeven in
een zoutzuur-pepsinemengsel ingesteld. Hiervoor werden de
bovengenoemde cysticerken met zwakke halsbewegingen, alsmede
beweginglooze, manueel uitgestulpte finnen en 20 dagen oude, niet
uitgestulpte finnen gebruikt. Na 1 uur bleek bij al deze cysticerken
in sterke mate vertering te zijn opgetreden, hetwelk niet het geval
was bij versche, niet uitgestulpte varkensfinnen, die ter controle
werden onderzocht.

Deze varkensfinnen verdroegen een inwerking gedurende uur
bij 37°
C. en 6 uur bij kamertemperatuur zonder verteringsver-
schijnselen aan hals of kop te vertoonen.

Onderzoek van cysticerken uit gekoeld vleesch.

Ten einde de beschikking over een groot aantal cysticerken te
verkrijgen, werd in November 1928 een kalf met een aantal geslachts-
rijpe proglottiden van Taenia saginata gevoederd. Na verloop van
3 maanden moest dit kalf wegens een enteritis in nood worden
geslacht. Bij de sectie werden verscheidene zeer kleine, onvol-
doende ontwikkelde cysticerken gevonden, welke voor het verdere
onderzoek ongeschikt waren. In Maart 1929 werd een tweede kalf
met een aantal proglottiden van Taenia saginata gevoederd. Dit
kalf stierf korten tijd na de infectie aan colibacillose ; er hadden
zich bij dit dier nog geen cysticerken ontwikkeld. Een derde kalf
werd op 13 September 1929 op bovengenoemde wijze besmet. Bij
de slachting op 4 Februari 1930 werden slechts enkele verkalkte
cysticerci gevonden.

Op 9 April 1930 werd een vierde kalf (manlijk, 2 maanden oud)
met een io-tal geslachtsrijpe proglottiden van Taenia saginata

-ocr page 22-

— 4 —

gevoederd. (Bij deze proef werd de welwillende medewerking ver-
kregen van Prof. Dr. J.
Wester, die het kalf gedurende de ge-
heele proef in de stallen van de interne kliniek der Veterinaire fa-
culteit ter verpleging opnam). De infectie werd door het kalf zon-
der eenige klinische reactie verdragen.Gedurende de eerste maan-
den na de infectie van het proefkalf werden complementbindings-
reacties met het bloedserum ingesteld. Hierbij werd als antigeen
een alcoholisch extract van Taenia saginata gebruikt. Vanaf
4 weken na de infectie was deze reactie duidelijk positief, terwijl
bloedsera van niet-geïnfecteerde kalveren een negatieve reactie
te zien gaven.

Op 2 Jan. 1931 dus ± 9 maanden na de infectie werd het kalf
in het abattoir te Urecht geslacht. Bij de sectie werd een enorm
groot aantal cysticerci in de musculatuur, alsmede in verschil-
lende organen gevonden.

Eigenlijk werden ze overal in de dwarsgestreepte musculatuur
aangetroffen, met name waren de in- en uitwendige kauwspieren,
de tong- en ondertongmusculatuur, de borstwandspieren, alsmede
de spieren van het middenrif met cysticerci doorzaaid. Vele exem-
plaren werden ook in den slokdarmmusculatuur aangetroffen. Van
de organen was de lever het rijkst van finnen voorzien, doch ook
in de longen, vooral subpleuraal, werd een groot aantal gevonden.
Met name werden in de hartspier, zoowel sub-epicardiaal als sub-
endocardiaal als ook in het coronnaire vetweefsel talrijke cysti-
cerci aangetroffen. Overigens werden enkele finnen gevonden in
milt, pancreas, thymus, verschillende lymphklieren, hersenen (zoo-
wel groote- als kleine hersenen), verlengde merg, ruggemerg, vet-
weefsel. In weerwil van een nauwkeurig hierop ingesteld onderzoek
kon in de nieren geen enkel exemplaar worden opgemerkt.

De grootte der finnen van het proefkalf was als volgt :

De kapsel van den gastheer meegerekend, bedroeg de lengte
7 a 9 m.M. en de breedte 5.5 m.M. De afmetingen van de cysticerci
zonder deze kapsel waren resp. 7 m.M. en 5 m.M.

Dat de ontwikkelingsvoorwaarden voor de cysticerci in het-
zelfde dier niet overal dezelfde zijn, bleek uit het feit, dat, hoe-
wel het kalf slechts eenmaal was geïnfecteerd, verschillende finnen
werden aangetroffen met geringere afmetingen.

Tevens werden enkele gedegenereerde cysticerci opgemerkt, met
een geelachtige, kazige inhoud, waarin bij microscopisch onder-
zoek kalklichaampjes werden aangetroffen. Een deel der finnen
was das afgestorven, terwijl een ander deel in ontwikkeling was
teruggebleven. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met
die van
Hertwig bij een gelijksoortig voederingsexperiment.

Ten einde den invloed van het koelen op de levensvatbaarheid
van de cysticercus inermis in vleesch na te gaan, werd het kalf

-ocr page 23-

in een koelhuis bij —\\ !0 C. bewaard. Aangezien het koelhuis
van het abattoir te Utrecht tijdelijk niet kon worden gebruikt,
werd hiervoor de medewerking verkregen van den Heer Dr. J.
van Capelle, directeur van het Gemeentelijk slachthuis te Hil-
versum. Een aantal stukken vleesch werd achtergehouden, ten
einde den invloed van verhitting, pekeling, bevriezing en Röntgen-
bestraling op de vitaliteit der finnen te bestudeeren.

Op verschillende tijden werd een. gedeelte van het vleesch uit
het koelhuis gehaald en in het laboratorium onderzocht. Voor
zoover dit vleesch niet geheel voor het onderzoek noodig was,
werd het in een frigidaire bij o° a
i° C. bewaard, on de volgende
dagen voor onderzoek te dienen. Nadat het vleesch gedurende
3 weken in het koelhuis was bewaard, was reeds bederf van de
oppervlakkig gelegen musculatuur opgetreden. Dit bederf oefende
echter geen nadeeligen invloed op de vitaliteit der cysticerci uit ;
zelfs in rottend vleesch konden nog zeer levenskrachtige finnen worden
aangetoond.

Allereerst zal nu een overzicht worden gegeven van de ver-
schillende methoden, welke voor het onderzoek op vitaliteit wer-
den aangewend. (Literatuuroverzicht zie
Monnig en van Oijen).

A. Uitstulpingsproeven.

Bij deze proeven beoogt men de vitaliteit der cysticerci aan te
toonen, door het opwekken van actieve uitstulping en het aan-
toonen van actieve bewegingen der uitgestulpte scolex. Volgens
Killisch zou de uitstulping kunnen worden verklaard door een
sterkere vulling der staartblaas, waardoor een verhoogde druk op
de niet uitgestulpte scolex zou worden uitgeoefend. Behalve het feit,
dat cysticerci met aangesneden staartblaas evengoed uitstulpten
als de intacte parasieten, (reeds vroeger door
Müller e. a. waar-
genomen) kan hiertegen worden aangevoerd, dat in gedestilleerd
water nooit uitstulping optrad, hoewel in deze vloeistof steeds een
sterke vulling van de staartblaas viel waar te nemen.

Van een aantal stoffen werd de invloed op de uitstulping der
cysticerken nagegaan.

i. Gal.

Door Franke was reeds aangetoond, dat actieve uitstulping der
cysticerci plaats vond, indien deze bij ± 38°
C. werden gelegd in
physiologische keukenzoutoplossing, waaraan enkele druppels
runder- of varkensgal waren toegevoegd.
Müller, die zijn proeven
met cysticercus tenuicollis verrichtte, vond 2—4 % galoplossing
bij 38°
C. het meest werkzaam, terwijl Wagner, vooral voor het
onderzoek van oudere finnen, aan sterke galconcentratie — 50 %
en hooger — bij een tempertauur van 41—420
C. een optimale

-ocr page 24-

werking toeschreef. Glietenberg gebruikte onverdunde varkens-
gal en verkreeg hiermede zeer goede uitkomsten.

Bij de proeven door ons met rundergal in verschillende concen-
traties bij verschillende temperaturen genomen, werden, bij het
onderzoek van oudere cysticerken (n.1. uit vleesch, dat langer
dan 4 weken bewaard was) met een ± 5 % galoplossing de beste
resultaten verkregen, terwijl de optimale temperatuur bij ± 40°
C. gelegen was. Als voorbeeld vermeld ik hier de uitkomsten,
verkregen bij het onderzoek van cysticerken uit vleesch, dat 38
dagen in het koelhuis was bewaard.

10 cysticerken in 100% gal na een uur 1 volledig uitgestulpt
10 5°% ,, ,, ,, I .,, ,, 2 gedeeltelijk

uitgestulpt,

.. 25% ,, ,, ,, ,, i ,, ,, 5 gedeeltelijk

uitgestulpt,

10 5% .. .. .. .. 4 ..3 gedeeltelijk

uitgestulpt,

10 „ „ 1%........i

Bij het onderzoek van minder oude cysticerci bleek een 50 %
gal-oplossing zeer goed te voldoen.

Ten einde een zoo snel mogelijke uitstulping te verkrijgen ver-
dient het aanbeveling, de galoplossing evenals het
glaswerk, voor
het instellen der proef op ± 40 ° C. te verwarmen, (zie ook
Die-
mont).

Bij de jonge cysticercen treedt de uitstulping na korten tijd
(i 10 minuten) op ; daarentegen moet bij het onderzoek van oude
cysticerken vaak eenige (8) uren worden gewacht, alvorens uit-
stulping wordt waargenomen. Eveneens voor het aantoonen van
bewegingsverschijnselen der uitgestulpte cysticerci, moet liet
onderzoek vaak eenige uren worden voortgezet.

2. Galbestanddeelen.

Uitstulpmgsproeven werden verricht in oplossingen van ver-
schillende galbestanddeelen, ten einde na te gaan ; ie. door welke
stoffen de uitstulping werd opgewekt, 2e. of door het gebruik van
deze bestanddeelen een betere uitstulping dan in gal kon worden
verkregen.

Hiervoor werden proeven genomen met oplossingen van ver-
schillende sterkte van
natriumglycocholaat, natriumtaurocholaat,
natriumpalmitaat
en natriumstearaat. De laatstgenoemde 2 stoffen
hadden weinig of geen invloed op de uitstulping, daarentegen in
sterke mate de beide galzure zouten. Het taurocholaat had over
het algemeen een krachtiger werking dan het glycocholaat.

Bij ± 40° C. en voorverwarming der oplossingen op deze tem-
peratuur werden ook hier de beste uitkomsten verkregen. Voor
een goede werking bleek het noodzakelijk als oplosmiddel physiolo-

-ocr page 25-

gische keukenzoutoplossing te gebruiken. In een concentratie van
i % kwam de werking dezer galzure zouten ongeveer met die der gal-
oplossing overeen. De uitstulpende werking van de gal moet derhalve
voorna7nelijk aan deze galzure zouten worden toegeschreven.
Bij het
gebruik van sterkere oplossingen (3.5 en 10 %) kon geen verhoogde
werking worden verkregen, evenmin na vermenging van beide op-
lossingen.

3. Choline en Acetylcholine.

Deze stoffen oefenen, zooals bekend, een sterke contraheerende
werking op de gladde musculatuur uit. Aangezien zich in de staart-
blaas der cysticerken eveneens gladde spiercellen bevinden, werd
onderzocht of met genoemde stoffen een snelle uitstulping kon
worden verkregen. Oplossingen in physiologische keukenzoutop-
lossing van choline en van het veel krachtiger werkende acetyl-
choline, in zeer verschillende concentraties bleken echter geen
invloed op de uitstulping uit te oefenen.

4. Ten slotte werden uitstulpingsproeven in enkele verterings-
vloeistoffen
ingesteld.

Pe^sme-oplossingen van verschillende sterkte (0.5, 1, 3, 5 en 10%)
in 0.2 % zoutzuur waren — evenals een
extract van vark?.nsmaag-
slijmvlies
in 0.2 % zoutzuur — niet in staat cysticerken tot uit-
stulping te brengen. Daarentegen werden zeer gunstige resultaten
verkregen met
extracten van pancreas, waaraan darmslijmvlies
(enterokinase) was toegevoegd. (Voor bereiding van deze extracten,
zie verteringsproeven). In deze extracten werd een even goede uit-
stulping waargenomen als in de gebruikte galsoluties.

Met i a 3 % oplossingen van trypsine en pancreatine in physiolo-
gische keukenzoutsolutie werden eveneens zeer goede resultaten
bereikt. De werking van de verschillende preparaten uit den handel
was echter sterk uiteen loopend.

Bij deze uitstulpingsproeven werd eveneens de beweeglijkheid
der uitgestulpte scolex
nagegaan. Hiervoor werd gebruik gemaakt
van een geïmproviseerd microscoop-thermostaat, welke bij bena-
dering op 40° C. kon worden gehouden. Bij de oudere finnen moest
dit onderzoek soms eenige uren worden voortgezet, alvorens be-
wegingen werden waargenomen.

Bij de uitstulpingsproeven werden derhalve de beste resultaten
verkregen met galoplossingen (^ 50 %) en pancreasextract, terwijl
de optimale temperatuur bij
i 40° C. gelegen was. Voor het onderzoek
van cysticerci uit vhesch dat langer dan
4 weken bewaard was, ver-
diende het de voorkeur een zwakke galoplossing
(± 5 %) te gebruiken.
De controle op uitstulping en beweeglijkheid moest eenige uren worden
voortgezet.

-ocr page 26-

B. Kleurreacties (Reiszmann) met aniline kleurstoffen, inge-
steld met het doel, levende- van doode finnen te onderscheiden,
leverden ongunstige resultaten op.

C. Physische veranderingen (verminderde resistentie bij druk)
en
macroscopisch zichtbare veranderingen, als troebele inhoud der
staartblaas, bleken evenmin goede criteria om levende- van doode
cysticerci te onderscheiden.

Over het algemeen acht men in de literatuur de uitstulpings-
proeven meer betrouwbaar dan de kleurreacties en onderzoek op
macroscopische veranderingen.
(Zschokke kreeg een lintworm na
opneming van een 9 dagen oude cysticercus met troebele staart-
blaas).

D. Een methode, door Dr. H. S. Frenkel bedacht, om door
middel van
Electrische prikkeling van den blaaswand der niet uit-
gestulpte cysticerken levende- van doode exemplaren te onder-
kennen leidde evenmin tot het beoogde doel. Bij deze proeven
werd gebruik gemaakt van een klein inductorium en een accumu-
lator als stroombron. De verwachting was, dat de levende- in
tegenstelling met de doode finnen blaaswandcontracties zouden
vertoonen. Inderdaad werden bij verscheidene jonge cysticerken
contracties van den blaaswand waargenomen, echter bleven deze
bij oudere, levende finnen vaak achterwege.

E. Verteringsproeven.

De verteringsproeven door Ostertag genomen werden in den
aanvang reeds vermeld.
De Vries (1930) verrichtte analoge proe-
ven met kunstmatig maagsap (oplossing van 1 % pepsine in } %
zoutzuur, waarbij voedingsgelatine), waarbij hij tot de volgende
voorloopige conclusies kwam :

,,1. Scolices van Cysticercus inermis in aanraking gebracht
met maagsap sterven in korten tijd.

2. De ingestulpte hals is tegen maagsap een ruim voldoende
bescherming voor de goed levende fin."

Met de cysticerci van het proefkalf werden proeven in de vol-
gende verteringsvloeistoffen genomen :
extracten van pancreas met
cn zonder darmslijmvlies, maagextract, pepsine-zoutzuur mengsels,
trypsins-
en pancreatine oplossingen.

Voor de bereiding der weefselextracten werden mij uitvoerige
inlichtingen verschaft door Prof. Dr.
W. E. Ringer, waarvoor ik
hem hierbij gaarne mijn dank betuig.

Met het maagextract, verkregen door extractie van varkens-
maagslijmvlies in 0.2 % zoutzuur, alsmede met de
pepsine-zoutzuur
mengsels,
waarvoor \\ a 5 % oplossingen van pepsine in 0.2 %
zoutzuur werden gebruikt, (oplossingen in water of physiologische
keukenzoutoplossingen waren geheel onwerkzaam) werden ongun-
stiger esultaten bereikt. Vanaf denveertienden dag werden levende-

-ocr page 27-

en doode cysticerken ongeveer even snel verteerd (i a 2 uur).
Geen enkele maal werd in deze vloeistoffen uitstulping der finnen
waargenomen, daarentegen in zeer sterke mate zooals reeds is
vermeld, in de trypsine-houdende vloeistoffen en in de galsoluties.
Wij mogen derhalve wel aannemen, dat bij infectie van den mensch
de uitstulping der finnen in het darmkanaal optreedt.
Verterings-
proeven met uitgestulpte cysticerken in pepsine-oplossingen kunnen
derhalve niet met de vertering in het mcnschelijk lichaam worden
vergeleken en hebben weinig of geen practische beteekenis.

Met trypsine- en pancreatine-oplossingen (2 a 5 %) werden
gunstige resultaten verkregen, echter werd d.e voorkeur gegeven
aan het gebruik van
versch bereide pancreas-extracten. Het bleek
bij deze proeven gewenscht een mengsel van pancreasweefsel en darm-
slijmvlies te extraheeren.
Zooals bekend, is trypsine in pancreassap
als onwerkzaam proënzym aanwezig (protrypsine, trypsinogeen),
hetwelk door enterokinase (afscheiding van den dunnen darm)
tot trypsine wordt geactiveerd. Hoewel niet constant werd echter
in extract van pancreas zonder darmslijmvlies meermalen een
flinke vertering van finnen waargenomen.

Bij de bereiding van pancreas-extract kan zoowel runder- als
varkens-pancreas worden gebruikt. De voorkeur werd eenter ge-
geven aan runder-pancreas, omdat hiermede gemakkelijker een
helder extract kon worden verkregen.

De bereiding van het pancreas-darmslijmvlies-extract geschiedde
als volgt:

Een versche runderpancreas werd zooveel mogelijk van het vet ontdaan, ver-
volgens fijn gemalen en in een wijdmondsche stopflesch gebracht, waarna 2 maal
het gewicht aan physiologische keukenzoutoplossing en enkele druppels toluol
(bederfwerend) werden toegevoegd. Vervolgens werd van een versch stuk varkens-
duodenum, ter lengte van ^ 1 M., het slijmvlies afgekrabt, hetwelk met behulp
van een kleine hoeveelheid kwartszand flink werd fijngewreven. Nu werd een ge-
ringe hoeveelheid water bijgemengd, waarna deze massa bij de pancreasbrij werd
gevoegd. Dit mengsel werd krachtig geschud en gedurende ± 20 uur bij kamer-
temperatuur bewaard, gedurende welken tijd het schudden eenige malen werd
herhaald. Vervolgens werd de brij gecentrifugeerd en de bovenstaande vloeistof
door een zuigfilter volgens Pekelharing gefiltreerd, nadat vooraf het opper-
vlakkige laagje, waarin de toluol was opgehoopt, verwijderd was. Ten slotte werd
het filtraat door een E. K. filter (Seits) gefiltreerd. Door controleproeven was ge-
bleken, dat deze filtratie geen of slechts geringe vermindering der werkzaamheid
van het extract ten opzichte van cysticerken ten gevolge had.

Op deze wijze werd een heldere vloeistof verkregen, die verscheidene dagen
achtereen kon worden gebruikt. Blijkens de reactie volgens Mett (vertering van
kippeneiwit in dunne glazen buisjes) liep de werkzaamheid van het extract tijdens
het bewaren wel eenigermate terug, dit had evenwel weinig of geen invloed op
de snelheid, waarmede de cysticerci werden verteerd. Gedurende deze proef-
nemingen werd 2 a 3 maal per week een versch extract bereid.

Optimale werking werd vastgesteld bij voorverwarming van het extract als-
mede van het glaswerk op ^ 40° C. en bij zwak alkalische reactie der verterings-
vloeistof (optimale werking van trypsine bij pH = 9). Voor het instellen der ver-
teringsproeven werden enkele druppels
1% natronloog bij het extract gevoegd.

-ocr page 28-

zoodat de reactie tegenover lakmoespapier zwak alkalisch was. De hoeveelheid
van het extract had geen invloed op het verloop der reactie, evenmin een ver-
dunning van i : 2 of i : 4 van het versche extract.

Resultaten der uitstulpingsproeven in galoplossingen.

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven, van het resultaat
der uitstulpingsproeven in galoplossing.

TABEL I.

Van 50 onderzochte Finnen werden :

uitgestulpt

waarvan volledig

na 19 dagen

32

28

X

,. 20

24

X

,, 21

7

0

XX

,, 22

5

0

XX

23

6

0

XX

24

5

0

XX

,, ,, ,,

10

8

X

,, 25

0

XX

.. 26 ,,

0

XX

11 11 >1

16

4

,, 27 ,,

0

XX

,, 28 „

14

10

X

ii 11 ,1

27

20

,, 29

16

12

X

11 11 i>

4

2

I, 31

6

i

,, 32 ,,

0

XX

5

0

, , , , , ,

18

12

X

,, 33 ,,

0

XX

10

3

X

7

2

»» 34

8

3

XXX

> > •> 1 >

11

4

XXX

1,35 ..

0

XX

11 11 11

14

7

1,36

5

3

X

> > >> ti

18

2

XXX

38 „

0

XX

11 11 11

18

8

XXX

39

20

10

XXX

,, 4°

3

0

XXX

0

XX

41

12 .

0

XXX

.. 42

0

XX

.. 43 ..

0

XX

45 ..

0

XX

Met X is aangegeven, dat de cysticerken afkomstig zijn uit vleesch dat enkele
uren na de slachting van het proefkalf in een vrieskast bij o a 1° C. is bewaard.
Dit vleesch bestond bijna uitsluitend uit kop- en halsmusculatuur en verkeerde reeds
na enkele weken in een stadium van bederf. Na 28 dagen werden in dit bedorven
tvleesch nog finnen aangetoond, die een volledige uitstulping van kop en hals te

-ocr page 29-

zien gaven. Enkele dezer finnen vertoonden bewegingen met de uitgestulpte
scolex, terwijl bovendien de zuignappen werden in- en uitgestulpt. Na 36 dagen
werden in dit vleesch nog finnen, met volledig uitstulpingsvermogen aange-
troffen. Van dit vleesch was na dit onderzoek niets meer overgebleven.

Met XX is de musculatuur der achtervoeten (v.n. dijmusculatuur) bedoeld.
Hierin werden na 21 dagen koeling slechts enkele finnen met een gedeeltelijke
uitstulping van de scolex aangetoond, zonder bewegingsverschijnselen, terwijl
de overige cysticerken in het geheel geen uitstulping te zien gaven.

Met XXX is aangegeven, dat de finnen uit de borstwandmusculatuur afkom-
stig waren. Een groot aantal dezer cysticerken stulpten na 39 dagen hals en kop
volledig uit, terwijl bovendien door verscheidene dezer finnen bewegingen met
de scolex werden uitgevoerd.

Zelfs na 41 dagen werden in dit vleesch nog finnen opgemerkt, die een gedeel-
telijke uitstulping van de scolex, echter geen bewegingen hiermede vertoonden.

Van de onderzoekingen, waarbij in de tabel geen merkteeken werd aangegegeven,
was niet bekend van welk gedeelte van het proefkalf de hierbij gebruikte stukken
vleesch afkomstig waren.

Naast de langdurige vitaliteit der cysticerken in het gekoelde vleesch,
valt bij deze onderzoekingen op, het groote verschil in vitaliteit tusschen
de finnen uit verschillende spieren.
In de spieren der achtervoeten
vertoonden de finnen na
25 dagen koeling geen levensverschijn-
selen meer, daarentegen in de borstwand-musculatuur nog langen
tijd daarna.

Reeds in 1877 werd door Perroncito een analoog verschijnsel
opgemerkt. Deze onderzoeker vond
14 dagen na den dood van een
proefkalf geen levende cysticerken meer in de dij-musculatuur,
daarentegen na dezen tijd nog wel in de tong.

Vermoedelijk is met dit verschil in vitaliteit tusschen de finnen
uit de verschillende spiergroepen de incongruentie te verklaren,
welke in de literatuur omtrent de levensvatbaarheid der finnen
voorkomt. Zoo vond v.
Santen na 29 dagen koeling % der
onderzochte finnen levend, en na
31 dagen 32 % ; de Vries na
14 dagen koelen o % en na 21 dagen 17 %.

Resultaten der verteringsproeven in extracten van pancreas met darmslijmvlies.

Versche cysticerken vertoonden in dit extract een snelle uit-
stulping en werden slechts langzaam verteerd. Als regel werden
na
24 uur nog bewegingen van de intacte parasieten in deze vloei-
stof waargenomen. Na dezen tijd trad langzaam vertering op,
waarbij allereerst de kop met de zuignappen en het overgangs-
gedeelte van kop in hals werden aangetast. Na verloop van tijd
bengelde de kop aan den hals, voerde bij beweging van de vloeistof
passieve bewegingen uit en liet gemakkelijk van den hals los.
De hals bleek het meest resistent tegen de inwerking van het
extract. Cysticerken met aangevreten kop waren soms nog in
staat bewegingen uit te voeren.

Met het bewaren van het vleesch ging een geleidelijk snellere
vertering van de hierin aanwezige finnen gepaard. Na
21 dagen

-ocr page 30-

koelen waren decysticerci uitdemusculatuurderoverige achtervoeten
na verloop van een uur verteerd, hoewel bij verscheidene een ge-
deeltelijke uitstulping was tot stand gekomen. Daarentegen ver-
toonden vele finnen uit de overige musculatuur een veel sterkere
resistentie. Na 24 dagen koelen waren in dit vleesch van de 20
onderzochte finnen na 4 uur nog 18 intact en vertoonden vele
exemplaren zwakke bewegingen van de uitgestulpte scolex ; de
overige 2 waren na 1 uur verteerd. Na 28 dagen waren van de
20 onderzochte finnen na een inwerking van het extract gedurende
6 uur slechts 3 verteerd, terwijl de overige 17 alle waren uitge-
stulpt. In musculatuur van den borstwand werden na 34 dagen
koelen, enkele finnen aangetroffen, die na een verblijf van 4 uur
in de verteringsvloeistof, nog bewegingen van den hals te zien
gaven. Uit dezelfde musculatuur werden na 36 dagen koelen 40
cysticerken in het verteringsextract onderzocht. Hiervan waren
binnen een uur 14 uitgestulpt, waarvan 2 met kop en zuignappen,
terwijl de niet-uitgestulpte finnen in dezen tijd waren verteerd.
Na 3 uur waren nog 6 cysticerken intact, terwijl 34 waren verteerd.

Meermalen werden bij de uitstulpingsproeven enkele uitge-
stulpte- en niet-uitgestulpte exemplaren uit de galoplossing ge-
nomen en in de verteringsvloeistof gebracht. Bijna steeds ver-
toonden de uitgestulpte finnen een duidelijk sterkere resistentie
in deze vloeistof (verscheidene uren) dan de niet-uitgestulpte
(± i uur).

Infectieproeven.

Nagegaan werd of de cysticercus inermis zich ook in het darm-
kanaal van apen tot een lintworm kan ontwikkelen.

Twee apen (maccacus rhesus) werden met vleesch van het proef-
kalf 8 uur na de slachting gevoederd. In dit vleesch bevonden
zich vele cysticerken. In afwachting van het resultaat van dit
experiment werd een derde aap met 21 dagen oud gekoeld vleesch,
waarin zich eveneens vele cysticerken bevonden, gevoederd. Bij
geen dezer apen is echter een lintworm tot ontwikkeling gekomen.
(Volgens opgave van
Braun werden reeds vroeger bij een dergelijk
experiment negatieve resultaten verkregen).

In het kort samengevat zijn de volgende positieve gegevens
bij dit onderzoek verkregen :

1. actieve gedeeltelijke uitstulping van verscheidene cysticerci uit
vleesch, dat gedurende
41 dagen bij —\\ a i° C. is gekoeld.

2. actieve volledige uitstulping van verscheidene cysticerci met
actieve bewegingen van kop en hals uit vleesch, dat gedurende
39 dagen
op genoemde wijze werd gekoeld.

3. actieve, volledige uitstulping van verscheidene cysticerci met
actieve bewegingen van hals en kop, gepaard aan in- en uitstulping

-ocr page 31-

- 13 —

van de zuignappen, uit vleesch, dat 28 dagen op deze wijze was gekoeld.

Sterk weerstandsvermogen van meer dan 3 weken oude cysticerci
tegenover de inwerking van pancreasextract.

5. Groot verschil in vitaliteit tusschen de cysticerci uit verschil-
lende spiergroepen van een zelfden gastheer, na
21 dagen koeling.

Discussie.

De bevinding van van Santen en andere onderzoekers, dat in
vleesch, hetwelk 3 weken is gekoeld, nog levende cysticerken
voorkomen, is door deze onderzoekingen ten voile bevestigd. De
vraag is echter of deze parasieten zich in het menschelijk lichaam
tot een Hntworm kunnen ontwikkelen. De argumenten, — in den
aanvang van dit artikel genoemd — waarop de onschadelijkheid
van 21 dagen oude finnen berust, verliezen bij een nadere beschou-
wing, mede in verband met het door ons verrichte onderzoek,
veel van hun beteekenis. Een groot aantal negatief verloopende
infectieproeven bij menschen kunnen worden verklaard met het
feit dat cysticerken uit verscheidene spiergroepen na 21 dagen
bewaren geen of slechts geringe vitaliteit bezitten, terwijl dan in
andere spieren nog zeer levenskrachtige finnen kunnen worden
aangetoond

In het algemeen kan tegen alle, in de literatuur vermelde in-
fectieproeven worden aangevoerd, dat deze niet zijn genomen met
vleesch, waarin blijkens voorafgaand onderzoek zich vele cysti-
cerci bevonden, welke actieve volledige uitstulping van de scolex
en actieve bewegingen vertoonden Bovendien werden bij vele
proeven naakte cysticerken met water ingeslikt of waren deze
uit de blaas, die de gastheer om de finnen vormt genomen. Deze
omstandigheden maken, dat de meeste proeven slechts als een
gebrekkige nabootsing van de spontane infectie kunnen worden
beschouwd. Eén positieve bevinding heeft om deze redenen een
grootere beteekenis dan talrijke negatieve uitkomsten. Het moet
derhalve van doorslag gevende beteekenis worden geacht, dat,
blijkens een mededeeling van
von Ostertag, in het Zeitschrift f.
Fleisch- und Milchhygiene van 1 Maart 1931
Schmey en. Bugge
positieve resultaten verkregen bij voedering van menschen met
cysticerken uit vleesch, dat volgens voorschrift 3 weken gekoeld
was. (Na opneming van 100 a 120 finnen kwamen 6 lintwormen
tot ontwikkeling).

Eveneens is het feit, dat verschillende onderzoekers bij 21 dagen
oude finnen weinig of geen bewegingsverschijnselen konden waar-
nemen, van geringe beteekenis, aangezien hun proeven vaak niet
onder optimale verhoudingen plaats vonden en tevens de negatieve
bevindingen bij finnen uit een bepaalde spier, niet op de cysti-
cerken uit de overige musculatuur mogen worden overgedragen.

Het 3de argument, n.1. de snelle vertering van 20 dagen oude

-ocr page 32-

finnen in een zoutzuur-pepsine-mengsel is van zeer geringe waarde,
aangezien in deze verteringsvloeistof ook 14 dagen oude finnen
een snelle vertering ondergaan en toch verschillende gevallen
bekend zijn, waarbij 15 dagen oude cysticerken lintwormen bij
menschen veroorzaakten
(Glaze, Kabitz).

Conclusie.

Omtrent de onschadelijkheid van cysticerken bevattend vleesch, na
bewaren gedurende
3 weken bij een temperatuur van ten hoogste 40 C.,
kan geen zekerheid worden gegeven.

Gelijktijdig met het hiervoren vermelde onderzoek, werden nog
eenige proeven genomen, welke bij gebrek aan voldoende materiaal
slechts een orienteerend karakter dragen.

Bevriezen.

Een 4-tal stukken vleesch van het proefkalf, elk wegende 2 K.G.
met een dikte van 6 c.M., werden in een vrieskast gelegd bij een
temperatuur van —8 a —io° C. Na 65 uur konden geen levens-
verschijnselen meer aan de zich in het vleesch bevindende cysticer-
ken worden waargenomen. De mogelijkheid bestaat dat dit reeds
na korteren tijd het geval was, aangezien het eerste onderzoek na
65 uren plaats vond. Controleproeven met normaal rundvleesch,
waarbij een thermo-element in het midden der vleeschstukken
werd aangebracht en de temperatuur gedurende meer dan 24 uur
werd geregistreerd, wezen uit, dat de tijd, waarin het vleesch van
het proefkalf, de temperatuur van de vrieskastruimte heeft opge-
nomen, ± 15 uur moet hebben bedragen. De cysticerken waren
dus gedurende ± 50 uur aan een tempertauur van —8 a —io° C.
blootgesteld geweest.

De uitkomsten bij de bcvriezingsproeven verkregen, wijzen er op,
dat vermoedelijk de duur van het bevriezen, welke volgens de bepalingen
van het Keuringsregulatief op tenminste
10 dagen bij een temperatuur
van tenminste
—io° C. is gesteld, kan worden bekort.

(In deze richting wijzen ook de resultaten vau de proefnemingen
van
Reissmann, Hock, e. a ).

Voor deze proeven werd ons de gelegenheid gegeven in het
Laboratorium van den Thermotechnischen Dienst der Warmte-
stichting, dank zij de welwillende medewerking van Prof. Dr. L. S.
Ornstein, voorzitter van deze stichting.

Pekelen.

Eenige stukken vleesch van het proefkalf ter dikte van plm.
6 cM. werden in een 20 % en 25 % keukenzoutoplossing gelegd.
Het eerste onderzoek had na 5 dagen plaats. Er werden geen
levensverschijnselen meer aan de cysticerken waargenomen.
Het zoutgehalte in het inwendige der vleeschstukken bedroeg
4, 6 en 6,6 %.

-ocr page 33-

Verwarming.

Eenige stukken vleesch van het proefkalf ter dikte van plm.
8 cm. werden gedurende resp. 5, 10, 15, 20, 30 en 50 minuten
in kokend water gehouden. In de stukken vleesch, die gedurende
15, 20, 30 en 50 min. aan de temperatuur van het kokende
water waren blootgesteld, werden slechts levenlooze cysticerken
aangetroffen. De temperatuur in het inwendige van deze vleesch-
stukken bedroeg na de verwarming resp. 7i°C., 75°C., 82°C. en 9i°C.

Röntgenbestraling. (Proeven verricht in Lab. van Prof. Dr. A.
Klarenbeek).

Een plak tong van het proefkalf, ter dikke van plm. 2 cM.
werd gedurende 3 min. met Röntgenstralen behandeld (5 m. A.
35 K. V. afstand 60 cM.). Nadeelige invloed op de cysticerken
kon na deze bewerking niet werden vastgesteld.

LITERATUUR.

R. van Santen, Een merkwaardig geval van cysticercosis bij het rund. Tijdschr.
v. Diergen. 1928, p. 919—925.

Von Ostertag, Handbuch der Fleischbeschau, 1923 7/8 Aufl.

R. Hock, Das Abtöten der Rinderfinne durch kalte Luft und gekühlte Salzsole,
Zeitschr. f. Infektionskrankh. d. Haustiere, 1925, Bd. 28, H. 1. S. 47.

C. F. van Oijen, Over de keuring van slachtdieren lijdende aan cysticercosis.
T. v. D. 1929, pag. 504—514 en 576—588.

H. O. Monnig, Viability of cysticerci, Department of Agriculture, Pretoria,
Science Bulletin. Nr. 66, 1928.

Glietenberg, Dreiwöchige Kühlung und Lebensfähigkeit des Cysticercus
inermis, Zeitschr. f. Fl. u. Milchhyg. Jrg. 40, H. 23, S. 504—506, 1 Sept. 1930.

Diemont, De methode van Frank ter bepaling van de levensvatbaarheid van
Cysticercus inermis. T. v.
D. dl. 50, 1923, pag. 746.

Glietenberg, Dreiwöchige Kühlung und Lebensfähigkeit des Cysticercus
inermis, Zeitschr. f. Fl. und Milchhyg. Jrg. 41, H. 13, S. 292, 1 April 1931.

Max Braun, Die tierischen Parasiten des Menschen, 1908, S. 254.

Von Ostertag, Neue Vorschläge für das Verfahren mit dem Fleische schwach-
finniger Rinder, Zeitschr. f. Fleisch und Milchhygiene, Jgr. 40, H. 18, S. 384,
15 Juni 1930.

De Vries, Cysticercosis bij een vet kalf, T. v. Diergen. Dl. 57, afl. 1, pag. 37,
i Jan. 1930.

Hock, B. T. W. Jg. 44, Nr. 24, S. 412, 15 Juni 1928.

M. Müller, Zum Nachweis der Lebensfähigkeit der Finnen in Gallekochsalz-
lösungen nach Franke, Zeitschr. f. Fl. u. Milchhyg. Jrg. 33, H. 17, S. 153, 1 Juni

1923-

Killisch, Experimentelle Untersuchungen über die Abtötung der Schweine-
finnen durch Gefrieren. Inaug. Diss. Berlin 1923.

Franke, Ein Verfahren zur Prüfung der Finnen auf Lebensfähigkeit, Zeitschr.
f. Fl. u. Milchhyg. Jrg. 24, H. 5, S. 341, Mei 1914.

Wagner, Beitrag zur Frage des Nachweises der Lebensfähigkeit von Finnen
in Gallekochsalzlösungen nach Franke, Inaug. Diss. München, 1922.

Reissmann, Ein Beitrag zur Frage der Finnentötung durch Kälte, Zeitschr. f.
Fleisch und Milchhyg. Jrg. 7, S. 132, April 1897.

Von Ostertag, Untersuchungen über das Absterben der Rinderfinnen im aus-
geschlachteten und in Kühlräumen aufbewährten Fleische, Zeitschr. f. Fl. und
Milchhyg. Jrg. 7, S. 127, April 1897.

-ocr page 34-

Zschocke, Zur Frage der Verwertung finnigen Rindfleisches, D. T. W. Jrg. 4,
Nr. 29, S. 233, 18 Juli 1896.

Perroncito, Versuche über die Entwicklung des Blasenwurms der Taenia medio-
canellata (Küchenmeister) im Fleische der Kälber, Zeitschr. f. Veterinair Wissen-
schaft, Jrg. 5, 1877, S. 309.

Hertwig, Beitrag zur Frage der Entwicklung der Rinderfinne, Zeitschr. f.
Fleisch und Milchhyg. Jrg. 1, H. 7, S. 108, April 1891.

Von Ostertag, Zur Frage der Brauchbarmachung finnigen Rindfleisches durch
2itägige Aufbewahrung in Kühlräumen, Zeitschr. f. Fleisch und Milchhygiene,
Jrg. 41, H. 11, S. 229, 1 Maart 1931.

ZUSAMMENFASSUNG.

Über die Lebensfähigkeit von Cysticercus inermis (bovis) wurde eine Unter-
suchung angestellt. Die Versuche wurden mit Cysticercen von einem Kalb, das
mit reifen Proglottiden von Taenia saginata gefüttert und 9 Monate später ge-
schlachtet worden war, gemacht. Das Fleisch wurde im Kühlhaus bei einer Tem-
peratur von —J bis —1° C. aufbewahrt.

Bei den Ausstülpungsversuchen ergaben die besten Resultate: 50 °/Q Galle-
lösungen, Extrakte von Pankreas mit Darmschleimhaut, Trypsin- und Pan-
kreatinlösungen, 1 % Lösungen v.on Natriumtaurocholat und Natriumglycocholat.
Als Lösungsmittel wurde in allen Fällen physiologische Kochsalzlösung gebraucht.
Die Kontrolle auf Ausstülpung und Beweglichkeit der Cysticercen muss sich über
einige (8) Stunden erstrecken, während die optimale Temperatur in den Versuchen
bei 40° C. war.

Die Verdauungsversuche mit Pepsin- und Salzsäuregemischen und sauren
Magenextrakten ergaben schlechte, dagegen diejenigen mit Extrakten von Pan-
kreas mit Darmschleimhaut, sehr gute Ergebnisse.

Infektionsversuche bei Affen sind gänzlich negativ verlaufen sowohl mit frischen
als 3 Wochen alten Finnen.

Die Ausstülpungsversuche führten zu den folgenden Ergebnissen :

1. aktive, teilweise Ausstülpung bei verschiedenen Cysticerci aus Fleisch, das
41 Tage lang bei —£ —1° C. gekühlt war.

2. aktive, vollständige Ausstülpung bei verschiedenen Cysticerci, mit aktiven
Bewegungen des Kopfes und Halses aus Fleisch, das 39 Tage lang auf obige Weise
geküklt war.

3. aktive, vollständige Ausstülpung bei verschiedenen Cysticerci, mit aktiven
Bewegungen des Kopfes und Halses, gepaart mit Ein- und Ausstülpungen der
Saugnäpfe, aus Fleisch, das 28 Tage auf dieselbe Weise gekühlt war.

4. starkes Widerstandsvermögen bei mehr als 3 Wochen alten Cysticerci
gegenüber der Einwirkung von Pankreasextrakt.

5. grosse Unterschiede in der Vitalität zwischen den Cysticerci aus verschie-
denen Muskelgruppen eines und desselben Wirtstieres nach 21-tägiger Kühlung.

Einige Versuche wurden mit Gefrieren, Einpökeln, Erwärmung und Röntgen-
bestrahlung gemacht.

In Stücken Fleisch von 6 cm Dicke, die bei —8 bis —10° C. im Eisschrank
aufbewahrt wurden, waren die Cysticerci nach 65 Stunden abgetötet. Es dauerte
ungefähr 15 Stunden ehe das Innere des Fleisches auf die Eisschranktemperatur
abgekühlt war.

In 6 cm dicken Fleischstücken, die in 20 °/Q und 25 % Kochsalzlösung eingelegt
wurden, waren die Finnen nach 5 Tagen abgetötet. Der Salzgehalt im Inneren der
Fleischstücke betrug nach dieser Zeit 4.6 bzw. 6.6 0/o.

In Stücken Fleisch von etwa 8 c.M. Dicke, die in kochendes Wasser gehalten
wurden, waren nach 15 Minuten nur Zystizerken ohne Leben vorhanden. Die
Innentemperatur dieses Fleischstückes betrug nach dieser Zeit 710 C.

Ein Stück Zunge des Versuchskalbes (etwa 2 c.M. dick) wurde drei Minuten
lang mit Röntgenstrahlen behandelt (5 m A, 35 KV, Abstand 60 c.M.). Nach-

-ocr page 35-

i7

teiliger Einflusz auf die Zystizerken konnte nach dieser Einwirkung nicht fest-
gestellt werden.

Aus diesen Untersuchungen konnte die folgende Schluszfolgerung abgeleitet
worden :

Ueber die Unschädlichkeit von Zystizerken enthaltendem Fleisch nach dreiwöchiger
Aufbewahrung bei einer Temperatur von höchstens 4° C. kann met Sicherheit nichts
ausgesagt werden.

SUMMARY.

Researches were made into the viability of Cysticercus inermis (bovis). Tests
were carried out with cysticerci of a calf, that was fed with ripe proglottids of
Taenia Saginata and was killed 9 months afterwards. The meat was kept in cold
storage chamber at a temperature of about 31° F.

As to the ..reversion tests" the best results were obtained with 50 °/Q bile solu-
tions, extracts of the pancreas with intestinal mucosa, trypsinogen and pancreatin
solutions, solutions of 1 % sodiumtaurocholate and sodiumglycocholate.

Physiological NaCl-solution was used as solvent in all cases. The control on
the reversion of the interior and on the mobility was continued during some hours
(8), whilst the optimal temperature during those tests was 104° F.

With the digestion tests bad results were obtained with pepsin-HCl mixtures
and acid gastric extracts, but on the contrary very good results with extracts of
the pancreas with intestinal mucosa.

Infection tests in monkeys had a negative progress, with fresh as well as with
3 weeks old larvae. The following results of interior reversion tests were obtained :

1. Active partial reversion of several cysticerci from meat cooled during 41 days at
a temperature of about
310 F.

2. Active total reversion of several cysticerci with active movements of head and
Collum, from meat that was cooled 39 days in the same way.

3. Active total reversion of several cysticerci with active movements of head and
Collum and movements of the sucking cups, from meat that was cooled 28 days in that
way.

4. Strong resisting power of cysticerci more than 3 weeks old against pancreas
extract.

5. Great difference in vitallity between cysticerci from different muscular groups of
the same host after
21 days cooling.

Some tests were carried out with freezing, salting, warming and X-radiation.

In pieces of meat 2 J inch in thickness, which were placed in a freezing chamber
at 18—140 F. the cysticerci were killed after 65 hours. It took about 15 hours before
the interior of the meat was cooled down at the same temperature as the air inside
the chamber.

In pieces of meat of the same thickness, which were salted in 20 and 25 % NaCl-
solutions the larvae were killed off after 5 days.

The salinity of the interior of those pieces amounted to 4.6 and 6.6 °/Q resp.
after this time.

In pieces of meat 3 inch thick, which were held in boiling water during 15 min.
no living larvae could be shown. The temperature of the interior of the meat rose
till 1590 F.

A slice of tongue about 1 inch thick of a testing calf was treated during 3 minutes
with x-rays (5 m. A., 35 K.V., distance 24 inch.) After this treatment no injurious
influence upon the viability of the cysticerci could be established.

The following conclusion could be gathered from the different tests :

With regard to the inoffensiveness of meat containing Cysticerci after keeping it
during
3 weeks at a temperature up to 400 F. no security can be given.

RÉSUMÉ.

Des recherches ont été faites quant à la vitalité du ,,Cysticercus Inermis" (bovis).
A\'cet effet on s\'est adressé aux cysticerques d\'un veau qui avait été nourri de

LIX 2

-ocr page 36-

— i8 —

proglottis, arrivés à maturité, de ,.Taenia Saginata". Le sujet fut abattu neuf
mois après cette ingestion.

La viande du veau fut conservée dans une chambre frigorifique à J à 2°,

Pour les expériences de mise en liberté des cysticerques les meilleurs résultats
furent obtenus par l\'emploi à 50 °/Q de solutions de bile, de tripsine ou de pan-
créatine ou encore d\'extrait de pancréas mélangé à de la muqueuse intestinale, ou
d\'une solution à 1 % de taurochlorate ou glycocholate de soude ; comme excipient,
toujours la solution physiologique de sel de cuisine.

Le contrôle de la déhiscence et de la mobilité des cysticerques fut prolongé pen-
dant quelques heures (en l\'occurrence 8 heures), température optimale était 40°.

Dans les épreuves de digestion l\'emploi des mélanges acides de pepsine ou d\'ex-
traits acides d\'estomacs ne donnèrent pas de résultats satisfaisants, à l\'encontre
des extraits pancréatiques additionnés de muqueuse intestinale.

Les essais d\'infection chez les singes se montrèrent négatifs aussi bien avec
des larves fraiches qu\'avec des larves vieilles de 3 semaines.

Quant à la mise en liberté des cysticerques, ci contre les résultats des expérimenta-
tions :

1) Déhiscence active mais partielle de plusieurs cysticerques hors d\'une viande
conservée durant 41 jours à —J à 1° C.

2. déhiscence active mais complète de plusieurs cysticerques, ceux-ci animés
de mouvements actifs de la tête et du cou, hors d\'une viande conservée comme
déjà signalé durant 39 jours ;

3) déhiscence active et complète de différents cysticerques avec mouvements
actifs du cou et de la tète, accompagnées, de mouvements rétractils des ventouses,
hors d\'une viande frigorifiée pendant 28 jours ;

4) forte résistance des cysticerques âgés de plus de 3 semaines, pour l\'action
de l\'extrait pancréatique ;

5) différence notable au point de vue de vitalité entre cysticerques provenant
de groupes musculaires différents mais d\'un même hôte, après refroidissement
de 21 jours.

Quelques expériences furent faites après congélation, saumure, chauffage,
et après irradiation de rayons X.

On observa a) que les cysticerques se trouvaient être tués dans des morceaux
de viande de 6 cm d\'épaisseur après conservation de 65 heures dans la glacière à
—8 à io° C. ; la viande ne pris la température dans toute son épaisseur qu\'après
séjour de quelques 15 heures dans la glacière;

b) que dans des morceaux de viande d\'une épaisseur de 6 cm, les cysticerques
étaient tués après un séjour de 5 jours dans une solution de sel de cuisine à 20
ou 25 % ; après ce temps la teneur en sel de la partie intérieure des morceaux
de viande était respectivement de 4.6 et 6.6 %.

c) que dans des morceaux de viande d\'une épaisseur de 8 cm environ, tenus dans
l\'eau bouillante, aucun cysticerque vivant ne s\'observait encore après 15 minutes,
alors que la partie intérieure de la viande accusait 710 C.

d) que l\'action des rayons Röntgen (5 m.A, 35 K V, distance 60 cm) sur un
morceau de langue de quelque 2 cm d\'épaisseur et appartenant au veau d\'expé-
rience, ne produisit aucune influence sur la vitalité des cysticerques.

En conséquence de quoi on peut conclure qu\'il est impossible de se prononcer
quant à l\'innocuité des viandes à cysticerques après conservation pendant
3 semaines à une température de 4 C maximum.

-ocr page 37-

AUTO-REFERAAT.

(Uit de Tropische afdeeling van het Instituut voor Parasitaire- en infectieziekten
Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur Prof. Dr. L. DE BLIECK).

OVER DE SURRA EN HARE BESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-

INDIE,

door

Dr. S. BAKKER.

Inleiding.

De Surra komt in de Oriënt algemeen verspreid voor. In den
Indischen Archipel was het
Penning, die in 1897 de parasiet voor
het eerst waarnam in de residentie Semarang. Verder is de ziekte
beschreven door B.
Vrijburg, die „draaiziekte" gevolgd door sterf-
te onder buffels op grooten schaal waarnam, in de residentie Tegal
(1898). In hetzelfde jaar vond de Does de trypanosoom bij buffels.
Daarna is de ziekte nog beschreven door
Schat, die hiertoe, door
groote sterfte in de residentie Pasoeroean, goed in de gelegenheid
was.

Na dien tijd had de Surra wegens haar moeilijke bestrijding en
dreigend karakter de algemeene aandacht der Indische dierenartsen.
De mortaliteit onder de eenhoevers bedraagt 100 % ; onder de
runderen en buffels iszij veel geringer. Voeding, verpleging en dienst-
praestaties vormen bij de laatste dieren een belangrijken rol.
Zijn ze van dien aard, dat veel van hun weerstandsvermogen
gevergd wordt, dan kan de sterfte drastisch worden ; in het andere
geval blijven ze langen tijd parasiet en drager, waardoor ze welis-
waar gevaarlijk blijven voor de verspreiding der besmetting, maar
door hun volkomen normalen clinischen toestand de aandacht
niet trekken.

Het microscopisch bloedonderzoek is over het algemeen bij
paarden een betrouwbaar diagnosticum ; bij buffels en runderen
daarentegen sluit een negatief microscopisch bloedonderzoek de
aanwezigheid van trypanosomen volstrekt niet uit. De ziekte
komt gecombineerd voor onder beide diersoorten. De infectie der
eerste paarden heeft plaats van parasietendragers onder buffels.
Zijn de eerste gevallen van Surra onder paarden voorgekomen, dan
breidt de ziekte zich vooral bij weidegang zeer snel uit.

Spontane infecties onder honden zijn eenige keeren geconsta-
teerd.

Schapen, geiten en varkens zijn eveneens resistent.

Uit de jaarverslagen van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen
Dienst blijkt, dat van 1920 t/m 1927, 4348 gevallen onder runderen,
15.047 onder buffels en 6819 onder paarden voorgekomen zijn.

-ocr page 38-

Deze cijfers zijn geflatteerd, aangezien met het oog op minder snel
rapporteeren van ziektegevallen, door zeer groote afstanden, een
groot aantal zieke dieren aan onze aandacht ontsnapt zal zijn.

Behalve door sterfte, veroorzaakt de ziekte door de toepas-
sing der politiemaatregelen volgens Staatsblad 1912, No. 435
groote economische nadeelen. Deze maatregelen houden onder
andere in, dat dieren, die lijdende zijn aan, dan wel verdacht
zijn van Surra, afgezonderd en opgesloten moeten worden
in donkere stallen. Deze maatregelen blijven drie maanden
na het sterven of slachten van het laatste ziektegeval gehand-
haafd. Alle veeverkeer kan gedurende deze periode verboden
worden. In de meest door de ziekte bezochte streken in den
Archipel, sluit dit in, dat dit veeverkeer door het herhaaldelijk
constateeren der ziekte soms een jaar verboden is, hetgeen vooral
indien weidegang gewoonte is, het middel erger dan de kwaal kan
maken.

Door de toepassing van de moderne chemo-therapeutica, waar-
onder het
Naganol (veterinair) of Germanine (humaan) de belang-
rijkste plaats bekleedt, is het weliswaar niet mogelijk de Surra uit
te roeien, doch wel om de nadeelige gevolgen der politioneele be-
strijding te voorkomen.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van het verloop en de
bestrijding der Surra in de veeartsenijkundige ambtskringen Padang
Sidempoean en Kediri, waar ik als veearts werkzaam was, ter-
wijl proeven beschreven zullen worden omtrent de Naganolvast-
heid der Surra-trypanosomen en de diagnostische waarde van en-
kele serologische reacties.

Ten slotte wordt een overzicht gegeven der chcmotherapeutica,
die elders aangewend worden voor de trypanosomen-bestrijding
en de conclusies, die hierin voor Nederlandsch-Indië getrokken
kunnen worden.

Het voorkomen en de algemeene bestrijding van de Surra in den Vee-
artsenij kundigen ambtskring Padang Sidempoean.

Dit ressort is te beschouwen als een van de voornaamste Surra-
streken van den Indischen Archipel. De ziekte komt voornamelijk
voor bij paarden en buffels.

Sporadische gevallen werden het geheele jaar geconstateerd ;
epizootieën daarentegen traden regelmatig op. Deze vingen aan
in de maand Juli na het afoogsten der sawahvelden, terwijl ze
eindigden in de maanden Januari of Februari van het volgend
jaar. Na de oogst werden nl. paarden en buffels gemeenschappelijk
geweid, waardoor de clinisch volkomen normale parasietendragers
onder buffels de paarden konden infecteeren. Waren eenige paar-

-ocr page 39-

den aangetast, dan breidde de ziekte zich snel onder deze dieren
uit, waarschijnlijk omdat ze in eikaars onmiddellijke nabijheid
verpleegd en geweid werden. Surra trad gecombineerd op onder
paarden en buffels en niet gescheiden. De sterfte onder de laatste
diersoort behoeft echter niet gelijktijdig op te treden met de sterfte
onder paarden.

Vóór de toepassing van het Naganol als curativum en prophy-
lacticum bij de Surrabestrijding werden de politiemaatregelen
volgens Staatsblad 1912, No. 453 toegepast waardoor in sommige
deelen van het ressort de paarden en buffels zes maanden, in enkele
gevallen nog langer gehuisvest moesten worden in donkere stallen
en aan het gebruik onttrokken werden.

Deze politiemaatregelen konden de sterfte onder paarden welis-
waar tot stilstand brengen , maar eischten van de paardeneigenaren
groote finantieele nadeelen. Een groot voordeel beteekende het
Naganol, aangezien door intraveneuze toediening van het genees-
middel de politiemaatregelen achterwege konden blijven.

In den ambtskring Padang Sidempoean heb ik de Surrabestrij-
ding zoowel politioneel als met Naganol geleid. De eerste bestrij-
dingswijze gaf weinig bevredigende resultaten door geringe waarde,
die gehecht moet worden aan het microscopisch bloedonderzoek
als diagnosticum. Dit is zeer grillig en vaak hangt het van het toe-
val af of men de parasieten vindt. Zoodoende kan men niet met
zekerheid zeggen of de aan de politiemaatregelen onderworpen
koppels al dan niet vrij zijn van trypanosomen-dragersen bestaat de
mogelijkheid, dat na de opheffing der maatregelen bij een algeheel
bloedonderzoek wederom parasietendragers aangetroffen worden,
waardoor opnieuw overgegaan moet worden tot het opkralen der
dieren. Het middel wordt zoodoende erger dan de kwaal.

De Naganol-injecties konden de sterfte doen ophouden terwijl
politiemaatregelen volkomen achterwege konden blijven. De voe-
dingstoestand van vele buffels, die een negatief bloedbeeld ge,
toond hadden, werd aanzienlijk beter, hetgeen eveneens bewijst-
dat het microscopisch bloedonderzoek niet veel waarde heeft.

In den ambtskring Padang Sidempoean heeft bovendien een
onderzoek plaats gehad naar de daar voorkomende trypanosomen-
overbrengende insecten, door de zoölogen
Schuurmans Stekhoven
en Nieschulz. Hierbij zijn 3 Chrysops-, 3 Haematopota- en 34
Tabanussoorten gevonden, waarvan vooral de Tabaniden te vreezen
zijn als Surra-overbrengers.

-ocr page 40-

Het voorkomen en de algemeetie bestrijding van de surra in dm Vee-
artsenij kundigen ambtskring ,,Kediri."

Een Surra-uitbraak had in 1927 plaats onder het trekvee van
de suikerfabriek „Kentjong". Per week stierven er gedurende twee
weken c.a. 5 dieren in een koppel van 130 runderen. Bij het mi-
croscopisch bloedonderzoek van al deze runderen bleek 20 %
trypanosomendrager te zijn. Gevoegd bij de dieren in het latente
stadium der ziekte en het incubatietijdperk, kan het aantal aange-
taste runderen op c.a. 35 % gesteld worden.

De zieke dieren werden curatief, de gezonde prophylactisch
met Naganol behandeld, waarna de sterfte onmiddellijk ophield
niettegenstaande alle politiemaatregelen achterwege bleven en het
zware gebruik op de gewone wijze voortgang vond.

Totaal zijn in dezen ambtskring c.a. 5000 runderen en buffels
op Surra onderzocht waarbij 200 gevallen onder runderen, 130
onder buffels en 3 onder paarden waargenomen werden.

Ongeveer 800 runderen en buffels zijn prophylactisch en cura-
tief met Naganol behandeld.

De therapeutische behandeling van Surra en de overige Trypanosomen-

ziekten.

i. Literatuuroverzicht van de therapeutische Surrabehandeling in Nederlandsch
Indië.

Vruchteloos zijn door diverse onderzoekers (Penning, A. Vrijburg, Schat,
P. Zijp, de Blieck, J. H. Zijp en Stapensea) gebruikt Kinine, Antipirine,
Antifebrine, Methyleenblauw, Calomel, Formalinc, Sublimaat, Joodtrichloride,
Tartarus emeticus, Fowlersche solutie, Joodkalium, Arsenicum, Salvarsan en
Atoxyl. Hoogstens kon een tijdelijke genezing verkregen worden. Het gelukte
Stapensea met buitengewoon groote hoeveelheden Acidum arsenicosum en Atoxyl
genezing te verkrijgen bij één paard.

Door deze weinig bevredigende resultaten ging men uitsluitend tot de politio-
neele bestrijding over, totdat iin 1920 een nieuw middel als Bayer 205 door de
firma Bayer te Leverkusen in den handel gebracht werd.

Hiermede zijn achtereenvolgens proeven genomen door Baermann, Roden-
wald en Douwes, Bubberman, Douwes en van Bergen, Douwes, Lagas,
Lagas en Aboebakri, van Zwieten, Koiter en Dieben, terwijl ik in de ambts-
kringen Padang-Sidempoean en Kediri eveneens hiertoe in de gelegenheid was.

Een gunstig verschil in het genezingspercentage met de bovengenoemde mid-
delen was onmiskenbaar. Vooral in de beginstadia waarbij het Bayer 205,
tegenwoordig Naganol in combinatie met Atoxyl en of Tartarus emeticus toege-
diend werd, was het genezingspercentage grooter.

In refracta dosi ingespoten van J tot 1 gram waren de resultaten niet zoo gunstig
als wanneer doses van 3 a 4 gram ineens aangewend werden.

De dosis Atoxyl en Tartarus emeticus waarmede het Naganol gecombineerd
werd, bedroeg respectievelijk 3 en 1 a 2 gram.

Bubberman, Douwes en van Bercen raden aan 3 gram Naganol en evenveel
Atoxyl simultaan in te spuiten.

Bij paarden in verder gevorderde stadia is de genezingskans geringer; in de zwaar-
ste gevallen helpt geen therapie meer.

-ocr page 41-

Bij buffels is in Nederlandsch-Indië het Naganol nog toegepast door Douwes,
Lagas en Lagas en Aboebakri. Over het algemeen bleken doses van i a 2 gram te
gering te zijn. Volgens Lagas is het beter hoogere doseeringen nl. van 3 gram te
gebiuiken.

Bevredigende resultaten zijn nog gepubliceerd door van Zwiexen, Koiter en
Dieben.

2. Literatuuroverzicht van de therapeutische Surrabehandeling buiten Ne-
derlandsch-Indië.

a. De arsenicum-derivaten.

Hiervan werden bij de Surrabehandeling gebruikt Atoxyl, Arseenzuur, Arsa-
cetine, Auripigment, Arsenophenylglycine, Soamine, Natrium arsenaat en —
arseniet, Liquor arsenicalis Fowleri, Joodarseen, Tryparsamide, Salvarsan en
Novarsenobenzol. Op zich zelf toegepast, dus niet in combinatie met andere ge-
neesmiddelen, konden geen bevredigende resultaten bereikt worden.

Bij de combinatie der Arseenpraeparaten onderling en met Tartarus emeticus
zijn wel gunstiger resultaten bereikt. Zoo kon Holmes genezing teweeg brengen bij
paarden door combinaties van Atoxyl-Arseenzuur, Atoxyl-Arseenzuur-Tartarus
emeticus, Atoxyl-Auripigment, Atoxyl-Auripigment-Natriumarseniet en Atoxyl-
Auripigment-Tartarus emeticus.

Gaiger genas paarden me\'t de combinatie Atoxyl-Arseenzuur-Auripigment en
Atoxyl-Auripigment.

Strong en Teague verwekten genezing bij paarden met de combinaties Atoxyl-
Arsacetine-Auripigment, Atoxyl-Auripigment-Arsenophenylglyine en Auripig-
ment-Arsenophenylglycine.

Leese genas kameelen met Atoxyl-Tartarus emeticus-Natriumarsenaat.

Slechts door langdurige kuren was het mogelijk in een aantal gevallen genezing
te verwekken bij paarden en kameelen.

b. De Antimoon-derivaten.

Indien het Tartarus emeticus, Natrium-antimoon-tartraat, Lithium-antimonyl-
tartraat, Aniline Antimonyl-tartraat en Antimoontrisulfide afzonderlijk gegeven
werden, waren de resultaten niet bevredigend.

Andere geneesmiddelen behalve het Naganol, als Calomel, Trypaanblauw en
Bismuthpraeparaten gaven geen resultaat.

c. Naganol.

De resultaten, die Edwards behaalde met de intraveneuze en intrathecale injec-
ties gecombineerd, waren gunstiger dan de toepassing van Naganol uitsluitend
intraveneus. Uit zijn proeven bleek, dat het Naganol superieur was aan alle overige
geneesmiddelen. Toch verdient het aanbeveling het Naganol te gebruiken in com-
binatie met andere trypanocide middelen. Zoo gelukte het Howard om paarden,
die tevoren behandeld waren met Arsenicum-praeparaten en hierna recidive ge-
kregen hadden, naderhand weder te genezen met Naganol.

Broudin laat zich gunstig uit over de behandeling van paarden met de com-
binatie van Sufarsenol en 309 (Fourneau). Het laatste middel is identiek aan het
Naganol. Ook Broudin, le Louet en Romary laten zich in dezen geest uit.

3. Literatuuroverzicht van de therapeutische behandeling der overige Trypano-
somenziekten.

a. Da behandeling van de Trypanosomenziekten, die het nauwst verwant zijn
aan de Surra waartoe behooren de Su-Auru in Zuid Rusland bij kameelen ; de
Debab in Noord-Afrika bij kameelen en paarden ; de Mbori en Morina bij paarden
in Noord-Afrika ; de Mal de Caderas en Derrengaderas bij paarden in Zuid-Amerika

Volgens de proeven van Smillie, Curasson, Edin en E. Sergent en H. Foley,
Edim, Sergent, Donatien, Plantureux en Deguillaume, Douzats en de
Greef, zouden gunstige resultaten bereikt zijn bij de bestrijding van deze ziekten
met de combinatie van Arseen- en Antimoon-praeparaten.

Ook het Antimoon op zich zelf toegepast zou volgens een deel der bovenge-
noemde schrijvers gunstige resultaten geven.

-ocr page 42-

Ofschoon over Urotropine, Afridol, Galyl en Trypaanblauw gunstig gerefereerd
wordt door de bovengenoemde schrijvers, vinden deze middelen weinig toepassing.

Naganol gaf volgens vele onderzoekers gunstige resultaten bij de aan Surra
nauwst verwante ziekten zoowel bij paarden, kameelen als honden.

b. Dourine.

De gecombineerde Arsenicum-Antimoon-therapie gaf tamelijk bevredigende
resultaten. Zoo worden gevallen van genezing vermeld door Dahmen middels
de toediening van Neozilver-salvarsan en Salvarsan ; door Lichtbnheld en
Walther met de combinatie Arsenosolvin-Atoxyl-Tartarus emeticus ; door
Ellinger met dezelfde combinatie.

T. a. v. de aanwending van Atoxyl alleen worden door Houbold en Yakimoff
gunstige resultaten vermeld bij de Dourinebestrijding.

Tartarus Emeticus is op zichzelf weinig toegepast. Anilinekleurstoffen gaven
weinig goede resultaten.

Naganol. In de verder gevorderde stadia, waarbij reeds zenuwaandoeningen op-
getreden waren, werden over het algemeen geen gunstige resultaten bereikt.
Dahmen behaalde door de behandeling met Naganol geen betere resultaten dan
met Zilver- en Neozilver-salvarsan.

Führer en Pfeiler, Mieszer en Berge maken melding van gunstige resultaten
gedurende een observatieperiode van 2^ tot 4 maanden.

c. De Trypanosomiasen, die door de Tsetsevlieg overgebracht worden.

Hiertoe behooren de Gambiense en Rhodesiense bij den mensch in Midden- en

Zuid-Afrika, de Vivax, Congolense en Brucëi bij hoornvee en paarden in Midden-
en Zuid-Afrika.

Voornamelijk tegen de Gambiense en Rhodesiense zijn proeven genomen met
verschillende geneesmiddelen. Van de Arsenicum-derivaten waren het voorname-
lijk het Atoxyl en Tryparsamide, die gunstige resultaten gaven bij slaapziekte. Het
Tryparsamide is meer in de verder gevorderde stadia toegepast en wordt door
Pearce, Chesterman, van Hoof en van den Branden, Letonturier, Mar-
quieissac en Jamot, Jamot e.a. gunstig beoordeeld in de verder gevorderde stadia
van slaapziekte.

Bij de Vivax-, Congolense- en Brucei-infecties was het middel volgens Hornby
en van Saceghem niet gunstig in zijn werking.

Voorts zijn nog van de Arsenicumpraeparaten beproefd het ,,2754" Hoechst,
Acetylarsan, Sel de Soude of ,,189", het ,,269" en ,,417" Fournau en het Sto-
varsol.

Over het algemeen leverden Tryparsamide en Atoxyl de beste resultaten bij
slaapziekte; vooral was Tryparsamide gunstig bij de Gambiense-infecties.

Van de Antimonderivaten is het voornamelijk het Tartaris emeticus dat gun-
stige resultaten geeft bij de bestrijding van de ziekten, die veroorzaakt worden door
de Trypanosoma Vivax en Congolense. Gelukt het niet algeheele sterilisatie te ver-
wekken, dan kan een clinischen vooruitgang geconstateerd worden na de toedie-
ning ervan.

Bismuthpraeparaten zijn over liet algemeen waardeloos.

Naganol. Verschillende onderzoekers vermelden gunstige resultaten bij de be-
handeling van slaapziekte mits de patiënten niet in een te ver gevorderd stadium
verkeeren.

Van de Arsenicum-praeparaten is de combinatie van Atoxyl met Naganol het
beste. In de verder gevorderde stadia is de combinatie Naganol-Tryparsamide
het meest aanbevelenswaardig, terwijl van de Antimoon-praeparaten de combi-
natie van het Neostibosan met Naganol gunstig effect teweeg brengt.

Resumeerende kan dus opgemerkt worden, dat het Naganol
tegen de Trypanosomen-ziekten, met uitsluiting van de Congo-
lense, Vivax en Dimorphon, het beste resultaat levert. Deze succes-

-ocr page 43-

volle werking wordt echter aanzienlijk verhoogd door de combina-
tie met andere geneesmiddelen, waarvan het Atoxyl, Tryparsamide
en Tartarus emeticus de voornaamste zijn.

Eigen Onderzoek.

Paardcn-surra.

De curatieve behandeling van paarden-Surra is toegepast bij
twaalf dieren, in de veeartsenijkundige ambtskringen Padang
Sidempoean en Kediri. De behandeling had plaats door de intra-
veneuze en subcutane toediening van Naganol, geconmbineerd met
Atoxyl, Tartarus Emeticus en Tryparsamide. Van de 12 paarden
konden er door deze gecombineerde therapie 6 waarschijnlijk ge-
nezen worden. De toegediende hoeveelheid geneesmiddelen, be-
nevens de observatieperiode was als volgt :

ie. paard in het beginstadium, totaal behandeld met 7.5 gram Naganol en 3.5
gram Tartarus emeticus binnen 14 dagen. De observatieperiode bedroeg een jaar.
Een met bloed van dit paard ingespoten proefhond bleef volkomen parasietenvrij.

2e. paard in het beginstadium, totaal behandeld met 7 gram Naganol, 4 gram
Tartarus emeticus en 5.5 gram Atoxyl binnen maand. Een met bloed ingespoten
proefhond bleef gezond. Toch stierf dit paard.

3e. paard in het middelste stadium, totaal behandeld met 4 gram Naganol,
3 gram Tartarus emeticus en 3 gram Atoxyl binnen 5 weken. De totale observatie-
periode bedroeg 11 maanden, waarna het paard genezen verklaard kon worden.

4e. paard in het beginstadium, totaal behandeld met 9.2 gram Naganol en
5 gram Tartarus emeticus in 40 dagen. De observatieperiode bedroeg elf maanden,
waarna het genezen verklaard kon worden.

5e. paard in het middelste stadium behandeld met 10 gram Naganol, 3 gram
Atoxyl, i gram Tartarus emeticus en 81.5 gram Tryparsamide binnen ij maand.
Dit paard is gestorven.

6e. paard in het beginstadium, behandeld met 7 gram Naganol, 4 gram Tarta-
rus emeticus en 6 gram Atoxyl. Het paard was na een observatieperiode van vijf
maanden volkomen normaal.

7e. paard in het middelste stadium totaal behandeld met 4 gram Naganol
en 22 gram Tryparsamide binnen 3 dagen. Dit paard is gestorven.

8e. paard .middelzwaar geval; toegediend werd 4 gram Naganol, 3 gram Atoxyl
en 16 gram Tryparsamide binnen 18 dagen. Het paard kon niet in leven gehouden
worden.

9e. paard, beginstadium; de behandeling bestond uit de toediening van 9 gram
Naganol en 36 gram Tryparsamide binnen 17 dagen. Na een observatieperiode van
ï\\ maand was dit paard volkomen normaal.

10e. paard, middelzwaar geval, totaal behandeld met 2 gram Naganol en 10 gram
Tryparsamide. Gestorven.

11e. paard, beginstadium\'; totaal behandeld met 4 gram Naganol en 3 gram
Atoxyl. Na oorspronkelijke beterschap stierf dit paard ten slotte toch.

12e. paard, beginstadium, totaal behandeld met 4 gram Naganol. Na een
observatieperiode van 3 maanden was dit paard nog volkomen normaal.

Buffel-surra.

Uitsluitend zijn buffels behandeld, die trypanosomendrager wa- •
waren, maar nog geen paretische verschijnselen hadden. Was
dit laatste het geval, dan werd de slacht om economische redenen

-ocr page 44-

geadviseerd. De behandeling is ingesteld met doses van 5 gram
bij volwassen buffels, 3 en 2 gram respectievelijk bij jongvee en
kalveren. Totaal zijn 130 zieke dieren met goed succes ingespoten.
Naderhand ingesteld bloedonderzoek viel steeds negatief uit.

De clinische toestand ging bij de ingespoten dieren over het
algemeen vooruit. Nadeelige gevolgen zijn door de Naganolinjecties
niet veroorzaakt.

Runder-surra.

Hieromtrent kan voornamelijk hetzelfde opgemerkt worden als
t. a. v. de buffel-surra. Totaal zijn er over de 200 zieke runderen
aan een injectie met Naganol onderworpen, die wegens zware trek-
diensten en gebrekkige voedselvoorziening onder ongunstige om-
standigheden verkeerden t. a. v. genezing. Desniettegenstaande
hield de sterfte, die voor de toediening der Naganol-injecties dras-
tisch was, onmiddellijk hierna op. Over het algemeen zijn er
dieren behandeld, die nog geen aandoening toonden van het cen-
trale zenuwstelsel. Slechts in 1 geval is hiervan afgeweken. Dit
rund was soporeus en stond stupide voor zich uit te staren, toonde
stijfheid bij het loopen en Vertigoaanvallen. Het bloed wemelde
van trypanosomen. Door een injectie met 5 gram Naganol is het
volkomen genezen.

Conclusie.

Het Naganol in combinatie met Atoxyl en Tartarus emeticus
geeft bij paardensurra tot op heden de beste resultaten.

Bij buffels en runderen is een injectie met Naganol alleen dank
zij de immuniteitswerking voldoende.

In combinatie met Naganol zouden nog gebruikt kunnen worden
Stibosan, Neostibosan en Sulfarsenol.

Dc prophylactische bestrijding van Surra en overige Trypanosomen-

ziekten.

In Nederlandsch-Indiö zijn door Rodenwaldt en Douwes, Baermann, Dou-
wes, Lagas, Lagas en Aboebakri, Nieschulz en Kraneveld, Dieben en Koiter
proeven op meer of minder uitgebreiden schaal genomen t. a.v. de prophylactische
"waarde van Naganol tegenover Surra bij paarden, runderen en buffels.

Nieschulz en Kraneveld stelden vast, dat i gram Naganol een onvatbaarheid
bij inlandsche kleine paarden kan verwekken, die varieert tusschen 3 weken tot
106 dagen.

Dieben kon een groote sterfte onder 334 paarden in de Gajoe- en Alaslanden
van Atjeh tot staan brengen door de gezonde dieren 1 gram Naganol in te spuiten.
Hij stelde de onvatbaarheid met deze dosis vast op een periode van 40 tot 60 dagen.

Bij buffels is door Douwes, Lagas, Lagas en Aboebakri met doses van 1 a 2
gram Naganol wel immuniteit van eenige weken verwekt. Toch raden zij aan de
dosis te verhoogen tot 2 gram.

M. i. is de prophylactische waarde van Naganol t. a. v. buffel- en rundersurra
moeilijk vast te stellen, omdat het bloedonderzoek bij deze dieren weinig betrouw-
bare resultaten geeft. Het is dus niet onmogelijk, dat de z.g. prophylactisch be-
handelde dieren ingespoten zijn terwijl de Trypanosomen reeds in het bloed waren

-ocr page 45-

Deze Trypanosomen konden dan echter niet in het bloed waargenomen worden
Ook het oogenblik waarop de eerste Trypanosomen na de injectie wederom in het
bloed verschenen is om bovengenoemde redenen moeilijk vast te stellen, zoodat
de immuniteitsduur geflatteerd kan zijn.

Koiïer nehandelde 2789 runderen en buffels met 1.5 tot 3 gram Naganol.
Hij kon hiermede sterfte tot staan brengen.

Buiten Nederlandsclwndië zijn door Edwards .Kassai en Akasawa respectie-
velijk paarden en kalveren prophylactisch met Naganol behandeld. Volgens Ed-
wards zou 7.5 gram Naganol bij paarden van 450 K.G. een beschutting geven van
22 dagen.

Volgens de Japansche onderzoekingen gaf 1 gram bij kalveren een beschutting
van 4 maanden, terwijl 2 gram paarden 3^ maand onvatbaar zouden maken.

Van de overige praeparaten kon geen prophylactische werking geconstateerd
worden.

T. a. v. de overige Trypanosomenziekten als de Suauru bij kameelen, de Mal
de Cadeiras bij paarden, de Gambiense en Rhodesiense bij den mensch, gaat van
het Naganol (Germanine) een beschuttende werking uit ; niét echter t. o. v. de
Congolense en Vivax-infectie. Hierbij vormt de combinatie van Naganol met
Tartarus emeticus het beste prophylacticum.

Eigen onderzoek.

De eerste proef om de prophylactische werking van het Naganol
t.a.v. Surra vast te stellen, is ingezet bij 51 paarden in een zwaar
besmette streek. Na de injectie zijn alle politiemaatregelen achter-
wege gelaten. De dieren werden geweid; het gebruik werd
toegestaan. Ingespoten werd 1 gram Naganol in 5 % oplossing
intraveneus. Een maand hierna werd het onderzoek herhaald
en bleken alle dieren nog Surravrij te zijn. Hierna zijn totaal op
deze wijze 1259 paarden behandeld .zonder dat Surra optrad. In
de perioden gedurende welke het meeste besmettingsgevaar ge-
vreesd werd, zijn deze injecties met tusschenpoozen van 1 a 2 maan-
den herhaald. Een dosis van 1 gram Naganol per 100 K.G. lichaams-
gewicht lijkt mij voor paarden het meest aangewezen.

In den ambtskring Padang Sidempoean zijn 97 buffels prophy-
lactisch met Naganol behandeld in doses van 2 a 3 gram voor
volwassen dieren en 1 gram voor kalveren. De sterfte kon hierdoor
tot staan gebracht worden, terwijl de voedingstoestand bij ver-
schillende dieren vooruitging, waaruit volgt dat de conditie van
parasietendragers met een negatief bloedbeeld, gunstig beïnvloed
werd.

In den ambtskring Kediri trad groote sterfte op onder koppels
vee, die gebruikt werden voor zware trekdiensten onder ongunstige
voedingsomstandigheden.

Nadat de eerste rapporten omtrent sterfte binnen gekomen wa-
ren, is een algeheel microscopisch bloedonderzoek ingesteld. Totaal
zijn c.a. 5607 runderen en buffels onderzocht. In sommige koppels
van c.a. 130 dieren bleek meer dan 20 % besmet te zijn. Deze kop-
pels werden in hun geheel ingespoten met Naganol, respectievelijk
in doses van 3 gram voor de zieke en 3 gram voor de gezonde
runderen. De sterfte hield met één serie injecties volkomen op.

-ocr page 46-

Bedroeg het aantal geïnfecteerde dieren minder dan 10 %, dan
werden alleen de zieke exemplaren en hun stalgenooten, die on-
middellijk besmettingsgevaar geloopen hadden, op de bovenge-
schreven wijze behandeld. Ook deze werkwijze gaf bevredigende
resultaten.

De invloed van herhaalde Naganoltoediening in subthcrapeutischc doses,
op het infeetievcrloop bij kleine proefdieren.

Aangezien het Naganol in Indië bij de Surrabestrijding veelvuldig
toegepast wordt, achtte ik het van belang na te gaan welken invloed
het middel uitoefent op de Trypanosoma Evansi, wanneer deze
eenige keeren blootgesteld wordt aan de inwerking hiervan.

Hierbij bleek het volgende :

1. Naganolvastheid was bij Surra van laboratorium-proefdieren
moeilijk op te wekken. Zij kon alleen ontstaan tegenover de lagere
curatieve doses van 0.06—0.09 m.G.

Tegenover hoogere doses was dit niet mogelijk ; waarschijnlijk
door het bijzonder hooge chemotheraj eutische effect van het
geneesmiddel bij kleine proefdieren. Deze geringe vastheid kan na
overspuiten op andere proefdieren slechts in sommige gevallen
gehandhaafd blijven.

2. Door de toediening van subtherapeutische doses Naganol
ontstaat bij laboratorium-proefdieren een virulentie-vermindering
van de Surraparasiet, zich uitende in :

a. Het feit dat de aangetaste dieren langeren tijd achtereen
een positief of zelfs zwaar positief bloedbleed kunnen toonen,
dan niet behandelde exemplaren.

b. Een langere incubatieperiode.

c. Een abnormaal ziekte verloop, waarbij de Trypanosomen
afwisselend optreden en weder verdwijnen, hetgeen wijst op een
virulentievermindering van de parasiet onder invloed van het
Naganol.

d. Door prophylactische inspuiting van Naganol kan een zeer
atypisch infectieverloop ontstaan. De Trypanosomen verdwijnen
na een bepaalde vermeerdering spontaan weer uit het bloed.

Toetst men deze bevindingen aan de practijk. dan kan het vol-
gende opgemerkt worden :

1. Naganolvastheid treedt bij paarden in Nederlandsch-Indië
veel gemakkelijker op dan bij laboratoriumproefdieren. De che-
mo-therapeutische coëfficiënt vormt bij de eerstgenoemde dieren
een belangrijk ongunstiger verhouding dan bij de laatstbedoelde.

2. De virulentie-vermindering maakt het waarschijnlijk, dat
een gecombineerde Surratherapie van Naganol met Arseen- en
Antimoonpraeparaten meer effect teweeg zal brengen dan de
behandeling met Naganol alleen, een conclusie waartoe ook andere
onderzoekers
(Bubberman, Douwes en van Bergen) gekomen

-ocr page 47-

zijn. Het is niet onmogelijk, dat de meer avirulente parasieten door
deze andere geneesmiddelen gemakkelijker tot afsterven te brengen
zijn.

Treedt in de practijk Naganol-vastheid op, dan is indien dit een
mutatievorm is, een minder virulente trypanosoom ontstaan, die
bij runderen en buffels waarschijnlijk een mdder verloop der ziekte
zal verwekken.

Een nadeel van deze geringe virulentie is, dat clinische symp-
tomen zich bij paarden, buffels en runderen, doch speciaal bij
paarden, niet zoo licht zullen openbaren, waardoor de dieren langer
ongemerkt als parasietendrager kunnen fungeeren.

De Surradiagnose.

De geringe betrouwbaarheid van het bloedonderzoek bij buffels
en runderen maakt het wenschelijk andere onderzoekingsmethoden
te beproeven. Hiertoe kwamen in aanmerking het overspuiten van
bloed op proefdieren, de Formolgel-proef, de Sublimaatreactie en
de Complementbinding.

Het overspuiten op proefdieren.

Honden leenen zich hiertoe zeer goed, omdat groote hoeveel-
heden bloed overgespoten kunnen worden, waardoor ook in de
latente stadia betrouwbare resultaten verkregen kunnen worden.
Intraveneus of intraperitoneaal overgebracht, toonen de dieren
reeds na 4 dagen een positief bloedbeeld.

Verder komen de laboratorium-proefdieren als cavia\'s, muizen
en ratten in aanmerking.

De Formolgel-proef.

Deze komt hierop neer, dat bij 1 c.c. te onderzoeken serum, 2
druppels handelsformaline gevoegd worden. Dit mengsel wordt
bij kamertemperatuur geplaatst. Treedt er binnen 24 uur stolling
op, dan is de reactie positief. Deze stolling kan vergezeld zijn door
fluorescentie en opalescentie. Het voornaamste criterium is echter
de stolling.

Knowless is zeer ingenomen met de reactie en kent haar een groote mate van
betrouwbaarheid toe. Anderen, als van
Saceghem, Curasson, Ledentu enVAUCEL
en
Horgan en Bennett zijn dit niet met hem eens.

Bij het eigen onderzoek zijn er totaal 32 sera onderzocht, respec-
tievelijk van 3 zieke paarden, 6 zieke honden, 4 zieke schapen,
2 zieke geiten. Als controle dienden de sera van 9 gezonde paarden,
4 gezonde honden, 2 gezonde schapen en 2 gezonde geiten.

Bij 2 schapen en 1 geit die 1 maand ziek waren trad eert mis-
wijzing op ; bij 2 schapen en 1 geit, die pas 5 dagen ziek waren,
trad nog geen positieve reactie op. De contróle-sera van 2 normale
schapen en 2 dito geiten toonden een negatieve reactie.

-ocr page 48-

Bij 2 honden, die achtereenvolgens maand en 8 dagen ziek
waren, werd een dubiueze reactie verkregen.

Bij 4 zieke honden, die verkeerden in een ziekteperiode, vari-
eerend van 8 dagen tot 3 weken, viel de reactie positief uit. Bij 4
normale hondensera was de reactie negatief. Bij 3 zieke paarden
was de reactie positief; bij 9 contröle-paardensera negatief.

Onder positief wordt verstaan stolling — fluorescentie of troebe-
ling.

Dubieus is de reactie als geen stolling maar wel fluorescentie of
troebeling optreedt, negatief wanneer geen van beiden zich voor-
doen.

De Sublimaat-reactie.

Deze komt hierop neer, dat bij 1 c.c. van een bepaalde sublimaat-
verdunning een druppel te onderzoeken serum wordt gevoegd.
Positief is de reactie indien na een kwartier een troebeling optreedt
in de hoogste verdunningen der sublimaatoplossingen.

Volgens Bennett en Kenny gaven sera van aan Soudanense lijdende kameelen
nog een neerslag indien zij gevoegd werden bij sublimaat-verdunningen van
i : 50.000; gezonde sera daarentegen gaven slechts troebeling bij verdunningen
van i : 15.000.

Ook Horgan en Bennett zijn deze meening toegedaan. Volgens Nieschulz
en Wawo-Roentoe waren de resultaten der Sublimaatproef niet bevredigend

Bij het eigen onderzoek zijn totaal 25 sera onderzocht van ge-
zonde en zieke paarden, runderen, honden en cavia\'s.

Bij 2 zieke paarden kon troebeling verkregen worden in subli
maat-concentraties, die nog geringer waren dan 1 : 25.000.

Bij 3 normale paardensera trad de troebeling slechts in de hier-
boven gelegen concentraties op.

Bij 9 normale rundersera trad nog troebeling op in concentraties
van i : 40 tot 55.000.

Bij normale hondensera lag de uiterste grens der verdunning
waarbij nog troebeling optrad bij 1 : 25.000 ; bij honden, die reeds
langeren tijd (5—7) weken ziek waren, lag de grens respectievelijk
bij i : 20.000, i : 60.000 en 1 : 90.000.

Bij honden, die in het beginstadium verkeerden, lag de grens
bij i : 20.000 en 1 : 30.000.

Bij 3 onderzochte cavia-sera, waarvan er 2 afkomstig waren van
zieke dieren, kon slechts in 1 van deze twee gevallen een duidelijke
reactie waargenomen worden.

Mij indruk is, dat de reactie t. a. v. Surra bij de bovengenoemde
diersoorten geen voldoende betrouwbaarheid levert.

De Complementbinding.

Deze reactie werd beproefd met :

A. een alcoholisch hartextract van een aan Surra lijdenden hond;

B. een waterig Trypanosomenextract.

-ocr page 49-

— 3i "

Voor de bereiding van antigeen A werd een hond met Surra besmet. Het hart werd
op het hoogste punt der infectie steriel uit het lichaam verwijderd, ontdaan van
alle vetbestanddeelen, fijn genkipt en in een mortier uitgewreven in 96
% alcohol.
Het geheel werd 24 uur in een broedstoof geplaatst en verder bij kamertemperatuur
bewaard.

Onmiddellijk voor de uitvoering der reactie werd het extract met physiologische
keukenzout-oplossing gemengd in de verhouding 1—4 door het hartextract drup-
pelsgewijze te voegen in een kolfje met een viervoudige hoeveelheid physiologische
keukenzout-oplossing, dat voorzichtig omgeschud werd, waardoor troebeling ont-
stond.

Voor de bereiding van antigeen B werd het bloed uit het lichaam van een op
het hoogtepunt der Surra-infectie verkeerenden hond middels hartpunctie verwij.
derd en opgevangen in een gewijzigde Locksche Lösung bestaande uit :

NaCl 11.25; CaCl2 0.150; NaHC03 0.75; Glucose 3.750; Aq. dest. 1500.

Een dusdanige hoeveelheid 20 °/Q Citras Natricus-oplossing was hierbij gevoegd,
dat met gelijke deelen van dit mengsel en bloed een 2
% Citras Natricus oplossing
verkregen was.

Doordat de Trypanosomen geruimen tijd in dit mengsel konden blijven leven
indien het bij 320 C. in de broedstoof geplaatst werd, kregen de roode bloedlichaam-
pjes gelegenheid te bezinken.

Na 10 uur zweefden de Trypanosomen in een troebele melkachtige vloeistof, die
boven een bezinksel van roode bloedlichaampjes stond. Deze vloeistof werd
gedurende 20 minuten bij 3000 toeren gecentrifigeerd. Zoodoende ontstond een
neerslag van roode bloedlichaampjes, waarboven de Trypanosomen zich als een
witte sluier bevonden. De thans vrij van Trypanosomen zijnde vloeistof werd
afgepipetteerd ; de Trypanosomen gemengd met physiologische keukenzoutoplos-
sing, geschud en nogmaals gecentrifugeerd op de bovenbeschreven wijze. De vloei-
stof werd wederom afgepipetteerd, waarna de Trypanosomen en een dun laagje
roode bloedlichaampjes gemengd werden met 30 c.c. i£ % Carbol-Physiologische
keukenzoutoplossing. Dit mengsel werd 24 uur geschud, waarna door lysis een
roodbruin extract verkregen werd, dat in de ijskast bewaard bleef en als antigeen
gebruikt kon worden. Onmiddellijk voor de uitvoering der reactie werd dit extract
met physiologische keukcnzoutoplossing gemengd in de verhouding 1 2.

Resultaten.

Met antigeen A werden onderzocht de sera van 3 Surrazieke en
8 gezonde paarden, 2 Surrazieke en 2 gezonde geiten, 2 Surrazieke
en 2 gezonde schapen, 4 Surrazieke en 3 gezonde honden, 1 in het
incubatie-tijdperk verkeerend paard, 2 dito honden en 4 dito
geiten en schapen.

Het resultaat was, dat bij de complementbindingsreactie met
antigeen A bij de 3 zieke paarden 1 miswijzing optrad ; bij 2 zieke
geiten en 2 zieke schapen trad 25 dagen na de infectie geen com-
plementbinding op, terwijl bij zieke honden de eerste positieve
reacties reeds na een week optraden. Bij alle overige dieren vielen
de reacties gunstig uit.

Met antigeen B, bereid uit waterig tryponasomen-extract wer-
den onderzocht de sera van 2 gezonde en 2 zieke schapen, 2 ge-
zonde en 2 zieke geiten, 1 gezond en 1 ziek rund, 3 gezonde en 5
zieke honden, totaal 18 sera.

Slechts i miswijzing trad op bij een geit, die 25 dagen ziek was,

-ocr page 50-

nog geen positieve reactie bij een schaap, dat 8 dagen en een du-
bieus resultaat bij een hond, die 16 dagen ziek was.

Met het antigeen B kon bij i der geiten en i van de schapen
na 25 dagen een positieve complementbinding verkregen worden,
hetgeen met antigeen A niet mogelijk was.

Conclusie.

a. De Complementbindings-reactie is bruikbaar in de Surra-
diagnostiek.

b. Behoudens enkele miswijzingen zijn positieve resultaten te
verkrijgen, ook in gevallen waarbij het microscopisch bloedonder-
zoek negatief uitviel.

c. Het waterig trypanosomen-extract geeft betrouwbaarder
resultaten dan alcoholisch hart-extract van een Surrazieken hond.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser erprobte verscheidene Mittel gegen Surra. Mit Naganol in Kombination
mit Atoxyl und Tartarus emeticus wurden nach Verf. die besten Resultate er-
zielt.

Auch Naganol kombiniert mit Stibosan, Neostibosan und Sulfarsenol hat sich
als brauchbar erwiesen.

Füt Rinder und Büffel genügt die Behandlung mit Naganol allein.

In mit Surra verseuchten Gegenden empfiehlt Verfasser als prophvlactische
Behandlung Injectionen mit Naganol.

Für die Surradiagnose ist die Komplementbindungsreaktion, mit, als Antigen,
einem wässrigen Extrakt aus Trypanosomen, brauchbar.

SUMMARY.

The author carried out experiments with several drugs for the treatment of surra.
From his own experience he concludes that it is best to combine naganol with
atoxyl and tartar, emetic.

Nagano\' combined with stibosan, neostibosan and sulfarsenol was also satis-
factory.

In bovines and buffaloes treatment only with naganol seemed to be sufficient.

For countries (areas) infected with surra he recommends prophylactic injections
with naganol.

For the diagnosis of surra complement-fixation seemed to be useful withas antigen
a watery extract of trypanosomes.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a fait des expériences avec plusieurs médicaments dans le traitement
du surra. Les meilleurs résultats furent obtenus avec le naganol associé à l\'atoxyl
et à l\'émétique.

Aussi le naganol associé au stibosan, au neostibosan ou au surfarsenol a donné
de bons résultats.

Pour les bovins et les buffles le traitement avec le naganol seul suffit.

Comme traitement prophylactique l\'auteur recommande les injections de naganol
dans les régions infectées de surra.

Pour la diagndse du surra la fixation du complément est utilisable, avec, comme
antigène, un extrait aqueux de trypanosomes.

-ocr page 51-

REFERATEN.

Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde.

Deel XLI1I. Aflevering 4.

Arduenna Strongylina (Rudolphi 1819), door Dr. H. J. Smit en R. Notosoediro.

Schrijvers vonden bij een ongeveer 4 maanden oude big behalve Ascaris suis
en Trichocephalus suis in maag en darmen nog kleine wormen, die beschouwd
moeten worden als Arduenna Strongylina. Door hen is een meer uitvoerige be-
schrijving en teekening gegeven van deze parasiet, dan in verschillende hand-
boeken te vinden is. Hiermede is dus vastgesteld, dat ook de Arduenna strongyli-
na in den N. I. Archipel wordt aangetroffen.

Thelazia callipaeda. Dezelfde schrijvers vonden bij een op Java geboren Airdale
terrier kleine witte wormpjes in den conjuctivaalzak. Van deze wormen, die ble-
ken te zijn de Thelazia callipaeda, werden door Faust slechts eenmaal mannelijke
exemplaren gevonden bij menschen in China. In afwijking met Faust vonden
zij 10 paar prae- en 2 paar postanale papillen. Faust vermeldt 5 paar praeanale,
een mediane praeanale en 2 paar postanale papillen. Ook op Java komt derhalve
deze parasiet voor.

Over de diagnose van miltvuur in Ned.-Indië, mede in verband met de wijze
van opzenden van het ziektemateriaal,
door F. L. Huber en F. C. Kraneveld.

Bij gebrek aan gipsstaafjes worden voor het onderzoek op miltvuur nog wel
eens ingezonden in bloed gedrenkt filtreerpapier en watten. Enkele malen kwam
het hierbij voor, dat het, noch door herhaald cultureel onderzoek, noch door her-
haalde dierentingen, gelukte miltvuurbacillen te isoleeren, terwijl op grond van
het microscopisch onderzoek van de bijbehoorende uitstrijkpraeparaten of van
de door de inzenders verstrekte gegevens, wel als zeker was aan te nemen, dat het
ziektemateriaal inderdaad van aan miltvuur gestorven dieren was verzameld.
Naar aanleiding hiervan werd getracht de oorzaak dezer miswijzingen op te spo-
ren, die gelegen kon zijn zoowel in een verkeerde behandeling van het opzend-
materiaal (te snel opdrogen in de zon, waardoor de sporenvorming verhinderd
wordt) als in het te laat na den dood verzamelen van het ziektemateriaal, dus op
een tijdstip, dat het bloed geen levensvatbare miltvuurorganismen meer bevatte.

Alsnu werd materiaal onderzocht van een aantal gevallen, dat op verschillende
wijzen behandeld was en ingezonden werd in den vorm van gipsstaafjes, dan wel
van gedrenkt filtreerpapier en watten ; de beide laatste media waren of nat ver-
pakt, dan wel eerst in, respectievelijk buiten de zon gedroogd. De aldus verkregen
resultaten wijzen er wel sterk op, dat zoowel met filtreerpapier als met watten
goede en betrouwbare resultaten zijn te verkrijgen als met de gipsstaafjes. Voor
een definitief oordeel is echter een verder onderzoek noodzakelijk.

Op grond van het onderzoek van een zeer groot aantal bloed-uitstrijkpraepa-
raten, die op verschillende tijdstippen na den dood waren vervaardigd wordt nog
een beschrijving gegeven van de veranderingen, welke aan de miltvuurbacillen
kunnen optreden onder invloed van tijd, temperatuur en rotting in gesloten ca-
davers. De beelden, die hierbij voor den Indischen buffel werden waargenomen,
komen, met inachtneming van de tropische verhoudingen, geheel overeen met die,
welke door Standfuss en Pohl zijn beschreven.

Het gebruik van jute-klauwsandalen bij buffels in de Padangsche Bovenlanden,
door Aioebar.

In deze streek worden nog veel goederen vervoerd met vrachtkarren door buf-
fels getrokken. De klauwen van dit dier zijn echter niet bestand tegen het gerui-
men tijd achtereen loopen op verharde wegen. Zij slijten dan te veel af en het
gevolg is het ontstaan van zooikneuzingen die met veel pijn gepaard gaan. Om dit
afslijten nu te voorkomen wordt algemeen gebruik gemaakt van sandalen. Aioebar
geeft nu een beschrijving van deze sandalen, die van verschillend materiaal ge-
maakt worden n.1. van jute, buffelleer en oude autobanden. Wanneer groote af-

LIX 3

-ocr page 52-

standen moeten worden afgelegd is het gewoonte eenige reservesandalen mede
te nemen.

De gevolgen van inteelt bij de Etawahgeitenfokkerij te Soembawabesar. door
Dr. A. Doeglas.

In Juli 1926 en in 1927 werden in totaal 34 dieren geïmporteerd en wel 5 bokken.
25 geiten en 4 lammeren ; afkomstig van particuliere fokkerijen op Java. Het
toenemende sterftecijfer onder den jongen aanfok kon aanvankelijk worden ver-
klaard door parasitaire ingewandsaandoeningen onder de lammeren en endome-
tritis onder de moederdieren.

Aan de hand van enkele tabellen, waarin ook de nieuw geïmporteerde koppels
uit Britsch-Indië voorkomen meent schrijver te kunnen aantoonen, dat naast
deze oorzaak, het verhoogde sterftecijfer moet worden toegeschreven aan inteelt

Paratuberculose op de Oostkust van Sumatra, door H. Burggraaf.

Schrijver constateerde deze ziekte voor het eerst op een cultuuronderneming
bij de sectie van een os. Bij deze dieren treedt dit lijden meestal op tusschen den
4 en 8 jarigen leeftijd. Dikwijls verloopt de paratuberculose in Indië meer acuut
dan in Europa, n.1. een week tot een maand. Zes verdachte dieren werden behan-
deld met 10 c.c. 20% vogeltuberculine ; het result aat was evenwel dubieus.

Verslag van het proefstation voor Kleinveeteelt over het dienstjaar 1930, door
Dr. j. Merkens.

De algemeene toestand was bevredigend ; de gezondheidstoestand, zoowel van
de import- als van de hier geboren dieren liet weinig te wenschen over.

De proef met de Texelsche schapen is in het laatst van het verslagjaar beëin-
digd. Ontwikkeling en gezondheidstoestand der geïmporteerde dieren waren goed:
de vruchtbaarheid was echter bij de meesten onvoldoende. Uit het verloop van de
proef te Buitenzorg blijkt evenwel, dat het Texelsche schaap niet in aanmerking
kan komen om voor de bevolkingsfokkerij ingevoerd te worden.

De proef met Hollandsche Edelgeiten is eveneens aan het eind van het jaar
gestaakt, omdat er onder de 42 geboren en gecontroleerde lammeren slechts 5
geitjes waren, waarvan er nog enkele om bijkomende redenen niet voor fc/kgeit
in aanmerking konden komen. Verdere proeven in die richting worden niet noodig
geacht in verband met het feit, dat uit de ingevoerde Etawahgeiten een uitste-
kende melkgeit is gefokt.

De resultaten met het veredelde Duitsche landvarken zijn tot nu toe bevredi-
gend geweest, evenzoo met het Groot Yorkshire. Kruisingsproeven werden ge-
nomen tusschen : Soemba en veredeld Duitsch landvarken ; Soemba en Groot
Yorkshire ; Soemba en Balivarken ; Bali en Groot Yorkshire.

De voorloopige indruk is, dat de gekruiste biggen uitstekend opgroeien.

\'t Hoen.

VLEESCH HYGIËNE.

Het nuttigen van door ratten aangeknaagd vleesch kan spirochetose veroorzaken.

(La consommation de viandes gronèes par des rats peut causer uve spirochetose.
Sparapani, Bulletin vétérinaire italien, 1929).

Men weet dat het overbrengen van trypanosomen en spirochaeten van het zieke
dier op het gezonde individu vooral plaats vindt door de ste^k van insecten.
Hun steekwerktuigen zijn als het ware entnaalden, besmet met infectieus materiaal.
Nu is het bekend dat een spirochaetensoort (Sp. morsus muris) regelmatig voor-
komt in den mond van ratten, waarvoor zij onschuldig is, terwijl zij pathogeen
wordt voor den mensch en carnivoren, als deze door een dergelijke besmette rat
worden gebeten.

Sparapani heeft zich nu afgevraagd of vleesch, dat door ratten is afgeknaagd
en beknabbeld geworden, — iets wat op abattoirs nogal eens voorkomt — na dit
contact locaal kan besmet zijn met sp\'irochaeten en of zulk vleesch om deze reden
niet gevaarlijk is geworden. De onderzoekingen van Sparapani geven hierop een
bevestigend antwoord. Zij brachten n.1. aan het licht :

-ocr page 53-

1) dat vleesch, afgeknaagd door ratten op de knaagvlakte spirochaeten bevat
en dat deze 4 dagen lang levensvatbaar blijven ;

2) dat het nuttigen van dergelijk vleesch gevaarlijk is, daar bij proefdieren
(kat en cavia) een ernstige, soms zelfs doodelijke ziekte ontstond ;

3) dat, zelfs na een bewaren van 4 dagen, dergelijk vleesch ook nog schadelijk
is na koking ; d. w. z. terwijl de spirochaeten door het koken zijn gedood (waar-
schijnlijk door de toxinen, welke de protozoën hebben gevormd in het spierweefsel
gedurende hun 4 dagen lang verblijf).

De conclusie waartoe Sparapani dan ook komt is deze, dat de rattenspirochaet
pathogeen is voor mensch, hond en kat, niet alleen bij overbrenging door bijten,
maar ook door het nuttigen van vleesch, dat aangeknaagd is door ratten. Een
reden te meer om zorg te dragen, dat op abattoirs de ratten zooveel mogelijk
onschadelijk worden gemaakt.

Over het biochemisch vleeschonderzoek. (Beilrag zur biochemischen Fleischunter-
suchung.
J. Eberle, Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, pg. 27).

De meening van Andrjewski, dat men door de pH bepaling van het vleeschsap
(de pH waarden zouden constant zijn en door de pH bepaling zou men gevallen
van noodslachtingen en van beginnend, macroskopisch nog niet waar te nemen
vleeschbederf kunnen opsporen) een zeer goed bruikbare booordeelingsmethode
heeft voor verdacht vleesch, is, volgens Eberle, niet juist. Mefi kan deze pH be-
paling alleen gebruiken in aansluiting aan het bacteriologisch vleeschonderzoek.

In tegenstelling met Andrjewski kon Eberle aantoonerv, dat de pH waarde
van met één bacteriesoort kunstmatig besmette vleeschstukfedn in denzelfden
waarnemingstijd niet constant is. Deze waarde achtte hij afhankelijk te zijn zoowel
van verschillende biochemische processen als van uitwendige invloeden.

Verder toonde hij aan, dat vleesch, besmet met voor den mensch schadelijke
bacteriën, als vleeschvergiftigers, miltvuur, enz. in de eerste 24—28 uur na de
infectie nog een geheel normale pH waarde kan hebben, dus zich voor kan doen
als normaal vleesch. Deze bacteriesoorten blijken remmend te werken op de na-
tuurlijke ontledingsprocessen van het vleesch. Een beoordeeling van vleesch,
berustende op een bepaling van de pH waarde, kan dus tot zeer zonderlinge ge-
volgtrekkingen aanleiding geven.

Een geval van miltvuur bij een zending geslachte varkens uit Holland. (Ein Milz-
brandsonderfall bei einer Sendung geschlachteter, eingeführter Schweine. Beitrag zur
Auslandsfleischbeschau,
Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, pg. 169).

Bericht van de ,,Auslandsfleischbeschaustelle" dat in Nov. 1930 onder eep partij
van 67 geslachte, ingevoerde varkens, afkomstig uit Holland, bij het onderzoek
der mesenteriale lymphklieren in één mesenterium locaal miltvuur werd ontdekt.
Daar men niet wist, bij welke varken dit mesenterium behoorde, werd de geheele
partij varkens voor consumptie afgekeurd en onbruikbaar gemaakt.

Naar aanleiding van deze beslissing wordt de vraag gesteld of het niet gewenscht
is dat in de toekomst door een overeenkomstige nummering van organen, darm-
scheil en dieren moeten worden zorggedragen, zoodat in voorkomende gevallen
steeds kan worden nagegaan, bij welk dier de verschillende organen hebben be-
hoord. (Dit bericht behoeft ons niet te verrassen, daar men weet, dat bij invoer
in Duitschland de dieren niet mogen gekeurd worden en niets mag worden wegge-
sneden of ingesneden Zoo dit niet het geval was geweest, had men zeer zeker bij
de exportkeuring dit locaal miltvuurgeval achterhaald !)

Breslaubacterlën in ganzenvleesch. (Breslaubakterien im Gänsefleisch. Kolbe,
Berl. Tierärztl. Wochensch. Jg. 46, pg 43).

Tweemaal was Kolbe in de gelegenheid, ganzenvleesch, na welks gebruik ver-
scheidene personen ziek waren geworden, bacteriologisch te onderzoeken. In beide
gevallen konden Breslaubacteriën worden aangetoond. Op grond van dit onder-
zoek komt Kolbe tot de conclusie, dat bij watervogels onder bepaalde omstandig-
heden ziekten kunnen voorkomen, welks veroorzakers schadelijk zijn voor den
mensch. Als praedisponeerend moment voor het onstian van Breslau-infecties bij

-ocr page 54-

de gans geldt het afnemen van het weerstandvermogen door b.v. dieetfouten,
maag-darmparasieten, transport enz. Daar muizentyphusbacillen zoowel ziekten
bij den mensch als bij dieren kunnen veroorzaken, moet men ook rekening houden
met een infectie van watervogels door het uitleggen van muizentyphusculturen.

In het algemeen moet het nuttigen van pluimvee uit bedrijven, waarin vleesch-
vergiftigers zijn gevonden, worden afgeraden. Noodzakelijk is een veterinair toezicht
op de pluimveemarkten.

Het aantoonen van paardevleesch als een vervalsching in vleeschwaren. (The
detection of horse-meat as an adulterant in sausage, and other studies of the precipitin
test.
Bolin, Journal of the Am. Vet. Med. Ass. 1931, Deel 78, pg. 163).

Bolin beschrijft hoe men door middel van de praecipitatie-reactie heeft getracht
in vleeschwaren versch paardevleesch, gekookt paardevleesch en vleesch van den
elch (cervus canadensis) te onderkennen. Het antiserum werd het beste verkregen
door een vleeschextract te maken met 0.85 % NaCl-oplossing. De injecties worden
intraveneus, intraperitoneaal en subcutaan verricht bij ratten. Na 10 dagen tot 2
weken worden deze ratten gedood door borststeek onder aethernarcose. Van de
te onderzoeken vleeschwaar neemt men ongeveer 2 gram, die met 0.85 % NaCl-opl.
worden fijn gewreven en 30 min. in de broedstoof wordt ingezet ; daarna filtreeren
of centrifugeeren. Reeds binnen enkele minuten kan men den witten ring opmerken,
welke bij een positieve reactie op de scheiding van extract en immuunserum op-
treedt.

Het bleek Bolin dat een antiserum, gemaakt met behulp van paardevleeschex-
tract veel beter werkte dan een antiserum, verkregen met paardeserum. Bij immuni-
satie van ratten met gekookt vleeschextract hadden dergelijke dieren ook speci-
fieke praecipitinen voor de niet gekookte proteïnen uit hetzelfde vleesch en tevens
niet specifieke praecipitinen voor gekookt vleesch van verschillende diersoorten.
Vleesch dat in een autoclaaf gedurende 10 minuten was verhit, was niet te gebrui-
ken voor het maken van een geschikt antigeen voor immunisatie-doeleinden. Verder
bleken jonge dieren niet te gebruiken voor het produceeren van praecipitinen.

Vleesch van nauw aan elkaar verwante diersoorten gaf slechts een verschil in
tijdsduur, noodig voor het te voorschijn komen van de reactie.

DB Graaf.

ZIEKTEN VAN HERKAUWERS.

Zur klinischen Diagnostik und Behandlung der Kokkenerkrankungen des Euters.

(Berl. Tier. Woch. 1931, 2 Okt.).

Götzï: merkt in dit artikel allereerst op, dat wij bij de behandeling en beoordeeling
van een uieraandoening hebben te stellen een klinisch-pathologische en een bacteri-
ologische diagnose. Tot schade van de eerste is de laatste langzamerhand te veel
naar voren gebracht. Ten aanzien van de zuivere coccen-infecties, waarover het
alleen in dit artikel gaat, kan men twee gevallen onderscheiden : ie. de infectie is
latent, de uier mogelijk histo-biologisch ziek, maar
klinisch zijn geen afwijkingen
waar te nemen. 2e. de uier vertoont wel klinische verschijnselen, die gradueel zeer
kunnen verschillen.

Natuurlijk is de grens niet scherp ; het verschil in graad moet worden toegeschre-
ven aan variabiliteit en aantal der coccen, dispositie, etc. Götze heeft hoop, door
een verfijning onzer klinische onderzoekingsmethoden op den duur beter een
differentieele diagnose te kunnen maken tusschen streptococcen- en coccen-be-
smetting en ook tusschen infecties met verschillende coccen-soorten dan de bacte-
rioloog zal kunnen door middel van verschillende voedingsbodems. Gebleken is,
dat bij de coccen-infectie zich bijna steeds de micro-organismen aan de oppervlakte
bevinden, terwijl het aantal afneemt naarmate men verder van de tepel af komt.

Götze geeft een schema aan, waarnaar men steeds het klinisch onderzoek der
uierkwartieren heeft te verrichten en dat ik bekend mag veronderstellen, omdat
het geheel overeenstemt met hetgeen door ons wordt geleerd. Een zoutachtige
smaak der melk zou volgens Götze beter vast te stellen zijn aan
koude, dan aan
warme melk. Beijers.

-ocr page 55-

INGEZONDEN.

Met zeer veel belangstelling heb ik de verschillende artikelen, die nu en dan
in de tijdschriften voorkomen over destructiebedrijven, gelezen.

In aflevering Nr. 23 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde hebben mij de
artikelen van de heeren Rinses, en H. J. Prins, getroffen.

De heer Rinses heeft op grond van zijn onderzoekingen het Iwel-Laabs-systeem
gekozen, hetwelk ook gebruikt wordt in Winterswijk.

De heer Prins zegt op blz. 1303 dat dit Iwel-Laabs-systeem oorspronkelijk
ook voor Bergum is gekozen, doch dat de Nederlandsche Regeering dit niet heeft
goedgekeurd en de N. T. F. daardoor gedwongen werd dit systeem te vervangen
door het natte systeem. Hieruit mag dus blijken, dat oorspronkelijk de heer Prins
voor Bergum ook meende, dat het Iwel-Laabs-systeem beter was.

De Nederlandsche Regeering schijnt nu geen invloed meer uit te oefenen op
het systeem, aangezien Winterswijk reeds een tijd lang volgens het droge systeem
werkt en ook verschillende installaties in Nederland reeds zijn besteld.

Wat mij echter het meeste trof was wel de groepeering van de cijfers door den
heer Prins en menigeen, die dit artikel leest zal tot de overtuiging komen, dat
het systeem, hetwelk in Bergum gebruikt wordt, n.1. het natte systeem, buiten-
gewoon veel voordeelen heeft, omdat het kolenverbruik volgens de tabel kolossaal
laag is, n.1. slechts */10 gedeelte van hetgeen in Midwoud (ook nat systeem) wordt
gebruikt en ongeveer 1/l gedeelte van hetgeen Winterswijk (droog systeem) noo-
dig heeft.

Indien wij echter deze cijfers eenigszins anders groepeeren en een berekening
maken zooals ieder goed koopman doet, n.1. wat de uitkomsten zijn, dan kom
ik tot een zeer eigenaardige ontdekking.

Door een eenvoudige berekening uit de eerste 2 kolommen, n.1. aanvoer en
eindproduct, blijkt, dat in Winterswijk 41.32 % materiaal uit het ruwe materiaal
wordt verkregen en in Bergum 32 %.

Het lijkt mij niet noodzakelijk om alle cijfers na te gaan, doch alleen zou ik
er op willen wijzen, dat indien Winterswijk het systeem van Bergum had en bij
dit kleine bedrijf het kolenverbruik genomen wordt zooals de heer Prins opgaf
als te zijn in de stille tijd te Bergum, n.1. 326 K.G. per 1000 K.G. waterverdamping,
de berekening voor Winterswijk als volgt zou zijn :

te verdampen water 132.822 K.G.

10 °/0 van 226.361 22.636 ,,

155.458 K.G. x 326 = 50.679.308 K.G.

Deze kolen moet men volgens den heer Prins, hetgeen uit verschillende be-
rekeningen kan volgen, berekenen tegen / 15.— per ioco K.G. en dan zou Win-
terswijk op een kolenverbruik komen van / 757.185. Thans gebruikt Winterswijk

132.822

volgens de tabel van Dr. Prins —---x 11.08 = / 1461.04 —■ Verschil

1000

/ 704.—■ in het voordeel van de kolenrekening.

Indien echter de opbrengst evengroot zou zijn in percenten als bij de veel groo-
tere installatie in Bergum, dan zou uit de 226.361 K.G. ruw materiaal een eind-
product gekomen zijn van 32 °/Q of 62.435 K.G. De opbrengst was volgens de
tabel van den heer Prins met het Iwel-Laabs-systeem 93 539 K.G.

Indien Winterswijk dus het ongeluk had gehad het natte systeem, zooals in
Bergum, te kiezen, dan hadden zij daar een opbrengst gehad van 31.104K.G.
minder dan thans verkregen is met het Iwel-Laabs-systeem.

Indien wij dit verschil in opbrengst tegen den lagen prijs van 15 cents per K.G.

-ocr page 56-

voor vet en meel gemiddeld omrekenen, dan zou dit een bedrag uitmaken van
f 4676.60

Wij hebben boven uitgerekend, dat het kolenverbruik / 704.— minder zou
kunnen zijn, doch dan resteert altijd nog een bedrag van / 3972.— in het voordeel
van de installatie in Winterswijk.

De vraag komt natuurlijk vanzelf bij de berekening op bij mij hoe zou het wel
bij Bergum zijn, indien daar inplaats van het natte systeem het Iwel-Laaos-systeem
werkte.

Een eenvoudige berekening geeft het resultaat indien de opbrengst was zooals
in Winterswijk, n.1. 41.32 °/Q. Dan zou de opbrengst zijn 2.266.183 K.G. Op het
oogenblik krijgt men als eindproduct 1.757 433 K.G. hetgeen een verschil uit-
maakt van 508.748 K.G.

Indien men ook dit eindproduct a 15 cents per K.G. berekent, dan zou de
financieele uitkomst van de Iwel-Laabs installatie, inzake opbrengst eindproduct
een voordeel aanwijzen van
f 76.311.20.

Volgens opgave is het kolenverbruik in Bergum thans 4.275.483 K.G. x ƒ 3.47
per 1000 K.G. water is / 14.835.— Meer kolenverbruik dus / 35.400.— minus
ƒ 14.835.— is / 20.565.—- Aan meerdere opbrengst zou Bergum met het Iwel-
Laabs-systeem hebben ƒ 76.311.20, zoodat dus met het Iwel-Laabs-systeem een
voordeel voor Bergum te behalen zou zijn van / 76.311.20 min / 20.565.— is:
/ 55-746.— Zeer zeker niet te versmaden voor Bergum !

Wij hebben natuurlijk bij het bovenstaande in aanmerking genomen, dat in
Bergum en in Winterswijk het soort te verwerken materiaal niet verschilt, hetgeen
practisch ook het geval zal zijn.

R. Harkema

(Overveen).

Geachte Redactie,

Gaarne zou ik eenige opmerkingen willen maken naar aanleiding van het inge-
zonden stukje van collega Stefels.

Toen ik met de brochure van den Heer Meier kennis maakte, achtte ik het
wenschelijk daarover ook iets in de Berichten over Vleeschhygiëne mede te dee-
len, alhoewel het onderwerp ,.Coöperatie en Federatie in het slagersbedrijf" in
eenigszins verband staat met de vleeschhygiëne.

Aangezien men zoo betrekkelijk gemakkelijk onder de bekoring zou kunnen
komen van de door M. ontwikkelde denkbeelden, heb ik in mijn referaat over de
brochure op enkele gedeelten daarvan in het bijzonder de aandacht gevestigd en
deze cursief laten drukken. Geenszins lag het in mijn bedoeling de door M. ge-
wenschte exploitatievorm van slachthuizen uitvoerig in mijn berichten te be-
spreken.

Mijns inziens leent zich deze rubriek daartoe minder, terwijl mij bovendien be-
kend was dat in een ander tijdschrift de geheele kwestie uitvoerig zou worden
behandeld en van andere zijde zou worden belicht. Intusschen hoop ik dat daartoe
ook nog eens in ons Tijdschrift de gelegenheid zal komen.

de Graaf.

-ocr page 57-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Notulen van de 78ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Diergenees-
kunde op Vrijdag\' 27 en Zaterdag 28 November 1931 te Utrecht.

Aan de opening dezer vergadering ging vooraf een in dezelfde zaal gehouden
groepsvergadering en wel de eerste vergadering van de groep voor : „menschelijke
voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong". Deze duurde langer dan men had
verondersteld en zoo verbeidde een ongeduldige schare de opening der vergaderzaal.

Het was bijna half drie toen de Voorzitter de vergadering opende en den aan-
wezigen het welkom toeriep, met een apart woord nog aan Voorzitter en Secretaris
der Veeartsenijkundige Faculteit, Prof. C. F. van Oijen en Prof. Dr. J. Roos, aan
de aanwezige Indische collegae, Dr. v. d. Akker, Dr. Treffers, van Swieten
en Bonga, en aan de afgevaardigden der verschillende afdeelingen. De volmachten
waren alle in orde bevonden, zoodat uitgebracht werden door

Afgevaardigde \\ Af deeling-. Aantal stemmen\'.

Dr. van der Kamp Groningen—Drenthe 21

Kingma, Friesland 22

Dr. Reitsma, Gelderland-Overijssel 27

Dr. de Graaf, Utrecht 15

Sieswerda, Noord-Holland 18

Dr. Overbeek, Zuid-Holland 20

de Waardt, Zeeland 13

van Hal, Noord-Brabant 14

Kerstens, Limburg 19

Bovendien was de presentielijst nog geteekend door 30 individueel stemmende
leden.

De Voorzitter deelt aan de vergadering mede, dat zoo juist de eerste groepscom-
rnissie in onze Maatschappij is verkozen n.1. die voor ..menschelijke voedingsmid-
delen van dierlijken oorsprong" en hij feliciteert de groep daarmee. Een dergelijke
groep zal veel nuttig werk kunnen doen en het is aan de leiding er zorg voor te
dragen, dat het gevaar van de vorming van groepen n.1. het brengen van splijting
in onze Maatschappij slechts een denkbeeldig gevaar blijve.

Prof. van Oijen deelt daarop mede, dat de verkiezing eener vertegenwoordi-
gende groepscommissie nog wel niet geheel en al haar beslag heeft gekregen, maar
dat voorloopig reeds zijn verkozen behalve hijzelf Dr. Reitsma en Dr. de Graaf
als vertegenwoordiger der ,,vleeschkeuring", Dr. Kramer als vertegenwoordiger
der ,,melkcontróle" en coll. J. Bosma (Leeuwarden) als vertegenwoordiger der
dierenartsen, aan Warenkeuringsdiensten verbonden.

Het is de bedoeling de commissie nog met 1 of 2 leden uit te breiden, o. a. met
een practicus, tevens hoofd eener vleeschkeuringsdienst.

Van de ingekomen stukken worden door den Secretaris vermeld het bericht
van de Koninklijke goedkeuring op onze gewijzigde Statuten bij Besluit van 13
Nov. No. 43, en de ontvangst van een uitnoodiging van de Veterinaire Faculteit
van Unitas Studiosorum Rheno Trajectina, om na afloop van den maaltijd een
reünie met de studenten te komen bijwonen op hare societeit. Naar aanleiding
hiervan merkt de Secretaris nog op, dat het dit jaar voor de eerste maal is dat
ons een dergelijk verzoek van Unitas bereikt. Het standpunt onzer Maatschappij
ten opzichte van de studentenorganisaties is strikt neutraal ; na gehouden overleg
der betrokken faculteitsbesturen met den Secretaris is overeengekomen, dat de
jaarlijksche reünie beurtelings zal worden georganiseerd door het U. S. C. en door
Unitas. Voor dit jaar is geloot en het lot is Unitas gunstig geweest. Ons Hoofd-
bestuur heeft de uitnoodiging dankbaar aanvaard, wat de instemming der ver-
gadering blijkt te hebben.

Naar aanleiding van punt 3 merkt Dr. Overbeek op, dat in de vergadering

-ocr page 58-

der afd. Zuid-Holland de vacature van het penningmeesterschap in 1932 reeds
ter sprake is gekomen. De ervaring heeft geleerd, dat het aantal candidaten voor
dit verantwoordelijke ambt als regel zeer gering is. Mocht het vinden van een ge-
schikten opvolger voor den heer van der Burg in 1932 op moeilijkheden stuiten,
dan wordt de mogelijkheid naar voren gebracht het penningmeesterschap aan het
secretariaat te verbinden.

De voorzitter zou het met een dergelijke oplossing absoluut niet eens zijn. De
secretaris is al met genoeg werk belast ; bovendien zijn de eischen, die men aan
een penningmeester stelt, van gansch anderen aard en er zou weer opnieuw een
wijziging der Statuten voor worden vereischt. De penningmeester is het al even-
min eens met het door Dr. Overbeek meegedeelde denkbeeld ; wil men functies
gaan scheiden of combineeren, dan zou een scheiding van het penningmeesterschap
van het onder-voorzitterschap gewenscht zijn, want de combinatie dezer functies
kan voor menig candidaat-penningmeester een groot bezwaar vormen. Ook de
Secretaris acht het ongewenscht om de functies van secretaris en penningmeester
te combineeren. Voor zich persoonlijk zou spr. er zelfs onoverkomelijke bezwaren
in zien. Wanneer men een reorganisatie van het Dagelijksch Bestuur wil, dan zou
spr. er voor zijn om, zooals vroeger, een functie van eerste en van tweede secretaris
in te stellen.

Punt 4 der agenda, de verkiezing van een secretaris, vraagt weinig tijd, aangezien
de huidige functionaris bij acclamatie herkozen wordt, waarvoor hij zijn dank
aan de vergadering betuigt.

Als lid der notulen-commissie wordt de penningmeester van der Burg gekozen.

Op verzoek van den penningmeester, die zich genoodzaakt ziet de vergadering
vóór het einde te verlaten, worden, alvorens met de verkiezing van een Centralen
Raad wordt begonnen, de finantieele aangelegenheden (punt 6 en 7) behandeld.
De afd. Zuid-Holland verzocht om in de toekomst bij de rekening en verantwoor-
ding ook de op de begrooting voor dat jaar toegestane gelden te willen vermelden,
opdat men steeds naast elkaar zal kunnen beoordeelen het begrootingscijfer en
dat der werkelijke uitgaven. De penningmeester zegt toe hieraan gehoor te zullen
geven.

Sieswerda, de afgevaardigde van Noord-Holland, vraagt naar de oorzaak van
den verminderden verkoop van attestformulieren. Hierop wordt door den secretaris
geantwoord, dat verschillende groote veeverzekeringsmaatschappijen eigen formu-
lieren drukken en deze rondzenden bij de practici. Van Heusden merkt op, dat
hem attesten onder oogen gekomen zijn, waarop weer vragen staan vermeld, die
op de attesten\'onzer Maatschappij niet voorkomen en hij dringt er mitsdien krachtig
op aan, dat de collegae slechts de attesten onzer Maatschappij en geen andere
gebruiken. Leopold deelt mede, dat de Maatschappij „Groningen" de eigen for-
mulieren, die geheel overeenkomstig aan die onzer Maatschappij zijn, slechts
aan die dierenartsen toezendt, die zulks verzoeken.

In de afd. Gelderland—Overijssel (Dr. Reitsma) is naar aanleiding van de
verhooging van het honorarium van den secretaris van
f 500.— tot / 600.— de
vraag geopperd om dit honorarium op
f 1000.— te brengen. Een voorstel voor de
algemeene vergadering is hiervan niet gemaakt, omdat men wil afwachten, hoe
de werkzaamheden van het secretariaat zullen toenemen bij de reorganisatie
onzer Maatschappij. De voorzitter antwoordt hierop, dat men in het honorarium
van den secretaris nooit meer dan een tegemoetkoming mag zien. Dr. de Graaf
heeft uit de begrooting gezien, dat de contributie van de buitengewone leden (de
afdeeling Utrecht heeft er twee) van ƒ 11.— op / 12.— is gebracht en informeert
naar de redenen hiervan.

De penningmeester antwoordt, dat zulks gelegen is in het feit, dat de gewone
contributie is gestegen en men is gewend de contributie der buitengewone leden
te bepalen op de helft van die der gewone leden.

Naar aanleiding van de begrooting van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde

-ocr page 59-

merkt Dr. Douma op, dat de / 300.— voor een beteren omslag hem niet doeltreffend
besteed lijken.

De tegenwoordige omslag kan spreker allerminst een verbetering noemen. Een
soortgelijke opinie deelt de afdeeling Noord-Holland, volgens Schuytemaker. Ook
daar vindt men, dat de omslag gemakkelijk vlekt en dat het Tijdschrift spoedig
loslaat uit de omslag.

De voorzitter antwoordt hierop, dat ook het Hoofdbestuur, dat in de verandering
van den omslag niet is gekend, een soortgelijke opmerking maakte onmiddellijk
na het verschijnen en dat juist in de Hoofdbestuursvergadering van den vorigen
avond besloten is een verzoek tot de redactie te richten om aan de bezwaren tege-
moet te komen.

Aangezien niemand meer over de begrooting het woord verlangt wordt deze
zonder stemming aangenomen.

Dan komt het voornaamste punt der agenda aan de orde : de verkiezing van
5 leden en 2 plaatsvervangende leden voor den Centralen Raad. De voorzitter
verzoekt aan de heeren Kroes, Horbach en Vermaat het stembureau te willen
vormen.

Alvorens tot de eigenlijke stemming wordt overgegaan maken enkele afgevaar-
digden nog eenige algemeene opmerkingen over de samenstelling van den Cen-
tralen Raad. Zoo constateert Dr. Overbeek, dat de Centrale Raad in meerderheid
uit practici dient te bestaan, omdat hij vooral werkzaam zal zijn voor de practi-
seerende dierenartsen. Verder behoort in den Centralen Raad aanwezig te zijn
een dierenarts, werkzaam in de vleeschkeuring en een inspecteur van het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht. Persoonlijk trekt Dr. Overbeek zijn candidatuur
in ten behoeve van zijn collega Klauwers. Op dezelfde overweging trekken Ten-
haeff en ten Hoopen hunne candidatuur in.

Dr. van der Kamp meent dat behalve practici in den Centralen Raad ook zit-
ting hooren te hebben een onzer hoogleeraren en een slachthuisdirecteur. In Zee-
land (de Waardt) wil men een drietal practici, waarvan één jongere, in den Cen-
tralen Raad gekozen zien, alsmede een inspecteur en een directeur van een slacht-
huis of ambtelijke keuringsdienst.

Thans wordt overgegaan tot de stemming en als resultaat der eerste vrije stem-
ming blijkt een drietal candidaten de volstrekte meerderheid te hebben behaald,
te weten de heeren van der Slooten, van Heusden en Schuytemaker ; bij
de herstemming wordt de heer Klauwers gekozen.

Bij de weer volgende vrije stemming wordt als 5de lid coll. Wigersma gekozen,
terwijl als plaatsvervangende leden worden aangewezen de heeren ten Hoopen
en van Kempen.

Als voorzitter en secretaris werden verkozen de leden van der Slooten en
Schuytemaker.

Uit het proces-verbaal der stemming mag hier nog wel vermeld worden, dat
de voorzitter van der Slooten, de eenige candidaat, die door alle afdeelingen
voorgesteld was, reeds bij de eerste vrije stemming voor de ledenverkiezing 185
van de 191 uitgebrachte geldige stemmen op zich vereenigde, waarbij de leden
onzer Maatschappij dus een wel zeer uitgesproken bewijs van waardeering hebben
gegeven. De ter vergadering aanwezige gekozen leden van der Slooten, van
Heusden, Schuytemaker en het plaatsvervangende lid ten Hoopen worden
door den voorzitter gefeliciteerd met hunne verkiezing.

Een gedeelte der stemmingen is gehouden tijdens de pauze in de rede van l)r.
te Hennepe over : ,.Dierenarts en pluimveehouderij".

Voor het verslag van deze voordracht, die veel bijval oogstte, zij veiwezen naar
de afzonderlijke publicatie in ons Tijdschrift.

Na afloop der vergadering vereenigden een vijftigtal leden zich aan een gemeen-
schappelijken maaltijd in Hotel des Pays Bas. Als gasten waren hierbij tegen-
woordig de sprekers der wetenschappelijke vergadering, Prof. Berger, aan wien
wij het initiatief danken van de voordracht van Prof. Müssemeier en die samen

-ocr page 60-

met onze Maatschappij als gastheer en gastvrouw optrad tijdens het verblijf van
Prof. Müssemeier in ons land. Ook Mejuffrouw Voet, die voor de eerste maal
als lid onzer Maatschappij een algemeene vergadering bijwoonde, zat als gast van
het Hoofdbestuur mede aan. Het ontbrak tijdens den maaltijd niet aan toespraken.
De voorzitter verwelkomde de aanwezigen in het algemeen en de gasten in het
bijzonder ; Prof. Berger verwelkomde zijn ambtgenoot in engeren zin, Prof.
Müssemeier, waarop deze dankte. Mejuffrouw Voet ontving een bijzondere oratie
van den Voorzitter, waarop zij antwoordde door haar hartelijken dank uit te spreken
voor de tegemoetkomende wijze, waarop haar de entrée in het veterinaire milieu
van alle zijden werd vergemakkelijkt. Coli, van Eck bracht een groet der Indische
collegae over.

Na afloop van den maaltijd begaf een groot deel der aanzittenden zich naar
de sociëteit van Unitas Studiosorum Rheno Trajectina, alwaar het welkomstwoord
werd gesproken door den praeses der Veterinaire Faculteit van Unitas, den heer
Stonebrink, waarop van Heusden namens het Hoofdbestuur antwoordde. De
vereischte stemming was er al spoedig en hield vele aanwezigen nog uren lang bijeen.

Des Zaterdags werd de vergadering voortgezet in het Jaarbeursgebouw, alwaar
om half elf de voorzitter de opgekomen leden het welkom toeriep, in het bijzonder
aan de sprekers. In een afzonderlijke woord verwelkomde de voorzitter Prof. Berger
en wenschte dezen geluk met zijn herstel na langdurige ziekte.

Na de openingsrede van den voorzitter dankte Prof. Berger voor de woorden
van Dr. Dhont en voor de bewijzen van belangstelling, die hem dezen zomer
tijdens zijn ziekte van zoovele zijden hadden bereikt.

" De door den voorzitter uitgesproken openingsrede luidde als volgt :

M. H.

Vergun mij bij de opening dezer algemeene vergadering een
enkel woord als inleiding te spreken.

Allereerst roep ik dan alle aanwezigen een hartelijk welkom toe
en in het bizonder de sprekers van dezen dag en van dezen in de
eerste plaats Herr Ministerial-dirigent Prof. Dr.
Müssemeier, die
zich wel beschikbaar heeft willen stellen om in deze vergadering
zijne denkbeelden omtrent de verspreiding van milt vuur kiemen,
speciaal door het handelsverkeer, te doen kennen.

Sehr verehrter Herr Ministerialdirigent Müssemeier !

Ich beachte es als eine grosse Ehre, Sie im Namen der holländi-
schen Tierärzte ein herzliches Willkommen in dieser Versammlung
zurufen zu können. Als unser Kollege Herr Prof. Dr.
Berger uns
aufmerksam machte auf Ihre interessanten Anschauungen über
die Verbreitung des Milzbrandes speziell im internationalen Han-
delsverkehr, kam uns die Gedanke, dass es vom gröszsten Wert
sein könnte Ihre Ansichten auch unseren Kollegen näher bekannt
zu machen. Es war uns darum eine grosse Freude als Sie unserer
Einladung auf so liebenswürdige Weise entgegen kamen; wir
sind im voraus schon überzeugt dass Sie auf ein aufmerksames
Gehör rechnen können !

M. H. Het vorige jaar eindigde ik mijn openingswoord met de
woorden „Waakt en strijdt" nadat ik tevoren had gewezen op de
moeilijke tijdsomstandigheden waaronder wij gebukt gingen en
de gevaren, die ons van verschillende, zelfs van intellectueele,
zijden dreigden en in den loop van het jaar is de toestand er helaas

-ocr page 61-

niet beter op geworden. De algemeene depressie gaat helaas onze
vakgenooten niet voorbij, ja bedreigt hen zelfs in hun bestaan, van-
daar dat met den grootsten ernst moet worden nagegaan öf en
langs welke wegen uitkomst kan worden gezocht en ik wil duidelijk
uitspreken dat de poging daartoe niet van den éénling, maar van
de organisatie moet komen. Deze overtuiging is ons niet in den
allerlaatsten tijd bijgebracht ; zelfs in de voorafgaande, meer
voorspoedige jaren, leerden wij, dat in den tegenwoordigen tijd,
de spreuk „Eendracht maakt Macht", al is het dan in anderen zin
dan eertijds, nooit mag vergeten worden. Wel jammer dat juist
in tegenspoed de neiging om zijn persoonlijk belang boven het
algemeene te stellen sterker wordt en dat het zelfs onmogelijk
kan worden om het beginsel, waaraan men zoo gaarne eerlijk
getrouw zou blijven, te handhaven. En toch hebben wij begrepen,
dat wij van den goeden weg niet mogen afwijken en uit dit begrip
zijn geboren geworden onze vernieuwde Statuten en Huishoudelijk
Reglement, die in den loop van dit jaar door de Algemeene Ver-
gadering met groote meerderheid werden vastgesteld. In de gis-
teren gehouden vergadering werd als eerste uitvloeisel daarvan
de Centrale Raad samengesteld, het lichaam, dat is voorbestemd
in het vervolg in alle vragen van algemeen diergeneeskundig belang
een gewichtige rol te vervullen, die zeker niet steeds gemakkelijk
zal zijn en zonder de oprechte steun van alle leden onzer Maat-
schappij onuitvoerbaar is.

M. H. Gij zult het wel allen met mij eens zijn dat met de goed-
keuring onzer Statuten een nieuw tijdperk in onze Maatschappij
is aangebroken ; het vrije beroep is helaas door de tijdsomstandig-
heden, beter gezegd door de sinds jaren in gang zijnde sociale
evolutie, aan banden gelegd moeten worden. Banden, die niet al
te knellend zullen zijn wanneer het Hoofdbestuur met wijs beleid
zal weten te handelen en de medewerking van de buiten ons ver-
band staande corporaties, waarmede wij moeten samenwerken,
kan verkregen worden. Wanneer gij even denkt aan de met de
Pullorum-bestrijdingscommissie gevoerde onderhandelingen, dan
zal het U duidelijk worden dat deze slechts goede resultaten
kunnen brengen, wanneer de leden van beide partijen genoodzaakt
zijn zich aan de afspraken te houden. Ik bedoel daarmede, dat bij
het vaststellen van een tarief voor het verrichten van eenige ge-
neeskundige behandeling, de besturen van de pluimveehouders-
vereenigingen de leden hunner vereenigingen de verplichting tot
het nakomen der overeenkomst moeten opleggen, op gelijke wijze
als wij dit onze leden doen. Zou dit niet geschieden dan verliest
de overeenkomst haar waarde niet alleen, maar zal zij vele con-
flicten veroorzaken. De weg, die voor ons ligt is niet gemakkelijk
maar is de eenig aangewezene om vooral bij de bestrijding van
besmettelijke dierziekten, ik denk aan de tuberculose, resultaten

-ocr page 62-

te bereiken. Zonder vaste lijn in alle op de bestrijding betrekking
hebbende handelingen zal men falen !

Nu ik onwillekeurig terecht kwam op de bestrijding van besmet-
telijke ziekten denk ik aan het gebruik van sera en vaccins en moet
mij daarbij iets van het hart, dat zeker bij U allen meermalen naar
boven komt. Het mag toch zeker eenige bevreemding wekken, dat
de Regeering nog steeds geen gehoor heeft gegeven aan de advie-
zen, neergelegd in het Rapport der „serum en entstoffencommissie",
dat reeds enkele jaren geleden gereed kwam.

Als gevolg van de verrassend snel toenemende import van buiten-
landsche sera en entstoffen door den leekenhandel, ziet men aller-
wege een welig opschieten van de kwakzalverij. \'Vooral op dit ge-
bied is de kwakzalverij zoo gevaarlijk, omdat de te verrichten tech-
nische handelingen doorgaans zeer eenvoudige zijn, terwijl toch
d echts het weloverwogen wetenschappelijk oordeel van den dieren-
arts deze handelingen doeltreffend kan maken. Het is bij de meeste
veehouders en ik durf zeggen zelfs bij vele van hun leiders nog niet
doorgedrongen hoe hunne economische belangen hierdoor geschaad
worden en ook de Regeering is in deze in hare plichten tekort-
schietend . Niet alleen de economische belangen komen hier in het
geding, ook de volksgezondheid !

Het gebruik van levende entstoffen kan toch onder zekere
omstandigheden eminente gevaren in zich bergen. Ik denk hierbij
aan de Brucella-Bang-culturen en aan die van de vlekziekte.

Tientallen liters Brucella-Bang-culturen worden door leeken als
preventief middel tegen het besmettelijk verwerpen bij runderen
verspoten. Wat hiervan te denken, wanneer men weet hoe liet
aantal gevallen van Brucella-Bang-infectie bij den mensch hoe
langer hoe meer toeneemt, niet alleen in ons land maar ook in het
birtcnland b.v. Zwitserland en Denemarken?. In dit laatste land,
een land gelijk aan het onze, waar men al eenige jaren met de diag-
nostiek van deze ziekte vertrouwd is, werden in het afgeloopen
jaar niet minder dan 500 infecties bij den mensch bacteriologisch
vastgesteld !

De overweging van een en ander doet van zdf de vraag stellen :
waarom geeft de Regeering nog steeds geen gehoor aan de voor-
stellen neergelegd in het Rapport van de bovengenoemde Com-
missie? De malaise die van alles de schuld krijgt speelt in dit geval
nu eens geen rol ; ik zou hier met betrekking tot maatregelen van
dezen aard, het motto van Mr.
Sannes, geplaatst boven een hoofd-
artikel van de Bedrijfspluimveehouder „Juist in deze tijden" tot
richtsnoer willen nemen. Men sla de hand aan den ploeg en neme
de maatregelen, die in het belang van de volksgezondheid en ter
bestrijding van de kwakzalverij dringend geëischt worden. Ook
zonder wijziging van de Wet op de uitoefening van de Veeartsenij-
kunst, waarop die maatregelen, volgens sommigen, moeten wach-

-ocr page 63-

ten, kan toch zeker een controle op den import en den handel in
sera en entstoffen worden ingesteld. De volksgezondheid, het
algemeen sociaal-economisch belang, de belangen der veehouders
en de belangen der dierenartsen eischen maatregelen van afweer ;
dat men zich waar make, dat men hier met een woekerplant te
doen heeft, die moet worden uitgeroeid .

Ik zou hier nog aan kunnen toevoegen, dat in de tegenwoordige
omstandigheden het bestaan van de dierenartsen hierbij op het
spel staat ! In dit verband zag ik met genoegen, dat zich dit jaar
slechts veertien studenten bij onze faculteit hebben aangemeld ;
ik zou zeggen : dat is nog te veel ; zoolang landbouw en veeteelt
kwijnen bestaat er voor den dierenarts geen vooruitzicht .

Dat is een sombere uitspraak, die zeker niet door alle aanwezigen
wordt gedeeld, omdat velen van U den druk der tijden, voor een deel
althans, kunnen ontgaan, maar die niettemin voor onze practisee-
rende collega\'s den waren toestand aangeeft.

Ik wil toch dit wcord niet in deze mineurstemming besluiten,
want gelukkig liggen de bewijzen voor het grijpen, zelfs nog in de
allerlaatste dagen, dat men niet bij de pakken neerzit. Werd gis-
teren niet de eerste groepsvereeniging geboren, die spoedig door
andere zal gevolgd worden ; wordt de drang naar post-universitair
onderwijs niet steeds sterker ; is de geboorte van een nieuwe af-
deeling „Overijsel" niet een bewijs van opgewekt leven? Dit alles
M. H. is voor mij het bewijs, dat men zich in deze tijden van tegen-
spoed niet laat ontmoedigen, maar alle krachten wil inspannen
om te zorgen, dat de betere tijden, die toch ook eenmaal weer terug
zullen komen, ons paraat zullen vinden. Dat het zoo zijn moge !

Na de openingsrede van den voorzitter, die den luiden bijval der vergadering
oogstte, hield het oud-Hoofd van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst
in Nederlandsch-Indie, coll. J. L. van Eck een causerie over ,,De taak van den
Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandsch-Indie en wat tot heden
bereikt is". Na deze voordracht werd ons door projectie van een groot aantal
lantaarnplaatjes een beeld gegeven van de vaak zeer schoone omgeving, waarin
onze Indische collega\'s hun werkkring vinden.

Hiermee was de voormiddag geheel gevuld. Na de pauze verwelkomde de voor-
zitter allereerst onze Belgische collega, de heer Nijs Hubert uit Diest, die al
eenige jaren op onze algemeene vergadering van zijn belangstelling blijk geeft.
Daarna kwam Prof. Müssemeier, Ministerialdirigent in het Pruisisch Ministerie
voor Landbouw, enz. aan het woord tot het houden zijner voordracht ,,Over het
gevaar van de internationale verbreiding van het miltvuur". In deze lange voor-
dracht liet spr. allereerst aan de hand van een aantal graphische voorstellingen
zien, hoe in de Europeesche landen telken jare in de zomermaanden een stijging
van het aantal miltvuurgevallen plaats heeft, dus wanneer de infectiekansen van
het vee, in de weide loopend, het grootste zijn. Landen, waar een doeltreffende
vernietiging van alle miltvuurcadavers plaats vindt, vertoonen deze stijging veel
minder. Maar een graphiek van het aantal miltvuurgevallen in Duitschland over
de laatste 20 jaar liet zien, hoe tijdens de oorlogsjaren het aantal gevallen van milt-
vuur in Duitschland aanzienlijk was verminderd; sterker dan uit de minder talrijken
veestapel kon worden verklaard. Landkaarten, waarop de verspreiding der milt-

-ocr page 64-

vuurgevallen over Duitschland stonden aangegeven, demonstreerden duidelijk,
hoe het aantal incidenteele „bodeminfecties" vrijwel constant bleef over het heele
rijk, maar hoe de afneming van het totale aantal tijdens den oorlog en de toeneming
na den oorlog vooral moest worden gezocht in de gebieden om de groote Noordzee-
havens en in Saksen.

Dat zijn de streken met veel leerindustrie, die als grondstof een groot aantal
geïmporteerde huiden gebruikt. Deze huiden komen uit Zuid Amerika, Australië
en het Aziatische continent, waar overal veel miltvuur voorkomt. De gedroogde
of gezouten in de havenplaatsen aankomende huiden, worden in de leerlooierijen
geweekt in water. Dit water laat men wegvloeien in beken en riviertjes, die bij tijd
en wijle buiten hare oevers treden en op de begrenzende weilanden is zoo de moge-
lijkheid geschapen voor miltvuurinfecties. Toen nu tijdens den oorlog Duitschland
geïsoleerd raakte en zich zonder huidenimport moest redden, zag men het aantal
miltvuurinfecties in de omgeving der leerlooierijen sterk dalen, terwijl dit aantal
weer toenam in evenredigheid met de toeneming van den huidenimport na den
oorlog. Steekproeven uit partijen geïmporteerde huiden brachten aan het licht, dat
gemiddeld i % der huiden is geïnfecteerd met miltvuursporen ; sommige partijen
echter met een veel hooger percentage (tot 80 °/0). Er is thans een onderzoek-
dienst georganiseerd, waarbij van iedere geïmporteerde huid een monsterstukje
wordt genomen, waarop de Ascoli-reactie op miltvvuur wordt gedaan. Door een
doeltreffende organisatie zijn de kosten voor dit onderzoek gereduceerd tot 15
Pfennig per huid. Vindt men in het laboratorium een positief geval, dan wordt
een dergelijke huid uit de partij verwijderd en vernietigd. Het spreekt vanzelf, dat
daartoe alle huiden bij aankomst zijn genummerd.

Voor details zij verwezen naar de verslagen van het Londensche Congres van
het vorige jaar.

Na deze voordracht werd een 1100 Meter lange film vertoond, weliswaar bestemd
voor landbouwtentoonstellingen e. d., maar die toch ook voor ons, dierenartsen,
de moeite van het aanschouwen dubbel waard was. Vooral de schematische gedeelten
teekenfilm (het geheel was een Ufa-product) waren zeer demonstratief. Op de
groote jaarlijksche landbouwtentoonstelling der D. L. G. (Deutsche I.andwirtscliaft-
Iiche Gesellschaft), dit jaar te Hannover gehouden, werd deze film door 350.000
bezoekers gezien. (In een particulier gesprek deelde Prof. Müssemeier aan laatst
ondergeteekende nog mede, hoe zijn afdeeling van het Landbouwministerie over
een aantal propagandistische films beschikt en hoe b.v. na een geconstateerd
hondsdolheidgeval in alle scholen, op vergaderingen, enz. en in de bioscopen bij
wat wij zouden noemen het ,.bioscoop-journaal" de van overheidswege beschikbaar
gestelde ,,Tollwutfilm" wordt afgedraaid met een opwekking om te laten vacci-
neeren, enz.)

Voordracht en film hadden veel tijd in beslag genomen, zoodat de gelederen der
vergadering vrij sterk gedund waren, toen Prof. Sjollema door tijdsgebrek ge-
dwongen een weliswaar korte, doch zeer duidelijke voordracht over ,.Onderzoekin-
gen over grastetanie" begon. Maar die ter vergadering gebleven waren, waren
veelal practici met runderpraktijk, die zich deze voordracht van Prof. Sjollema
niet gaarne wilden laten ontgaan. Het gesprokene zal in het Tijdschrift worden ge-
publiceerd.

De verschillende voordrachten werden door een krachtig applaus der vergadering
beloond en de voorzitter vertolkte zeker aller dank, toen hij de sprekers van den
dag onzen dank en waardeering overbracht voor het gebodene.

Vermeld moge nog worden, dat zoowel van den Voorzitter als van den Secretaris
van het College van Curatoren der universiteit bericht was ontvangen, dat zij we-
gens ambtsbezigheden verhinderd waren onze vergadering bij te wonen.

Tijdens de vergadering had de voorzitter nog gelegenheid om de nieuw gekozen
leden van den Centralen Raad, de heeren Klauwers en Wigersma geluk te wen-
schen met hunne verkiezing.

In de vergaderzaal was een kleine expositie opgesteld van veterinaire instri:-

-ocr page 65-

menten, voornamelijk op het gebied der verloskunde, alsmede een werptuig en
een doeltreffend kistje voor het meenemen van keuringsstempels, alle naar ont-
werp van collega Broersma te Franeker.

Tevens exposeerde de instrumenthandel Wilten te Utrecht een aantal electri-
sche broed- en droogstoven.

Als geheel kan onze Maatschappij op een zeer geslaagde Algemeene Vergadering
terugzien ; ondanks de malaise was het bezoek aan de Zaterdagvergadering niet
minder dan andere jaren, dat van de Vrijdagvergadering zelfs wat grooter.

De Notulencommissie,
Van der Burg.
Ten Thije.

BERICHTEN.

Wij vernemen bij het ter perse gaan van dit nummer, dat te
Utrecht met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bij ver-
schillende personen
trichinellosis is vastgesteld.

Door het gemeentebestunr werd een publicatie uitgevaardigd,
waarin het publiek geraden wordt varkensvleesch en daaruit
bereide vleeschwaren alleen in goed gekookten of gebraden toestand
te gebruiken.

Maatregelen zijn in voorbereiding om ten spoedigste te komen
tot een regelmatig
onderzoek of trichinellosis bij de aan het abattoir
te Utrecht
geslachte varkens en het daar ingevoerde vleesch.

C. F. v. O.

VLEESCHHYGIËNE.

Het jaarverslag over 1930 van den Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid.

Evenals het vorige jaar bevat dit jaarverslag een groot aantal gegevens, op de
uitvoering der vleeschkeuringswet betrekking hebbende. In het onderstaande is
een en ander daaraan ontleend.

In de rubriek werkzaamheden wordt door den Hoofdinspecteur de aandacht
gevestigd op het feit, dat, naar zijne meening, in het algemeen niet de gewenschte
aandacht wordt geschonken aan den verkoop van vleeschwaren. Aan vele keurings-
ambtenaren zou het zelfs niet bekend zijn, dat de controle op den verkoop van
vleeschwaren tot hunne ambtsbemoeiing behoort. In een schrijven aan de Inspec-
teurs werd daarom nader op deze kwestie gewezen en verzocht de gemeentebesturen
van die gemeenten, waar deze controle wat te wenschen overlaat, hiermede in
kennis te stellen.

Ook wordt aangedrongen op een merken van de slachtdieren na de z.g. levende
keuring, wat nog steeds in vele gemeenten wordt nagelaten en het voorzien van
afkeuringsmerken van het afgekeurde vleesch.

De inspecteur te Leeuwarden stelde bij zijne inspecties vast, dat in een gemeente
door den keuringsveearts 14 maal in strijd met de wettelijke vrooschriften was
gehandeld. In tegenwoordigheid van het college van B. en W. dier gemeente werd
den betrokken keuringsveearts hierop gewezen.

De inspecteur te Sittard schrijft, dat, naar zijn meening, een telkens en telkens

-ocr page 66-

herhaalde controle noodig is, wil de richtige toepassing van de voorschriften,
ook in overigens goede diensten, niet verslappen. Echter door drukke werkzaam-
heden was hij niet steeds in de gelegenheid zooveel toezicht en controle op de goede
naleving der voorschriften uit te oefenen, als hem gewenscht voorkwam.

Dat af en toe de gemeentebesturen zich onwillig toonen aan een richtige uitvoe-
ring der bepalingen mede te helpen, of op eigen houtje deze voorschriften wijzigen,
toont genoemde Inspecteur uit een 2-tal voorbeelden. Zoo wilde een gemeenteraad
niet tot uitbreiding van het keuringspersoneel overgaan, ondanks aandringen
daartoe van den Inpecteur en van het College van Gedep. Staten. Tenslotte moest
door den Inspecteur in een raadsvergadering op de noodzakelijkheid van uit-
breiding van personeel worden gewezen en kon de raad, na diens verdediging van
het voorstel van B. en W., zich pas met deze uitbreiding vereenigen. In een andere
gemeente werd geconstateerd, dat de voorwaarden, verbonden aan de vrijstelling
van z.g. huisslachtingen niet werden nageleefd, terwijl dit vroeger wel het geval
was. Bij een schrijven aan B. en W. over deze kwestie kwam het antwoord binnen
dat dit college, hoewel wettelijk ontoelaatbaar, zich had veroorloofd van de voor-
schriften af te wijken, om reden het de toepassing derzelve in de praktijk ondoel-
matig vond, terwijl die afwijking niet bewezen had, dat hieruit voor de volksge-
zondheid eenig nadeel was voortgevloeid ! ! !

In een andere gemeente werd weer de keuring van gestorven dieren geheel
nagelaten. Soms werd bij den keuringsveearts een grove nalatigheid in zijn ver-
plichtingen waargenomen, zooals b.v. blijkt uit een mededeeling van den Inspec-
teur te den Haag. Dit betrof een keuringsveearts in een bepaalde gemeente, die
in een andere gemeente een eigen veehouderij had. Als veehouder maakte hij zich
nu schuldig aan verschillende overtredingen van de vleeschkeuringsverordening,
zoodat zelfs een vervolging tegen hem werd ingesteld. Het gemeentebestuur was
niet bereid aan het ontslag van dezen keuringsambtenaar mede te werken. Echter
door toepassing van art. 23a der vleeschkeuringswet werd door de Kroon de be-
doelde gemeente aangewezen om met andere gemeenten den keuringsdienst geza-
menlijk te regelen, zoodat toch ontslag moest volgen.

Een enquete werd ingesteld naar het voorkomen van spierbloedingen, bij var-
kens, speciaal tengevolge van de bedwelming. Uit dit onderzoek bleek dat vooral
«en onjuiste toepassing van z.g. pen-apparatcn aanleiding tot deze spierbloedingen
zou geven.

Destructorm. Zeer uitvoerig staat het verslag stil bij dit onderdeel der vleesch-
hygiene. Vol lof wordt gesproken over den destructor te Bergum. Niet alleen de
gemeentebesturen, echter ook de veehouders beginnen nu het nut van deze in-
richting in te zien. De ophaaldienst bleek in 1930 uitstekend te werken.

Alleen uit de provincie Friesland werden een 22.208 cadavers verwerkt, waar-
onder een 3453 stuks van dieren, aan een besmettelijke of parasitaire ziekte ge-
storven of uit hoofde daarvan afgekeurd. Al deze infectiebronnen werden nu op
afdoende wijze onschadelijk gemaakt, waaruit het groote belang van de destructie
in de bestrijding van besmettelijke of parasitaire veeziekten blijkt. Uit de bijge-
voegde staat blijkt dan ook, dat ieder jaar het afleveren van cadavers beter wordt.

In totaal, dus ook uit de andere provincies, werden een 52.779 cadavers ver-
werkt, dus een ïespectabel aantal.

Wat de, speciaal uit Friesland afkomstige, verwerkte cadavers betreft, is het
aantal runderen, paarden en varkens sinds 1927 vrijwel stationnair gebleven ; het
aantal varkens en biggen was zeer hoog, dit werd veroorzaakt door het epidemisch
heerschen van de varkensziekten. Eveneens was het aantal kalveren aan den
hoogen kant (vermoedelijke invloed van de infectieuze abortus), terwijl het aantal
schapen iets afnam.

Een 163 monsters werden genomen van het diermeel en vet ; steeds bleken
deze vrij van pathogene kiemen te zijn. Voorts werden 72 stukken vleesch, afkom-
stig van aan boutvuur geleden hebbende dieren of organen van aan andere besmette.

-ocr page 67-

lijke veeziekten gestorven dieren, ter vervaardiging van entstoffen, naar de R.S.1.
te Rotterdam gezonden.

Het steeds aanwezig zijn van een controleur aan de inrichting bleek zeer nuttig
te zijn. In 3 gevallen werd b.v. miltvuur vastgesteld bij cadavers, uit de provincie
Friesland aangevoerd. In 2 van deze gevallen hadden de betrokken keuringsvee-
artsen geen microscopisch bloedonderzoek verricht. Uit deze gevallen blijkt wel,
dat onderzoek op miltvuur steeds is aangewezen, indien geen andere doodsoorzaak is
vast te stellen.
Verder werden door den controleur in 33 gevallen onregelmatig-
heden geconstateerd bij het binnenkomen van materiaal ; in 4 gevallen bleek fraude
aanwezig te zijn en werd tegen den betrokken eigenaar proces-verbaal opgemaakt.

Onder het personeel van de destructor kwamen veel vlekziekte-infecties voor.
Door een preventieve wondbehandeling en het gebruik van gummihandschoenen
zijn later deze infecties niet meer zoo veelvuldig voorgekomen. In het gebruik ble-
ken de gummihandschoenen niet mede te vallen.

Zoowel de Inspecteur te Groningen, als die te Zwolle en Amersfoort, spreken zich
vol lof uit over de werking van de N. T. F. en den ophaaldienst. In alle districten
nam in de laatste jaren het aantal te destrueeren cadavers toe.

Na het destructiebedrijf te Bergum wordt het overeenkomstige bedrijf te Win-
terswijk
besproken. Dit bedrijf werd 14 Juli 1930 in werking gesteld. Ook daar weer
een geweldige stijging van het aantal aangiften van gestorven dieren (van 1928—
1930 van 1164 tot 2509). Naast een brengloon voor alle aan het destructiebedrijf
aangevoerde cadavers (slechts de dieren boven de 150 K.G. gewicht worden van
de hoeve opgehaald met een speciaal daarvoor geconstrueerden wagen) zou als
oorzaak hiervan moeten worden aangezien de uitbetaling van 85 % van de huid-
waarde en het gratis verrichten van sectie. In het kort vindt een beschrijving van
de werkwijze van dit bedrijf plaats. Gedurende het tijdvak van 14 Juli 1929—I Jan.
1930 heeft het bedrijf te Winterswijk met winst gewerkt.

Volgens een mededeeling van den Inspecteur te Breda is de kans groot, dat 1
Juni 1932 alle gemeenten in N. Brabant desgewenscht in de gelegenheid zullen zijn
om van de door den N. Brabantschen Christelijken Boerenbond op te richten des-
tructoren gebruik te maken. Met een uitvoering der plannen tot den bouw van
destructoren is intusschen nog niets bekend.

Ook in de provincie Zeeland heeft een landbouworganisatie, n.1. de Zeeuwsche
Landbouw Maatschappij, het vraagstuk der destructie van afgekeurd vleesch in
studie genomen. Einde 1930 had nog geen enkel plan echter een bepaalden vorm
aangenomen.

Door den Inspecteur te den Haag wordt er op gewezen, dat de bezwaren, ver-
bonden aan het begraven van afgekeurd vleesch, zich meer en meer doen gevoelen,
omdat de daarvoor gebezigde terreinen te klein worden en dikwijls geen voldoende
terrein daarvoor beschikbaar is.

Op 10 Maart 1930 werd de destructor te Schagen (Barsingerhorn) in werking ge-
steld. Ook dit bedrijf bleek in een behoefte te voorzien.

Keuringsstaten. Op 31 Maart 1930 werden de nieuwe modellen van de kwartaal-
staten bekend gemaakt. Het is wel gebleken, dat de verschillende veranderingen
als een verbetering moeten worden beschouwd. In het algemeen heeft men meer
eenheid in de gevraagde gegevens verkregen en is het mogelijk geworden uit de ver-
strekte gegevens zich een oordeel te vormen over de wijze waarop de voorschriften
van het keuringsregulatief in de verschillende keuringsdiensten worden nageleefd.
Dus uit een oogpunt van controle zijn de staten van veel belang. Er wordt op ge-
wezen, dat het zeer zeker zin heeft de gevallen van üiertuberculose afzonderlijk te
vermelden in staat III ; men wil n.1. juist die gevallen leeren kennen,
waarbij de
uiers zelf zijn aangetast.
In staat IV zou daarentegen het totaal aantal wegens
tuberculose afgekeurde uiers moeten worden genoteerd, dus ook die uiers, die
b.v. bij algemeene tuberculose van het rund worden afgekeurd, terwijl zij zelf niet
tuberculeus zijn.

Gewezen wordt nog op de bekende handleiding einde Nov. 1930 toegezonden en

LTX 4

-ocr page 68-

welke is verstrekt voor het invullen van staat II, welke handleiding niet vraagt
naar de redenen van afkeuring maar naar de ziekten, welke aanleiding tot de reden
van afkeuring gaven. Er moet naar gestreefd worden de primaire ziekteoorzaak
in elk geval te weten te komen.

Vrijbank. Wat de verkoop van het vgt. vleesch betreft, dit heeft in de grootere
plaatsen voldoende aftrek, daarentegen is in sommige plattelandsgemeenten de
afname weieens onbevredigend. Door den Inspecteur te Groningen wordt er op
gewezen, dat de groote voorraden vrijbankvleesch er soms toe leiden, dat men de
desbetreffende voorschriften wat al te ,,soepel" toepast. Een voordeel van groote
keuringskringen zou o. a. zijn, dat de afname van het vgt. vleesch daarin vlotter
plaats vindt dan in de kleine plattelandsgemeenten, welke de vleeschkeuringswet
zelfstandig uitvoeren, omdat in dergelijke kringen meer verkoopgelegenheid is

Verrichte keuringen.

Het aantal aangiften van normale slachtingen bedroeg : runderen 369.202, gras-
kalveren 51.773, vette kalveren 110.412, nuchtere kalveren 315.350, eenhoevige
dieren 45.787, varkens 1.257.829, schapen 55.366 en geiten 12.818.

Het aantal aangiften van noodslachtingen bedroeg : runderen 7668, graskalveren
1522, vette kalveren 583, nuchtere kalveren 3818, éénh. dieren 1631, varkens 6345 ,
schapen 1952, en geiten 398.

De aangiften van gestorven dieren waren : runderen 12.910, graskalveren 8873,
vette kalveren 1243, nuchtere kalveren 22.785, éénh. dieren 4567, varkens 23.023,
schapen 7468, en geiten 3629.

Afgekeurd werden: 14.738 runderen, 9393 graskalveren, 1211 vette kalveren,
24.489 nuchtere kalveren, 4636 éénh. dieren, 23.612 varkens, 6776 schapen en
3607 geiten.

Het aantal ongekeurde huisslachtingen bedroeg: 269.135 varkens, 1032 schapen
en 1627 geiten, terwijl de z.g. gekeurde huisslachtingen waren : 5455 runderen,
758 graskalveren, 254 vette kalveren, 113 nuchtere kalveren, 99 éénh. dieren,
21.911 varkens, 182 schapen en 330 geiten.

In het klein onder toezicht werden verkocht : 5072 runderen, 8io£ graskalveren,
444 vette kalveren, 3421 nuchtere kalveren, 945 éénh. dieren, 3459 varkens, 2294
schapen en 353 geiten.

Gesteriliseerd werden: 1091 runderen, 42\'/i graskalveren, 47 vette kalveren, 21
nuchtere kalveren, 26 éénh. dieren, 19904 varkens, 5 schapen.
Afgekoeld werden
254 runderen, 41 graskalveren, 8 vette kalveren en 1 varken,
gezouten werden 69
runderen, 5 graskalveren en 3 varkens.

Bacteriologisch vleeschonderzoek werd verricht bij : 7863 runderen, 984 gras-
kalveren, 931 vette kalveren, 2090 nuchtere kalveren, 1720 éénh. dieren, 5162
varkens, 1203 schapen en 154 geiten. Hiervan werden in consumptie gebracht :
6222 runderen, 728 graskalveren, 779 vette kalveren, 1424 nuchtere kalveren,
1286 éénh. dieren, 4351 varkens, 994 schapen en 124 geiten.

Opmerkelijk laag is het aantal normale slachtingen van runderen, graskalveren,
vette kalveren en nuchtere kalveren te zamen n.1. totaal 846,737, tegen 1.036.443
in 1929. Deze vermindering houdt verband met den grooteren invoer van versch
vleesch uit het buitenland. In tegenstelling hiermede nam het aantal gestorven
dieren zeer toe. Dit is niet zoozeer het gevolg van een betere aangifte van gestorven
dieren in verband met de stichting van destructoren als van een slechteren gezond-
heidstoestand van de rundveestapel in 1930.

Het aantal ongekeurde huisslachtingen is, wat varkens betreft, belangrijk toe-
genomen in vergelijking met 1929; n.1. van ruim 220.000 tot 268.000. Ook het
aantal normale slachtingen van varkens is toegenomen n.1. van i.095.161 in 1929
tot 1.257.829 in 1930. In een aparte staat vindt men het aantal gewone huisslach-
tingen van varkens districtsgewijze aangegeven.

Tuberculose. Het tuberculose-percentage is in de verschillende districten zeer ver-
schillend.

Bij runderen loopt het van 3.8 % in Zeeland tot 37.45 % in N.-Holland, bij

-ocr page 69-

varkens van 1.65 % in Limburg tot 16.16 % in Utrecht (gedeelte van het district
Amsterdam). Voor runderen zijn de tuberculosecijfers in bijna alle districten hooger
dan het vorige jaar.

Wat het aantal gevallen van open tuberculose bij runderen in Zeeland betreft,
dit bedroeg 53. Veel moeite hebben de verschillende Hoofden van Dienst zich
gegeven om de namen en adressen van de veehouders, bij wier slachtvee open
tuberculose was vastgesteld, op te sporen ; dit in verband met de meening, dat
gevallen van open tuberculose, zoo zij bij slachtdieren werden aangetroffen, groo-
tendeels afkomstig zouden zijn van uit andere provincie\'s aangevoerd slachtvee.
Het bleek nu, dat van de 53 gevallen, er 34 afkomstig waren uit Zeeland zelf.
De meeste boerderijen van herkomst werden op Walcheren gevonden. Deze gegevens
waren mede oorzaak, dat op Walcheren er stemmen opgingen om de tuberculose
te gaan bestrijden.

Uit de mededeelingen van de verschillende inspecteurs blijkt, dat daar, waar een
georganiseerde tuberculose-bestrijding bij het rundvee tot stand is gekomen, ook
dankbaar gebruik wordt gemaakt van de gegevens, bij de sectie van runderen op
de abattoirs verkregen.

Cysticercosis inermis. Zeer interessant zijn de gegevens over deze aandoening
gepubliceerd.

Het hoogste percentage bij runderen werd waargenomen in Gelderland (ge-
deelte van district den Bosch) n.1. 1.21 %, bij graskalveren 1.58% in district
den Haag, bij vette kalveren 0.04 % in N.-Holland (district Amsterdam) en bij
schapen 0.5 °/Q in district Utrecht.

Dat inderdaad in ons land ook nog cysticercus cellulosae voorkomt, blijkt uit\'een
3-tal mededeelingen. Door den keuringsdienst te Zaandam werd in het hart van
een geslacht varken een levend exemplaar van cyst. cellulosae aangetroffen. Door
opzending naar het Centr. Laboratorium te Utrecht bleek de juistheid van deze
waarneming. Verder maakt de Inspecteur te \'s-Gravenhage melding van een geval
van cysticercus cellulosae bij een te Woubrugge geslacht varken, terwijl eveneens
in het ambtsgebied van den Inspecteur te Groningen twee varkens wegens cysti-
cercus cellulosae werden gezouten.

Als merkwaardigheid meldt de Inspecteur te Amersfoort, dat in den keurings-
kring te Utrecht, behalve op de gewone vindplaatsen van rund en kalf (kauwspie-
ren, hart en tong), ook 2 maal finnen werden aangetroffen in de slokdarmmuscula-
tuur van het rund. Aan het slachthuis te Arnhem werden levensvatbare cystic.
inermis. bij een vet kalf aangetroffen, wat voor den directeur aanleiding was om
alle vette kalveren op finnen te onderzoeken. Eveneens was zulks het geval op
het abattoir te Rheden.

De Inspecteur te Groningen deelt mede, dat het percentage der in de 3 openbare
slachthuizen in de provincie Groningen geslachte runderen en graskalveren
met cysticercosis eenige malen grooter is dan in de niet-gecentraliseerde dien-
sten. In Drenthe, waar geen enkel openbaar slachthuis aanwezig is, blijven de
cijfers voor runderen ver beneden die van Groningen. Voor graskalveren daar-
entegen zijn zij veel hooger en ook relatief veel hooger dan die voor runderen
in Drenthe. Deze opgaven demonstreeren duidelijk, dat het onderzoek niet overal
met dezelfde nauwkeurigheid geschiedt.

Over echinococcose worden weer belangrijke gegevens gepubliceerd. Deze ziekte
werd in ons land waargenomen bij 8597 runderen, 66 graskalveren, 1 vetkalf, 3321
éénh. dieren, 5955 varkens, 804 schapen en 174 geiten.

Het hoogste percentage wordt weer aangetroffen in Friesland, n.1. 8.97 % bij
runderen (vorige jaar 9.56 %), 11.69 % bij éénh. dieren (11.37 % \'n \'929). %
bij schapen (7.27 % in 1929) en 5.27 % bij geiten (6.77 % in 1929).

Voor graskalveren staat Drenthe aan de spits, met 0.435 %, eveneens voor var-
kens met 1.66 % ; voor vette kalveren Gelderland met 0.01 °/0.

De inspecteur te den Haag, in wiens ambtsgebied het percentage echinococcosis
vooral bij de éénh. dieren belangrijk lager is dan het vorige jaar, vraagt zich af, of

-ocr page 70-

mogelijk het verminderen van het aantal gevallen dezer ziekte ook verband zou
kunnen houden met de belangrijke afneming van het aantal trekhonden sedert
de strengere toepassing van de bepalingen van de trekhondenwet, daar het bekend
is, dat deze honden vooral met slachtafval worden gevoed.

Uit een graphische voorstelling van de echinococcosis bij de slachtdieren in
Friesland blijkt, dat aldaar sinds 1924 bij alle dieren, behalve de paarden, een
teruggang in het percentage is waar te nemen. Uit een overzicht van het consta-
teeren der blazen in de verschillende gemeenten in de provincie Friesland blijkt,
dat de z.g. .,woudstreken" ongunstig blijven afsteken bij de z.g. „greidstreken".

Vleeschvergiftigingen. Allereerst worden enkele gevallen van z.g. vleeschvergifti-
gingen vermeld, waarbij het nader onderzoek aan het licht bracht, dat men ten
onrechte vleesch als oorzaak van het ziek worden van een aantal personen had
aangemerkt.

Uitvoerig wordt stilgestaan bij een vleeschvergiftiging te Heerlen, waarbij de
bacillus paratyphus B. Aertrycke in preskop en worst de oorzaak was ; verder
bij een vleeschvergiftiging te
Mierlo (Gartnerbacillen in gerookte worst) ; een te
Sommelsdijk (Gaertnerbacillen in worst en gehakt) en een te Warmond (geen bacillen
aangetoond). Ook de vleeschvergiftiging te
Haarlemmermeer vindt een bespreking.

In een staat wordt een overzicht gegeven van de sinds de inwerkingtreding der
vleeschkeuringswet bekende gevallen, waarin vergiftigingsverschijnselen voor-
kwamen, welke vermoedelijk het gevolg waren van het gebruik van vleesch of
vleeschwaren, in totaal een 17 gevallen. In 5 van deze gevallen zouden vermoedelijk
geen ziekteverschijnselen zijn opgetreden als overeenkomstig de voorschriften ge-
keurd was geworden ; in 2 gevallen was vermoedelijk ongekeurd vleesch in het spel,
terwijl 2 andere gevallen voor de inspectie aanleiding was bijzondere aandacht
te schenken aan de uitvoering der wet in de gemeente, waaruit het in genoemde
gevallen bedoelde vleesch afkomstig was.

Wat betreft de noodslachtplaatsm wordt medegedeeld, dat, als men de aan 76
abattoirs verbonden noodslachtplaatsen niet mederekent, er op 31 Dec. 1930 in
ons land een 208 goede noodslachtplaatsen aanwezig waren.

Door den inspecteur te Sittard wordt mededeeling gedaan van een geval, waarbij
als noodslachtplaats door de gemeente Belfeld een particuliere slachterij was aan-
gewezen, en na het in nood slachten van een koe met miltvuur door den eigenaar-
slager met hetzelfde gereedschap nog 2 vette varkens waren geslacht, zoodat, toen
bleek dat becjoelde koe lijdende was geweest aan miltvuur ook de 2 vette varkens
moesten worden afgekeurd.

Niet alleen kan iets dergelijks het gevolg zijn van het systeem, door sommige
gemeenten gevolgd, om particuliere slachterijen als noodslachtplaats aan te wijzen,
echter blijkt uit het bovengenoemde geval weer duidelijk, dat het noodzakelijk
is voor de keuringsveeartsen, om ,,noodslachtingen" eerst ter plaatse te zien en
het vervoeren eerst dan te doen plaats hebben, wanneer geen besmettelijke ziekte
in den zin der Veewet aanwezig is.

Openbare slachthuizen. Gedurende 1930 werden openbare slachthuizen geopend
te Sneek, Zutphen, Breda, Helmond en Kerkrade, zoodat eind 1930 er in ons land
in totaal 76 abattoirs waren.

Op het groote nut van de levende keuring wordt weer eens extra gewezen en
eenige bijzondere gevallen worden medegedeeld.

Na een vermelding van het aantal processen-verbaal (met bij vele ook de uit-
spraak) wordt de
invoerkeuring behandeld. Op 31 Dec. 1930 waren 32 eerste kan-
toren in ons land ingesteld. Voor de verschillende hoeveelheden bevroren, gekoeld
en versch vleesch, uit andere landen in ons land ingevoerd, zij verwezen naar het
verslag. Buitengewoon groot is de invoer geweest van versch vleesch, n.1.
I3.809.0521/;, K.G., tegen 191.502 K G. in 1929. Denemarken leverde hiervan niet
minder dan 10.942.785 KG. en Duitschland 2.8Ó5.5425 K.G.

In het geheel werd in 1930 een 23.277.391 K.G. vleesch ingevoerd, tegen 8.591.828
K.G. in 1929, dus een buitengewoon groote toeneming.

-ocr page 71-

Wat ingevoerde vleeschwaren betreft, werd in totaal 7.353.538 K.G. ingevoerd.
Voor de invoerkeuring van vleeschwaren bleven aangewezen de eerste kantoren te
Amsterdam, Groningen, Maastricht, Oldenzaal, Rotterdam en Winterswijk.

Het verslag eindigt ten slotte met de vermelding van de aanvullingen, wijzigingen
en correctie\'s, welke er in het overzicht van de gemeentelijke keuringsdiensten,
voorkomende in het jaarverslag over 1930, moeten worden aangebracht.

Het verwijderen van organen, vóórdat de keuring heeft plaats gehad.

Blijkens een bericht in de ,,Vee- en Vleeschhandel" van 1 Dec. werd kort geleden
een slager te Amsterdam wegens het navolgende feit veroordeeld : Genoemde slager
had bij een op het abattoir geslacht rund vóór de keuring een tuberculeuze klier
van een der organen verwijderd. Dit was ontdekt door den keuringsveearts, die de
geslachte koe keurde. Deze maakte proces-verbaal op, omdat de koe bij het ter
keuring aanbieden niet verkeerde in den toestand omschreven in art. 21 van het
Kon. Besluit van 5 Juni 1920, St.bl. 285, waarbij o.m. is voorgeschreven, dat orga-
nen noch verkleind, noch gedeeltelijk verwijderd mogen worden.

De eigenaar en de loonslager, die het geslachte rund ter keuring aanbood, werden
beide vervolgd wegens overtreding van art. 34, 2de lid der vleeschkeuringswet.
Overeenkomstig den eisch van den Ambtenaar O. M. werd de eigenaar door den
kantonrechter veroordeeld tot een geldboete van / 100.—, subsidiair hechtenis,
terwijl de loonslager schuldig werd bevonden zonder oplegging van straf.

Voor den eigenaar was dit een dure les.

De vleeschkeuring in Tsjecho-Slowakije.

Naar een mededeeling in de rubriek ,,Van over de grenzen" van den Vee- en
Vleeschhandel berust de vleeschhygiëne in Tsjecho-Slowakije nog voor een groot
deel op een wet van Keizerin Maria Theresia, d.d. 14 Mei 1770 en voor een ander
deel op de ,.nieuwe" wet van 1810, al zijn er ook nog eenige voorschriften van nog
jongeren datum. Thans evenwel heeft het Min. van Landbouw een moderne wet
in voorbereiding. Het keuren van het slachtvee en het controleeren van het vleesch
in de circulatie zal dan een taak der gemeenten blijven, echter gebonden aan
uniforme rijksvoorschriften. Deze zaak kwam aan het rollen door het voorstel van
een afgevaardigde in de Stads Ambachtsraad te Praag op 21 Oct. j.1. om andere
voorschriften uit te vaardigen voor het kleuren van worst. Dit voorstel werd echter
verwezen naar de toen reeds in voorbereiding zijnde nieuwe levensmiddelenwet.
De Prager Handelskamer was het daar niet mee eens en stelde op 29 Oct. een onder-
zoek in naar de vee- en vleeschkeuringswet. Zij haalde er de daarbij belanghebbende
organisaties bij, welke een commissie vormden.

Intusschen was het Min. van Landbouw begonnen een wetsontwerp voor te
bereiden, en teekende de commissie hiertegen protest aan, omdat dit door het
Min. voor de Volksgezondheid behoorde te geschieden. De commissie protesteerde
voorts tegen het ontwerp zelf, omdat dit niet door het Min. van Landbouw, maar
door den Bond van dierenartsen is opgemaakt. Deze bond wil nl. alle gemeenten
met meer dan 3000 inwoners dwingen openbare abattoirs te stichten, die volgens
de genoemde commissie in vele gevallen overbodig zullen zijn. Voorts zijn de be-
belangrijkste geschilpunten : de voorkeur, die de dierenartsen gegeven willen zien
aan gemeentelijke abattoirs boven coöperatieve van de slagers zelf, en de vraag
of, waar en onder welke voorwaarden leekenkeurders toegelaten zullen worden, dan
wel uitsluitend dierenartsen. Het zal dus nog wel heel wat voeten in de aarde
hebben, voor deze nieuwe wet goed en wel in werking is.

De slachthuiskwestie te Hoorn.

De stichting van een abattoir te Hoorn heeft in de omliggende buitengemeenten
reeds sedert geruimen tijd een groote actie verwekt, voornamelijk omdat de
keurloonen hierdoor belangrijk zullen moeten worden verhoogd en men van oor-
deel is, dat de bestaande keuringsdienst zeer goed functionneert. Vijf buitenge-
meenten hielden zich afzijdig, doch nu het abattoir zijn voltooiing nadert en de
ontwerp-overeenkomsten ter vaststelling zijn aangeboden, is de gemeente Zwaag
daarop ingegaan.

-ocr page 72-

De raad der gemeente Blokker besloot zich voorloopig aan te sluiten, doch een
uitspraak in hoogste instantie uit te lokken, of men tot definitieve aansluiting kan
worden verplicht. De gemeente Berkhout schaarde zich eveneens aan deze zijde.
Schellinkhout en Oudendijk moeten nog een beslissing nemen. de G.

In het Wiener Tierärztl. Monatschrift (15 Oct. 1931) komt het volgende be-
richt voor :

Matafto, Geheimmittel gegen Maul- und Klauenseuche; Vertriebsverbot.

Die Mag.-Abt. 43 übersendet uns nachstehende Zuschrift, die allen Kollegen
zur Kenntnis diene :

Das Oesterreichische Bundesministerium für soziale Verwaltung hat mit Er-
lass vom 4. August 1931, ZI. 68. 259/8/31, anher folgendes mit dem Auftrage
eröffnet, hiervon die Tierärzte und sonstige in Betracht kommende Stellen in
Kenntnis zu setzen :

In den letzten Jahren wird immer wieder der Versuch unternommen, ein von
dem Holländer van den Berg erfundenes und von der Firma van den Berg & Co.,
Ges. m.b.H., in Rostock (Mecklenburg) in Verkehr gesetztes Präparat unter der
Bezeichnung „MATAFTO" mit der Bestimmung als Heilmittel gegen Maul- und
Klauenseuche auch in Osterreich einzuführen.

Soweit bisher in Erfahrung gebracht werden konnte, ist dieses Präparat als Mittel
gegen die angeführte Seuche nicht nur vollkommen wirkungslos, sondern es soll sich
sogar als ausgesprochen schädigend erwiesen haben.

Aus diesem Grunde wird der Vertrieb dieses Präparat in Osterreich im Ein-
vernehmen mit dem Bundesministerium für Land- und Forstwirtschaft wegen
der veterinärpolizeilichen Bedenklichkeit seiner Anwendung bei Maul- und Klauen-
seuche im Sinne des S. 12, Absatz 3, des Tierseuchengesetzes
verboten. Da überdies
die genaue Zusammensetzung des Mittels nicht bekannt ist, zählt es auch zu jenen
Geheimmitteln, deren Einfuhr nach Österreich im Sinne der Verordnung vom
22. Juni 1927, B. G. Bl. Nr. 207, verboten ist.

Slagersvak- en Middenstands-tentoonstelling.

Bij gelegenheid van het jaarlijks congres van de Nederlanclsche R. K. Hanze-
bond van Slagerspatroons te Oosterhout (N.-Br.), zal daar van 30 Jan.—3 Fevr.
1932 een groote Slagersvak- en Middenstands-tentoonstelling worden gehouden.

De Runderhorzel-bestrijdings-commissie

zond ons haar 5e jaarverslag. De commissie is over het afgeloopen jaar niet onte-
vreden ; zij zette haar nuttige reclame (brochures, platen, film. courantenartikels,
voordrachten) voort. De financieele steun daarvoor wordt in hoofdzaak verstrekt
door de Coöp. Vereeniging. „Amsterdamsche Huidenclub". Deze is terecht van
meening, dat slechts afdoende resultaat te bereiken is, als de bestrijding algemeen
wordt toegepast. Men zou de onwilligen moeten kunnen dwingen en daartoe is
Regeeringshulp noodig. Zonder steun der Regeering is de Huidenclub niet bereid
verdere subsidie te geven.

Het verslag geeft verder eenige wijzen van behandeling aan ; deze zijn reeds
in ons Tijdschrift gerefereerd.

Vr.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Bevorderd tot veearts de Heeren C. Hoek Spaans, J. Hovenier, J. Spruit,
M. Soeparwi, P. H. W. Tacken en A. M Frens.

Eleventh International Veterinary Congress, London, 1930.

Rule 49. When all the work of the Congress has been completed, at the latest
within two years, the Committee appointed for that purpose at the Final Meeting
of the Congress shall examine the accounts and shall publish them in the Veteri-
nary Journals of those countries from which the largest number of members
have been drawn.).

»

-ocr page 73-

Receipts and Payments Account for the Period from January 1st, 1925, to September 30th, 1931.

£ s.

d

£ s. d.

£ s.d.

To Balance from 1914 Congress ..

0 18

7

By Delegates\' Expenses

82 16 2

,, Subscriptions...............

2,479 6

9

,, Clerical Assistance.. .

44210 4

,, Sale of Reports............

115 8

9

,, Honorarium and Ex-

,, Sale of Badges ............

39 18

10

penses, General Se-

,, Transferred from Exhibition

cretary..........

420 0 0

Account.................

50 5

4

,, Expenses, Honorary

,, Amount contributed from Bri-

Secretary........

103 8 8

tish Congress (1914) Fund. .

3.205 18

5

965 19 0

Printing and Statio-
nery (including re-
ports for General
and Sectional Mee-
tings)...........

Printing Three Volu-
mes of Proceedings 93813 8
Packing, Postage, etc.,

of Proceedings.... 183 11 11

----1,122 5 7

Permanent Commis-
sion.............

Interpreters and Trans-
lators...........

Sundries........... 31 1 4

Petty Cash and Office

Postages ........ 229 17 11

Telephone......... 618 9

1.76835

83 3 2
124 10 8

Hire of Central Hall
Entertainments :-
Conversazione at
Natural History

Museum ...... 305 16 6

Reception, May

Fair Hotel..... 133 2 3

R.A.F. Band .... 49 7 o
Congress Dinner . 44 13 7

Toast-master..... 990

Ladies\' Excursion 334 9 o

Official Photographers

Reporters..........

Badges ............

Office Furniture. ...

Audit Fee.........

Bank Charges.......

267 180
406 4 5

876 174
21 00
34 15°
61 o 6
60 3 2
10 10 o
6 10 3

£ 5,891 16 8

J. W. Brittlebank,

Honorary Treasurer.

We have audited the above account and certify it to be correct.
Woodhouse and Wilkinson,

Chartered Accountants,
October 2nd, 1931. 28, Queen Street, London, E.C.4.

£ 5.891 16 8

-ocr page 74-

Besmettelijke Veeziekten in Nederland in November 1931.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen
aan die op i Nov. nog niet waren geëindigd).

Mand- en Klauwzeer : bij 679 (1451) eigenaars, waarvan in Groningen bij 41
(75) ; Friesland bij 163 (851) ; Drenthe bij 86 (118) ; Overijsel bij 253 (209) ; Gel-
derland bij 62 (151) ; Utrecht bij 9 ; Noordholland bij 20 (30) ; Zuidholland bij
15 (2) ; Noordbrabant bij 25 (15) ; Limburg bij 5 eigenaars.

Scabiês (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 70 gevallen bij 2
eig. (106 bij 7 eig.) waarvan in Groningen 22 bij i eig. (i5 bij 2 eig.) ; Friesland
36 bij 2 eig. (48 bij 1 eig.) ; Drenthe (54 bij 2 eig.) ; Zuidholland (1).

Rotkreupel bij schapen : 280 gevallen bij 7 eig. (812 bij 44 eig.), waarvan in Gro-
ningen 2 bij 2 eig. (422 bij 7 eig.) ; Friesland 10 bij 1 eig. (160 bij 17 eig.) ; Drenthe
2 bij i eig. (17 bij 3 eig.) ; Noordholland 38 bij 3 eig. (143 bij 11 eig.) ; Zuidholland
(70 bij 5 eig.) ; Zeeland 200 bij I eig.

Anlhrax : 42 gevallen bij 40 eig. (4 bij 4 eig.), waarvan in Groningen 2 bij 2
eig. ; Friesland 4 bij 2 eig. ; Drenthe 2 bij 2 eig. ; Overijsel 4 bij 4 eig. ; Gelderland
7 bij 7 eig. (2 bij 2 eig.) ; Utrecht 5 bij 5 eig. (1) ; Noordholland 4 bij 4 eig. ; Zuid-
holland 6, waarbij 2 varkens, bij 6 eig. ; Zeeland 1 ; Noordbrabant 6, waarbij 2
paarden en 1 varken, bij 6 eig. (1) ; Limburg 1.

PERSONALIA.

Verhuisd : k. de Koning naar Prins Hendriklaan 84, Utrecht.

BLADVULLING.

Schapen door kraaien aangevallen.

In New South Wales (Australië) komt het nu en dan voor dat schapen, in
het open veld grazende, door kraaien (corvus coronoides en corvus cecilae)
worden aangevallen. Gewoonlijk pikt de aanvallende kraai een oog uit en rukt
dat uit de oogholte Wordt de wond niet spoedig behandeld dan is gangreneuze
ontsteking in de oogholte dikwijls het gevolg met doodelijke afloop na enkele
dagen. Grahame Edgar (Austral. vet. journal 1931 No. 2, p. 64) onderzocht
27 gevallen bacteriologies; in 12 werden geen pathogene bacteriën gevonden;
verder 13 maal B. Welchii. 4 maal Vibrion Septique, 4 maal B. Oedematiens.
Aan de snavels van 37 onderzochte kraaien vond G. steeds B. Welchii, 4 maal
B. Oedematiens en eenmaal V. Septique. De schapen sterven aan een anaerobe
infectie (hoofdzakelijk door B. Welchii) die een gas-gangraen in de orbita ver-
oorzaakt.

Behandeling met waterstof-peroxyde binnen enkele uren na de verwonding
kan de dieren redden. Vr.

-ocr page 75-

ONDERZOEKINGEN
OVER DE OORZAKEN VAN GRASTETANIE,

door

B. SJOLLEMA.

Het is twee jaren geleden dat ik hier over het wezen en de thera-
pie van kopziekte — de ziekte die ik voorgesteld heb als gras-
tetanie aan te duiden — heb gesproken.

Na een inleiding heb ik toen de uitkomsten van ons chemisch
bloed- en urineonderzoek behandeld en verder, aan de hand van
hetgeen over analoge syndromen bekend is, over de aetiologie,
pathogenese en therapie gesproken en de ziekte als een vorm van
tetanie aangeduid. Aan de erkenning van kopziekte als een vorm
van tetanie was een nieuwe therapie te danken. Zij gaf tevens
richting aan de studie der aetiologie en pathogenese van dit lijden.
Ten slotte deelde ik twee jaren geleden een plan mede voor een
uitvoerig onderzoek naar de oorzaken van de sterke uitbreiding
dezer ziekte in de laatste jaren.

Dit plan is sedert tot uitvoering gebracht ; bovendien zijn eenige
onderzoekingen in mijn laboratorium, grootendeels in samen-
werking met de kliniek voor verloskunde en gynaecologie verricht.
Over enkele onzer onderzoekingen stel ik mij thans voor een en
ander mede te deelen. Over de reeds in het T. v. Diergeneeskunde
gepubliceerde zal ik uit den aard der zaak zeer kort zijn. 1)

a. Korte medcdeelingcn over enkele onzer na 1929 gepubliceerde
onderzoekingen en over de therapie.

In verband met bezwaren bij de CaCl2 therapie ondervonden,
werd een studie gemaakt van de werking van CaCl2 en van enkele
andere Ca-zouten op het hart, zoowel bij kalfziekte als bij gras-
tetanie. Bovendien werd in aansluiting met de resultaten dezer
proeven en naar aanleiding der daarbij verkregen resultaten de
werking van mengsels van CaCl2 en MgCl2 op het hart nagegaan
en wel in de eerste plaats bij kalveren van enkele dagen oud, in de
tweede plaats bij patiënten lijdende aan kalfziekte of aangrastetanie.

Onze studie der werking op het hart, in \'t bijzonder bij kalf-
ziekte, had doen zien dat de minerale samenstelling van het bloed-
serum, die vóór de injectie aanwezig was, van invloed was op het
effect der injectie zoowel wat de frequentie betreft als wat aangaat
de wijziging van de regelmatigheid van den hartslag. Gunstig was
een relatief hoog Ca- en laag P-gehalte van het bloedserum. Bij
\'t omgekeerde, d. w. z. laag Ca- en hoog P-gehalte, was er plotseling

-ocr page 76-

een sterke frequentie-toeneming, tevens in bijna alle gevallen een
aanzienlijke arythmie ; er trad dan het gevaarlijke type op waarbij
verschijnselen van hartblok voorkwamen. Bij grastetanie was het
effect van het CaCl2 op het hart in dezelfde typen te verdeelen als
bij kalfziekte. Hier bestond echter geen duidelijk verband tusschen
de bloedsamenstelling en den aard van de verandering van den
hartslag wat betreft frequentie of onregelmatigheid.

Blijkbaar beinvloeden bij grastetanie andere faktoren sterker
dan de bloedsamenstelling de CaCl2-werking op het hart. Dit laat
zich begrijpen wanneer men bedenkt dat bij grastetanie het geheele
organisme en ook het hart zeer sterk op tal van prikkels (exogene
en endogene) reageert, wat bij kalfziekte in het algemeen genomen
eerder weinig het geval is.

Naar aanleiding van uitkomsten over den invloed der bloed-
samenstelling op de werking van Ca-zouten en ook op andere
gronden hebben wij beproefd de gevaarlijke werking op het hart
te vermijden, door inplaats van CaCl2 alleen in te spuiten mengsels
van CaCl2 en MgCl2.

Wij begonnen dit onderzoek door bij een groot aantal kalveren
van enkele dagen oud de werking van verschillende mengsels op
het hart na te gaan. Bij een verhouding van 4 gr. CaCl2 op 1.5 gr.
MgCl2 was het ongunstig effect op het hart het kleinst. Met dit
mengsel werden nu een aantal patiënten, zoowel kalfziekte als
grastetanie, behandeld.1) De uitkomsten waren zoo gunstig, dat
aanwending van dit mengsel nog vóórdat de groote aantallen
van gevallen in dit voorjaar voorkwamen, aangeraden kon wor-
den ; zoodat deze gewijzigde therapie dit jaar verscheidene hon-
derden malen is toegepast. Het oordeel is over \'t algemeen gunstig.

In verband met het antagonisme van Ca en Mg moge hier ook
worden gewezen op hetgeen door ons in het Biochem. Zeitschrift
Bd. 229 werd medegedeeld, n.1. dat bij grastetanie de Ca/Mg ver-
houding in het bloedserum gemiddeld 14.6, bij normale dieren ge-
middeld 5.6 en bij kalfziekte 2 is, terwijl zij bij magnesiumnarcose
± 0.9 bedraagt. Deze verschillen gaan dus parallel met de prikkel-
baarheid bij deze 4 toestanden. Hoe wijder de verhouding, hoe
prikkelbaarder het dier.

In hetzelfde stuk werd o. a. ook gewezen op de sterke schomme-
lingen in gehalte van het bloedserum aan diffusibel Ca bij kalf-
ziekte en bij grastetanie in vergelijking met de schommelingen bij
normale dieren. Ook in dit opzicht was er dus een
verhoogde labili-
teit.
Een verschijnsel waarop wij verderop nog eenige malen zullen
hebben te wijzen. Verder bleek dat de convulsies bij grastetanie
het mineraal evenwicht in het bloed schijnen te herstellen — althans

-ocr page 77-

in die richting invloed uitoefenen ; het Mg n.1. wordt verhoogd.
Krampen mogen wellicht, evenals rillingen, beschouwd worden als
pogingen van het organisme om het evenwicht te herstellen.

Behalve over het bovenstaande werden in de beide laatste jaren
in de tijdschriften mededeelingen door ons gedaan over het op-
wekken van aan grastetanie analoge symptomen door injectie met
zouten, die invloed uitoefenen op het Ca van het bloedserum (hetzij
op het totaal gehalte of op den vorm) o. a. met oxalaten en citraten.
Ook werd nagegaan of andere Ca-zouten boven het chloride te
prefereeren zijn o. a. werd gluconzuur calc.-Calc.-Sandoz beproefd.
Voor grastetanie is dit zout zeker niet aan te raden. De prijs ervan
is hoog (resp. de oplosbaarheid slecht) en zijn werkzaamheid is
niet beter, waarschijnlijk minder goed,—o. a. wegens de minder
snelle werking en wellicht eveneens wegens een ongunstigen invloed
op de longen ; bovendien bevat het uit den aard der zaak geen
magnesium. De te weinig snelle werking van het gluconaat zal
speciaal bezwaar opleveren in peracute gevallen en bij subcutane
aanwending.

Ik zal hier niet lang bij de therapie stilstaan, wil echter nog even
herinneren aan mijn stukje over de symptomen van grastetanie 1)
en de daarin gegeven raad om de dieren zoo rustig mogelijk te
houden — niet te laten transporteeren ; in het algemeen elke han-
deling, die onrust, angst of inspanning der dieren ten gevolge heeft,
zooveel mogelijk te vermijden. Enkele dierenartsen wijzen er op
dat het op de zijde liggen der dieren zeer ongunstig is. Er treden
dan allicht krampen op. Vooral vóór de injectie is met dit alles
rekening te houden. Maar ook wanneer de patiënt weder tame-
lijk normaal schijnt te zijn, is het zeer gewenscht zorgvuldig
op dit alles te letten.

Er komt nu en dan een geval voor dat voor kalfziekte of voor
grastetanie wordt gehouden zonder dat het een van beide is. Daarbij
bestaat dan veelal geen hypocalcaemie. Men kan zooals in mijn
laboratorium is gebleken, bij runderen wel uitmaken of al of niet
hypoóalcaemie aanwezig is 2).

Spuit men bij normale dieren intraveneus z mgr. zoutzure
adrenaline in dan treedt een sterke versnelling van het hart (sym-
pathicotonische werking) gedurende korten tijd, korter dan \\ min.
op (de frequentie is in den regel na circa 10 sec. het grootst). Daarna
daalt de frequentie, gedurende een kwartier of iets langer, beneden
de oorspronkelijke waarde.

Bij hypocalcaemie daarentegen ontbreekt het sympathicoto-
nische stadium ; zonder een aanvankelijk versnelling treedt dade-
lijk na de injectie een vertraging — bijv. van 70 a 80 op ongeveer

1 ) Dit tijdschrift 58, 2de aflev. (1931).
!) Zie ook Biochem. Zs. (ter perse).

-ocr page 78-

40 op, welke vagotonische toestand verscheidene (bijv. 20) minu-
ten duurt.

In twijfelgevallen zou men, indien de omstandigheden zulks toe-
laten, dit middel ter herkenning eener hypocalcaemie kunnen toe-
passen.

Thans nog enkele opmerkingen onder de ervaringen met de Ca-
Mg-therapie.

De meeste dierenartsen, die veel grastetanie te behandelen heb-
ben, passen het mengsel van CaCl2 en MgCl2 toe (verhouding
40 : 15); er zijn zeker in 1931 meer dan 600 grastetaniepatiënten
met dit middel behandeld en in verreweg de meeste gevallen gene-
zen. Niet zelden was het dier op den rand van het graf (of abattoir).1)

Uit een brief van een der dierenartsen, die jaarlijks een niet
onaanzienlijk aantal dieren tegen grastetanie behandelt, neem ik
hier het volgende over :

1. de koe ligt oppervlakkig gezien te sterven — 20 min. na
injectie bijna geheel genezen ;

2. koe ligt te sterven — 1/2 injectie — na 20 min. staat het
dier, na \\ dag volkomen in orde ;

3. koe zou spoedig gestorven zijn — \\ injectie gegeven •—■
verbetert hierop direct — na uur genezen, — eenige uren later
in orde.

Van dergelijke genezingen zoude ik zeer vele mededeelingen
kunnen doen.

Het schrikachtig blijven gedurende enkele dagen werd veelvul-
dig waargenomen, ook wel geringe eetlust en mclkgift. Een car-
diotonicum wordt door sommigen vóór de injectie aangewend
(benzoasnatr. c. coff. 2) of kamferolie). Sommigen hechten ook
aan flink purgeeren wanneer het acute stadium voorbij is en geven
bijv. sulfas natrius.

Ook het mengsel Ca en Mg schijnt enkele malen de polsfrequentie
sterk te verhoogen en angstige oogenblikken aan den dierenarts te
bezorgen. Zou er wel een middel bestaan dat zoo\'n snelle en krach-
tige werking uitoefent, en ook
moet uitoefenen, zonder dat het
een sterke werking op het hart heeft?2)

Een kleinere hoeveelheid van het mengsel dan 40 gr. CaCl2 6 aq.
en 15 gr. MgCl2 6 aq. inspuiten is vaak aangewezen. Volgens de
mededeelingen welke ik van circa 80 dierenartsen verkreeg, zijn

1 *) Met dit mengsel werden in 1931 zeker meer dan 1000 kalf ziektepatiënten
behandeld.

2 ) Naar mij door een der dierenartsen werd medegedeeld kan de gewone uier-
insufflatie soms ook een ongunstige werking op het hart uitoefenen. Van andere
zijde vernam ik dat grastetanie patiënten niet zelden sterven gedurende lucht-
insufflatie door den eigenaar.

-ocr page 79-

hier in 1931 circa 1500 gevallen van grastetanie bekend geworden.
(Ongetwijfeld werden enkele honderden niet erkend). Hiervan
stierf een deel zonder behandeld te zijn (óf in \'t abattoir óf uit
hetgeen de eigenaar mededeelde bleek het dat in deze gevallen
grastetanie was voorgekomen).

Er valt m. i. niet aan te twijfelen dat in ons land in het voorjaar
van 1931 minstens 2000 dieren aan grastetanie hebben geleden.
Nog een opmerking over luchtinsufflatie in de uier bij grastetanie.
Blijkbaar genezen een aantal gevallen door middel van deze thera-
pie. In andere gevallen daarentegen brengt zij geen genezing. De
onmiddellijk en krachtig werkende intraveneuze injectie van het
zoutmengsel brengt dan veelal een snelle genezing. De keuze van
de therapie zal veelal afhangen van den aard van den aanval ; of
hij heftig is dan wel een meer sleepend verloop heeft.

Er zijn ook dierenartsen, die een injectie geven en dan boven-
dien insuffleeren, omdat zij aannemen daardoor het gevaar voor
recidive te verminderen. De ervaring zal vermoedelijk wel leeren
in welke gevallen het eene of andere of beide middelen het meest
aangewezen zijn. Het is duidelijk dat bij dieren, die enkele dagen
schrikachtig of onrustig blijven, de toepassing van een kalmeerend
middel aanbeveling verdienen kan.

b. De uitkomsten van het onderzoek van gras afkomstig van weiden
waarop kort te voren grastetanie was voorgekomen.

Het lag voor de hand dat een der punten, die onderzocht dienden
te worden ter opsporing der oorzaken van de groote uitbreiding
dezer ziekte in de laatste jaren, moest bestaan in een onderzoek
naar de doelmatigheid der voeding van onze melkkoeien in zomer
en winter.

Aangezien de samenstelling der voederkoek- en meelsoorten
in het algemeen bekend is, echter niet die van onze voorjaarsweide-
grassen moest omtrent de laatste een onderzoek worden ingesteld.
Ook was dit voor het hooi van een aantal bedrijven waarop gras-
tetanie voorkomt, gewenscht.

In de eerste plaats mogen hier in het kort de uitkomsten van
het chemisch grasonderzoek worden vermeld J).

Er zijn in 1930 circa 400 monsters gras onderzocht, bijna alle
werden genomen van perceelen weideland waarop in die dagen
grastetanie was geconstateerd. 1)

In een aantal gevallen zijn enkele weken later nogmaals monsters
der grastetanieperceelen genomen ; soms driemalen in het geheel.
Enkele der grasmonsters zijn afkomstig van intensief gedreven

1 ) Over het bodemonderzoek kan ik hier nog geen mededeelingen doen.

-ocr page 80-

boerderijen waarop nooit grastetanie was waargenomen — zij wa-
ren uit N.-Holland. Ook zijn eenige monsters gras onderzocht
van perceelen waarop herfstgrastetanie voorkwam.

De grasmonsters van grastetaniegevallen, welke door de buiten-
praktijk onzer faculteit werden behandeld —- die toen nog onder
de leiding van Prof. v.
d. Kaay stond — werden door ons zelf ge-
nomen. Voor de overige monsternemingen was een dienst georga-
niseerd. De dierenartsen zonden daarbij aan daarvoor aangewezen
monsternemers bericht van grastetaniegevallen.

De monsternemers hadden vooraf van mij de noodige aanwijzin-
gen voor de monsternemingen ontvangen. Zij namen behalve van
het gras ook monsters van den bodem van het perceel en verder
van het hooi, dat op de boerderij aanwezig was.1) Bovendien ont-
vingen zij vragenlijsten, waarop gegevens over bemesting, grond-
soort, toestand van de weide, stal voedering, weersomstandigheden,
bijvoedering in de weide enz. moesten worden ingevuld. Ook werd op
de vragenlijsten beantwoord hoelang de patiënt bij \'t uitbreken dei-
ziekte in de weide liep, of \'t dier dag en nacht buiten was, of het
in een sloot werd gevonden, hoe oud het was, of de ziekte bij meer
dan één dier voorkwam ; of ook reeds vorige jaren op dezelfde
boerderij deze ziekte was voorgekomen, of melkziekte en analoge
ziekte op de boerderij veel voorkwamen en of hetzelfde dier reeds aan
deze ziekte of aan grastetanie had geleden. Hoe groot de melk-
gift was en of het dier aan den grastetanieaanval stierf.

Er was uit den aard der zaak dikwijls correspondentie naar aan-
leiding der ontvangen monsters en over beantwoording der vragen-
lijsten te voeren.

Vele dierenartsen hebben mij ter verkrijging der monsters, ook
dikwijls bij de invulling der vragenlijsten diensten bewezen, waar-
voor ik hen zeer dankbaar ben.

De grasmonsters werden zoo spoedig mogelijk op \'t laboratorium
gedroogd — waarvoor een methode was uitgewerkt, die het mo-
gelijk maakt verscheidene monsters op een dag te drogen 2).

Voor elk monster was niet meer dan een uur noodig. Eenige
monsters konden tegelijk gedroogd worden. Het onderzoek ge-
schiedde in de gedroogde monsters; het vochtgehalte hiervan
bedroeg slechts enkele (tusschen 7.9 en 2.1) procenten.

De mede te deelen gehalten hebben betrekking op deze nagenoeg
watervrije monsters. De methoden van onderzoek zal ik hier niet
vermelden. Deze en uitvoerige opgaven over de resultaten dan ik

1 \') Over het bodemonderzoek kan ik hier nog geen mededeelingen doen.

2 ) Voor het drogen van een deel der monsters werd dankbaar gebruik gemaakt
van de hulp verleend door de heeren Ir. H. J. Witteveen te Drachten en A.
van Wijnen te Gouda. De laatste was tevens zoo vriendelijk zijn personeel beschik-
baar te stellen voor het nemen der monsters en invullen der vragenlijsten in een
deel der provincie Zuid-Holland.

-ocr page 81-

thans kan geven, zijn medegedeeld in het Landbouwkundig Tijd-
schrift van 1931 1).

Het onderzoek had betrekkirg op het eiwitgehalte, het gehalte
aan niet-eiwit-stikstof, verder werd een deel der monsters op het
gehalte aan mineralen onderzocht, n.1. Ca, P, Mg, K, Na, Cl, S en
nitraat. In eenige monsters werd een zoogenaamd volledige analyse
verricht d. w. z. ruw-eiwit, vetachtige stoffen, zetmeelachtige
stoffen, ruwvezel, vocht, asch en werkelijk eiwit werden er in be-
paald. Hieruit werd de eiwitverhouding berekend 2).

Wat de uitkomsten betreft moge in de eerste plaats worden
gewezen op die met betrekking tot het ruw-eiwit. In ongeveer de
helft van het aantal monsters was het 20—24.9 %, dit mag voor
jong gras onzer weiden blijkbaar als een vrijwel normaal ge-
halte worden aangemerkt.

Van 16 monsters was het laag n.1. beneden 15 % ; daarentegen
was het bij eenige n.1. bij 24 monsters zeer hoog d. w. z. boven
28 %, zelfs waren er 10 met meer dan 30 %. Nagenoeg 1/3 deel
der droge stof dezer monsters bestond hier dus uit ruw-eiwit.
Zulke gehalten zijn veel te hoog en leiden ongetwijfeld tot een
zeer overmatige eiwitopname De dieren zullen per dag soms 5 K. G.
en vrij zeker wel meer eiwit opnemen, dus ongeveer zooveel als in
8 a 10 K.G. hooi plus 12 a 13 K.G. lijnkoek voorkomt. De voeder-
of eiwit-verhouding is in deze grassen veel te nauw, de dieren
zullen dus om voldoende calorieën op te kunnen nemen een zeer
groot quantum eiwit tot zich moeten nemen. In 1929 heb ik
reeds op de waarschijnlijkheid gewezen, dat in het jonge gras
soms een groote overmaat aan eiwit zou voorkomen en op
het gevaar daarvan attent gemaakt.

Daarentegen zal bij gras met zeer laag eiwitgehalte — wij vonden
enkele malen gehalten van 10 tot 12 % — veel te veel aan droge
stof en aan calorieën opgenomen moeten worden, vooral bij hooge
melkproductie, om tot het vereischte eiwit-quantum te komen3).

De ei wit verhouding varieerde van 1 : 2.4 voor de eiwitrijke, tot
i : 9.5 bij de eiwitarme monsters, terwijl 1 : ± 5 a 6 de gewenschte
is. In zeer vele gevallen was zij 1:3a 3.5. Zoowel physiologisch
als economisch zijn de abnormale eiwit-verhoudingen ongewenscht.
Mogelijk namen de dieren de eerste weidedagen gras tot zich, dat
aanmerkelijk rijker aan eiwit is dan dat hetwelk wij onderzochten.
Sommige dieren toch eten wellicht het gras van de meest weelderige
plekken het eerst. Orze monsters zijn zoo goed mogelijk gemiddelde

1 \') Zie voor de Na-bepaling Biochem. Zs. (ter perse) en voor de Cl-bepaling
ibid. (ter perse).

2 8) Men zou aan de mogelijkheid kunnen denken dat in erg weelderig gras
behalve nitraat nog een andere schadelijke stof voorkomt. Een onderzoek in
die richting hebben wij met konijnen verricht, zooals verderop zal blijken.

3 ) Het gehalte aan niet-eiwitstikstof bedroeg veelal circa 4 %.

-ocr page 82-

monsters —- op sommige plekken groeide ongetwijfeld gras van
andere samenstelling dan die van het gemiddelde monster — zij
werden bovendien eerst genomen een of twee dagen, soms nog iets
langer, nadat de ziekte uitbrak.

Over de gevaren van hooge eiwitgehalten kom ik straks terug-

Opmerkelijk was in sommige gevallen de sterke verandering
welke de samenstelling van het gras derzelfde weide in enkele we-
ken onderging. Een daling van het eiwitgehalte tot zelfs beneden
de helft der oorspronkelijke waarde in circa 8 a 10 weken kwam
soms voor. Daar waar het eiwitgehalte oorspronkelijk niet bij-
zonder hoog was, was uit den aard der zaak de afname minder
groot. Deze analysen doen zien hoezeer de samenstelling van het
voeder der dieren aan sterke wijzigingen onderhevig is. Deze te
compenseeren zou gewenscht zijn, maar is zonder volledige
kennis van de faktoren, die de wijzigingen beheerschen en de mate
waarin zij op verschillende grondsoorten voorkomen, praktisch
moeilijk in te voeren. Het is dus gebleken, dat
weelderige graslanden
op vruchtbaren bodem in het begin van den weidetijd niet zelden een
te eiwitrijk voeder opleveren.
Ter compenseering zal bij voederen met
een eiwitarm gewenscht zijn.

De extra hooge eiwitgehalten zullen, zooals ons onderzoek leert,
meestal niet lang voortduren. Dat grastetanie verreweg in hoofd-
zaak gedurende de eerste paar weken van den weidegang voorkomt
kan hiermede misschien in verband staan.

Nieuw was de bevinding dat gras dikwijls salpeterzuur bevat en
wel soms belangrijke hoeveelheden, n.1. tot circa 2 % (berekend
op droge stof). Onlangs vonden wij zelfs 2.9% KN03 in het gras
van een zwaar bemest perceel. De beteekenis welke salpeterzuur
als bestanddeel van voeder, bestemd voor herkauwers, heeft,
wordt hieronder afzonderlijk besproken.

Thans moge er van gezegd worden, dat hooge nitraatgehalten
in den regel vooral in het begin van den weidetijd zijn te verwach-
ten en dan wanneer men in den zomer een stikstofbemesting toe-
past. Ook in dit opzicht zullen er vaak belangrijke verschillen
tusschen zeer jong gras en dat van enkele weken later zijn.
Er zij hierop ook weder gewezen in verband met \'t in hoofdzaak
optreden van grastetanie in de eerste beide weken van den weide-
gang. De indruk werd verkregen dat aanwending van veel gier de
kans op veel nitraat in het gras verhoogt. Hooge nitraatgehalten
komen in het gras vooral naast hooge eiwitgehalten voor ; naast
lage eiwitgehalten schijnt dit niet of zeer weinig het geval te
zijn. Van belang bleken voor ons doel ook sommige der uitkomsten
van het onderzoek naar het gehalte der grasmonsters aan mineralen
te zijn. Ik moet, waar vele monsters geanalyseerd werden en het ge-

-ocr page 83-

halte aan verscheidene mineralen bepaald werd. de uitkomsten
kort samenvattend weergeven

Het Ca-gehalte, gem. 0.45 a 0.48 %, mag als vrij laag worden
aangemerkt ; \'t was veel lager dan bijv. in Engeland in gras van
goed grasland wordt gevonden. Het voorkomen van slechts weinig
klaver in vele onzer graslandenis zeker een der oorzaken hiervan.
Het phosphorzuurgehalte van het jonge gras dat wij onderzochten
was in \'t algemeen niet laag nl. ± 0.45 %. De Ca- en P-gehalten
van het gras zijn in zooverre moeilijk met grastetanie in verband
te brengen, dat een rantsoen, waarin iets te weinig van een
dezer beide mineralen voorkomt, niet na een paar dagen zeker
tot een acuut ziekworden aanleiding zal kunnen geven. Een hooger
Ca-gehaxte van het gras zou zeker gewenscht zijn. Wegens de lage
Ca-gehalten van het op vele boerderijen gegeven stal voeder toch,
zal er in den tijd, dat de dieren op stal veel melk geven, veel kans
op een negatieve Ca-balans bestaan. Dit zal ook bij lage Ca-ge-
halten van het gras en hooge melkgiften in de weideweken het
geval zijn. Het gevaar dat in den nazomer geen voldoende com-
pensatie ontstaat is dan grooter.

Een denkbare samenhang van de Ca- en P-gehalten met gras-
tetanie zou kunnen zijn, dat de Ca/P-verhouding in het stalrantsoen
zooveel van dat in gras verschilt, dat door de plotselinge verande-
ring een evenwichtsverstoring zou kunnen ontstaan. Dat in de
winterrantsoenen niet zelden de Ca/P-verhouding zeer ongewenscht
is, n.1. \'t P-gehalte veel te hoog in verhouding tot dat van het Ca
moge hier worden opgemerkt. Vooral maïs, haver, gerst, zemelen
enz. kunnen oorzaak daarvan zijn. Goed hooi moet dit tegengaan.
Wij vonden in het hooi veelal een Ca/P-verhouding van ongeveer
2 a 2.5, 1) terwijl zij in maïs circa 1/25 ; in gerst en haver 1/7 a 1/8 ;
in zemelen circa 1/11 is. De Ca/P-verhouding is in den winter niet
zelden als in de rantsoenen, die men jonge dieren geeft om ze
rachitisch te maken. Van de gevolgen eener ongunstige Ca/P-
verhouding en van plotselinge veranderingen der verhoudingen
der gehalten aan mineralen van het voeder zal verderop sprake
zijn. Aan \'t einde van den staltijd is het gewenscht, vooral bij versch

1 ) In de tot nu toe onderzochte hooimonsters bleek het phosphorzuurgehalte
lager te zijn en \'t kalkgehalte iets hooger dan in de grassen derzelfde boerderijen,
wat ter compenseering der relatief hooge P-gehalten van vele voedermiddelen
gewenscht is. Het eiwitgehalte van hooi is in den regel veel lager dan dat van
jong weidegras. Bijvoedering van hooi gedurende de eerste weidedagen zal dus
ook de eiwitverhouding verbeteren.

-ocr page 84-

lacteerende koeien, om ter verbetering van den Ca-balans Ca-
zouten bij te voederen. Phosphorzure voederkalk zal zooals uit
\'t bovenstaande volgt daarvoor in den regel niet geschikt zijn,
veeleer een mengsel van CaC03, CaC!2 6 aq. en NaCl. als poeder
over \'t voeder gestrooid of door een slobber geroerd, (bv. resp.
ioo, 30 en 25 gr. per dag. indien hoogstens enkele weken voort-
gezet).

Het Mg-gehalte der grassen, ± 0.15 %, is betrekkelijk hoog
althans in vergelijking met het Ca en bovendien vrij constant.
Het lage Mg-gehalte van het bloed bij grastetanie — een zeer
opmerkelijk symptoom — kan zeker niet als een gevolg van Mg -
gebreken van het voeder worden beschouwd, immers ook het winter-
rantsoen zal veelal betrekkelijk rijk aan Mg zijn — althans in ver-
houding tot Ca —; de zaden en bijproducten, zemelen, koeksoorten
enz. toch zijn in den regel veel rijker aan Mg dan aan Ca, terwijl
voor het dierlijk organisme zelf en ook voor melkproductie veel
meer Ca dan Mg noodig is. Men zou dus veeleer kunnen denken
dat het bloed Mg rijk zou worden — zooals bij kalf ziekte het
geval is *).

Van meer beteekenis voor het verband met grastetanie zijn onze
uitkomsten wat betreft de kaliumgehalten der grasmonsters. Deze
bleken in het algemeen zeer hoog te zijn. Echter was het kali-
gehalte van het gras van sommige weiden waarop grastetanie
voorkwam, niet zoo bijzonder hoog, ofschoon toch nog wel hoog
in vergelijking met de kaligehalten van de meeste andere voeder-
middelen (berekend op droge stof). Wat het K-gehalte in onze gras-
monsters betreft valt het op dat het verre de behoeften der dieren
overtreft, bijv. soms 4 maal zoo groot is als voor het dier noodig
is, zoodat veel kalium door de nieren zal moeten worden afgeschei-
den. Hoeveel K mensch en dier verdragen kunnen zonder dat
zij nadeel ondervinden is niet bekend. 1). Het kaligehalte van
gras van goed grasland wordt opgegeven in Engeland te bedragen
2.49 % (als gem. van 40 monsters). In onze monsters was dikwijls
3 a 4 %, soms nog meer K aanwezig. Voor het verkrijgen van
een betere verhouding Ca/K zou meer klaver gunstig zijn.

Omtrent het effect van hooge kaliumopnamen op het organisme,
vooral wanneer tegelijkertijd weinig Na opgenomen wordt, moge
het volgende worden medegedeeld.

1 ) In de litt. worden wel gevallen van zoutvergiftiging van dieren, ook van run-
deren, vermeld o.a. Veter. Record 9, 1099 (1929) ; waarbij o.a. musculaire tremor,
collaps en dood binnen enkele uren werd waargenomen.

Circa 1300 a 1400 gram zou voor een koe toxisch zijn. Men zou mogen verwachten
dat kaliumzouten vergiftiger zijn. Bij 4 % K zal een koe per dag zeker 600—800
K tot zich nemen, omgerekend op KC1 dus ongeveer het dubbele.

-ocr page 85-

Volgens Bunge heeft veel kalium een verarming van het orga-
nisme aan natrium ten gevolge. Engelsche onderzoekingen van
de laatste jaren met biggen van 3 a 4 maand hebben dat in zoo-
verre bevestigd, dat het organisme door hooge kaliumopnamen
aanvankelijk wel meer Na afgeeft, doch dat na eenige dagen de
natriumbalans niet slechter is dan bij normale kaliumopname.
Verder bleek dat verhoogde kaliumtoediening op de N-, Ca- en
P-balans een ongunstigen invloed uitoefenden. Wat de invloed op
de Ca-balans betreft, was dit vroeger reeds enkele malen gevonden.
Ook is de meening verkondigd dat overmaat van kalium in het
voeder een verhoogde Cl-afgifte tengevolge heeft — wat zich wel
laat hooren. Hiervan zou dan een onvoldoende zoutzuurafscheiding
in de maag het gevolg kunnen zijn, indien er Cl-gebrek ontstaat.

Kramer, Tisdall en Howland vonden dat door veel kalium
tetanie van kinderen toenam ; eveneens was dit het geval wanneer
de verhouding van
K plus Na tot die van Ca plus Mg grooter werd.

Wernstedt 1) beschouwde veel kalium als hoofdoorzaak van
ietanie ; terwijl
Gross en Underhill2) een slechte K/Ca-ver-
houding als oorzaak van tetanie na wegname van de parathy-
recideae aannemen.

Er is reden om ons hier in het bijzonder nog een oogenblik bezig
te houden met het kalium in verband met onze uitkomsten wat
betreft het Na-gehalte onzer grassen. Dit laatste gehalte was n.1.
in de meeste der 20 monsters, die op Na onderzocht werden, laag,
soms zeer laag bijv. 0.1 % en lager. De verhouding K/Na was dus
dikwijls zeer wijd ; wijder zelfs dan bij vele experimenten waarbij
men opzettelijk een wijde verhouding maakte. Wij vinden verhou-
dingen van 50 :i en nog wijder. In het gras van sommige grasieta-
nieweiden echter was de K/Na-verhouding minder wijd; de nauwste
was g ; 1. Gras van goede weide had in Engeland een verhouding
K/Na van 14.5 : 1. In melk is de verhouding circa 3.5 : 1; 3) dit is
vrij zeker wel ongeveer de physiologisch meest gewenschte ver-
houding.

De hoeveelheid Na in het gras is bij opname van normale
hoeveelheid gras in sommige monsters beslist te laag. Zoodra
minder dan o.x % aanwezig is en de dieren omstreeks 25 a 30 L.
melk geven, is naar alle waarschijnlijkheid de Na-balans negatief,
immersin 30 L. melk komt ongeveer evenveel Na vooralsin 15 K.G
droog gras. Behalve in melk geeft een dier ook Na af in de urine

1 ) Monatschr. f. Kinderheilkunde 9, 344 (1910).

2 ) J. Biol. Chem. 54, 105 (1922).

-ocr page 86-

en faeces. Reeds op stal is voor veel melk produceerende koeien
de kans op onvoldoende natrium in het rantsoen groot, aangezien
zaden in het algemeen zeer arm aan Na zijn. Het Na-gehalte van
hooi komt met dat van gedroogd gras gemiddeld vrij goed overeen.

Komen de dieren in de weide dan krijgen zij plotseling meer
kalium, de Na-stofwisseling wordt dus nog belangrijk ongunstiger
en bovendien doen zich de bezwaren eener plotselinge verandering
in de voeding — in mineraal en in organisch opzicht — gelden.

Kan Na-gebrek plotseling of op den duur tot nadeelige gevolgen
leiden? Kan daardoor een labiele toestand ontstaan? Het Na
schijnt een constant bestanddeel van beenderen te zijn, het ge-
halte ervan zou ook bij Na-arme voeding i % bedragen, terwijl
langdurig Na-gebrek tot gebreken der beenvorming bij jonge dieren
en beenverweeking bij volwassen dieren zou veroorzaken. Reeds
50 jaren geleden werd door
Seemann beweerd dat veel kalium
naast weinig natrium een slechte Ca-assimilatie veroorzaakt en
dat daardoor engelsche ziekte zou ontstaan. Een meening die ook
door
Zuntz en door Aron is verdedigd. De laatste meent dat lik-
zucht van koeien door gebrek aan Na en overmaat aan K veroor-
zaakt wordt — wat m. i. voor sommige gevallen van likzucht niet
onwaarschijnlijk is
*). Seemann en Zonder vonden dat in het
zog van moeders van gezonde kinderen een gunstiger K/Na-ver-
houding was dan in moedermelk, welke door rachitische kinderen
werd gebruikt.

Over likzucht en haar verband met de voeding zijn herhaaldelijk
proeven gedaan 0. a. door
Zuntz en door Ostertag en Zuntz.
Ook daarbij is wel gevonden dat hooi van ,, moor wiesen", dat lik-
zucht veroorzaakte arm aan Na en rijk aan K was, maar de voort-
gezette proeven hebben toch feitelijk niet voldoende aangetoond
dat de likzucht in die streken uitsluitend of wel voornamelijk aan
fouten in de minerale samenstelling van het voeder was toe te
schrijven. Hiermede is natuurlijk niet aangetoond dat in andere
gevallen van pica of likzucht niet wel degelijk gebrek aan een of
ander mineraal oorzaak der afwijking is. Deze uitweiding over lik-
zucht heeft met grastetanie niet rechtstreeks te maken. Maar waar
likzucht en afwijkingen der beenvorming niet zelden in ons land
voorkomt2), wilde ik bij deze zaak even stilstaan ; te meer waar
toch afwijkingen der minerale stofwisseling zeker oorzaak van
zeer uiteenloopende symptomen kunnen zijn welke misschien meer
verband met elkander houden dan op dit moment is aangetoond
of beseft wordt.

-ocr page 87-

Een andere ziekte die aan een te wijde verhouding van K en
Na wordt toegeschreven is „Scouring" 1). Het eenige opvallende
verschil tusschen hooi van „Scouring" land en van land, waar
op de dieren gezond bleven, was het hoogere K- en het lagere Na-
gehalte van het eerste 2). De K/Na-verhouding was bij hooi van
Scouring-weiden 39.3 : 1 ; bij ons gras is zij, zooals wij zagen,
soms nog ruimer; n.1. soms 50 tot 60 K op 1 Na.

Het zal m. i. nuttig zijn dat worde nagegaan in hoeverre Na-
gebrek in ons land een rol speelt bij de dikwijls voorkomende af-
wijkingen, die met voeding te maken kunnen hebben, ook met
die welke met een abnormalen toestand der beenderen gepaard
gaan. Proeven in Engeland met kuikens toonden aan dat veel
sterfte en slechte ontwikkeling bij deze dieren voorkomt wanneer
niet voor voldoende natriumzouten werd gezorgd. (NaCl of Na2Co3
aan \'t rantsoen toegevoegd voorkwam de bezwaren).

Ook anderen hebben afwijkingen in den groei van jonge dieren,
o. a. ratten, aan gebrek aan Na, resp. aan een te wijde verhouding
van
K : Na toegeschreven (Sasaki, St. John, Olson en St. John
en ook Terroine en Beickert)2).

Behalve over slechten groei van jonge dieren zijn ook waar-
nemingen gepubliceerd over een slecht voortplantingsvermogen
door gebrek aan natrium.
(Olson en St. John).

Overmaat aan Na zou (na injectie) bij honden krampaanvallen
hebben veroorzaakt
(Tisdall3) en Greenwald). De gewijzigde
Na/Ca verhouding zou bij vele tetanievormen volgens deze onder-
zoekers de hoofdfaktor zijn.

Dit onderwerp is nog te weinig onderzocht om thans reeds
definitieve conclusies te trekken. Toch mag wel worden aange-
nomen dat het dierlijk organisme gevoelig is voor de hoeveelheden
K en Na in het voeder en voor de hoeveelheden waarin deze mine-

1 ) Het hoofdsymptoom hiervan is diarrhee. De ziekte komt in den zomer in
sommige streken van Engeland voor. De oorzaak wordt in lage gehalten aan
mineralen in den bodem gezocht.

2 ) Daarentegen kon Miller geen nadeelig gevolg waarnemen zelfs ook niet bij
een verhouding 14 : 1. In ons gras is, zooals wij zagen, de verhouding vaak veel
bv. circa 50 : 1. Hoe wijd zij bij wintervoeding dikwijls is, hangt zeer af van Na ge-
halte van het hooi en van het quantum hooi in het dagrantsoen. Voor litt. op-
gave der bovengenoemde onderzoekingen zie o. a. mijn stuk in Landbouwk.
Tijdschrift Nov. 1931.

3 ). J. Biol. Chem. 54.35 (1922). Hier wordt aangenomen, dat wanneer veel Na
in de weefsels geabsorbeerd wordt, de Ca/Na-verhouding daar ongunstig wordt
met tetanie als gevolg. Bij de proeven van T. werden intraveneuze natriumphospha-
ten injecties gegeven. Het komt mij voor dat zijn resultaten wel anders uitgelegd
kunnen worden.

-ocr page 88-

ralen in verhouding onderling en tot andere o.a. Ca. daarin voor-
komen. Dit bleek ook bij recente proeven van ons zelf.

Van plotseling groote veranderingen in deze verhoudingen zijn
duidelijk reacties van het organisme te verwachten.

Uit het bovenstaande blijkt dus dat wij door ons gras-onderzoek
hebben geconstateerd dat het voeder der dieren in de weide niet
zelden in mineraal zeer sterk afwijkt van wat als rationeel aange-
merkt mag worden. Uit de in de literatuur medegedeelde gehalten
der voedermiddelen (ten deele uit eigen hooi-analysen) is te bere-
kenen dat ook in den winter in dit opzicht groote fouten worden
gemaakt ; verder dat er bij
den plotselingen overgang van den stal
naar de weide vaak groote veranderingen in minerale samenstelling
van het voeder zijn ; ook niet zelden wat betreft het quantum eiwit;
terwijl dan bovendien plotseling soms groote hoeveelheden nitraat,
waarvan de werking schadelijk is, worden opgenomen.

Is een deel onzer gedomestificeerde dieren x) te zwak geworden,
o.a. door de hooge eischen der productie, om deze veranderingen
te doorstaan zonder dat het tot tijdelijk en manifeste even wichts-
verstoringen in het organisme komt vooral dan wanneer de voeding
in den winter irrationeel was ? Zoo ja, dan is het o.a. noodig om
vooral in de laatste weken van den staltijd de minerale samen-
stelling van het rantsoen te verbeteren en haar zooveel mogelijk
in overeenstemming te brengen met die van gras, zoowel om de
overgang minder groot te maken, als om een betere minerale
voorziening te verkrijgen.

Dit laatste is met name noodig voor dieren die eerst eenige
weken na \'t afkalven in \'t land komen. Het is duidelijk dat ook
een overmatige grasopname gedurende de eerste dagen vermeden
dient te worden. Hooi-bijvoederingen, \'s nachts binnenhalen zijn
twee middelen die daarvoor in aanmerking komen. Inplaats van
hooi kan ook stroo worden gegeven. Dit wordt wellicht echter
minder gemakkelijk opgenomen.

Het evenwicht is in bodem en plant, vooral door de nieuwere
methoden van bemesten verbroken, met het plantenetende dier
dreigt dit ook het geval te zullen worden. Men heeft door de
moderne cultuurmethoden zeer sterk ingegrepen1) daarbij zijnonge-

1 ) De toenemende, vroeger door mijzelf aanbevolen gierkelders, zijn vrij zeker
mede oorzaak van de verhoogingen aan K en N in bodem en gewassen. Dat zal
met name het geval zijn wanneer men op bedrijven met goede gierkelders de hoe-
veelheden kaliumhoudende en stikstofhoudende kunst-meststoffen niet vermindert.
Voor stikstof doet men dit waarschijnlijk vaak wel, maar voor kalium minder.
Dat de bemesting met ruwe kalizouten (kaïniet enz.), die veel Na. bevatten in
den iaatsten tijd zoo veel door zuiverder kalizouten vervangen wordt, heeft
misschien de Na-verarming van den bodem in de hand gewerkt.

-ocr page 89-

twijfeld fouten begaan. Het is dringend noodig deze te herstellen.

Hoe intensiever de landbouw en hoe hooger de produktie der
dieren, des te meer is het noodig gunstige levensomstandigheden
voor de dieren te scheppen, en fouten in de voeding te vermijden.

Het is waarschijnlijk dat het in de laatstê jaren zoo veelvuldig
voorkomen van acetonaemie — vooral in de laatste maanden van
den staltijd — een uiting van een labielen toestand is, waartoe
irrationeele wintervoeding veel bijdraagt.

Wij hebben ons thans nog enkele oogenblikken met het chloor
en de zwavel bezig te houden. Het chloorgehalte van ons gras,
dat tusschen 0.5 en 1.8 % schommelde, zal voor de behoefte van
het dier wel toereikend zijn, ook bij een melkgift van bijv. 30 L.,
indien niet door zeer hooge kaliumgehalten van het gras de chloor-
behoefte te sterk verhoogd wordt.

Wanneer de dieren 300 a 400 gram te veel kalium opnemen, zal een
groote hoeveelheid kalium het lichaam vermoedelijk ten deele als
chloride en phosphaat moeten verlaten, verder ook als bicarbonaat.
Wegens de alkalische reactie van dit laatste zal de hoeveelheid
hiervan, zonder nadeelen te veroorzaken, niet te groot kunnen zijn.
Indien het kalium alleen aan Cl gebonden afgescheiden zou worden,
zou daarvoor 300 a 400 gr. Cl. noodig zijn ; de Cl-voorziening zou op
vele weiden dan veel te klein zijn, immers bij een gebruik van
15
Kg. gras (droge stof) per dag is de Cl-opname veelal .niet meer
dan 100 a 200 gram. Het zou van veel belang zijn na te gaan hoeveel
chloor en phosphorzuur bij overmatig kaligebruik in de urine
wordt afgegeven. Dat een overmatige kaliopname voor de phos-
phorzuurstofwisseling en indirect ook voor die van het calcium
van belang is, is waarschijnlijk. Het Ca zal er bij betrokken zijn,
omdat dit bij afgifte van phosphorzuur uit de beenderen vrij komt
en dus in circulatie wordt gebracht, waardoor wellicht een verhoogde
afgifte van Ca plaats heeft.

Verder zou een deel van de overmaat van het kalium gebonden
kunnen worden aan zwavelzuur, het is echter niet waarschijnlijk
dat dit bij de basebinding een groote rol speelt.

Waar het meeste stal voeder chloorarm is, bestaat het gevaar
dat gedurende den staltijd en speciaal dan wanneer de dieren veel
melk geven (voor 30 L. melk is 30 gr. chloor noodig) de chloor-
voorziening onvoldoende is.

Noch over het zwavelgehalte noch over het gehalte aan kiezel-
zuur bestaat er reden om op dit moment opmerkingen te maken.

De zwavel is blijkbaar uitsluitend of zoo goed als uitsluitend
aanwezig in den vorm van eiwit.

Van enkele grasmonsters werd nagegaan of zij basevormend
waren, dit bleek zooals in verband met de hooge kaligehalten te
verwachten was, het geval te zijn. Deze eigenschap wordt aange-
nomen voor gras normaal te zijn en mag voor hooi gewenscht

A

-ocr page 90-

genoemd worden, omdat daardoor de invloed van zuurvormende
voedermiddelen (o.a. vele zaden) gecompenseerd wordt.

Het is m. i. echter niet uitgesloten dat een sterk basevormend
rantsoen de gevoeligheid van verschillende prikkels.en ook de
prikkelbaarheid van het neuro-musculair apparaat verhoogt. In
de kindergeneeskunde wordt aan een basevormend dieet wel een
verhoogd gevaar voor spasmophilie toegeschreven.

In hoeverre een plotselinge overgang op een basevormend voedsel
na langdurige opname van een zuurvormend rantsoen een invloed
op labiele dieren zou kunnen hebben, die evenwichtsverstoringen
ten gevolge heeft, kan nog niet worden gezegd.

Aangezien een groot deel der minerale stoffen van het voeder
bij melkrijke dieren in de melk wordt afgescheiden is het van
belang er op te wijzen dat melk basevormend is.

In verband met het basevormend vermogen van gras mogen
hier nog een paar woorden aan acetonaemie worden gewijd.

Deze ziekte treedt vooral op daar waar veel granen (meel) enz.
worden gevoederd en veelal weinig (of minder goed) hooi.

Vrij zeker zal het rantsoen meestal sterk zuurvormend zijn.
Zuurvormend voeder wordt geacht het evenwicht in het vegetatief
zenuwstelsel te wijzigen en daarmede de stofwisseling, zoowel als
afscheiding en werking der hormonen.

Zuurvormend voedsel zou, zoo wordt wel aangenomen, tonus-
verhooging van den sympathicus bewerken, door basevormend
voedsel zou de vagustonus verhoogd worden.

Het is verder bekend dat acetonaemie in de weide meestal
snel geneest. Men zou derhalve aan de mogelijkheid kunnen denken
dat het zuurvormend karakter van het wintervoeder als een der
oorzaken van acetonaemie is aan te merken. Daarbij tevens het
zeer laag kalkgehalte van het winterrantsoen in aanmerking
nemend zou men als praeventief middel CaCO.s kunnen beproeven.

In hoeverre de acidotische toestand die bij acetonaemie be-
staat door het zuurvormend voeder wordt ingeleid, of wel
uitsluitend aan de bij acetonaemie zich vormende zuren moet
worden toegeschreven, is niet bekend. Het zou van belang zijn
na te gaan welk stalvoeder de voorjaars-acetonaemie patienten ge-
had hebben om het hierboven uitgesproken vermoeden te veri-
fieeren.

c. Over de werking van nitraat op het runderorganisme.

Ik kom thans te spreken over de beteekenis van het nitraat
in gras. Bij onze proeven hierover werd bijna steeds het nitraat
door een nauwe fistel direct in de pens gebracht. Reeds dadelijk
kan vermeld worden dat van het nitraat een gedeelte in het bloed
overgaat en dat runderbloed bij nitraatopname tevens nitriet
bevat. Van deze laatste stof is bekend dat zij voor mensch en dier
vergiftig is, o.a. doordat zij oxyhaemoglobine in methaemoglobine,

-ocr page 91-

dat voor zuurstofoverdraging ongeschikt is, omzet. Door de me-
thaemoglobinevorming wordt het bloed donker van kleur — cho-
coladekleurig — welke kleur bij grastetanie herhaaldelijk voorkomt.

Dat deze donkere kleur steeds en geheel aan nitriet te wijten is,
is niet zeker. Wellicht is zij mede een gevolg van een sterker veneus
karakter dan normaal, veroorzaakt door circulatiestoornis. Wij
konden aantoonen, dat het nitriet in de pens gevormd wordt.

Nitraat en nitriet werden na nitraattoediening ook in de urine
gevonden. Ook bleek bij onze proeven dat kleiner hoeveelheden
nitraat dan in sommige gevallen in het gras dagelijks opgenomen
worden — welke hoeveelheid soms zeker ongeveer 300 gr bedraagt,
(dus meer dan i pond) — duidelijk nadeelig op het dier werken.
Wij hebben door nitraattoediening geen grastetanie zien optreden,
doch wel veel wijziging van de minerale samenstelling van het bloed-
serum. Hoeveelheden als per dag soms door de koeien in de weide
worden opgenomen, hebben wij nooit aangewend. De hoogste
dosis die wij gaven was 200 gr.

Tot de clinische symptomen, waargenomen wanneer het nitraat
in de pens werd gebracht, behoorden o.a. zeer dunne mest, groote
frequentie van de pols (bijv. 120) en daarbij kloppen van de caro-
tiden, verder een iets stootende ademhaling, slechte eetlust, veel
flatus (dit laatste bij één proef). Ook werd steeds sufheid opge-
merkt. In de litt. wordt een geval vermeld waarbij een pink per
ongeluk circa 450 gr kaliumnitraat innam. Enkele minuten daarna
traden spierrillingen, een waggelende gang en krampen op. Het dier
stierf binnen een half uur.1) In een ander geval kreeg een pink bij
vergissing de helft der hoeveelheid van dit zout binnen. Er werden
geen nadeelige gevolgen van bemerkt.

Het is natuurlijk zeer goed denkbaar dat wij bij grooter doses
tetanie verwekt zouden hebben. Ondenkbaar is het geenszins
dat een koe in de weide in enkele gevallen 400 a 500 gr KN03
tot zich neemt. Mangelwortels (in \'t veld zelf opgegeten) zouden bij
varkens door het nitraat (en nitriet) gehalte den dood veroorzaakt
hebben.2)

Van een abnormalen gang, als bij grastetanie, werd dus bij onze
proeven niets gemerkt. Een enkele maal werd het dier van stal
gehaald 0111 dit te onderzoeken. Wel is het een paar malen voorge-
komen, en wel bij beide dieren, dat zij bij het aftappen van bloed,
enkele (3) uren, nadat het nitraat in de pens was gebruikt, neer-
vielen. Dit had plaats wanneer het touw om den hals werd aan-
gesnoerd om gemakkelijker bloed af te kunnen tappen. Het is niet
onmogelijk dat de omzetting van oxy- tot methaemoglobine spoe-

1 *) The Veter. Journ., van Jan. 1924, p. 39.

2 ) New Zealand J. of Agric. 3. 311 (1911). De tetanie-gevallen in den herfst na ge-
bruik van bietenloof houden misschien ook verband met nitraten. Zie ook ibid
38. 97 (1929)-

LI X 6

-ocr page 92-

diger dan gewoonlijk benauwdheid veroorzaakte. Bij betrekke-
lijk kleine hoeveelheden kalium-nitraat, bijv. circa 60 gram per
dag, — wat overeenkomt met een gehalte van 0.4% bij opname
van 15 K.G. gras (berekend op droge stof) — geruimen tijd toege-
diend, werd niets bijzonders aaneen pink waargenomen. Deze proef
duurde 1x6 dagen. In het geheel werd ruim 7 K.G. kal. nitraat
gegeven ; niet elke dag was de hoeveelheid dezelfde ; een enkele
maal was het 120 gram, sommige dagen werd geen nitraat toege-
diend. Het dier nam in deze periode 30 K.G. in gewicht toe.

Uit enkele proeven met twee koeien waarbij de dieren op stal
gevoederd werden met nitraatrijk gras, n.1. op droge stof bij \'t
eene gras 1,4% en bij \'t andere 1,8% (berekend op droog gras),
bleek dat zij dit gras de eerste keer met graagte namen, maar na
eenmaal een flinke hoeveelheid te hebben opgenomen, weigerden
zij het verder te eten. Zij namen dan wel hooi, stroo of koek. Zelfs
wanneer zij van honger loeiden, lieten zij dit gras staan, doch namen
ander gras wel. Het is natuurlijk niet zeker dat de weigering
een gevolg is van het nitraat. Mogelijk is natuurlijk dat dit jonge
weelderige gras om een andere oorzaak niet wordt opgenomen.
Uit de praktijk wordt mij gemeld dat herstellende grastetanie-
patiënten gras weigeren, maar hooi wel nemen.

Er werd herhaaldelijk op gelet of het bloed onzer met nitraat
behandelde proefdieren donker was. Dit bleek dikwijls het geval
te zijn, rood bruin. Stijging van de polsfrequentie had bij voedering
met nitraat-houdend gras plaats, bijv. van 60 tot 90 ; enkele dagen
later toen het gras niet meer werd genomen was de pols tot 50 ge-
daald. Groot waren de hoeveelheden gras die gebruikt werden niet.
Per dag werd meestal minder gebruikt, dan aangenomen mag
worden dat door de dieren wordt opgenomen, wanneer zij weiden.
Meestal was de dagportie hoogstens circa 50 K.G. — slechts een-
maal werd meer gegeven, n.1. 70 K.G. (versch en niet droog ge-
wogen). Behalve de genoemde verschijnselen werd niets bijzonders
aan de dieren bemerkt.

Daling van het Ca-gehalte van het bloedserum, soms van onge-
veer 1,5 mg. % soms hooger zelfs ruim 3 mg. %, werd aangetoond
zoowel bij nitraattoediening als wanneer nitraathoudend gras
gegeven werd. Het gehalte aan anorganisch phosphorzuur schom-
melde vrij sterk, wat ook bij de proeven over nitraattoediening
het geval was.

Al moge het met de drie dieren, waarmede geëxperimenteerd
werd, niet gelukt zijn grastetanie op te wekken door nitraat of
nitraathoudend gras toe te dienen, — wij dienden dan ook
geen letale doses toe — het is duidelijk gebleken dat het nitraat
schadelijk werkt en vrij ernstige stoornissen te weeg kan brengen
en ook op de bloedsamenstelling een ongunstigeninvloed uitoefent.

Dat het nitraat bij een labiel organisme de evenwichtsstoor-

-ocr page 93-

nissen manifest kan doen worden, is zeker niet uitgesloten. Ver-
moedelijk bestaat dit gevaar vooral dan wanneer plotseling groote
hoeveelheden worden opgenomen. Er zijn aanwijzingen in onze
proeven waaruit de indruk ontstaat dat de dieren op den duur aan
niet te groote hoeveelheden nitraat gewennen.

Opmerkelijk was ongetwijfeld de afkeer van weelderig, nitraat-
rijk gras bij herhaalde toediening.

Wij hebben enkele malen bloed van grastetanie-patiënten op ni-
triet en nitraat onderzocht doch steeds met negatief resultaat.
Men mag uit deze proeven niet concludeeren, dat het nitraat van
het gras de voornaamste oorzaak van grastetanie is. Of de don-
kere kleur en de donkere vlekken van het vleesch van grastetanie-
patiënten, die naar het schijnt bij het slachten herhaaldelijk
opgemerkt werden, steeds met nitraatopname te maken hebben,
daaromtrent kan ik geen oordeel uitspreken.

In aansluiting aan de proeven over nitraatwerking moge worden
vermeld dat wij enkele malen eiwitvrije (althans zoo goed als ei-
witvrije) met water verkregen extracten van gras, van weiden
waarop kort te voren grastetanie was voorgekomen, bij konijnen
hebben aangewend. De extracten moesten vooraf tot klein volume
worden ingedampt. Bij toediening per os trad sufheid en verma-
gering op ; bij subcutane aanwending was er eenige wijziging van
het Ca- en P-gehalte van het bloed, ook van het Mg ; verder kwam
een stootende ademhaling voor.

Wij gaven groote hoeveelheden. Tetanie kon desniettemin niet
worden waargenomen. De dieren bleven behalve een, in leven.1)

d. Over de werking van overmatige eiwittoediening op het runder-
organisme.

Er waren verschillende redenen om proeven te nemen over
het effect van overmatige eiwittoediening bij koeien ; in de eerste
plaats omdat in jong gras een zeer hoog eiwitgehalte herhaaldelijk
voorkwam ; in de 2de plaats omdat het winterrantsoen der dieren,
die in de weide grastetaniepatiënten werden, niet zelden veel
eiwit, vooral in den vorm van grondnotenkoek, bevatte. In de 3de
plaats was er reden de werking van een groote hoeveelheid eiwit
na te gaan, omdat in de gevallen van tetanie die
op stal voorkwa-
men volgens de verkregen inlichtingen een hoog eiwitgehalte in
het rantsoen (nog al eens veel grondnotenmeel) voorkwamen
ten slotte omdat men in de litt. opgaven over nadeelen (o.a. tijde-
lijke steriliteit2) en zelfs vergiftiging3) door opname van overmatig
veel eiwit vindt.

1 \') Een dier stierf na subcutane toediening. Volgens de sectie is het onzeker of
dit de doodsoorzaak was.

2 ) Aston, New Zealand Journ. of Agric. 38. 97 (1929). Bij grazende dieren
waargenomen.

-ocr page 94-

Bij een koe, die in het vorige jaar een aandoening had gehad,
die veel overeenkomst met grastetanie had, maar toch niet
de volkomen typische vorm vertoonde, deden wij de volgende
proef.

Op 18 Mei werd 4 K.G. grondnotenkoek1) per os toegediend,
daarna nog hooi. De drie volgende dagen werd getracht het dier
opnieuw grondnoten te doen opnemen. Het weigerde dit hard-
nekkig, niettegenstaande het van honger loeide. (Eerst op 20 Mei
werd eenig voeder (hooi) gegeven). Klinisch werd niets bijzonders
opgemerkt. Het bloedonderzoek toonde reeds na 3 uren een
duidelijke verandering aan die na 8 uren groot er was geworden,
n.1. steeg het anorganisch phosphorzuurgehalte van het bloed-
serum van 5.5 tot 7.6 en 9.1 mg. %. Den volgenden dag was het
gehalte wel gedaald, maar toch nog boven de oorspronkelijke
waarde ; het was toen 6.8 mg. %. Omgekeerd was toen het Ca
duidelijk gedaald. Dit laatste was op 18 Mei in de 3 monsters,
genomen vóór de toediening en 3 resp. 8 uren daarna 10.5 ; 10.5 en
10.i ; op 19 Mei daarentegen 9 mg. %.

De proef werd op 21 Mei met 5 KG. grondnotenkoek bij een
pink herhaald waarbij wat het Ca betreft ook weder een daling,
thans het duidelijkst na 12 uren, werd gevonden. De Ca-gehalten
van het bloedserum waren als volgt: vóór de toediening 10.9 ;

uur na deze 10 ; 12 uur na de voederopname 9.6. Den volgenden
dag was het nagenoeg weder tot de oorspronkelijke waarde geste-
gen ; het was toen 10.8.

Het anorganisch phosphorzuur steeg bij deze proef niet.

De polsfrequentie steeg van 65 tot 80. Ook dit dier weigerde ver-
der deze koeksoort te eten. Er werd bij dit dier daarom overgegaan
tot toediening rechtstreeks in de pens. Bij dit dier was n.1. reeds
eenigen tijd geleden door Prof.
van der Kaay een nauwe pens-
fistel aangebracht. Van de tot meel gemalen en met water tot een
dunne brij aangeroerde grondnotenkoek werd den eersten dag (4
Juni) eerst 5
K.G. (tot 13 L. verdund) daarna denzelfden dag
nog 2
K.G. in 6 L. water en den volgenden dag 3 K.G. (in 10 L.
water) in de pens gebracht. Er was nu een nog duidelijker effect
op de bloedsamenstelling. Het Ca-gehalte van het bloedserum daalde
tot een gehalte als bij tetanie gevonden werd. Het was 9 uren na
de eerste toediening circa 1, na 22 uren ruim 3, na 34 uren (dus
12 uren na de laatste portie) zelfs ruim 5 mg. % gedaald, het be-
droeg toen 6 mg. %. Het anorganische phosphorzuur veranderde
niet veel. Het was na 24 en na 34 uren een weinig —slechts 0.4

-ocr page 95-

mS- % — verhoogd. De Ca/P verhouding was zeer ongunstig
geworden n.1. kleiner dan i. Het dier reageerde op deze toe-
diening duidelijk door versnelling van pols en ademhaling, merk-
baar reeds na 2\\ uur. Het sterkst waren de frequenties verhoogd
24 uur en 34 uur na de eerste toediening. De pols nam van oor-
spronkelijk 66 toe tot circa 100 ; de ademhaling van oorspron-
kelijk 22 was op 48 gekomen. Kort voor de 3de toediening waren
pols en ademhaling resp. 77 en 36. Het dier was op dat moment
oogenschijnlijk normaal, terwijl het een paar uren na de eerste
dosis en ook nog 24 uren na de laatste dosis lusteloos was en op het
laatste tijdstip ook met krommen rug stond.

De volgende dagen was niets bijzonders aan het dier te bespeu-
ren. Het kwam niet tot spierrillingen of tot krampen.

Op verhoogde gevoeligheid voor prikkels werd niet opzettelijk
onderzocht, maar indien zij van beteekenis zoude zijn geweest
was zij wel opgevallen.

Het lag voor de hand om ook met andere eiwitrijke voeder-
middelen dezelfde proef te nemen. Eerstens toch bestaat er veel
verschil tusschen het eiwit der verschillende voedermiddelen wat
de samenstelling der moleculen betreft en in de tweede plaats
moet aan de mogelijkheid worden gedacht dat andere bestanddeelen
der voedermiddelen dan eiwit de waargenomen invloed uitoefenen.
De proef werd (24 Juni) daarom met tarwegluten herhaald. De bo-
venbedoelde koe weigerde meer dan een half kilo te nemen; wij
moesten ook hier dus weder met de pensfistel-pink experimenteeren.
Niettegenstaande bij dit dier op 3 achtereenvolgende dagen in
totaal circa 13.5 K.G. tarweglutermecl, met 78% eiwit, in de pens
werd gebracht was op de bloedsamenstelling geen zeer duidelijk
effect te constateeren. Een slechts kleine stijging van het Ca
(minder dan 1 mg. %) en een kleine daling van het anorg. P.
(eveneens minder dan 1 mg. %) werd gevonden. Klinisch was niets
op te merken.

Pols en ademhaling veranderden evenmin van beteekenis (alleen
werd op den 2den dag na de eerste toediening en wel kort voor de
3de dosis een stijging van de ademhaling n.1. tot 56 waargenomen.

Het blijkt dus duidelijk dat niet elke eiwitsoort (of eiwitrijke
koeksoort), in overmaat toegediend, dezelfde gevolgen heeft.

Het derde eiwitrijk voeder waarmede een proef werd genomen
was geëxtraheerd sojameel, met 46,8% eiwit. Het meel bevatte
Ca : 0,32 ; P : 0,57 en Mg 0,23%.

Ook bij deze proef werd het met water aangemengde meel
direct in de pens van de fistelpink gebracht.

Op 17 Sept. \'31 werd \'s morgens 5 K.G. en \'s middags (± 6 uren
later) 3 K.G. sojameel met water aangelengd in de pens gebracht.

Den volgenden dag werd \'s morgens 5 K.G. en \'s middags even-

-ocr page 96-

eens 5 K.G. op dezelfde wijze toegediend en ten slotte nog 5.5 K.G.
op den 19 Sept., dus in 3 dagen 23,5 KG. met plm. 11 K.G.
eiwit.

Tijdens en na het inbrengen was er diarrhee, echter van voor-
bijgaanden aard ; \'s avonds was telkens de mest weder normaal ;
dit laatste was ook de dagen na 19 Sept. het geval. Op 18 en 19
Sept. at het dier niet (er was wel pensbeweging), vanaf 21 Sept.
scheen de eetlust weder normaal. De polsfrequentie werd grooter ;
van circa 70 steeg zij tot 88 op 18 en 19 Sept. Deze laatste fre-
quentie kwam ook nog op 22 Sept. voor. De ademhaling werd op
18 Sept. stootend en de frequentie steeg tot circa 90 ; op 19 Sept.
kwam zij tot 110.

Het Ca-gehalte van het bloedserum schommelde wel maar
vertoonde toch geen afwijkingen van beteekenis. De laagste waarde
8.7 werd op 17 Sept. kort vóór de 2de sojatoediening gevonden
(vooraf was het gehalte 9.2 mg.1) %.) Het phosphorzuur (anorg.)
gehalte steeg circa 1.5 mg. %, zoodat de Ca/P verhouding nauw
werd ; eenmaal 9.17/8.5 dus slechts weinig hooger dan 1. 2).

Wat bij de beide vorige proeven met veel eiwit niet is geschied,
n.1. onderzoek van de urine, werd hier wel gedaan, n.1. werd de
urine op anorgan. phosphorzuurgehalte onderzocht. Dit bleek
evenals in \'t algemeen bij acute indigestie zeer omhoog te loopen
en bleef ook de eerste dagen na 19 Sept. sterk verhoogd.3) Blijkbaar
was de stofwisseling dus wel gestoord. Of dit ook bij de proeven
met grondnoten en tarwegluten het geval is geweest weten wij
niet.

Het sojameel heeft dus niettegenstaande er grooter hoeveel-
heden van werden gegeven dan van het grondnotenmeel in veel
mindere mate de bloedsamenstelling veranderd. Men mag wel
aannemen, dat óf grondnotenmeel naast eiwit een bestanddeel
bevat dat ongunstig werkt, öf dat het eiwit van dit voedermiddel
zelf bij toediening van groote hoeveelheden schadelijk werkt.

Het bloed van de pink werd herhaaldelijk ook op reststikstof
onderzocht.

Bleek dit verhoogd dan mocht dat worden toegeschreven öf aan
onvoldoende desamineering in de lever, öf aan het passeeren

1 \') Dit was reeds een laag cijfer.

2 ) Bij deze pink is liet phosphorzuurgehalte steeds bijzonder hoog. Misschien
moet dit, althans ten deele, worden toegeschreven aan den leeftijd.

3 ) De volgende waarden werden gevonden : 18/9 \'s morgens 150 : 18/9 \'s middags
570, 19/9 : 940 ; 21/9 : 2980 ; 22/9 : 1910 23/9 : 1690 ; 25/9 : 1250 29/9 : 1430 en
2/10 : 910 mg. PjOs p. L. Andere afwijkingen werden in de urine niet gevonden ;
behalve dat zij op 21, 22, 23/9 in verband met \'t hooge phosphorzuurgehalte,
zuur was. Het phosphorzuurgehalte van de soja bedroeg: 1,3 % (als P206).

Opmerking verdient nog dat er eenige samenhang tusschen het P206 en N ge-
halte der urines bestond. \'tN-gehalte was op 21/9 : 2.34 ; op 22/9 : 1.44 en op
23/9 : 1.03, op 29/9 : 1.28, op 2/10 : 1.29 °/0.

-ocr page 97-

van niet volledig afgebroken eiwit —dus bijv. van di-of poly-
peptiden —in het bloed.

Er werd inderdaad een duidelijke verhooging van de reststik-
stof gevonden. Van 20,6 mg. % steeg dit gehalte tot 61,—

Het ureumgehalte van het bloedserum steeg niet, het schom-
melde tusschen 22 en 33 ; er was dus slechts circa 10 a 15 mg. N
in dezen vorm per 100 cc bloedserum aanwezig, zoodat er aan an-
dere vormen van reststikstof een stijging van circa 10 tot circa
45-mg was.

Er was in een der sera een vrij hoog ureumgehalte n.1. van 92.4
mgr. per 100 cc, n.1. circa 5 uren na sojatoediening (nl. van
5 K.G. op den 2den dag). Deze verhooging trad niet op na de
andere sojagiften.

Bij de tweede proef (270ct.) met tarwegluten geschiedde de toedie-
ning, eveneens via de fistel, verdund met circa de 4-voudige hoeveel-
heid water. Er werd over elke toediening circa een uur gedaan. Op
twee achtereenvolgende dagen werd telkens 9 K.G. en den derden
dag 6 K.G. = totaal 24 K.G. gegeven ; waarin 18 K.G. eiwit voor-
kwam. Reeds na den eersten dag at het dier niet meer. Het bleef
echter rustig tot circa 1 uur na de laatste toediening, toen het dier
zeer onrustig werd, voortdurend trippelde, afwisselend ging liggen
en weer opstond, spierrillingen vertoonde en gevoelig voor mecha-
nische prikkels (tikken op de neus) was. Het had een zeer ge-
zwollen buik, echter was er wanneer de afsluiter uit de pens-fistel
weggenomen werd geen ontsnappen van gas. Het dier zweette sterk,
had koliekverschijnselen en was bij \'t aftappen van bloed zeer wild.
De polsfrequentie steeg den derden dag geleidelijk van 60 tot circa
165. De beide vorige dagen was geen hooger frequentie dan circa
80 waargenomen. De ademhaling die de beide eerste dagen om-
streeks 30 malen per min. plaats had, geschiedde den derden dag
zelfs 100 maal.

\'s Avonds van den derden dag, circa 8 uur na de laatste toedie-
ning (van 6 K.G.) stierf het dier. Vóór den dood was het nog zeer
benauwd, was losgebroken en tegen den muur geloopen. Er waren
spierkrampen, het dier viel en probeerde herhaaldelijk tevergeefs,
telkens weer neer vallend, om overeind te komen. De tetanie-
achtige excitatie verschijnselen werden door paretische gevolgd.
De sectie, die den volgenden dag werd verricht, leverde, mede
wegens de vele postmortale veranderingen, niet veel zekere conclu-
sies. Er waren wel bloedingen in de spieren waarbij later haemo-
lyse is gekomen ; zooals. dat bij vergiftigingen voorkomt.

Het Ca, P-gehalte van het bloed was\'s avonds van den tweeden
dag niet meer normaal, daarvóór had het weinig verandering
ondergaan. Dien avond was het Ca 9.34 en \'t P 8.1 mg. % (\'t Mg
was 2.86). Den volgenden morgen was er vóór de glutentoediening
op dien dag eenige verbetering der samenstelling (Ca 10.2 ; P 7.8),

-ocr page 98-

echter werd het \'s namiddags, circa 3 en 6 uren na de toediening,
weder meer abnormaal, gevonden werd resp. Ca 9.64 en 9.7 en P 8
en 11 mg. %.

De urine bevatte \'s middags 1.85% glucose en verder meer
phosphorzuur dan de vorige dagen (circa 200 in plaats van
40 mg. P205 p. L.).

Een duidelijke afwijking in het bloed kon worden aangetoond
wat de reststikstof betreft. Terwijl oorspronkelijk 21.6 mgr. per 100
cc aanwezig was, steeg het in den loop van den eersten dag tot
42.8, in den tweeden tot 73 en in den derden dag tot 97.4.

Dat de reststikstof hoofdzakelijk uit gedeeltelijk afgebroken
eiwit (peptiden) bestond mag worden afgeleid uit de bepalingen
van het ureum en van de vrije aminozuren in het bloedserum.
Van geen van deze beide stoffen steeg het gehalte noemenswaard.

Bij deze proeven met grondnotenmeel, sojameel en tarwegluten
werden hoeveelheden eiwit gegeven die niet grooter waren dan die
welke weidende koeien opnemen, wanneer het gras zoo eiwitrijk
is, als bij een deel onzer monsters het geval was.

Interessant zou het zijn met graseiwit een analoge proef te nemen.
Zonder gevaar voor verandering van het eiwit is echter de kans
op uitvoerbaarheid van zoodanige proef, naar mij voorkomt, niet
groot. (Het graseiwit laat zich niet met water extraheeren).

Het mag m.i. als zeer waarschijnlijk worden geacht dat gras-
eiwit in dezelfde hoeveelheden toegediend analoge gevolgen zou
geven, dat m.a.w. daardoor duidelijk veranderingen in \'t organisme
zullen optreden, die ten deele klinisch waarneembaar zijn. Bij
labiele dieren zullen daaruit nadeelige gevolgen kunnen voort-
komen, te meer is dit te verwachten wanneer het gras nitraat bevat.

Wordt vervolgd.

BLADVULLING.

Jodiumbevattende kippeneieren. (Jodhaltige Hühnereier, Schmidt-Wewen, Dtsch.

Land. Ge li\'igelzeitung, Jg. 36, pg. 807—1931).

Door het verstrekken van joodkalium is het gehalte aan jodium gemiddeld
met 0.5 m.gram per ei te verhoogen. Bij de proefdieren werden geen nadeelige
gevolgen van deze kuur opgemerkt. De fabricatie van dergelijke eieren zou voor
de export naar jodium-arme landen (als Zwitserland, Boven-Beieren) van groot
belang kunnen zijn. DE
q

-ocr page 99-

AUTO-REFERAAT.

DE COLORIMETRISCHE BEPALING DER WATERSTOFIONEN-
CONCENTRATIE IN VLEESCHEXTRACTEN EN DE WAARDE
HIERVAN VOOR DE BEOORDEELING VAN VLEESCH VAN

ZIEKE DIEREN,

door

Dr. J. G. SCHOON.

Sedert na de invoering der Vleeschkeuringswet (wet van den
25 Juli 1919 S. No. 524) het bacteriologisch vleeschonderzoek in
tal van gevallen is voorgeschreven, is in ons land dit onderzoek
als hulpmiddel bij de beoordeeling van vleesch meer en meer in
gebruik gekomen.

Wanneer men uitgaat van het standpunt dat bij slachtdieren
lijdende aan ziekten veroorzaakt door bacteriën uit de typhus-coli
groep, in een later stadium der ziekte, gedurende de agonie of
zelfs post-mortem deze bacteriën van uit den darm kunnen over-
gaan in het vleesch, zich daar vermeerderen en later aanleiding
geven tot vleeschvergiftigingen, dan hebben wij inderdaad in het
bacteriologisch vleeschonderzoek wel een machtig middel in handen
om onze verantwoordelijkheid als vleeschhygiënist met meer ge-
rustheid te dragen en vooral om de consumenten te vrijwaren voor
mogelijke nadeelige gevolgen na het gebruik van vleesch of vleesch-
waren. Zonder demogelijkheid van dezen gang van zaken ook maar
het minste in twijfel te trekken, heeft toch de geschiedenis der
vleeschvergiftigingen wel duidelijk geleerd dat met een verplichte
vleeschkcuring, waarbij op ruime schaal gebruik gemaakt wordt
van het bacteriologisch vleeschonderzoek, vleeschvergiftigingen niet
zijn te voorkomen.

Dit standpunt is overigens niet nieuw, want reeds in de jaren
1912 en 1915 vestigde Prof.
de Jong op de hem eigen duide-
lijke wijze de aandacht op de groote rol welke moet worden toe-
gekend aan de post-mortale infecties van vleesch. Op grond van
literatuur, wetenschap en zijn 20 jarige ervaring kwam
de Jong
tot de conclusie dat de huidige vleeschkeuring met inbegrip van het
bact. onderzoek in gebreke is gebleven om de consumenten op
afdoende wijze te beschermen tegen vleeschvergiftigingen. Zoolang
het nog niet gelukt is om de oorzaak der meer of minder frequente
post-mortale infecties van het vleesch afkomstig van zieke of in
nood geslachte dieren op te sporen, stelde
de Jong voor dit vleesch
niet meer tot verbruik toe te laten. Hieruit blijkt wel dat inzake
de aetiologie der vleeschvergiftigingen, dus ook aangaande de
meer of minder schadelijke gevolgen na het gebruik van vleesch,

-ocr page 100-

nog veel onopgehelderd is. Maar ook bij de beoordeeling van
vleesch op zijn deugdelijkheid laat de wetenschap ons nog zeer
dikwijls in den steek. Aan de hand van anamnese, klinische be-
vinding, pathologisch-anatomisch beeld en organoleptisch onder-
zoek van slachtdieren en vleesch moeten wij trachten ons een oor-
deel te vormen omtrent de meer of mindere deugdelijkheid van
het vleesch. Tot op zekere hoogte hebben wij ons hierbij te houden
aan voorschriften welke in het Kon. Besluit van 5 Juni 1920 (het
zoogenaamde Keuringsregulatief) zijn neergelegd en waarin alge-
meene richtlijnen worden aangegeven meer speciaal voor de be-
oordeeling van zieke en in nood geslachte dieren. Bijna steeds
wordt hierin de nadruk gelegd op het feit of een dier al dan niet
in nood gedood is. Blijkens Art. 6 van genoemd Keuringsregula-
tief moet onder een noodslachting worden verstaan een slachtdier
dat wegens ziekte in
onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeert.
Bij aandachtige lezing ontkomt men dan ook niet aan den indruk
dat de vrees voor hetgeen zich gedurende de agonie van het zieke
dier kan afspelen deze scherpe scheidingsmuur heeft doen op-
trekken. De ervaring der laatste 10 jaar heeft intusschen duidelijk
geleerd dat dergelijke in het algemeen gegeven voorschriften dik-
wijls te wenschen overlaten, èn in uniformiteit van uitvoering
èn. in praktische bruikbaarheid. Zoowel van de zijde van de Ver-
eeniging van Slachthuisdirecteuren als van die van de Hoofden
van Keuringsdiensten gaf dit onderwerp reeds meermalen stof
voor een bespreking waarbij, in het algemeen gesproken, naar
vorenisgekomendat welhaast niemand tevreden is met de bestaande
voorschriften. Het gaat toch niet aan dat b.v. een koe welke we-
gens acute tympanitis in dreigend levensgevaar wordt geslacht
zooveel ongunstiger beoordeeld moet worden dan een andere die
wegens ernstige metritis of mastitis moet worden geslacht, doch
waarbij men nog niet behoeft te spreken van onmiddellijk dreigend
levensgevaar. Deze en dergelijke moeilijkheden zijn het gevolg
van een streven tot generaliseeren voor en een in groepen samen-
brengen van tal van ziektegevallen teneinde uniformiteit bij het
nemen der beslissingen zooveel mogelijk in de hand te werken.
Mogelijk was dit voor een tiental jaren noodig teneinde sterk uit-
eenloopende beslissingen te voorkomen, juist omdat bij de keuring
zoo dikwijls objectieve eigenschappen ontbreken waarop men de
uitspraak omtrent de deugdelijkheid van vleesch kan baseeren.
Indien het mocht gelukken een objectieve onderzoekingsmethode
aan te geven waarmede het mogelijk is de meer of mindere deug-
delijkheid van het vleesch van ieder slachtdier afzonderlijk te
beoordeelen, dan zouden hiermede tevens de knellende banden
der krachtens de Wet gegeven algemeene voorschriften voor een
belangrijk gedeelte kunnen vervallen. Met dit doel is door mij
dan ook een onderzoek ingesteld naar de waterstof-ionen-concen-

-ocr page 101-

tratie of zuurgraad van het vleesch van zieke slachtdieren. Hierbij
werd gebruik gemaakt van een nieuwe althans in ons land voor
dit doel niet eerder gebezigde onderzoekingsmethode voor het
bepalen van den zuurgraad in vleeschextracten. Deze zoogenaamde
colorimetrische methode berust hierop dat steeds op dezelfde
wijze met hiertoe geschikte indicatoren de zuurgraad van het
vleeschextract wordt nagegaan. De bij het extract gevoegde indi-
cator neemt een bepaalde kleur aan afhangende van de water-
stofionen-concentratie van het extract. Door vergelijken van
deze kleur met die van een der standaard buisjes van bekenden
zuurgraad of pH waarde kan men de pH der te onderzoeken vloei-
stof aflezen zoodra het kleurgelijke buisje gevonden is.

Technisch Overzicht.

De concentratie der waterstof-ionen drukken wij uit in gram ion
per Liter. Het teeken voor de waterstof-ionen-concentratie is CH
of H = of H.

In onze vleeschextracten vinden wij gewoonlijk zulke kleine
waarden dat we b.v. zouden moeten werken met H = 0.00000042
of 4.2. IO—7.

Het is dan ook gewoonte geworden de H uit te drukken in de

waterstof exponent of pH waarbij dan pH = — log. H of log. —•

H

indien dus : H = 2. 10—®

log. H = log 2 log 10-5
log H = 0.3-5
log H = — 4.7
— log H = pH = 4.7
Bij neutrale reactie is : H = OH = 0.85 — 10—1

pH = pOH = 7.07 (bij i8°C)
pH = pOH = 6.76 (bij 37° C.)

Bepaling der pH met behulp van Indicatoren.

Wanneer wij bij een zekere hoeveelheid van een oplossing waar-
van we den zuurgraad willen bepalen een constante hoeveelheid
van een hiertoe geschikte indicator doen dan neemt onze oplos-
sing onder invloed hiervan een bepaalde kleur aan welke afhangt
van het aantal zich in de oplossing bevindende vrije H of OH
ionen. Na enkele minuten is de definitieve kleur bereikt. Verge-
lijken wij deze kleur nu met die onzer standaardbuisjes tot wij
een kleurgelijk buisje gevonden hebben dan zullen deze twee
ook een zelfde pH hebben.

Wanneer wij nu voor ons onderzoek te doen hebben met oplos-
singen zooals vleeschextracten, voedingsbouillon enz. die min
of meer troebel zijn en een eigen kleur hebben (rose-rood) dan

-ocr page 102-

moeten we bij ons onderzoek gebruik maken van de Komparator
volgens Walpole.

Deze bestaat uit een houten
blok waarin in verticale richting
6 gaten waarin onze reageer-
buisjes passen. Door de horizon-
taal geplaatste kijkgaten a. b. en
c. kunnen wij telkens door twee
achter elkaar geplaatste buizen
zien. Wij brengen nu in 3 een buis
waarin ons vleeschextract -f- indicator en hierachter in 1 een buis met
zuiver water. In 2 komt een buis met dezelfde hoeveelheid vleesch-
extract waarin in plaats van de indicator evenveel aqua dest. is
toegevoegd terwijl dan in 4 een onzer standaardbuisjes kan
worden geplaatst. Wanneer wij door de gaten a en b. kijkende
volkomen gelijkheid van kleur zien is de pH van het te onderzoeken
extract gelijk aan die van het gebruikte standaardbuisje.

LITERATUUR.

De literatuur over dit onderwerp is niet zeer uitgebreid. De meeste onderzoekers
hebben zich bezig gehouden met het verloop van den zuurgraad in vleesch van
ge-
zonde
slachtdieren waarbij bleek dat alle vleesch van gezonde slachtdieren, hetwelk
onmiddellijk na slachting ongeveer amphoter of zwak alkalisch reageert (pH6.8—7)
binnen 24 uur na slachting (gewoonlijk na 16 tot 18 uur) door de vorming van
melkzuur zijn maximalen zuurgraad bereikt (pH 5.7 tot 6.—). Hierover zijn alle
onderzoekers het eens. Omtrent het verloop der pH in vleesch van
zieke dieren
zijn reeds eenige publicatie\'s bekend, dateerend uit de periode voor het bacterio-
logisch vleeschonderzoek. Reeds toen heeft men getracht de reactie van het vleesch
te benutten bij de beoordeeling.

Verscheidene onderzoekers vonden dat vleesch van tal van zieke slachtdieren
24 uur na slachting nog alkalisch reageerde en deze reactie ook verder behield tot
bederf intrad. Intusschen bleek hun dat deze eigenschap weinig constant was.
Op grond van klinisch en pathologisch-anatomisch onderzoek was het hun ook niet
mogelijk van te voren te voorspellen of een slachtdier na 24 uur zuur dan wel
alkalisch zou reageeren. Bovendien gebruikten zij als diagnosticum lakmoes-
papier waarmede het uitsluitend mogelijk was te bepalen of de reactie van het
vleesch zuur, amphoter dan wel alkalisch was, dus de pH <[7.-— (zuur) 7.—
(amphoter of^> 7.— (alkalisch) een uitsluitend
qualilatieve methode. Aan de latere
onderzoekers welke beschikten over de electrometrische resp. colorimetrische
methoden ter bepaling van den zuurgraad was het mogelijk deze vi ij nauwkeurig uit
te drukken in een cijfer, waardoor dus
quantitatieve bepalingen konden worden
gedaan. Hierdoor was het mogelijk de pH van ieder slachtdier gezond zoowel als
ziek op elk gewenscht tijdstip uit te drukken in een cijfer, waardoor men een beter
inzicht kreeg in het verloop der pH bij verschillende slachtdieren en een onderling
vergelijken mogelijk werd.

Onder leiding van Andrjevsky werden aan het slachthuis-laboratorium te
Praag (1927) door K. Slavik en Dr. Gut met behulp van de colorimetrische me-
thode volgens Michaelis en met de
Walpolesche Komparator duizenden bepalingen
van vleesch van gezonde slachtdieren verricht, waarbij bleek dat de pH in het
vleesch van alle gezonde slachtdieren een ongeveer constant verloop heeft zooals
voorgesteld in bijgaande curve.

©

©

0

©

©

0

Komparator van boven gezien.

-ocr page 103-

- 85 -

7 dagen

\\

6 dagen

m

5 dagen

i

1 J-tg

3 dagtn

2 dager

-4—

-ocr page 104-

abnormale chemische processen welke zich tengevolge van dyspnoe, hartzwakte
of onvoldoende oxydatie in de musculatuur zouden afspelen ; allen blijven echter
in gebreke dit aan te toonen, waardoor hun verklaring slechts hypothese blijft.

Eigen onderzoek.

Allereerst is door mij nagegaan in hoeverre de hierboven be-
schreven colorimetrische methode praktisch bruikbaar is ter be-
paling der pH van vleeschextracten. Wil een methode in de prak-
tijk der vleeschkeuring voldoen dan moet zij betrouwbaar zijn,
eenvoudig in uitvoering, niet kostbaar en weinig tijdroovend.
Aan deze voorwaarden bleek de colorimetrische methode te vol-
doen. Met eenvoudige hulpmiddelen kan iedere keuringsambte-
naar ter plaatse in plm. 20 minuten den zuurgraad van het te onder-
zoeken vleesch bepalen.

Gevolgde werkwijze.

Van het te onderzoeken slachtdier wordt een stukje vleesch
genomen en hiervan 5 gram afgewogen ; hierbij mag geen vet of
pees zijn terwijl men ervoor moet zorgen het monster niet van de
oppervlakte te nemen. Ook neme men liefst vleesch van de romp-
musculatuur of van de gemeenschappelijke spieren (long. dorsi,
adductoren). Deze 5 gram vleesch worden met een scherpe schaar
in 20 tot 25 stukjes geknipt en gebracht in een Erlemeyersche
kolf. Alle glaswerk moet voor het gebruik goed gereinigd zijn en
nagespoeld met aqua dest. Bij het vleesch wordt nu gedaan 50
gram aqua dest. (verdunning 1 op 10) en. dit laat men, af en toe
schuddende, 10 minuten staan. Intusschen plaatst men een trech-
ter op een maatglas van 100 c.c. en bevochtigt het filter met aqua
dest. Na 10 minuten wordt nu de geheele inhoud der kolf op het
filter gebracht. Van het filtraat brengt men in een tweetal hier-
voor geleverde reageerbuisjes 6 c.c. Aan het eene buisje voegt
men toe ic.c. paranitrophenol als indicator (stamoplossing 1 op 10
verdund), bij het andere buisje komt 1 c.c. aqua dest. Deze buisjes
plaatst men in de Walpolesche Komparator ; achter het buisje
waarin de indicator is komt een buisje met aqua dest. en achter
het andere een der standaard-indicatorbuisjes uit de reeks met
paranitrophenol ; en men zoekt hiermede zoo lang tot men gelijk-
heid van kleur heeft.

Achtereenvolgens werd nu door mij nagegaan :

A. De sterkte der extracten ; waarbij bleek dat een verhouding
i op 10 het meest is aan te bevelen. Na eenige oefening kan men
bij gebrek aan een weegschaal de hoeveelheid vleesch ook op het
oog afsnijden. Doordat het extract voldoende bufferwerking
bezit heeft een meer of mindere sterkte van het extract geen in-
vloed op de pH.

B. de duur der extractie ; 10 minuten, bleek voldoende te zijn.
Zonder nadeel kan men ook langer extraheeren, mits niet langer
dan een uur, daarna wordt de pH iets lager.

-ocr page 105-

C. Meer of minder schudden gedurende de extractie heeft geen
invloed op de pH.

D. Het filtreeren bleek geen invloed te hebben op de pH der
extracten.

E. De extracten kunnen zonder bezwaar 24 uur bewaard worden.
Wanneer het eerste onderzoek bij kunstlicht moet geschieden
verdient het namelijk dikwijls aanbeveling den volgenden morgen
bij daglicht zijn eigen waarneming te controleeren.

Nadat dus de gevoeligheid en praktische bruikbaarheid van
deze methode vast stond is door mij hiermede de pH van een groot
aantal zieke slachtdieren op verschillende tijden na slachting be-
paald en in tabellen opgeteekend. Tevens werd hierin zoo beknopt
mogelijk opgenomen de anamnese, klinische bevinding, het patho-
logisch-anatomisch- en bacteriologisch onderzoek, de voedingstoe-
stand en de uitslag van een eventueel ingestelde kook- en braad-
proef.

Uit deze tr bellen blijkt dat de pH van tal van zieke slacht-
dieren belangrijk afwijkt van die van gezonde. Dikwijls, doch
lang niet altijd, gaat een afwijkende pH gepaard met verande-
ringen van het vleesch welke men, wanneer men over voldoende
vleeschkennis beschikt, bij een nauwkeurig organoleptisch onder-
zoek kan vaststellen. Glans, kleur en consistentie van het vleesch
zijn dikwijls veranderd. Tevens blijkt dat vele slachtdieren, waarbij
men op grond van het klinisch onderzoek en sectiebeeld een zelfde
pH zou verwachten, belangrijk verschillen in pH waarde.

Hieruit ziet men hoe gering dikwijls het verband is tusschen het
pathologisch-anatomisch beeld en den invloed welke de ziekte op
de hoedanigheid van het vleesch heeft gehad. De tabellen betrek-
king hebbende op zieke kalveren, varkens en schapen vertoonen
hetzelfde beeld als die der runderen. Uit de tabellen der zieke
paarden blijkt dat dit vleesch slechts bij uitzondering alkalisch
reageert. Bij tal van ernstig zieke paarden werd nog een zure
reactie gevonden. Men krijgt dan ook de indruk dat vleesch van
zieke paarden in dit opzicht niet op een lijn te stellen is met dat
van andere slachtdieren. Voor de volledigheid is ook vleesch van
een aantal cadavers onderzocht, waaruit blijkt dat het feit dat
een dier zijn natuurlijken dood gestorven is geen invloed heeft
op de pH waarde.

Uit de volgende tabel ziet men dat ook vleesch van gezonde
slachtdieren welke na een uitputtend transport zijn geslacht
niet of zeer onvoldoende zuur wordt. In dit opzicht is het dus op
een lijn te stellen met vleesch van ernstig zieke dieren.

Over de oorzaak der afwijkende pH waarde in vleesch extra eten van
zieke dieren.

In dit hoofdstuk zijn allereerst de verschillende post-mortale
veranderingen welke zich in het vleesch van
gezonde slachtdieren

-ocr page 106-

afspelen in het kort nagegaan, nl. de melkzuurvorming, de
autolyse of rijping, het verstikken en het bederf. De melkzuur-
vorming begint reeds kort na de slachting en heeft 16 tot 18 uur
daarna (afhankelijk van de buiten-temperatuur) haar hoogte-
punt bereikt. De autolyse of rijping zet eerst later in en bestaat
in een omzetting van eiwitten in minder samengestelde stikstof-
verbindingen. Slechts zelden komt het hierbij tot de vorming van
producten als H.S en NH3. Deze zijn daarentegen typisch voor
het bederf. Zoodra bacteriën gaan medewerken aan de afbraak
van het eiwit verloopt deze veel sneller en ontstaan tal van stinken-
de afbraakproducten, als vluchtige vetzuren, H,S en NH3.

Met de vorming van melkzuur, welke bij gezonde dieren dus
binnen 24 uur moet plaats hebben, gaat gepaard het optreden
der zure reactie in vleesch, waardoor de pH gemiddeld van 6.9
tot 5.9 wordt teruggebracht.

Door gelijktijdig het glycogeen-gehalte en de reactie van het
vleesch te bepalen werd door mij aangetoond dat het ontstaan
van melkzuur gepaard gaat met een verdwijnen van glycogeen,
(glycogeen bepaald volgens de Pflügersche methode zooals deze
later is gewijzigd door Hagedorn-Jensen).

Hierbij werden de navolgende cijfers verkregen :

pH % glyco-

geen

Rundvleesch : onmiddellijk na slachting .....................................6.8 0.5907

24 uur na slachting ................................................5.9 0.1975

Varkensvleesch : Onmiddellijk na slachting .................................6.7 0.410

24 uur na slachting ............................................5.7 0.0111

Paardenvleesch : Onmiddellijk na slachting .................................6.7 0.981

24 uur na slachting . .........................................5.9 0.708 -

Hieruit ziet men dat na ongeveer 24 uur nagenoeg alle glyco-
geen uit rund- en varkensvleesch is verdwenen. Paardenvleesch
daarentegen is veel rijker aan glycogeen en hiervan zet zich de
eerste 24 uur slechts een klein gedeelte in melkzuur om.

Voor de volledigheid is door mij ook de invloed der autolyse
op de zuurgraad van het vleesch nagegaan. Vleesch dat gedurende

3 weken in het koelhuis is bewaard is door en door rijp en malsch.
De pH van zulk vleesch is echter niet veranderd. Intusschen is
het verloop der autolyse bij koelhuistemperatuur anders dan bij
kamertemperatuur. Teneinde deze laatste in een later stadium
te kunnen nagaan, moesten maatregelen genomen worden om
eventueelen bacteriegroei in het vleesch te voorkomen. Hiertoe
werden flinke vleeschstukken van ± i K G. steriel uitgenomen
en gebracht in van te voren gesteriliseerde flesschen en deze
zorgvuldig met een deksel en gummiring gesloten en bewaard
bij kamertemperatuur. Van zulke flesschen werd een serie van

4 ingesteld waarvan er na 8, 14, 21 en 28 dagen een geopend werd.
Het vleesch bleek nog kiemvrij te zijn en de pH dezelfde als bij

-ocr page 107-

het begin der proef. De autolyse oefent dus blijkbaar geen invloed
uit op het verloop der pH.

Zoodra bederf intreedt, dus bacteriën een rol beginnen te spelen,
verschuift de reactie van het vleesch meer in alkalische richting,
doordat NH3 vrijkomt. Deze kwestie van het bederf is intusschen
reeds eerder o.a. door
Foqy uitvoerig behandeld en ligt ook buiten
de doelstelling van dit werk.

Terugkeerende tot ons uitgangspunt n.1. de oorzaak van de
afwijkende pH waarden in vleeschextracten van
zieke dieren op
te sporen, blijkt uit de gang van zaken bij gezonde dieren dat uit-
sluitend een achterwege blijven der melkzuurvorming hiervoor
verantwoordelijk kan worden gesteld.

De oorzaak hiervan kan zijn een gestoord spierchemisme waar-
door het aanwezige glycogeen niet wordt omgezet in melkzuur
of een afwezigheid van de voor de melkzuurvorming benoodigde
grondstof glycogeen. Teneinde dit na te gaan werd van eenige
vleeschmonsters afkomstig van zieke dieren op verschillende
tijdstippen het % glycogeen zoowel als de zuurgraad (dus indirekt
het melkzuurgehalte) bepaald. De resultaten hiervan zijn samen-
gebracht in onderstaande tabellen.

gevonden

gevonden

pH waarde

% glycogeen

RUNDEREN.

Gezonde koe : na £ uur bepaald...............

6.8

0-5907

5-9

01975

Koe broncho-pneumonie : na 4 uur bepaald .....

6.8

0.0366

na 24 uur bepaald ....

6.8

0.0275

6.7

0.5218

na 24 uur bepaald..............

6.—

0.1404

Koe metritis : na ^ uur bepaald...............

6.8

0.1187

6.7

0.0059

Koe peri vaginitis : na ^ uur bepaald ..........

6-75

0.389

na 24 uur bepaald .........

6.5

0.066

VARKENS.

6.7

0.410

na 24 uur bepaald............

5-7

O.OI I I

Varken na zware partus : na J uur bepaald ....

6.65

0.059

na 24 uur bepaald . . .

6-45

0.0127

PAARDEN.

Gezond paard : na £ uur bepaald..............

6.7

0.981

na 24 uur bepaald .............

5-9

0.708

Acuut geval haemoglobinurie : na 1 uur bepaald .

6-75

4-542

na 24 uur bepaald

6.2

4.106

na 7 X 24 uur bepaald

5-7

0.440

Ouder geval haemoglobinurie ; na £ uur bepaald . .

6-5

2.392

Acuut geval tetanus : na J uur bepaald . .......

6.65

1 335

na 24 uur bepaald.......

6-3

ï-335

l1x

7

-ocr page 108-

Hieruit blijkt dat inderdaad het uitblijven der zure reactie in
vleeschextracten van tal van zieke dieren wordt veroorzaakt
door gebrek aan glycogeen. Het is dan ook bekend dat juist onder
anaerobe omstandigheden, zooals deze post-mortem in vleesch
heerschen, glycogeen (C6H]0O5) onvolledig verbrandt tot melkzuur
(C3H603). Ook hetgeen wij uit de physiologie weten inzake de
glycogeen-stofwisseling steunt deze bevinding.

Glycogeen komt nl. regelmatig voor in levend spierweefsel,
kan echter ontbreken in doode spieren. De hoeveelheid glycogeen
in verschillende spieren van eenzelfde slachtdier kan verschillen.
Bij katten is tot i% in de spieren gevonden, terwijl in de romp-
musculatuur meer gevonden werd dan in de spieren der extremi-
teiten. Het hart heeft als regel het laagste glycogeen-gehalte.
Bij den mensch werd als gemiddelde in de spieren 0.4% gevonden,
bij den hond als maximun 3.7%. Bij dieren welke honger hadden
geleden werd o.l. tot 0.4 % gevonden ; na voedselopname 0.7 tot
1%. Behalve van de voedselopname hangt het glycogeen-gehalte
van lever en musculatuur ook af van rust en arbeid. Geforceerde
beweging kan het glycogeengehalte der lever in enkele uren tot
een minimum terugbrengen. Het glycogeengehalte der muscula-
tuur neemt minder snel af. Het gelukte echter om proefdieren,
door honger te laten lijden gepaard gaande met zwaren arbeid,
in enkele dagen glycogeenvrij te maken.

Uit deze korte beschouwingen volgt reeds dat bij tal van zieke
dieren de omstandigheden voor de vorming van glycogeen ver-
minderd kunnen zijn, terwijl het verbruik (pijn, koorts, uitput-
ting) vergroot is. Ook dieren welke geslacht worden kort na een
uitputtend transport, zijn in dit opzicht, met zieke dieren gelijk te
stellen. Dit uitblijven der melkzuurvorming heeft een zeer ongun-
stigen invloed op de deugdelijkheid van het vleesch. Vleesch dat
niet bestorven is, dus waarin nog geen melkzuur gevormd is, is
onsmakelijk en taai. Juist het melkzuur geeft het aangename
zachtzure aroma aan vleesch, maar bovendien heeft het intermus-
culaire bindweefsel de eigenschap om bij aanwezigheid van melk-
zuur reeds bij een temperatuur van 6o° tot 70° over te gaan in
lijm waardoor het vleesch gemakkelijk uiteenvalt en beter ver-
teerbaar wordt. Maar bovendien bezit vleesch waarin zich melk-
zuur gevormd heeft in de zure reactie een natuurlijk verweermiddel
tegen bacteriën welke er met bloed of lymphstroom, water of lucht,
op terecht komen. Zooals wij in een volgend hoofdstuk nog nader
zullen zien gaat alkalisch en amphoter vleesch sneller in bederf
over dan zuur.

Paardenvleesch vormt een uitzondering op de algemeene
regel. Doordat dit vleesch zoo rijk is aan glycogeen blijft, ook als
door ziekte enz. reeds heel wat verbruikt is, als regel post-mortem
nog wel voldoende over om het vleesch nog een voldoende zuur-

-ocr page 109-

graad te doen bereiken. Alkalisch paardenvleesch treffen wij. dan
ook slechts uiterst zelden aan en het gevaar voor sneller bederf
of post-mortale infecties van paardenvleesch afkomstig van zieke
of in nood geslachte dieren is dan ook zeer gering.

Invloed, der waterstofionenconcentratie op het bederf van vleesch.

In dit hoofdstuk heb ik mij ten doel gesteld om het in de prak-
tijk der vleeschkeiurng en vleeschhygiëne zoo bekende feit dat
vleesch van zieke en in nood geslachte dieren dikwijls zoo snel in
bederf overgaat ook experimenteel aan te toonen, waarbij dan moest
worden nagegaan of het vleesch van alle zieke dieren in deze op
een lijn moet worden gesteld of dat ook de zuurgraad of pH van
het vleesch hierbij een rol speelt.

Hiertoe werd telkens een tweetal gelijke kiemvrije uitsluitend
in pH verschillende vleeschstukken, beide afkomstig van zieke
dieren, op dezelfde wijze uitgesneden en bewaard in een rustig en
zindelijk vertrek en na een bepaald aantal dagen steeds op de-
zelfde wijze nagegaan of dit vleesch al dan niet kiemhoudend was.
Als materiaal werd gekozen de M. semitendinosis en M semimem-
branosis, een spiergroep welke geheel omgeven is door stevige
fascies en peesplaten, waarbij dus als porte d\'entrée voor bacte-
riën uitsluitend rekening te houden is met de versche sneevlakte.

Door nu na te gaan hoe lang het duurt voor de bacteriën zich
in het vleesch op een bepaalden afstand van deze sneevlakte be-
vinden krijgen wij een indruk van den meer of minder snellen groei
der bacteriën in een bepaald vleeschstuk. Geheel overeenkomstig
de omstandigheden in de praktijk werd de infectie van het vleesch
aan de natuur overgelaten. De resultaten van een zestal aldus
genomen proeven zijn opgenomen in bijgaande tabel, waaruit
duidelijk te zien is dat in vleesch met een alkalische of ampho-
tere reactie de groei der bacteriën belangrijk sneller gaat.

-ocr page 110-

Alkalisch of amphoter
Tijdstip van het onderzoek. vleesch kiemhoudend

na

Zuur vleesch kiem-
houdend na

meer dan 13 dagen.

December

7 dagen

3 dagen

4 dagen
4 dagen
4 dagen

8 dagen

April
Mei. .
Mei..
Mei. .

December

12 dagen,
meer dan 14 dagen.

10 dagen.
16 dagen.
13 dagen.

Tevens is hiermede ook een nieuw licht geworpen op de aetio-
logie der vleeschvergiftigingen. Het feit dat bij bijna alle vleesch-
vergiftigingen het vleesch afkomstig is van zieke dieren en dikwijls
enkele dagen bewaard is behoeft ons niet meer te verwonderen.
Moet nl. alkalisch vleesch, waarin bacteriën zich dus snel kun-
nen vermeerderen, bovendien nog enkele dagen onder weinig hy-
giënische omstandigheden, dikwijls bij warm weer, worden be-
waard, dan zullen bij de toevallig hierop terecht gekomen bac-
teriën, aanwezige vertegenwoordigers der coli-typhus-groep zich
ook snel kunnen gaan vermeerderen en aanleiding worden tot
het ontstaan van vleeschvergiftigingen. Dat vleesch van bedrijfs-
slachtingen welke zooveel talrijker voorkomen slechts zelden aan-
leiding geeft tot vleeschvergiftigingen kan worden toegeschreven
aan de veel langzamer groei en vermeerdering der bacteriën in
deze zure omgeving.

In verband hiermede verdient het dan ook aanbeveling het
vleesch van alle zieke dieren te onderzoeken op zijn pH waarde
waarna het kan worden ingedeeld in een der navolgende drie
groepen.

A. pH minder dan 6.2. Blijkbaar heeft de ziekte nog geen
invloed gehad op de hoedanigheid van het vleesch en is dit gelijk
te stellen met onberispelijk vleesch afkomstig van bedrijfs-
slachtingen, het kan, indien zich daartegen geen andere over-
wegingen verzetten, onvoorwaardelijk worden goedgekeurd.

B. pH 6.8 of meer. Zulk vleesch is onsmakelijk en taai en in alle
opzichten als minderwaardig te beschouwen, en zal dikwijls ook
wel geringe afwijkingen in kleur en consistentie vertoonen. Boven-
dien leent het zich niet om gedurende een eventueel in te stellen
bacteriologisch onderzoek bewaard te worden (althans gedurende
den zomer) en het levert gevaar op voor vleeschvergiftigingen
door post-mortale infecties. Als regel zal dit vleesch afgekeurd
moeten worden.

C. pH 6.2 tot 6.8. Hierbij heeft men te maken met vleesch waarop
de ziekte reeds zijn stempel heeft gedrukt en dat in elk geval
niet meer als volwaardig mag worden beschouwd. In deze groep

-ocr page 111-

is vleesch met een pH van 6.25 natuurlijk niet gelijk te stellen met
dat met een pH van 6.75 ; bovendien zal men bij de beoordeeling
van zulk vleesch rekening moeten houden met omstandigheden
als jaargetijde, weersgesteldheid, het al of niet de beschikking
hebben over een koelgelegenheid en de resultaten van het organo-
leptisch onderzoek, voorts met voedingstoestand, wijze van afslach-
ten en verdere hygiënische factoren. Met inachtneming van al deze
omstandigheden zal men dan zijn beslissing moeten nemen of dit
vleesch al dan niet voorwaardelijk kan worden goedgekeurd.
In geen geval zal het in den vrijen handel mogen worden toegelaten.

De resultaten van dit onderzoek kunnen dan worden samenge-
vat in de navolgende conclusies :

Conclusie 1. De methode Michaelis-Walpole is een betrouw-
bare practisch bruikbare methode voor het bepalen der waterstof-
ionen-concentratie in vleeschextracten.

Conclusie 2. De waterstofionen-concentratie van extracten ge-
maakt van vleesch van zieke dieren zegt ons in welke mate de
ziekte van invloed is geweest op de deugdelijkheid van het vleesch.

Conclusie 3. Vleesch van zieke paarden kan als regel onvoor-
waardelijk worden goedgekeurd of afgekeurd ; slechts bij uit-
zondering komt dit in aanmerking voor voorwaardelijke goed-
keuring.

Conclusie 4. Vleesch met een amphotere of alkalische reactie
is zeer geschikt als voedingsbodem en kan aanleiding geven tot
vleesch vergiftigingen.

Conclusie 5. Bij een herziening van het keuringsregulatief dient
voor alle vleesch afkomstig van zieke dieren een onderzoek op de
pH waarde te worden voorgeschreven, waarna het kan worden
ingedeeld in een der drie groepen zooals hierboven aangegeven.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser kam bei seinen Untersuchungen zu den folgenden Schlüssen :

Die Methode Michaelis-Walpole ist eine zuverlässige und praktisch brauch-
bare Methode für die Bestimmung der Wasserstoffionen-Konzentration in Fleisch-
extrakten.

Die Wasserstoffionen-Konzentration in aus dem Fleische von kranken Tieren
hergestellten Extrakten gibt eine Anweisung in welchem Masse die Krankheit
auf die Tauglichkeit des Fleisches von Einfluss gewesen ist.

Im Allgemeinen kann Fleisch von kranken Pferden für unbedingt tauglich oder
untauglich erklärt werden und nur ausnahmsweise kann dieses Fleisch für eine
Bedingt-Tauglichkeitserklärung in Betracht kommen.

Fleisch mit einer amphoteren oder alkalischen Reaktion ist ein sehr geeigneter
Nährboden für Bakterien und kann Anlass geben zu Fleischvergiftungen.

Für Fleisch von kranken Tieren herrührend soll gesetzlich eine Untersuchung
auf den pH Wert vorgeschrieben werden.

-ocr page 112-

SUMMARY.

From his examinations the author draws the following conclusions : The Michae-
lis-Walpole method is a reliable and practicable method for the determination
of the hydrogen-ion-concentration of extracts of meat.

The hydrogen-ion-concentration of extracts made from meat of diseased animals
indicates in what degree the disease has been of influence on the quality of the
meat.

As a rule meat from diseased horses can be declared unconditionnally fit or
unfit for human consumption.

Meat with an amphoterian or alkaline reaction is a very favourable medium
for bacteria and may lead to meat-poisoning.

For meat from diseased animals determination of the pH should be prescribed
by law.

RÉSUMÉ.

Des recherches nombreuses ont conduit l\'auteur aux conclusions suivantes ;

La méthode Michaelis-Walpole constitute une méthode sure, satisfaisante
et pratique pour la détermination de l\'acidité réelle (pH) dans les extraits de
viande.

La pH des extraits préparés de viandes d\'animaux malades indique dans quelle
mesure la maladie a influencé la salubrité de la viande.

Dans la règle la viande provenant de chevaux malades peut être déclarée propre
ou impropre à la consommation humaine, sans restrictions, et ce n\'est qu\' excep-
tion Element que cette viande peut être déclarée utilisable conditionnellement.

La viande à une réaction amphotère ou alcaline constitue un milieu nutritif par
excellence pour des bactéries et peut donner lieu à des empoisonnements.

Il est nécessaire que pour la viande provenant d\'animaux malades la déter-
mination du pH soit prescrite par la loi.

BLADVULLING.

Leeftijd kenmerken van hazen.

Jonge hazen zijn donkerder bruin, oude meestal iets lichter en dikwijls iets
grijsachtig.

Tilt men een haas, het ondereinde van een voorbeen vasthoudende, van de grond,
dan breekt door het lichaamsgewicht bij een jonge haas het onderarmbeen.

Onder aan de buitenkant van het onderarmbeen, iets naar achteren, ongeveer
een c.M. boven de handwortel, kan men, bij gebogen handwortelgewricht, bij jonge
hazen een verdikte plaats (epiphyse-kraakbeen) voelen ; bij oude hazen is het been
daar glad.

Drukt men met duim en wijsvinger, in de beide inwendige ooghoeken, op de
doornvormige rand van de oogholte, dan kan men bij jonge hazen die plaats
knikken, zelfs breken ; bij oude hazen niet.

Drukt men op de uitwendige kauwspieren, rechts en links, in de buurt van het
kaakgewricht, dan breekt men bij jonge hazen gemakkelijk daar de achterkaak-
takken : bij oude niet.

(Dr. Stroh, Berl. tier. Woch. 1931/ No. 12). Vr.

-ocr page 113-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Contribution ä 1\'etude de Ia teigne. Neefs en Gillain. Ann. de Méd. Vet. No. 5
I931. P- !93—209-

Een uitgebreide besmetting van huidschimmelziekte heerschte van Maart—De-
cember onder de 321 paarden van een remonte-depöt.

Hiervan bleken 248 paarden aangetast door microsporie, 27 door trichophytie
en 40 door favus, terwijl in 6 gevallen de diagnose twijfelachtig was.

In de culturen werden geisoleerd Microsporum equinum, Trichophyton equinum
en Achorion gypseum. De schrijvers geven een beeld van het clinisch en micros-
copisch aspect van deze huidaandoeningen. De culturen werden aangelegd met
huidkorstjes of haren nadat deze even in verdunde kaliloog gedompeld waren,
waarschijnlijk om secundairen bacteriegroei tegen te gaan. Referent gebruikt
hiervoor liever alcohol, daar dit spoedig verdampt en de kans niet zoo groot is
dat de schimmel bij deze bewerking ook gedood wordt.

Bij het verplegend personeel werden infecties door deze schimmels waargenomen.
Microsporie openbaarde zich meestal op niet behaarde lichaamsgedeelten, voor-
namelijk aangezicht, handen en bovenarm. Jodiumtinctuur bracht hier snelle
genezing. Slechts eenmaal werd hierbij een besmetting door Trichophyton
equinum opgemerkt op de buitenvlakte van de hand en in den vorm van een
folliculitis, waarbij ovale plekken ontstonden ter grootte van een 2 francstuk,
waarop zich kleine purulente punten en kleine knobbeltjes gevormd hadden, die
slechts langzaam resorbeerden.

Wat de immuniteit betrof, werd waargenomen dat de ouderdom hierop geen
invloed had, daar van 9 door Microsporie aangetaste paarden er een 7 jaar oud
was en bij de overige de leeftijd wisselde tusschen 10 en 17 jaar. Bij cavia\'s kon
worden aangetoond dat een eenmaal doorgemaakte infectie immuniteit gaf tegen
een hernieuwde besmetting ; dit gold zoowe\' voor Trichophytie, Microsporie en
Favus. Zij bevestigden hiermede de bevindingen van Brocq-Rousseau en zijn
medewerkers. Daarentegen werd na het doorstaan van de eene dermatomycose
geen immuniteit tegenover de andere verkregen.

Wat de behandeling betreft wordt opgemerkt dat men geen middelen moet
gebruiken die de huid te veel prikkelen ; meestal werd zwavelstof gebruikt.

Zooals bekend zagen de schrijvers ook zonder behandeling genezing optreden,
hetgeen ongeveer tot 1 maand duurde.

Zur Ernährungsweise und pathogenen Wirkung der kleinen Strongyliden der
Pferde.
R. Wetzel, Mieszner Festschrift 1930.

Van de grootere strongyliden bij het paard is het bekend dat zij zich met haar
bekervormigen mondkapsel aan het slijmvlies van het coecum vastzuigen. De in
dezen mondkapsel vastgezogen slijmvliesprop verliest zijn
Stratum glanduläre
tengevolge van de herhaalde prikkeling door het zuigen en door de histolytische
werking van het secretum der dorsale oesophagusklier van den worm. Deze half-
verteerde celelementen en het bloed, dat door beschadiging der peri-glandulaire
capillairen vrij komt, dienen als voedsel voor de parasiet.

Omtrent de wijze hoe de kleinere strongyliden zich in den darm gedragen bestond
nog geen zekerheid. In het algemeen was de opvatting dat deze zich niet aan den
darmwand zouden vasthechten en zich ook niet met bloed zouden voeden.

Bij secties van paarden, spoedig na den dood bleek echter aan Wetzel dat
verschillende dezer kleinere strongyliden zich aan den darmwand vastgezogen
hadden. Zij lieten echter los korten tijd nadat de darm geopend was.

Dat de meeste onderzoekers dus de wormen vrij in den darminhoud vonden
hield verband met het feit dat het onderzoek te langen tijd na den dood geschied
was.

Door nauwkeurig onderzoek kon de schrijver aantoonen dat deze kleinere stron-

-ocr page 114-

gyliden zich ook inderdaad aan het darmslijmvlies vasthechten. Een achttal
keurige microphoto\'s toonen ons dezen worm in overlangsche richting gesneden,
waarbij men zeer goed kan waarnemen hoe de parasiet zich aan den wand van
den dikken darm vasthecht. De door Wetzel onderzochte parasieten bleken in
hoofdzaak 12 Trichonema-soorten te zijn en verder Gyalocephalus capitatus,
Craterostomum mucronatum, Poteriostomum imparidentatum en P. ratzii.

Het in het mondkapsel dezer wormen vastgezogen gedeelte van den darmwand
beperkte zich tot de oppervlakkige lagen van het stratum glandulare. Dit wordt
door het herhaalde zuigen vernietigd. De losgelaten cellen en de waarschijnlijk
vrijkomende vloeistof dienen als voedsel voor de wormen. Bij enkele wormen
(Trichonema insigne, T. elongatum en Posteriostomum-soorten) komt het soms
voor dat periglandulaire capillairen geopend worden, waardoor aantoonbare hoe-
veelheden bloed opgenomen kunnen worden. Baudet.

Treatment of lateral luxation of the patella in equines. (Shawcross, The vet.
journ. 1931, p. 534).

Schr. behandelde luxatie der patella bij een muildier en bij twee paarden door
middel van een injectie van joodtinctuur lateraal van de knieschijf, na repositie.

Hoewel na deze injectie een zwelling overbleef, traden recidivi niet weer op.

Hij adviseert bij hardnekkige gevallen een inspuiting van 20 cc. 2J % tinct. jodii.

Horses poisoned by bryony. Blackwell : The vet. ree. 1931, No. 36, p. 911).

Hoewel Long in zijn ,,Poisonous Plants of the Farm" de Bryonia niet als ver-
giftige plant noemt, beschrijft B. drie gevallen van vergiftiging bij paarden welke
hij op rekening stelt van bryonia.

De ziekteverschijnselen traden plotseling op en openbaarden zich als volgt :
geen eetlust, coma, lichte koliekverschijnselen. De temperaturen varieerden van
39.3° tot 39,9° C., de ademhaling was oppervlakkig en versneld, terwijl de pols
langzaam en week, later onvoelbaar werd. In één geval trad tevens een verlam-
ming van alle vier ledematen op.

Ondanks behandeling (van het darmkanaal), stierven alle patienten. Bij sectie
had vooral een hevige gastro-enteritis op den voorgrond.

In alle drie gevallen kon worden aangetoond, dat de dieren in de weide bryonia
hadden gegeten.

(Bryonia is een plantengeslacht der Cucurbitaceeën, een klimmende heester,
welke hier in de varieteiten B. dioica en B. alba voorkomt. (Hef.) W. P. C. Bos.

Gerstenkaff als Krankheitsursache bei Pferden. (Dr Koch, Zeitschrift für Vete-
rinarkunde, Juni 1931).

Tijdens de herfstoefeningen werden veel paarden ziek, waarvan de oorzaak niet
direct vastgesteld kon worden. Toevalligerwijze werden twee paarden ziek. die
in de gelegenheid waren om veel kaf van gerstenstroo te eten. Van de paarden
werd veel gevergd, zoodat de voedingstoestand veel te wenschen overliet. Door
bijvoederen van haver, hooi en omdat niets anders te krijgen was dan gersten-
stroo werd geprobeerd om de dieren weer op krachten te brengen. Juist bij de paar-
den die in de gelegenheid waren om veel gerstenstroo te eten zag men de meeste
ziektegevallen. Bij rectale exploratie bleek een verstopping van het colon te be-
staan. Volgens schrijver geeft het gerstenkaf, dat nogal scherp en hard is, een
beschadiging van het darmslijmvlies met de daaraan verbonden nadeelige ge-
volgen. Na dien tijd is het voederen van gerstenstroo en gerstenkaf afgeschaft en
verminderde het aantal koliekpatienten aanmerkelijk. C. J. de Gier.

De behandeling van dikke-darm catarrhen van paard en hond met clysma\'s van
zilvernitraatoplossing.

In de Wiener tierarztl. Monatschrift van 15 Sept. 1931 deelen GRATELen Richter,
assistenten in de kliniek van Prof. Wirth te Weenen hun ervaring mede omtrent
bovenstaande behandeling. Zij gebruiken een oplossing van nitras argenticus

-ocr page 115-

i : iooo lauwwarm (20 ä 25° C.) en infundeeren deze in een hoeveelheid van 30 ä
50 Liter. Door deze groote hoeveelheid te bezigen onder aanwending van een speci-
aal apparaat (pomp en darmtamponator) eventueel met toepassing der epiduraal
anaesthesie gelukt het de vloeistof te brengen tot in den blinden darm.

Hoewel de dosis AgN03 (30 ä 50 gram) zeer groot is, hebben schrijvers daarvan
nooit nadeelen gezien. Als de faeces nog brijachtig zijn, de eetlust nog goed is,
zal zich te veel voedsel nog in den darm bevinden en is het noodig, eerst een dras-
ticum (bv. bariomy)) in te spuiten. Het is niet noodig gedestilleerd water te ge-
bruiken voor het maken der oplossing. Na éénmaal, hoogstens tweemaal behandeld
te zijn, was herstel verkregen, hoewel eemge gevallen van zeer chronischen aard
er onder waren. Ook bij een paar honden werd succes gezien ; twee van de vijf
genazen, een derde werd op verzoek afgemaakt en de beide andere genazen niet.
De dosis bij de honden was 1
ä 2 Liter van een oplossing. 1—5 per duizend.

(Hoewel het mij twijfelachtig voorkomt, gezien de soms zeer ernstige pathologisch
anatomische afwïj kingen van de darmmucosa bij chronische diarrhee van het
paard, dat nog van eenige therapie, welke ook, heil is te verwachten, is toch bij
voorkomende gevallen bovenstaande behandeling te probeeren ; wij weten toch
allen, hoe absoluut ongunstig de prognose is en hoe al onze gewone adstringentia
en styptica falen. Des te spoediger zal men dus geneigd zijn, het Ag No3-clysma
eens te beproeven. Ref.).

Über die Ätiologie und Pathogenese der Kreuzlähme des Pferdes, von Birger
Carlström.

In het ,,Scandinavischer Archiv für Physiologie" is juist een zeer uitvoerig
artikel verschenen over de paralytische haemoglobinurie van het paard, dat m.i.
belangrijk genoeg is om een lang referaat te rechtvaardigen.

Carlström is, dank zij de Rockefeller foundation, in staat geweest aan de in-
terne cliniek der Veeartsenijkundige Hoogeschool te Kopenhagen en daarna te
Stockholm anderhalf jaar uitsluitend te besteden aan een onderzoek over deze
ziekte, waaraan het laatste decennium reeds verschillenden hebben gewerkt (Wes-
ter, Hertha, Hobmaier).

Eerst wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van de symptonen en het ver-
loop, wat ik gevoeglijk kan overslaan.

Schrijver heeft één geval bij den ezel waargenomen. Hij is het niet met hen
eens, die beweren, dat de Croupe-spieren het meest worden aangetast. Volgens
zijn ervaring zijn dat de M. iliopsoas en M. quadriceps femoris. In de ernstige
gevallen zijn de nieren in de bastlaag vuilbruin gevlekt en de mergsubstantie
gestreept, iets gezwollen en gedegenereerd. In de epitheelcellen der Hauptstücke
liggen haemoglobinekorrels en men vindt in deze gedeelten sterk degeneratieve
veranderingen (vervetting en loslaten der epitheelcellen). Soms vindt men in de
verzamelbuisjes\' lange en dikke haemoglobine-cylinders, die de lumina kunnen
verwijden.

Eveneens sla ik over de oudere theorieën overaetiologie en Pathogenese (Bollin-
ger, Siedamgrotzky-Hofmkister, Fröhner, de infectietheorieën enz.) om na die
van Wester (1921) even te vermelden het onderzoek van Hertha in Duitschland,
dat even later kwam en ongeveer tot hetzelfde resultaat leidde. Hobmaier (1928)
vat de haemoglobinurie op als een allergisch-anaphylactische ziekte en meent,
dat zij principieel niet verschilt van de zg. enzoötische haemoglobinurie ; beide
zouden het gevolg zijn eener voedervergiftiging. De sensibiliseering zou bij de eerste
veroorzaakt worden door bepaalde bestanddeelen der haver en rogge, bij de laatste
door de giftige eiwitstoffen van de Vicia sativa. Men moet aannemen, dat bij
beide, door een beschadiging van het darmslijmvlies, een resorptie van vreemde
eiwitstoffen mogelijk wordt. Door angiospastische vaatveranderingen treedt
necrobiose in de musculatuur op. Vergelijkt men echter de verschijnselen van ana-
phylaxie bij het paard met die der haemoglobinurie, dan kan men moeilijk beamen,
dat Hobmaier gelijk heeft.

Volgens Carleus (1927) worden de spierveranderingen bij de lendenberoerte
veroorzaakt door de groote hoeveelheden Kalium, die door de granen aan het

-ocr page 116-

organisme worden toegevoerd. Hij vond het Kaligehalte van het bloed sterk
verhoogd.

De haemoglobinurie (als symptoom) is, zooals men weet, op verschillende
wijzen uitgelegd. Fröhner heeft ze verklaard uit een haemoglobinaemie, die
ontstaat door het vrijkomen der spier-kleurstof ; anderen hebben beweerd, dat
zoowel spier- als bloedlichaampjes-haemoglobine door de nieren wordt uitge-
scheiden.

Gelijk bekend, heeft Wester de haemoglobinurie toegeschreven aan een colla-
terale hyperaemie in de nieren, waardoor een haematurie ; door het oplossen
der roode bloedcellen vindt men echter bijna niet anders dan opgeloste haemoglo-
bine in de urine.

Uit een haemoglobinaemie is ze niet te verklaren, daar deze ten eenen male
ontbreekt. Camus (1902) constateerde eveneens, dat het serum een volkomen
normale kleur had, maar spectroscopisch zag hij het typische oxyhaemoglobine-
spectrum. Bij honden, konijnen kon hij aantoonen, dat haemoglobinurie eerst
na injectie van zooveel gehaemolyseerd bloed optreedt als overeenkomt met
ongeveer 1/57 van de totale bloedhoeveelheid ; het bloedserum, dat dan een
haemoglobinegehalte heeft van ^ 0.23 % is duidelijk rood gekleurd. Maar een
veel kleinere hoeveelheid spierhaemoglobine, die het serum»!«/ kleurt, geeft reeds
aanleiding tot een duidelijke haemoglobinurie. M. a. w. de drempelwaarde der
nieren voor spier-haemoglobine is veel lager dan voor erythrocyten-haemoglobine.
In 1910 konden Camus en Lucet door intraveneuze injectie van 3 Liter isotonisch
gemaakt spierperssap bij paarden haemoglobinurie opwekken, echter niet door
de inspuiting der dubbele hoeveelheid bloedlichaampjes-haemoglobine. Carl-
ström merkt op, dat deze onderzoekers ten onrechte uitgaan van de meening,
dat beide kleurstoffen gelijke kleurintensiteit hebben. Meijer-Betz heeft later
hetzelfde resultaat gekregen, maar zag geen haemoglobinurie na subcutane of
intramusculaire injectie van spierperssap. Wester, die dit ook heeft nagegaan,
komt tot de conclusie, dat deze injecties van spiersap eveneens aanleiding geven
tot nierbloedingen en zoodoende tot haemoglobinurie via haematurie. Omgekeerd
wijst Wester erop, dat de soms toch w^el door hem waargenomen haemoglo-
binaemie niet verklaard kan worden door de vrij circuleerende spierkleurstof.

Carlström, die in het onmiddellijk gecentrifugeerde citraat-plasma vin ge-
zonde paarden nooit spectroscopisch haemoglobine vond, zag de absorptiestrepen
hiervan in vele gevallen wel bij zieke paarden, zij het soms ook onduidelijk. Ook
kwamen haemoglobinurie-paarden ter behandeling, waarbij geen spoor haemo-
globine in het serum te vinden was, terwijl een enkele maal het serum duidelijk
haemolytisch was, hetgeen dus geheel met Wester\'s bevindingen overeenkomt.

Het is tot nu toe niet gelukt, de spierkleurstof (myoglobine, myochroom,
myohaematine) in zuiveren vorm te verkrijgen. Men weet dus ook niet, of ze
identisch is met de gewone haemoglobine, al hebben beide stoffen ook alle chemi-
sche eigenschappen gemeen. Spectroscopisch alleen zouden ze te onderscheiden
zijn, doordat de absorptiestrepen der spierhaemoglobine iets meer naar links
(rood) liggen. Het verschil is klein : 3 a 5 /<.

Carlström heeft dit verschil het duidelijkst gezien als hij beide spectra boven
elkaar bekeek. Op deze wijze onderzocht hij het bloed en de urine van proefpaarden
die met spiersap of met gehaemolyseerd bloed werden ingespoten (intraveneus).

Met kleine hoeveelheden myoglobine kreeg hij geen resultaat, met grootere wel :
in een paar gevallen geen of weinig spierkleurstof in het
plasma, wel in de rood
verkleurde
urine.

Meer bewijzend vind ik zijn bevinding, dat hij steeds myoglobine resp. met-
myoglobine in de urine van haemoglobinurie-paarden zag en geen bloedkleurstof.
Hij slaat daarom den naam myoglobinurie voor in plaats van haemoglobinurie.

Vervolgens heeft Carlström het bloed onderzocht op : aantal bloedcellen,
bezinkingssnelheid, zuurgraad, aminozuren, kreatinine, reststikstof, glucose,
calcium, phosphorzuur. Melkzuur kon C. in vermeerderde hoeveelheid aantoonen

-ocr page 117-

in het bloed (evenals Hertha), doch dit was ook het geval met proefpaarden, die
na eenige dagen rust werden gebruikt en dan werden onderzocht. Bij de ernstige
gevallen van haemaglobinurie echter overschrijden de hoeveelheden melkzuur de
physiologische grenzen.

Het glycogeen-gehalte der spieren vannormale paarden verschilt (1.22 —-2.59%)
evenals dat van verschillende spieren van hetzelfde dier (het rijkst was de M.pecto-
ralis). Het is grooter in de spieren van haemoglobinurie-paarden.

In een nog te verschijnen slotartikel zullen medegedeeld worden de experimenten
waarbij het gelukt is, bij paarden de ziekte met opzet te verwekken.

Insufficientie van de tricuspidalis bij een troepenpaard en metingen van de wand-
dikte van het rechter hartoor bijs lachtpaarden.
(Oberveterinar Hüttenreiter,
Zeitschr. f. Veterinarkunde, Nov. 1931).

Beschreven wordt een uitvoerige ziektegeschiedenis van een troepenpaard met
tricuspidalis-insufficientie. Van de klepgebreken komt deze het minst bij het paard
voor. In 17 jaren tijds werden in het Duitsche leger bij 380 paarden een hartklep-
gebrek geconstateerd, dus niet meer dan ± 22 per jaar. Schrijver geeft een over-
zicht van de tot nu toe gepubliceerde gevallen van tricuspidalis-insufficientie
bij het paard, dat echter zeker wel geen aanspraak op volledigheid zal kunnen
maken.

Zijn eigen geval betrof een 19 jaar oud paard, dat in 1928 een koliekaanval
kreeg en eenigen tijd voor een darmcatarrh in behandeling bleef. Daarna bleef
het dier slap en lusteloos, had voortdurend te hooge temperatuur en een onregel-
matige pols van 62 p. m. Later ontwikkelde zich aan de onderborst en vervolgens
ook aan de voorbeenen een oedemateuze zwelling, terwijl de hals- en borstvenen
sterk gestuwd waren. Een positieve venenpols werd zichtbaar, rechts duidelijker
zwelling dan links. Hirtdemping vergroot, bonzende harttonen met een systolisch
insufficientie-geruisch. Ademhaling 24, ingespannen. Na langdurige behandeling
met cardiotonica en therapeutica tegen de bijna voortdurend aanwezige ,,darm-
catarrh" werd het dier ten slotte na een jaar afgemaakt. De oedemen waren in-
middels verdwenen, de temp. was normaal geworden.

Bij sectie werd gevonden een vergroot hart (gewicht 4750 gr., omvang langs
de coronairvaten 61 cm) , rechter kamer verwijd ; een van de drie kleppen aan
haar vrij» rand verdikt (dikte 3.8 m.m.), terwijl zich hier ook een rij knobbeltjes
bevonden. Iets dergelijks was met de tweede het geval, terwijl de derde intact was.
Ook de rechterboezem was sterk verwijd. Tusschen de spierstrooken leek de wand
van het rechter hartoor erg dun (0.9—1.8 mm), wat aanleiding was om het meten
van de wanddikte van dit gedeelte bij 10 andere slachtpaarden en waarover schrijver
in de literatuur niets kon vinden. Het bleek, dat de wanddikte tusschen de spier-
balken aan het hartoor kleiner is dan van den boezem De dikte varieerde van
1.9—2.1 m.m. Beijers.

ZIEKTEN VAN HERKAUWERS.

Örtlicher Darmmilzbrand bei einem notgeschlachteten Ochsen (Glasser, D.
Tierarztl. W.schr. 1930, No. 14, S. 209).

Een 4-jarige os, die gedurende eenige dagen ziek was geweest en verschijnselen
vertoonde van indigestie (niet eten, kreunen), werd den avond van den vierden
dag in nood geslacht. Bij sectie was het hart bloedleeg, het epicard met kleine
bloedingen bedekt,terwijl over het geheel het darmslijmvlies van het duodenum
iets gezwollen en rood Was. Op verschillende plaatsen hiervan echter kwamen
intensieve ontstekingshaarden voor, van croupeusen tot diphterischen aard.
Da duadirm-klieren waren gezwollen. De milt was vergroot, de pulpa echter niet
zoo „vloeibaar" als bij anthraxgevallen gewoonlijk het geval is.

Bacteriologisch werden in de milt coli-achtige staafjes gevonden, maar geen
miltvLiurbacillen. Ook de precipitine-reactie met hoogwaardig serum was negatief.

B j bacteriologisch onderzoek der lymphklieren werden echter behalve genoemde
bacteriën ook miltvuurbacillen gevonden, terwijl cultureel eveneens miltvuur
kon worden aangetoond.

-ocr page 118-

Wij hebben dus hier een geval van locaal miltvuur bij het rund, dat voornamelijk
bij het varken bekend was. Eigenaardig is echter het ontbreken der bacillen in
de milt en het negatieve verloop der precipitine-reactie.

Septicémie épidémique a pneumocoques chez les bovins adultes. (lebailly.rev.
Vét. et Journ. de Méd. Vét. 1931, p. 543).

Hoewel de besmettelijke epizoötisch optredende runderziekten in de meeste
gevallen voorkomen bij jonge kalveren, was schr. in de gelegenheid een contagieuse
ziekte met letalen afloop te bestudeeren onder een kudde van 70 volwassen run-
deren van i tot 3 jaar oud, waaraan 8 dieren stierven.

Als verschijnselen werden waargenomen : spierrillingen, geen eetlust, angst-
uitdrukking, geen herkauwen, lichte tympani met coliekverschijnselen, dunne,
later bloedige ontlasting. De temp. was 40—41°; ademhaling versneld, slijm-
vliezen hyperaemisch met bloedingen ; binnen 24 uur trad de dood in.

Bij sectie bleek het aderstelsel overvuld met donker, viSceus bloed, terwijl
onder de huid puntbloedingen voorkwamen. Verder waren de spieren gedegene-
reerd, evenals de vergroote lever, terwijl de milt, die niet in vorm en grootte ver-
anderd was een „gekookt" voorkomen had. Nieren en longen waren gestuwd,
het myocard gedegenereerd. In de ingewanden werden haemorrhagische haarden
gevonden.

Door middel van bacteriologisch onderzoek van organen en beenmerg, werd
een pneumococcus aangetoond, welke gemakkelijk op glucose-bouillon werd
overgeënt.

Men slaagde er in, uit deze culturen een vaccin te bereiden, waarmee de re»>t
der kudde werd geënt. Na deze enting, waarbij natuurlijk door middel van den
thermometer eventueel aangetaste dieren werden opgespoord, en met een zwakkere
cultuur behandeld, kwamen geen ziektegevallen meer voor. W. P. C. Bos.

Mediaverkalkung der Aorta Abdominalis, Thrombose der hinteren Hohlvene
und Thrombose von Darmvenen bei einer Kuh.
(Dr. Heinrich Hess, Berl. Tier.
Woch. Sept. 1931).

Een 12-jarige koe werd na het loopen over een afstand van 8 K.M. plotseling
ernstig ziek en moest in nood geslacht worden. Bij de slachting bleek, dat het
hart 2 x zoo groot was als normaal, maar aan hartspier en kleppen kwamen
geen veranderingen voor. Eerste gedeelte van de aorta normaal, doch 15 c.M.
verwijderd van het hart was de wand hard en onelastisch. Op de intima van de
aorta waren over het geheele verloop eigenaardige harde, witachtige plaatsen te
zien. Histiologisch bleek dat er een ernstige verkalking in de media bestond. De
lever was sterk vergroot. Tusschen de beide bladen van het darmscheil bevond
zich op verschillende plaatsen een groote hoeveelheid gestold bloed. De bloedingen
waren veroorzaakt doordat de afvoerende bloedvaten verstopt waren door een
thrombus. In de vena cava caudalis was eveneens een groote thrombus aanwezig
(25 c.M. lang en 5 a 7 c.M. breed). De oppervlakte van de thrombus was ruw en
niettegenstaande de grootte was de vena niet volkomen afgesloten. Histiologisch
bestond de thrombus uit een fibrineuze massa met hier en daar sterk roodgekleurde
plaatsen door roode bloedlichaampjes. Verkalking in de aorta komt bij oudere
runderen meermalen voor, doch ernstige ziekteverschijnselen ziet men in den
regel niet. In dit geval is door de harde aortawand en de sterk vergroote lever
een stuwing in de vena cava caudalis ontstaan en de thrombose-vorming begun-
stigd. Misschien is de aanleidende oorzaak geweest een infectieuze dundarm-
aandoening, waardoor een locusmin. resist. ontstaan was en dientengevolge de
ernstige leververgrooting. C. J. de Gier.

-ocr page 119-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondergeteekende heeft de eer ter kennis van de leden van de Algemeene af-
deeling te brengen, dat de kwitanties ter inning van de contributie over het loopende
jaar — voor zoover deze niet van tevoren is gestort op de rekening van de Maat-
schappij bij de Twentsche Bank alhier (giro no. 1417) — omstreeks den 4den
Februari a.s. zullen worden aangeboden.

In herinnering wordt gebracht, dat de contributie voor de leden in Nederland
/ 24.— en voor de overige / 20.— bedraagt.

Ten einde porto- en zegelkosten te besparen, wordt verzocht om bij storting
op de bankrekening of eventueele toezending per postcheque of postwissel het
betrokken stortingsbewijs als kwitantie te willen aanmerken. Eenzelfde verzoek
wordt gericht tot de penningmeesters van de bijzondere afdeelingen ten aanzien
van de overmaking van contributies van de leden dier afdeelingen.

De penningmeester,
W. van der Burg.

Afdeeling Groningen-Drenthe. Vergadering van 12 Dec. 1931. Aanwezig 24 leden
en 2 gasten.

Ingekomen een adres van de Rijksvoorlichtingsdienst voor Pluimveeteelt,
met verzoek, aan de praktiseerende leden der afdeeling te vragen zich bereid
te verklaren aan de pluimveehouders advies te verstrekken bij voorkomende
ziekte onder de kippen, zonder dat dit te bezwarende kosten voor hen meebrengt,
een en ander met het doel meer aanraking te bevorderen tusschen den dierenarts
en den pluimveehouder en een meer systematische bestrijding der pluimveeziekten
in de hand te werken.

Geen der aanwezige practici toonde zich onwillig aan dit verzoek te voldoen,
waarvan kennis zal worden gegeven aan gemelden Dienst. Nog steeds is er geen
afdoende regeling verkregen met het Gen. v. Landb. in Drenthe betreffende-
enttarieven van varkens tegen vlekziekte. Besloten werd het desbetreffend bestuur
voor te stellen, dat de practici, ieder voor zich, deze aangelegenheid zullen op-
lossen met de plaatselijke landbouwvereenigingen.

Dr. v. d. Kamp bracht verslag uit van het verhandelde ter algem. vergadering
en knoopte daaraan vast een eigenaardig geval van miltvuur bij een koe, die reeds
eenige dagen ziek was en oedeem aan de ledematen had. Een nauwkeurig onder-
zoek bij sectie resp. bact. onderzoek, bracht miltvuur aan het licht.

Als lid der afd. wer daangenomen de heer O. Bosgra te Groningen. Hierna hield
Dr. A. Clarenburg (Utrecht) een voordracht overvleeschvergiftiging, speciaal
die welke door paratyphus-infectie veroorzaakt worden. Bij mensch en dier ver-
schillen de paratyphus-vormen, waarvan de bacillen zich onderscheiden o.a. door
de reactie op suiker
(Schottmüller bij den mensch, Gartner bij het kalf, Suipestifer
bij het varken). De paratyphus-vormen der dieren zijn, als zoodanig, voor den
mensch niet gevaarlijk, wel het vleesch van daaraan lijdende dieren, waardoor dan
de
eigenlijke vleeschvergiftigingen ontstaan, waaronder men te verstaan heeft :
het vrij plotseling, hevig ziek worden van een groot aantal individuen, die
van dat vleesch (of de vleeschwaren daaruit bereid) hebben gegeten. Men
verklaart een en ander door een zeer sterke vermeerdering van bacillen, resp.
toxinen, in het vleesch en niet minder in de bereide vleeschwaren (b.v. worst),
zoodat het kan gebeuren, dat het gebruik van het versche vleesch
geen en dat van
de daaruit bereide worst,
wel vergiftiging ten gevolge heeft. De bacillen versprei-
den zich door het lichaam (organen en spieren) van uit den aangetasten darmwand
(intestinale vofm). Bacteriologisch organen- en vleeschonderzoek is dan ook
steeds noodig en meestal zal het geraden zijn, ook bij gevallen van locale para-
typhose,
niet goed te keuren daar toch dikwijls verspreiding het geval is.

Spreker acht het waarschijnlijk dat het meerendeel van de feitelijke vleesch.

-ocr page 120-

vergiftigingen ontstaan door het verwerken van ongekeurd, ondeugdelijk vleesch
en dat de
vleeschkeuring hierbij dus vrij uitgaat ; immers de meeste gevallen worden
geconstateerd bij produkten uit 3e rangs slagerijen. Het is van het grootste belang
voor een stelselmatige bestrijdingsmethode, dat de
oorzaken nauwkeurig worden
opgespoord, niet alleen door onderzoek van de produkten die genuttigd zijn, doch
ook van de mest, de menschelijke faeces, bloedserum enz. Er moet medewerking
bestaan, ook van medische zijde.

Zeer van deze feitelijke vleeschvergiftiging verschillend, doch in den volksmond
ook dikwijls als zoodanig aangemerkt, is de voedselvergiftiging. Hierbij is het
verloop veel langzamer, soms 10 dagen na het gebruik en beperkt zich het aantal
slachtoffers tot enkele gevallen, b.v. sommige of alle leden van een gezin, terwijl
andere gezinnen, die ook van hetzelfde voedsel aten, gezond bleven.

Het voedsel — als zoodanig — kan dus de oorzaak niet zijn, doch hier zal een
rol spelen de een of andere plaatselijke verontreiniging, resp. besmetting van
het voedsel, b.v. met miltvuurbacillen, met paratyphus, afkomstig van smetstof-
dragers (b.v. de huisvrouw, de keukenmeid, de kok, alhoewel op dit gebied spreker
geen positieve gevallen bekend zijn), door water, insecten enz.

Aan het slot zijner interessante voordracht gaf Dr. Clarenburg een uiteenzetting
van de vergiftiging na het eten van pudding (toebereid met versche duiveneieren)
in het Militaire Hospitaal te den Haag, (Dit geval zal als artikel in het Tijd-
schrift verschijnen).

De voordracht van Dr. Clarenburg gaf aanleiding tot het doen van enkele vragen
die welwillend werden beantwoord, waarna de vice-voorzitter spreker dank bracht
voor hetgeen hij ons op zoo\'n duidelijke wijze had uiteengezet.

Bij „Rondvraag" werd behandeld de mogelijkheid om voor de practici een
vlotte oplossing te verkrijgen inzake de techniek van de nieuwe pullorum-reactie.
Op voorstel van Vink zal er in Janauri een bijzondere vergadering worden gehouden,
waarin van verschillende practici mededeelingen worden vei wacht omtrent de
resultaten van de door hen gebruikte, in den handel aanbevolen, nieuwere prae-
paraten.

Een gezellig samenzijn en diner was het slot van deze nuttige bijeenkomst.

Kroes.

BERICHTEN.

Jubileum Prof. Dr. J. WESTER.

Ondergeteekenden deelen belangstellenden mede, dat er ge-
legenheid zal zijn, Prof.
Wester bij zijn 25-jarig ambtsjubileum
te complimenteeren op Maandag 1 Februari, des middags
tusschen 3^2 5 uur in Hotel des Pays-Bas, Janskerkhof.
Aldaar zal te
4 uur hem het door den Heer P. v. d. Hem ge-
schilderde portret worden aangeboden.

Beijers.

Gironummer 42668. Krediet.

Jaarboekje 1932

Tengevolge van verschillende technische moeilijkheden ter drukkerij, die nog
voortspruiten uit den brand van Augustus 1.1., kan het Jaarboekje eerst in
de tweede helft van Januari verschijnen.

De Redactie vertrouwt echter, dat het in volgende jaren zal gelukken, dit
boekje in de eerste helft van Januari het licht te doen zien.

-ocr page 121-

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslag over 1930 van het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid.

Ofschoon uit den aard der zaak de werkzaamheden van de Veterinaire Afdeeling
van het Centraal Laboratorium ons het meest interesseeren, vindt men ook in het
verslag van de Bacteriologische-Biologische Afdeeling eenige gegevens vermeld,
die voor ons van belang zijn.

Zoo wordt medegedeeld, dat bij het onderzoek naar typhus- of typhusachtige
bacillen in 73.58 °/0 der gevallen, waar bacillen in het bloed zijn gevonden, het
typhusbacillen waren en in 26.07 % paratyphus B. bacillen. Zesmaal werd in
faeces en éénmaal in bloed in rundergal naar Gartnerbacillen gezocht. In faeces
werd deze bacil driemaal, in bloed in rundergal 1 maal gevonden.

Bij het onderzoek van 110 ratten, uit Gouda ontvangen, op icterus infectiosus
bleken 21 ratten leptospirae te herbergen.

Een 252 maal werd bloed ingezonden van patiënten, verdacht te lijden aan
febris undulans. De agglutinatieproef viel 51 maal positief uit.

Van 21 monsters etter, faeces, sputum, bloed of punctievocht werd in 2 gevallen
actinomycosis gevonden.

De complementbindingsreactie t.o.v. echinococcenvloeistof werd 168 maal
verricht; zij was 43 maal (25.59 %) positief. Bij het onderzoek van 209 faeces-
monsters op wormeieren werden 1 maal de leden van taenia saginata gevonden.

Wat de veterinaire afdeeling betreft, vermeldt het verslag, dat het aantal
routine-onderzoekingen op veterinair gebied in 1930 weer gestegen is, n.1. van
1176 in 1929 tot 1587 in 1930. Met het aantal pathologisch-anatomische onder-
zoekingen werden in totaal een 2017-tal onderzoekingen verricht, zeer zeker geen
gering aantal.

In het geheel werden 639 monsters vleesch, eventueel met organen, ter onder-
zoek op steriliteit toegezonden. Deze monsters waren afkomstig van 59 paarden
(waarvan 43 noodslachtingen en 16 gestorven dieren), 282 runderen (222 nood-
slachtingen en 60 gestorven), 134 varkens (124 noodslachtingen en 10 gestorven)
73 kalveren (66 noodslachtingen en 7 gestorven), 6 schapen (5 noodslachtingen
en i gestorven) en 2 geiten (noodslachtingen). Een positief bacteriologisch onder-
zoek werd gevonden bij 5 noodslachtingen van paarden (13 °/0) en 1 gestorven
paard (6 %), bij 15 noodsl. runderen (7 °/Q) en 2 gestorven runderen (3 %), bij
20 noodsl. varkens (16%) en 4 gestorven varkens (40 %), bij 9 noodslachtingen
van kalveren (14 °/0), en bij 1 noodslachting van een schaap (20 °/0).

Bij een 37-tal monsters, bestaande uit vleesch en vieeschwaren en 1 portie kaas,
werd met negatief resultaat naar de aanwezigheid van pathogene micro-organismen
gezocht. In 20 gevallen, waarbij ziektegevallen bij menschen waren waargenomen,
kon een besmetting van vleesch of vieeschwaren met paratyphusbacillen worden
vastgesteld. 7 maal werd de Gaertnerbacil gevonden, 2 maal de bac. paratyphi B
Aertrijcke en I maal bac. suipestifer. De Gaertnergevallen hadden 5 maal betrek-
king op worst en 2 maal op rundvleesch, de Aertrijckebacillen kwamen 1 maal
voor in gebraden rundvleesch en 1 maal in een 6-tal worstsoorten. De suipestifer-
bacillen waren afkomstig uit een 5-tal worsten, die voor het grootste gedeelte
uit varkensvleesch waren bereid.

Slechts in 1 geval kon de herkomst van de besmetting worden nagegaan. Dit
betrof een intravitale infectie met Gaertnerbacillen bij een rund, vermoedelijk
in aansluiting aan een darmaandoening. De verdeeling der vleeschvergiftigings-
gevallen over de verschillende maanden van het jaar was als volgt : April 3, Mei 1,
Aug. I, Oct. i, Nov. i en Dec. 3. Dat de vergiftigingsgevallen voornamelijk in
den zomer voorkomen, zooals in de literatuur wel wordt aangegeven, kon dus
voor de gevallen in 1930 niet worden aangetoond.

In het geheel werden 81 monsters vleeschmeel, 38 monsters technisch vet en
22 monsters afvalwater op pathogene kiemen onderzocht, echter zonder resultaat.

Op verzoek van den veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
werd een uitgebreid onderzoek verricht over de levensvatbaarheid van cysticercus

-ocr page 122-

inermis, zulks in verband met de resultaten van de bekende proefnemingen van
van Santen.

In een bijlage vindt men deze onderzoekingen in extenso weergegeven.

Een artikel hierover verscheen in ons tijdschrift (i Jan.No. 1932).

Over de invoerkeuring van vleeschwaren.

In de Tweede Kamer heeft de Heer Lovink, tevens burgemeester der gemeente
Alphen a. d. Rijn, over de invoerkeuring gesproken. De Minister van Arbeid heeft
daarop als volgt geantwoord :

„De geachte afgevaardigde, de Heer Lovink, heeft gesproken over de vleesch-
keuring. Het is den geachten afgevaardigde bekend, dat die bij de vleeschkeurings-
wet is geregeld. Daarin komen wij tegen de keuring van het vleesch vóór en na
de slachting ; voorts bij den invoer van het vleesch in de gemeente, waarbij er
uitsluitend op mag worden gelet, of het vleesch nog verkeert in den toestand,
waarin het bij de keuring verkeerde. Vervolgens geeft die wet voorschriften aan-
gaande de bereiding van vleeschwaren. Nu is het eigenlijk toezicht op de naleving
der wet aan de gemeenten opgedragen. De geachte afgevaardigde meent, dat
wanneer er een gemeentelijke verordening was, dit toezicht scherper zou zijn
en daarom betreurt hij het, dat een verordening als van de gemeente Alphen
in twee instanties onverbindend is verklaard, en hij vreest, dat de Hooge Raad
een zelfde uitspraak zal geven. In tegenstelling tot den geachten afgevaardigde
verheug ik mij er over, dat de rechterlijke macht er zoo over denkt. De zaak is door
de wettelijke regeling Rijkszaak geworden en onttrokken aan de gemeentelijke
autonomie.

Het zou volkomen onjuist zijn hier gemeentelijke verordeningen te willen maken
of in stand te houden. En nu moge de geachte afgevaardigde er op wijzen, dat
in de wet niet expressis verbis is opgenomen het verbod, om gemeentelijke vleesch-
keuringsverordeningen te maken, maar dat is niet noodig.
Immers alleen door het
feit, dat een zaak bij de wet geregeld is, is zij aan de gemeentelijke autonomie onttrokken.

De keuring van vleesch bij invoer is nog wel een van de onderdeelen, die bij
de wet nader bijzonderlijk geregeld zijn ; hier had de gemeente zich dus a fortiori
van het maken van een verordening moeten onthouden. De strekking van de
vleeschkeuringsdienst is in het algemeen deze geweest : geen gemeentelijke bar-
rières bij het vleeschvervoer. Wij hebben hier de beroemde ..Freizügigkeit des
Fleisches", zooals de Duitschers het met een geleerd woord noemen."

In het Kerstnummer van de Vee- en Vleeschhandel van 22 Dec. bespreekt
een der medewerkers aan dat blad bovenstaande kwestie nog eens in verband
met de ministerieele uitspraak. Hij schrijft o.a. : Z. E. heeft verklaard, dat, ten-
gevolge van het feit, dat de keuring van vleesch en vleeschwaren door de vleesch-
keuringswet geregeld is, dit onderwerp Rijkszaak is geworden en onttrokken
aan de gemeentelijke autonomie.

Aannemende een oogenblik, dat deze stelling juist is, dan mag het toch wel
ten zeerste verwondering wekken, dat geen der talrijke gemeentelijke verorde-
ningen, welke het ter keuring aanbieden van ingevoerde vleeschwaren voorschrijven,
achterhaald is door het vernietigingsrecht der Kroon.

Art. 193 der Gemeentewet bepaalt, dat plaatselijke verordeningen niet treden
mogen in hetgeen van algemeen Rijksbelang is. Het 2de lid van genoemd artikel
kent de beoordeeling der vraag of een verordening treedt in hetgeen Rijkszaak
is uitsluitend toe aan de Kroon en de Rechter heeft dit dus niet te toetsen. De
Kroon is dus feitelijk, volgens \'s Ministers eigen oordeel, al jaren in gebreke ge-
bleven, n.1. door de betrokken verordeningen niet te vernietigen.

De Kantonrechter te Alphen a. d. Rijn, en zeer waarschijnlijk ook de Haagsche
Rechtbank, hebben de verordening in kwestie niet-verbindend verklaard wegens
strijd met de Vleeschkeuringswet. Volgens het oordeel van de beide rechterlijke
instanties heeft de vleeschkeuringswet de bedoeling de keuring van vleeschwaren
volledig te regelen en zou voor aparte gemeentelijke voorschriften in deze geen
plaats zijn, zoodat deze in strijd zijn met de vleeschkeuringswet. Hieromtrent

-ocr page 123-

kan in de eerste plaats opgemerkt worden, dat een aanvullende gemeentelijke regeling
nog niet in strijd is met de wet,
eerstgenoemde stelt geen wettelijke bepalingen
ter zijde, noch geeft daarvoor nieuwe in de plaats.

Ten tweede is volgens de leer van den Hoogen Raad de gemeentewetgever
bevoegd ten aanzien van een regeling der Rijkswet aanvullend op te treden, temij
in de wet —• dus in casu de vleeschkeuringswet — tot uiting zou zijn gekomen,
de wil van den Rijkswetgever om de stof dier wet uitsluitend te regelen. Hierom
draait deze zaak.

Ondanks de rechterlijke beslissingen kan twijfel aan dit laatste bestaan. Zoo
mag gewezen worden op het feit, dat de wijze van vervoer en verpakking van
vleeschwaren bij de Wet — ook bij de Warenwet — totaal niet geregeld is. Zou
nu de gemeentelijke wetgever hier niet regelend mogen optreden ? In dit verband
mag er de aandacht op ^worden gevestigd, dat de Minister van Arbeid destijds
in zijn , .Ontwerp-verordening op den keuringsdienst" zelf het opnemen van een
verbod om vleeschwaren op den openbaren weg ten toon te stellen uit een hygiënisch
oogpunt meende te moeten aanbevelen. De scheidingslijn tusschen hetgeen de
gemeente wèl en niet nader mag regelen ten aanzien van vleeschwaren is dus
wel moeilijk te trekken. Wij zijn dan ook in hooge mate benieuwd naar de uit-
spraak in hoogsten aanleg van den Hoogen Raad.

Bij arrest van genoemd College van 18 Mei 1931 (Weekblad voor\'het Recht
No. 12307) betreffende een gemeentelijke politieverordening is nog eens duidelijk
vastgelegd :

ie. dat de vraag of een gemeentelijke verordening treedt in hetgeen van alge-
meen Rijksbelang is,
niet ter beslissing van den rechter staat, doch aan de admi-
nistratieve machten ter beoordeeling is overgelaten, en

2e. dat in het algemeen de gemeentewetgever bevoegd is ten aanzien van een
regeling der Rijkswet aanvullend op te treden.

Jaarverslagen. 1930.

Vleeschkeuringsdienst Midwoud.

In verband met het, in Nov. 1931, 5 jaar bestaan van de inrichting, verschijnt
het jaarverslag later dan gewoonlijk.

Wat de Gewone Dienst betreft (keuring van bedrijfsslachtingen) vermeldt het
verslag, dat 1930 minder druk was dan 1929. Tuberculose werd vastgesteld bij
ruim 25 °/0 der runderen en ruim 2 °/Q der varkens. Cysticercose is niet waarge-
nomen. Echinococcose kwam voor bij 31 runderen (van de 566) en 44 paarden
(van de 277 stuks). Er wordt op gewezen, dat in den kring Midwoud de verkoop
van vleeschwaren toeneemt en dit niet altijd geschiedt in winkels die in overeen-
stemming zijn met winkels, die aan de eisclien van de wet voldoen. Er wordt
dan ook overwogen, of het uit een billijkheidsoogpunt tegenover de slagers, die
hun zaken in overeenstemming hebben gebracht met de eischen van de vleesch-
keuringswet, niet gewenscht is iets in de gemeentelijke verordening omtrent
vleeschwaren verkoop op te nemen.

Onder de rubriek Noodslachtplaatsen wordt medegedeeld, dat deze afdeeling
nog steeds het dure paardje van den stal is. Ook in 1930 weer een verlies van
/. 2.361.88. Zoo langzamerhand zal het bij de Commissie van Toezicht een punt
van ernstige overweging worden of de exploitatie van de noodslachtplaats, hetzij
door tariefsverhooging, hetzij door bezuiniging op de uitgaven, b.v. door het
laten vervallen van den ophaaldienst, sluitend kan worden gemaakt.

In de verwerkingsinrichting werden verwerkt 284 vullingen, uit ongeveer 142.000
K.G. ruw materiaal bestaande. Geproduceerd werden 16.151 K.G. vet en 30.703^
K.G. destructormeel. Niettegenstaande de prijzen van vet en diermeel omlaag
gingen, is nog een winst gemaakt van ƒ 646.12J. In eenige graphische voorstellingen
worden in beeld gebracht de vetprijzen over de jaren 1927—1930, de meelprijzen,
de vetproductie en de vetprijzen, totale productie van vet en het aantal vullingen.
Uit deze laatste voorstelling blijken de moeilijkheden van het bedrijf. De op-
haaldienst functionneerde uitstekend. De vetproductie speelt, volgens Schuyte-
LIX 8

-ocr page 124-

maker, vooral een groote rol bij het rendabel maken van een destructiebedrijf.
Dit wordt z. i. weieens te veel voorbij gezien en de zaak alleen uit een oogpunt
van diermeelwinning bekeken. Wat betreft de beoordeeling van het diermeel,
huldigt S. het standpunt, dat de naam van het bedrijf, waar het product gewonnen
wordt, vooral beslissend zal moeten zijn in de waardebepaling voor de koopers
van de producten. In 1930 is men begonnen met oriënteerende proeven te nemen
over de waarde en „mogelijk schadelijke" gevolgen van het verstrekken van lijm-
stoffen aan varkens. Tot dusver werden deze extractief-stoffen als meststof op
grasland gebruikt.

Leiden. Vermeld wordt, dat de wettelijke bepalingen, meer in het bijzonder
de keuring betreffende, nog niet overal met de noodige zorg worden nageleefd ; dit
werd o.a. meermalen ondervonden bij den invoer van vleesch, dat in andere diensten
was goedgekeurd. Of de ambtenaren het recht hebben, dergelijk vleesch om andere
redenen dan bederf, af te keuren, schijnt lang niet zeker, ook al komt vast te
staan, dat bij de eerste keuring ernstige fouten zijn gemaakt.

Over deze materie zijn reeds verschillende gemeenten in een proces geraakt.
Het wordt hoog tijd, dat de regeering hier ingrijpt en door wetswijziging de moge-
lijkheid schept om vleesch, dat bij invoer in een andere gemeente ten onrechte
blijkt te zijn goedgekeurd, af te keuren of voorwaardelijk goed te keuren, zonder
dat de gemeente de kans loopt in rechten te worden aangesproken.

Behalve de gebruikelijke inspecties bij slagers en vleeschwarenverkoopers werd
133 maal een onderzoek ingesteld van vervoermiddelen van boden en schippers
en 190 maal van de bestelgoederenloods der Ned. Spoorwegen. Herhaaldelijk
werden hierbij overtredingen ontdekt met betrekking tot het in voorraad hebben
van ingevoerde vleeschwaren, die niet ter keuring waren aangeboden.

Herinnerd wordt aan de vleeschvergiftiging te Warmond, waarvan de oorzaak
bleek gelegen te zijn in het gebruik van rundvleesch, van elders ingevoerd, en
niet ter keuring aangeboden.

Gewezen wordt op de moeilijkheid van vele gemeenten, op 1 Juni 1932 in het
bezit te zijn van een destructor, vooral nu de N.V. Ned. Thermo-Chemische Fa-
brieken met haar plan tot oprichting van een destructor in de omgeving van
Woerden niet verder gaat.

Tuberculose werd vastgesteld bij 11.08 °/Q der stieren, 45.10 % der koeien,
1.16 % vette kalveren, 5.32 °/0 graskalveren, 0.16 % nuchtere kalveren, 6.20 °/Q
varkens, 0.57 °/0 der schapen, 2.27 % der geiten en 0.12 °/0 der paarden.

Bact. vleeschonderzoek werd verricht bij 180 dieren, te weten 2 stieren, 57
koeien, 6 graskalveren, 7 vette kalveren, 18 nuchtere kalveren, 15 paarden, 61
varkens en 14 schapen.

Kiemhoudend was het vleesch in de volgende gevallen : 2 koeien (noodslachting)
met perforatief-peritonitis, 2 koeien (noodslachting) met mastitis, 1 koe (nood-
slachting) post partum, geen afwijkingen, 1 koe (noodslachting) met paraplegia
post partum en endometritis, 1 koe (gestorven) met retentio secundinarum, 1 koe
(gestorven) met multipele long-necrosen, 1 varken (bedrijfsslachting) met perfora-
tief-peritonitis, 17 varkens (bedrijfsslachting) met vlekziekte, 1 varken (noodslach-
ting) i varken met endocarditis valvularis.i varken (noodslachting) met borstziekte,
(gestorven) met cystitis, 1 varken (gestorven tijdens transport) geen orgaanafwij-
kingen, 3 nuchtere kalveren (bedrijfsslachtingen) met polyarthritis, 1 nuchter kalf
(bedrijfsslachting), te bloedrijk, 1 nuchter kalf (tijdens het leven z.g. flauw) geen
orgaanafwijkingen en 1 schaap (gestorven) bloedrijk, geen orgaanafwijkingen.

Cysticercus inermis werd aangetroffen : levend bij 4 stieren, 5 koeien, en 1 inge-
voerde koe uit Duitschland, en 1 graskalf,
afgestorven bij 16 stieren, bij 1 pinkstier,
27 koeien, 2 ingevoerde koeien uit Duitschland, 10 graskalveren.

Winstsaldo / 49.561.08.

Helmond. Op 18 Sept. 1930 werd het nieuwe slachthuis in gebruik genomen.
Besloten werd zich aan te sluiten bij den N. Br. Christelijken Boerenbond, wat
betreft de destructie van afgekeurd vee en vleesch. Mededeeling wordt gedaan

-ocr page 125-

van een kleine vleeschvergiftiging te Mierlo, veroorzaakt door het eten van worst.
Er werden Gaertnerbacillen uit deze worst gekweekt.

Verliessaldo bedroeg / 103.45.

De electrische bedwelming in Engeland.

Naar de Veterinary Record mededeelt (Jg. 11, 1931, pg. 1189), wordt in Enge-
land de electrische bedwelming van slachtdieren gepropageerd door de ,,General
Radiological and Surgical Apparatus Co Ltd. London". Deze maatschappij brengt
n.1. een apparaat in de handel, ,,The Gun S. R. V. Electrolethaler", dat in 2 mo-
dellen verkrijgbaar is. Bij gebruik van dit toestel zouden de dieren onmiddellijk
bewusteloos worden. Ook vindt het wel toepassing als apparaat voor het dooden
van honden en katten, terwijl het bovendien gebruikt kan worden bij operaties,
waarbij het dier alleen in narcose mag komen.

De destructie van vleesch.

De Ver. van Nederl. Gemeenten deelt in het Weekblad voor gemeentebelangen
mee, dat de stichting door de N.V. Ned. Thermo-Chemische Fabrieken van een
destructor, die het westelijk deel van ons land zou moeten bedienen, door de
ongunstige oeconomische omstandigheden vertraging heeft ondervonden. Zonder
medewerking van het Rijk bij de kapitaalverschaffing zou deze stichting voor-
loopig niet mogelijk zijn. Reeds het vorige jaar hebben genoemde vennootschap
en de Ver. van Nederl. Gemeenten om deze medewerking gevraagd. Hoewel het
overleg, dat hierover met de regeering wordt gevoerd, nog niet geheel beëindigd
is, verkeert dit thans wel in zoodanig stadium, dat de gen. vereeniging vrijheid
heeft gevonden, aan de gemeenten, die bij de stichting van den bedoelden destructor
belang hebben, te berichten, dat bij de vereischte medewerking van de gemeenten,
deze stichting, onvoorziene omstandigheden voorbehouden, voortgang zal kunnen
hebben.

Deze mededeeling wordt vooral verstrekt omdat bij sommige gemeenten onge-
rustheid bestaat over het verstrijken, op 1 Juni 1932, van den termijn, binnen
welken nog ontheffing van de verplichting tot destructie mogelijk is. Zelfs indien
zeer spoedig met de stichting van den destructor wordt begonnen, zal deze toch
niet vóór bovengen, datum in werking kunnen zijn. Niet waarschijnlijk wordt
het intusschen geacht, dat voor de gemeenten moeilijkheden zullen ontstaan
tengevolge van het feit, dat de destructor niet op tijd gereed kan zijn.

Een oproep om finantieelen steun tot voortzetting van het Haarlemsche proces.

Door de commissie van overleg, bestaande uit vertegenwoordigers van den
Ned. Slagershond, den Ned. R.K. Hanzebond van Slagerspatroons en den Ned.
Grossiersbond voor den Vleeschhandel is een oproep om finantieelen steun gericht
aan alle slagers en grossiers in den vleeschhandel in Nederland, om het Haarlemsch
proces in hooger beroep te kunnen voortzetten. Het bekende proces te Haarlem
is niet in het voordeel van den eigenaar van de ingevoerde, en later afgekeurde
koe afgeloopen. Het doel, om door den rechter te laten uitmaken of een gemeente,
waar goedgekeurd vleesch, afkomstig uit een andere gemeente, wordt ingevoerd,
de eerste keuringsuitspraak kan wijzigen en een andere keuringsbeslissing nemen,
is niet bereikt. De rechtbank heeft de geheele kwestie der al of niet rechtmatigheid
van de handelingen der gemeente Haarlem buiten bespreking gelaten, zonder
daarover iets te beslissen. Van slagerszijde wil men nu trachten een beslissing
van de eigenlijke kwestie in hoogere instantie te verkrijgen.

Enkele gevallen van trichinose in Utrecht !

In de Kerstweek is te Utrecht, bij een negental personen, uit 2 gezinnen, trichi-
nose geconstateerd. Beide gezinnen hebben varkensvleesch betrokken van één
slager. De dokter, die te hulp was geroepen, vermoedde trichinose en stelde ter-
stond den Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst hiermede in kennis. Het toen
ingestelde onderzoek bevestigde dit vermoeden. Het door den slager verkochte
vleesch was steeds behoorlijk gekeurd, zoodat deze geen schuld treft. Vooral in
verband met de omstandigheid, dat veel varkensvleesch, gekeurd in andere ge-
meenten, te Utrecht wordt ingevoerd, kan moeilijk worden nagegaan van welk

-ocr page 126-

varken het bewuste vleesch afkomstig was. Vast staat, dat enkele der patiënten
het vleesch rauw (als gehakt) hebben genuttigd.

Door den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst zijn de artsen
gewaarschuwd ten einde hen in staat te stellen lichte en twijfelachtige gevallen
te onderkennen, terwijl het gemeentebestuur per bulletin de bevolking heeft
gewaarschuwd, slechts goed doorkookt of doorbraden varkensvleesch te nuttigen.
Overwogen wordt een geregeld trichineonderzoek bij alle te Utrecht geslachte
varkens in te stellen.

Abattoirs.

Volgens een mededeeling in het R.K, Slagersvakblad zal op 4 Januari 1932
het
coöperatief slachthuis te Roosendaal officieel worden geopend.

De gemeenteraad van Dokkum heeft in een besloten zitting een bespreking
gehad met den Inspecteur van de Volksgezondheid over de oprichting van een
openbaar slachthuis. de G.

Bestrijding van de runderhorzel.

De Vereeniging van oud-leerlingen der landbouwwinterscholen en -cursussen
in Gelderland heeft aan de Provinciale Staten van die provincie veizocht te be-
vorderen, dat in alle Gemeenten van Gelderland een verordening worde ingevoerd,
waarbij bepaald wordt, dat runderen bezet met wormbuiten, niet op\' de vee-
markten zullen worden toegelaten. (N. R. Crt.)

Verdienste-mogelijkheden met de bijenteelt in Nederlandsch-Indië (door Th.
A. M. Gout). In de December-aflevering van het maandschrift voor bijenteelt,
wijst schrijver er op dat het lang geduurd heeft, voordat men in Indië tot het
besef kwam, dat bijenteelt groote voordeelen oplevert. De inlander zoekt het nut
der bijen alleen in het gewin van honing, beschouwt de bij dus wel als een nuttig
dier,maar hij kweekt haar niet, bepaalt zich zooals op velerlei gebied van landbouw,
tot roofbouw. Het zou daarom niet overbodig zijn de bevolking meer voorlichting
te geven op dit terrein, vooral met het oog op het groote voordeel van bijenteelt
voor den land- en tu\'nbouw en speciaal de vruchtencultuur.

Ook voor de kapokcultuur is het bewijs van de wisselwerking tusschen plant
en bij reeds met zekerheid vastgesteld. Verscheidene kapokondernemingen nemen
tegen den tijd van de randoe (kapok) bloei, wanneer zij zelf niet in het bezit zijn van
bijenvolken, deze zelfs in huur. De kapokbloesems worden veelvuldig bevlogen
door Apis indica.

Na vermelding der opbrengstcijfers van eenige imkerijen in Indië door Euro-
peanen geëxploiteerd, komt Gout tot de conclusie, dat vooral in dezen tijd van ma-
laise veel meer aandacht behoort geschonken te worden aan dit bedrijf, om reden
speciaal de cultuur van vruchten voor de bevolking veel meer zou kunnen opbrengen
en import van honing uit het buitenland voortaan niet meer noodig zou zijn.

\'t Hoen.

Prijscourant N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken, voorheen Brocades-
Stheeman en Pharmacia.

Wij ontvingen de nieuwe prijscourant (1932), van pharmaceutisch-chemische
producten en gecomprimeerde geneesmiddelen, onderhuidsche-injectie-vloei-
stoffen, reagentia, spécialités, sera, vaccins, laboratoriumbenoodigdheden, huis-
apotheken, enz.

-ocr page 127-

— iug —
BIBLIOGRAFIE.

Veeartsenij kundige Dienst 1930. Provincie Midden-Java. [Batavia], G. C. T.
van Dorp & Co., 1931. 8°. 63 blz.

P. Roodzant, Onderzoekingen betreffende de correlatie tusschen het vetgehalte
van de melk en het lipoidgehalte van het bloed. Proefschrift aan de Veeartsenij-
kundige Faculteit. Utrecht, Fa. Schotanus & Jens, 1931. 8°. 73 blz.

W. K. Picard, Cutané enting tegen vogelpokken met een door duivenpassage
gemitigeerd hoendervirus (H D Virus). Buitenzorg, Archipel Drukkerij, 1931.
8°. 42 blz. m. 3 fig. / 0.30

Veeartsenijkundige mededeelingen. No. 77
Dept van Landbouw, Nijverheid en Handel.

G. van Blarcum, Handleiding voor het broeden en opfokken van fazanten.
Doetinchem, Uitg.-Mjj. ,,C. Misset", 1931. / 0.75

A. Grignani, La bergamina. Consigli pratici per la buona conservazione della
vacca da latte. Pavia, tip. M. Ponzio, 1930. 8°. 100 p. c. fig. e 5 tav.
Istituto zootecnico provinciale.

A. Galli, Della sterilita dei bovini. Pisa, tip. F. Simoncini, [1930]. 8°. 19 p-
Conferenza tenuta in Pontedera.

M. Gennaioli e V. P. Zerbino, Alimentazione razionale del bestiame bovino-
Metodi di razionamento del Kellner e del Fjord. Arezzo, soc. tip. Aretina, [1930]-
8°. 100 p. c. fig.

A. Romolotti, Briciole di zootecnia siciliana. Palermo, De Magistris e C., 1931.
8°. 127 p. c. fig. Lire 10.—

L. Lépinay, Soins à donner aux animaux, chiens, chats, oiseaux. Paris, J. B.
Baillière et fils, 1931. 12°. 88 p. av. 29 fig. fr. 6.—

Bibliothèque pratique de l\'amateur.

R. Ligneul, Le lait, production, transformation et sousproduits. Paris, G
Ficker, 1931. 8°. 118 p. fr. 25.—

M. de Percin de Seitii, Equitation vue par un Beauchesnite. Saumur, libr.
A. Gendron, 1931.

Live Stock Journal Annual 1932. London, Vinton & Co., 1931. W. 120 ill. Sh. 2.6
A. Bridges a*id A. Jones. The Midlands grazing industry ; a study of the
relative economic advantages of grazing young and old cattle. New York, Oxford,
1931. 8°. 49 p.

R. J. Posson and R. P. Hotis, Care of milk utensils on the farm. Washington,
Government Printing Office, 1931. 8°. 10 p. w. ill. a. diagr.
U. S. Dept of Agriculture. Farmers\' Bull. n°. 1675.

Horse studies [introd by M. Freeman]. New York, Rudge, 1931. 4°. Var. p.
w. ill. $ 2.—

Studio painting ser. n°. 5.

W. L. Williams, Veterinary obstetrics. 2d ed. Ithaca, author, 1931. 8°. XVII
482 p. w. 101 ill. in the text and 4 col. pi. Sh. 30.—.

H. Davison, Mammalian anatomy with special reference to the cat. 5th ed.
Rev. by
F. A. Stromsten. Philadelphia, Blakiston\'s Son & Co., 1931. 8°. 325 p. w.
ill. and diagr. 8 2.50.

Report on bovine tuberculosis in man with special reference to infection by
milk. London, H. M. Stationery Office, 1931. 8°.

Reports on public health and medical subjects, no. 63.

A. Richards, Outline of comparative embryology. New York, Wiley, 1931.
8°. 444 p. w. fig. \\ S 5- —

O. V. Brumley, Text-book of the diseases of the small domestic animals. 2d ed.
London, Baillière, Tindall & Cox, 1931 8°. XXIV 700 p. Sh. 25.—

-ocr page 128-

H. van Roekel, nth annual report on eradication of pullorum disease in
Massachusetts. Amherst, Agr. Exp. Stat., 193J. 8°. 24 p. w. ill.
Mass. Agric. Exp. Stat. Bull. n°. 58.

J. D. Wilson, A study of bovine coccidiosis. Blacksbury, Agr. Exp. Stat., 1931.
8°. 42 p.

Virginia Agr. Exp. Stat. Techn. Bull. n°. 42.

C. P. Fitch, C. R. Donham and W. L. Boyd, Further studies of the test-tube
agglutination test for the diagnosis of Bang\'s disease (Contagious abortion).
St. Paul, Agr. Exp. Stat., 1931. 8°. 66 p.
Minnesota Agr. Exp. Stat. Techn. Bull. n°. 77.

C. M. Haring, J. A. Howarth and K. F. Meyer, An infectious brain disease
of horses and mules. (Encephalomyelitis). Berkeley, Agr. Exp. Stat., 1931. 8°.
California Agr. Exp. Stat. Circ. n°. 322.

L M. Roderick and A. F. Schalk, Studies on sweet clover disease. Fargo,
Agr. Exp. Stat., 1931. 8°. 56 p.

North Dakota Agr. Exp. Stat. Techn. Bull. n°. 250.

R. B. Becker, W. M. Neal and A. L. Shealy, Salt sick. Its cause and pre-
vention. Mineral supplements for cattle. Florida Agr. Exp. Stat. 1931. 8°. 23 p.
Flor. Agr. Exp. Stat. Bull. n°. 231.

Report of the veterinary director-general of the Department of Agriculture
Canada, for the year ending March 31st, 1931 [By
G. Hilton]. Ottawa, F. A.
Acland, 1931. 8°. 70 p.

21 th Report of the Development Commissioners for the year ended March 31st,
1931. London, H. M. Stationery Office, 1931. Sh. 4.—

House of Commons reports and papers, nr. 126.

Studies concerning the handling of milk. London, H. M. Stationery Office,
1931. Sh. 2.—

Ministry of Agriculture and Fisheries. Bull. n°. 31.

Some diseases of poultry. 2d ed. London, H. M. Stationery Office, 1931. 8°. Sh. 0.8
Ministry of Agriculture and Fisheries. Bull. nr. 6.

F. Colyer, Abnormal conditions of the teeth of animals in their relationship
to similar conditions in man. London, Dental Board, 1931. 8°. 167 p. Sh. 5.—-
A. S. Campbell, Horse breeding yesterday and to-day. London, Witherby,
1931. 8°. 208 p. w. ill. Sh. 10.6

L. L. Fleitman [Mrs J. Van S. Bloodgood], The horse in art, from primitive
times to the present. New York, W. F. Payson, 1931. 4°. 394 p. w. ill. S 15.—
R. S. Mac Ewen, Vertebrate embryology. Rev. ed. New York, Holt, 1931.
8°. 592 p. w. diagr. S 4.75

L. M. Hurd, Practical poultry-farming. New ed. New York, Macmillan, 1931.
Kl. 8°. 480 p. w. ill., map and diagr. 8 2.50

Rural Science Series

H. W. Rand, Comparative anatomy of vertebrates ; an outline of a laboratory
course. Cambridge, Harvard, 1931. 8°. 78 p. w. ill. $ I.—

F. Bässmann, Die Verbreitung der Pferdeschläge in Deutschland. Berlin, Deut-
sche Landwirtschafts-Gesellschaft, 1931. Gr. 8°. 61 S. m. 1 färb. Kte. M. 5.25

Geb. M. 6.45

Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts-Ges. H. 381.

Hegendorf [L. von Merey], Die Zukunft dem Fasan ! Seine erfolgreiche Zucht,
Hege und Jagd .... München, Mayer Verlag, 1931. Gr. 8°. 280 S. m. 109 Fig.
und 6 Kunstbeil. M. 7.25

Geb. M. 8.—

Krause, Das französische Militär-Veterinärwesen unter Friedens- und Feld-
verhältnissen. Berlin, S. Mittler, 1931. 8°. 64 S. m. 1 Skizze. M. 7.50
Ze tschrift f. Veterinärkunde. Erg.-Bd. H. 5.

E. Leffmann und N. Pennemann, Das neue Milchgesetz. Handkommentar.
München, C. H. Beck, 1931. M. 12.—

-ocr page 129-

N. Törnquist, Die Nematodenfamilien Cucullanidae und Camallanidae. Nebst
weiteren Beitr. zur Kenntnis der Anatomie und Histologie der Nematoden. Göte-
borg, Wettergrau & Kerber, 1931. Gr. 8°. XI 441 S. m. 17 Taf. Kr. 15.—
Meddelanden fran Göteborgs Musei Zool. avd. 55.

K. Ritter, Die Schweinehaltung der Welt und der Handel mit ihren Erzeug-
nissen unter Mitw. von
J. Hartisch Berlin, P. Parey, 1931. 4°. VI 366 S. m.
11 Textabb. und Tab. M. 27.50

Berichte über Landwirtschaft. N. F. Sonderh. 41.

A. Will, Die Kaninchenzucht der Gegenwart. M. e. Anh. : Krankheiten des
Kaninchens von W.
Kerschagl. München, Mayer Verl., 1931. Gr. 8°. 362 S. m.
270 Abb. M. 10.—

Geb. M. 12.—

H. Mollgaard, Grundzüge der Ernährungsphysiologie der Haustiere. Uebers.
der 2ten dänischen Original-Aufl. von
E. Bass. Berlin, P. Parey, 1931. 8°. XV
4- 395 S. m. 22 Abb. M. 21.60

A. Borchert, Bienenseuchen-Bekämpfung im Ausland. Neumünster, Wach-
holtz, 1931. 8°. 40 S. M. 2.—

Archiv f. Bienenkunde. Jg. 12, H. 3.

P. Ehrenberg, Die neuzeitliche Fütterung des landwirtschaftlichen Arbeits-
pferdes. Hannover, M. & H. Schaper, 1931. 8°. M. 6.—
Arbeiten der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde. H. 52.

Ergebnisse der Physiologie. Hrsg. von L. Asher und K. Spiro. Bd. 33. München,
J. F. Bergmann, 1931. 40. XII 1008 S. m. 205 Abb. M. 116.—

C. Ehrlich, Die wichtigsten Krankheiten der Milchkühe. Berlin, P. Parey,
1931. M. 6 Textabb. M. 1.50

Anleitungen der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde. H. 15.
R. Fröhner, Die Tierheilkunde des Abu Bekr ibn Bdr. Leipzig, W. Richter,
1931. Gr. 8°. 150 S. m. 2 Taf. M. 17.—

Abhandlungen aus der Geschichte der Veterinär-Medizin. H. 23.
Aus : Veterinärhist. Jahrbuch. Jg. 6. 1931.

Veterinärhistorisches Jahrbuch. Hrsg. von der Ges. f. Geschichte und Literatur
der Veterinärmedizin unter Leitung von
W. Rieck. Jg. 6. Leipzig; W. Richter,
1931. Gr. 8°. 159 S. m. 2 Taf. M. 18.60

W. Rieck, Die Pferdezahnlehre des J. W. Krumm. Leipzig, W. Richter, 1931.
Gr. 8°. 9 S. M. 1.60

Abhandlungen aus der Geschichte der Veterinär-Medizin. H. 24.
Aus: Veterinärhist. Jahrbuch. Bd. 6. 1931.

O. Mündel, Anleitungen zu bakteriologischen und klinisch-chemischen Unter-
suchungen. Berlin, Karger, 1932. 8°. VI 158 S. m. 7 Taf. M. 5.—
Heeresveterinärvorschrifl. (H. V. V.) Anh. 1, 3. Berlin, Verl. „Offene Worte",
1931. Kl. 8°. Je M. 3.60

I. Grundsätze für den Hufbeschlag vom 29 Juni 1931. 65 S. m. Abb.
3. 102 S.

A. Gurwitsch, Die mitogenetische Strahlung. Zugl. Bd. 2 der „Probleme der
Zellteilung". Unter Mitw. von
L. Gurwitsch. Berlin, J. Springer, 1932. 8°. IX
384 S. m. 70 Abb. ■ M. 33.80

Monographien aus dem Gesamtgebiet der Physiologie der Pflanzen und der
Tiere. Bd. 25.

K. Indermühle, Rindviehzucht. Leitfaden f. d. Unterricht an landwirtsch.
Schulen. 4te Aufl. Frauenfeld, Huber, 1931. 8°. VII 99 S. m. 16 S. Abb. und
1 Tab. M. 3.20

Landwirtsch. Lehrbücher.

A. Kirchner und J. Schneider, Die künstliche Brut und Aufzucht. Neu
bearb. von
G. Baer. Leipzig, Hachmeister & Thal, 1931. Kl. 8°. 36 S. m. 30 Abb.

M. 0.40

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 130.

-ocr page 130-

e. Wijssmann und A. Peter, Milchwirtschaft. Für Schweizerische Verhält-
nisse bearb. unter Mitw. des Verbandes der Lehrer an den landw. Schulen der
Schweiz, iote Aufl. Frauenfeld, Huber, 1931. 8°. XII 199 S. m. 43 Abb., 12
Taf. und 5 Tab. M. 4.40

M. Seelemann, Die Streptokokkeninfektionen des Euters insbes. der gelbe
Galt. (Nach Untersuchungen in Schleswig-Holstein 1926—1931). Hannover,
M. & H. Schaper, 1932. Gr. 8°. VII 259 S. m. 29 Abb. M. 14.—

F. Alverdes, Die Tierpsychologie in ihren Beziehungen zur Psychologie des
Menschen. Leipzig, C. L. Hirschfeld, 1931. 8°. M. 4.—

Forschungen zur Völkerpsychologie und Soziologie. Bd. 12.

B. Denzler, Tierärztlicher Unterricht an Landwirtschaftsschulen. Ein Leit-
faden. 2te Aufl. Stuttgart, Ulmer, 1931. 8°. VIII 172 S. m. 50 Abb. M. 2.40

H. Henseler, Messungen an Zuchtpferden auf den Wanderausstellungen der
Deutschen Landwirtschafts-Ges. Berlin, Deutsche Landwirtschafts-Ges., 1931.
Gr. 8°. 65 S. M. 4.50

Geb. M. 5.70

4ter Beitrag zur Kunde der Pferdeschläge.

Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts-Ges. H 382.

P. Holdefleiss, Bestimmungstabelle für Gräser im blütenlosen Zustande.
Hannover, M. & H. Schaper, [1931]. 1 Bl. 25.3 x 38.5 c.M.

P. Rona, Praktikum der physiologischen Chemie. Tl. i. 2te Aufl. Berlin, J.
Springer, 1931. Gr. 8°. XI 420 S. m. i07^Abb. [M. 18.60

Tl. 1. Fermentmethoden.

W. Brandt, Grundzüge einer Konstitutions-Anatomie. Berlin, J. Springer,
1931. Gr. 8°. IV 382 S. m. 135 Abb. M. 29.80

O. von Dungern-Oberau, Sankt Georg hilf Ein Reiterlebtn im Krieg unçl
Frieden. Neudamm, J. Neumann, 1931. M. 9.—

Vugier, Contribution à l\'étude de la syndactylie chez les artiodactyles. Thèse
de Lyon. 1931.

Ollier, La prophylaxie de la rage. Police sanitaire et vaccination. Thèse de
Lyon. 1931.

Sylvestre, Du choix du cheval à travers les âges à l\'examen pratique du
cheval en vente. Thèse de Toulouse. 1931.

Bohuou, Contribution à l\'étude de l\'indigestion gazeuse du rumen. Thèse de
Toulouse. 1931.

E. Endrejat, Methodisches zur Avertinbestimmung im Blut. Inaug.-Diss.
Leipzig. 1931.

G. Frischmuth, Untersuchungen über das Vorkommen und die klinische
Bedeutung des Os cornu. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

W. Schenk, Ein Beitrag zur Aetiologie der Aktinomykose des Rindes mit
bes. Berücksichtigung der Kieieraktinomykose. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

W. Tempel, Beitrag zur Feststellung der Gewichtsverhältnisse der Fleisch-
qualitäten beim Rind unter bes. Berücksichtigung des Chemnitzer Fleischer-
gewerbs. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

O. Kamphenkel, Die antagonistische Wirkung des Strychnins bei der Chloral-
hydratvergiftung. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

G. Radtke, Ein Beitrag zur Aetiologie der Aktinomykose des Schweine-
euters. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931. du Buy.

-ocr page 131-
-ocr page 132-
-ocr page 133-

VOORWOORD.

Wij meenden het feit, dat op dezen dag Prof. Wester 25 jaren
lang werkzaam is geweest bij het diergeneeskundig onderwijs in Neder-
land en een zoo groot aandeel heeft gehad in de opleiding der aanstaande
beoefenaren der diergeneeskunde, niet onopgemerkt te mogen laten
voorbijgaan. En otize waardeering voor hetgeen hij al die jaren in die
functie heeft gedaan, mede te kunnen toonen door hem te wijden dit
nummer van ons Tijdschrift, geheel gevuld door zijn oud-leerlingen.

Het is ons een aangename plicht, allen, die hebben medegewerkt
om deze uitgave mogelijk te maken, hartelijk daarvoor dank te zeggen.

Ongetwijfeld zullen er zijn, wier medewerking wij niet hebben ge-
vraagd en zij zullen dit betreuren, omdat ze die gaarne hadden verleend.
Mogen zij zich niet verongelijkt achten, en bedenken, dat ons uitteraard
een zekere beperking in den omvang van dit jubileumnummer was op-
gelegd.

De Indische collegae hebben te laat onzen oproep ontvangen om bij
te dragen, zooals zij mogelijk wel hadden gewenscht; dank zij de vlieg-
post kunnen wij echter nog enkele stemmen uit onze koloniën laten
hooren ; wij weten, dat zij de gevoelens vertolken van ons gelieele Indi-
sche Corps.

De Redactie van ons Tijdschrift zijn wij uiterst dankbaar voor de
zeer loyale wijze waarop zij ons heeft geholpen, met raad en daad heeft
bijgestaan en een deel der extrakosten voor hare rekening heeft genomen.

Utrecht, 1 Februari 1932.

Beijers.

Krediet.

GELUKWENSCH DER REDACTIE

Ook van deze plaats wenscht de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde Prof. Dr.
Wester geluk te wenschen met zijn
25-jarig jubileum.

Gaarne heeft zij, zooveel het in haar macht was, meegewerkt om
deze Jubileum-aflevering te doen slagen. Zij deed dit, omdat zij
Prof. Dr.
Wester hoogelijk waardeert als docent, als klinicus, als
wetenschappelijk onderzoeker en bovenal omdat zij steeds op
hoogen prijs stelt, zijn medewerking aan ons tijdschrift. Slechts
korten tijd was hij lid der redactie, doch in eiken jaargang vinden
wij artikelen van zijn hand. Vooral door mededeeling van zijn
waarnemingen en de bij zijn onderzoekingen verkregen resultaten
heeft hij meegewerkt om ons tijdschrift op hooger peil te brengen
en te houden. Wij zijn hem daar zeer dankbaar voor.

Redactie.

9

lix

-ocr page 134-

PROF. WESTER ALS DOCENT.

1907 — 1932.

Bij K.B. van 23 Januari 1907 No. 18 werd, met ingang van
i Februari d.a.v. benoemd tot leeraar aan \'s-Rijks-Veeartsenij-
school J. J.
Wester, practiseerend en plaatsvervangend districts-
veearts te Alkmaar. Met bewonderenswaardige en ongekende
voortvarendheid was hiermede door de Regeering voorzien in de
vacature, ontstaan door het overlijden van Dr.
Thomassen op
21 December 1906. Afgezien nog van het feit, dat het niet gemak-
kelijk kon zijn, de voetstappen van een zoo genialen voorganger
te drukken, moet het
Wester om vele redenen moeilijk zijn ge-
vallen het besluit te nemen, zijn uitgebreide practijk te gaan
verlaten. Deze vaarwel te zeggen, die hij met hart en ziel gedurende
14 jaren had uitgeoefend en die hem in alle beteekenissen een
onafhankelijk man had doen zijn, om ze te verwisselen met een
ambtenaarswerkkring, die zeker in dien tijd geen algeheele zelf-
standigheid, nog minder een behoorlijke bezoldiging gaf. Onge-
twijfeld waren er dus groote nadeelen aan verbonden, maar naast
mogelijke andere factoren zal vooral de groote lust tot weten-
schappelijk werk en onderzoek, waarvan
Wester door tal van
artikelen in ons Tijdschrift reeds het bewijs had geleverd en mede
waardoor op hem de keuze viel, den doorslag hebben gegeven.
Niet voorwaar het vooruitzicht, dat hij door deze benoeming zijn
zwoegend leven van de practijk voor een gemakkelijker ambt
ruilde. Integendeel ! Als ik hier laat volgen de vakken, waarin
hij geroepen werd te doceeren : algemeene geneesleer, genees-
middel- en vergiftleer, veeteelt, theoretische vleeschkeuring, ge-
schiedenis en literatuur der veeartsenijkunde en cliniek, dan zal
ieder ingewijde moeten beamen, dat het een haast bovenmensche-
lijke taak was, waarvoor de nieuwe leeraar geplaatst werd. Tijd
van voorbereiding was er niet, maar ook geen tijd voor dralen met
beslissen.

En zoo nam hij bij het begin van den zomercursus op zich weke-
lijks vele uren college te geven in vakken, waarmede hij als prac-
ticus, nu ja wel vertrouwd mocht zijn, maar waarin hij zich toch
geheel moest inwerken. Geen kleinigheid! Voeg daarbij, dat
Wester niet de man is, om met half werk genoegen te nemen, dan
kan men zich voorstellen met welk een noeste vlijt en inspanning
gewerkt moest worden om de opgelegde en aanvaarde taak te
volbrengen. Geen van ons — zijn eerste leerlingen — heeft ooit
den indruk kunnen krijgen, dat de nieuwe docent de besproken
stof niet geheel meester was en van den beginne af waren zijn
college\'s helder, instructief in de hoogste mate en boeiend. Niet
het minst door het verband, dat steeds gelegd werd tusschen

-ocr page 135-

— ii5 —

theorie en practijk en waardoor wij telkens voelden, dat een man
van ervaring voor ons stond.

Nog meer voelden wij dat bij de clinische lessen, als wij iedere
reis getroffen werden door zijn groote opmerkingsgave, snel com-
binatievermogen en schitterende diagnostiek. Wat toch boeit
een student meer dan de „clinische blik", waarvan wij telkens
hoorden — mogelijk meer van dierenartsen uit de piactijk dan
op college — en naar het bezit ervan eenmaal ook wij haakten !
En hier hadden wij voor ons iemand, die dikwijls op even snelle
als onnaspeurlijke wijze een diagnose stelde, om daarna ons uit-
voerig uit te leggen en te demonstreeren, op welke gronden zij
berustte. En dan leek het vaak weer zoo eenvoudig, dat wij een
volgenden keer meenden het ook wel zoo te kunnen! Doch dan liet
die vermaledijde clinische blik ons weer in den steek en zag alleen
hij een of andere afwijking of symptoom, dat door ons niet was
opgemerkt. Ja, in de cliniek was
Wester op zijn allerbest.

Met de indeeling der clinieken was het bij Wester\'s komst
eigenaardig gesteld, waarop ik niet dieper behoef in te gaan, omdat
nog in dezelfde maand Februari 1907 een andere regeling tot
stand kwam. De stationnaire cliniek werd eindelijk gesplitst in
een interne, een chirurgische en eene voor kleine huisdieren.
Bovendien zou
getracht worden een speciale rundercliniek te ves-
tigen. Hiermede belastte zich
De Bruin, die hier wel het eerst
voor was aangewezen als de man van de buitenpractijk, die het
volle vertrouwen had van Utrechts\' veehoudeis en door hen op de
handen werd gedragen.
Wester werd in zijn plaats belast met
de poli- (consultatieve) cliniek en stationnaire cliniek der kleine
huisdieren, terwijl
De Bruin naast theoretische en practische
verloskunde, bijzondere ziektekunde en geneesleer, gerechtelijke
veeartsenijkunde en propädeutische cliniek, de stationnaire interne
cliniek van het paard, de stationnaire rundercliniek in haar ge-
heelen omvang, mitsgaders de buitenpractijk voor zijn rekening
kreeg. Ter verlichting van den heer
Wester nam hij nog de theo-
retische vleeschkeuring tijdelijk over.

De consultatieve cliniek was dus met de stationnaire kleine
huisdierencliniek voor den heer
Wester. En waar kon de practi-
cus meer zijn hart ophalen dan hier in de poli-cliniek, waar alles,
wat huisdier was en ziek of kreupel in Utrecht en omgeving
\'s morgens samen kwam ? En al moest ook snel een diagnose wor-
den gemaakt, nooit werd een grondig onderzoek verzuimd, terwijl
alle materiaal zoo goed als maar mogelijk was voor het onderwijs
werd benut.

Nu mijn gedachten naar dien tijd teruggaan, zie ik weer de
meer dan treurige omstandigheden, waaronder gewerkt werd. De
cliniek der groote huisdieren werd grootendeels buiten gegeven —
ook \'s winters — want de ruimte in de cliniekzaal was noodig

-ocr page 136-

voor de behandeling der kleine huisdieren, kleinere operaties
aan paard en rund etc. Een laboratorium voor het onderzoek van
se- en excreta bestond niet ; ik herinner mij alleen een klein hokje
boven, waar op een wankel tafeltje een oud microscoop stond
benevens een fleschje met kaliloog. Van dit microscoop werd door
ons alleen gebruik gemaakt voor het zoeken naar schurftmijten.
Dat was onze geheele clinische microscopie
! Wester begreep al
dadelijk welk een groote leemte het was, dat niet meer aandacht
kon worden geschonken aan de chemische en microscopische
diagnostiek. Wilde
Wester dit echter goed organiseeren, dan
moest hij zich zelf eerst geheel in deze onderzoekingsmethoden
inwerken. Immers, in zijn eigen studietijd was hem daarvan zoo
goed als niets bijgebracht en in zijn practijk jaren was er zeker
geen gelegenheid geweest, zich deze materie eigen te maken. En
zoo wierp
Wester zich met grooten ijver op het clinisch- micro-
scopisch onderzoek en mag hij derhalve met het volste recht de
pionier op dit gebied worden genoemd. Hij was de eerste, die het
systematisch bloed-, urine-, faeces- en sputumonderzoek, om slechts
bij het voornaamste te blijven, dienstbaar maakte aan het clinisch
onderzoek en daardoor de diagnostiek een geweldige stap vooruit
bracht. De jongeren vinden dit alles zoo vanzelfsprekend, maar
de wat ouderen, die zich nog het enthousiasme herinneren, waar-
mede onze
De Bruin zijn leerlingen een Grampreparaat van
mastitis-streptococcen als iets heel bijzonders liet zien, kunnen
de groote vooruitgang, welke sindsdien de diagnostiek bij het
onderwijs, waarvan
Wester steeds de stuwende kracht is geweest,
slechts met groote bewondering en dankbaarheid waardeeren.

Nu langzamerhand hebben vele buitenlandsche veterinaire
hoogescholen onze onderwijsinrichting op dit gebied ingehaald,
maar tot op den huidigen dag hoort men van buitenlandsche be-
zoekers niet anders dan lof over de organisatie van het onderwijs
in
Wester\'s cliniek. Overtuigd, dat het geen vleierij was, citeer
ik een aanhaling uit den veterinairen studentenalmanak van 1915 ;
„De afdeeling
Wester verheugt zich en dit wel zeer terecht, in
„een ongekende belangstelling van de zijde der studenten. Wie
„het materiaal beschouwt, dat hier verwerkt wordt, moet onge-
twijfeld tot groote waardeering gestemd worden. Wie hier bin-
nentreedt, wordt geïnspiieerd tot werken. Wij kunnen den heer
„Wester niet genoeg dank brengen voor de wijze, waarop hij
„zijn cliniek geeft."

Het is een feit, dat in dien tijd zeer veel in Wester\'s labora-
torium geconcentieerd was, hetgeen in latere jaren op andere
afdeelingen werd onderwezen.

Niet onvermeld wil ik laten uit de eerste jaren van zijn docent-
schap de uitstekende wijze, waarop ons werd bijgebracht de kennis

-ocr page 137-

Klinieklaboratorium aan de ,.voorkliniek \' 1911—1917.

-ocr page 138-

der geneesmiddel- en vergiftleer. Vooral de demonstraties van de
werking van sommige geneesmiddelen, die zich hiertoe leenen, als
b.v. de verschillende gebruikelijke alcaloïden, waren uiterst leer-
zaam. De combinatie van dit vak met de groote huisdierencliniek
was in dit opzicht een zeer goede en voor Prof.
Jakob waren uit
gebrek aan groote proefdieren later deze practica veel moeilijker
te geven. Maar hoe interessant kan dit vak, dat steeds een nacht-
merrie is voor de studenten vanwege de hooge eischen, welke
aan het geheugen worden gesteld, zijn, als door het
zien der uit-
werkingen hieraan wordt tegemoet gekomen en de groote ver-
schillen in werking bij de verschillende huisdiersoorten wordt ge-
demonstreerd.

Mede door het lidmaatschap der Redactie van het Nederlandsch
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, dat
Wester tot 1913 bekleedde,
verschenen in de eerste jaren van zijn docentschap reeds vele
artikelen in het Tijdschrift, die de uitkomsten mededeelden van
de ervaringen door het clinisch onderwijs en onderzoek verkregen.
Want steeds is
Wester wars geweest van het critiekloos navolgen
van anderen en streefde hij ernaar zijn inzichten te bouwen op
eigen ervaringen. Dat geldt zoowel voor de eenvoudigste dingen
als voor de gecompliceerdste vraagstukken. Als voorbeeld voor
het eerste neem ik zijn onderzoekingen over de normale tempera-
tuur, pols en ademhaling bij onze groote huisdieren. Uitgevoerd
aan een groot materiaal heeft hij de norm aangegeven, waaraan
de Hollandsche dierenarts zich heeft te houden en door dit een-
voudige onderzoek heeft hij menig verkeerd begrip van vroeger
weggenomen. Hetzelfde geldt voor auscultatie en percussie van
hart en longen bij paard en rund, van het onderzoek van het di-
gestie-apparaaat bij het rund etc. Vastgelegd werd een en ander
in een artikel over ,,Clinische diagnostiek van inwendige ziekten"
in ons Tijdschrift van
1910. Doch laat mij niet gaan uitweiden
over zijn publicaties en onderzoekingen, daar deze in een vol-
gend artikel de revue zullen passeeren, hoe moeilijk het uiteraard
ook is, onderwijs en onderzoekingswerk van elkaar gescheiden
te houden. Te meer nog voor mij, die hier alleen over
Wester
als docent wil schrijven en weet hoe bij de verschillende onder-
zoekingen telkens de studenten tijdens de cliniekuren werden
betrokken, teneinde hen zoo nu en dan op de hoogte te brengen
van de vorderingen van het onderzoek, hun hierover iets te de-
monstreeren enz.

Waar het hart van vol is, loopt de mond van over! En als Wester
een of ander onderzoek is begonnen, dan is het hart er vol van,
moet het eene experiment zoo snel mogelijk na het andere worden
genomen, is feitelijk de dag te kort en zou hij het liefst aan een
stuk doorwerken. De Zondagen waren geen rustdagen voor hem
en het liefst had hij ze afgeschaft gezien. En zoo gingen de jaren

-ocr page 139-

Onderzoek van het digestie-apparaat aan koe met maagfistel
tegenwoordige kliniekzaal.

-ocr page 140-

in vaak koortsachtig werken voor onderwijs en onderzoek voorbij.

Het cursus-jaar 1917/18 was voor Wester om vele redenen
een gewichtig en zwaar jaar. Hij was dat jaar directeur. De laatste
directeur van de Rijks Veeartsenijschool en de eerste rector-mag-
nificus der Veeartsenijkundige Hoogeschool. Welk een werk
toen verzet moest worden, weet alleen een ingewijde. Op 16 Maart
1918 hield hij bij de plechtige opening der Veeartsenijkundige
Hoogeschool een rede over „het Verleden, het Heden en de Toe-
komst van het Veeartsenijkundig onderwijs in Nederland". Ook
uit de keuze van dit onderwerp blijkt weer, hoe hoog bij hem het
Onderwijs zit.

In denzelfden tijd ongeveer had de verhuizing plaats van de
af deeling naar de z.g. achtercliniek (1917). Door een ingrijpende
verbouwing, gepaard gaande met een belangrijke uitbreiding
werd een grootere cliniekzaal verkregen, een zeer ruim en prac-
tisch laboratorium ten behoeve van het clinisch onderzoek, een
laboratorium voor het onderwijs in clinische microscopie, enz.
Alles en alles een belangrijke verbetering, zij het ook dat geen
modern, grootscheepsch instituut werd verkregen, wat ook niet
tot
Wester\'s wenschen behoorde, omdat hij hiervan meer na-
deelen dan voordeelen voorzag van wege de vele administratieve
beslommeringen e.d. Tot op heden voldoet het geheel aan beschei-
den eischen. Het laboratorium, onmiddellijk aan de cliniekzaal
grenzende, behoeft zeker niet beter; de cliniekzaal heeft een
ellendige accoustiek en ligt in een omgeving, die dikwijls niet
rustig genoeg is. Tevens is de manege, vlak in de nabijheid, nu
ook als onderzoekingsruimte te bezigen. Later is nog een complex
stallen met een klein cliniekzaaltje tegenover het oude onder-
wijsgebouw gebouwd, maar door het zich uitbreidende aantal
patienten is er dringend behoefte aan nog meer stalruimte.

Spoedig na het rectoraatsjaar rijpte bij Wester het plan de
medische studie op te nemen en werd in de volgende jaren alle
beschikbare tijd hieraan gewijd
I hij deed de verschillende exa-
mens tot en met de doctorale. Hierdoor werd de mogelijkheid
geschapen, te promoveeren tot medicinae doctor op een proef-
schrift : „Bijdrage tot de vergelijkende physiologie van het di-
gestie-apparaat", hetgeen geschiedde op 27 November 1923 en
waarbij Prof.
Zwaardemaker als promotor optrad. Op zijn leef-
tijd een hoogleeraarsambt waarnemen, college\'s volgen, studeeren,
examen afleggen en dan nog tegelijkertijd een onderzoek voor een
proefschrift van dit gehalte verrichten, moet toch een ieder eer-
bied afdwingen voor zulk een doorzettingsvermogen.

Het spreekt vanzelf, dat al deze studie en al dit onderzoek

-ocr page 141-

ten goede moest komen aan het onderwijs, zoowel het theore-
tische als het practische.

Behalve de bijzondere ziektekunde en geneesleer is aan Wester,
zooals wij zagen, sedert 1911 ook het onderwijs opgedragen in de
gerechtelijke veeartsenijkunde. Dit onderdeel heeft steeds zijn
bijzondere belangstelling gehad ; geen wonder dat hij zijn studiën
en ervaringen hierover al spoedig vastlegde in het bekende werk :
„Gerechtelijke veeartsenijkunde" (1917) waarvan in 1927 een tweede
geheel nieuw bewerkte druk verscheen onder den titel : „Ver-
borgen gebreken bij dieren", aangevuld met een hoofdstuk over
pathologisch-anatomische afwijkingen van de hand van
Schor-
nagel.
Hiermede is onze veeartsenijkunde een standaardwerk
rijker geworden, dat een vraagbaak zal zijn voor iederen Neder-
landschen dierenarts en tevens ook voor menig jurist, die in koop-
kwestie\'s wordt betrokken. Bovendien is
Wester hierdoor de
autoriteit geworden in ons land op het gebied der gerechtelijke
veeartsenijkunde en in menige belangrijke procedure als deskun-
dige door de rechtelijke macht aangewezen. De ervaringen, hierbij
opgedaan, verrijkten uitteraard het onderwijs in dezen.

Het jaar 1925 bracht de opheffing der Veeartsenijkundige
Hoogeschool en hare incorporatie als zesde faculteit bij de Utrecht-
sche Universiteit. In den gang van het onderwijs gaf dit uiter-
aard weinig verandering.

In 1930 gingen de chirurgische patienten (herkauwers en var-
kens) over naar de cliniek van Prof.
Hartog, terwijl de buiten-
practijk, sedert 1918 slechts voor een gedeelte bij de interne cliniek
behoorende, thans geheel bij deze werd ondergebracht. Hierdoor
is een doelmatige verdeeling van het studiemateriaal gekomen,
kon de uitgebreide buitenpractijk met haar vele cliënten een on-
misbare trait d\'union tusschen Utrecht\'s veehouders en de cliniek
vormen. Mede door het verbeterde veevervoer is het verlies, dat
door het afstaan der chirurgische gevallen aan de bujatrische
cliniek werd toegebracht hierdoor gecompenseerd en kon alle tijd
gegeven\' worden aan de zuiver inwendige ziekten.

Als docent is Wester niet gemakkelijk voor de studenten.
Hij eischt van hen een stipte plichtsbetrachting en kan geen half
of slecht werk verdragen. Niets hindert hem meer dan gebrek
aan ambitie of nauwgezetheid bij het onderzoek en hij spaart
geen critiek, als hij zulks moet constateeren bij leerlingen of oud-
leerlingen. Met uiterste gestrengheid wordt de hand gehouden
aan de regeling der co-assistentschappen en het verplichte bij-
wonen der clinische lessen. Misschien niet altijd geduiende hun
studietijd, maar echter wel later zullen zij hem dankbaar zijn
voor deze tucht, die hen in zwakke oogenblikken sterkte en hen
voorbereidde op dien anderen „vriend met ijzeren hand en koel

-ocr page 142-

gebiedend oog" van De Genestet, waaraan ook zij zullen moeten
gehoorzamen, willen zij slagen in het leven.

Steeds wordt den studenten voorgehouden, hoe zij zich in de
practijk hebben te gedragen en hun verteld van de bezwaren,
maar ook van de groote voldoening, die ons ambt kan geven bij
een gewetensvolle uitoefening. Dan komt de groote liefde voor
zijn vak bij
Wester toch op zijn duidelijkst naar voren en beseft
men wat het hem indertijd moet hebben gekost, de praxis vaar-
wel te zeggen.

Er ware nog veel meer over Wester als docent te schrijven ;
veel heb ik moeten weglaten of slechts terloops genoemd, maar
het bovenstaande is toch zeker voldoende om aan te toonen, dat
het Veeartsenijkundig ondeiwijs in Nederland in
Wester een man
met zeer groote capaciteiten, stoere werkkracht en onverzette-
lijke plichtsbetrachting bezit en dat wij niet anders doen dan hem
de tol der dankbaarheid betalen vooi al datgene, wat hij voor
honderden oud-leerlingen, thans als dierenartsen werkzaam in
Nederland en koloniën, als leeraar heeft beteekend.

Het moge hem gegeven zijn nog al de jaren, die hem scheiden
van het oogenblik, dat de onverbiddelijke Wet hem verplicht
tot aftreden, voor onderwijs en wetenschap zoo werkzaam te blijven.

Ik stel mij voor, dat de iste Februari a.s een gelukkige dag
voor den jubilaris kan zijn. Met voldoening te kunnen terugzien
op de afgeloopen jaren, in het besef, veel, goed en nuttig werk
te hebben verricht in een werkkring, die hem lief is geworden,
zich te mogen verheugen in een uitstekende gezondheid, in den
voorspoed van zijn huisgezin en te ervaren de waardeering, die zijn
leerlingen voor zijn onderwijs hebben ; dat alles moet hem dien
dag tot een blijde maken. En hem tevens dankbaar stemmen ook
voor het feit, dat de omstandigheden mèt hem zijn geweest, zoo-
dat hij zich ontplooien kon als is geschied. Toen hij practiseerde
geschiedde zulks in een tijd, die zéér verschilde van den tegen-
woordigen, maar waarin de uitoefening der veeartsenijkundige
practijk in vele opzichten aangenamer was dan thans ; al spoe-
dig na het aanvaarden van het leeraarschap verbeterden de slechte
toestanden van de veeartsenijschool enorm, zoodat in eenige
jaren tijds een algeheele verandering was tot stand gekomen en
voor het onderwijs voldoende gelden werden beschikbaar gesteld
voor aankoop van de noodige hulpmiddelen, proefdieren, etc.,
terwijl verschillende nieuwe instituten verrezen. Wel zijn die om-
standigheden gelukkig heel anders geworden dan in den aanvang
van Prof.
Wester\'s ambtelijke loopbaan tijdens het directoraat-
Wirtz, toen Prof. Hamburger, zooals wij op het eeuwfeest uit
diens mond konden vernemen, met moeite enkele konijnen voor
de physiologie kon los krijgen! Op den duur is het onmogelijke

-ocr page 143-

van dergelijke toestanden ingezien. Ik betwijfel ook niet, of Wester
zou, als geen verbetering was gekomen in de materieele voorziening
van het onderwijs, dit weer vaarwel hebben gezegd. Gelukkig is
het zoover niet gekomen.

Moge het hem gegeven zijn nog vele jaren met dezelfde am-
bitie in een ongeschokte gezondheid voor het onderwijs werkzaam
te blijven. Voor alles wat hij tot nu toe voor zijn leerlingen als
leermeester is geweest, zeggen wij hem op dezen herinneringsdag
oprecht dank.

Utrecht, December 1931. Dr. J. A. Beijers.

OVERZICHT VAN DE ONDERZOEKINGEN DOOR PROF WES-
TER VERRICHT IN DE JAREN 1907—1932,

DOOR

F. H. VAN RAADSHOOVEN.

Als buitengewoon voorrecht beschouw ik het, in aansluiting op
het voorgaande, een overzicht te mogen geven van de verschillende
onderzoekingen door Prof.
Wester verricht gedurende zijn 25-
jarig docentschap aan onze inrichting.

Ondanks het uitgebreid onderwijsprogramma, waarmee hij in 1907
belast werd, heeft hij van toen af tot nu toe, gedreven door de liefde
voor zijn vak en de zucht tot wetenschappelijk onderzoek, steeds
met onverflauwden ijver op velerlei gebied zijn heldere inzichten
gegeven, en verschillende problemen tot oplossing gebracht.

Al zijn resultaten, waarvan hij vele als voordrachten op Alge-
meene vergaderingen onzer Maatschappij publiceerde, heeft hij
steeds in ons Tijdschrift geplaatst. Ik zal trachten, zij het dan ook
in het kort, en slechts bij enkele wat meer uitweidend, deze de
revue te laten passeeren en zoodoende een algemeen overzicht
te geven van zijn werken.

Daar hij in den beginne de geheele polikliniek leidde en tot voor
korten tijd nog de chirurgische runderkliniek, zien wij van zijn
hand nog eenige verhandelingen verschijnen over kleine huisdieren
en menig chirurgisch artikel. Tevens was hij gedurende eenige
jaren (1910—\'12) redactie-lid van ons Tijdschrift, waar hij toen veel
voor refereerde.

Over de kleine huisdieren schreef hij : Otitis media bij den hond
(1910) ; Klinische gegevens omtrent aandoeningen bij honden ;
de Cammidge-reactie, een urine-reactie, waarmee, zooals men
meende, aandoeningen van het pancreas konden worden gediag-
nosticeerd ; „Hartblok" bij een hond door hartdilatatie ; Reflecto-
rische polsarhytmie door een tumor in de rechter bovenste neus-
gang opgewekt ; (allen in 1914).

-ocr page 144-

Na een voordracht in September 1908 voor de Algemeene Ver-
gadering gehouden, verscheen in 1909 : Periosteotomie bij Spat,
waarin uitvoerig werden behandeld : genese en therapie, de spat-
operatie van
Peters, met practische wijzigingen in den modus
operandi. Verdere chirurgische artikelen zijn : Fibrolysine; Jo-
diumtinctuur als desinfectans van de huid (1910) ; Grepen uit de
diagnostiek van kreupelheden bij paarden ; kreupelheden bij
koeien (1922), waarin o.m. als bijzondere aandoeningen beschreven
werden : een typische vorm, een enkele keer na neerleggen en op-
binden van het achterbeen waargenomen, waarbij de voorste tak
van de m. bicepsfemoris uitscheurt en de klauw bij locomotie achter
de hak van het andere been blijft hangen ; vervolgens een afwijking
bij kalveren, waarbij de groei van een achterbeen achterblijft ; „De
etterige klauwgewrichtsontsteking bij het rund en de klauw-
amputatie" (1928, samen met
Beijers).

Bij dit gedeelte aansluitend wil ik nog vermelden : „Abscessen
en tumoren in de keelstreek bij het rund" (1914). Na een anato-
misch overzicht der verschillende klieren, worden hun aandoenin-
gen met de klinische symptomen uitvoerig besproken. Men heeft
gemeend, dat actinomycose nogal veel hierbij voorkwam ; in het
meerendeel der gevallen zien wij zuiver tuberculeuze abscessen, of
gemengde infectie\'s van tuberculose- met pyogene-bacillen, necrose-
bacillen en streptococcen. De orale exploratie is van het grootste
belang bij de differentieel-diagnose der „snurkers". Een nieuwe
therapie, de extirpatie der retropharyngeale gezwellen, wordt met
verscheidene voorbeelden toegelicht. Ofschoon in verschillende ge-
vallen blijvende genezing optrad, is deze operatie later door hem
verlaten.

In 1910 verscheen : „Arsenicaliën en trypanosomen", waarin de
moderne chemotherapie bij trypanosomiasen wordt besproken. In
191
1 wees Wester, als eerste, op het voorkomen van tryj^anosomen
bij onze koeien, in den regel wel als onschuldige commensaal, maar
hij opperde de mogelijkheid tot pathogene werking onder gunstige
omstandigheden, wat bij anaemische koeien mogelijk was, waar-
van de aetiologie nog in het duister lag.

In: „Clinische diagnostiek van inwendige ziekten" (1910),ge-
schreven naar aanleiding van eenige boekbeoordeelingen over dit
onderwerp van enkele Duitsche specialisten, geeft
Wester zijn
eigen meeningen hierover weer. Zijn opgaven over temperatuur
pols- en ademhalingsfrequentie onder verschillende omstandig-
heden, over percussie-velden van long en lever der verschillende
dieren, gelden heden nog onveranderd bij het onderzoek in zijn
kliniek. Toen reeds wees hij op het belang van de rectale pensj^al-
patie, de auscultatie en percussie van de boekmaag onder bijzon-
dere omstandigheden.

-ocr page 145-

Zijn belangstelling voor de gerechtelijke veeartsenijkunde bleek
reeds vroeg in : ,,De Deensche wet van den igden April
1907, be-
treffende scheidsrechtelijke uitspraak in geschillen omtrent koop
en verkoop van huisdieren
(1910). Hij beval deze commissoriale
regeling naast de bestaande wet voor ons land aan, toen er des-
tijds van wetswijziging ten opzichte van de z.g. verborgen ge-
breken bij dieren sprake was. Zijn inzichten in deze materie en de
behoefte naar een goed, wetenschappelijk gefundeerd boek hierover,
deden hem zijn werk schrijven over „Gerechtelijke Veeartsenij-
kunde"
(1917), waarvan een tweede, verbeterde druk in 1927
verscheen als : „Verborgen gebreken bij dieren", met een hoofd-
stuk over pathologisch-anatomische afwijkingen bij verborgen ge-
breken door Prof.
Schornagel, een standaardwerk, dat algemeen
bekend, door geen van ons meer gemist kan worden.

Experimenten over de werking van „Chloralhydraat per os en
intraperitoneaal" bij paard en hond
(1910). Casuïstische mededee-
lingen uit zijn kliniek, als: „Kopschudden bij het paard"
(1910) ;
„Een cholesterine-gezwel in de hersenen bij een paard", dat af-
wisselend recidiveerende excitatie- en depressie-verschijnselen gaf;
„Bloeding in een luchtzak bij een paard"
(1911), waarbij intermit-
teerende hartslag en jjharynxverlamming ; „Een en ander over
terpentijnolie"
(1911) ; „Alopecia bij een hit" (1912), verschenen
in ons Tijdschrift.

Bij zijn experimenten met de subcutane injectie\'s van ol. tere-
binthinae bij het paard, waarmee het z.g. „abcès de fixation" was
op te wekken, door de Fransche veterinairen speciaal bij pneu-
monieën met gunstig gevolg toegepast, kon
Wester toen wel daarin
een krachtig cardiotonicum erkennen, doch de daarbij optredende
hyperleucocytose, waaraan de gunstige invloed werd toegeschre-
ven, kon hij niet constateeren. Deze uitspraak werd na voortgezet
onderzoek herroepen in : „Over terpentijninjectie\'s bij paarden"
(1914), toen gevonden werd, dat gedurende verscheidene dagen,
dadelijk op de injectie volgend, belangrijke hyperleucocytose op-
trad, met neutrophilie, gepaard met sterke zwelling op de
injectie-plaatsen, hetgeen als gunstig prognostisch teeken kon
worden opgevat en gevolgd werd door temperatuurdaling en ver-
betering van den algemeenen toestand.

Voorafgegaan door : „De diazoreactie bij paarden en koeien"
(1912), verscheen in het feestnummer, ter eere van het 50-jarig
bestaan onzer Maatschappij : „Over urobiline en urobilinurie bij
dieren"
(15 Sept. 1912). Wester was een der eersten die in de
Veeartsenijkunde hieromtrent uitvoerige en belangrijke onderzoe-
kingen deed bij de groote huisdieren. Hij constateerde aan de hand
van verschillende patienten, klinisch en bij proefdieren, na toedie-
ning van enkele geneesmiddelen in toxische doses, experimenteel,
dat in de meeste gevallen bij urobilinurie leveraandoeningen een

-ocr page 146-

groote rol spelen. Naast het onderzoek van het serum op bilirubine
achtte hij het onderzoek van de urine op urobiline in de diagnostiek
van leveraandoeningen van groot belang.

Van vele interessante waarnemingen noem ik slechts zijn ont-
dekking der physiologische urobilinurie bij nuchtere kalveren, be-
ginnende met den 2den en 4den dag, aanhoudende tot den 8sten,
soms tot den I5den dag. Hiermede leidde hij in de verdere onder-
zoekingen hierover aan zijn laboratorium verricht door
Beijers.

Ook in deze jaren onderzocht en publiceerde hij : „Maag-darm-
strongylose bij geiten" (1914) ; „Maag-darmstrongylose bij scha-
pen" (1915) ; „Klinische gegevens omtrent distomatose" (1915).
In de literatuur was toen nog zeer weinig te vinden over strongy-
lose bij geiten. Hij stelde deze ziekte in Nederland vast, veroorzaakt
door minstens drie strongylus-soorten, te zamen, of afzonderlijk
voorkomend, dikwijls gecombineerd met distomatose. Het waren
strongylus contortus, trichostrongylus subtilrs (gracilis) en strongy-
lus ventricosus, die beschreven werden met hun typische kenmer-
ken, hun verschillende eieren bij het faecesonderzoek, het klinisch
ziektebeeld, waarbij vastgesteld werd, dat de anaemische ver-
schijnselen minder geprononceerd, de veranderingen in het roode
bloedbeeld niet zoo groot waren als bij distomatose, eosinophilie bij
geen van beiden en bij darmparasieten in het algemeen niet of
zelden voorkwam. Distomatose was hem toen al tot in bijzonderheden
bekend, de symptomatologie, het faecesonderzoek, de physische
en chemische leverdiagnostiek, het volledig bloedbeeld, de therapie
met extractum filicis maris.

Eveneens uit dezen tijd dateert de ontdekking van een nieuwe
strongyloïdes-soort, naar hem genoemd, de strongyloïdes Westeri
(1917), bij veulens voorkomend, vanaf den zeer jeugdigen leeftijd
van 10 dagen tot 1—ij jaar en die tot diarrheeën aanleiding kan
geven.

Steeds belangrijker werden zijn onderzoekingen. In het verslag,
betreffende de Bevindingen en Handelingen van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht, in het jaar 1901 en daarna in vrijwel alle
volgende jaarverslagen van dezen dienst, werden klachten ver-
nomen, eerst uit de provincie Friesland, maar daarna ook uit alle
andere deelen van ons land, over het moeilijk gravide krijgen der
koeien. Uit de buitenlandsche literatuur bleek ook duidelijk, dat
over de geheele wereld dit euvel speciaal bij het rund voorkwam en
de studie van het steriliteitsvraagstuk dan ook overal de volle
aandacht trok. Het duurde echter vrij lang, voordat hier te lande
een uitvoerig onderzoek werd ingesteld, aangaande de oorzaak
hiervan.

Wester heeft de groote verdienste dit te hebben gedaan en hij
is hierdoor in staat geweest vele duistere punten in een helder
licht te doen verschijnen. In een voordracht voor onze Maatschappij

-ocr page 147-

op 27 September 1913 over: „Steriliteit bij rund en paard"
(1914), gaf hij voor ons land aan als primaire oorzaak van de z.g.
endemische steriliteit, de baarmoedercatarrh en ontsteking van
den cervix, de eventueele afwijkingen aan het ovarium als secundair
beschouwend, zich scharende aan de zijde van
Albrechtsen,
wiens therapie hij hier dan ook introduceerde. Hij beloofde meer
hieromtrent en publiceerde dan ook in 1915 ; „Steriliteit bij het
rund", bracht zijn uitvoerige studiën met een voordracht voor de
Algemeene Ziektekundige Vereeniging in 1920 ook buiten onze
kringen en legde ze vast in een monographie : „Eierstock und
Ei", (1921) een werk, dat in het buitenland een warme ontvangst
te beurt viel. De oorzaken van de tijdelijke onvruchtbaarheid wer-
den door stellingen als : abnormale eierstokken, of ongeschiktheid
van de uterusmucosa, niet verklaard.
Wester noemt als hoofdzaak
dezer steriliteit, dat sperma en eicel elkaar niet bereiken en wel
door vroegtijdigen dood der spermatozoïden, die in de ontstoken
geslachtsorganen geen goed milieu vinden. Onder normale om-
standigheden blijkt hem, dat bij runderen en geiten de spermacellen
reeds na 4 a 5 uur in den oviduct te vinden zijn. Bij dezen sterili-
teitsvorm daarentegen bereiken zij den oviduct niet, soms niet eens
het corpus uteri. Toxische stoffen verzwakken ze en doen ze abnor-
maal vroeg sterven. Deze spermatoxinen of spermolysinen in de
normale vrouwelijke organen aanwezig, in nog grootere hoeveel-
heid bij zelfs macroscopisch niet zichtbare ontsteking, zijn, evenals
de leucocytaire phagocytose der spermacellen door middel van
„Tusche"-praeparaten, onder het microscoop aan te toonen. De
toxiciteit van scheede- of baarmoedersecreturn vermindert bij ver-
warming tot 520, maar wordt niet opgeheven. Te onderscheiden
zijn : thermolabiele en thermostabiele stoffen, de eersten aanwezig
in normaal bloedserum
(Metchnikoff), maar ook in normaal
uterusslijm
(Wester), niet specifiek tegenover sperma van de-
zelfde diersoort (London,
Wester), de anderen aanwezig in ontste-
kingsvocht, uit serum door lang staan blijven zich vormend, ook bij
ontsteking, als ontledingsproducten der eiwitstoffen
(Wester).
Hij verklaart ook de andere voorkomende steriliteitsvormen, zoo-
wel uitgaande van het vrouwelijke individu, als die van het man-
nelijk element, evenzoo het succes der verschillende behandelings-
methoden.

In de „Onvruchtbaarheid bij bokken" (1915) loste hij reeds
eenige jaren te voren de onvruchtbaarheid der geïmporteerde
Saane-bokken op, veroorzaakt door bindweefselwoekeringen met
opvolgende verkalkingsprocessen in testis en epididymis, waar-
door afsluiting en ophooping van het sperma en degeneratie ervan.
Zij berust op erfelijken aanleg, zich in den beginne uitende in ver-
minderde, later in totale onvruchtbaarheid met atrophische testes
en knobbelige, verharde epididymi, een vorm, die bij stieren niet

-ocr page 148-

of weinig in aanmerking komt. Bij de steriliteit der geiten, waar
veel minder scheede- en baarmoederontsteking voorkomt, dan bij
de koe, is dit de voornaamste bron van onvruchtbaarheid. Hij
gaf alle oorzaken van onvruchtbaarheid bij stieren en bokken aan
en het volledig onderzoek hierop.

Eveneens zeer belangrijk waren zijn onderzoekingen over tuber-
culose bij paarden. In zijn „Klinische waarnemengen omtrent tu-
berculose bij paarden" (1914) en „Tuberculose bij paarden" (1920)
bracht hij onder het oog, dat tuberculose bij het paard meer voor-
komt dan men denkt. Droes praedisponeert er voor ; de verschijn-
selen zijn niet steeds duidelijk, zooals bij lymphklier- en beentuber-
culose, maar steeds verhoogde temperatuur met hyperleucocytose
en hierbij hooge neutrophilie, geeft al groote verdenking en indien
bij rectale miltpalpatie nog tumoren gevoeld worden, staat klinisch
tuberculose reeds vast. Differentieel-diagnostisch is steeds te den-
ken aan chronische streptococcen-infecties, chronische malleus en
distorsie van de halswervels. De ophtalmo-reactie, die zeer be-
trouwbaar is, kan zekerheid en onderscheiding brengen ; voor
de subcutane, a!s zijnde gevaarlijk, wordt gewaarschuwd. Polyurie
en melliturie, door anderen hierbij waargenomen, heeft
Wester
niet kunnen constateeren.

Van zijn hand verscheen verder : „Onregelmatige en intermit-
teerende hartslag bij dieren" (1914) waarin, met verschillende
ziektegevallen, sphygmogrammen en cardiogrammen, de beoor-
deeling der verschillende intermissies wordt aangegeven ; „Adre-
naline, als zweetdrijvend middel" (1915) ; „Mycotische maag-
darmcatarrh en po\'yurie bij paarden door muffe haver" (1915).
Als onderscheid, tegenover voedering van schimmelig hooi, geeft
hij aan, sterkere vermagering, vaker optreden der polyurie, schim-
meldraden microscopisch in de faeces aan te toonen, waarschijnlijk
door vegetatie in den darm. Sulfas cupricus per os geeft gunstige
werking, bij hardnekkige gevallen ziet men de schimmel als \'t ware
„giftfest" worden tegenover dit middel. „Boosaardige kopziekte"
(1915), de boosaardige catarrhale koorts, die toen ernstiger geval-
len te zien gaf.

„Longemphyseem bij paarden" (1915). In strijd met de gangbare
theorieën brengt
Wester zijn eigen meening naar voren over het
ontstaan hiervan, n.1. primair bestaat er een bronchiolitis ; door
zwelling van het slijmvlies en verhoogde tonus der bronchiaalspie-
ren wordt vooral de expiratie bemoeilijkt, waardoor secundair
longemphyseem. Geen sleepend verloop, integendeel, soms zeer
snel ontstaan, waarmee in gerechtelijke gevallen bij de antidatee-
ring terdege rekening moet worden gehouden.

„Hartspier-degeneratie bij mond- en klauwzeer" (1920). Terwijl
er pathologisch-anatomisch nog geen eenheid heerschte omtrent de
afwijkingen in de harten der apoplectisch gestorven dieren, geeft

-ocr page 149-

hij zijn meening weer en spreekt van hyaline-degeneratie. Hij
bestrijdt de opvatting van vele klinici, dat er te voren klinisch
niets bijzonders op te merken is geweest, daar hij steeds frequente,
onregelmatige, intermitteerende hartslag waarnam.

Verschillende casuïstische mededeelingen uit zijn kliniek (te za-
men met
Beijers) in de jaren 1920—1923, waarvan ik slechts
vermelden wil die over :

„Coccidiose", toen in 1918 voor \'t eerst in ons land bij kalveren
deze ziekte geconstateerd werd op een boerderij aan den Krommen
Rijn, later eveneens bij schapen van inheemsche afkomst te Ouden-
rijn :

„Drie gevallen van anaemie bij koeien na den partus", waarbij
in meerder of minderen graad een endometritis bestond en een
bloedbeeld voorkwam, dat overeenkomst had met dat van
een anaemie bij vrouwen tijdens de zwangerschap en direct na
de bevalling.

Zeer uitvoerig waren Wester\'s onderzoekingen over : „Haemo-
globinurie bij paarden"
(1921) ; reeds in 1917 hield hij hierover een
voordracht. Daar in het geheele verloop der ziekte meestal geen
vrije haemoglobine in het bloedserum is aan te toonen, beschouwt
hij de benaming,, haemoglobinaemie" als onjuist. Door microscopisch
onderzoek der aangetaste spieren en chemisch onderzoek van het
bloed weet hij zich een duidelijk beeld te vormen van de elkaar
opvolgende processen, aldus : Bij de paarden in kwestie, meestal
in zeer goeden voedingstoestand en na een periode van rust, is in
de spieren een groot depot van glycogeen gevormd. Hier ontstaat
nu bij sterke contracties meer dan normaal veel melkzuur, waardoor
oedeem in de spierfibrilllen. Door deze zwelling worden de capil-
■lairen onder het sarcoleirma min of meer dicht gedrukt, hier-
door vermindering van zuurstoftoevoer, mindere verbranding van
het melkzuur, waardoor het oedeem weer erger wordt, het spier-
eiwit stolt en aanleiding geeft tot hyaline-degeneratie en tot verlies
van contractiliteit. Door deze spier-ischaemie ontstaat een colla-
terale hyperaemie der nieren, waardoor bloedingen en door uit-
looging ter plaatse de haemoglobinurie.
Wester zag, wat de nier-
veranderingen betreft, iets dergelijks bij de haemoglobinurie der
kalveren, die ontstaat bij veel koud water drinken.

Voor de Algemeene Ziektekundige Vereeniging besprak hij deze
haemoglobinurie der dieren. Er was wel eens een parallel getrokken
tusschen de haemoglobinurie van het paard en de paroxysmale
haemoglobinurie bij den mensch. Deze vergelijking is echter on-
houdbaar om verschillende redenen.

Voor bovengenoemde Vereeniging sprak hij uit een oogpunt van
vergelijkende Pathologie nog over de infectieuze anaemie van het
paard in verband met de pernicieuze anaemie Van den mensch.
Beide ziekten vertoonen in hun bloedbeeld en verdere verschijn-

10

ltx

-ocr page 150-

selen zooveel gelijkenis, dat, (mede naar aanleiding van het ge-
val
Lührs, de veterinair-bacterioloog te Berlijn, die gedurende
zijn onderzoek van de infectieuze anaemie van het paard ziek werd
en precies de verschijnselen kreeg van deze paardenanaemie, waar-
bij zijn bloed in onderdeelen van een c.c. gefiltreerd of ongefiltreerd,
voldoende was elk paard te doen sterven aan infectieuze anaemie),
Wester het nuttig achtte een onderzoek in te stellen naar een even-
tueel aetiologisch verband tusschen deze ziekten onderling. De
proeven in Berlijn verricht door Dr.
J. Th. Peters te Haarlem,
verliepen evenwel negatief, hadden echter hun beteekenis, doordat
hierdoor de aandacht der medici gevestigd werd op het eventueel
voorkomen der „infectieuze paardenanaemie bij den mensch".

Alvorens, op deze jaren weer terug te komen, wil ik eerst eenige
latere publicatie\'s noemen :

„Pyelonephritis bij de koe" (1926), waarbij het hem gelukte
deze ziekte experimenteel vanuit de blaas op te wekken.

„Botulisme bij paarden en koeien" (1928). Buitenlandsche onder-
zoekingen hieromtrent gaven hem aanleiding een parallel te trek-
ken tusschen die eigenaardige ziekte en overeenkomstige, nog on-
opgeloste ziektegevallen hier te lande.

In de jaren 1922—1923 heeft Wester aan pensfistelkoeien be-
langrijke onderzoekingen verricht over de functie der voormagen
en hij heeft zijn medische studie aan de Utrechtsche Universiteit
besloten met een promotie tot Doctor in de Geneeskunde (27 Nov.
1923) op een proefschrift, getiteld : „Bijdrage tot de Vergelijkende
Physiologie van het digestieapparaat", waarmee hij een einde
heeft gemaakt aan de verwarde voorstellingen omtrent de inge-
wikkelde functie\'s van het magencomplex bij herkauwers.

Zij zijn, naar ik veronderstellen mag, van zoon algemeene be-
kendheid, ook onder de jongeren, dat het onnoodig zal zijn hier-
over uit te weiden.

Hij publiceerde dit uitgebreide onderzoek als : „De motorische
functie der voormagen bij het rund" in verschillende afleveringen
van ons Tijdschrift 1924 en deed verschijnen ; „I)ie Physiologie
und Pathologie der Vormagen beim Rinde" (1926).

Voortgezette onderzoekingen brachten ons: ,,De slokdarm-
sleufreflex bij het rund" (1930), waarin het chemie van de
sleufreflex en „Het braken bij herkauwers" (1931), waarin het
mechanisme van het braken werd uiteengezet, beide met verschil-
lende practische toepassingen.

In : „De motorische functie van de voormagen van het rund"
(15 Juli 1930), besprak
Wester nog de verschillende buitenland-
sche onderzoekingen hieromtrent, die niet anders dan zijn be-
vindingen bevestigen. Het nieuwere Röntgenonderzoek hierbij kon
de oude pensfistelmethode nog niet verbeteren.

Tot slot noem ik dan nog zijn laatste publicatie\'s, uitvoerige

-ocr page 151-

literatuur-studie\'s met eigen waarnemingen verrijkt : „Rachitis,
osteomalacie, osteofibrose" (1929) en „Deficientieziekten bij dieren
door gebrek aan minerale stoffen" (1931), deels als rapport uitge-
bracht voor het Congres van Vergelijkende Ziektekunde te Parijs
(Aug. 1931), en vestig volledigheidshalve nog de aandacht op ver-
schillende hoofdstukken door hem bewerkt in de encyclopedie van
Stang en Wirth.

Aan het einde gekomen van dit korte overzicht der publicaties
van Prof.
Wester, geloof ik te mogen besluiten met de uitspraak,
dat deze lijst voor zich zelve spreekt en meer dan iets anders bewijst
de groote werkzaamheid, die hij ook op dit gebied heeft ontplooid.

Hij heeft hiermede in hooge mate bijgedragen tot den goeden
naam, die de Nederlandsche Veeartsenij kundige Wetenschap in
het buitenland geniet. Bovendien heeft hij hierdoor ook ver buiten
de grenzen van ons land zijn naam als bujatriker gevestigd.

Mogen nog vele onderzoekingen volgen.

Utrecht, December IQ31.

EEN WOORD VAN HULDE UIT INDIË.

Wanneer op 1 Februari ongetwijfeld van verschillende zijden
Professor
Wester\'s verdiensten voor het diergeneeskundig onder-
wijs zullen worden herdacht, mag naar mijne meening bij die
herdenking een woord namens den Burgerlijken Veeartsemjkun-
digen Dienst in Nederlandsch-Indië zeker niet ontbreken.

Namens dien diensttak breng ik Professor Wester hier dan
ook hulde en dank voor alles, wat hij in de afgeloopen 25 jaren in
het belang van de vorming der dierenartsen heeft verricht en voor
de daarbij verkregen resultaten, welke uit den aard der zaak ook
aan den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst zijn ten goede
gekomen.

Ik acht het een voorrecht deze regels te mogen neerschrijven,
niet alleen omdat ik oud-leerling van Professor
Wester ben,
maar ook, omdat ik behoor tot de eerste generatie van zijn leer-
lingen, die hierdoor,\' behalve, dat zij zijn voortreffelijk onderwijs
in dankbare herinnering bewaren, de wetenschap koesteren, dat
dat onderwijs van den beginne af op het allerhoogste peil heeft
gestaan.

Toen na het overlijden van Dr. Thomassen in December 1906
wij, toen jeudige candidaten, vol belangstelling uitzagen wie in
zijn plaats onze leermeester zou worden, heerschte er vreugde
onder ons toen bekend werd, dat de Alkmaarsche practicus
Wester

-ocr page 152-

wiens naam onder ons leerlingen van de toenmalige Rijks-
veeartsenijschool niet onbekend was, daartoe was uitverkoren.

Hooggespannen was onze verwachting toen in het begin van
den „zomercursus" 1907
Wester zijn lessen aanvaardde. Nog
grooter was echter onze verbazing toen wij zoowel in de college-
zaal als in de kliniek een man tegenover ons vonden, die aller-
minst den indruk maakte eerst kort tevoren uit de praktijk naar
het onderwijs te zijn overgegaan, wat alleen mogelijk was, omdat
Wester een geboren docent is. Daarnaast is hij voor velen onzer
het voorbeeld van trouwe plichtsbetrachting, onverzettelijken
wil en hulpvaardigheid geweest. Deze laatste eigenschap kwam
o.a. op treffende wijze aan het licht toen, tegen het veeartsenij-
kundig examen 1908, het ons toen aanstaande veeartsen duidelijk
werd hoeveel aan onze opleiding in besmettelijke ziekten had ont-
broken, in welke omstandigheid wij aanleiding vonden
Wester\'s
hulp in te roepen, welke volgaarne in den vorm van extracolleges
verleend werd.

Hooggeleerde Wester, nogmaals betuig ik U dank en hulde.

J. Kok.

BIJDRAGE TOT DE PROGNOSTISCHE WAARDEBEPALING
VAN HET WITTE BLOEDBEELD VAN HET RUND BIJ SEPSIS,

DOOR

H. L. BERENDSEN,
Assistent a.d. Cliniek voor Inwendige Ziekten en Buitenpractijk.

Naar aanleiding van het artikel van Dr. Fooij in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde van September 1931, No. 17 en 18 (De
Diagnostische Waarde van het witte bloedbeeld bij Malleus en
Sacharomycosis) interesseerde het mij, wat er bekend was over
het witte bloedbeeld van het rund bij verschillende ziektepro-
cessen en wel speciaal volgens de leer van
Arneth.

Het is niet de bedoeling de resultaten van een uitgebreid onder-
zoek te laten volgen, doch aan de hand van enkele voorbeelden
aan te toonen de grootere prognostische waarde van het haemo-
gram, opgesteld naar het schema van
Schilling, boven de oudere
methode, waarbij de neutrophielen niet verder onderverdeeld
worden, zooals :

1. basophiele granulocyten ; 2. eosinophiele granulocyten;
3. neutrophiele granulocyten ; 4. lymphocyten ; 5. monocyten.

In het schema van Schilling komen genoemde 5 soorten ook

-ocr page 153-

voor, doch hiervan zijn de neutrophiele granulocyten naar hun
ontwikkelingsstadium nog onderverdeeld in vieren :

i. myelocyten ; 2. jeugdvormen ; 3. staafkernige neutrophielen ;
4. segmentkernige neutrophielen.

Voor methodekleuring der bloeduitstrijkjes, indeeling en beoor-
deeling der verschillende witte bloedcellen wordt naar boven-
genoemd artikel verwezen.

Allereerst is als basis noodig het haemogram bij gezonde runde-
ren te bepalen ; zoo op het oog een gemakkelijke opgave, doch
door de groote verbreiding van tuberculose en parasitaire aan-
doeningen is het percentage absoluut gezonde dieren gering.
Daarom vastgesteld bij ,,oogenschijnlijk gezonde dieren". Boven-
dien moet rekening worden gehouden met vele andere omstandig-
heden, o. a. :

drachtigheid ; want reeds in de laatste maanden voor het kalven
is een toeneming van het aantal leucocyten waar te nemen, die
vlak vóór, tijdens of direct na het kalven haar hoogtepunt bereikt.
Dit laatste is een plotselinge stijging, die zeer aanmerkelijk kan
zijn.
Meier, die hiernaar een onderzoek heeft ingesteld, vond
„sterke vermeerdering". Persoonlijk heb ik o. a. de volgende
cijfers gevonden bij normale kalfkoeien :

I.

2 uur vóór kalven
tijdens het kalven

1 dag na kalven

2 dagen 11a kalven

aantal leucoc.

10.650
22.900
14.500

9-5 00

ii.

1 dag vóór kalven

2 uur vóór kalven
tijdens het kalven
i uur na kalven

1 dag na kalven

2 dagen na kalven

aantal leucoc.

12.200
16.000
17.500
18.200
12.700
10.400

Deze vermeerdering, gepaard gaande met geringe linksche ver-
schuiving, is i—2 dagen post partum gedaald tot hoog-normaal,
stijgt dan weer, om na
14 weken normaal te worden. Krisch
heeft zelfs een stijging gevonden tot 24.500 direct na de partus.

Jaargetijden (stal- of weidetijd) ; hierover bestaat bij de onder-
zoekers verschil van meening. Sommigen gaan verder en verwaar-
loozen, met het oog op de groote schommelingen, die reeds bij
normale runderen gevonden worden, ook de hyperleucytose tijdens
het laatste gedeelte van de drachtigheid geheel en al.

Allen zijn het wel eens, dat er bij het rund geen physiologische
verteringsleucocytose bestaat, wat vanzelfsprekend is, daar de
vertering onafgebroken voortduurt.

Het lymphocytaire karakter van het normale bloedbeeld bij
het rund n.1. percentage lymphoc.granulocyten (in tegenstelling
o. a. met het paard) zou op deze manier eenvoudig physiologisch
te verklaren zijn en wordt gesteund door dezelfde bevindingen
bij de andere herkauwers.

-ocr page 154-

Afdoende is het normaal totaal-aantal witte bloedcellen en hun
onderlinge verhouding nog niet onderzocht, daar steeds het aantal
dieren te gering is geweest en niet gedurende het geheele jaar
onderzocht; zeer zeker niet de indeeling volgens het Schillingsche
haemogram. In de literatuur zijn de volgende gevallen vermeld
gevonden :

Schwab i rund slechts i maal ; Haffner 6 runderen i maal ;
Basel en Lewek 9 runderen 1 maal; Meier 5 runderen 1 maal,
i rund 3 maal, 1 rund 6 maal ; Büngener neemt de getallen van
Meier over, daar beide aan dezelfde kliniek hun onderzoek hebben
gedaan bij hetzelfde ras.

Onderzoekers

Bas.

Eos.

My el.

Jeugd.

Staafk.

Segm.

I.ymph.

Monoc.

Meier

0—i

6—13

_

0—6

23—36

55—66

!—3

Ba sel-Lewek

0.2

9.6

0.1

2.8

417

44

1.6

Schwab

2.6

2.6

I °-5

9-3—143

52—57

26.3

1-3

Haffner maakte gebruik van het door Arneth aangegeven
schema, zoodat zijn uitkomsten niet kunnen worden vergeleken
met die van de anderen.

Eigen tellingen, hoewel nog te gering in aantal om er eenige
waarde aan toe te kennen, stemmen overeen met de bevindingen
van de drie eerstgenoemde onderzoekers, maar zijn afwijkend
van de cijfers door
Schwab aangegeven. Schwab heeft de fout
begaan, om als normaal aan te nemen het bloedbeeld van één
enkel dier, n.1. een 6-jarige os, die steeds gewerkt had, behalve
2 dagen voor het slachten ; sectie : weinig verkalkte tuberculose-
haarden en afwezigheid van dierlijke parasieten. Waarschijnlijk
ongeschikt proefdier of technische fout begaan bij het uitstrijken
of de telling.

Als totaal-aantal witte bloedcellen wordt algemeen aangegeven
7
8.000 (5—10.000), waarmee mijn eigen gegevens overeenkomen ;
door deze groote schommelingen is dus van geringe hyper- of
hypoleucocytose niet zoo gauw te spreken bij het rund als o. a.
bij het paard en moet een e.v. abnormale verhouding vaak als
vingerwijzing voor te hoog of te laag aantal worden gebruikt.

In de toch al niet zeer uitgebreide literatuur over haemogram-
bepalingen bij het rund zijn slechts weinig gevallen van sepsis
beschreven.
Meier beschrijft eenige gevallen, doch heeft slechts
een enkele maal het totaal-aantal bepaald ; overigens nog
Bün-
gener (4
gevallen), Schwab (i geval), Haffner (3 gevallen).

Gebruik makende van de vele gegevens uit de Stat. Patiënten-
boeken der Interne kliniek viel het mij op, dat het bloedonderzoek

-ocr page 155-

bij duidelijke sepsisgevallen nogal eens normale totaal-getallen en
verhoudingen heeft opgeleverd. Hierbij wordt direct opgemerkt,
dat niet geteld is volgens de methode van
Schilling.

Tijdens mijn onderzoek van het witte bloedbeeld bij sepsis van
het rund, heb ik ook dergelijke gevallen gekregen, waarbij eveneens
totaal-aantal en verhouding : lymphocyten-granulocyten normaal
waren. Bij opstellen van het haemogram volgens
Schilling van
een dergelijk oogenschijnlijk gunstig bloedbeeld treedt de prog-
nostisch vaak ongunstig uitvallende beoordeeling sterk naar voren,
hetgeen uit onderstaande voorbeelden moge blijken.

Geval i. Groninger blaarkop.

9 November : geaborteerd op 5 maanden ; retent. secund. be-
handeld met antifebrine en bicarbonas natricus;

13 November : vrij ernstig ziek geworden. Temp. 410; links
voor hard kwartier ;

16 November : doodziek ; zeer frequente pols en ademhaling ;
P. 160 ; Temp. 38.9 ; A. 75 ; hevige mastitis van alle vier kwar-
tieren ; chocoladekleurig secretum ; Gram staafjes ; baarmoeder
sterk vergroot ; secundinae nog niet afgekomen. Urine bevat
eiwit en urobiline ; bloedserum bevat galkleurstoffen.

Diagnose : Mastitis ; endometritis ; sepsis.

Bloedonderzoek :

totaal-aantal j Eos.

granuloc.

lymphoc. monoc.

9100 2.5

53

37-5 7

Granulocytose aanwezig.

Bij hooger

totaal-aantal gunstig te

beoordeelen geweest.

Haemogr. : B E M

.1

St S L 1 M

9100 I I 2.5 15 i 38 j — I — j 37.5 j 7

Haemogram-beoordeeling :

Zeer sterke linksche verschuiving ; ontbreken van de normaal
aanwezige (Segment- en staafkernige) neutrophielen.

Is het beeld van de z.g. „agonale uitzwemming", waarbij alle aan-
wezige granulocyten in het vrije bloed worden uitgestooten.

De toch al zeer ongunstige prognose infaust te stellen. Koe
volgenden dag gestorven.

Geval 2. 30 November in behandeling gekomen.

roodbonte koe, 6 breede tanden, kol. 3 dagen geleden gekalfd ;
rechter voorkwartier direct na het kalven verkeerd geworden ;
pols 88, temp. 40.5, ademh. 50. supramammaire klieren gezwollen ;
rechts voor bloederige niet stinkende melk (staphyloccocen) ;
stinkende uitvloeiing uit de vagina ; rectaal : baarmoeder te groot ;
galkleurstoffen in bloedserum aanwezig.

-ocr page 156-

Diagnose : mastitis ; endometritis ; sepsis.

Bloedonderzoek :

totaal-aantal Eos. j granuloc. ] lymphoc. j monoc.
8250 j 2 | 4° 54 4

Uit bovenstaande getallen weinig te concludeeren uit prog-
nostisch oogpunt.

Haemogram volgens Schilling :

"totaalaantal B E Al J L M

8250 | — | 2 | 6.5 ; 32 | 0.5 | i | 54 I 4

Zeer sterke linksche verschuiving.

Segment- en staafkernige ontbreken bijna geheel en al.

Prognostisch ongunstig te beoordeelen.

Koe is 14 dagen later opgeruimd.

Geval 3. 21 December in behandeling gekomen.

zwartbonte koe ; 4 breede tanden; koe 13 December in de
groep gevallen ; staart gebroken en . gevoelloos vanaf de eerste
staartwervel.

17 December : gekalfd ; retent. secund. ; 2 dagen later ernstig ziek

21 December : patiënt maakt geen doodzieken indruk ; pols 92 ;
temp. 39.2 ; ademh. 24 ; eet half rantsoen. Baarmoeder niet veel
te groot ; voelt rimpelig aan.

Vaginaal: rood gekleurd, niet erg stinkende uitvloeiing. Urine
bevat eiwit, geen urobiline. In bloedserum geen galkleurstoffen
aanwezig.

Diagnose : endometritis ; beginnende sepsis.

Haemogram :

totaal-aantal " B | È | M \\ J | ~St~ L | M

5900 | — | 5.5 , 10.5 , J>_M 55 I 14-5

5-5 25 55 145

Verhouding: lymphoc.-granulocyten ook hier dus volkomen
normaal.

Totaal-aantal voor het ziektebeeld verdacht laag.

De verdere differentieering met slechts segmentkernige en geen
enkele staafkernige granulocyt toont de sterke linksche verschui-
ving en doet de prognose ongunstiger luiden dan alleen gesteld
op het klinische onderzoek.

Samenvatting : Bij septische processen wordt vaak korteren of
langeren tijd na de infectie een bloedbeeld gevonden, dat in totaal
aantal en in verhouding van lymphocyten tot granulocyten over-
eenkomt met dat van normale runderen. Wordt van dergelijke

-ocr page 157-

beeiden het z.g. Schilling\'sche haemogram opgesteld, dan blijkt
dit oogenschijnlijk normale bloedbeeld prognostisch vaak on-
gunstig te moeten worden beoordeeld al naar mate van de
linksche verschuiving.

L1TERATUUR :
Naegeli : Blutkrankheiten und Blutdiagnostik (1931).
Wirth : Grundlage einer klinische Hämatologie der Haustiere (1931).
Schilling : Das Blutbild und seine klinische Verwertung.

Schwab : Die praktische Bedeutung des roten und weiszen Blutbildes für die
internmedizinische und chirurgische Diagnostik in der Veterinärmedizin (Die
Hämogrammethode) Münch. Tierarzt. Wochenschrift 77, No. 23, 24 en 25.
Kühl : Das Blut der Haustiere mit neueren Methoden untersucht.

(Pfliiger\'s Archiv f. die gesammte Physiologie des Menschen und der Tiere,
Bnd 176; 1919).

Wittmann : Die klinische Bedeutung der Hämatologie. (Berl. Tierärztl. W.-

schrift 1929 ; No. 24).
du Toit : Beitrag zur Morphologie des normalen und des leukämischen Rinder-
blutes. (Inaug. Dissertatie, Berlin 1916).
Haffner : Das Verhalten der weiszen Blutzellen bei kranken Rindern unter be-
sondern Berücksichtigung der Arnethsche Kernverschiebung. (Archiv f.
wissenschaftliche und praktische Tierheilkunde ; 1926 ; Bnd. 53).
Basel und Lewek : Das Blutbild gesunder und tuberkulöser Rinder. (Archiv f.

wissenschaftliche und praktische Tierheilkunde 1928, Bnd. 58).
Mfier : Die Schilling\'sche Haemogrammethode beim Rinde (normales und anoi-

males Puerperium, Parasiten invasion). Inaug. Dessert. Hannover 1927.
Büngener : Das Schilling\'sche Hämogramkranke Rinder. Inaug. Dissert. Han-
nover 1927.

Fooij : De diagnostische Waarde van het witte Bloedbeeld bij Malleus en Sacharo-
mycosis. (Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1931, No. 17 en 18.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei septischen Krankheiten des Rindes findet man in vielen Fällen kürzere oder
längere Zeit nach der Infektion die Anzahl Lymphocyten und Granulocyten über-
einstimmend mit der von normalen Rindern. Im Haemogram (nach Schilling)
stellt sich aber heraus, dass sich eine Verschiebung nach links vorfindet, was prog-
nostisch ungünstig ist.

SUMMARY.

In septic diseases of bovines the number of lymphocytes and granulocytes is
in many cases sooner or later after infection equal to that of normal bovines.
The blood picture according to Schilling shows however a déviation to the left
which is a bad prognostic sign.

RÉSUMÉ.

Dans les maladies septiques des bovidés on observe en beaucoup de cas que,
dans un délai plus ou moins long après l\'infection, le nombre des lymphocytes et
des granulocytes correspond à celui d\'animaux sains. Pourtant l\'image sanguine
(d\'après Schilling) démontre, qu\'il existe une déviation à gauche, ce qui est un
mauvais signe pronostique.

-ocr page 158-

LEKZUCHT,

door

F. J. BRINKMAN, Pract. Dierenarts te Ommen,
Oud-Assistent.

Deze ziekte is den laatsten tijd in ons Tijdschrift nog al eens
ter sprake gekomen en omdat zij in ons land alleen hier en daar
voorkomt, kan het zijn nut hebben zooveel mogelijk gegevens
te verzamelen over de streken, waar lekzucht bekend is. Vandaar
deze enkele aanteekeningen.

Ook in mijn practijk komt zij veelvuldig voor en eischt zij ieder
jaar weer haar slachtoffers. Niet overal treft men ze aan ; alleen
in bepaalde streken ; de hoogere gronden zijn hier geheel vrij,
terwijl op de lager gelegen weilanden en die waar de afwatering
min of meer te wenschen overlaat, het meest de ziekte voorkomt.
Vaak is de grens tamelijk scherp te trekken van den lekzuchtgrond
en den gezonden grond. Zoo komt in de buurtschap D de lekzucht
op een boerderij voor, terwijl de drie ernaast gelegen boerderijen
vrij zijn. In de buurtschap W is een weg de grens ; aan den eenen
kant van den weg lekzucht, aan den anderen kant niet.

Omtrent de oorzaak van deze ziekte is volgens de literatuur nog
weinig bekend. Allerlei hypothesen werden opgezet en velerlei
proeven genomen, maar tot op heden met nog geen definitief
resultaat. De groote vraag is wel : ,,Is de lekzucht (welke eigen-
lijk maar een symptoom aangeeft) in principe op de verschillende
plaatsen en streken wel gelijk? Kunnen niet verschillende oorzaken
het symptoom lekzucht geven ?" In de laatste jaren heeft men
vooral de oorzaak gezocht in een gebrek aan bepaalde zouten
(eerst Ca, later meer K en Na) of in een abnormale hoeveelheid
organisch of anorganisch zuur, waardoor het lichaam dus niet
zijn bepaalde zoutbestanddeelen zou krijgen, hetwelk min of
meer snel tot lekzucht zou voeren. Enkele onderzoekers zooals
Schüler, meenen dat de zouten niet alleen de oorzaak kunnen
zijn, maar dat hier ook nog een rol gespeeld wordt door een tot
nu toe nog onbekend vitamine.

De symptomen zijn vrij goed bekend en vaak beschreven. Een
hoofdsymptoom is wel het sterk vermageren met verminderde
eetlust en capricieuse eetlust. Hierbij vond ik soms min of meer
sufheid der patienten ; een ander keer geëxciteerd zijn, zoo zelfs,
dat wij ze soms niet in handen konden krijgen, maar dat ze als
windhonden over prikkeldraad en slooten sprongen.

Het clinisch onderzoek levert ook niets positiefs op. Het sec-
tiebeeld geeft weinig bijzonders te zien ; alleen vond ik enkele
keeren naast normale organen, sereus vocht in borst- en buik-
holte, te natte spieren, zooals wel wordt aangetroffen bij distoma-

-ocr page 159-

tose. Bij de voederproeven van O. Eiler met ijzerhoudend water
trof deze bij een konijn iets dergelijks aan, terwijl dit konijn toch
in leven gezond was. Ook in de lekzucht-gebieden hier, is het
water in den grond meestal sterk ijzerhoudend. Dat ijzer behoeft
echter nog geen oorzaak te zijn van de lekzucht.
Eiler kon met
het ijzerhoudende water uit het Spreewald, waar de lekzucht ge-
regeld voorkomt, geen lekzucht opwekken. Een andere kwestie
is wel, dat deze ijzeroerbanken vaak het water tegenhouden,
waardoor het niet verder in den grond kan dringen ; bijgevolg
is het grasland te nat, hoewel er misschien groote slooten door
het weiland zijn getrokken. Dit water kan het Na- en K gehalte der
grassen en van het hooi doen verminderen (oplossen), of volgens
anderen een te groote hoeveelheid organische zuren geven, welke
bij het opnemen te veel Na en K binden en deze elementen dus
aan ander voedsel, eventueel aan het lichaam, onttrekken.

De lekzucht komt hier voor op plaatsen, waar oerbanken in
den grond zitten, of op lage gronden, lager gelegen dan de omge-
ving. Op deze gronden groeiden vroeger wilde grassen (geen heide).
Ook toen werden er koeien en jongere runderen op gedreven en
kwam de lekzucht daar niet voor. (De mogelijkheid bestaat even-
wel, dat het vee in dien tijd niet zoo hoog ontwikkeld zijnde, en dus
sterker, beter tegen de lekzucht bestand was). Langzamerhand
werd deze grond gecultiveerd en wel hetzij doorploegen (20 c.m. diep)
of door den grond zoo te laten liggen en te laten begrazen en be-
mesten. De oerbank welke ongeveer 12—20 c.m. onder de opper-
vlakte ligt, bleef zoodoende ongeschonden. Merkwaardig is, dat
op den gecultiveerden heidegrond, die vaak vlak naast den wilden
grasgrond ligt, de ziekte niet voorkomt ; maar deze heidegrond
werd bij het klaarmaken, om de heide voorgoed te doen verdwij-
nen, ook dieper geploegd, vandaar dan ook de min of meer duide-
lijke scheiding waarover ik zooeven schreef.

In deze gebieden komt, in tegenstelling met wat in de litera-
tuur vaak aangegeven wordt, n.1. dat de ziekte zich meer in den
winter dan in den zomer openbaart, de lekzucht te allen tijde
voor en wel speciaal onder het jonge vee. Melkkoeien en drach-
tige koeien worden hier maar zelden door de ziekte aangetast,
d.w.z. wij zien er geen symptomen van ; misschien dat ze er toch
wel van te lijden hebben. De kalveren, in Juni geboren, die dus
eigenlijk direct na de melkvoeding in de wei gaan, zijn vaak nog
slechter dan die in Januari en Februari geboren zijn en die dus
eerst nog hooi hebben gehad. Bovendien doen de kalveren, zelf
opgefokt van eigen koeien het vaak minder goed, dan de vreemd
ingekochte kalveren, zoodat de veehouders wel aan erfelijkheid
denken. Een mogelijkheid is ook, dat de melk van dergelijke koeien
niet aan alle eischen voldoet. Dit alles is dus wel verschillend
met de lekzucht in het Spreewald, welke meestal geneest door

-ocr page 160-

groenvoedering, door jonge grassen, en waarbij in den winter de
voedering van vitakalk goede diensten bewijst. Volgens
Heisig
komt in het Spreewald in de stalperiode veelvuldig eiwit en te
veel calcium in de urine voor bij die koeien. Na toediening van
Vitakalk verminderde dit en werd de algemeene toestand van
het dier ook beter.

Enkele schreven het ontstaan der ziekte toe aan het gebruik
van kunstmest. Wij kunnen dit wel uitsluiten, want ook bij het
gebruik van stalmest kwam voor 20 jaar de ziekte al voor.

Wat betreft de therapie is hier nog weinig positiefs bekend.
Verschillende middelen werden en worden nog gebruikt met weinig
of geen resultaat. Beter lijkt het mij toe proeven te nemen met
den grond te veranderen, in \'t algemeen droger te maken. In mijn
practijk worden de zieke dieren vaak in den zomer naar de Vecht-
of Reggegronden gebracht, waar ze heel spoedig weer opknappen.
In 3 weken tijds kan dan de patient verrassend veranderen. De
meeste veehouders zijn er nu toe gekomen, om hooi voor hun
jong vee, van de Vechtgronden te koopen, waardoor de ziekte
gedeeltelijk wordt tegengegaan, maar wat in de practijk nogal
lastig is uit te voeren. In elk geval zijn ze in de weideperiode daar
nog niet mee klaar.

ZUSAMMENFASSUNG.

Lecksucht findet man in einigen Gegenden Hollands bei jungen Rindern, die
auf Wiesen weiden, welche schlechte Entwässerung haben. Die Ursache ist unge-
nügend bekannt. Versetzung der Tiere nach einer andern Gegend und Fütterung
mit Heu aus andern Gegenden gibt Verbesserung.

SUMMARY.

ina few parts of Holland licking disease is encountered in young bovines grazing
on badly drained pastures. The actual cause of the disease has not yet been defini-
tely established. When the animals are removed to other districts and fed on hay
from other regions an improvement of the condition is seen.

RÉSUMÉ.

Le pica est signalé dans quelques régions de la Hollande chez des jeunes bovins
séjournant dans des pâturages mal drainés. La cause de l\'affection est encore
indéterminée. Le déplacement des animaux vers d\'autres régions et une nour-
riture de foin provenant d\'autres endroits donnent de bons résultats.

-ocr page 161-

DE STRIJD TEGEN DE TUBERCULOSE ONDER HET RUND-
VEE OP TERSCHELLING,

door

A. M. HIBMA.

„Allereerst moet zoo snel en zoo afdoend mogelijk worden aan-
getoond, dat vrijwillige tuberculose-bestrijding, binnen betrekke-
lijk korten tijd, in bepaalde stallen, het vee tuberculose-vrij kan
maken en kan houden."

„Men toone aan, dat vrijwillige bestrijding tot het doel kan
voeren, door te beginnen met de meest afdoende methode."

Aldus sprak Prof. Wester den i5den November 1924 op de
Bijzondere Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Ik moge in dit feestnummer van ons tijdschrift,
dat geheel aan mijn leermeester zal zijn gewijd, een poging doen
om aan te toonen, dat, door inderdaad met de meest afdoende
methode te beginnen, een vrijwillige bestrijding, onder overigens
gunstige omstandigheden, binnen betrekkelijk korten tijd in een
bepaald gebied, het vee tuberculose-vrij kan maken en ook kan
houden.

In het najaar van 1928 besloten, zooals ik reeds vroeger heb
medegedeeld *), de Terschellinger veehouders, in totaal 252,
zonder één enkele uitzondering, de tuberculose onder hun vee
overeenkomstig de rijksvoorschriften te bestrijden. Als gevolg
hiervan werden in dat jaar 2440 runderen door middel van de
herhaalde ophthalmo-reactie onderzocht, en daarbij bleek, dat
slechts 34 dieren positief reageerden. Met het doel de betrokken
eigenaren aan te moedigen de reactiedieren zoo snel mogelijk van
de hand te doen, werd bij verkoop een toeslag van 15% van den
verkoopsprijs gegeven. Dit had tot gevolg, dat op 1 Januari 1929
reeds 32 dezer dieren het eiland hadden Verlaten ; de beide laat-
sten zijn enkele weken nadien opgeruimd. Intusschen (8 November
1928) had de Gemeenteraad, teneinde besmetting van buitenaf
tegen te gaan, bepaald, dat rundvee bij invoer op Terschelling
aan een veeartsenij kundig onderzoek zal zijn onderworpen, dat
dit onderzoek ook zal omvatten het onderzoek door middel van
de oogreactie op het al of niet aanwezig zijn van tuberculose, en
dat positief reageerende dieren binnen een bepaalden tijd (48
uren) het eiland zullen moeten hebben verlaten. In verband met
een en ander merkte ik aan het slot van mijn bovengenoemde
mededeelingen op: „Practisch gesproken is de Terschellinger
rundveestapel dus vrij van tuberculose, en dank zij het besluit
van den Gemeenteraad tot wering van reactiedieren, mag met recht
worden verwacht, dat hij ook vrij zal blijven. Misschien zal dat

1) Tijdschrift vooi Diergeneeskunde, 1929, Deel 56, bl. 175.

-ocr page 162-

streng genomen niet heelemaal het geval zijn, omdat de mogelijk-
heid bestaat, dat een enkel jong kalf wordt ingevoerd, dat, hoe-
wel geïnfecteerd, nog niet op tuberculine reageert. Ik herinner
hierbij aan de mededeelingen van
Veenbaas met betrekking tot
dit punt in zijn laatste jaarverslag. Veel kwaad zal zoo\'n dier
evenwel niet kunnen uitrichten, daar het bij het eerstvolgende
algemeen onderzoek toch zal worden ontdekt en dan onschadelijk
zal worden gemaakt".

Wij zullen nu hebben na te gaan, wat het resultaat van de
destijds genomen maatregelen is geweest. Vooraf zij echter nog
opgemerkt, dat straks in verband met den invoer van vee, enkele
malen over de afkondiging, resp. de intrekking van een verbod
van invoer van vee zal worden gesproken, hetgeen een korte
toelichting vereischt. Daar in de vorige jaren hier nog al eens
mond- en klauwzeer voorkwam tengevolge van den invoer van
vee, werden bij Raadsbesluit van 18 Maart 1926 in de Algemeene
Politieverordening bepalingen opgenomen, inhoudende, dat het
verboden is in de Gemeente Terschelling vee in te voeren, wan-
neer Burgemeester en Wethouders bij een door hen genomen,
behoorlijk afgekondigd besluit hebben verklaard, dat naar hun
oordeel wegens het heerschen van mond- en klauwzeer in Neder-
land, gevaar voor besmetting van den veestapel te Terschelling
zal ontstaan en voorts, dat dit besluit door hen zoo spoedig moge-
lijk zal worden ingetrokken, zoodra het mond- en klauwzeer in
Nederland geweken is of in zoodanige mate is afgenomen, dat
geen gevaar voor overbrenging meer bestaat, of indien de ziekte
zich op Terschelling dermate heeft uitgebreid, dat het doel, waar-
mede dit besluit in het leven is geroepen, als vervallen is te be-
schouwen. Zooals men zal zien hebben Burgemeester en Wethouders
helaas meermalen van hunne bevoegdheid in deze gebruik moeten
maken ; dat zulks intusschen waarschijnlijk niet geheel zonder
gunstig resultaat is geweest, zou kunnen blijken uit onderstaand
staatje.

Aantal gevallen van mond- en klauwzeer

Jaar

Friesland

Terschelling

Noord-Holland

1924

16048

45

8196

1925

11582

3

6181

1926

691

i

I774

1927

43

geen

29

1928

6201

geen

6193

1929

3° 5

geen

86

193°

4175

geen

6757

1931 (t/m i

5/")

4500

geen

526

Ik laat thans de uitkomsten van den strijd tegen de tuberculose
volgen.

-ocr page 163-

Onderzoek 1929. Het verbod van invoer van vee, dat op 28
Maart was uitgevaardigd, werd op 1 Februari 1929 ingetrokken.
Vanaf laatstgenoemd tijdstip tot en met 31 December van dit
jaar, zijn hier ingevoerd : 5 runderen, 25 pinken, 137 jonge kal-
veren. Hiervan reageerden bij het onderzoek na aankomst : 1 rund,
2 pinken en 2 jonge kalveren. Deze 5 dieren zijn teruggezonden.
In het najaar werd wederom de geheele veestapel onderzocht.
Van de 2055 getuberculineerde dieren reageerden 3. No. 1 (een
koe) vertoonde reeds het vorige jaar een twijfelachtige reactie.
No. 2 en No. 3 zijn resp. op 4 April en 22 Mei als jong kalf en als
pink ingevoerd en reageerden bij het onderzoek na aankomst niet.
Zij hebben spoedig daarop het eiland verlaten.

Onderzoek 1930. Vanaf 1 Januari 1930 tot en met 31 Juli d.a.v.
(afkondiging verbod van invoer) zijn hier geimporteerd : 5 pinken,
158 jonge kalveren. Hiervan bleken bij het onderzoek na aan-
komst 2 jonge kalveren te reageeren (zijn teruggezonden).

Het resultaat van het onderzoek van den geheelen veestapel
in het najaar van 1930 was als volgt. Van de 2165 getuberculi-
neerde dieren reageerden 2. Deze beide dieren zijn resp. op 7 Maart
en 18 Juli als jonge kalveren ingevoerd en vertoonden geen reac-
tie bij het onderzoek na aankomst. Zij zijn omstreeks 20 Januari
1931 opgeruimd.

Onderzoek 1931. Vanaf 6 Januari 1931 (opheffing invoerverbod)
tot 14 Mei d.a.v. (opnieuw uitvaardiging daarvan) voerde men in :
23 pinken en 195 jonge kalveren. Geen dezer dieren had reactie-
verschijnselen. Op 4 December 1.1. werd de invoer van vee weer
toegestaan. Vanaf dien dag tot en met 31 December werden hier
ingevoerd 13 graskalveren en 10 jonge kalveren. Eén graskalf
bleek bij het onderzoek te reageeren en kon dus niet tot het eiland
worden toegelaten.

Het onderzoek van den geheelen veestapel in het laatst van
1931 wees uit, dat van de 2330 onderzochte dieren J) slechts één
reageerde. Dit dier is hier den 27 Februari 1931 als jong kalf inge-
voerd. Aangenomen mag worden, dat het ons binnen zeer afzien-
baren tijd zal verlaten.

Ik meen, dat de boven medegedeelde resultaten van de tuber-
culosebestrijding en van de in verband daarmede genomen maat-
regelen, tot tevredenheid kunnen stemmen, en dat zij veroorloven
te veronderstellen, dat het ook in de toekomst zal gelukken, onzen
veestapel tegen de bedoelde ziekte te beschermen.

Terschelling, 31-12-1931.

1) Eén dier moet nog worden onderzocht (oogettering, hooge voortempe-
ratuur).

-ocr page 164-

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf der Insel Terschelling (Holland) gelang es den Kinderbestand, 2250 Tiere,
tuberkulose-frei zu machen, indem man alle Tiere die bei der Tuberkulinprobe
(Ophthalmoreaktion) positiv reagierten, schlachtete oder verkaufte. Zur Ver-
hütung einer neuen Infektion ist nur die Einfuhr von nicht reagierenden Tieren
erlaubt.

SUMMARY.

The author reports that on the isle of Terschelling (Holland) live stock, con-
sisting of 2250 animals, has successfully been freed from tuberculosis by removing
all reactors to the ophthalmic tuberculin test and that it is maintained free Irom
tuberculosis by importing only non-reacting animals.

RÉSUMÉ.

I.\'auteur rapporte l\'éradication de la tuberculose du cheptel (comprenant 2250
animaux) dans l\'île de Terschelling (Hollande), laquelle a été réalisée par l\'éli-
mination de tous les animaux à réaction positive à la tuberculine ([\'ophthalmo-
reaction). Pour éviter une nouvelle infection l\'importation d\'animaux réagissants
est interdite.

EEN GEVAL VAN OOGTUBERCULOSE BIJ HET RUND,

door

J. BOSMA.

Den veertienden Januari 1930 werd mijn hulp ingeroepen bij
een vijfjarige zwartbonte stamboekkoe van den heer N. te N., met
de anamnese, dat het dier een kafje op het oog had.

Bij onderzoek bleek, dat er een acute keratitis met lichte diffuse
troebeling en een acute conjunctivitis van het rechter oog bestond,
vergezeld van vrij sterke tranenvloed en het meestal half of geheel
gesloten houden van het oog.

Een kafje was niet te vinden en ook geen plekje, waar kort
tevoren een had gezeten. Wel was eenige oedemateuze zwelling
van de oogleden en van de bovenoogkuilstreek waar te nemen,
zoodat tenslotte toch aan een uitwendige oorzaak (trauma) werd
gedacht ; temeer daar de koe, hoewel ze tamelijk veel pijn leed,
volgens den eigenaar volmaakt gezond was (eetlust, herkauwen,
melkgift enz. waren normaal). De temperatuur, pols en ademhaling
gaven ook geen aanleiding tot nader onderzoek.

Een therapie werd ingesteld, bestaande in het betten met 2 %
boorwater, drie maal daags. Aanvankelijk leek het, of er eenige
verbetering optrad: de corneatroebeling verminderde, evenals
de tranenvloed en de oedemateuze zwelling van oogleden en boven-
oogkuilstreek.

Het bleek toen, dat aan het inwendige van het oog weinig ab-
normaals was te bespeuren, alleen leek de iris minder goed te
functionneeren.

-ocr page 165-

Inmiddels werd de koe 25 Januari rectaal op drachtigheid onder-
zocht, met een negatief resultaat ; hierbij werd niets abnormaals
opgemerkt.

Kort daarna verergerde de toestand van het oog weer, de cornea-
troebeling, de conjunctivitis, de tranenvloed en de oedemen namen
toe. Ook de pijnlijkheid verergerde en de eetlust van het dier
begon iets te verminderen ; temperatuur, pols en ademhaling
bleven evenwel nagenoeg normaal en aan hart en longen was niets
te vinden. De eigenaar had ook geen verdere klachten over de koe.

In den loop van de maand Maart verergerde de aandoening
langzamerhand tot een volslagen panophthalmie, geelroodachtig
van kleur. Er was een vrij sterke exophthalmos ontstaan.

Op 26 en 29 Maart werd de veestapel van den heer N. getuber-
culineerd (ophthalmoreactie).

Hierbij bleek, dat de bewuste koe, die beide keeren in het ge-
zonde linkeroog was ingedruppeld, absoluut niet reageerde, evenmin
als haar buren aan weerskanten. Toch was het reactiecijfer bij
dezen eigenaar 8 van de 16 dieren; wat voor die streken abnormaal
hoog is.

Omdat de koe steeds veel hinder had van het oog en omdat het
een waardevol dier was, werd besloten tot oogextirpatie, zulks
vooral ook op aandringen van den eigenaar, die van mij had ge-
hoord, dat wij vroeger in de interne cliniek van Prof.
Wester te
Utrecht een dergelijke operatie eens met succes hadden verricht.

Den vijftienden April werd tot de operatie overgegaan. Dien
ochtend vertelde de eigenaar, dat de koe in de laatste dagen was
gaan hoesten en ook wat was vermagerd. Een onderzoek werd
nog eerst ingesteld, waarbij bleek, dat de temperatuur, pols en
ademhaling nu waren verhoogd (resp. 40,2° C., 90 en 45).

Aan de longen was wat verscherpt vesiculair ademen te hooren.

Ondanks dezen minder gunstigen toestand van het dier werd,
op dringend verzoek van den eigenaar, toch tot opereeren overge-
gaan ; gekozen werd de exenteratie, zooals die wordt aangegeven
in het leerboek van Prof.
Jakob.

De koe werd op de linkerzij neergelegd en met een recordspuit,
waarop een lange injectienaald van ± 11 c.M., werd 10 c.c. novo-
caine-adrenalineoplossing ingespoten door den bovenoogkuil, langs
den oogbol tot op den bodem van de orbita. Een dergelijke injectie
werd toegepast langs den medialen kant van den oogbol, ook weer
naar den orbitabodem. Verder werd nog wat novocaineoplossing
gedruppeld in den conjunctivaalzak en op de cornea en de sclera.
De anaesthesie gelukte boven verwachting, het oog werd geheel
gevoelloos.

Nu werd een kruissnede aangebracht midden over de cornea,
tot ± i c.M. in de sclera gaande.

Door den inwendigen oogdruk vloeide eerst het iets troebele vocht

lix

-ocr page 166-

uit de voorste oogkamer af en puilde vervolgens een kleine tumor
naar buiten, die met weinig moeite verder werd losgemaakt en
te voorschijn gebracht en bleek gezeten te hebben op de plaats
van de iris, het corpus ciliare en de lens; deze laatste
was er nog grootendeels onveranderd in aanwezig. I)e tumor had
een moerbeiachtig uiterlijk en de grootte van een flinken walnoot.
Het glasvocht, dat na verwijdering afvloeide, was heel licht troebel.
Verder voelde alles binnen den bulbus glad en normaal aan. Een
strook jodoformgaas werd in de ontstane holte gebracht en de koe
kon opstaan.

In en op den tumor waren eenige knobbeltjes aanwezig, van
speldeknop tot kleine erwt-grootte en met een eenigszins spekkig
voorkomen, ook op doorsnee (niet kazig of etterig).

Omdat de vorm der knobbeltjes aan tuberkels deed denken en
omdat de koe ook hoestte in den laatsten tijd, werd, ondanks het
feit, dat de koe korten tijd geleden niet reageerde op tuber-
culine, een beetje van zoo\'n knobbeltje op een dekglaasje uitge-
streken en gekleurd volgens
Ziehl-Neelsen. Er bleken vrij veel
tuberkelbacillen in te zitten, van een vrij dikken, gladden vorm.

Den volgenden dag werd de koe weer aan een nader onderzoek
onderworpen. Hoewel de hoest kort en droog was, werd er met veel
moeite één klein vlokje sputum gekregen, waarin bij onderzoek
enorm veel tuberkelbacillen bleken te zijn, van een slankeren,
meer onregelmatigen vorm.

Bij dit laatste onderzoek werd ook urine afgetapt, die eenigszins
troebel bleek te zijn en wat bruinroodachtig van kleur was. In
het sediment dezer urine werden ook tamelijk veel tuberkelbacillen
gevonden van een overeenkomstigen vorm als die uit den tumor.
De operatie op zichzelf was goed gelukt ; na eenige dagen werd
de gaasstrook verwijderd en leek de oogholte goed. Ook de alge-
meene toestand was er na de operatie wat op vooruitgegaan.
De bevindingen waren echter van dien aard, dat er besloten werd,
de koe, die direct was geïsoleerd, zoo spoedig mogelijk op te ruimen.

Den eigenaar werd gevraagd, om het dier liefst in de buurt te
laten slachten, opdat ik de sectie zou kunnen zien. Maar die be-
lofte werd helaas niet nagekomen, zoodat ik het dier na den dood
niet meer heb kunnen onderzoeken. Wel is mij van betrouwbare
zijde medegedeeld, dat het lijdende was geweest aan een niet uit-
gebreide acute miliairtuberculose van beide longen, met eenige
grootere, oudere haarden in de bronchiale en mediastinale klieren ;
verder chronische tuberculose van één der nieren, de andere nier
was klaarblijkelijk normaal ; de hersenvliezen waren ook in lichte
mate tuberculeus.

Dit geval is dus ook een der voorbeelden van minder prettige
ervaringen bij de georganiseerde tuberculose-bestrijding.

-ocr page 167-

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser berichtet über einen Fall von allgemeiner Tuberkulose bei einer Kuh.
wobei als erstes Kiankheitssymptom eine Augenentzündung beobachtet wurde.
Da das Tier kurz vorher negativ auf die Tuberkulinprobe reagiert hatte, war kein
Verdacht auf Tuberkulose. Das Auge wurde extirpiert ; die Untersuchung ergab
das Vorhanden sein eines Tumors worin Tuberkelbazillen angetroffen wurden.

SUMMARY.

The author reports a case of generalised tuberculosis in a cow. The first symptom
was an inflammation of the eye. As the animal had (recently) given a negative
reaction to the tuberculin test, tuberculosis was not suspected. Extirpation of the
eye took place; in the eye a tumor was found, which contained tubercle bacilli.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit un cas de tuberculose généralisée chez une vache, dont le pre-
mier symptôme consistait en une inflammation de l\'oeiLCommerécemmentrépreuve
à la tuberculine avait été négative, l\'existence de tuberculose était insoupçonnée.
L\'oeil fut extirpé. A l\'escamen de l\'oeil énuclé l\'auteur constata la présence d\'une
tumeur renfermant des bacilles tuberculeux.

TENOTOMIE VAN DE ACHILLESPEES BIJ RUPTUUR VAN
DE MUSC. PERONEUS TERTIUS VAN HET RUND,

door

G. TERPSTRA.

De practiseerende dierenartsen met een eenigszins uitgebreide
runderpraxis zullen ongetwijfeld bekend zijn met een kreupelheid
v.n. voorkomende bij landkalveren, zoo typisch en zoo karakteris-
tiek, dat een diagnose a distance inderdaad mogelijk is.

Ik bedoel die aandoening, waarbij het aangedane been (dat
eenigszins verkort lijkt) met sterk gebogen kniegewricht en exten-
sief gestrekt spronggewricht als een paal naar achteren wijst.

Toen ik als jong practicus deze aandoening voor het eerst zag,
herinnerde ik mij niet dit beeld tijdens mijn studiejaren ooit te
hebben waargenomen.

Uit gesprekken met oudere, maar ook jongere collega\'s bleek
steeds, dat men het ziektebeeld zeer goed kende.

Over de path. anatomische afwijking, die eraan ten grondslag
ligt, liepen de meeningen nogal eens uiteen.

Luxatie van de patellae, gonitis, en benamingen als „driebeen",
„driepoot" wijzen dit voldoende uit.

Het symptomen-complex, dat ik sedert zeker meer dan dertig
maal heb waargenomen, meende ik te moeten toeschrijven aan
een ruptuur van de musc. peron. tertius.

Het lijden wordt waargenomen speciaal bij landkalveren, een en-
kele maal zag ik het bij een hokkalf. Bij oudere dieren zag ik het
nimmer, hoewel buurtcollega\'s mij vertelden, dat zij het een enkele
maal hadden waargenomen bij oudere dieren.

-ocr page 168-

Uit de anamnese blijkt steeds, dat het lijden vrij plotseling
optreedt en wel na dagen, dat de dieren ontzettend in de weide
hebben gehold (horzelplaag).

Het beeld in zijn meest duidelijken vorm treedt eerst later op.
Naast groote overeenkomst met de verschijnselen, welke bij het
paard worden waargenomen en staan beschreven (sterke buiging
van het kniegewricht, extensieve strekking van het sprongge-
wricht—hangbeenkreupelheid) bestaan er aanmerkelijke verschillen.

i°. Bij het niet belaste been ziet men nimmer een ontspannen
Achillespees met slingerend verloop.

2°. Een bungelende (schlotternde) beweging van den schenkel
als gevolg van de disharmonie tusschen kniegewricht en sprong-
gewricht heb ik nooit waargenomen.

Dit is misschien te verklaren uit het feit, dat de musc. peroneus
tertius zijn bovenste aangrijpingspunt niet heeft aan het dijbeen,
maar aan den schenkel (minder disharmonie).

3°. Regelmatige belasting van den schenkel ziet men nooit.
Altijd wijst het zieke been naar achteren, en bij beweging slaat
liet dier als \'t ware een gat in de lucht.

40. Spontaan herstel werd door mij nimmer.waargenomen, ook
niet na het op stal plaatsen gedurende acht maanden.

Dit is m. i. goed verklaarbaar. De voortdurende sterk gestrekte
stand van het spronggewricht zal aanleiding zijn dat het optre-
dende callusweefsel een blijvende, maximale verlenging geeft aan
de peron. tert. Ook de anatomische bouw (meer spierweefsel dan
bij het paard) zal bevorderlijk zijn voor het doen ontstaan van dezen
toestand (meer retractie).

Herstel, met totaal verdwijnen van de zoo typische symptomen,
mag eerst worden verwacht indien callusvorming mogelijk is
zonder verlenging van de musc. per. tertius.

Deze mogelijkheid wordt geschapen door tenotomie van de
Achillespees. Sedert jaren is mij gebleken, dat indien deze operatie
tijdig wordt verricht, de kans op succes zeer groot is. Uit een weten-
schappelijk standpunt bekeken zal alleen de sectietafel- of de
dierproef (doorsnijding bij het levende rund) in staat zijn de diag-
nose te bevestigen.

De verschijnselen welke optreden direct na de operatie, pleiten
m.i. vóór ruptuur van de m. per. tert. en tegen gonitis enz.

Zoodra het dier opstaat, tracht het het zieke been te gebruiken
en doet zulks ook ; alleen een diep doorzakken in het sprong-
gewricht is het gevolg. Met het herstel van de Achillespees ver-
dwijnt ook deze toestand om met volledig herstel te eindigen.

Een enkele maal treedt recidive op. Wanneer te laat wordt in-
gegrepen heeft misschien reeds verlenging van de musc. per.
tertius plaats gevonden; het doorsnijden van de Achillespees
zal dan geen herstel kunnen brengen.

-ocr page 169-

Ook is het denkbaar, dat een zoo ongelukkige verscheuring of
afscheuring van de muse. per. tert. plaats heeft gevonden, dat
herstel van de Achillespees veel minder tijd vordert dan herstel
van de per. tert.

Een tweede operatie zou dan misschien nog uitkomst geven,
maar gelet op het economisch doel, wordt daaraan in den regel
niet begonnen.

De operatie zelf is zeer eenvoudig en wordt verricht bij het lig-
gende dier. Na kaalknippen, desinfectie, wordt een kleine huid-
snede gemaakt, om daarna met behulp van tenatoom of geknopte
bistouri de pees ± een handbreed boven de hak subcutaan door
te snijden.

Hoofdzaak is natuurlijk geen zenuwen en bloedvaten door te
snijden. Het veiligst opereert men m. i. daarom van uit de mediale
zijde. Op de pees wordt een huidsnede gemaakt ; men steekt hier-
door vlak langs de orale zijde van de pees de bistouri tot de huid
aan de laterale zijde, draait het mes om en snijdt de pees door.
Het doorsnijden van de pees vanuit de laterale zijde in de richting
caudaal-oraal is handiger. Het gevaar voor doorsnijding van de
nervus tibiales is misschien denkbeeldig ; er zijn collega\'s, die ook
hierbij nimmer eenige complicatie zagen optreden.

Nabehandeling heeft niet plaats.

Roordahuizimi, Nov. 1931.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beschreibt eine eigentümliche Lahmheit, welche er oft bei Kälbern,
die auf der Weide herum gerannt hatten (biesen), beobachtet hat. Die Lahmheit
stellte sich plötzlich ein. Die Tiere standen da mit stark gebogenem Kniegelenk
und gestrecktem Sprunggelenk.

Verfasser ist der Meinung, dass die Lahmheit durch Ruptur des Musculus pero-
neus tertius veranlasst wird. Spontane Heilung ist ausgeschlossen. Tenotomie
der Achillessehne ergab gute Resultate und wird deshalb von Verf. empfohlen.

SUMMARY.

The author reports a peculiar lameness often observed in calves as a result
of overexertion by running in the meadow. The lameness suddenly made its ap-
pearance ; the animals stood still with bended kneejoint and stretched hock.
The author suggests, that rupture of the musculus peroneus tertius is the cause
of the condition. Spontaneous recovery is impossible. The author obtained favou-
rable results by tenotomy of the tendon Achillis and recommends this operation.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit une boiterie particulière qu\'il a fréquemment observée, en
été, chez des veaux, qui avaient couru dans le pâturage.

L\'animal s\'arrête brusquement avec le genou fortement en flexion et le jarret
tendu. L\'auteur pense, que la rupture du musculus peroneus tertius est la cause
de cet accident. La guérison spontanée est impossible. La ténotomie du tendon
d\'Achille a donné de bons résultats. L\'auteur recommande donc cette opération.

-ocr page 170-

INDIGESTIE BIJ RUNDEREN TEN GEVOLGE VAN HET VOE-
DEREN VAN RAUWE AARDAPPELEN,

door
H. R. WIGERSMA.

Toen in de jaren 1928 en 1929 de aardappeloogsten zoo over-
vloedig waren en de prijzen zoo laag, dat groote partijen con-
sumptie-aardappelen voor menschelijk gebruik niet geplaatst
konden worden, moest er in deze streek met uitgebreiden aard-
appelbouw naar een andere bestemming voor dit product worden
omgezien.

Een gedeelte werd ingekuild, de rest rauw aan het vee opge-
voerd. Vooral koeien kregen groote hoeveelheden rauwe aard-
appelen te verwerken en daardoor maakte ik kennis met een diges-
tiestoornis bij het rund, waarmede ik voordien in mijn praktijk
niet te maken had gehad.

De aandoening treedt in den regel op kort nadat de dieren een
flinke hoeveelheid rauwe aardappelen hebben gegeten. Ik heb
den indruk gekregen, dat gulzig eten van rauwe aardappelen als
eerste voedergift, het ontstaan van deze ziekte in de hand werkt.
Dat voederen van groote hoeveelheden een rol speelt meen ik te
mogen opmaken uit het feit, dat deze aandoening met het dalen
van den prijs bij overvloedigen oogst in 1928 ten tooneele is ver-
schenen om bij het stijgen van den prijs en minder overvloedigen
oogst in 1930 weer te verdwijnen.

Dat het speciaal rauwe aardappelen moeten zijn, blijkt daaruit,
dat, hoewel in 1928 en 1929 ook groote hoeveelheden gekuilde
aardappelen aan runderen werden gevoerd, ik daarna nimmer de
ziekte zag ontstaan.

Als eerste verschijnsel ziet men uitzetting van maag en darmen
optreden met als gevolg een toeneming van den buikomvang
zoowel rechts als links. De dieren houden met eten op, worden
onrustig, drentelen op de stal heen en weer, gaan herhaaldelijk
liggen en opstaan en vertoonen teekenen van pijn in den buik,
als omkijken naar den buik en schoppen met de achterbeenen.

In dit stadium, waarin de buikwand wel eenigszins gespannen,
maar toch nog goed in te deuken is, neemt men nog af en toe
oprispen waar, hetgeen kan worden bevorderd door den buik-
wand gelijktijdig rechts en links krachtig te laten masseeren. In
lichte ziektegevallen gelukt het op deze wijze soms een evenwichts-
toestand tusschen gasvorming en -afvloeiing te verkrijgen.

Oppervlakkig beschouwd lijkt het nu of men met een gewone
vorm van tympanie te doen heeft, maar bij nauwkeuriger onder-
zoeken maken de dieren een veel ziekeren indruk. Temperatuur,
pols en ademhaling vertoonen belangrijke afwijkingen.

-ocr page 171-

De eerste stijgt soms tot 410 C., de pols is zeer frequent en zwak,
de ademhaling versneld en oppervlakkig. Deze belangrijke af-
wijkingen zijn niet alleen te verklaren uit de betrekkelijk geringe
drukvermeerdering op de omliggende organen door de uitzetting
van maag en darmen. Ik meen deze verschijnselen van algemeen
ziek zijn te mogen plaatsen op rekening eener aüto-intoxicatie.
Het ziekteverloop en de therapie wijzen ook in die richting. De
dieren blijven veel langer ziek dan bv. bij tympanie ten gevolge
van het eten van natte klaver en ook gelukt het nimmer door mid-
del van de slokdarmsonde de uitzetting dadelijk op te heffen.
Het beste resultaat verkrijgt men, wanneer men deze dieren een
flinke dosis sulfas natricus geeft met het doel de giftige voedsel-
massa zoo spoedig mogelijk uit het lichaam te verwijderen. Al naar
mate dit gelukt, verdwijnt de opgezetheid en herstellen pols, tem-
peratuur en ademhaling zich. Toch zijn daar steeds een paar dagen
mee gemoeid, gedurende welke eetlust en melkgift geheel ver-
dwenen zijn. Daarna laat men de dieren alleen hooi geven. Be-
ginnen ze te herkauwen dan begint daarmee tevens het herstel
van de ziekte. Komt dit niet van zelf, dan moet men door genees-
middelen trachten de normale digestie terug te krijgen. Ook in
deze lichte gevallen duurt het toch minstens een week voor de dieren
weer geheel normaal zijn.

Heb ik tot nu toe slechts gewezen op punten van verschil met
andere vormen van tympanie, er is echter ook een punt van over-
eenkomst. Bestaat de uitzetting reeds geruimen tijd en is de boven
beschreven evenwichtstoestand bereikt, dan ziet men zelden later
nog verergering optreden. Evenals bij andere vormen van tympanie
is het dus, als men geroepen wordt, van belang te weten hoe lang
het dier reeds opgezet is.

In ernstiger gevallen gelukt het niet op de boven beschreven
wijze een evenwichtstoestand te verkrijgen. I)e buikomvang neemt
zienderoogen toe, de druk wordt zoo groot, dat ademhaling en
hartwerking belemmerd worden. Oprispen heeft nu niet meer
plaats, de dieren worden benauwd, ontlasten herhaaldelijk kleine
hoeveelheden mest en urine ; de hartslag wordt bonzend, de adem-
haling ingespannen, de blik angstig, starend ; er dreigt levens-
gevaar, door verstikking of pensruptuur. In peracute gevallen
kunnen de verschijnselen zoo snel toenemen, dat binnen een uur
de dood intreedt. In dergelijke gevallen komt men dikwijls te laat
en treft men het dier reeds gestorven aan.

Dreigt levensgevaar dan dient getracht te worden in de eerste
plaats den druk te verminderen. Gemakkelijk gaat dit niet en het
blijkt nu duidelijk, dat men niet met een gewonen vorm van tympanie
te doen heeft. Inbrengen van de slokdarmsonde geeft geen resul-
taat. Verricht men de penssteek, dan komt even een krachtige stroom
gas door de canule naar buiten. Dit uitstroomen houdt echter

-ocr page 172-

spoedig op zonder afdoende verlichting te geven. Er borrelt nu
wat vloeistof vermengd met gasbelletjes en voedseldeelen door de
steeds kantelende canule naar buiten, afgewisseld door een weinig
gas. Door de canule herhaaldelijk door te steken ten einde ver-
stopping te voorkomen tracht men zoo veel mogelijk gas af te
laten vloeien en\'den druk zoo ver te verkleinen dat geen onmiddellijk
levensgevaar meer dreigt.

Tijdelijk gelukt het wel verlichting aan te brengen, maar de
gasvorming gaat door en wanneer even niet voldoende gas door
de canule afvloeit, neemt de druk weer toe. Dikwijls heb ik een uur
en langer dit doorsteken moeten volhouden alvorens het gelukte
een evenwichtstoestand te bereiken, waarbij de druk zoo veel ver-
minderd was, dat voor het dier geen onmiddellijk levensgevaar
meer bestond. Dit gelukt slechts af en toe in de middel-ernstige
gevallen. De verdere behandeling is als aangegeven bij de lichte
gevallen. De penstrocart, waardoor lang gas en voedselbrei naar
buiten blijft afvloeien, laat ik steeds zitten, totdat ik weet, dat de
sulfas natricus uitwerking heeft gehad en de buikomvang weer
vrijwel de normale afmeting heeft. Dit duurt een of twee dagen,
een enkele maal zelfs langer en dan moet men nog een tweede
dosis geven zoo noodig ondersteund en afgewisseld met tartarus
emeticus. Zoo lang moet men ook alle voedsel onthouden. De eerste
dagen daarna laat men alleen hooi geven.

Het spreekt wel vanzelf, dat in deze gevallen de symptomen
van algemeen ziek zijn ernstiger zijn, langer blijven bestaan en
dat het ook meer moeite kost de normale digestie terug te krijgen
dan in de lichte gevallen. Vooral de penswerking, die minder in-
tensief vertraagd is, levert nogal eens moeilijkheden op, zoodat
het dikwijls twee weken duurt alvorens de dieren geheel beter zijn.

In ernstige gevallen gelukt het ook na aanleggen van een pens-
canule niet een evenwichtstoestand te verkrijgen. I)e gasvorming
gaat sneller dan de afvoer, de druk blijft toenemen en de toestand
van het dier wordt met de minuut bedenkelijker.

Toen ik nog geen ervaring van deze aandoening had, is mij
tweemaal een koe, waarbij ik bezig was de canule voortdurend
door te steken onder de handen dood gegaan. Dit deed mij besluiten
penssnede te gaan toepassen. In het begin heb ik nog tegen deze
ingrijpende operatie opgezien met het oog op het ontstaan van buik-
vlies-ontsteking. Toen deze vrees echter ongegrond bleek, ook in
die gevallen, waarin de operatie zonder eenige voorbereiding als
nood-operatie moest worden verricht en de geopereerde dieren,
waarbij een groot gedeelte van den pensinhoud uit het lichaam
verwijderd wordt, sneller genazen dan de met penssteek en sulfas
natricus behandelde, heb ik met meer vertrouwen de penssnede,
welke in ernstige gevallen het eenige redmiddel is, verricht.

Wanneer de toestand van het dier daarvoor den tijd laat ga ik

-ocr page 173-

als volgt te werk. Als voorzorgsmaatregel wordt de groep achter
het dier met een batting overbrugd of met stroo opgevuld om te
verhinderen, dat het sterk opgezette dier bij de stal neer valt met
kans op pensruptuur. De kop wordt met een extra hoorntouw
bevestigd en de achterbeenen in het spantouw gezet. Op de ope-
ratieplaats worden de haren met de schaar verwijderd en de huid
schoon gemaakt. De plek, waar de huidsnede gemaakt moet worden
wordt plaatselijk verdoofd. De 8 tot 10 c.M. lange huidsnede
maak ik in schuine richting van voor-boven naar achter-onder door
het punt waar men penssteek verricht en wel zoo dat 1/3 van de
snede daarboven en 2/3 daaronder komt te liggen. De snede in de
pens komt dan op de plaats waar deze bij geringe vulling nog geheel
tegen den buikwand aanligt. Maakt men de snede hooger dan loopt
men de kans, dat er na de operatie over de pens heen communicatie
bestaat tusschen buitenwereld en buikholte, wat minder gewenscht
is. Maakt men de snede te laag dan vloeit later onnoodig veel maag-
inhoud door de operatiewond naar buiten af, wat de wondgenezing
vertraagt. Vervolgens worden de spierlagen in dezelfde richting
door een kortere snede gekliefd. Als ook het peritoneum voor-
zichtig is doorgesneden, gaat de pens in de wond uitpuilen.

In het onderste gedeelte wordt een kleine opening gemaakt
waardoor de wijsvinger van de linkerhand in de pens wordt ge-
bracht. Met deze vinger blijft men gedurende het verder verloop
van de operatie de pens tegen den buikwand fixeeren. Nu wordt met
de geknotte scalpel de opening naar boven in de richting van de
operatiewond vergroot ; vijf centimeter is voldoende. Dit is voor de
operateur het meest onaangename tijdstip van de operatie, want
op hetzelfde oogenblik komt een krachtige straal gas en pensinhoud
naar buiten spuiten en de richting waarin dit plaats heeft, is on-
berekenbaar. Het is dus raadzaam voor men begint een linnen
operatiejas aan te trekken, te meer, daar de pensinhoud een door-
dringende stank heeft, die men niet gemakkelijk weer kwijt raakt.
De pensinhoud blijkt nu in een hevig rollende en golvende beweging
te zijn. Bij iedere opkomende golf spuit een krachtige straal naar
buiten, die blijkt te bestaan uit een sterk gistende en stinkende
voedselmassa, waarbij gasbelletjes, vocht en voedseldeelen tot
één massa van schuimstructuur zijn vereenigd, welke een laag
soortelijk gewicht heeft. Wel stroomt af en toe wat vrij gas af,
maar verreweg het meeste blijkt aan de voedselmassa gebonden
te zijn. De groote druk is nu opgeheven. Men merkt aan het dier,
dat de operatie reeds een belangrijke verlichting heeft gegeven.
Het wordt rustiger. I)e bonzende hartslag en de ingespannen
ademhaling verdwijnen.

Het naar buiten spuiten van de voedselmassa gaat nu over in
een meer geleidelijk uitstroomen, wat men kan bevorderen door
de wondranden uit elkaar te houden. Na ongeveer een kwartier

-ocr page 174-

houdt ook dit uitstroomen op en dan laat ik door een paar helpers
door middel van een onder den buikwand doorgebrachte plank
de pens omhoog tillen. Op deze wijze gelukt het steeds een groot
deel van den pensinhoud naar buiten te brengen. Men laat daarna
de nog steeds gefixeerde pens los en controleert of de opening
geheel ligt in de opening in den buikwand en of de pens niet te veel
is teruggevallen. Is dit in orde, dan is hiermede de operatie afgeloo-
pen. Communiseeren beide openingen niet geheel of is de pens
wat veel terug gevallen, dan legt men rechts en links een situatie-
hechting aan. Ik gebruik daarvoor een gewone hechtnaald van
groot model en steek van binnen uit de pens door penswand,
spieren en huid. Deze hechtingen laat ik drie dagen zitten.

De toestand van het dier is reeds dadelijk na de operatie veel
verbeterd. Wel gaat de gisting met gasvorming nog geruimen tijd
door, maar nu gas en voedselmassa naar buiten kunnen afvloeien
schijnt dit de dieren minder te hinderen.

Men geeft een dosis sulfas natricus om de resteerende voedsel-
massa zoo gauw mogelijk uit het lichaam te verwijderen. I)e ver-
schijnselen van intoxicatie en indigestie verdwijnen sneller dan bij
de niet geopereerde dieren. Vaak ziet men ze nog denzelfden dag
of den dag na de operatie weer herkauwen. Een dag geheel het
voedsel onthouden en de volgende dagen alleen hooi geven is meestal
voldoende om de normale digestie weer terug te krijgen. De na-
behandeling van de wond is zeer eenvoudig. Gedurende eenige
weken blijft pensinhoud naar buiten afvloeien. Daar behoeft men
zich niet ongerust over te maken. Men laat de wond af en toe
droog schoonmaken en de wondranden insmeren met creoline- of
een andere, ontsmettende zalf. Men heeft dan het dubbele voordeel,
dat de huid door de afvloeiende voedselmassa minder in ontsteking
geraakt en dat de wond minder gemakkelijk door vlieglarven
wordt geinfecteerd. De wondgenezing gaat steeds met eenige
ettering gepaard en duurt 8 tot 12 weken. Niet in alle gevallen
heeft men den tijd de operatie als boven beschreven te verrichten.
Dikwijls heb ik ze als noodoperatie moeten doen en zonder eenige
voorbereiding de snede in een keer gemaakt door huid, spieren
en pens. Ook als men reeds zonder resultaat penssteek verricht
heeft kan men nog opereeren, zelfs in die gevallen waarbij zich
gassen onder de huid opgehoopt hebben. Ik maak dan de snede
van uit de steekwond, door deze naar boven en naar beneden te
vergrooten. Heeft men gas onder de huid dan is dit wel lastig,
doordat de pens zoo diep in de operatiewond komt te liggen,
maar een onoverkomelijk bezwaar is het niet. Bij dertig runderen
heb ik de penssnede min of meer lege artis verricht.

Slechts in één geval trad algemeene peritonitis op, terwijl een
geval van pensfistelvorming na de operatie mij niet bekend is.
In 29 gevallen herstelden de dieren na de operatie volkomen en

-ocr page 175-

zoo ver ik heb kunnen nagaan, heeft geen van deze dieren daarvan
nadeelige gevolgen ondervonden : als minder goede penswerking
niet willen groeien, enz.

Ook de ervaring van enkele collega\'s die ook met deze ziekte
te maken hebben gehad, hoewel niet altijd zoo gunstig als de mijne,
doen mij de penssnede bij aardappelindigestie aanbevelen.

Ik wil daarmee niet zeggen, dat men in alle gevallen maar dadelijk
tot penssnede moet overgaan, dat is niet noodig. Het oogenblik
van ingrijpen kan ieder voor zich kiezen. Dreigt onmiddellijk
levensgevaar dan is penssnede het eenige redmiddel en moet men
niet tegen opereeren opzien.

De toepassing ervan heeft voor mij een dubbel voordeel gehad.
In de eerste plaats bleek het een goede therapie te zijn, maar
tevens heb ik daardoor een beter inzicht in de ziekte gekregen.

Het voortdurend kantelen van de canule na penssteek, de on-
mogelijkheid om door middel van de penscanule de uitzetting
dadelijk op te heffen, het bij tusschenpoozen uitstroomen van gassen
en voedselbrij door de canule, het steeds weer toenemen van den
druk kan men zich goed verklaren, wanneer men bedenkt, dat
in de grootendeels gevulde pens een sterk gistende voedselmassa,
waarbij steeds gassen gevormd worden, welke voor een groot deel
aan de voedselmassa gebonden blijven en die in heftige beweging
verkeert, aanwezig is.

Al heeft men een middel om in de meeste gevallen het leven van
het dier te redden, toch zal het voederen van groote hoeveelheden
rauwe aardappelen aan runderen gevaarlijk blijven. Door het storm-
achtig verloop in sommige gevallen en het te laat ontdekken door
den eigenaar in andere, zal deskundige hulp af en toe te laat worden
ingeroepen.

Wat kan men ter voorkoming doen?

Het meest radicale middel is aanraden geen rauwe aardappelen
te voeren, maar deze in te kuilen al of niet met gras of bietenbladen
vermengd en later als persvoeder te geven. Wil de eigenaar toch
rauwe aardappelen aan zijn koeien opvoederen, dan dient dit zoo
te gebeuren, dat hij zeker is, dat elk dier de voor hem bestemde
hoeveelheid krijgt en niet als eerste voedergift, maar nadat de dieren
eerst hooi of stroo hebben gehad. Nimmer late men rauwe aard-
appelen geven in combinatie met voedersoorten, die gemakkelijk
aanleiding tot tympanie geven. Ook het bijvoederen met rauwe
aardappelen in den herfst als de dieren nog in de weide loopen moet
worden afgeraden.

Resumeerende kom ik dus tot de conclusie, dat het voederen van
veel rauwe aardappelen aan runderen bij die dieren een indigestie
kan veroorzaken, waarbij in de sterk gevulde pens een abnormale
gisting met voortdurende gasvorming plaats heeft, welke eener-
zij ds door sterke uitzetting van maag en darmen door druk op de

-ocr page 176-

omliggende organen stikkingsgevaar voor het dier oplevert, an-
derzijds door giftigheid een auto-intoxicatie veroorzaakt ; zoodat
de therapie er op gericht moet zijn den druk op te heffen en de voed-
selmassa zoo spoedig mogelijk uit het lichaam te verwijderen.

En voorts, dat het voederen van rauwe aardappelen aan runderen
alleen dan zonder groote kans op ongelukken kan geschieden,
wanneer daarbij de noodige voorzorgsmaatregelen in acht worden
genomen.

St. Annaparochie, December 1931.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beobachtete oft bei Kühen Tympanitis und Vergiitungssymptome
nach Verfiitterung grosser Quantitäten roher Kartoffeln, manchmal mit töd-
lichem Ausgang. In 29 Fällen konnte Verfasser die schwer kranken Tiere retten
durch Pansenschnitt und völlige Ausräumung des Pansens.

SUMMARY.

The author often observed in cows symptoms of tympany and intoxication,
sometimes with fatal termination, following the ingestion of large amounts of
row potatoes. Gastrotomy and evacuation of the rumen have effected complete
cure in 29 cases.

RÉSUMÉ.

Les signes de météorisation et d\'intoxication, parfois suivies de mort, ont été
fréquemment observées par l\'auteur chez des vaches, à la suite de l\'ingestion de
grosses quantités de pommes de terre crues. Dans 29 cas la gastrotomie et vidange
complète du rumen a donné des résultats heureux.

IS DE KEURING OP CORNAGE, ZOOALS DEZE THANS GE-
SCHIEDT VOLGENS DE PAARDENWET VAN 1918,
VOLDOENDE ?

door

Dr. J. L. PETTEN.

Wanneer een hengst gekeurd wordt volgens bovengenoemde
wet, hetzij door de rijkscommissie, hetzij door de stamboek-
commissie, dan kan, wat betreft het lijden cornage, de uitspraak
als volgt luiden : ie. goedgekeurd ; 2e. goedgekeurd, niettegen-
staande cornage ; 3e. afgekeurd.

Laten wij deze drie gevallen eens van naderbij bezien.

Eerste geval. Het onderzoek op cornage heeft plaats, tenminste
zoo heb ik het in Utrecht altijd gezien, door middel van longeeren
in de manege.

Wanneet in \'t algemeen een paard onder den man of voor het
rijtuig geen cornagegeluid laat hooren, mag men in negen en
negentig van de honderd gevallen aannemen, dat aan de longe dit

-ocr page 177-

gebrek ook niet aanwezig is. Maar men mag deze waarheid niet
omdraaien, waaruit n.1. zou volgen, dat een hengst aan de longe
gekeurd op cornage, welke geen afwijking in deze richting ver-
toont, niet, maar dan ook onder geen beding, met dit lijden behept
is. Dit wordt dus niet geconstateerd door den hengst alleen te
longeeren. Vroeger toch leerden wij, dat paarden, die aan de
longe geen en voor het rijtuig wel cornagegeluid lieten hooren, in
lichten graad cornard waren. Dit begrip zal toch ook wel op onder-
zoek en ondervinding berusten en het is mij niet bekend of dit
standpunt reeds geheel verlaten is, of dat het alleen berust op
bij toornen.

Tweede en derde geval. Gaat men de jaarstaten na waarop de ge-
keurde hengsten in de provincie Utrecht vermeld voorkomen
vanaf 1918, dan vindt men daarop niet alleen „goedgekeurd niet-
tegenstaande cornage", maar ook „afgekeurd wegens cornage",
zonder toevoeging van andere gebreken, welke aanleiding tot
die afkeuring zouden kunnen zijn. Men mag dus aannemen, dat
bij de laatste keuring, als eenige leidraad voor de afkeuring de
cornage heeft gegolden.

Van belang is nu, na te gaan, wat in de Paardenwet van 1918,
onder cornage wordt verstaan. In art. 35, 2e lid, § 4 van het ko-
ninkl. besluit van 14 Augustus 1922 S. 493 vindt men : door cor-
nage wordt in dit besluit verstaan, eene verlamming van het strot-
tenhoofd.

Men komt nu tot de volgende conclusie : Daar bovengenoemde
hengsten nu zijn afgekeurd of goedgekeurd niettegenstaande
cornage
moet dus een verlamming van het strottenhoofd aan-
wezig zijn en mag dus onder geen beding een andere afwijking
aanwezig zijn, welke een cornagegeluid te voorschijn kan roepen.
Hiervoor toch staat te veel op het spel voor den eigenaar van het
gekeurde dier. Deze heeft, bijvoorbeeld, na lang fokken of met
opoffering van veel geld, een product verkregen, dat uit een oog-
punt van extérieur een zeer goed vaderpaard genoemd kan worden.
Hoe groot moet de desillusie zijn, wanneer dit alles hem ontgaat,
indien zijn hengst wordt afgekeurd. Dit nog eens naar voren te
brengen, lijkt mij niet van belang ontbloot, om den ernst van
de taak van de leden van de genoemde commissiën, nog eens juist
te waardeeren. Hun is dus eene groote verantwoordelijkheid op
de schouders gelegd. Van dit standpunt bekeken, moet men dan
ook mogen aannemen, dat hun uitspraak de eenige juiste is. Dit
nu meen ik niet ten volle te kunnen onderschrijven.
Wester
neemt n!. in zijn boek over koopvernietigende gebreken aan, dat
van de paarden met cornagegeluid, 85% kan worden terugge-
bracht tot de recurrens-paralyse, 12% door bijtoomen en 3% door
andere oorzaken ontstaan kan. In het geheel dus 15% of gemiddeld
één op de zeven gevallen zou geen verlamming van het strotten-

-ocr page 178-

hoofd zijn. Dit percentage toch is te groot, waar zooveel voor
den bezitter op het spel staat. Vooral bij Engelsche paarden,
maar ook bij Oldenburger en gekruist ras, heb ik kunnen consta-
teeren, dat cornagegeluid bestaat zonder dat een verlamming
van het strottenhoofd aanwezig is. De Engelschen spreken hier
van z.g. bridle noice. Meestal vindt men bij dergelijke paarden
een eigenaardigen bouw en wel een te korte nek, waardoor voor
het bijbrengen van het hoofd de keelstreek en daarmede de ary-
en schildkraakbeenderen in de verdrukking komen. Men ziet
meestal de richtingslijn van hoofd en hals een rechten hoek maken.
Er moet dus wel degelijk verschil gemaakt worden tusschen het
aanwezig zijn van een cornagegeluid en de cornage zooals deze
wordt omschreven in de Paardenwet van 1918.

De eenige weg, die hier te bewandelen is, is het instellen van
een larvngoscopisch onderzoek of laryngotomie. De eerste methode
is zeer éénvoudig en kan in de meeste gevallen voldoende oplossing
geven. Bij navraag aan de cliniek voor inwendige ziekten van de
Veterinaire Faculteit, bleek mij, dat op instigatie van de Rijks-
commissie noch op die van de Stamboekcommissie ooit een der-
gelijk onderzoek werd ingesteld. Dat hierdoor het belang van den
fokker niet ten volle gediend wordt, blijkt uit de practijk. M. i.
zeer terecht schrijft
Wester dan ook :

Laten zij, die gedwongen zijn of meenen te zijn een uitspraak
te doen op grond van het gehoor alleen, wat voorzichtiger worden
in hun uitspraken.

Dit nog eens te stipuleeren, was het doel van dit schrijven.

BLINDEDARM-VERSTOPPING BIJ HET PAARD,

door

Dr. H. A. ZWIJNENBERG.

Om met Wester te spreken : „er zal kwalijk een terrein der
„bijzondere ziektekunde gevonden kunnen worden, waarop voor
„den jongen practicus meer voetangels en klemmen liggen dan
„dat der koliekdiagnose bij paarden".

Zonder ook maar in het minst te willen afdingen op de quali-
teiten van het te Utrecht gegeven onderwijs, zal ieder, die onbe-
vooroordeeld hier tegenover staat, tot de erkenning moeten komen,
dat de vóóropleiding in dit opzicht weinig gelegenheid biedt zich
voldoende vertrouwd te maken met het ingewikkelde en variabele
koliekbeeld bij paarden. Het materiaal daartoe in Utrecht aange-
voerd, is, mede door het eigenaardige acute, vaak per-acute karakter
der aandoening, geheel ontoereikend. Eenmaal in de practijk zal

-ocr page 179-

de afgestudeerde dierenarts, voortbouwend op de ongetwijfeld
hechte grondslagen te Utrecht gelegd, zich door eigen studie en
waarneming nader vertrouwd hebben te maken met dit moeilijke
terrein. Ook al door de ongunstige omstandigheden, waaronder
hij vaak zijn onderzoek heeft te verrichten, zal aanvankelijk ge-
tast en gezocht behooren te worden, doch ook later nog zal ieder
practicus willen erkennen, dat er met betrekking tot deze materie
vele onopgeloste raadsels overblijven.

Daarom behoort elke poging, om het klinisch beeld van een
bepaald koliekgeval nader te begrenzen en te preciseeren, te worden
toegejuicht.

Een en ander zou er ten zeerste toe kunnen meewerken om
de uitzichten op een causale therapie te vergrooten.

Naar ons bescheiden oordeel zou door ernstigen arbeid, ge-
schoeid op de beginselen van exact klinisch onderzoek en dito
waarneming, de mogelijkheid geschapen kunnen worden om ook
voor den beginnenden practicus die wegen te banen, langs welke
hij zich op het moeilijk terrein der koliek-diagnose veiliger kan
gevoelen. Ook op dit gebied dreigt voor den beginneling, vooral
voor hem, die zich tijdens zijne vóóropleiding weinig of niet de
gelegenheid heeft kunnen verschaffen, zich de grondslagen van
het onderzoek eigen te maken, het niet denkbeeldige gevaar, zich
aan de autoriteit van een of ander leerboek over te geven, en zich
blindelings een bepaalde, vaak schematische, weinig op de causa
proxima gerichte behandelingsmethode eigen te maken.

De toepassing van eenvoudige onderzoekingsmethoden, waar-
onder ik met voorliefde die van het rectale onderzoek reken,
wordt vaak door jonge practici verwaarloosd en, eenmaal in dit
vaarwater beland, wordt helaas hiermede een diagnostisch hulp-
middel uitgeschakeld, waarvan de waarde niet hoog genoeg kan
worden aangeslagen.

Vooral voor het stellen eener juiste £o/?\'e£diagnose vormt deze
methode een onontbeerlijk, en vaak tot verrassende uitkomsten
voerend hulpmiddel.

De gulden stelregel „geen behoorlijke diagnose zonder rectaal
onderzoek" vorme het plechtanker van iederen practicus. Het zal
hem in vele gevallen kunnen behoeden voor het maken van onge-
wenschte fouten.

Het valt niet te ontkennen, dat met de kwistige vermeerdering
van het aantal injectievloeistoffen, de wensch en de noodzakelijk-
heid om door een zorgvuldig onderzoek de diagnose in een bepaald
koliekgeval zooveel mogelijk te benaderen, ongetwijfeld vermin-
derd is. Helaas heeft een te ruim gebruik van de injectiespuit ons
meer en meer verwijderd van het eenvoudige doel om, met alle
ter beschikking staande middelen, een juiste therapie te doen

-ocr page 180-

voorafgaan door een diagnose waarbij elk hulpmiddel, ook het
meest eenvoudige te baat is genomen.

Moge in deze tijden van vervlakking de gedachte bij ons allen
vaardig blijven, dat de grootste voldoening blijft gelegen in het
stellen eener juiste diagnose ; alleen hierop zal een therapie met
vrucht kunnen worden ingesteld.

De verstoppingskoliek der paarden geeft ons een ziektebeeld te
zien, dat, waar de zetel der faecaalstase ook moge zijn, in de ver-
schijnselen te reconstrueeren is naar een vrij gelijkvormig en typisch
beeld. Dundarm-, caecum en colonverstoppingen verschillen in hare
uiterlijke waarneembare ziektekenteekenen slechts in dier voege,
dat vooral de eerste eene duidelijke overeenkomst geeft met het
in de menschelijke geneeskunde beschreven beeld der ileusver-
schijnselen.

Heftig, vaak nauw aansluitend aan het oogenblik der laatste
voedselopneming, treedt dit beeld naar buiten. De koliekverschijn-
selen zijn overduidelijk, zweeten treedt op in hevige mate, terwijl
de conjunctivae, in tegenstelling met de caecum- en colonverstop-
ping, een duidelijken omslag naar het diep icterische beeld vormen.
De juiste onderscheiding kan hier slechts door het rectale onder-
zoek worden verkregen. Veel oefening is hiervoor noodig en geduld
tevens, wijl de omstandigheden vaak van dien aard zijn, dat slechts
na herhaalde pogingen eene juiste oriënteering mogelijk is.

Het beeld der caecumverstopping verloopt het meest onder
de verschijnselen der zoogenaamde „stille koliek". Het wil mij
voorkomen, dat vele lichte gevallen van caecum-faecaalstase kli-
nisch weinig of niet tot waarneming komen en hierdoor op den
duur eene overbelasting van dit darmgedeelte ontstaat, en hier-
door langzamerhand een toestand geschapen wordt, waarbij van
tijd tot tijd het ziektebeeld duidelijker wordt om tenslotte als het
genuine beeld der chronisch recidiveerende caecumverstopping
tot uiting te komen. In dit verband moge ik verwijzen naar de re-
sultaten van een onderzoek, ingesteld door
Gillijzen (Zschr.
für Vet.kunde 1930, blz. 170—178). Deze meent, dat de anatomische
bouw van den blinden darm bij het paard in zekere mate praedis-
poneert voor het ontstaan van verteringsstoornissen. Hij vergeleek
de dikte der musculatuur van dit darmgedeelte bij een groot aan-
tal dieren en bevond, dat vooral de basis van den blinden darm in
het musculaire gedeelte vaak een hypertrophie tot het vijfvoudige
toe vertoonde ; in het midden gedeelte, resp. de spits kon deze tot
het vier- en drievoudige worden aangetoond. Hij verklaart deze,
langs compensatorischen weg, als gevolg van eene herhaalde
darmprikkeling. Dilatatie van het caecum zou weinig of niet voor-
komen.

Deze laatste bevinding stemt niet geheel overeen met de onze.

-ocr page 181-

— j6I —

Wel degelijk vindt men bij sectie in een aantal der gevallen een
dilatatie van dit darmgedeelte, gepaard gaande met een aanzien-
lijke atrophie van het stratum musculare, zoodat naar onze mee-
ning een secundaire atonie als eene der directe oorzaken der cae-
cum-faecaalstase moet worden beschouwd. Op den duur kan deze
toestand het ontstaan van darmruptuur in de hand werken.

De groote inhoud, zoomede de diagonale ligging van het caecum
zullen naar ons oordeel mede als praedisponeerende factoren in het
geding treden. Ook voeding en verpleging spelen een belangrijke
rol. De toediening van weinig substantieele voedermiddelen,
zooals dit in de oorlogs- en naoorlogsjaren het geval was, heeft het
optreden van het lijden ten zeerste in de hand gewerkt. In verhou-
ding komt de aandoening het meest voor bij boeren-werkpaarden ;
in tijden van voedselnood, toen aan de stadspaarden tot zaagmeel
toe werd gegeven, waren de verhoudingen in dit opzicht omge-
keerd. Mijn gegevens uit die dagen nog eens overziende, springt
vooral het hooge ziektecijfer in het oog bij de Russische poneys,
vaak toebehoorende aan weinig kapitaalkrachtige eigenaren,
welke in de heerschende omstandigheden niet in de gelegenheid
waren, hunnen dieren krachtvoedsel van eenige beteekenis te
verstrekken.

Het klinisch beeld der caecumverstopping is vrij scherp omschre-
ven. Bij het opnemen der anamnese wijde men bijzondere belang-
stelling aan het gebit, zoomede, en dit kan als hoofdzaak be-
schouwd worden aan de samenstelling van het voedsel en de voe-
dertijden. De aandoening komt het vaakst voor in de stalperiode ;
in den weidetijd zag ik haar zoo goed als nooit. De dieren maken
een suffen indruk, zijn loom en traag, en hebben vaak geringe
koliekverschijnselen, zich uitend door krabben met de voorbeenen,
lichte staartbewegingen, kijken naar de flanken. De oogslijmvlie-
zen, zoomede dat van den mond geven aanvankelijk geen duide-
lijken omslag naar de icterische kleur te zien ; deze komt vaak
vijf a zes dagen later, waarbij tevens, zooals men dit bij maag-
afwijkingen vaak kan waarnemen, een gedurig geeuwen de aan-
dacht trekt. De faeces worden niet of traag gedeponeerd en vaak
bij zeer geringe hoeveelheden tegelijk. De ballen zijn dan klein
van stuk en voorzien van een meer of minder dikke slijmlaag.
Bij auscultatie der rechterbovenflank kan opgemerkt worden
dat de darmperistaltiek, hoewel vaak in intensiteit verzwakt,
verhoogd is. Een tweetal verschijnselen wijst zeer bepaald in de
richting der juiste diagnose.

i. Houding en stand der dieren.

Onder uitschachting van den penis neemt het dier een gestrekten
stand aan, waaruit het leekenpubliek abusievelijk de meening
put, dat het dier lijdende is aan blaaskoliek. In den volksmond
wordt deze toestand aangeduid met den karakteristieken term,

LIX 12

-ocr page 182-

„het dier heeft het op het water", en het kost, vooral aan den
jongen practicus, vaak moeite zich te onttrekken aan den invloed
van deze dikwijls met nadruk verkondigde meening, waarbij
getracht wordt de in te stellen therapie naar deze richting te be-
invlóeden. Een uitstekend hulpmiddel, om hierbij de gewenschte
autoriteit tegenover den eigenaar te blijven behouden, vormt
wederom de toepassing van het rectaal onderzoek. Afgescheiden
van het feit, dat men hiermede op vrij afdoende wijze de differen-
tieel-diagnose kan maken, beteekent deze methode van onderzoek,
in de hand van den jongen practicus, een middel van niet te onder-
schatten beteekenis. Bij het volledige ziektebeeld vindt men de
basis van het caecum in de rechterboven-flankstreek nog juist
even onder het bereik, als een meer of minder harde knobbel ter
grootte van een kinderhoofd. Differentieel-diagnostisch behoort
men, vooral bij schimmels, nog even te denken aan de mogelijke
aanwezigheid van melanomen.

2. De typische houding van het liggende dier.

Men vindt het dier in den stal vaak onder het beeld der stille
koliek, zwak kreunend, geleund tegen den stalwand in zij-, rug-
of zijrugligging. In deze typische houding kan het dier uren lang
volharden ; zij schijnt voor het dier de gemakkelijkste te zijn,
wijl hierdoor wellicht een gevoel van betrekkelijke behaaglijkheid
optreedt, in tegenstelling met de staande houding, waarbij mede
door het gewicht van het overbelaste caecum, en de tractie hierbij
aan het scheil veroorzaakt, eene pijnreactie schijnt te worden
opgewekt. Pols en temperatuur zijn in den beginne weinig veran-
derd. Bij onderzoek der urine ziet men na eenige dagen een ver-
hoogd gehalte aan galkleurstoffen optreden. Ook het indican-
gehalte der urine ondergaat eenige en vaak aanzienlijke verhooging.
Aangezien dit laatste verschijnsel bij het meerendeel der koliek-
paarden, doch in het bijzonder voorkomt bij dieren welke lijdende
zijn aan ontsteking van den
dunnen darm, kan hieraan, voor wat
betreft de caecumverstopping geen pathognostische beteekenis
worden toegekend. Wat de prognose betreft, vele gevallen gaan
na verloop van drie tot acht dagen in spontane genezing over.
De mortaliteit is betrekkelijk gering. De gevallen, welke klinisch
ter observatie komen, zijn die, waarbij het chronisch-recidiveerend
karakter op den voorgrond staat. Hierbij kan eene, door juist
inzicht geleide, causale therapie uitstekend tot een gewenscht
resultaat voeren. Het spreekt van zelf, dat diaetetische maatregelen
hierbij op den voorgrond zijn te stellen. Een belemmerende factor
vormt de omstandigheid dat de dieren, ook in vrij ernstige gevallen,
nog eenigen eetlust behouden. Men stelle zich hierbij op het stand-
punt, de voedseltoediening, van welken aard ook,
streng te rant-
soeneeren. Met uitzondering van de toediening van eenig groen-
voeder, behoort aan het dier elk voedsel onthouden te worden.

-ocr page 183-

De therapie van het lijden heeft zich naar mijne meening te
richten naar de volgende hoofdlijnen :

a. Streng en langdurig volgehouden dieet,

b. Toediening van vloeistoffen in eene grootst mogelijke hoeveelheid.

Drastica, in welken vorm ook, zijn te vermijden. Het is mijn

vaste overtuiging, dat met de toepassing hiervan vooral met die,
langs den weg der subcutane of endoveneuse injectie, tot dusverre
meer schade is aangebracht dan men heeft kunnen vermoeden.
Wil men, vaak verleid door een zekere sleur of modezucht, of ter-
wille van het dienen van gemak, in deze richting iets doen, dan
heeft men met de toediening van Hydrochl. Pilocarp. in gefrac-
tioneerde doses de kans, het minste kwaad te stichten. Van het
inbrengen van vocht langs den rectalen weg, door middel van her-
haalde clysmata stelle men zich eveneens geen overdreven ver-
wachtingen. Kan deze methode bij het bestaan van colonverstop-
ping nog eenig resultaat geven, de mogelijkheid, om de vaak
steenharde faecesmassa in het caecum te bereiken, is naar onze
meening volledig illusoir. Veel beter bereikt men zijn doel met
het inbrengen van vochthoeveelheden door middel van de maag-
sonde of de Neumannsche neussonde.

Langs zeer eenvoudigen weg kan de spontane wateropname bevor-
derd worden, door aan de dieren groenvoeder, als mangelwortelen
b.v. toe te dienen, hetwelk vóóraf met eenig keukenzout vermengd is.

Wat deverderetherapiebetreft, neme men zijn toevlucht totdeaan-
wending van zachtwerkende laxantia, waarbij het onvolprezen Sulf.
Natr. zoo noodig in combinatie met de vanouds beproefde aloëpil,
nog steeds de aangewezen middelen blijven. Ten slotte zij opge-
merkt, dat men niet al te snel een terugstelling op het oude, tot
de kwaal praedisponeerende dieet moet gelasten. Caecumverstop-
pingen eischen in den regel geruimen tijd voor totale genezing.

Enschede 23/\'12 1931.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beschreibt die Erscheinungen von Anschoppungskolik: und weisst
auf den Nutzen der Rektaluntersuchung hin. Er warnt vor dem Gebrauch von
Drastica; empfiehlt Sulfas natricus und viel Wasser.

SUMMARY.

The symptoms of intestinal impaction in horses are described. The author cm-
phasizes the value of rectal examination. Drastic purgatives are contra-indicated.
Sulfate of sodium and much water are recommended.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit les symptómes d\'indigestion intestinale par surcharge chez
le cheval. II appelle 1\'attention sur 1\'importance de 1\'examen rectal. L\'emploi de
purgatifs drastiques est contre-indiqué, mais le sulfate de soude et beaucoup d\'eau
produisent de bons effets.

-ocr page 184-

TWEE DOOR TRAUMA VEROORZAAKTE
ZENUWVERLAMMINGEN,

door

C. EENHOORN.

Typische zenuwverlammingen (monoplegie) komen, tenminste
in mijn practijk, zeer zelden voor. Toevallig konden in een kort
tijdsbestek vrijwel gelijktijdig twee dergelijke afwijkingen ge-
observeerd worden, met zeer duidelijke symptomen.

Uit de literatuur blijkt wel, dat vooral de ernstige gevallen
vaak aan elke therapie weerstand bieden en meestal is het „tijd",
die tenslotte nog een genezing ziet tot stand komen. Om deze
reden werd besloten de nieuwe methode, de zg. prikkeltherapie,
toe te passen. Hiervoor worden vooral de yatren-preparaten volgens
Prof.
Pfeiler aanbevolen. Inderdaad heb ik met yatren-vaccin
E 104 bij chronische kreupelheden wel goede resultaten gezien.

Eerste geval. Dit betrof een 5-jarige merrie (bovenl. ras). Het
dier schrok van de wapperende zeildoeken, welke de lading van
een vrachtauto moesten bedekken en sloeg op hol. Aangekomen

-ocr page 185-

— I65 -

bij het huis van den eigenaar moest het in volle vaart een scherpe
wending maken naar rechts, waarbij het met den rechter schouder
tegen een dikken boom aanbotste, welke juist bij den ingang van
het erf stond. Toen het tot staan kwam, bleek een ernstige kreupel-
heid van het rechter voorbeen te bestaan. Twee uur na dien tijd
kwam ik bij het paard, dat nog trilde en ternauwernood den stal
kon verlaten. De oorzaak hiervan was, dat het r. voorbeen nage-
noeg in \'t geheel niet werd belast. In de boegstreek bestond eenige
zwelling onder de huid, welke zich op den hals een handbreedte ver
voortzette. Voorgeschreven werden frictie\'s met een vluchtig
liminent en rust. Na 4 dagen waren de zwelling en de pijnlijkheid
grootendeels verdwenen. In beweging werd het been wat te lang-
zaam vooruitgebracht, doch op het oogenblik, dat de lichaamslast
op het zieke been werd overgebracht, werd de boeg met een plot-
selingen schok buitenwaarts bewogen, zoodat schouder en opper-
arm a. h. w. van den romp afvlogen en deze iets doorzakte. Wij
zagen hier dus het typische „abbladen", dat veroorzaakt wordt
door de onmacht der kamspieren, welke als laterale zijbanden
van het boeggewricht fungeeren ; een typisch symptoom van een
paralyse van de n. suprascapularis. Na een week werd subcutaan
iets boven het gewricht 10 cc. yatren-vaccin ingespoten ; dit werd
na een week herhaald. Bij het vorige bezoek was al een geringe
atrophie van de kamspieren (m.m. infra- en supraspinatus) waarge-
nomen, die nu duidelijker was geworden. Het paard werd nu
matige beweging voorgeschreven en eiken dag stevig borstelen
van de geatrophiëerde spieren. De beweging was namelijk al ver-
beterd.

Ongeveer 2 maanden na het ongeluk zag ik het dier weer. Er
bestond nog een flinke atrophie van de spieren ; in stap was het
„abbladen" echter verdwenen, evenals in draf, bij deze laatste
beweging werd echter nog wel een geringe kreupelheid gezien.
Hierom werd nogmaals een injectie gedaan en den eigenaar mede-
gedeeld, dat het paard voor licht werk gebruikt kon worden. M.i.
mag op een algeheel herstel gerekend worden, hoewel misschien
de atrophie der spieren niet geheel zal verdwijnen.

Tweede geval. Een driejarige, gekruiste Belg. merrie had vastge-
zeten in den betonnen voederbak, doordat zij het hoofd gestoken
had tusschen een betonnen schotje in den bak en de daarmede
correspondeerende, doch iets verder gelegen houten afscheiding
van den stand, welke twee deelen een tusschenruimte hadden van
20 a 30 c.M. Bij het terugtrekken vormden beide staldeelen a.h.w.
een klem, waarbij de plank achter den kaakrand vastzat. Zoo
werd het dier \'s morgens gevonden. De eigenaar overzag door de
duisternis het geval niet voldoende en gaf het dier een slag waardoor
de merrie zich met eenhevigen ruk wist te bevrijden. Er ontstond
een flinke neusbloeding, die spoedig weer ophield. Het eenige,

-ocr page 186-

wat men (na eenigen tijd) opmerkte, was, dat de voedselopname
bemoeilijkt was. Toen dit na twee dagen niet beter werd, riep men
mijn hulp in.

Bij inspectie van het hoofd werden de volgende afwijkingen
waargenomen, ie. In de parotisstreek juist achter den kaakrand
bestond een onderhuidsche zwelling, en een lange schaafwond ;
hier had blijkbaar de scherpe rand van de plank gedrukt. 2e. Het

rechter oor hing slap naar beneden en was passief naar alle kanten
te bewegen. 3e. Het r. boven-ooglid hing iets te ver naar beneden,
terwijl tevens bleek, dat de ooglidspieren niet in staat waren het
oog te sluiten. 4e. De mondspleet was geopend, doordat de onderlip
slap afhing, terwijl de bovenlip scheef naar links was getrokken ;
de neusvleugels van de r. neusopening hingen slap en bewogen zich
door den luchtstroom der ademhaling.

Al deze verschijnselen wezen dus op een paralyse van de nervus
facialis. De plaats, waar de zenuw getroffen was, moet nog al centraal
zijn gelegen geweest, aangezien ook oor-en ooglid bij het lijden
betrokken waren. Hierop wees ook het feit, dat bij voedselopname
bleek, dat de kauwbewegingen zeer traag werden uitgevoerd,
terwijl in rust de snijtanden van boven- en onderkaak niet tegen

-ocr page 187-

elkaar aankwamen ; door de kin met de hand te steunen gelukte
dit wel. Aangezien later (na ± 2 weken) bleek, dat de m. masseter
atrophiëerde moest wel worden aangenomen, dat ook takken
(n. mandibularis) van de nervus trigeminus waren getroffen,
wat ook weer wijst op een diep doorwerken van de laesie. De
neusbloeding door den eigenaar waargenomen, zou men in dit
verband misschien ook kunnen verklaren.

De prognose werd naar den ongunstigen kant gesteld.

Als therapie : inwrijvingen op de massetervlakte en parotis met
spirit, camphorat. Na twee weken waren de kauwbewegingen
zoodanig verbeterd, dat het paard zijn gewone rantsoen weer
opnam ; de uitwendig waarneembare afwijkingen waren gelijk
gebleven. Nu volgden met tusschenpoos van een week twee in-
jectie\'s met yatren-vaccin.

Vijf weken na het ongeval was de toestand nog onveranderd,
zoodat genezing wel niet meer zal zijn te verwachten, behalve
dan de kauwstoornissen, welke nog maar in zeer geringe mate
aanwezig waren.

Samenvattend kan men wel zeggen, dat in het eerste geval
wel een gunstige werking van de yatren-therapie kon worden
opgemerkt. In het tweede geval is van eenige gunstige werking
niets te bespeuren geweest. Men moet hierbij echter de blijkbaar
ernstige laesie wel in het oog houden.

BESMETTELIJKE DIARRHEE BIJ JONGE BIGGEN,

door

J. GRASHUIS.

Poels (1906) is de eerste geweest, die een nauwkeurig onderzoek
heeft ingesteld naar de oorzaken van de besmettelijke diarrhee bij
jonge biggen.

De ziekte komt op vele fokkerijen min of meer ej)idemisch voor,
dikwijls met een zeer hoog sterftecijfer. Varkenshouders schrijven
het optreden dikwijls toe aan „slecht zog van de moederdieren",
en zij meenen dan wel eens succes te hebben van een „zogpoeder".
Een dergelijk poeder bestaat in den regel uit sulfas natricus, plan-
tenpoeders en antimonium crudum. Persoonlijk hecht ik aan deze
poeders weinig waarde. Slechts in die gevallen, waarin biggenziekte
het gevolg is van digestiestoornissen bij de zeug, zal men er eenige
werking van mogen verwachten.

Symptomen. De verschijnselen zijn als volgt :

Meestal 1—3 dagen na de geboorte, soms reeds enkele uren na
de geboorte, worden de biggen traag, slaperig, hebben lichte ril-
lingen en zuigen niet meer. Reeds in dit stadium kunnen zij sterven.

-ocr page 188-

Meermalen komt het voor, dat de geheele worp in enkele uren uit-
sterft. Is het verloop meer subacuut, dan ziet men verder, dat de
beharing dor wordt en de huidkleur, die eerst rose was, nu grauw-
wit en soms geel wordt. Soms hebben de diertjes opgezette buikjes,
in andere gevallen bestaat profuse diarrhee en zijn de buikjes
meer opgetrokken. Krampen, vooral van de ledematen, komen een
enkele keer voor. De navel is meermalen verdikt. Wordt het verloop
chronisch, dan ontstaan „Kummerformen", magere, slechtgroeien-
de dieren met overeindstaande haren en crusteus eczeem.

Behalve bij jonge biggen na de geboorte, komt de besmettelijke
diarrhee ook bij andere biggen voor, vooral bij biggen van 2—4
weken en bij dieren, die pas gespeend zijn. Het verloop is dan
meestal langzaam, doch plotselinge sterfgevallen zijn ook niet
zeldzaam.

Aetiologie. De oorzaken zijn te verdeelen in praedisponeerende-
en infectieuze oorzaken. Vooral een verminderd weerstandsver-
mogen van de jonge dieren schept een hooge praedispositie. Uit
Amerikaansche onderzoekingen is bekend, dat Jodium-arme voe-
ding van de drachtige zeugen, tot gevolg kan hebben, dat de biggen
onbehaard en zwak ter wereld komen. Dergelijke kale, piepende
biggen zijn een gemakkelijke prooi voor de bacterieën. Eveneens
ziet men zwakke biggen geboren worden, als de kalkstofwisseling
van de zeugen in de war is, hetzij, dat het rahtsoen te arm is aan
kalk en vitamine D, hetzij het rantsoen te veel afwijkende factoren
bevat, die de kalkstofwisseling ongunstig beinvloeden en daardoor
kalk aan het lichaam onttrekken, b.v. een te hooge zuurgraad van
het voedsel, te hoog eiwitgehalte, te hoog Mg-gehalte (veel tarwe-
zemelen .) enz. Behalve, dat bij kalkarme zeugen de biggen over
weinig weerstandsvermogen beschikken, bij de geboorte, laat ook
de zogafscheiding dikwijls te wenschen over en zelfs komt het voor,
dat er heelemaal geen zog afgescheiden wordt. Het is dan ook geen
wonder, dat in dergelijke gevallen de bacteriën vrij spel hebben.

In het algemeen komt ondoelmatige voeding van de zeugen meer
in den winter dan in den zomer voor, en zwakke biggen treft men
daardoor het meeste aan, als eenige wintermaanden achter den
rug zijn. Sterfte van jonge biggen na de geboorte ziet men dan ook
vooral in de maanden Januari—Februari.

Als praedisponeerende oorzaak kunnen wij verder noemen het
verblijf in koude onhygiënische stallen. Vooral koude steenen stal-
len met cementvloeren zijn voor jonge biggen dikwijls noodlottig,
De kleine diertjes zijn buitengewoon gevoelig voor een koude lig-
plaats.

Ook de samenstelling van het zog is van buitengewone beteekenis
voor de meerdere of mindere vatbaarheid van de jonge dieren.
Lijdt de zeug tijdens of na de geboorte aan obstipatie, wat her-
haaldelijk is waar te nemen, dan mag men als regel diarrhee bij

-ocr page 189-

de biggen verwachten. Er schijnen dan toxische stoffen uit het
darmkanaal van het moederdier te zijn overgegaan in de melk.
Het is daarom altijd gewenscht, dat het voeder van de zeug in de
laatste dagen van de drachtigheid een flink laxeerende werking
heeft. Verder heeft elke groote verandering in de voedering van
de zeug, alsmede giftigheid of bederf van het voedsel, dus in het
algemeen alles, wat digestiestoornissen bij de zeug kan veroorza-
ken, tot gevolg, dat het zog verandert en de biggen gaan lijden aan
diarrhee.

Ook de bijvoedering van de biggen en de voedering van biggen
direct na het spenen kan diarrhee tengevolge hebben, als een
en ander niet op de juiste manier geschiedt. Als voorbeelden zijn te
noemen : het verstrekken van te veel eiwit, te veel water in ver-
houding tot droge stof, te koud voedsel, voedsel in het begin van
zuurvorming enz.

Biggen, die lijden aan anaemie, hebben ook vaak diarrhee.
Diarrhee is dan het gevolg van deze anaemie en niet omgekeerd,
zooals in de practijk dikwijls verkondigd wordt. Vooral bij jonge
biggen van 2—5 weken komt anaemie zeer veelvuldig voor. Het
is daarom ook te verklaren, waarom slootbagger, houtasch en
dergelijke stoffen bij diarrhee nog wel eens succes hebben ; immers
zij werken gunstig op de primaire oorzaak, op de oorzaak van anae-
mie .

In de laatste jaren komt bij zeugen, direct na de geboorte, zeer
veel mastitis voor, vooral streptococcen-mastitis, doch in sommige
streken ook coli-mastitis. De biggen kunnen dan door opname van
bacteriën of toxinen aan diarrhee gaan lijden.

Bij de besprekingen van de infectieuze oorzaken van besmettelijke
diarrhee moeten in de eerste plaats de colibacillen genoemd worden.
Ook bij gezonde biggen worden in het darmkanaal dikwijls coli-
bacillen gevonden ; lang niet altijd zijn deze bacteriën dus als
ziekteverwekkers te beschouwen. De virulentie is meestal te gering,
om de dieren ziek te maken. Meestal moet door andere, reeds ge-
noemde praedisponeerende oorzaken het lichaam eerst tot een
gunstigen voedingsboden gemaakt worden. In enkele geval\'en kan
de virulentie van deze bacteriën echter zoo groot zijn, dat zij alleen
in staat zijn, om ziekte op te wekken. Evenals bij de colibacillose
van kalveren, gaat de ziekte dan snel over van het eene dier op het
andere, en alle worpen die geboren worden, zijn direct aangetast.
Zonder behandeling sterven dan bijna alle biggen op de boerderij.

Behalve colibacillen worden uit bloed en organen van gestorven
dieren ook meermalen andere bacteriën gekweekt, b.v. strepto-
coccen, paracoli, paratyphus enz. Dikwijls komen colibacillose van
kalveren en biggen gelijktijdig op denzelfden stal voor. Besmet-
ting van kalf op biggen en omgekeerd, behoort niet tot de onmo-
gelijkheden.

-ocr page 190-

De wijze van infectie is niet altijd dezelfde. Is de navel verdikt,
dan mag navelinfectie aangenomen worden. In andere gevallen
worden de bacteriën veelal via den mond opgenomen.

Prophylactisch zorge men voor een warmen stal, vooral een
warme ligplaats. Verder moet de voeding van zeug en biggen goed
geregeld worden. Het voeder moet goed van samenstelling zijn,
moet gemakkelijk verteerbaar zijn en mag geen schadelijke be-
standdeelen bevatten. Eenige dagen voor de geboorte zorge men
voor een laxeerende werking van het voedsel (lijnmeel toevoegen),
of voegt zoo noodig een laxans toe (sulfas natricus).

Plotselinge overgangen moeten bij de voeding vermeden worden.

Gaan de biggen anaemie vertoonen, dan moet zoo spoedig mo-
gelijk een behandeling ingesteld worden. Zeer aanbevelenswaard
is het, om slootbagger, houtasch, graszoden, steenkoolgruis e. d.
stoffen in de hokken te werpen. In vele gevallen zal men daarmede
anaemie kunnen voorkomen.

De bijvoeding van de biggen moet oordeelkundig geschieden.
Men begint b.v. met een mengsel van gekookt tarwebloem ± gekookt
lijnzaad om geleidelijk over te gaan op ander voeder. Ook bij het
spenen zal men er voor moeten zorgen, dat het voeder een goede
overgang geeft, zonder stoornissen op te wekken.

Zeugen, die geleden hebben aan coli- en streptococcen-mastitiden,
hebben later meestal recidive en moeten daarom van de fokkerij
uitgesloten worden.

Kalveren, lijdende aan colibacillose, moeten uit den varkensstal
geweerd worden.

Bij de geboorte moet aan de navelverpleging meer aandacht
worden besteed, dan gewoonlijk op de boerderij geschiedt. De
navelstreng moet met een reine schaar op 3 c.M. afstand van den
buik doorgeknipt worden.

Therapie. In goedaardig verloopende gevallen, als de diertjes
alleen een opgezet buikje hebben, geeft men laxeerende middelen;
de zeug b.v. sulfas natricus en de biggen sal. caro\'. fact. (1 gr.
per dag) of ol. ricini (5 gr. per dag). Het verdient daarbij aanbe-
veling, om de zeug weinig voedsel te geven en met groote tusschen-
poozen te laten zoogen (biggen telkens afzonderen). Bij oudere
biggen, die bijgevoederd worden (of reeds gespeend zijn), laat men
alle bijvoedsel een paar dagen achterwege en geeft alleen gekookt
water. Daarna begint men weer met een mengsel van gekookt
tarwebloem gekookt lijnzaad, om vervolgens langzaam over
te gaan op het gewone voeder.

Komt profuse diarrhee voor, dan is de regeling van het diëet de-
zelfde, doch verder geeft men biggen van enkele dagen, 5 gram
methyleenditannin per dag (met water aangeroerd tot een papje
en in horizontale houding van het diertje ingeven).

Oudere biggen geve men 2—3 X daags een theelepel van het

-ocr page 191-

volgende recept: methyleenditannin, bicarbonas natricus, sali-
cylas natricus, gelijke deelen. Zeer gunstige resultaten worden
verkregen met injectie van „colibacilloseserum voor het kalf"
van de Rijks-Seruminrichting. Bij de bereiding van dit serum wor-
den ook bepaalde colistammen van het varken gebruikt. Men spuit
5 c.c. per dier in. Ook alle andere sera hebben trouwens, hoewel
in geringere mate, een beschuttende werking tegen deze ziekte.
Met succes is ook het bloed van de zeug aan te wenden. De serum-
behandeling is aangewezen in alle gevallen, waarbij het ziektever-
loop buitengewoon snel is. Toch kan men niet altijd verhinderen,
dat nog enkele biggen van den worp doodgaan. Daarom zal men
op bedrijven, waar de ziekte veel voorkomt, alle pasgeboren biggen
beter preventief met coliserum kunnen behandelen. Reeds eenige
jaren heb ik dit met buitengewoon succes op verschillende boer-
derijen toegepast.

ZUSAMMENFASSUNG.

Ansteckende Diarrhoe, meistens verursacht durch Kolibazillen, kommt bei
jungen Ferkeln manchmal enzoötisch vor.

Zur Behandlung empfiehlt Verf. Coliserum und Methylen-di-Tannine, weiter
zweckmässige Fütterung und Pflege der Ferkeln und Mutter-Schweine.

SUMMARY.

Infectious diarrhoea most frequently caused by colibacilli, is sometimes enzoótic
among piglings.

Treatmentconsists in serum ante coli and methylene-di-tannin. Adequate feeding
and management of the piglings and sow are also of great importance.

RÉSUMÉ.

La diarrhée infectieuse, le plus souvent occasionnée par les colibacilles, sévit
parfois chez les porcelets à l\'état enzoötique. L\'auteur signale les heureux effets
obtenus avec le colisérum et la méthylène-di-tannine et recommande surtout une
bonne alimentation et des soins hygiéniques des porcelets et de la truie.

IETS OVER DISTOMATOSE BIJ HET SCHAAP,

door

K. SCHUYTEMAKER te Hauwert.

De bedoeling van dit artikel is niet uitgebreid over distomatose
te schrijven, maar slechts enkele korte opmerkingen, op grond
van ervaring uit de practijk verkregen, hier weer te geven.

Toen ik in 1913/14 assistent was aan de kliniek van Professor
Wester, zijn uit Noord-Holland eenige schapen toegezonden.
Volgens de mededeeling zou een gedeelte lijdende zijn aan dis-
tomatose, een ander gedeelte zou, niettegenstaande de verschijnse-
len dezelfde waren, niet door leverbotten ziek zijn. In het alge-
meen zou bij deze laatste groep de ziekte sneller verloopen en

-ocr page 192-

in korteren tijd tot den dood voeren. Na den dood waren geen lever-
botten te vinden, wel was de lever sterk veranderd, met zeer sterke
degeneratie-verschijnselen.

In alle gevallen werden in Utrecht echter steeds leverbotten
als ziekteoorzaak gevonden. Nog steeds heerscht hier echter de
meening, dat er een ziekte, als men toen reeds meende te kunnen
vermelden, bestaat. De veehouders, voorgelicht in vele gevallen
door hun koudslachters, berichten dat hun schapen sterven, ver-
schijnselen hebben als bij leverbotziekte, maar dat er bij den dood
geen botten in de overigens sterk veranderde lever te vinden zijn.

Onderzoekt men dan zelf een dergelijke klacht, dan blijkt ge-
woonlijk, dat de ziekte minder sleepend is verloopen dan gewoonlijk ;
de dieren waren heel kort, althans zichtbaar, ziek. De gestorven
dieren verkeeren dan gewoonlijk ook nog in vrij goeden voedings-
toestand.

Bij de sectie valt op een sterk gezwollen, bleeke, iets grijze lever.
Inderdaad vallen de leverbotten niet direct op ; vooral als men
wat laat sectie doet, is de lever al sterk gerot enmaakt het den indruk,
dat de leverbotten mede het eerste in dit proces betrokken zijn.
Vergeleken bij een door leverbotten ziek geworden lever met de
ook door leeken gemakkelijk opgemerkte parasieten, is er inder-
daad een groot verschil.

Clinisch hebben wij hier te maken met een meer acuten vorm
van distomatosis, tegenover de meer sleepend verloopende vormen,
zooals wij die gewoonlijk zien.

De tot voor kort, meestal een paar dagen, schijnbaar gezonde
schapen, worden plotseling suf, eten heel weinig of niets meer en
krijgen als de ziekte even duurt diarrhee. Veelal kcmt het echter
niet eens zoo ver. De dieren, waarbij vooral de iets gele slijmvliezen,
tegenover de melkwitte bij meer sleepend verloopende vormen van
distomatose, opvallen, sterven gewoonlijk binnen drie a vijf dagen
aan cholaemie. Na den dood is niet zelden bij sectie een geheel geel
cadaver waar te nemen.

Het chronische ziektebeeld, waarbij ook vooral oedemen op-
treden, is voldoende bekend. Practisch treft men natuurlijk allerlei
vormen tusschen een chronisch en acuut verloop aan.

Nog iets over de therapie moge volgen.

In de eerste jaren van mijn practijk behandelde ik wel met
extractum filicis, 5 gram per dag met 25 gram oleum olivarum,
5 dagen na elkaar ingeven met de slokdarmsonde. De methode
is te gebruiken, bezwaren zijn, dat men steeds met zeer versche
extractum filicis moet werken en de omslachtige behandeling, die
men zelf moet uitvoeren.

Later gebruikte ik distol en alhoewel ik over de behandeling te-
vreden was, lachte mij de goedkoopere tetrachloorkoolstof-be-
handeling toe.

-ocr page 193-

In het begin gaf ik tetrachloorkoolstof in 2 gelatinecapsules
met ieder i gram.

Bij de sectie van aldus behandelde dieren viel mij. echter op,
dat de leverbotten niet zoo beïnvloed waren door de medicijnen,
als bij de vroeger, volgens de vorige manieren beschreven, behan-
delde dieren. Beter werd het toen ik de tetrachloorkoolstof ging
geven in gelatine-capsules, waarin ook wat ol. olivarum werd ge-
daan. Ik stel mij voor dat nu de gelatinekapsel het langer uithoudt
in het lichaam en dus de tetrachloorkoolstof op een geschikter oogen-
blik voor de behandeling inwerkt. Ik geef nu steeds ieder schaap
2 gram tetrachloorkoolstof en 2 gram olivarum in 2 capsules
en ben over de resultaten van de behandeling goed tevreden.

Op weiden waar veel distomatose voorkomt, is het zaak, de dieren
tweemaal te behandelen. Eenmaal in October en éénmaal in Janu-
ari ; anders ontvallen ons nog weer dieren, die zich na de behandeling
opnieuw infecteeren. Alhoewel het een bekend feit is, dat gezonde
levergedeelten spoedig de functie van de zieke deelen overnemen
en de gezonde deelen daartoe vrij snel en sterk hypertrophieeren,
is dat bij de van ziekte herstelde schapen doorgaans blijkbaar
nog niet steeds voldoende geschied en sterven in het voorjaar in Maart
April altijd nog enkele dieren, die dan, op de weide vol jonge grassen,
diarrhee krijgen en toch bij sectie geen leverbotten meer in de lever
hebben, maar wel een plaatselijk nog sterk veranderde lever.

Het maakt op mij den indruk, dat door de veehouders, veelal
nog te weinig aandacht aan de ziekte wordt geschonken. Op weiden
waar veel „ongansch" voorkomt lijkt het mij gewenscht, de dieren
ook al neemt men nog geen ziekteverschijnselen waar, steeds in
den herfst praeventief te behandelen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beschreibt eine sehr akute Form von Distomatosis bei Schafen. Die
Krankheitserscheinungen sind : Mattigkeit, Ikterus, Abnahme der Fresslust und
manchmal Diarrhöe. Der Tod tritt nach 3—-5 Tagen ein.

Verf. empfiehlt zur Behandlung der Distomatosis Tetrachlorkohlstoff. Auf
stark verseuchten Weiden erhält jedes Schaf einmal im Oktober und einmal im
Januar 2 Kapseln ad 2 Gram Tetrachlorkohlstoff und 2 Gram ol. olivarum.

SUMMARY.

The author describes a very acute form of distomatosis in sheep. The symptoms
are : dullness, icterus, loss of appetite and sometimes diarrhoea. Death follows
after 3 to 5 days. For the treatment, of distomatosis the author recommends car-
bon-tetrachloride. In heavily infected pastures sheep are each given once in October
and once in January 2 capsules containing 2 gram carbon-tetrachloride and 2 gram
ol. olivarum.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit une forme très aiguë de distomatose du mouton. Les symptômes
sont: hébétude, ictère, inappétence et parfois diarrhée; mort en 3 à 5 jours. L\'auteur
a obtenu de bons résultats dans le traitement de la distomatose avec le tétrach-
loride de carbone. Les moutons vivant sur des patûrages très infectés reçoivent
une fois en octobre et une fois en janvier, deux capsules (contenant deux
grammes de tétrachloride de carbone et deux grammes d\'huile d\'olives par bête.

-ocr page 194-

Uit het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

INFECTIE DOOR BAC. NOVY BIJ EEN SCHAAP,

door

Dr. JAC. JANSEN.

Onlangs werd een schaap ter onderzoek ingezonden, dat ernstig
ziek bleek te zijn. Het dier was zeer suf, wilde niets eten, dronk
nu en dan wat water, herkauwde niet ; de defecatie was vertraagd,
pols en ademhaling waren frequent, terwijl gedurende de drie dagen
dat het dier hier nog heeft geleefd, de volgende temperaturen werden
genoteerd : ie dag 39.8 (m), 39.9 (a) ; 2e dag 39.5 (m), 41.2 (a) ;
3e dag 40.4 (m), 40.5 (a). Het dier lag veel ; als het overeind ge-
holpen werd, kon het staan, liep echter uit zichzelf nagenoeg niet
en bleef spoedig staan leunen tegen den muur van den stal. Het
meest opvallende symptoom was een sterke zwelling van het naar
omlaag gezonken hoofd (zie foto 1). De zwelling betrof het geheele
aangezicht ; de huid en onderliggende lagen van het voorhoofd
waren gezwollen, evenzoo de oogleden, waardoor de oogen gesloten
waren ; neus en lippen met omgeving bleken eveneens oedemateus
te zijn ; zeer sterk gezwollen waren de ooren, die door hun zwaarte
sterk afhingen ; vooral uit de ooren, maar ook uit enkele plekjes
van het aangezicht (foto 2) lekte een barnsteenkleurig vocht.
Als het dier een poosje op één plaats gelegen of gestaan had, lag
onder het dikke hoofd een plasje geel vocht. Hier en daar was het
vocht op de huid ingedroogd tot kleverige korstjes. Het oedeem
beperkte zich tot het hoofd. Een en ander was voor de behandelende
dierenartsen aanleiding geweest, om te denken aan „geeldikkop".
(Geeldikkop of tribulosis is een ziekte, die voorkomt in de binnen-
landen van Zuid-Afrika en ontstaat door het eten van de plant
tribulus terrestris in den bloeitijd, vooral als er tevens veel zonlicht
en warmte is. De symptomen zijn: koorts, zwelling van het hoofd
met uittreding van sereus vocht, waarop korstvorming volgt)

Den vierden dag werd het dier\'s ochtends dood gevonden. Bij de
sectie werden aan het hoofd afwijkingen gezien; Dr. H. J. M.
Hoogland stelde macroscopisch de diagnose: „phlegmoon", die
microscopisch door hem bevestigd werd. Het phlegmoon had geen
haemorrhagisch aspect.

Daarna werd door mij een aanvang gemaakt met het bacteriolo-
gisch onderzoek.

Er werden uitstrijkjes gemaakt van de weefsels onmiddellijk
onder de huid gelegen ; gezien werden enkele coccen en zeer veel
vrij zware bacillen. Al deze micro-organismen bleken Gram-

-ocr page 195- -ocr page 196-

positief te zijn ; de Gram-praeparaten gemaakt uit het midden
Van de diepgelegen spierlaag toonden met zekerheid aan,
dat men hier te maken had met een bacteriëele infectie door zware
sporenvormende Gram-positieve staafjes ; sommige staafjes waren
vVat slanker, andere weer wat grover, terwijl ook eenige onregel-
matige, gezwollen vormen werden gezien. Hier en daar werden zeer
ftaaie, meest bijna - of geheel eindstandige sporen gezien, die breeder
waren dan de bacil. Losse bacillen, kleine ketens en lange ketens,
waarbij een onderlinge afscheiding tusschen de bacillen niet viel
waar te nemen, werden gevonden. Bij deze ketens werd opgemerkt,
dat een deel zich soms niet volgens Gram kleurde. Kapsels waren
niet te vinden (ook niet door te kleuren met de methylalcoholische
Giemsa-oplossing van
Hollborn) ; evenmin werd een lichte hof
om de bacillen waargenomen. Het vinden van vrij zware en zware
bacillen, sporen en ketens vormend, Gram-positief tot Gram-
labiel, met eigenaardige gezwollen vormen, deed zeer sterk een
anaeroben-infectie vermoeden. (De enkele coccen in de subcutis
zijn waarschijnlijk secundair). In elk geval kon de diagnose: „Geel-
dikkop" thans verlaten worden.

Het diepst gelegen deel der musculatuur werd los geprepareerd
en afgeschroeid, daarna werd uit het midden geënt op diverse
voedingsbodems ; alleen de leverbouillon gaf groei.

Om na te gaan welke anaerobe bacillen hier aanwezig waren,
werd rechtstreeks uit de leverbouillon geënt op de druivensuiker-
bloedagarplaat volgens
Zeissler. Na 48 uren werden de platen
bekeken. Reeds macroscopisch kon een teere groei gezien worden,
terwijl als de plaat tegen het licht gehouden werd, duidelijk hae-
molyse was waar te nemen. Bij bekijken met de binoculaire mi-
croscoop met een vergrooting van 25 werd vastgesteld, dat. de
rand van den groei vele fraaie uitloopers had ; vele ervan bestonden
uit evenwijdig loopende draden, die terugkeerden naar de kolonie
en dus lussen vormden, zoodat op grond van de beschrijvingen
van
Zeissler vastgesteld kon worden, dat de bacillus Novy
aanwezig was. Tevens werden, echter in veel kleiner aantal, enkele
kolonies gezien, waarvan de uitloopers enkelvoudig waren en geen
lussen vormden; hier was eveneens haemolyse waar te nemen,
zoodat ook de paraboutvuurbacil aanwezig bleek te zijn. Voor
alle zekerheid werd een Gram-praeparaat gemaakt van de bacteriën
der kolonies, waarbij bleek, dat het inderdaad zware Gram-posi-
tieve bacillen waren.

Bovendien bleek bij rechtstreeks enten uit de musculatuur, dat
gasvorm ing optrad in hersenbrij (evenwel zonder deze zwart te
maken), dat de melk stolde en de gelatine vervloeide. De bacillen
bleken bij onderzoek in den hangenden druppel behoorlijk beweeglijk
te zijn. Een cavia werd met
\\ cc. leverbouillon-cultuur subcutaan
aan den buik ingespoten en stierf een dag later. De subcutis en de

-ocr page 197-

buikmusculatuur waren glazig oedemateus gezwollen met in de
nabijheid van de injectieplaats een licht haemorrhagisch voorkomen,
hetgeen het meest overeenkomt met het sectietype bij B. Novy.
ln de buikholte was veel helder en sereus vocht ; in de praeparaten
van de peritoneaal vloeistof en van de leveroppervlakte konden
weer de zware bacillen, schijndraden, en knotsvormen aangetoond
worden.

Een maand later werd nogmaals geënt op de druivensuiker-
bloedagarplaat. Ondertusschen was de leverbouilloncultuur eenige
keeren overgeënt. Thans werden meer paraboutvuur- en minder
Novy-kolonies gezien. De cavia, ingespoten met cc. leverbouillon-
cultuur, stierf binnen een dag; het sectiebeeld was nu meer para-
boutvuurachtig ; de subcutis en buikmusculatuur hadden een hae-
morrhagisch voorkomen.

De vraag is nu : welke van deze twee bacillen is de eigenlijke
ziekteverwekker geweest ? Het aspect van het hoofd van het schaap
was van dien aard, dat men meer geneigd is aan
Novy te denken
dan aan paraboutvuur, daar het phlegmoon geen haemorrhagisch
karakter had. Toch was de paraboutvuurbacil, zooals uit het
onderzoek met de druivensuiker-bloedagarplaat is gebleken, in
het cadaver aanwezig. Eenige onderzoekers, die eveneens dergelijke
schapen onderzochten, zijn van meening, dat de paraboutvuurbacil
postmortaal indringt. Zoo maken
Roberts en McEwen(J1. of
Comp. Pathology and Therapeutics. Vol. 44. Part. 3 Sept. 1931.)
melding van een ziekte bij schapen, die van boutvuurachtigen
aard is, welke ziekte dikwijls optreedt na verwondingen. Bij hunne
eerste onderzoekingen werden steeds de boutvuur- en de parabout-
vuurbacil gevonden. Slechts één keer werd een infectie door b.
Novy geconstateerd. Merkwaardig was, dat bij de gevallen, waar
het materiaal zeer versch genomen kon worden, steeds alleen
boutvuur werd gevonden, terwijl wanneer het cadaver reeds eenigen
tijd had gelegen, alleen paraboutvuur werd aangetroffen. De onder-
zoekers dachten aan de mogelijkheid, dat paraboutvuur een post-
mortale verontreiniging zou zijn, die de boutvuurbacil zou over-
groeien. Zij onderzochten daarom systematisch een nieuwe reeks
schapen, die lijdende waren aan deze ziekte en stelden hun onder-
zoek in op verschillende tijdstippen. Zoo werden dieren tijdens
de ziekte gedood en direct onderzocht ; eenige dieren onmiddellijk
na het sterven ; een dier na één uur, twee uur, zeven uur, tien uur,
enz. Inderdaad werd wederom in de gevallen, waarbij het bacterio-
logisch onderzoek spoedig na den dood werd verricht, uitsluitend
boutvuur aangetoond, terwijl in een dier, dat b.v. eerst nog 24 uur
had dood gelegen, uitsluitend paraboutvuur werd gevonden. Uit
enkele proeven bleek, dat de paraboutvuurbacil de boutvuur-
infectie zoodanig kan overwoekeren, dat daarna de boutvuurbacil
niet meer is aan te toonen. De onderzoekers komen daarom tot

13

lix

-ocr page 198-

de eindconclusie, dat deze ziekte uitsluitend een boutvuur-
infectie is.

Bij deze onderzoekingen werd echter geen gebruik gemaakt van
de druivensuiker-bloedagarplaat, die juist bij menginfecties van
groot nut is, misschien had daarmee de boutvuurkolonie toch wel
gevonden kunnen worden, zelfs al was er paraboutvuur bijmenging.

Ook elders vindt men de opvatting, dat paraboutvuur een post-
mortale verontreiniging is, terug, o.a. bij
Scheuber (Scheuber
Onderstepoort. Black Quarter and Maligne Oedcma. I7th Re-
port of the Dir. of Vet. Sciences and Animal Industry, Union of
South Africa 1931 August.).

Scheuber vermoedt, dat bij schapen, waarbij boutvuur en para-
boutvuur wordt aangetoond, de paraboutvuurinfectie een post-
mortale verontreiniging is. Voor alle zekerheid laat hij toch een
bivalent vaccin maken ; bij de bereiding wordt de hoeveelheid
leverbouillon eerst geënt met boutvuurbacillen, als deze een week
gegroeid hebben, wordt deze leverbouillon met paraboutvuur
geënt
; Scheuber geeft dus die boutvuurbacillen een week voor-
sprong op de paraboutvuurbacillen. Voorts zij herinnerd aan het
geval van gasoedeem bij kippen na bloedtappen (Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 1931, Dl. 58, Afl. 16.), waar b. Fraenkel, b.
Novy en de paraboutvuurbacil werden gevonden en waarbij
bleek, dat de eerste twee pathogeen voor kippen waren en de para-
boutvuurbacil niet. Bij een paard met gasoedeem werd onlangs
door mij aangetoond b. Fraenkel en tevens weer de paraboutvuur-
bacil. Samenvattende kan men dus zeggen : bij anaeroben-infecties
vindt men dikwijls de paraboutvuurbacil; er zijn onderzoekers,
die vermoeden, dat de paraboutvuurbacil het materiaal post-
mortaal kan verontreinigen; men dient daarom het materiaal
onmiddellijk na den dood te verwerken en gebruike hierbij in
eerste instantie de druivensuiker-bloedagarplaat.

Zou men dan nimmer paraboutvuur zien en bij cadavers van een
zeker aantal uren oud wèl, dan pas zou bewezen zijn, dat parabout-
vuur postmortaal verontreinigt. Dit is evenwel niet waarschijnlijk;
immers, al deze infecties zijn wondinfecties, en de verontreiniger
is modder, waarin de anaeroben en vooral ook de paraboutvuur-
bacillen veel voorkomen.

Daar Roberts en Mc. Ewen een groot aantal schapen on-
derzochten en slechts bij één daarvan de Novy-bacil vonden zonder
bijmenging van de paraboutvuurbacil, meende ik dit geval van
Novy-infectie met paraboutvuur te moeten vermelden.

ZUSAMMENFASSUNG.

Ein Schaf starb infolge einer akuten Krankheit. Das Tier zeigte eine starke
oedematöse Schwellung der Kopfpartie. In der Oedemflüssigkeit konnten anaerobe
Bazillen : Baz. Novy und Para-Rauschbrandbazillen nachgewiesen werden.

Para-Rauschbrandinfektion kommt oft postmortal vor. Hier besteht jedoch

-ocr page 199-

die Vermutung, dasz das Tier schon wâhrend der Krankheit die beiden Sorten
beherbergte.

SUMMARY.

A sheep died of an acute disease, showing considerable oedematous swelling
of the head. Bacteriological examination of the oedematous fluid revealed the
presence of anaerobic bacilli : Bac. Novy and Bacillus oedematis maligni.

Although postmortal infection with the latter often occurs, the author presumes,
that both species were already present during the sickness of the animal.

RÉSUMÉ.

Un mouton mourut d\'une maladie aiguë. La tête présenta une tuméfaction
oedémateuse considérable. L\'auteur a isolé du liquide oedémateux des bacilles
anaérobes : Bac. Novy et Vibrion septique.

L\'auteur présume que la présence du vibrion septique n\'était pas attribuable
à une contamination postmortale, mais que l\'animal malade hébergeât déjà les
deux espèces.

INTRAVENEUZE INJECTIES VAN FORMALINE EN CONGOROOD
BIJ DE ENTERITIS HAEMORRHAGICA BIJ DEN HOND EN
DE ENTERITIS INFECTIOSA BIJ DE KAT,

door

Dr. D. J. KOK te Haarlem.

A. Proeven met Formaline.

Inleiding.

De oorzaken van diarrhee bij honden en katten zijn behalve
dieetfouten, bacterieele infecties; ook bij idiosyncrasiën en ana-
phylactische reacties ziet men diarrhee. Overigens is de diarrhee
niets meer dan een symptoom, een behandeling kan derhalve
slechts dan succes hebben, wanneer men de eigenlijke oorzaak be-
strijdt. In de kleine-huisdierpractijk is de diagnose organische
of functioneele diarrhee niet moeilijk te stellen. Echter is bij de
hämorrhagische enteritis de oorzaak der aandoening lastig te be-
palen. Zoo ziet men vele gevallen van dundarmbloedingen, waar-
van de oorzaak bij pathologisch anatomisch onderzoek niet kan
worden vastgesteld. In deze gevallen geeft de keuze van een the-
rapie de grootste bezwaren; dit is o.a. het geval bij de haemor-
rhagische enteritis bij den hond en bij de enteritis infectiosa bij
de kat. Hier toch laat de gewone behandeling te vaak in den steek.

Mc. Cunn beschreef de hopelooze gevallen van enteritis haemor-
rhagica bij grey-liounds, en boekte eerst goede resultaten met
een intraveneuze formaline-injectie, die hij oorspronkelijk aan
Fail te danken had. Subcutane en intraveneuze injecties werden
al jaren gebruikt.
Bell paste de subcutane inspuitingen van

-ocr page 200-

formaline toe bij boutvuur. Hij spoot i% oplossing in, daar de 2%
oplossing huidnecrose gaf.
Uhland behoedde in het experiment
konijnen tegen miltvuur-infecties, door intraveneuze injecties
van 0.03 gram formaline per K.G. lichaamsgewicht. I)e intrave-
neuze injectie werd van engelsche en amerikaansche zijde niet
alleen aanbevolen tegen miltvuur, maar vooral tegen petechiaal-
typhus van het paard.
Imrie, Fail en Mc. Cunn waren het, die bij
morbus maculosum van het paard deze methode veel toepasten.

Waar Mc. Cunn in zijn publicatie over de formaline-therapie bij
haemorrhagische enteritis van honden, de doseering aanvankelijk
niet aangaf, werden door mij, om eenig inzicht in de toxische
werking en doseering te krijgen, eenige experimenten bij honden
en katten verricht. Als leidraad dienden mij hierbij de uitmun-
tende publicaties van
Dold en van Olitski. Deze laatste ver-
dunde vijf deelen konijnenserum met één deel 1 % handels-for-
maline, zoodat de verdunning in het serum 0.4 % was.
Dold
spoot bij konijnen en cavia\'s 4. c.c. physiologische keukenzout-
solutie in, vermengd met drie druppels formaline, en verwekte
hiermede een z.g. formaline-shock. De dieren begonnen te tranen,
kregen een vochtige neus, jeuk, gingen niezen en maakten hevige
kauwbewegingen. Verder zag hij tremor muscularis, laten loopen
van faeces en urine. Een spoedig optredende ademnood en hevige
krampen leidden tot den dood. Kort voor den dood trad een melk-
achtig secreet in de lidspleet op. Spoot hij 4. c.c. normaal konijnen-
serum met drie druppels formaline vermengd direct weer in de
bloedbaan na het vermengen, dan zag hij dezelfde verschijnselen
ontstaan als na inspuiten met de formol-physiologische keuken-
zout-solutie. Bleef het serum vermengd met formaline 24 uur
staan, dan trad na inspuiting geen formaline-shock op, wel echter
met de formol-keukenzout-solutie, die 24 uur gestaan had. Formaline
beschadigt zoowel de endotheliën der capillairen, als de erythro-
cyten, welke neiging krijgen tot agglutineeren. Door directe prik-
keling van het formaline op de endotheliën der vaten, op de zenu-
wen en de spieren zou dan de formaline-shock ontstaan, zooals
die door
Dold is beschreven.

Onderzoek naar de giftigheid van formaline bij intraveneuze injectie.
Als proefdieren werden door mij vier jonge katten gebruikt, van
ongeveer 2 K.G, lichaamsgewicht.

Kat I. Na intraveneuze injectie in de vena femoralis van 4.c.c.
physiologische keukenzout-solutie, vermengd met vijf en twintig
druppels 40% geneutraliseerde formaline, werd het dier direct
zeer onrustig ; het kreunde en kreeg dyspnoe, na 15 minuten
ontstond een sterke salivatie. Het dier niesde voortdurend en stierf
onder hevige krampen, die deden denken aan de krampen van
een strychnine-vergiftiging. Het secreet van de Meyboomsche
klieren, zooals door
Dold beschreven, zag ik niet, evenmin het

-ocr page 201-

afloopen van urine en faeces, noch het optreden van jeuk.

Kat II. Na intraveneus inspuiten van vijftien druppels forma-
line op 4
.c.c. physiologische keukenzout-solutie, werden dezelfde
verschijnselen waargenomen als bij Kat I, echter minder in inten-
siteit. De dood trad zestig minuten na de injectie in.

Het sectiebeeld van de katten I en II was alleen ten opzichte
van de longen merkwaardig. Macroscopisch waren beide longen
zeer bleek en volumineus, op doorsnede waren zij droog. Het
beeld geleek sterk op het pathologisch-anatomische beeld van
long-emphyseem bij het paard.

Kat. III. Na intraveneus inspuiten van tien druppels formaline
op 4
.c.c. physiologische keukenzout-oplossing, trad een groote
onrust op, direct gevolgd door speekselen en dyspnoe. Urine en
faeces werden geloosd. Een uur later ontstond een tremor mus-
cularis en kopschudden, welke evenals de dyspnoe, 3 uren aan-
hielden. Het dier viel in een diepen slaap. Een secreet van de
Meyboomsche klieren werd niet waargenomen, evenmin het op-
treden van jeuk of aanhoudend niezen. Den geheelen volgenden
dag bleef het dier comateus en weigerde voedsel en drinken. Na
48 uur gedroeg het dier zich clinisch weer normaal.

Kat. IV. Na intraveneus inspuiten van vijf druppels formaline
op 4
.c.c. physiologische keukenzout-solutie begon het dier na 15
minuten te speekselen. Dyspnoe en alle andere verschijnselen zoo-
als bij een hoogere doseering gezien werden, bleven achterwege.
Het dier bleef alleen 24 uur comateus en nam traag voedsel en
drinken tot zich.

De katten III en IV werden na eenige dagen rust, twee dagen
achter elkaar ingespoten met j.c.c. physiologische keukenzout-
solutie, waarin vijf druppels formaline gemengd werden. Slechts
eenmaal trad bij Kat III. groote onrust op, welke laatste na eenige
uren verdween. Daarna werd de doseering verlaagd tot drie drup-
pels formaline op 4
.c.c. physiologische keukenzout-oplossing;
behalve eenige sufheid en soms wat speekselen deden zich geen
andere verschijnselen voor. De giftigheid voor katten begon dus
bij intraveneuze inspuiting van meer dan vijf druppels formaline
in 4
.c.c. physiologische keukenzout-oplossing per K.G. lichaams-
gewicht.

Afgaande op de uitkomsten verkregen bij katten, werd een
proef verricht met een hond van 6 K.G. lichaamsgewicht. Vier
achtereenvolgende dagen werd respectievelijk, intraveneus in de
vena saphena ingespoten, drie, vijf, tien en vijftien druppels for-
maline in 5
.c.c. physiologische keukenzout-oplossing. Bijzondere
verschijnselen zooals bij de katten gezien werden, traden niet
op. Alleen werd een geringe sufheid waargenomen en werd het
dier wat slaperig bij het toedienen van de hoogere dosis. Door
verhoogen der dosis tot twintig druppels, trad na de injectie onrust

-ocr page 202-

op en werd het dier dyspnoisch. De dyspnoe hield zestien uur aan
en het dier maakte een zeer vermoeiden indruk. Na vier en twintig
uur was clinisch niets meer aan het diei te merken. De dosis van
vijftien druppels formaline was dus voor dezen hond de hoogst
toelaatbare. De doseering voor honden werd door mij gesteld :
voor kleine rassen op 5 tot 10 druppels der 40 % geneutraliseerde
formaline-oplossing van den handel, in 5
.C.C. physiologische keuken-
zout-oplossing, als verdunnings-vloeistof, voor groote rassen op
10- tot 15 druppels.1

Reeds hier dient het groote bezwaar voor de practijk naar voren
gebracht te worden, dat schuilt in de mogelijkheid van perivasculair
spuiten. Het gevaar van een ernstige necrose is niet denkbeeldig.

B. Proeven met Congo-rood.

Inleiding.

De publicatie van Becker en Wedekind, c.s. brachten mij op
het denkbeeld inplaats van foimaline, congo-rood te gebruiken.
Als indicaties namen zij, longbloedingen, bronchiëectasien, bloedin-
gen van de maag, blaas, tanden en uterus. Derhalve aandoenin-
gen waarbij een sterk hamostyptisch middel wenschelijk is. Vol-
gens hen verhoogt het congo-rood de werking van het reticulo-
endotheliale systeem, met als gevolg een stijging van het aantal
monocyten. De stollingstijd van het bloed wordt verkort ; een
stijging van het fibrinogeengehalte heeft plaats en bovendien
een vermeerdering van het aantal thrombocyten. Deze laatsten
stegen in acht dagen na de injectie tot het drievoudige. Zij hebben
het middel in een groot aantal gevallen clinisch toegepast, en
spoten io.c.c. van de 1 % waterige oplossing van congo-rood
„Grübler" intraveneus. Zonder stoornis werd de injectie verdragen.

Onderzoek naar de giftigheid van congo-rood.

Daar de meeste aniline-kleurstoffen subcutaan gespoten kun-
nen worden zonder necrose te geven, zou het congo-rood, indien
het zich eveneens aan dezen regel hield, en bovendien dezelfde
styptische werking had, in de practijk de voorkeur boven forma-
line verdienen. Allereerst werd daarom door mij in het experi-
ment nagegaan, of bij subcutaan inspuiten met congo-rood -op-
lossing een necrose kon worden opgewekt. Hiertoe werd een hond
subcutaan 10 c.c. der 1 % waterige oplossing van congo-rood
„Grübler" ingespoten. Het dier verdroeg de injectie zonder nadeelige
gevolgen en necrose trad niet op. Na twee dagen was de vloeistof
geheel geresorbeerd. Hierna werd op één plaats 50. c.c. van een
i % waterige oplossing congo-rood,,M" van den Pharmaceutische

1  In een particuliere correspondentie met Mc. Cunn, werden mij de door hem
gebruikte doseeringen voor den hond verstrekt, die geheel met de door mij vast-
gestelde overeenkwamen.

-ocr page 203-

groothandel subcutaan ingespoten, welke injectie eveneens zonder
nadeelige gevolgen werd verdragen. De resorptie duurde eenige
dagen langer. Necrose trad niet op.

Om de giftigheid van het congo-rood te bepalen, werden intra-
veneuze injecties toegepast bij een klinisch gezonde hond van
22 K.G. lichaamsgewicht, en wel met een tusschenpoos van tel-
kens vier dagen. Respectievelijk werd intraveneus gespoten : 10
c.c., 20 c.c. en 30 c.c. der x % waterige oplossing van congo-rood
„Grübler". Eenig clinisch symptoom van storingen in het algemeen
welzijn werd niet opgemerkt. Bij een derde hond van 19 K.G.
lichaamsgewicht werd opzettelijk 10 c.c.van de 1 % waterige
congo-rood ,, Grübler", oplossing, perivasculair gespoten, en wel
door de bilaterale venae saphenae op twee plaatsen, proximaal en
distaal te perforeeren. Necrose trad niet op, een geringe zwelling
op de injectieplaatsen veidween na 24 uur. Dit laatste experi-
ment werd herhaald jnet een 10 c.c. 1 % waterige oplossing van
congo-rood ,,M" en verliep analoog aan het voorgaande. Bij een
vierden hond werd nu het subcutaan spuiten met 50 c.c. 1% congo-
rood „Grübler" herhaald, waarbij zich eveneens geen afwijkingen in
welken vorm ook voordeden. Dezelfde hond werd gebruikt voor
een proef, waarbij intraveneus gespoten werd 10 c.c. van 2 %,
eenige dagen later van een 3 % watei ige oplossing van congo-
rood „Grübler". Ook deze sterkere oplossingen werden, hoewel
troebel ziende, zonder stoornis verdragen. Het congo-rood „M",
in 2-3% waterige oplossing vermocht evenmin eenig verschijnsel
op te wekken.

Bij katten, waarmede een drietal proeven werden gedaan, verlie-
pen deze analoog aan die bij honden. De dosis bedroeg hier 5 c.c.
van de 1% waterige oplossing van congo-rood „Grübler" of
congo-rood ,,M".

Therapeutische toepassing van de intraveneuze inspuitingen van
formaline en congo-rood.

Techniek.

De formaline-oplossing wordt telkens versch bereid, door aan de op lichaams-
temperatuur verwarmde physiologische keukenzout-solutie, het benoodigde aantal
druppels der geneutraliseerde formaline toe te voegen. De congo-rood-oplossing
kan in voorraad worden gehouden ; ook deze wordt vóór de injectie op lichaams-
temperatuur gebracht. Zwak troebele oplossingen van congo-rood kunnen zonder
eenige schade worden ingespoten. Het verwarmen der vloeistoffen op lichaams-
temperatuur is wel wenschelijk, aangezien de dieren dan rustiger onder het in-
spuiten blijven.

Honden.

Nadat het dier in zijligging gebracht is, stuwt men door een hoog aangelegde
gummiligatuur de vena saphena. Ter plaatse van de opgeloopen ader knipt men
het haar kort weg. Na jodeeren wordt een matig dikke canule met korte punt
snel van onder naar boven, parallel met de huidoppervlakte ingestoken. Zoodra
bloed door de canule afvloeit, wordt de ligatuur los gemaakt en de vloeistof lang-
zaam ingespoten. Hierbij zorgt men er voor de eanule niet los te laten en geen

-ocr page 204-

luchtbellen mede in te spuiten. De canule wordt met tegendruk verwijderd en
de injectieplaats even met den vinger gecomprimeerd. Nabloedingen zijn dan
zelden. Heeft men gedurende de injectie per ongeluk perivasculair gespoten, dan
wordt ter vermijding van een uitgebreide necrose, de injectieplaats ruim openge-
legd en met een oplossing van eiwit, bijv. gelatine of melk. afgespoeld.

Kitten.

Deze worden in rugligging gebracht en, goed uitgebonden, waarbij het borst-
gedeelte gefixeerd wordt door een buigbare z.g. ladder-draadspalk volgens
Kramer.
Wegknippen der haren in het liesgedeelte, is bij gladharige dieren niet noodig.
Men orienteert zich aan het pulseeren der femoraalarterie en steekt een zeer fijne
canule mediaal van de arterie in. Door vingerdruk op den liesband wordt de vena
femoralis gecomprimeerd, waardoor deze duidelijk zichtbaar oploopt. Zoodra
bloed uit de canule vloeit, wordt de compressie opgeheven en zeer langzaam inge-
spoten. Ook hier wordt de canule met tegendruk verwijderd en even de insteek-
plaats met den vinger dichtgedrukt. Wordt per ongeluk de arterie aangeprikt,
dan is het optreden van een groot haematoom door een, gedurende eenige minuten
uitgeoefenden druk op het vat, te vermijden.

Het therapeutisch effect bij dieren met diarrhee.

Twaalf gevallen van haemorrhagische enteritis werden bij den
hond door intraveneuze injectie met formaline behandeld. In mijn
gevallen was het optreden van de bloeddiarrhee vier maal gezien,
na te lang zwemmen in zee. Van zes patienten kon geen oorzaak
worden opgegeven. In twee van deze gevallen was de hond bij
slecht weer in een open auto medegenomen. Eenmaal trad de
haemorrhagische enteritis op, door lang zwemmen in een vijver,
waar het dier door den hoogen kant zonder hulp niet uit kon komen.
Een ander geval betrof het \'s nachts buiten blijven, terwijl het
plasregende.

In de anamnese van deze patienten treden dus telkens koude-
beschadigingen op en speelt koude als aetiologische factor een
rol. Mc.
Cunn heeft trouwens reeds hierop gewezen, daar hij na
windhonden-rennen bij grey-hounds de haemorrhagische enteritis
het meest zag optreden.

Clinisch bekeken vertoonden geen mijner patienten, eenig
onderscheid ; bij allen traden, in het begin, zonder storing van
het algemeen welzijn, plotseling, meestal achttien uren na thuis-
komst, hevige tenesmi op en liep het ,,klinklare bloed" zoo maar
af. Het dorstgevoel was in alle gevallen verhoogd.

Als therapie werd een hongerdag voorgeschreven, waarbij de
dieren alleen water kregen, daarna werd voorzichtig begonnen
met geroosterd brood, rauw kalfsvleesch, slappe thee en twee a
drie eetlepels geklopt rijstewater. De patienten dienen goed warm
gehouden te worden. Deze dieren kregen alle injecties met
for-
maline.
In acht gevallen werd een tweede injectie gegeven. Eén
geval verliep letaal door sterke anaemie. De andere genazen.
Merkwaardig genoeg hielden binnen een uur na de inspuiting de
tenesmi op, in de gevallen waar een tweede injectie noodig bleek,
was in zes er van te merken, dat het bloed in de ontlasting meer

-ocr page 205-

gestold was. In twee gevallen bleef na één injectie het beeld van de
haemorrhagische enteritis gedurende vier en twintig uur onver-
anderd. In één geval werd, door plotseling verzet, perivasculair
gespoten, wat door direct openleggen van de injectie-plaats geen
necrose ten gevolge had.

Wat de congo-rood-injectie aangaat zijn vier gevallen bij den
hond te vermelden. De anamnese was als bij de bovenstaande ge-
vallen. In géén dezer gevallen kon met één injectie worden vol-
staan. De dieren hadden allen een 2e injectie noodig. Twee maal
werd gespoten met congo-rood ,,M", twee maal met congo-rood
„Grübler". Ook in deze gevalle verdwenen binnen een uur na
de eerste injectie de tenesmi. De patienten herstelden alle. Deze
gevallen maakten niet den indruk, lichter te zijn dan de vorige,
maar ook niet ernstiger dan die, welke met formaline behandeld
werden, blijkbaar is derhalve de therapeutische werking van
formaline en congo-rood even groot. Beide middelen bleken toch
goede haemostyptica.

Bij het experimenteeren met \'formaline, kreeg gedurende de rust-
dagen,
Kat IV, de bekende ,,katten-diarrhee, die merkwaardig
genoeg, bij het verder experimenteeren achterwege bleef. Naar
aanleiding hiervan werden door mij de
formaline-injecties bij de
rijstwater-diarrhee bij
katten toegepast. Van de acht en twintig
behandelde dieren genazen er negentien. Bij elf katten kon met
één injectie worden volstaan. Acht dieren hadden drie injecties
noodig. De behandeling had bij zes dieren geen resultaat, terwijl
twee dieren stierven, waarvan één gedurende de injectie.

Met congo-rood,,Grübler" werden slechts vier katten behandeld ;
echter kon hier met één injectie niet worden volstaan. De behan-
deling had pas resultaat na vier injecties, met een tusschenruimte
van twee dagen. Een dezer dieren werd aanvankelijk, drie injec-
ties subcutaan gegeven, met een tusschenruimte van 24 uur, maar
zonder eenig therapeutisch gevolg. Dit dier genas ten slotte eerst
na het intraveneus inspuiten. Misschien dient men bij de katten-
diarrhee de therapeutische waarde van congo-rood lager aan te
slaan dan die van formaline.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der Behandlung von Enteritis haemorrhagica bei Hunden und von Enteritis
infectiosa bei Katzen erzielte Verfasser günstige Resultate mit intravenösen
Formalin- und Kongoroteinspritzungen.

Trotz der Gefahr einer perivaskulären Nekrose verdient das Formalin den
Vorzug, da es eine stärkere therapeutische Wirkung hat.

Die Formalindosis beträgt für Hunde :
für Katzen :

Die Kongorotdosis beträgt für Hunde :
für Katzen

5—15 gtt. in 4
Kochsalzlösung ;
3—5 gtt- in 4
Kochsalzlösung.

10 cc einer 1 °/0 igen wässrigen Lösung
5 cc einer 1 % igen wässrigen Lösung

cc physiologischer
cc physiologischer

-ocr page 206-

SUMMARY.

The author obtained successful results in the treatment of haemorrhagic ente-
ritis in dogs and of infectious enteritis in cats from intravenous injections of for-
malin and congored.

In spite of the danger of perivascular necrosis formalin is preferred to congored,
due to its greater therapeutic action.

The dose of formalin for the dog is 5—15 gtt. in 4 cc of physiological salt

soiuuon.

3—5 gtt. in 4 cc of physiological sait
solution.

10 cc of an 1 percent aquous solution.
5 cc of an 1 percent aquous solution.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a obtenu des résultats très satisfaisants dans le traitement de l\'entérite
hémorragique du chien et de
l\'entérite infectieuse du chat par des injections in-
traveineuses de formaline et de rouge Congo. Malgré le danger d\'une nécrose
périvasculaire la formaline est à préférer en raison de son action thérapeutique
plus forte.

for the cat

The dose of congored for the dog is
and for the cat

Dose de formaline pour le chien :

pour le chat :

Dose de rouge Congo pour le chien :
pour le chat :

5—15 gouttes sur 4 cc d\'une solution

saline physiologique.

3—5 gouttes sur 4 cc d\'une solution

saline physiologique.

10 cc d\'une solution aqueuse d\'i %.

5 cc d\'une solution aqueuse d\'x %.

L1TERATUUR.

Becker. Münch. M. W.schr. 1930. No. 10.
H. Cornelius. Diss. Bern. 1930.
H.
Dolo. Kl. W.schr. Jg. 3. No. 31.

Finkenstein en Giichoro Suda. Ref. N. T. G. T. A 1924.

F. Franke. Zbl. f. Chr. L. III. 1926.
Fail. Proc. Phys. Soc. 1920.

W. Jacoby. Arch. f. Exp. Path, en Ph. Bd. 98. H. 1—2.
I
mrie. Vet. Journ. 1921.

Kuttner en Scherk. Fortschr. d. Thp. 1930.
h. Lehndorff. Wien. Kl. W.schr. 1930. No. 3.
J. Mc.
Cunn. The Vet. Journ. 1926.
J. Mc.
Cunn. The Vet. Ree. 1929. No. 41.
1). v. Os. Diss. Adam. 1922.
L. Olitzki. Kl. W.schr. Jg. 6. 43.

G. Uhland. Diss. Giessen. 1910.

Th. Wedekind, J. Becker en B. Wiener- . Münch. M. W.schr. 1930 No. 48.

-ocr page 207-

Uit de Parasitologische afdeeling van het Instituut voor Parasitaire en Infectie-
ziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

HET KWEEKEN VAN DERMATOPHYTEN OP NATUURLIJKE

VOEDINGSMEDIA,

door

Dr. E. A. R. F. BAUDET.

De classificatie van de dermatophyten is altijd het onderwerp
van veel strijd geweest.

De clinicus hield zich aan een indeeling, welke in nauw verband
stond met het door de dermatophyten veroorzaakte ziektebeeld.

De mycoloog wilde hiervan niets weten en maakte een indeeling,
welke gebaseerd was op de botanische kenmerken van de schim-
mel. Dit laatste is wel het meest rationeele, maar helaas zijn er
nog verschillende dermatophyten, welke zich zoo onvolledig op
kunstmatige voedingsbodems ontwikkelen, dat daarop slechts
weinig of geen fructificatievormen zijn waar te nemen. Hierdoor
wordt het moeilijk cn zelfs dikwijls onmogelijk deze schimmels in een
bepaald geslacht onder te brengen.

Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat er alles behalve een-
heid bestaat wat de indeeling der dermatophyten betreft. Elke
poging om daartoe te kunnen geraken, zal men dus dankbaar
moeten aanvaarden.

Een stap nader tot dit doel hebben ons de belangwekkende
vondsten van
Langeron en Milochevitch gebracht (An. de
Parasit. T. VIII, 5, p. 465 — 508, 1930).

Door gebruik te maken van natuurlijke voedingsbodems en van
voedingsbodems, die polysachariden bevatten, is het hun gelukt
bij verschillende dermatophyten fructificatievormen aan te toonen,
welke men op de tot nu toe gebruikelijke media nooit had waar-
genomen. Hierdoor was het mogelijk verschillende dezer schim-
mels nader te classificeeren.

De stoffen, welke tot voedingsbodems dienden, waren zeer
verschillend, o.a. gerst, haver, tarwe, korenaren, korenstroo, paar-
denfaeces en wat de polysachariden betreft werd o.a. gebruik ge-
maakt van agar met oplosbaar zetmeel, gele dextrine of witte
dextrine.

Op grond van hun resultaten geven zij een nieuwe indeeling
van de dermatophyten in slechts 4 geslachten, en wel
Ctenomyces,
Sabouraudites, Epidermophyton
en Trichophyton.

Het geslacht Ctenomyces omvat alle microïde vormen van de
Trichophytons. In het geslacht
Sabouraudites werden alle derma-
tophyten geplaatst, die de morphologie van Microsporum bezit-
ten. Hieronder vallen o.a. behalve de tot nu toe als
Microsporum

-ocr page 208-

aangeduide geslachten ook verschillende geslachten van Achorion
o.a.
Achorion gypseum, A. gallinae en A. Quinckeanum.

Deze laatste drie, welke men clinisch tot Favus rekent, blijken
dus een volkomen morphologie van Microsporum te bezitten.
Tot het geslacht
Epidermophyton brengen zij slechts een soort
en wel
Epidermophyton floccosum, die in de plaats komt voor den
ouden naam van
E. cruris of E. inguinale.

Het 4e genoemde geslacht Tricliophyton wordt door hen onder-
verdeeld in groepen, die overeenkomen met de laatste indeeling
vo\'gens
Sabouraud n.1. a) endothrix, b) groot-sporigen (mégas-
porae),
c) Epidermophyton, waartoe de oude geslachten Epider-
mophyton
behooren, met uitzondering van de E. floccosum boven-
genoemd en van de twee soorten, die nog niet geclassificeerd
konden worden bij gebrek aan voldoende morphologische ken-
merken. Dit waren
A chorion Schoenlemii en Microsporum ferrugi-
neum.
Langeron en Milochevitch meenen echter dat deze beide
ook bij de
Trichophytons zullen moeten worden ingedeeld.

Wij kunnen thans niet uitvoerig op deze indeeling ingaan, doch
er blijkt wel voldoende, uit dat er een groote verandering heeft
plaats gehad. Immers vindt men in het geslacht
Sabouraudites
samengebracht de vroegere geslachten Microsporum en Achorion
(gedeeltelijk), die men vroeger scherp gescheiden hield. De moge-
lijkheid, dat de schimmel, die de oorzaak is van de menschelijke
favus, ondergebracht zal worden bij de Trichophytons zou men
tot voor kort zeer zeker onaannemelijk gehouden hebben.

Tot de schimmels, welke echter op de natuurlijke media nog
maar weinig of geen fructificaties vertoond hebben, behooren de
Megasporae, en wel de soorten met faviforme culturen, waarmede
dus bedoeld worden gladde niet donsvormende culturen. Het
uiterlijk doet eenigszins denken aan den karakteristieken groei
van de favusschimmel (
Achorion Schoenleinii) vandaar dus de
naam faviforme trichophyton.

Langeron en Milochevitch, die voor hun onderzoek wat
betreft de faviforme trichophytons, slechts beschikken konden
over oude laboratoriumstammen, zagen geen fructificaties ont-
staan op verschillende der bovengenoemde natuurlijke media.
Uit een versch geval van een kalf, dat aan groot-sporige tricho-
phytie leed, kweekten zij een schimmel, die op agar met gele dex-
trine en met oplosbaar zetmeel raketvormige schimmeldraden
en spiralen vormde.

Behalve in bovengenoemd geval zijn nog nimmer fructificaties
in de culturen van faviforme trichophytons waargenomen. De
schimmels vertoonen in culturen slechts uitsluitend chlamydo-
sporen en arthrosporen. Het leek mij daarom van belang enkele
versche gevallen trichophytie van runderen te onderzoeken. Het
materiaal werd mij welwillend verstrekt door Dr.
Beyf.rs en was

-ocr page 209-

Foto i Haar van een rund omgeven door de groote
sroren van Trichophyton album. 340 x.

0

\\

\\

Foto II. Foto III.

Een half jaar oude cultuur van Tricho- Cultuur van Trichophyton album op gerstkorrels,
phyton album op glucose agar.

Dr. E. A. R. F. Baudet.

-ocr page 210-

Foto IV.

Cultuur van Trichophyton album op gerstkorrels
Druiventrosvormige groepen van sporen.
250 x.

Foto V.

Spoelvormige fructificatie van Tricho
phyton album, gekweekt op gerstkorrels.
1200 x.

-ocr page 211-

afkomstig van runderen uit de cliniek van Prof. Wester.

Hierdoor werd het mij mogelijk uit 4 gevallen van trichophy-
tie de schimmel te kweeken. Dit kweeken geschiedt het gemakke-
lijkst op 4% glucose agar volgens
Sabouraud. Van de aangetaste
haren worden kleine partikels op dezen voedingsbodem gebracht. Om
bacterieele besmetting van de culturen te vermijden, doopt men
het haar eerst een oogenblik in alcohol 70% ; zelfs een hooger
percentage b.v. 96% tot 100% schaadt de in en om het haar (foto I)
aanwezige schimmelsporen niet. Op deze wijze verkrijgt men vrij ge-
regeld zuivere culturen. Indien het laboratorium voldoende ver-
warmd is kan men bij deze temperatuur kweeken ; anders plaatst
men de culturen bij 20—220 C.

In deze 4 gevallen ontwikkelden zich de typische kolonies van
een faviforme trichophyton en wel
Trichiphyton album.

Zooals bekend is de ontwikkeling hiervan zeer langzaam. Het
duurt soms weken, voordat de kolonie een doorsnede van enkele
millimeters heeft.

De kolonie van deze schimmel is glad, d.w.z. bijna zonder eenige
donsvorming, (foto II.)

Het microscopisch beeld was dat van een faviforme cultuur,
dus uitsluitend bestaande uit hyphen zonder fructificatievormen,
vooral met arthrosporen, chlamydosporen en hyphen, die knots-
vormig eindigden.

Nadat deze primaire culturen voldoende gegroeid waren op
glucose-agar, werden zij op verschillende natuurlijke voedings-
bodems overgeënt. Gebruikt werden gerst, tarwe, haver en paarden-
faeces. De bereiding dezer voedingsbodems is uiterst eenvoudig.
In de cultuurbuizen brengt men allereerst een natte wattenprop,
waarna de buis tot de helft gevuld wordt met de graankorrels
of met de paardenfaeces. Daarna steriliseert men 2 maal bij 120° C
gedurende £ uur. Het enten dezer voedingsbodems geschiedde
door een weinig materiaal, van jonge Trichophytonculturen, die
op 4% glucose gekweekt waren, te brengen op de graankorrels of
in de paardenfaeces.

Deze culturen werden verder bij laboratoriumtemperatuur gelaten.

De beste resultaten werden verkregen op de gerstkorrels. Binnen
14 dagen kon men op deze korrels kleine plekken waarnemen,
die met een kort min of meer poederachtig dons bedekt waren.

In oudere culturen van 2 maanden waren een groot deel der
gerstkorrels met dit dons bedekt, (foto III). De groei was het beste
in die buizen, waarin de gerstkorrels niet te vochtig waren. Het
microscopisch beeld van deze culturen gaf nu verschillende fruc-
tificaties te zien voornamelijk de bekende druiventrossen met
sporen, (foto IV). Ook werden eenige malen acladiumsporen
waargenomen, (deze sporen ontwikkelen zich zijdelings aan de
hyphen).

-ocr page 212-

Op de culturen hadden zich zelfs enkele gesepteerde spoelvor-
mige fructificaties (zoogenaamde spoelen) ontwikkeld (foto V).
I)e karakteristieke spiralen, werden in deze cultuur niet waarge-
nomen. Wel hadden zich enkele hyphen ontwikkeld, die eigen-
aardige windingen vertoonden, doch niet voldoende om deze als
spiralen te mogen beschouwen.

Op tarwe was de ontwikkeling veel minder dan op de gerst.
De groei vond in hoofdzaak alleen plaats op die korrels, waarop
het materiaal geënt was, maar de naburige korrels bleven vrij.
Bij de gerst daarentegen groeide de schimmel ook op de korrels,
welke zich in de omgeving der geënte korrels bevonden. Micro-
scopisch werden in de culturen op tarwe enkele druiventros-
vormige groepen van sporen gevonden. In de oudere culturen
werden voornamelijk hyphen met conidiën (sporen) en verder
vrije conidiën aangetroffen.

Op haver was de ontwikkeling zeer slecht. Slechts in enkele
der aangelegde culturen had ontwikkeling plaats en deze was
dan nog zeer matig. Voor deze faviforme trichophytons was deze
voedingsbodem niet zeer gunstig.

In paardenfaeces had eveneens slechts geringe groei plaats.
Er ontwikkelden zich hoofdzakelijk hyphen, echter zonder fruc-
tificaties. Deze voedingsbodem, die bij andere dermatophyten
uitstekende resultaten gegeven had, scheen ook minder geschikt
te zijn voor deze stammen van
Trichophyton album. Langeron
en Milochevitch namen waar, dat de door hen geïsoleerde stam
van Trichophyton album, afkomstig van een kalf, in dit milieu
slechts enkele spoelvormige sporen en enkele spiralen gevormd
had. Met andere dermatophyten verkregen zij in paardenfaeces
echter zeer gunstige resultaten. Er zijn zonder twijfel nog on-
bekende factoren, die een min of meer gunstigen invloed uitoefenen
op de ontwikkeling van de culturen in dit milieu.

Op voedingsbodems met witte of gele dextrine en op die, welke
oplosbaar zetmeel bevatten, ontwikkelden onze 4 faviforme Tricho-
phytonstammen zich slechts matig en produceerden daar slechts
weinig fructificatievormen. Op de witte dextrine werden hyphen
met laterale sporen waargenomen, terwijl op de gele dextrine
zich enkele atypische spiralen ontwikkeld hadden.

Uit bovenstaande blijkt, dat voor onze 4 stammen de gerst-
korrels een zeer gunstigen voedingsbodem waren.

Het is gelukt daarop aan te toonen, dat Trichophyton album in
staat is die typische fructificaties te vormen, welke karakteris-
tiek zijn voor het geslacht Trichophyton.

Een groot voordeel van deze natuurlijke voedingsbodems is
bovendien nog, zooals
Langeron en Milochevitch hebben aan-
getoond, dat pleomorphisme in culturen, die daarvoor in aan-

-ocr page 213-

merking komen, niet ontstaat. Althans in 6 maanden oude cul-
turen werd dit door hen niet waargenomen.

Het is zonder twijfel te verwachten, dat de natuurlijke voedings-
media ons nog van veel dienst zullen zijn bij de determinatie van
de verschillende dermatophyten.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser züchtete vier Trichophyton-Stämme von Rindern ; dieselben stimmten
makroskopisch und mikroskopisch überein mit Trichophyton album Sabouraud,
1909.

Von den verschiedenen geprüften natürlichen Nährböden erwies sich der Ger-
stenkorn—Nährboden am geeignetsten.

Die natürlichen Nährböden nach Langeron und Milochevitch werden ohne
Zweifel das Studium der Dermatophyten eileichtern.

SUMMARY.

The macroscopic appearance and the microscopic characters of 4 Trichophyton
strains isolated from bovines corresponded with those of Trichophyton album
Sabouraud, 1909. After cultivation on several natural media the author observed
that the optimum growth was obtained in media composed of barley corn.

Natural media as indicated by Langeron and Milochevitch undoubtedly faci-
litate the study of dermatophytes.

RÉSUMÉ.

L\'aspect macroscopique et les caractères microscopiques de quatre souches
de Trichophytons, isolés chez des bovidés, coirespondaient à ceux de Trichophyton
album Sabouraud, 1909.

En cultivant sur divers milieux naturels, l\'auteur a remarqué que le milieu
composé de grains d\'orge était le plus favorable pour obtenir des fructifications.

Dans ce milieu ce Trichophyton faviforme a produit des grappes composées,
des aleuries (type Acladiuni) et des fuseaux. Les milieux naturels, comme
Lange-
ron
et Milochevitch les ont indiqués, faciliteront sans doute l\'étude des der-
matophytes.

Uit de Afdeeling voor Tropische Ziekten van het Instituut voor Parasitaire en In-
fectieziekten te Utrecht.
(Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK).

OVERBRENGINGSPROEVEN VAN HOENDERPOKKEN DOOR
ANOPHELES MACULIPENNIS MG., THEOBALDIA ANNULATA
SCHR. EN STOMOXYS CALCITRANS,

door

A. BOS.

In den laatsten tijd zijn er van enkele zijden mededeelingen in
de literatuur verschenen over een overbrenging van hoenderpokken
door bloedzuigende insecten.

Hoewel Schuberg en Kuhn (1912) voor het eerst met Stomoxys

-ocr page 214-

calcitrans (stalvlieg) door directe overbrenging van zieke op ge-
zonde dieren — dus waarbij het zuigen op het zieke dier wordt
onderbroken en direct daarna wordt voortgezet op het gezonde
dier — hoenderpokken konden opwekken, werd in 1928 en 1929
door
Kligler, Muckenfuss en Rivers de aandacht gevestigd
op het feit, dat muggen (muskieten) i.c. Culex pipiensen Stegomyia
fasciata (Aedes aegypti) vrij lang (resp. 14 en 8 dagen) in staat
zijn pokken te doen ontstaan door den steek. Naar aanleiding
dezer onderzoekingen deden
Blanc en Caminopetros (1930)
proeven met hoender- en duivenpokken en kregen positieve resul-
taten met Culex pipiens, resp. 58 en 38 dagen na infectie van de
muskiet.
De Oliveira Gastro (1930) bracht daarna hoender-
pokken over met Culex quinquefasciatus Say met 3 dagen en
Ma-
theson, Brunett
en Brody (1931) met Aedes vexans Mg en Culex
pipiens resp. 27 en 14 dagen na de besmetting van de mug.

Bovengenoemde bevindingen met Culex pipiens en Stegomyia
fasciata kon ik bevestigen, terwijl de intervallen (d.i. de tijdruimte
tusschen het tijdstip van het zich infecteeren van de muskiet op
den met pokken besmetten kam van een kip en het tijdstip van her-
zuigen op een gezond dier) waren resp. 75 en 15 dagen.

Daar in ons land veelvuldig de Anopheles maculipennis en de
Theobaldia annulata voorkomen, werd door mij ook een aantal
proeven gedaan om te zien in hoeverre deze muggensoorten de
hoenderpokken konden overbrengen.

Voor de proeven werden gebruikt jonge hanen, die eerst eenige
weken in een vliegenvrije met vliegengaas afgesloten stal werden
gehouden ; en (of) de plaats van herkomst was bovendien bekend
als te zijn pokkenvrij. Na de infectie werden de kippen ieder af-
zonderlijk in een kooi geplaatst, ook weer in een met vliegengaas
afgesloten en met een van vliegengaas gemaakt voorportaal voor-
zienen stal. Voor de besmetting der muggen werd gebruik gemaakt
van een gewijzigd model kooitje naar het principe dat door
Nie-
schui.z
en Bos (1931) werd aangegeven. Deze waren 10 x 10 x 9
c.M. De 2 zijwanden werden van katoenen manchetten voorzien,
de beide andere zijwanden en bovenwand met tule bekleed, terwijl
het geheel van onder werd afgesloten met een aanschroefbare zink-
plaat waarin 2 convergeerende en 2divergeerende spleten, waardoor
katoenen banden die om den hals van de kip werden vastgehaald,
zoodat dus de kop van de kip in het kooitje gefixeerd bleef. Met
een dergelijk kooitje werden ook de gezonde dieren met de geïn-
fecteerde muggen in aanraking gebracht. Bij het pokkenzieke dier
werden de gezonde gedeelten van den kam met pleisters afgesloten,
terwijl over den kop een katoenen kapje werd aangebracht, beplakt
met leucoplast om te verhinderen dat de muggen buiten het zieke
gedeelte bloed zouden opnemen. De kippen werden des avonds
om 5 uur opgebonden en den anderen morgen weer afgehaald, daar

-ocr page 215-

PLAAT I.

Foto I. Opgebonden kip, waarvan de kop in het infecteerkooitje is gefixeerd ;
boven voor in het kooitje zijn enkele muggen te zien.

Foto 2. Het infecteerkooitje met afgeschroefden bodem en de katoenen band
die om den hals van de kip wordt aangehaald.

Foto 3. HaanS47, gestoken door 15 Anopheles maculipennis, die 6 dagen tevoren
besmet waren ; foto genomen 12 dagen na het steken.
A. Bos

-ocr page 216-

PLAAT II.

Foto i. Kip y37, gestoken door 10 Anoph. mac., die 39 dagen tevoren besmet
waren; foto genomen 21 dagen na het steken; 13 dagen later gestorven.

Foto 2. Kip 21, gestoken door 6 Anoph. mac., die 70 dagen tevoren besmet waren ;
foto genomen 16 dagen na het steken.

Foto 3. Kip 6, gestoken door 3 Theob■ annulata, die 70 dagen tevoren be-
smet waren ; foto genomen 26 dagen na het steken.

Foto4 Kip 980, gestoken door 10 Stomoxys calcitrans, die 10 dagen tevoren besmet
waren ; foto genomen 35 dagen na het steken.

Foto 5. Kip 33, gestoken door 25 Stomoxys calcitrans, die 12 dagen tevoren besmet
waren ; foto genomen 14 dagen na het steken.

Foto 6. Kip 37, gestoken door 33 Stomoxys calcitrans, die 15 dagen tevoren besmet
waren ; foto genomen 16 dagen na het steken.

-ocr page 217-

liet bekend is, dat muggen v.n.1. des avonds en in den nacht steek-
lustig zijn. Bij de proeven met een directe overbrenging werd ge-
bruik gemaakt van een infecteerglaasje, dat bestond uit het boven-
en ondergedeelte van een reageerbuisje (waarvan dus het midden-
gedeelte van ± 8 c.M. was uitgenomen), welke gedeelten door
een blikken huls werden aaneengezet, zoodat een verwisselen van
het onderstuk gemakkelijk kon plaats hebben en aldus een be-
smetting van den kam door het glaasje werd verhinderd.

Proeven met Anopheles maculipennis.

Voorproeven : Met 2, 7 en i exemplaren met een interval van
10, 15 en 20 dagen werden negatieve resultaten bereikt. (H. 797,
799, 800). Het negatieve verloop is grootendeels te verklaren door-
dat de hierbij gebruikte muggen nog op gezonde gedeelten van den
pokkenkam van de infecteerende kip bloed konden opnemen.

Hoofdproeven : Een directe overbrenging op kip H. 839 met 2
exemplaren was positief (2 pokken).

Met 15, 15, 10, 1, 2, 10 en 6 exemplaren resp. met een interval
van 3, 6, 12 25, 35, 39 en 70 dagen werden alle positieve resultaten,
geboekt. (H. 843, 847, 956, 974, 907, 937 en 21). Het aantal ont-
stane pokken was resp. 25, 20, 5, 1, 2, 14 en 5.

Proeven met Theobaldia annulata.

Voorproef : Met 2 ex. met een interval van 15 dagen werd een
dubieus resultaat bereikt. (H 654). Ook hierbij was geen gebruik
gemaakt van pleister of kopkapje bij de infectie der muggen.
I)e kip bleek later bij superinfectie gedeeltelijk immuun.

Hoofdproeven : Een directe overbrenging op kip H. 845 met
2 exemplaren was positief.

Met 15, 10, 10, 7, 5, 4, 4, 3, en 3 exemplaren resp. met een in-
terval van 5, 10, 25, 25, 30, 40, 49, 70 en 70 dagen gedane proeven
waren positief (H. 854, 861, 883, 887, 931, 957, 968, 6 en 23).
Het aantal ontstane pokken was resp. 12, 8, 8, 8, 2, 6, 3, 3 en 1.

In de hoofdproeven werd dus bij 18 kippen een positieve pokken-
eruptie te weeg gebracht. Het bleek, dat van de 10 kippen, die ge-
superinfecteerd werden, er 5 een totale en 5 een gedeeltelijke
immuniteit hadden verworven. Slechts 1 dier stierf tengevolge
van de infectie (H. 937), terwijl een ander intercurrent succom-
beerde. (H. 856). Het pokkenvirus is voornamelijk aan de steek-
snuit van de mug gelocaliseerd (dat bij de overbrenging de rol
speelt), hoewel het ook aan te toonen was aan de lichamen en
de pooten elk afzonderlijk. Uiphtherie trad slechts bij 5 kippen op,
waarvan 4 maal in aansluiting aan een pok aan bekhoek of snavel-
rand, i maal onafhankelijk daarvan en 1 maal gemengd. In de 2
laatste gevallen waren de membraantjes na enkele dagen weer ver-
dwenen.

14

LIX

-ocr page 218-

Zoowel met Anopheles maculipennis als met Theobaldia annu-
lata werden dus nog pokken opgewekt 70 dagen na de besmetting der
muggen.

Proeven met Stomoxys calcitrans.

Eveneens werd nagegaan of met Stomoxys calcitrans (stalvlieg)
hoenderpokken, anders dan door een directe transmissie, waren
over te brengen.

Hierbij werd op dezelfde wijze als me£ de muggen geëxperimen-
teerd, waarbij de boven beschreven kooimethode ook zeer goede
resultaten opleverde. Het bewaren der vliegen geschiedde ook in
glazen potten, terwijl suikerwater als voedsel gegeven werd, totdat
ze weer voor de proef gebruikt werden. In het algemeen is het
zeer moeilijk om vliegen lang op deze manier te bewaren.

Tot nu toe werden n proeven gedaan met 184 exemplaren,
waarbij 7 proeven positief waren met 5, 20, 10, 33, 25, 33 en 22
exemplaren resp. met een interval van 1, 5, 10, 10, 12, 15 en 15
dagen. (Kippen H.969, 975, 980, 25, 33, 37 en 38). De overige
4 proeven met 61 exemplaren waren negatief.

Met Stomoxys calcitrans werden dus nog pokken opgewekt door
den steek, 15 dagen na de besmetting der vliegen.
Deze proe-
ven worden verder voortgezet, terwijl later de bovengenoemde
proeven volledig medegedeeld zullen worden.

ZUSAMMENFASSUNG.

Tnfektionsversuche mit Hühnerpocken durch den Saugakt waren bei direkter
Uebcrtragung und nach 3—70 Tagen durch Anopheles maculipennis Mg. mit
über 60 Exemplaren in 8 Versuchen, und bei direkter Ueberlragung und nach
5—70 Tagen durch Theobaldia annulata Sehr, ebenso mit über 60 Exemplaren
in 10 Versuchen positiv. Beide Mückenarten können sehr wahrscheinlich mehrere
Infektionen hintereinander hervorrufen, wenigstens sind die Mücken nach dem
zweiten Mal Saugen noch infektionsfähig.

Auch mit Stomoxys calcitrans waren 7 Infektionsversuche mit 123 Exemplaren
durch den Saugakt nach 1—15 Tagen positiv.

Utrecht, December 1931.

EEN GENITAALAPPARAAT VAN EEN INTERSEXUEEL VAR-
KEN MET TWEE OVARIOTESTES,

door

G. KREDIET.

Collega Voorderman zond mij uit den keuringsdienst Goor o.m.
een genitaalapparaat van een varken, dat ik niet korter kan beschrij-
ven dan door naar bijgaande afbeelding i. te verwijzen. De linker
geslachtsklier (3.0
x 1.4 x 2.0 cm.) lijkt macroscopisch bezien
een ovarium, dat door vele kleine blaasjes van de
Graaf geken-
merkt is en oraal een geel lichaam vertoont. Dit laatste blijkt

-ocr page 219-

Fig. i

Genitaalapparaat Varken VII Voorderman. a. linker ovariotestis; b. linker
eornii utsri ; c. corpus uteii, d. rechter cornu uteri ; e. rechter ovariotestis.

Fig. 2.

I.inker ovariotestis
Varken Vil van
Voorderman.

a. testiculair ge-
deelte.

b. ovariaal gedeel-
te.

Fig- 3-

Rechter ovario-
testis Varken

VII van
Voorderman.

a. testiculair ge-
deelte

b ovariaal ge-
deelte.

c

d

b

-ocr page 220-

Fig. 4-

Samengestelde follikel met onvolkomen scheiwanden.
Onder : stroma ovarii met primaire follikels. Rechts
boven : een testiskanaaltje.

Cl

Fig- 5-

Op den grens van ovarium en testis bij a een
V.-vormig buisje met 5 eicellen (bij deze
vergrooting zwarte puntjes).

-ocr page 221-

Fig. 6.

In het ovariale randgedeelte nemen vele folhkels hier en
daar den vorm van een zaadkanaaltje aan. bv. a en b. Bij c
liggen twee eicellen in het folliculaire gedeelte van den
streng.

Fig. 7.

Vormingen, die tegelijk follikel en zaadhuisje zijn.

a. is rechts follikels, links zaadkanaaltje.

b. eicellen met Zona pellucida.

-ocr page 222-
-ocr page 223-

reeds, nadat het orgaan in de lengte is gekliefd (fig. 2), het testi-
culaire gedeelte van den ovariotestis te zijn, dat 1.3 cm middel-
lijn heeft en scherp van het ovariale deel is gescheiden. De zelfde
vergissing zou men met de rechter gonade (3.3
X 1,8 x 2.5 cm.)
kunnen maken (fig. 3). Alleen blijkt hier het testiculaire deelgrooter
en het ovariale kleiner te zijn. Het eerste heeft een doorsnede van
2.3
X 2.6 cm. In geen der beide ovariotestes komt een groote of
sprongrijpe follikel of een corpus luteum voor.

Voor de beoordeeling van de beide geslachtsklieren is het mi-
croscopisch onderzoek van de meeste beteekenis. Het balgedeelte
van den linker ovariotestis vertoont het beeld van den intersexen-
testis in de puberteit : de tubuli seminiferi bestaan uit een raem-
brana propria, waar tegenaan een rij kernen is gelegen, die ovaal
tot rond van vorm zijn, een fijn netwerk met verspreid liggende
chromatinebrokken, een nucleolus en een kernmembraan laten
zien en die zich in een protoplasma bevinden, dat een syncytium
vormt, waarin vele vacuolen voorkomen, die tijdens het leven
met vet waren gevuld. Groote, centrale vacuolen kunnen een soort
van lumen voorstellen. Spermatogoniën en spermiogenese ont-
breken. De interstitieele klier is weinig ontwikkeld. Alleen daar,
waar verscheidene tubuli samenkomen, zijn interstitieele cellen
te zien, die klein zijn.

Het rete ligt op de grens van testiculair en ovariaal gedeelte
nabij de hilus tegen het eerste deel aangedrukt. Het bestaat uit
langgerekte, met plat epitheel bekleede buisjes van onregelma-
tig lumen, die onderling samenhangen en een netwerk vormen, dat
platgedrukt en uitgerekt is. Er monden enkele zaadbuisjes in uit,
zonder tusschenschakeling van tubuli recti (Schaltstücke). Het is
haast niet aan te nemen, dat alle zaadbuisjes door middel van deze
enkele met het rete zouden samenhangen, zoodat moet worden
aangenomen, dat de meeste tubuli blind eindigen. De uit het rete
voortkomende ductuli efferentes loopen in de richting van den
bijbal. Op grond van het geheele gedrag van dit rete zou ik het
als rete testis willen aanduiden.

Bijzondere aandacht is aan het ovariale gedeelte geschonken,
omdat daarvan altijd wordt aangegeven, dat het in tegenstelling
met het testiculaire de minste teekenen van regressie zou vertoonen.
Speciaal is daarom op de follikelatresie gelet ; er wordt in de
volgende bladzijden een poging gedaan, de verschillende beelden
en vormen der atresie in een opvolgend verband te vereenigen.

Het is rijk aan follikels van verschillende soort. Sprongrijpe
ontbreken evenwel. De primaire zijn in grooten getale aanwezig
en toonen, voor zoover dat nog was te zien, niets bijzonders.

Normale, groeiende of secundaire follikels heb ik in de prepa-
raten, die een serie vormen, niet gezien. Zij vertoonen alle meer
of minder duidelijk teekenen van atresie. Het eerste verschijn-

-ocr page 224-

sel van deze follikeldegeneratie komt van den kant van de eicel,
waarvan de kern abnormaal wordt. Waargenomen zijn beelden
van pycnose, gepaard gaande met een kleiner worden van de
kern; kleine, bleeke kernen, kernschimmen; ook kan de kern geheel
ontbreken. Hij kan door onregelmatige deelingen in verscheidene
uiteenvallen. Zoo heb ik twee maal een eicel in een groeiende
follikel gezien, die in het bezit was van kleine bleeke kerntjes
(resp. 5 en 9), die een fijne kernstructuur en een kernmembraan
vertoonden. Het oöplasma kan bij deze kernveranderingen een
normale structuur behouden, maar is in de meeste gevallen vacu-
olair. De zona pellucida ondergaat weinig of geen veranderingen.
Zij handhaaft zich het geheele atresieproces door met zeldzame
hardnekkigheid. Alles kan ten slotte verdwenen zijn, maar de
zona pellucida kan nog bestaan. De vorm der eicel blijft niet steeds
rond, maar kan ovaal zijn of ingedeukt.

De veranderingen, die na die van de eicel in de secundaire follikel
optreden, betreffen in de eerste plaats de grens tusschen de granulosa
en het bindweefsel van het stroma ovarii. In normale gevallen is hij
scherp, alhoewel er van een basaal-, of glasmembraan nog geen
sprake is. Wordt die grens op een of meer plaatsen minder duide-
lijk, dan is dat het begin van het ingroeien van het bindweefsel
in de granulosa. Met het bindweefsel komen de capillairen. Een
verandering, die een enkele maal ook al in een vroeg stadium van
de atresie kan worden geconstateerd, maar niet gezien is in
follikels, waarin de grens tusschen granulosa en bindweefsel
nog volkomen intact is, is het indringen van granulosacellen in
de eicel, welker kern nog in den een of anderen vorm aanwezig
kan zijn. Deze cellen kunnen door het oöplasma verspreid liggen,
maar er ook aan den rand door de zona pellucida heen holten in
hebben gevreten. Waarom in het eene geval de zona zoo weerstand-
biedend is en in het andere minder, is niet aan te geven.

Het lot, dat de groeiende follikel, die atretisch is geworden,
verder ondergaat, is, dat granulosacellen en inwoekerend bind-
weefsel een geheel gaan vormen, waarin zich meer of minder lang
een eicel handhaaft. Deze bindweefselepitheelmassa heeft nergens
meer een scherpe begrenzing ten opzichte van het omringende
stroma ovarii. Het geheel gaat op een deel ervan gelijken, waarin
de granulosacellen tusschen het bindweefsel zijn gelegen. Degeneratie-
vormcn van de epitheelcellen heb ik niet waargenomen, zoodat
vermoedelijk op den duur een opnemen van de granulosacellen in
het stroma zal plaats vinden. Waarschijnlijk is dit slachtdier
niet oud genoeg geworden om de verdere beelden van deze atresie
te laten zien.

Enkele bijzonderheden zijn de moeite van het vermelden waard.
Wanneer de ingroei van het bindweefsel in de follikel begint, kan
het zich direct naar de eicel richten en deze als het ware met een

-ocr page 225-

membraan omgeven. Ook komt het voor, dat enkele der granulo-
sacellen protoplasmarijker worden, zich met eosine donkerder,
soms ook lichter kleuren. Deze laatste doen eenigszins aan lutëine-
cellen denken. In andere follikels treden er tusschen de granulosa-
cellen ruimten op, waar doorheen de cellen door uitloopers aan
elkander verbonden blijven. Soms kan men enkele eosinophiele
granulocyten, die in geringen getale in het stroma ovarii voor-
komen, in zoo\'n atretische, groeiende follikel aantreffen.

Normale blaasjes van de Graaf komen in dezen ovariotestis
niet voor. Wel zijn er verscheidene, die men op het eerste gezicht
als normaal zou beschouwen, maar wanneer men ze in seriecoupes
onderzoekt en de eicel tegenkomt, ziet men, dat deze degeneratie-
verschijnselen vertoont, die dezelfde zijn als reeds bij de groeien-
de follikel zijn beschreven. Al de andere bestanddeelen der folli-
kels als theca folliculi, membrana basalis, membrana granulosa,
cumulus oöphorus, corona radiata kunnen normaal zijn, de degene-
ratieve vorm van de eicel bestempelt hen tot atretische.

Aangenomen dus, dat de veranderingen in de eicel bij atresie
primair zijn, is de eerste vraag, die daarna aan de orde komt, deze,
welke zijn de volgende wijzigingen en in welke volgorde treden
ze op. Het antwoord is niet gemakkelijk te geven, omdat gewoon-
lijk twee verschijnselen gelijktijdig worden waargenomen, n.1.
het plaatselijk verdwijnen van de lamina basalis en het optreden
van pycnose in de granulosacellen. Langdurig onderzoek van vele
(ïraaf sche blaasjes heeft me ten slotte tot de conclusie gebracht,
dat waarschijnlijk plaatselijk verdwijnen van de lamina basalis
aan het andere verschijnsel voorafgaat. Men moet bij het stellen
van deze gevolgtrekking rekening houden met het feit, dat het
vaak zeer moeilijk is het te loor gaan van deze membraan te con-
stateeren. Men kan zich zoo gemakkelijk vergissen als men den wand
van blaasjes bekijkt op een plaats, waar de snede min of meer
tangentieel door hem heen is gegaan. Hier kan men de membraan
niet zien. Men is dus beperkt tot die gedeelten of die blaasjes, waar
de snede recht doorheen is gegaan. Beziet men ze dan met een
binoculair microscoop, dan kan men in een normaal
Graaf\'scIi
blaasje de membrana basalis getrouw volgen, maar in die van
dezen ovariotestis treden hiaten op, waar dus het epitheel der gra-
nulosa direct op het bindweefsel van de theca interna komt te
rusten. Soms kan men op dergelijke plaatsen zien, dat er kleine
ruimten tusschen granulosa en theca zijn ontstaan. Gewoonlijk
kan men in zulke follikels, dikwijls op de zelfde hoogte als
die, waarop de lamina basalis ontbreekt, pycnotische kernen in
de granulosa aantreffen. Dit laatste behoeft niet, want ze kunnen
ook op andere plaatsen voorkomen. De enkele maal, dat ik de
pycnotische kernen niet heb gevonden en het plaatselijk ontbreken
van de basalis wel, hebben me tot de conclusie gebracht, dat het

-ocr page 226-

laatste aan het eerste voorafgaat. Soms komt de pycnose het
sterkste in de cumulus oöphorus voor. Men is geneigd het niet
meer zichtbaar zijn der basalis als een voorstadium te beschouwen
van het indringen van het bindweefsel der theca in de granulosa,
maar van een dergelijk ingroeien is in de verdere stadia in dezen
ovariotestis niets te zien. Dus wat de beteekenis van dit proces
is, vermag ik niet aan te geven.

Als in het begin der follikeldegeneratie pycnose in de granulosa
is waar te nemen, betreft dit proces slechts enkele kernen.
De meeste zijn nog normaal, terwijl hier en daar celdeelingen
voorkomen. Ook in de theca interna kunnen soms behalve enkele
pycnotische kernen mitosen gezien worden. In de theca nemen
deze processen weldra een einde, in de granulosa gaat de degene-
ratie voort. De normale blijven vooral aan den wand zitten, de meer
lumenwaarts gelegene, gedegenereerde vormen weldra een zone,
waaruit vele loslaten en in de liquor folliculi komen te liggen.
Tusschen die aan den wand komen vele pycnotische voor. Doch
ook deze ontkomen voor het groote meerendeel niet aan het verval,
zoodat ten slotte in de liquor folliculi een detritus van kern- en
celresten aanwezig is, waarin vooral de donkere chromatinebrokken,
al of niet tot grootere saamgeklonterd, opvallen. Als men goed zoekt,
zijn er steeds nog enkele normale kernen te vinden ; men kan er
althans een kernmembraan, een fijn netwerk, chromatinebrokjes
en een nucleolus in zien. De vorm is onregelmatiger, niet zoo
rond of ovaal meer a\'s die der granulosacellen. Ook zijn ze iets
grooter. Ze kunnen vrij in de detritus liggen, maar ook door een
goed begrensde, lichte, groote hof van protoplasma zijn omgeven,
dat vacuolair is en waarin soms vrij liggende chromatinedruppels
kunnen worden aangetroffen. Of dit protoplasma zich evenals de
kern heeft gehandhaafd, of dat het er later weer door kern-
werkzaamheid omheen is gevormd, heb ik niet kunnen nagaan.
Toen ik deze cellen voor het eerst zag, meende ik met macro-
phagen te doen te hebben. Het aanwezig zijn in een detritus en het
voorkomen van kernresten in het protoplasma, waren voldoende
aanwijzing voor deze opvatting. Maar in de omgeving dezer fol-
likels komen geen macrophagen voor en ook het verdere gedrag
dezer cellen deed me van deze meening terugkomen. De detritus
wordt ten slotte op deze cellen na geheel in de liquor opgelost.
Als laatste resten kunnen nog eenige paars getinte druppels over-
blijven.

De gepersisteerde cellen liggen eerst in gering aantal, in kleine
groepjes tegen den wand of in het lumen. Ze zijn kleiner geworden,
hebben nu een iets beter gekleurd en minder of niet meer geva-
cuoliseerd protoplasma. Toch zijn het nog bleeke cellen. Sommige
hebben een tegen den celwand liggende kern van zeer onregel-
matigen, vaak langgestrekten vorm, waarin geen duidelijke chro-

-ocr page 227-

matinestructuur is te onderkennen. Vermoedelijk zijn zulke cellen
nog ten ondergang gedoemd, doch de andere bieden een meer
normaal beeld. Deze schijnen zich niet alleen te handhaven, maar
vermeerderen zich. Voornamelijk langs amitotischen, soms even-
wel ook langs mitotischen weg. Kerninsnoeringen, twee nog juist
aan elkander verbonden kernen, of twee in een cel, welke reeds
zijn gescheiden, kunnen worden aangetroffen. Deze aan de dege-
neratie ontkomen cellen hebben dus hun levensvatbaarheid be-
houden of herkregen en helpen geleidelijk de ondertusschen kleiner
geworden holte in de follikel geheel opvullen. Gedurende dit
geheele proces kan de van haar kern beroofde eicel met zona
pellucida blijven bestaan. Soms is ze door een soort cumulus
oöphorus van zulke bleeke cellen omgeven.

Het ontstaan van dergelijke uit follikels voortgekomene licha-
men geschiedt in andere ovariotestes of ovariën van intersexen
gewoonlijk langs een minder langen en minder ongewonen weg.
Men ziet dan n.1. direct een woekering van de aan den wand lig-
gende granulosacellen, die eerst grooter worden, een met eosine
bleek gekleurd protoplasma krijgen en dan na vermeerdering ge-
leidelijk de holte opvullen. Ook bij dit proces kan de eicelrest zeer
lang persisteeren. Men spreekt in zoo\'n geval van een corpus
luteum atreticum. Dat bij de vorming van een dergelijk lichaam
directe werkzaamheid van de theca interna is uit te sluiten, zou
opgemaakt kunnen worden uit de aanwezigheid van een sterk
geslingerde membraan van
Si.avjansky, die uit de membrana
basalis zou zijn voortgekomen en de theca blijft scheiden van
de gewoekerde granulosacellen. Merkwaardig lijkt het, dat die
membraan optreedt, omdat bij een der eerste stadia der atresie
op het verdwijnen van de glasmembraan is gewezen. Ook heb
ik geen overgangsstadium kunnen vinden tusschen die lichamen,
die de membraan van
Si.avjansky wel en die welke hem niet
hebben. Voorloojng ligt het voor de hand er aan te denken, dat
óf wat met verdwijnen van de membrana basalis is aangeduid
waarschijnlijk een onzichtbaar worden is, öf dat fijne reticuline-
vezelen zich op den rand der granulosa tot een membraan
vereenigen, die bij de gewone kleuring byaline lijkt.

Het verdere lot van de op zoo eigenaardige wijze ontstane
corpora lutea atretica is, dat de membraan van
Slavjansky wordt
doorbroken, en dat het bindweefsel van de theca naar binnen
woekert, of dat het bindweefsel door de membraan heen groeit
en zoo in het inwendige van het lichaam komt. Eerst worden de
bleeke cellen nu met cellen van het bindweefsel vermengd, daar-
na kan men zien hoe ze geleidelijk aan kleiner worden, langge-
strekter vorm aannemen en ten slotte niet meer van de bindweef-
selcellen zijn te onderkennen. Het is soms mogelijk tot aan dit
laatste stadium toe een restje van de eicel te vinden in den voim

-ocr page 228-

van een stukje van de zona pellucida. Als laatste overblijfsel
wanneer tenslotte alles tot stroma ovarii is geworden, kan men
nog een stuk van de homogene, geslingerde membraan van
Slavjansky vinden. Is ook deze georganiseerd, dan is van het
vroegere
graaf\'sche blaasje niets meer te ontdekken dan wat
litteekenweefsel, dat ook verdwijnt.

Behalve deze merkwaardige vormen van atresie heeft deze
ovariotestis in het gebied, dat op de grens van het ovariale en
het testiculaire is gelegen, eigenaardige overgangsvormen tus-
schen follikels en zaadbuisjes, die de gemeenschappelijke oor-
sprong van beide duidelijk demonstreeren. Zij zijn tot een enkele
plaats beperkt, zij liggen n.1. daar, waar de beide heterosexueele
gedeelten aan den vrijen rand van het orgaan elkander raken.
Hier liggen in de eerste plaats enkele blaasjes van de
Graaf, die
niet van de andere in dezen ovariotestis afwijken. Zoo\'n blaasje
kan aan de eene zijde door testisbuisjes zijn begrensd. De wijzi-
gingen, die de
graaf\'sche blaasjes in dit grensgebied hebben
ondergaan,zijn van verschillenden aard, maar kunnen bij nauwkeu-
rige studie ten slotte tot één primitieven vorm en één oorzaak
worden teruggebracht.

1. De follikels kunnen verscheidene eicellen bevatten, die zich
van de andere door hare geringe grootte onderscheiden. De zona
pellucida kan ontbreken, maar ook zeer dun zijn.

2. Een andere, abnormale vorm bestaat hierin, dat eenige folli-
kels door de granulosa aan elkander verbonden zijn. Feitelijk heeft
men dan met één groote follikel te doen, die door middel van
onvolkomen theca-schotten in eenige afdeelingen wordt ver-
deeld, waarin één of meer kleine eicellen kunnen voorkomen
(fig. 4). Het lijkt wel alsof ieder der afdeelingen zich vrij onafhanke-
lijk gedraagt, aangezien ze niet alle in dezelfde phase van follikel-
ontwikkeling behoeven te zijn.

3. De granulosa neemt een enkele maal een reticulair voorkomen
aan. De cellen komen op eenigen afstand van elkander te liggen
en blijven door dunne uitloopers verbonden. Dit kan in het mid-
den, maar ook aan de kanten der follikels optreden. Wanneer
dit geschiedt in een follikel, die door de aanwezigheid der zoo
juist genoemde schotjes reeds een eenigszins langgestrekten of
opgevouwen vorm heeft gekregen, of als dit voorkomt in buis-
vormige follikels, dan geeft het reticulaire karakter aan de geheele
vorming reeds eenigszins het voorkomen van een testisbuisje. Zeer
merkwaardig is in dit opzicht één dezer follikels, die den vorm
van een U-vormig buisje heeft, reticulair epitheel bezit, daar-
door zeer veel op een zaadbuisje gelijkt, maar door de aanwezig-
heid van vele kleine eicellen weer meer aan een follikel doet herin-
neren. Bij het zien van dit buisje vraagt men zich dan ook af,
waarmede men te doen heeft (fig. 5).

-ocr page 229-

De verandering, die deze follikels vertoonen en die in de richting
van overgang tot zaadbuisjes wijst, wordt nog scherper, als men
de testisbuisjes waarneemt, die uit het balgedeelte van den ovario-
testis uitloopers hebben, die tot in het eierstoksgedeelte doorloopen
en in dit laatste gebied het reticulaire karakter van het granulosa
weefsel vertoonen.

Midden in meer normale of gereticuleerde follikels kan een
formatie optreden, die in alle opzichten aan een testisk&naaltje
doet denken. Op een willekeurig punt in een groeiende follikel
treedt een ronde, soms meer langgestrekte vorming op, waarin
de cellen perifeer zijn gerangschikt. Slechts enkele cellen liggen
in het „lumen" verspreid. Het protoplasma der cellen van deze
formatie vormt een syncytium, waarin als bij een intersexentestis
vacuolen aanwezig zijn, waarin vet heeft gelegen. Het gelijkt dus
in alle opzichten op een buisje van een dergelijken bal, alleen de
membrana propria ontbreekt. Het merkwaardige is het voor-
komen binnen in een follikel (fig. 6 en 7).

De embryologische verklaring voor deze afwijkende follikels
en overgangsvormen naar zaadbuisjes is niet moeilijk te geven.
Oorspronkelijk zijn het epitheliale strengen geweest, hetzij medul-
laire, hetzij corticale. Vermoedelijk wel de laatste. Gaat de ont-
wikkeling in vrouwelijke richting, dan ontstaan in deze strengen
ei- en follikelcellen, die zich tot afzonderlijke, primaire follikels
rangschikken. Gaat ze in mannelijke, dan ontstaan er zaadkanaal-
tjes uit en behoudt het geheel dus zijn integriteit. In deze tubuli
worden in normale gevallen de cellen tot spermatogoniën en cel-
len van
Sertoli. In elk geval bepeikt zich dus het aantal kiem-
cellen niet tot één of een enkele, zooals in een follikel. Bij inter-
sexen heeft men met dieren te doen, die zich eerst in de richting
van het eene en daarna in die van het andere geslacht vormen.
Gewoonlijk is de omslag van vrouwelijk naar mannelijk. Op den
bodem van een tot follikel neigende streng of reeds op den bodem
van een follikel als zoodanig is hier de nieuwe, mannelijke impuls
werkzaam. Inplaats van een uiteenvallen der strengen in follikels
wordt het nu een zooveel mogelijk bewaren van de integriteit en
inplaats van een enkele, treden nu vele kiemcellen op. Het reti-
culair worden van het epitheel en het zaadbuiskarakter, dat in
sommige gevallen zoo duidelijk voor den dag komt, moeten ook
op rekening van het zich vormende, nieuwe geslacht worden ge-
schreven. De overgangsvormen, die dus op de grens van testis-
en ovariumgedeelte van dezen ovariotestis zijn opgemerkt, kun-
nen alle als een aanwijzing van geslachtsomkeer worden aange-
merkt.

De rechter ovariotestis van dit dier blijkt bij het microscopisch
onderzoek met uitzondering van de overgangsbeelden tusschen
follikel en zaadbuisje vrijwel geheel met de linker overeen te komen,

-ocr page 230-

zoodat naar de beschrijving van deze mag worden verwezen.
Alleen moet op een groep smallere testisbuisjes worden gewezen,
die naast het ovariale gebied zijn gelegen en op een zeer eigen-
aardig gevormde follikel, die tegen het testiculaire aanligt en uit
een langgestrekte streng bestaat, waarop zijdelings drie kortere
staan, waarvan één M-vormig gebogen is. Centraal lijken deze
strengen iets op testisbuisjes, perifeer bezitten ze granulosacellen.
Een eigenaardige overgangsvorm ?

Het onderzoek van de ovariotestes van dezen intersex voert
tot de conclusie, dat de algemeene opmerking, dat in dergelijke
geslachtsklieren het ovariale weefsel nog al normaal en het testi-
culaire vooral degenereerende is, niet steeds juist is. Met uitzon-
dering van de primaire follikels, waaraan geen veranderingen waren
te zien, was er geen normale follikel aanwezig. Beide deelen van
de ovariotestes vertoonden een even sterken graad van degeneratie.

Ten slotte zijn de overgangsvormen tusschen follikels en zaad-
buisjes, die in den linker ovariotestis konden worden gevonden,
alle aanwijzingen, dat bij de vorming der intersexen geslachtsom-
keer een groote rol speelt en ons in staat stelt van de verschillende
processen een bevredigende verklaring te geven.

EEN GEVAL VAN TORTICOLLIS BIJ HET PAARD,1)

door

Dr. J. G. VAN VLOTEN.

Het rijkspaard, hoefnummer 237 van de iste schoolbatterij
van het 8ste Regiment Veld-Artillerie, 12-jarige merrie, Ier, werd
den isten November 1928 \'s morgens om tien uur wegens een
ernstige torticollis ter behandeling aangeboden. Het paard was
op de heide, terwijl het onder den man gereden werd, tijdens een
galop met de beide voorbeenen in een kuil gekomen en daarna
„over den kop" gegaan. Met moeite had de ruiter het overeind
gekregen en naar den ziekenstal gebracht.

De gang was zeer atactisch. Slechts langzaam was het paard
vooruit te krijgen. Het hoofd werd laag gehouden. Bij elke poging
om het op te heffen dreigde het paard te storten. De hals ver-
toonde op de grens van den tweeden en den derden halswervel een
uitbochting naar rechts, terwijl op de overeenkomstige plaats
aan den linker halsvlakte een inzinking was waar te nemen, waarin

De foto\'s, welke in dit artikel zijn afgedrukt, zijn vervaardigd in het Ana-
tomisch Instituut van de Veeartsenijkundige Faculteit, waarvoor aan Prof-
Dr.
G. Krediet hierbij gaarne mijn dank wordt betuigd.

-ocr page 231-

Foto i

De beide vergroeide wervels. Dorsaalzijde. Ter ver-
duidelijking is rechts een normale derde en vierde hals-
wervel afgebeeld.

Foto 2.

De beide vergroeide wervels. Ventraalzijde. Ter ver-
duidelijking is rechts een normale derde en vierde hals-
wervel afgebeeld.

-ocr page 232-

gemakkelijk een vuist gelegd kon worden. Dientengevo\'ge waren
hoofd en hals sterk naar links gebogen. Aan de rechter halsvlakte
was ter hoogte van de genoemde halswervels een uitgebreide zwel-
ling aanwezig.

De hals was onbeweeglijk, de zwelling pijnlijk en hard. Cre-
pitatie werd niet waargenomen. Als voorloopige diagnose werd
een subluxatie tusschen den tweeden en den derden halswervel
het meest aannemelijk geacht. Herhaalde malen werd getracht
repositie tot stand te brengen, doch steeds zonder succes, \'s Avonds
stierf het paard, nadat het in den box gevallen was, vrij onver-
waclft. Hooi en slobbering had het van te voren nog tamelijk
goed gegeten.

Dislocatie van de wervels met daaropvolgende compressie van
het halsmerg moet als doodsoorzaak worden aangenomen.

Bij de sectie waren de spieren rondom den tweeden en den der-
den halswervel door verscheuring van vaten geheel met bloed
geinfiltreerd. Ook in het ruggemergkanaal werden bloedingen
aangetroffen. De derde halswervel was volkomen geluxeerd
(subluxatie) ; de tubercula anteriora van de processus transversi
waren volledig afgebroken.

Om echter een goed overzicht te krijgen van de tot stand ge-
komen laesies werden de spieren geheel verwijderd en de wervels
schoongekookt. Het beeld, dat zich nu vertoonde, was wel zeer
frappant. Een nadere beschrijving der wervels mag daarom niet
achterwege blijven.

Al spoedig valt het op, dat de derde en de vierde met elkander
vergroeid zijn tot een geheel en wel onder een hoek van circa
40°. Dat wij hier werkelijk te doen hebben met twee vergroeide
wervels, blijkt wel het duidelijkst, wanneer wij het betrokken
lichaam het eerst aan de rechter zijde bekijken. Aan genoemden
kant zijn twee processus transversi te onderkennen. In elk dwars-
uitsteeksel verloopt een canalis transversarius, waardoor wij dus
ook vier foramina transversaria kunnen tellen. De met elkaar ver-
groeide processus articulares zijn goed te zien. Halverwege is een
tamelijk groot foramen intervertebrale aanwezig.

Aan de linker zijde zijn de beelden minder duidelijk. Daar de
vergroeiing onder een hoek tot stand is gekomen, heeft het been-
weefsel aan dezen kant onder sterken druk gestaan, waardoor
een belangrijke beenresorbtie is opgetreden. Toch zijn ook hier
na eenige oriëntatie de verschillende werveldeelen terug te vinden.
De beide processus transversi zijn gedeeltelijk geresorbeerd. Zij
vormen een geheel en liggen volkomen in eikaars verlengde. Dien-
tengevolge is één canalis transversarius ontstaan, doch halverwege
dit kanaal is een foramen transversarium aanwezig gebleven. De
betreffende ramus muscularis van de in het canalis transversarius
verloopende art. vertebralis is dus door de vergroeiing der wer-

-ocr page 233-

Foto 3.

De tweede halswervel van boven gezien. De crista spi-
nosa vertoont belangrijke beenwoekeringen. Ter ver-
duidelijking is rechts een normale tweede halswervel
afgebeeld.

Koto 4.

In de beide vergroeide halswervels is een S-vormige bocht
waar te nemen. Ter verduidelijking is rechts een normale derde
en vierde halswervel op dezelfde wijze afgebeeld.

-ocr page 234-

veis niet verloren gegaan. De vergroeide processus articulares zijn
voor een belangrijk deel verdwenen. Het foramen intervertebrale
is veel kleiner dan aan den rechter kant. Het normale aantal nervi
cervicales is dus ook aan de linker zijde van den hals aanwezig
gebleven.

De crista spinosa van den tweeden halswervel vertoont belang-
rijke beenwoekeringen, waardoor de mediale groeve niet meer is
te onderkennen. Ernstige tracties van den nekband, welke zich
ter plaatse vasthecht, hebben deze woekeringen doen ontstaan.

Beschouwen wij thans de verschillende gewrichtsvlakten, zoo-
wel van den tweeden als van den derden vierden en vijfden
halswervel, dan blijkt dat deze gedeformeerd zijn en dat van de
oorspronkelijke symmetrie tusschen rechts en links weinig is over-
gebleven. Wij hebben gezien hoe de vergroeiing tusschen den
derden en vierden wervel onder een hoek tot stand is gekomen.
Door de gedeformeerde gewrichtsvlakten wordt die hoek nu weder-
om gecompenseerd. Zelfs is in de beide vergroeide wervels reeds
een S vormige bocht waar te nemen

Hoe kunnen wij nu het bovenstaande met elkander in verband
brengen ? Zeer waarschijnlijk is het paard in zijn jeugd op soort-
gelijke wijze gevallen a\'s reeds beschreven is, waardoor een wer-
velfractuur is ontstaan. I)e breuk heeft zich hersteld, doch een
vergroeiing van twee wervels is het gevolg geweest. Wel is waar
is deze onder een hoek tot stand gekomen, doch door vervorming
van verschillende gewrichtsvlakten is de hals toch recht gebleven.

Dit alles verklaart waarom wij tijdens het leven van het paard
geen afwijkingen hebben kunnen constateeren. Het dier wercl nor-
maal gereden, klachten omtrent abnormale halshouding werden
niet gemeld. Doch toen het wederom viel met het bekende nood-
lottige gevolg, vormden de beide vergroeide wervels een praedis-
positie voor het ontstaan van torticollis.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verf. beschreibt einen Fall von Torticollis durch Subluxation des dritten Hals-
wirbels bei einem Tferde, nach eineni Sturz.

Das Tier starb infolge Kompression des Rückenmarkes durch den dislozierten
Wirbel.

SUMMARY.

The author describes a case of torticollis in a horse, due to subluxation of the
third cervical vertebra, occasioned by a fall.

Death reSulted from compression of the spinal marrow by the dislocated vertebra.

RÉSUMÉ.

I.\'auteur donne une description d\'un cas de torticollis par subluxation du troi-
sième vertèbre du cou chez un cheval, résultant d\'une chute. L\'animal mourut
par suite de compression de la moelle épinière par le vertèbre disloqué.

-ocr page 235-

PAROXYSMALE TACHYCARDIE BIJ HET PAARD,

DOOR

Dr. J. ROOS.

Versnelling van den hartslag, tachycardie, is een verschijnsel,
dat men dikwijls aantreft. Door verschillende oorzaken opge-
wekt, komt zij bij alle huisdieren voor. Dikwijls is verhooging
van de lichaamstemperatuur in het verloop van infectieziekten
de oorzaak. Een tweede reeks voorbeelden leveren de reflectorische
hartversnellingen, die hetzij door psychische invloeden, hetzij
door prikkelingstoestanden in verschillende organen, b.v. pericard
of pleura, kunnen worden te voorschijn geroepen.

Deze versnellingen komen tot stand, doordat de sino-auricu-
laire knoop, het gedeelte van den rechter boezem waar de contrac-
ties beginnen, tot grootere werkzaamheid wordt gebracht. De
contracties volgen in het hart dus den normalen weg. Zij onder-
scheiden zich van de normale alleen door het snellere tempo
als gevolg van verkorting van de hartpauzen.

Het geval, dat het onderwerp van deze beschrijving vormt,
hoort niet in deze groep thuis, maar behoort tot die tachycardieën,
die zich door de wijze van ontstaan en door den vorm waaronder
zij verschijnen onderscheiden, en een specifieke groep vormen,
die der paroxysmale tachycardieën.

Deze zijn gekarakteriseerd door haar plots ontstaan en het
even plots verdwijnen, zonder dat in den regel een oorzaak hier-
voor is aan te wijzen, en door het feit, dat het normale hartrhythme
wordt onderdrukt. Zij komen dus niet tot stand door een versnel-
ling van de bestaande contracties, maar deze worden vervangen
door systolen, die op een andere plaats in de hartspier, ectopisch,
dikwijls ergens in den boezemwand, worden opgewekt. De nieuw
ontstane contractiehaard is in staat een frequentie te ontwikkelen,
die de normale overtreft en daardoor overtroeft. Hij brengt den
sino-auriculairen knoop tot zwijgen. De contractiegolf ontstaat
dus op een andere plaats en doorloopt een anderen weg. Daardoor
krijgen deze systolen een zelfstandig karakter, o.a. hierin tot
uiting komende, dat zij zich onttrekken aan de controle van het
centrale zenuwstelsel, die via den sino-auriculairen knoop uitge-
oefend wordt. Prikkeling van den n. vagus mist dus in den regel
haar invloed op deze tachycardie.

Men is geneigd te onderstellen, dat deze allorhythmie ook bij
de huisdieren moet voorkomen. Het gebruik, dat van den hond
is gemaakt om haar experimenteel op te wekken, sterkt het ver-
moeden ten opzichte van dit dier. Men zoekt echter in de dierge-
neeskundige literatuur tevergeefs. Wel vindt men er den naam

-ocr page 236-

paroxysmale tachycardie, maar een beschrijving, die de overtuiging-
geeft, dat een hartwerking bedoeld wordt overeenkomstig die,
welke er naar algemeen begrip mee aangeduid wordt, ontbreekt.
Waar men den naam aantreft, staat hij als synoniem naast hart-
kloppingen, palpitatio cordis, een verzamelnaam voor verschil-
lende aandoeningen die, dank zij de hulp van de electrocardio-
grafie, successievelijk naar scherper gedefinieerde hoofdstukken
zijn overgegaan.

Het te beschrijven geval betrof een 9 jarig paard, merrie, troepen-
paard bij de Veld-Artillerie. De Majoor-Paardenarts A.
Kuipers
gaf de volgende clinische aanteekeningen. Het dier kwam onder
behandeling met verschijnselen van onrust, die aan koliek hadden
doen denken. Terstond trok de groote hartfrequentie van 160
per minuut de aandacht. Van de hartetonen was alleen de eerste
hoorbaar. Het aantal polsen, geteld aan de arteria maxillaris
externa, bleef ver beneden het aantal hartslagen. Nadat 3 tot 5
polsen te voelen waren geweest bleven er 3 tot 5 weg, zoodat de
gemiddelde polsfrequentie 80 per minuut beliep. Toen 6 dagen
later het eerste electrocardiogram opgenomen werd, bedroeg de
snelheid 190 slagen per minuut. De lichaamstemperatuur was
normaal gebleven. Toch maakte het dier den indruk ziek te zijn ;
het had de eerste dagen niets, de daaropvolgende heel weinig ge-
geten.

In fig. 2 wordt het electrocardiogram weergegeven in de af-
leidingen I en II. De snelheid van de fotographische plaat bedroeg
in alle opnamen 25 mm. per secunde, behalve in afleiding II van
fig. 2, waar de dubbele snelheid werd gekozen, om de gecompli-
ceerde kamertoppen beter te kunnen overzien. Een schaaldeel
in horizontale richting komt daar dus overeen met 1/50 seconde.
Ter orienteering gaat in fig. 1 een paardencardiogram van nor-
malen vorm vooraf. (Afleiding II).

Fig. i.

Electrocardiogram van het paard. Afleiding II. P boezemtop, Q R S en T
kamercomplex. Tusschen T en den volgenden P top de hartpauze. 1 schaal-
deel ordinaat = 10-4 Volt. 1 schaaldeel abscis = 0.04 secunde.

-ocr page 237-

De curven van fig. 2 wijken belangrijk af van de normale. Het
eerst valt de groote frequentie van 190 op, die echter samengaat
met een volkomen regelmaat. Daarnaast springt de grillige vorm,
vooral van afleiding II, in het oog. Hij verraadt den abnormalen
weg, dien de contractie in de kamerspier neemt.

Het vaststellen van de plaats van oorsprong van de contractie
bij tachycardische paroxysmen brengt soms moeilijkheden met
zich. Deze doen zich ook hier voor, als gevolg van de groote
snelheid waarmede de kamercomplexen elkaar opvolgen, en door
den ongewonen vorm, dien zij vertoonen. Het wordt doordoor
moeilijk den P-top terug te vinden. Op het eerste gezicht doen
de kamertoppen zelfs denken aan de laevogrammen, die experi-
menteel kunnen worden opgewekt door de linker hartekamer
aan de pericardzijde te prikkelen. Zulk een ventriculaire oor-
sprong van de kamercontracties is echter in hooge mate onwaar-
schijnlijk, wegens de hooge frequentie, die ontwikkeld wordt. Er
zijn aanwijzingen van P-toppen die, abnormaal van vorm, en
benedenwaarts gericht, in de kamerelectrogrammen verscholen
liggen.

Deze laatste verschillen van het normale kamercomplex : zij

LIX 15

-ocr page 238-

geven een aberreerend verloop te zien. De normaal snelle en spitse
QRS-groep zoowel als de T-top is vervangen door een naar be-
neden gerichten top met een zoo breede basis, dat hij dadelijk
in den T-top overgaat. Hetzelfde geeft ook afleiding III, hier
niet weergegeven, te zien. De veranderde kamertop is de uit-
drukking van het feit, dat alleen de linker kamer den prikkel van
de boezems ontvangt; de rechter neemt de contractie van de
linker over.

De boezemcontracties ontstaan dus ectopisch en geven dien-
tengevolge aanleiding tot een P-top van ongewonen vorm. Naast
de tachycardie bestaat een geleidingstoornis in den rechter
schenkel van den His\'schen bundel, een complicatie die niet
ongewoon is.

Den dag na het opnemen van het electrocardiogram werd een
digitalisbehandeling begonnen. Collega
Kuipers deelt mede, dat
6 dagen later, nadat de tachycardie dus 12 dagen bestaan had,
en gedurende sommige dagen de pols niet te voelen was geweest,
de frequentie terugviel op 90 en denzelfden dag op 65. Daarna
trad een geleidelijke verdere daling in tot 48 hartslagen per mi-
nuut. De digitalistoediening, die 11 dagen geduurd had, werd nu
gestaakt.

Fig. 3 geeft het electrocardiogram, opgenomen den laatsten
dag van de digitaliskuur. Normale kamercontracties hebben de
aberreerende vervangen. De P-top is nog abnoimaal van vorm
en vertoont twee phasen, waarvan de eerste naar beneden gericht
is. De boezemcontractie ontstaat dus nog ectopisch en neemt in den
boezem een ongewonen loop ; zij bereikt echter beide kamers langs
den normalen weg. De frequentie bedraagt 48.

Nadat het dier nog een week rust genoten had, werd opnieuw
een curve opgenomen, waarvan fig. 4 een gedeelte weergeeft. Ook
nu blijken de kamers vrijwel normaal te functionneeren ; alleen
de T-toppen vertoonen onderlinge verschillen. Ook de boezem-

-ocr page 239-

Sedertdien heeft het paard bijna twee jaar ongestoord dienst
gedaan. Daarna herhaalde zich de aanval, en denzelfden dag stierf
het dier. Blijkens het verslag van de sectie maakte het hart den
indruk hypertrophisch te zijn.

De eerste tachycardieaanval heeft hier 12 dagen bestaan. Bij den
mensch is de duur dezer aanvallen zeer wisselend. Nu eens vormen
enkele opeenvolgende hartslagen het paroxysme, dan weer houdt
dit enkele weken aan. Een duur van meer dan 10 dagen is in het
algemeen vrij zeldzaam, doch daartegenover is een geval van 15
maanden in de literatuur bekend.

Welke beteekenis had hier de digitaliskuur ? Het is de vraag,
of deze van eenig belang is geweest voor het beëindigen van de
tachycardie. De digitalis kan den algemeenen toestand gunstig be-
invloed hebben door haar verwijdende werking op de coronaire
vaten en door de toeneming, onder haar invloed, van de kracht
der kamercontracties. Zeker is zij verantwoordelijk voor de ge-
leidelijke polsvertraging die zich voordeed nadat de frequentie
op 65 was gevallen. Van haren remmenden invloed op de ge-
leiding in het atrio-ventriculaire geleidingsysteem getuigt de
partieele blokkade, die tegen het einde van de toediening en nog
eenige dagen daarna bestond.

SUMMARY.

A case of paroxysmal tachycardia in a mare, 9 years old, is described. During
the paroxysm lasting 12 days the frequency of heart beat was increased to 190
per minute (normal rate about 40 per minute). Electrocardiograms displayed
ectopic supraventricular contractions; the contraction wave took an aberrant
course in the ventricles, being conducted to the right ventricle only, owing to
a defect in the right branch of the A-V bundle.

The tachycardia was discovered when the animal came under medical atten-
dance by symptoms of restlessness, resembling symptoms of colic.

top heeft nu den normalen vorm aangenomen : de contractie ont-
staat dus weer in den sino-auriculairen knoop en volgt in het
geheele hart weer den normalen weg.

-ocr page 240-

After the paroxysm was terminated and digitalis had been administered
during 11 days, the animal was able to work for about 2 years. Then the paroxysm
repeated itself and caused the anima!\'s death the same day.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beschreibt einen Fall von paroxysmaler Tachycardie bei einer 8 jähri-
gen Stute. Während des Anfalles, der 12 Tage anhielt, betrug die Schlagzahl des
Herzens 190 in der Minute, (normale Frequenz ^ 40 in der Minute). Aus den
Electrocardiogrammen ging hervor, dass die Kontraktionen einen ektopischen
supraventrikulären Ursprung hatten. Zugleicherzeit erwiesen sich die Ventrikel-
kontraktionen aberrierend, zufolge eines Überleitungsdefektes im rechten Aste
des Reizleitungsystems.

Die Tachycardie wurde diagnosiert, als das Tier mit Unruhe-erscheinungen,
welche den Verdacht auf Kolik gelenkt hatten, in die Behandlung kam.

Nachdem der Paroxysmus zum Abschluss gekommen und während 11 Tage
Digitalis verabreicht war, hat das Tier ungefähr
1 Jahre wieder gearbeitet.
Alsdann wiederholte sich der Anfall und das Tier starb am selben Tage.

RÉSUMÉ.

Un cas de paroxysme de tachycardie chez une jument, âgée de 9 ans est décrit.
Pendant le paroxysme, qui durait 12 jours, la fréquence du coeur se portait à
190 battements par minute (fréquence normale 40 battements environ). Les élec-
trocardiogrammes démontraient des contractions ectopiques et supraventricu-
laires ; dans la ventricule elles prirent une route aberrante comme suite d\'une
défectosité de conduction dans la branche droite du système de conduction atrio-
ventriculaire.

Après que le paroxysme terminé, et qu\'on eût ordonné du poudre de digitale
pendant 11 jours l\'animal était mis au travail; il travaillait régulièrement
encore pendant 2 années environ. Le même jour, où le paroxysme se répétait,
l\'animal mourut.

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.

OVARIUMCYSTEN EN OVARIUM (FOLLIKEL) HORMON.

door

Prof. Dr. F. C. VAN DER KAAIJ.

Dieren, die aan nymphomanie lijden, vertoonen verschillende
afwijkingen, waaronder het voortdurend aanwezig zijn der bronst
één der meest opvallende en karakteristieke is. Bij nymphomanie
kan men zeer vaak cysten in de ovariën waarnemen.

Verwijdert men de cysten, hetzij door het ovarium, waarin ze
voorkomen, weg te nemen, hetzij door ze stuk te drukken, dan
verdwijnt de nymphomanie. Hieruit blijkt dus, dat er tusschen het
aanwezig zijn van cysten in de ovariën en nymphomanie een
causaal verband aanwezig moet zijn.

Met behulp van verschillende theorieën trachtte men te verkla-
ren, dat bij cysteuse ontaarding der ovariën voortdurend bronst-
verschijnselen optraden. Geen dezer theorieën bevredigde vol-

-ocr page 241-

komen. Evenmin als men tot voor eenige jaren de oorzaak der
normale bronstverschijnselen met zekerheid kon aangegeven,
gelukte dit voor de bronstverschijnselen bij aanwezigheid van
cysten in de ovariën. Nu tegenwoordig de oorzaak van den
oestrus wel bekend is, heb ik mij afgevraagd of nu ook wellicht
duidelijker het verband tusschen cysten en nymphomanie is aan
te geven.

Reeds langen tijd was bekend, dat men de oorzaak voor het
optreden van den oestrus moest zoeken in de ovariën. Het bewijs
hiervoor was zeer eenvoudig : nam men bij dieren de ovariën weg,
dan bleef vrijwel steeds de bronst achterwege. Hierdoor was men
wel iets wijzer geworden, doch men wist nog niet, welk gedeelte
van het ovarium een rol speelde.

In het ovarium nam men cyclische veranderingen waar ; fol-
likels rijpten, follikels barstten, corpora lutea vormden zich en
verdwenen weer, daarna herhaalden zich deze processen en nu
zag men, dat dan vooral bionstverschijnselen optraden, wanneer
rijpende of rijpe follikels van de Graaf in het ovarium aanwezig
waren. Barstte de follikel, dan verdween de bronst. Weer was
men door deze waarneming een stap verder gekomen. Nu gold
de vraag, hoe zijn deze rijpende of rijpe follikels in staat bronst-
verschijnselen te doen optreden. Aanvankelijk verklaarde men
het optreden van den oestrus uit den druk, welke door de rijpende of
rijpe follikels op hun omgeving in het ovarium werd uitgeoefend.
Deze verklaring moest men laten varen, omdat het nooit gelukte
door inspuiten van indifferente vloeistoffen in de ovariën, waar-
door de intraovarieële druk werd verhoogd, den oestrus op te
wekken.

Daarna ging men aan de follikelvloeistof zelf denken en men
trachtte, door deze subcutaan bij proefdieren in te spuiten, den
oestrus op te wekken.

Een enkele onderzoeker (Sonnenberg, 1907) gelukte het op
deze manier verschijnselen op te wekken, welke op die, welke bij
bronst optreden, geleken, maar overtuigend was het niet en door
anderen konden deze resultaten niet bevestigd worden. Toch is
in den loop der laatste jaren gebleken, dat in de follikelvloeistof
een hormoon voorkomt, dat nu bekend is onder den naam van
ovarium- of follikelhormoon, dat verantwoordelijk is te stellen
voor het optreden van den oestrus. Dat men dit hormoon heeft
kunnen aantoonen, danken we aan een nieuwe biologische test-
methode, die ontdekt werd.

Eén der eersten, die pogingen heeft aangewend een methode te
scheppen, waarmede het ovariumhormoon was te toonen, was
Adler (1912), die de werking van ovariaalextracten op de geni-
taliën van dieren onderzocht. Hij maakte extracten uit runder-
ovariën, waaruit de corpora lutea verwijderd waren en deze

-ocr page 242-

vloeistoffen werden subcutaan bij infantiele cavia\'s ingespoten.
Hij zag nu aan de inwendige genitaliën dezer dieren, vooial aan
den uterus, veranderingen optreden, welke sterk aan die, welke
wij kennen bij den natuurlijken oestrus, herinnerden.

Iscovesco en Fellner zijn de eersten geweest, die den groei
van den uterus als criterium namen voor het al of niet aanwezig
zijn van ovariumhormoon.

Zij zagen, dat na subcutane toediening van extracten, welke
het ovariumhormoon bevatten, de uterus van gecastreerde of
infantiele proefdieren grooter werd.

Aan andere onderzoekers, o.a. Zondek, bleek evenwel, dat er
ook nog andere stoffen zijn, die niet afkomstig zijn uit de ovarien
en die in \'t geheel geen ovariumhormoon bevatten, welke even-
eens den uterus tot sterkeren groei prikkelen.
Zondek stelde o.a.
vast, dat men ook groei van den uterus kan krijgen door parente-
rale eiwittoediening ; de groei van den uterus is dus niet als biolo-
gische test voor het ovariumhormoon te gebruiken.

Het is aan de onderzoekingen van Stockard en Papanicolaou
bij cavia\'s, van Long en Evans bij ratten, van Allen (1922)
bij de muis, te danken, dat wij heden beschikken over een bio-
logische testmethode, waarmede met volkomen zekerheid folli-
kelhormoon is aan te toonen.

Genoemde onderzoekers konden vaststellen, dat de ovariëele
cyclus bij knaagdieren gepaard gaat met duidelijke veranderingen
in den bouw van het slijmvlies der vagina, welke veranderingen
zich ook afteekenen in het vaginaalsecretum. Wanneer men een
uitstrijkje van vaginaalsecretum, dat men met behulp van een
platina-oog kan verkrijgen, bekijkt, nadat het gekleurd is met
haemaluin-eosine, kan men in enkele oogenblikken vaststellen,
wat er in het ovarium gebeurt.

Door Allen e.a. werd bij hun onderzoek vastgesteld, dat bij
witte muizen periodisch bronst optreedt, soms met tusschen-
ruimten van 4% dag; volgens
Zondek met tusschenruimten van 8
a 10 dagen, terwijl de oestrus zelf 1 a 2 dagen duurt.

De veranderingen, die zich cyclisch aan het genitaalapparaat
van de muis afspelen, kan men volgens
Allen in vier phasen
verdeelen, die men genoemd heeft dioestrus, prooestrus, oestrus
en metoestrus.

Al deze phasen zijn in het gekleurde uitstrijkje van het vagi-
naalsecretum duidelijk waar te nemen. In den
dioestrus (rust-
stadium) bestaat het vaginaalsecretum uit slijm, leucocyten en
epitheelcellen. In den
prooestrus (proliferatiestadium) vinden
we in het secretum voornamelijk kernhoudende epitheelcellen
en in den regel vindt men bij den overgang van prooestrus tot
oestrus slechts weinig secretum. In den
oestrus (bronststadium)
treffen we in het uitstrijkje van het vaginaalsecretum een massa

-ocr page 243-

Foto i. Uitstrijkje vaginaal-secretum tijdens den dioestrus. (leucocylen,
epitheliën, slijm).

Foto 2. Uitstxijkje vaginaal-secretum tijdens den oestrus (veihoornde,
kernlooze epitheelcellen)

Prof. Dr. F. C. v. d. Kaay.

-ocr page 244- -ocr page 245-

afgestooten, verhoornde, kernlooze epitheelcellen aan, welke met
eosinerood gekleurd worden. Leucocyten ontbreken geheel. Men
noemt deze cellen
schollen en men spreekt over een schollen-
stadium.
In den overgang van oestrus tot metoestrus zien we
de kernlooze, rood gekleurde epitheelcellen (schollen) niet meer
alleen liggen, doch zij zijn thans meer samengeklonterd, terwijl
we in den
metoestrus (stadium van teruggang) in het uit-
strijkje veel leucocyten, epitheelcellen en nog enkele schollen
waarnemen.

Gedurende het schollenstadium, dus gedurende den oestrus,
vinden wij in het ovarium groote rijpe follikels, welke in den over-
gang van oestrus tot metoestrus barsten. Castreert men volwas-
sen muizen, dan ontbreekt de oestrus, dus de prikkel van het in
de follikels gevormde hormoon en zien we in de uitstrijkjes van
het vaginaalsecretum vrijwel steeds hetzelfde beeld n.1. dat
van den dioestrus (foto i), dus leucocyten, epitheelcellen en slijm.
Voert men kunstmatig ovariumhormoon toe na deze castratie,
dan zien we ook het beeld, dat behoort bij den dioestrus, plaats
maken voor dat, behoorende bij den oestrus, dus dan is het uit-
strijkje gekenmerkt door het optreden van schollen.

Door geen andere stof is, zoover men weet, bij de gecastreerde
muis oestrus op te wekken ; vandaar de groote waarde, die deze
testmethode gekregen heeft. Deze proef om ovariumhormoon aan
te toonen staat bekend onder den naam van „Allen-Doisytest".

Wil men dus onderzoeken of in een bepaalde vloeistof ovarium-
(follikel) hormoon voorkomt, dan spuit men deze vloeistof in bij
de gecastreerde muis, en indien zich het hormoon in deze vloei-
stof bevindt, dan nemen we in uitstrijkjes van het vaginaalsecretum
na eenige dagen het schollenstadium waar. Spuiten wij follikel-
vloeistof uit bijna rijpe of geheel rijpe follikels van koeien in bij
gecastreerde muizen, dan treedt na enkele dagen het schollensta-
dium in de uitstrijkjes van het vaginaalsecretum op.
Zondek stelde
vast, dat in £ a \\ c.c. follikelvloeistof van de koe zooveel hormoon
aanwezig was, dat bij de gecastreerde muis de oestrus optrad,
m.a.w. in \\ a \\ c.c. follikelvloeistof bevindt zich minstens een
muizeneenheid J) hormoon. Hiermede is dus bewezen, dat ook in
de rijpe follikel van runderen het hormoon, dat oestrus opwekt,
vooikomt.

De koe, die het materiaal voor mijn onderzoek moest leveren,
was reeds geruimen tijd nymphomaan. Voor het eerst zag ik haar
in Juni 1931 en kon toen vaststellen, dat het rechterovarium
cysteus ontaaid was. Om redenen, we\'ke hier verder niet ter zake
dienende zijn, heb ik toen langs vaginalen weg (uitvloeiing bestond
niet) het cysteuse ovarium verwijderd.

\') De hoeveelheid hormoon, dié bij de muis juist de bronst opwekt, noemt men
één muizeneenheid.

-ocr page 246-

— 2IÖ —

Het linker ovarium was zoo klein, dat ik het niet met zeker-
heid kon voelen ; de exstirpatie ervan heb ik nagelaten.

Het dier herstelde vlot, de verschijnselen der nymphomanie
verdwenen vrijwel geheel, maar ruim een maand later keerde
de bronst weer veel te vaak terug en ten slotte was het dier wederom
volkomen nymphomaan. Ook uit dit verloop blijkt, dat
Hess
volkomen gelijk had, toen hij ervoor waarschuwde nooit bij nym-
phomanie van runderen slechts het cysteuse ovarium te verwijde-
ren, maar steeds beide ovaria, ook al voelt het andere volkomen
normaal aan ; want dikwijls degenereert dit z.g. normale ovarium
na de exstirpatie en wordt later ook cysteus.

Ongeveer zes maanden na de eerste operatie werd ook het twee-
de (linker) ovarium, dat nu duidelijk cysteus ontaard was, langs
vaginalen weg verwijderd. Het dier herstelde ook na deze opera-
tie vlot.

Uit het cysteuse ovarium, dat ongeveer 5 c.M. lang, 4 c.M. dik
was en 32 gram woog, kon 20 c.c. licht geel gekleurde, heldere
cystevloeistof, waarvan het eiwitgehalte 9.7 % en het S. G. bij
i8° C. 1.023 bedroeg, met behulp van een recordspuit opgezogen
worden. Deze vloeistof werd nu onderzocht op de aanwezigheid
van follikelhormoon.

Vijf gecastreerde muizen werden respectievelijk ingespoten
met 1/10 c.c., £ c.c., 4 c.c.
f c.c. en 1 c.c. cystevloeistof en bij allen
kon na 70 tot 100 uur duidelijk het schollenstadium (foto 2) in
het uitstrijkje van het vaginaalsecretum vastgesteld worden ;
de dieren verkeerden dus in den oestrus, de cystevloeistof bevatte
m.a.w het follikelhormoon en wel in zeer groote hoeveelheid.
In normale follikelvloeistof komt in £ a
\\ c.c. één muizeneenheid
voor, dus een rijpe follikel met ongeveer 3 c.c. vloeistof bevat
8 a 12 muizeneenheden follikelhormoon. In de 20 c.c. cystevloei-
stof bevonden zich minstens 10
X 20 = 200 muizeneenheden
follikelhormoon. Niet alleen was dus de totale hoeveelheid hormoon,
die in de cystevloeistof van dit nymphomarie dier aangetroffen
werd, ongeveer 20 maal zoo groot als de hoeveelheid, welke in een
rijpe follikel van een normaal dier voorkomt, doch ook was de
hormoonconcentratie, dat is het aantal eenheden per c.c. minstens
2J tot 5 maal zoo hoog als bij normale follikelvloeistoffen gevonden
werd. De totale hoeveelheid, welke aan de muizen werd toegediend,
werd over 6 subcutane injecties in het verloop van ongeveer 48
uur verdeeld, t.w., den eersten dag 2 injecties, den tweeden dag
3 injecties, den derden dag des ochtends één injectie. Deze manier
van toediening werd gekozen, omdat volgens
Zondek betere
resultaten worden gezien, wanneer wij dezelfde hormoon-hoe-
veelheid over verschillende injecties verdeelen, dan wanneer alles
in één dosis wordt toegediend. Bij deze nymphomane koe stelde
ik dus een hypersecretie van follikelhormoon vast. Bij nympho-

-ocr page 247-

mane komen sterkere bronstverschijnselen voor dan bij normale
koeien, welke verhoogde oestrusverschijnselen ik op grond van
bovengenoemde bevindingen meen toe te mogen schrijven aan
de hypersecretie van het bronst (follikel) hormoon, die wellicht
een gevolg is van hyperfunctie van het ovarium.

Nog is de vraag niet opgelost of er alleen sprake is van hyper-
functie en hypersecretie. Waren alleen hyperfunctie en hyper-
secretie in het spel, dan moesten bij nymphomanie slechts ver-
hoogde bronstverschijnselen voorkomen, maar daarnaast zien
we ook nog andere symptomen o.a. bandenloosheid. Was er alleen
maar sprake van een voortdurend aanwezig zijn van versterkte
bronst, dan moesten de genitaalorganen ongeveer dezelfde ver-
anderingen vertoonen als bij normale bronst, maar het is de vraag
of dit wel zoo is. Door verschillende onderzoekers wordt dit ont-
kend, zoodat er aanleiding bestaat om te vermoeden, dat naast
de hyperfunctie ook nog een dysfunctie van het ovarium in het
spel is, die zich niet alleen uit in het niet barsten van de cyste,
maar tevens in de veranderingen aan de overige deelen van het
geslachtsapparaat.

Het is bekend, dat er ook cysten in het ovarium voorkomen,
zonder dat nymphomanie optreedt ; zelfs kan de bronst geheel
weg blijven. De inhoud dezer cysten zal dus geen follikelhormoon
moeten bevatten. Nader zal onderzocht moeten worden, waarom
de eene cyste wel, de andere geen follikelhormoon bevat.
Frei
vermoedt, dat er verschil in bouw van den cystenwand bestaat
tusschen cysten bij nymphomanie en cysten bij anaphrodisie. Is
de cystewand nog niet geheel gedegenereerd, dan kan men zich
voorstellen, dat nog follikelhormoon wordt gesecerneerd, want
Zondek heeft vastgesteld, dat het follikelhormoon in hoofdzaak
door de theca interna wordt geproduceerd. Is deze geheel gedege-
nereerd, dan zal geen follikelhormoon meer worden afgescheiden.
Nader zal dus onderzocht moeten worden of er verband bestaat
tusschen den bouw van den cystewand en het voorkomen van
follikelhormoon in de cyste.

Dat niet elke ovariumcyste follikelhormoon bevat, heb ik kun-
nen nagaan bij de cysteus gedegenereerde ovariën van een hond.

De anamnese vermeldde ons, dat deze teef langer dan een
half jaar loopsch was geweest en dat tot korten tijd voor de opname
in mijn kliniek reuen haar steeds zochten. Gedurende het ver-
blijf in de kliniek was er van loopschheid niets waar te nemen,
alleen bestond er een lichte endometritis, welke een zeer geringe
uitvloeiing veroorzaakte. Reuen lieten haar hier geheel met rust. De
ovariae (foto 3) van dit dier waren sterk cysteus ontaard ; het linker
ovarium woog 195 gram, het rechter 105 gram. De cystevloei-
stof was volkomen helder en bijna kleurloos ; het eiwitgehalte

-ocr page 248-

bedroeg 0.96 %, het S. G. was 1.0101 bij io° C. Ook met deze
vloeistof werden gecastreerde muizen subcutaan ingespoten, op
dezelfde manier als hierboven is aangegeven. De ingepoten dosis
varieerde van 1/10 c.c. tot 2 c.c. Bij geen der dieren trad het bekende
schollenstadium op ; wel was er eenige verandering in de uitstrijk-
jes waar te nemen. Er traden n.1. enkele kernlooze, roodgekleurde
epitheelcellen op, maar steeds bleven veel leucocyten aanwezig.
In deze cystevloeistof bevond zich dus zeer weinig of in \'t ge-
heel geen foUikelhormoon.

Interessant zal nu zijn te onderzoeken of en zoo ja welke, ver-
schillen er bestaan in den bouw van den cystewand, afkomstig
uit het ovarium der nymphomane koe en die uit het ovarium
van de niet nymphomane teef, mede in vergelijking met het histo-
logische beeld van den normalen follikelwand resp. van rund en hond.

Men houde hierbij in het oog, dat alleen zeer groote verschillen
hier iets zullen zeggen, terwijl gelijkheid van het histologische
beeld nog niet pleit tegen de aangenomen verschillen in functie
van den cystewand.

Uit de onderzoekingen van de laatste jaren, is gebleken, dat
de hypophysis cerebri pars anterior een hormoon afscheidt, dat
de functie van het ovarium sterk beïnvloedt, zoodat, wanneer
dit hormoon ontbreekt, follikelrijping geheel achterwege blijft
en ook geen foUikelhormoon wordt gevormd.

Op grond van deze onderzoekingen zou men zich dus kunnen
voorstellen, dat van twee cysten van volkomen gelijken bouw, de
eene ovarium-hormoon bevat, de andere niet, wanneer in het
eerste geval de hypophysis cerebri voldoende of te sterk, in het
tweede geval onvoldoende functionneert.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verf. hat in einer Ovariumcyste von einer nymphomanen Kuh, Follikelhormone
nachgewiesen. Die Totalmenge des Hormons war die 20-fache des Inhaltes nor-
maler reifer Follikel, auch die Hormonkonzentration entsprach der 2J—5 fachen
Stârke normaler Follikelfliissigkeiten. In cvstösen Ovarien einer nicht-nympho-
manen Hündin wurden keine Follikelhormone angetroffen.

SUMMARY.

In an ovarian cyst of a nymphomane cow the author found follicular hor-
mones. The total quantity of hormones was about 20 times larger than in normal
ripe follicels, whilst the concentration too was 2 J till 5 times higher than in nor-
mal follicular liquids.

In cystous ovaries of a non nymphomane bitch no follicular hormones were
found.

RÉSUMÉ.

Dans le cyste de l\'ovaire provenant d\'une vache nymphomane, l\'auteur,
pouvait déceler de l\'hormone folliculaire, dont la quantité totale portait environ,
vingt fois le volume que renferment les follicules normales en état de maturité ;
de même la concentration de l\'hormone parut 2J à 5 fois plus forte que celle des
liquides folliculairs normaux.

Par contre l\'auteur ne trouvait point d\'hormone folliculaire dans les ovaires
cystiques extirpés d\'une chienne non-nymphomane.

-ocr page 249-

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.
Dir. Prof. Dr. F. C. v. d. KAAIJ.

EEN GEVAL VAN INVERSIO ET PROLAPSUS CORNUS UTERI
INCOMPLETA BIJ DEN HOND,

door

N. C. W. HESSE, Hoofd-assistent.

In tegenstelling met het betrekkelijk veelvuldig voorkomen
van inversio et prolapsus uteri bij onze groote huisdieren wordt
dit lijden bij de vleescheters zeer zelden gezien. De in onze kliniek
aangebrachte hond, waarbij een gedeeltelijke inversio et prolapsus
cornus uteri werd gediagnostiseerd, mogen wij dan ook als een bij-
zonder geval beschouwen.

Op 4 Februari 1931 werd des middags een kleine foxhond ter
behandeling aangeboden. De anamnese vermeldde, dat het dier
twee dagen te voren normaal gejongd had (twee jongen), maar nu
den geheelen dag reeds zóó op het „navuil" perste, dat een gedeelte
van de scheede mee naar buiten kwam. Bij het ingestelde onderzoek
bleek, dat een dikke rood gezwollen rigide massa uit de vulva
puilde, waarin in het midden een opening te zien was. Het bleek,
dat hier geen prolapsus vaginae aanwezig was, maar dat de naar
buiten getreden massa bestond uit een gedeeltelijk omgestulpte
uterushoorn. Voorzichtig werd getracht de sterk gestuwde uterus-
hoorn weer te reponeeren. Het gelukte de roode massa terug te
brengen tot voor den bekkeningang, maar verder konden we haar
niet reponeeren, omdat daar ter plaatse door den grooten afstand
van de vulva tot aan den bekkeningang niet verder meer kon
worden gemanipuleerd.

Fr bleef een inversio cornus uteri bestaan. Om deze op te heffen,
werd warme i°/00 rivanol solutie in den geboorteweg gespoten,
waarbij zooveel mogelijk het afvloeien van de vloeistof, door de
vulva dicht te drukken en door het dier achter hoog te houden,
werd voorkomen. De uterus kon nog iets verder op deze manier
teruggebracht worden, zoodat wij met den vinger vaginaal explo-
reerende van de invaginatie niets meer konden waarnemen. Zoo
gauw het diertje weer in de mand lag, begon het opnieuw te persen
en kwam zelfs de inversio uteri weer gedeeltelijk in de vagina.
Wij hebben toen getracht, door de uteruscontracties aan te zetten
met behulp van 2 c.c. pituglandol subcutaan, de toestand te ver-
beteren. Ook dit had geen resultaat. Er bleef ons niets anders over
dan door middel van laparotomie de invaginatie op te heffen.
Nadat de buik geopend was, kon duidelijk een invaginatie van een
gedeelte van den rechter uterushoorn worden vastgesteld. Het
zou nu wel mogelijk zijn geweest de invaginatie op te heffen en

-ocr page 250-

daarna de buik weei te sluiten maar, daar wij bang waren, dat er
later een endometritis zou optreden, waarop de kans na het vele
manipuleeren zeker niet gering geacht mocht worden, zijn wij
direct overgegaan tot het verrichten van hysterectomie zonder
de inversio op te heffen.

Gewoonlijk wordt hierbij, nadat de uterushoornen zijn losge-
maakt van hun bevestiging in de buikholte, het corpus uteri of
de cervix dubbel onderbonden en tusschen de beide ligaturen
met het ferrum candens doorgebrand, waarna de cervixstomp
nogmaals flink geschroeid wordt, en met joodtinctuur wordt
aangestipt. Daarna brengt men de stomp terug in de buikholte
en wordt deze gesloten. Het is niet te ontkennen, dat deze behan-
deling gevaren met zich meebrengt. Wanneer deze stomp niet goed
gedesinfecteerd is, kan heel gemakkelijk een peritonitis ontstaan.
Ook wanneer de desinfectie voldoende is geweest, blijft een vrij
groot stuk necrotisch weefsel in de buikholte achter en duurt het
lang, voordat de geheele stomp met peritoneum is bekleed. Het
is dan ook niet te verwonderen, dat men getracht heeft methoden
aan te geven, waarbij deze stomp niet meer in de buikholte
wordt terug gebracht. Men kan de stomp buiten de buikholte
brengen en vasthechten in den achtersten hoek van de buikwond.
Deze methode is niet aan te raden, omdat het langen tijd duurt eer de
buikwond geheel genezen is. Vlugger krijgt men genezing, wanneer
men de stomp in de vagina brengt. Bij dezen hond hebben wij dan
ook de vaginale stomp-behandeling toegepast. Nadat de buik
geopend was, werd een sonde welke aan het einde voorzien was
van een rond plaatje (fóto i ST), door een helper in de vagina ge-
bracht en zoover doorgeduwd tot het plaatje zich bevond in het
corpus uteri. Daarna werd een ligatuur aangebracht (foto i C),
die de staaf op zijn plaats hield. Craniaal van het plaatje werd
nog een ligatuur (foto i B), om den uterus aangebracht en 2 a 3 c.M.
craniaal van deze laatste een derde ligatuur (foto 1 A).

Tusschen de ligaturen A en B werd de uterus doorgebrand
(foto i P), waarna de stomp goed werd verzorgd. Nu lieten wij
de helper de staaf aantrekken, en werd dus de stomp in de bekken-
holte getrokken en kwam zij ten slotte, nadat de vagina bijna
geheel was omgestulpt, door de vulva naar buiten. Het op deze
manier behandelen van de stomp is niet geheel zonder bezwaren.
Dikwijls toch gebeurt het, dat, ondanks het stevig aanhalen van
ligatuur C, deze bij het naar achtertrekken van de stomp, toch
nog afglijdt. De operateur kan hieraan veel tegemoet komen door
vanuit de buikholte de stomp aan te duwen totdat deze in den bek-
keningang is verdwenen, terwijl de helper de stomp zoo spoedig
mogelijk met twee vingers moet vastgrijpen in de vagina en dan
verder naar buiten trekken.

Een tweede bezwaar is, dat de vagina van een hond lang is,

-ocr page 251-

Foto i. Schematische voorstelling.
St: Sonde met plaatje.
A.B.C. : Ligaturen.

P: Plaats van dootbravden.
A1: Afgeschroeide stomp.
D: Ligatuur

P1: Plaats waar de buiten de vulva gehaalde stomp wordt
afgesneden

De stippellijnen stellen het peritoneum voor.

Foto 2 De geëxtirpeerde uterus met de inversio.

-ocr page 252-

zoodat men de ligatuur B en C zoover mogelijk craniaal om het
corpus uteri moet aanleggen, omdat anders de stomp te kort
is om haar naar buiten te krijgen. Wanneer de stomp buiten is
gebracht, laat men door een helper weer een ligatuur aanleggen
op de plaats, die in foto i met D is aangegeven. Waneer men deze
laatste ligatuur aanlegt, drukt men Peritoneum tegen peritoneum.
Bij P1 foto i wordt de stomp afgesneden en de nieuwe stomp
voorzien van ligatuur D wordt in de vagina zoover mogelijk
teruggeduwd. Deze wordt later met de ligatuur D. afgestooten
en na ongeveer 10 dagen is er van uitvloeiing uit de vagina geen
sprake meer. Nahet terugduwen van de stomp wordt de buik op de
gebruikelijke manier gesloten. Het spreekt van zelf, dat deze
methode alleen te gebruiken is bij dieren in partu, slechts dan is
het immers mogelijk om met het boven aangegeven instrumentje
de cervix te passeeren.

Mocht eventueel de cervixstomp niet ver genoeg buiten de vulva
gehaald kunnen worden door een of andere oorzaak, dan kan
deze gewoon teruggeduwd worden in de buikholte, daar immers
de doorgebrande en afgeschroeide stomp geen kwaad meer kan doen.

Voor het naar achteren halen van de stomp is wel eens een be-
paalde tang aangegeven, waarmee een helper, vaginaal dus, tracht
de stomp te pakken. Practisch levert de uitvoering hiervan groote
moeilijkheden op mede in verband met de lange vagina. Foto 2
laat zeer fraai de inversio van de geëxtirpeerde uterus zien.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei einer Hündin mit einer partiellen inversio und prolapsus cornus uteri wurde
der Uterus extirpiert und der Stumpf in die Vagina eingebracht.

SUMMARY.

Ina dog with a partial inversion and prolapse of the utérine corn, amputation
of the uterus took place. The sttimp was inserted into the vagina.

RÉSUMÉ.

Chez une chienne avec un renversement partiel de l\'utérus, l\'utérus fut amputé
et le moignon fut réduit dans le vagin.

-ocr page 253-

ZES JAREN RÖNTGEN-DIAGNOSTIEK BIJ HET KLEINE

HUISDIER,

DOnR

Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

Van den veterinairen clinicus wordt evenals van zijn medischen
collega verwacht, dat hij zoo snel mogelijk tot een juiste beoor-
deeling van het ziektegeval komt en aansluitend daaraan, zonder
veel tijdverlies, tot het instellen van rationeele maatregelen kan
overgaan. In verschillende gevallen bestaat daarvoor een vitale
indicatie, zoodat het leven er mede gemoeid kan zijn ; maar ook
in die gevallen, waarbij geen direct levensgevaar bestaat, kan
een niet volledig uitwerken van een differentiaal-diagnose op den
duur voor den patiënt noodlottig worden, de dood kan er door
worden veroorzaakt of verhaast, of wel kunnen blijvende defecten
of stoornissen ontstaan als gevolg van de verkeerde beoordeeling
der verschijnselen en de daardoor vaak foutief ingestelde therapie.
De clinicus dient zich van deze feiten steeds bewust te zijn en be-
hoort daaruit de consequenties te trekken, dat hij bij het onder-
zoek van den patiënt zelf en ook in het laboratorium zooveel
mogelijk gebruik dient te maken van alle methoden, die het in-
zicht in het wezen der ziekte kunnen verruimen.

Hij zal daarbij in de eerste plaats vaak ook de röntgen-diag-
nostiek niet kunnen missen.

Door de systematisch in de cliniek voor kleine huisdieren sinds
1925 toegepaste röntgen-diagnostiek is het nut van dit moderne
hulpmiddel op onweerlegbare wijze bewezen. (1—3). Het weer-
geven van de dichtheidsverhoudingen van het dierlijk organisme
op het fluorescentiescherm en meer nog op de fotografische
plaat geeft aanwijzingen, die voor de diagnose dikwijls als onmis-
baar kunnen worden beschouwd. In vele gevallen geeft het röntgen-
beeld uitkomst, waar de andere toe te passen klinische onderzoek-
methoden niet tot een snelle differentieering kunnen voeren; bij
andere ziekteprocessen, die clinisch wel als zoodanig kunnen
worden onderkend, kan eerst de röntgen-diagnostiek een nauw-
keurige prognose doen stellen of kan een chirurgische behandeling
erdoor worden beinvloed of versneld.

In dit artikel zullen eenige der belangrijkste indicatie-gebieden
voor röntgenologische diagnostiek bij kleine dieren worden ver-
meld ; daarbij zal vooral de aandacht gevestigd moeten zijn op
de beinvloeding van de differentiaal diagnose en prognose.

Fracturen, fissuren, exostosen, arthritiden, fistels. Bij fracturen,
vooral die van de extremiteiten is de continuiteitsstoornis als zoo-
danig meestal met zekerheid vast te stellen ; voor de diagnose is
daarom een röntgenonderzoek slechts bij uitzondering noodig,

-ocr page 254-

zooals bij laesies in de buurt van het acetabulum pelvis wer-
velfracturen, schouderblad en ribben. Het is echter lang niet
altijd mogelijk een bevredigende prognose te stellen, die toch im-
mers afhangt van factoren als : aard der breukvlakte, splinter-
vorming, dislocatie en invloed van spiercontracties, plaats van
de fractuur t.o.z. van gewrichten enz. De röntgen-diagnostiek
geeft daarover onmisbare gegevens ; ook tijdens het genezings-
proces laat ze een goede controle van de regeneratie toe.
Fissuren,
die uiteraard geen dislocatie geven en clinisch slechts voor het
grootste deel kunnen worden vermoed door de plotseling opge-
treden hevige locale pijn (claudicatie ; ook palpatiepijn), kunnen
op de röntgenplaat veelal zonder moeite worden vastgelegd. De
laatste jaren is aan den dag gekomen, dat fissuren veelvuldig
voorkomen en dat vooral metacarpaal- en tarsaalbeentjes deze
beenscheuring kunnen vertoonen. De prognose er van is veelal
gunstig. Het gelukt verder niet zelden de oorzaak van fistels
aan de extremiteiten nauwkeurig in het röntgenbeeld weer te
geven ; vaak vindt men daarbij locale, osteoide hyperplasieën of
periostale woekeringen, klaarblijkelijk door trauma ontstaan. De
bestudeering kan een chirurgische behandeling zeer vergemakke-
lijken ; eveneens wordt de differentieering met tuberculose
en corpora alieni er door vereenvoudigd. Niet minder spre-
kend is de röntgenweergave van de vooral aan humerus en
femur voorkomende en vaak snel woekerende
sarcomen, die niet
altijd gemakkelijk in alle stadia als zoodanig clinisch kunnen
worden aangetoond. Beter dan later bij de obductie kan het rönt-
genbeeld aantoonen of het pijpbeen in het proces betrokken is
(Osteosarcoom) en de graad van de beenafbraak aan de eene zijde
en de beenvorming hier en daar in de tumor aan de andere zijde
vastleggen. Een differentiatie tusschen fractuur met sterke nor-
male callusvorming en de osteasarcomateuze ontaarding van
been- en spiergroepen kan gemakkelijk worden verkregen.

Een ziektebeeld, dat eveneens ter onderkenning steun krijgt
van de röntgenfoto, is dat van de
osteopathia hypertrophica (45),
optredende aan de vier extremiteiten in ongeveer even sterke
mate. Clinisch zijn vooral de onderste deelen van de extremi-
teiten min of meer verdikt en lijken ook al door verdikking van
de weeke deelen gestuwd te zijn. De typische beenwoekeringen,
die in het röntgenbeeld tot in alle bizonderheden zichtbaar worden
en die steeds verband houden met op andere plaatsen van het
lichaam, vooral de longen, aanwezige ontstekingshaarden, gepaard
gaande met centraal verval, wettigen een zekerder differentiaal
diagnose: tuberculose. Dergelijke woekeringen vinden toch immers
nagenoeg steeds bij honden hun uitgangspunt in het vervallende
tuberculeuze orgaanweefsel, waarbij de aard der stof, welke het
been tot actie prikkelt nog onbekend is. Het röntgenbeeld kan bij

-ocr page 255-

clinisch dubieuse of niet onderkende gevallen o.a. tot tubercu-
linatie aanleiding geven, waardoor de differentiatie met carcino-
matose of andere tot verval van weefsel aanleiding gevende pro-
cessen kan plaats vinden.

Ook voor een beter inzicht intra vitam van artliritiden en gewrichts-
luxaties
kan het röntgenbeeld dienen. Arthritis deformans, in-
tracapsulaire fracturen, luxaties kunnen meestal gemakkelijk
worden onderkend; vooral bij sterke zwelling en hevige pijn,
waardoor het onderzoek door palpatie belemmerd wordt, is het
röntgenbeeld vaak onmisbaar. De luxatie van den femur
in het
heupgewricht
neemt daarbij een belangrijke plaats in, ten gevolge
van auto-aanrijdingen komt vooral deze luxatie veel voor ; de prog-
nose van de behandeling hangt daarbij af van den aard der dislo-
catie, de hoe-grootheid der verplaatsing van het caput femoris
en het al of niet aanwezig zijn van fracturen van caput en os pelvis
in het acetabulum. Kent men de situatie, dan kan het reponeeren
hij lumbale anaesthesie en intact zijn van de beenderen geleid
worden door de röntgenfoto ; is echter b.v. een klein fragment
van het caput afgebroken, dan moet rekening gehouden worden
met een groote kans op blijvende kreupelheid. Veelvuldig is verder
de toepassing van röntgenonderzoek noodig ter onderkenning
van de oorzaak van
fistels i), zooals vaak aan de hals bij de kat
en den hond worden waargenomen, en die steeds ook verdacht
moeten worden beschouwd van tuberculeuzen aard te zijn, zelfs
bij overigens goed gevoede dieren. De oorzaak kan echter ook
zijn een corpus alienum, meestal een naald, die per os genomen,
den digestieweg heeft verlaten en in het omgevende weefsel tot
reactie, eventueel tot infectie aanleiding geeft. De symptomen
kunnen in beide gevallen dezelfde zijn, zelfs gedurende maanden.
Blootleggen van het weefsel stuit vaak op groote moeilijkheden; het
diagnostiseeren der tuberculose door
ZiEHL-NEELSEN-preparaat,
cavia-enting, histologisch onderzoek en tuberculinatie eveneens.
Een röntgenfoto toont onmiddellijk het corpus alienum-althans
een naald of beensplinter aan- en sluit de tuberculose (maanden
lang soms open t.b.c. !) uit.

Zoo kunnen ook voor de differentiatie van aandoeningen van de
ruggegraat belangrijke aanwijzingen worden verkregen. Exostosen,
beweging storende callus-vormingen, tumoren, fracturen, fissuren
en luxaties van de wervels kunnen op de plaat worden vastgelegd,
waardoor de diagnose en de prognose nauwkeuriger kan worden
gesteld. Het clinische beeld geeft omtrent den vermoedelijken
aard der stoornis dikwijls slechts een vagen indruk, niet het minst
door de spierkneuzingen en pijnen, die door het trauma tevens
zijn ontstaan. Een diagnose, waaruit ongeneeslijkheid met groote
waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, en reeds spoedig na het
ontstaan der laesies gesteld, is van groot belang ; een langdurige

LIX 16

-ocr page 256-

periode van heftig lijden voor het dier en van groote zorg voor
den mensch, die het in de achterbeenen meestal volkomen hulpe-
looze dier moet verzorgen, wordt er door uitgeschakeld.

Afzonderlijk dient nog gewezen te worden op de diensten, die
de röntgenfoto verleent tot onderkenning van
rachitis. Systema-
tische bestudeering van de door vitaminegebrek optredende
rachitis bij kuikens toont de veranderingen in de gewrichten in
het röntgenbeeld nauwkeurig aan.

Zij maant echter ook tot voorzichtigheid bij het stellen van de
rachitisdiagnose in het experiment en in de kliniek bij beenzwakke
kuikens. Duidelijk wijst de röntgenfoto aan, dat de voor die ziekte
bekende clinische symptomen bij kuikens omgekeerd lang niet
altijd de diagnose rachitis wettigen.

Van practisch belang is ook de röntgenologische diagnose van
de
dracht. Clinisch kan de aanwezigheid van foetus niet altijd als
zoodanig worden onderkend ; het normale drachtigheidsbeeld
kan gestoord zijn o.a. door ziekten, zoodat de secundaire symptomen
die de juiste diagnose kunnen ondersteunen, zooals de mammaire
klieractie, op den achtergrond blijven ; het dier kan verder door
pijn een palpatie van den buik niet toelaten; er kan verder obesitas
bestaan. In het röntgenbeeld treden de foetus vooral in het laatste
deel der dracht tot in bizonderheden vaak te voorschijn ; men weet
er door niet alleen dat het dier drachtig is ; men weet ook meestal
nauwkeurig hoeveel jongen kunnen worden verwacht.

Het diagnostiseeren van corpora aliena in maag of darm, al of
niet vermoed, kan door een eenvoudige doorlichting soms alleen
mogelijk zijn. Het is verkeerd te meenen, dat abdominale palpatie
den geheelen buikinhoud, althans van het intestinum, betreft.
Het grootste deel van het epigastrium met het dorso-mediale
deel van de lever, de maag en verschillende darmlissen, de rechter
en soms de linker nier, vaak ook de milt, blijft buiten bereik van
het digitale onderzoek en kan slechts ten deele door hooge stelling
van het voorstel en bilateralen druk op den ribwand, waardoor de
organen caudaalwaarts verplaatsen, worden betast. Het snel aan-
toonen van ingeklemde voorwerpen is voor het dier een levens-
kwestie ; een operatie spoedig na inklemming verricht, heeft veel
meer kans op succes, dan indien ze geschiedt, nadat ontstekingen
stuwing plaatselijk veranderingen gegeven hebben en auto-intoxi-
catie het geheele dier heeft verzwakt. Eveneens is het voor de prog-
nose van de operatie, waarbij
corpora aliena uit het thoracale deel
van de oesophagus
worden verwijderd via de hals-oesophagus 6), van
groot belang te weten, hoe het voorwerp ingeklemd zit, waaruit
het bestaat en hoe groot het is. Een ingeklemd stuk kraakbeen
zonder scherpe hoeken is gunstiger dan een scherp gepunt beentje,
dat bij verwijdering laesies moet veroorzaken. Al heeft de röntgen-
diagnostiek voor onderzoek van den thorax bij het dier veel minder

-ocr page 257-

waarde dan bij den mensch (tuberculose!), toch wordt ondanks
moeilijker anatomische verhoudingen vaak een nuttig gebruik er-
van gemaakt, omdat de differentiatie o.a. van long-, pleura, thymus-
aandoeningen erdoor wordt mogelijk gemaakt of indien clinisch
reeds gesteld, al of niet bevestigd.

Verschillende aandoeningen van het urogenitaal-apparaat geven
ook dankbare indicaties voor röntgenonderzoek. 7)

Niervergrootingen en verplaatsingen, eventueel niersteenen kun-
nen vooral na zuurstof inspuiting in de buikholte worden weer-
gegeven ; endometritiden eveneens. Vooral echter ter beoordeeling
van urolithiasis wordt de röntgenfoto gewaardeerd. Afgezien van
het nut van het onderkennen van het aantal steentjes, dat de ure-
thra eventueel obstrueert, zoodat men behalve omtrent plaats
der steentjes (katheter), ook daarvan voor de operatie reeds op
de hoogte is, kan de blaasfoto de prognose van de herhaling van
de obstructio urethrae beinvloeden. Men ziet de steenen, vaak hun
aantal en vorm ; men ziet ook het gruis. De urgentie van een
cystotomie hangt van het verkregen beeld geheel af; de operatie
wordt daarbij zeer versneld en veel minder riskant, waar het
aantal der steenen te voren bekend is.

Naast de hier afzonderlijk vermelde ziekteprocessen vindt de
röntgendiagnostiek nog een onbeperkt arbeidsveld. Bij ieder geval
afzonderlijk dient men de noodzakelijkheid der toepassing te
overwegen ; vooral dient men zich ook rekenschap te geven van
de mogelijkheid, dat in het te onderzoeken gebied de dichtheids-
verhoudingen der weefsels, gassen, voedseldeelen dusdanig zijn,
dat een röntgenbeeld het inzicht zal kunnen verruimen ; waar de
dichtheidsverschillen te gering zijn, dient men ze te accentueeren :
barium- of bismuthpap voor het maag-darmkanaal, zuurstof
voor de buikholte, collargol, joodkalium, broomnatrium voor de
blaas, de sonde voor de urethra of de ösophagus enz. Aldus zal men
het röntgenonderzoek spoedig leeren beschouwen als een onmisbare
diagnostische methode, die niet in de plaats treedt van de cli-
nische onderzoekmethoden, maar deze aanvult en die het snel
beoordeelen van ziektegevallen dikwijls kan bevorderen.

LITERATUUR.

Klarenbeek. T. v. Dierg. 52 1925. 13. id. 52. 1925. 15. 2). id. 55. 1829. 10. 3).
id. 57. 1930. 14. 4). id. 57. 1930. 15. 5). id. 54. 1927. 20. •). id. 57. 1930. 10. \').

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser erwahnt die Resultate der Röntgendianostik bei kleinen Haustieren
und den Nutzen dieser Methode für die klinische Untersuchung.

SUMMARY.

The author reports the results of X-ray diagnostic applied to small domestic
animals and the value of this method for clinical examination.

RÉSUMÉ.

L\'auteur rapporte les résultats du diagnostic au moyen des rayons X chez les
petits animaux domestiques et la valenr de cette méthode dans 1\'examen clinique.

-ocr page 258-

Uit het Instituut voor Pharmacologie en de kliniek voor kleine huisdieren van de
diergeneeskundige Faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

GEEFT PER OS OPGENOMEN BLADTIN (STANNIOL) TOT ACUTE
VERGIFTIGING BIJ DEN HOND AANLEIDING ?

door

H. VEENENDAAL.

Deze vraag is aldus gesteld, omdat enkele mededeelingen, zelfs
nog van den laatsten tijd, van practische, speciaal duitsche zijde
zijn gedaan, waarin aangenomen wordt, als zou inderdaad het
naar binnen krijgen van bladtin, bij den hond tot ernstige, acute
vergiftigingen aanleiding geven.

Zoo beschrijft o. a. in 1923 de practiseerende dierenarts Schotes
twee gevallen van vergiftigingen bij honden, die hieraan zouden te
wijten zijn geweest.

Eerst wordt melding gemaakt van een geval bij een dwerg-
pinscher, die plotseling ziek was geworden. Het dier kreeg eenige,
slechts kortdurende (enkele minuten) krampaanvallen, waarbij het
omviel en opisthotonus vertoonde.

In de aanvalsvrije perioden was de hond schijnbaar volkomen
normaal. Vergiftiging vermoedende, werd subcutaan apomorphine
toegediend, waarop na enkele minuten een balletje in elkaar ge-
drukt zilverpapier (bladtin !) dat om kaas had gezeten, werd uit-
gebraakt. Hij zegt daaromtrent : „Dieses Silberpapier war ganz
dünn gewalztes Zinn und die eigentümlichen nervösen Störungen
waren auf eine Zinnvergiftung zurückzuführen".

Daarna wordt mededeeling gedaan van een soortgelijke vergif-
tiging bij een dobermannpinscher, waarbij plotseling tonische-
klonische krampen, die urenlang bleven aanhouden, waren opge-
treden. Aangenomen werd in verband met het vorige geval, dat
ook hier opname van zilverpapier weer de oorzaak moest zijn.
I)e anamnese zou ook in die richting gewezen hebben, daarliet dier
zilverpapier, waarin chocolade was verpakt geweest, zou gegeten
hebben. De behandeling gaf niet het gewenschte resultaat. Het dier
stierf ; sectie werd niet verricht.

In 1929 wordt in een artikel van Horneck, dat handelt over een
universeele behandelingsmethode van per os opgenomen vergiften
en vreemde voorwerpen o. a. genoemd een vergiftiging bij een ±
vier jaar ouden fox-terrier.

Het dier had slijm gebraakt en was zeer suf. Toediening van
nitras bismuthicus basicus had geen succes ; integendeel de toe-
stand werd gaandeweg slechter.

Een intoxicatie nu vermoedende, werd na een voorafgaand z.g.

-ocr page 259-

reinigingsclysma, een groote hoeveelheid lauwwarm water (± 40°
C.) rectaal ingebracht. Bekend is dat bij den hond hierbij de inge-
brachte vloeistof gemakkelijk van den dikken, in den dunnen darm
kan komen. Wanneer de hond dan tevens daarbij achter wat hoog
wordt gehouden, treedt meestal na een minuut of vijf braken op.

In dit geval werd met het braaksel een stuk zilverpapier (stan-
niol !) van chocolade afkomstig, uitgebraakt. Herstel volgde.

Tinvergiftiging werd nu als vaststaand door hem aangenomen
daar hij schrijft „Also Zinnvergiftung". Vijf a zes uren zouden
noodig zijn geweest voor de eerste vergiftigingsverschijnselen zou-
den zijn opgetreden.

Reeds vroeger, in 1910 was door Eber een vergiftiging bij een
hond, tengevolge van het eten van Stanniol, waarin kaas was ge-
weest, beschreven.

Het betrof hier een windhond met diarrhee en braken. De dood
trad in dit geval in onder verlammingsverschijnselen. Bij onder-
zoek van de lever werden behalve sporen lood, o. a. groote hoeveel-
heden tin (± 3/4 gr. per K.G. lever) aangetoond.

In aansluiting hieraan werden twee proefhonden met stanniol-
bevattende kaas, die gedurende geruimen tijd bij 30°—40° C. be-
waard was geweest, gevoerd, daar aan inwerking van melkzuur
op tin, waarbij melkzuurtin, dat beter oplosbaar is, zou worden
gevormd, gedacht werd. Beide dieren stierven na ± 1 maand ;
chemisch kon ook nu weer vrij veel tin in lever en milt worden
vastgesteld.

Intusschen lijkt het mij onwaarschijnlijk dat in de bovenge-
noemde gevallen werkelijk een tinvergiftiging (stanniol) in het
spel is geweest. De gevallen van dergelijke vergiftigingen zouden
dan zonder twijfel veelvuldiger, met name ook bij den mensch,
zijn voorgekomen en beschreven en er zouden tegen het gebruik
van stanniol als verpakkingsmateriaal van verschillende voedings-
en genotmiddelen al lang reeds afdoende wettelijke maatregelen
zijn getroffen.

Stanniol (Stannum foliatum, bladtin) is n.1. papierdun uit-
gewalst tin dat veelvuldig wordt gebruikt om o. a. chocolade, kaas
en tabak in te verpakken. Volgens de duitsche Rijkswet van 25
Juni 1887, mag het hoogstens 1 % lood bevatten.

Tappeiner deelt mede dat tinzouten slechts in sporen in het
darmkanaal worden geresorbeerd en alzoo het gebruik van vertind
vaatwerk en van vertinde waterleidingsbuizen, althans wanneer
het loodgehalte niet grooter dan 1 % is, onschadelijk is.

Ook Schmiedeberg vermeldt, dat tin behoort tot de metalen,
waarvan het zout niet door het gezonde maag- en darmslijmvlies
wordt geresorbeerd. Grootere hoeveelheden, gedurende langeren
tijd opgenomen, zouden evenwel allengs caustisch werken en re-

-ocr page 260-

sorptie zou dan kunnen optreden. Vergiftigingen bij den mensch
door tin zijn hem echter niet bekend.

Van Itallie en Bijlsma, die in hun „Leerboek over Toxicologie
en Gerechtelijke Scheikunde" vrij uitvoerig op deze zaken ingaan,
beschouwen evenzeer het voorkomen van tinvergiftigingen bij den
mensch onwaarschijnlijk en zeker niet bewezen.

Volgens hen zullen tin en tinverbindingen zelden tot acute
vergiftigingen aanleiding geven ; het metallisch tin zou zelfs geheel
onschadelijk zijn evenals ook het zuivere bladtin dat als verpak-
king wordt gebruikt.

Of de ziekte- (resp. vergiftigingsverschijnselen, die na het ge-
bruik van blikgroenten zouden zijn voorgekomen aan het tin,
dat eventueel in de voedingsmiddelen is terecht gekomen, moeten
worden toegeschreven is naar hun meening evenzeer aan gerechten
twijfel onderhevig; eerder moet hier aan bederf der groenten wor-
den gedacht.

Het gebruik en de aanbevelingen van tin van medische zijde als
middel bij staphylococceninfecties (acne, furunculose), wijzen er
voorts niet direct op, dat tin zoo gemakkelijk tot vergiftiging aan-
leiding geeft. Hierbij toch wordt wel dagen lang i—2 gr. zuiver
tin en tinoxyde (stannoxyl) per os verstrekt.

Klarenbeek die indertijd bij vier honden aan dermatitis
apostematosa lijdende daarmede proeven nam en dagenlang achter-
een wel i gr. tinpoeder per os toediende, heeft hoewel geen succes,
daarvan toch ook nimmer nadeelige gevolgen gezien. De dieren
bleven in goede conditie ; maagdarm verschijnselen of stoornissen
van het centrale zenuwstelsel werden niet opgemerkt evenmin als
nier- of blaaslaesies.

Teneinde omtrent de al of niet schadelijkheid van bladtin zelf
een beter oordeel te kunnen vellen werden aan drie, klinisch gezond
bevonden proefhonden gedurende verscheidene dagen (5 a 6 dagen)
groote hoeveelheden fijn verdeeld bladtin (5—10—20 gr.) welke
practisch wel nimmer spontaan door den hond zullen worden opge-
nomen met bruinbrood vermengd, verstrekt. Zonder bezwaren
of tegenzin werd dit steeds verorberd. De eetlust bleef goed, bra-
ken kwam nimmer voor. De ontlasting behield haar goede consis-
tentie en hoedanigheid. Wel konden daarin reeds spoedig (± na
i dag) de glinsterende stukjes bladtin, schijnbaar onveranderd,
worden opgemerkt. Prikkelingen van den kant der nieren werden
evenmin vastgesteld (urineonderzoek).

Op grond nu van de literatuurstudie en van bovenvermeld, hoe-
wel slechts bij een drieta\' honden ingesteld onderzoek, meen ook
ik de onschadelijkheid van bladtin te moeten aannemen. Ik sta
dan ook sceptisch tegenover de schijnbaar positieve gevallen van
acute tinvergiftiging zooals die o. a. door
Schotes en Korneck
zijn vermeld. In de gevallen van Eber moet wellicht eerder aan

-ocr page 261-

t l n voedingsvergiftiging dan aan een tinvergiftiging worden ge-
dacht.

Bovendien is het niet steeds met volkomen zekerheid komen vast
te staan, of het werkelijk bladtin is geweest dat is opgenomen, daar
soms alleen maar van zilverpapier gesproken wordt-. Inplaats van
bladtin toch wordt omdat dit weinig vastheid bezit, vooral in de
latere jaren meer van uitgewalst aluminium, dat zich voor verpak-
kingsmateriaal beter leent, gebruik gemaakt.

Evenmin als tegen bladtin bestaan tegen het gebruik van alumi-
niumzilverpapier bezwaren, daar aluminium evenzeer onschade-
lijk wordt geacht. Chemisch kunnen beide gemakkelijk van elkaar
worden onderscheiden ; tin n.1. wordt door salpeterzuur sterk aan-
getast en dan tot meta-tinzuur, een wit, in water onoplosbaar poe-
der geoxydeerd, terwijl aluminium daarentegen door dit zuur
slechts weinig wordt veranderd.

Nadat mijn proeven waren beëindigd is een proefschrift van
Westphale verschenen, waarin ongeveer dezelfde onderwerpen, maar
dan meer uitvoerig en uitgebreider, worden behandeld. Hij rekent
het o. a. zeer terecht als een fout aan, dat in bepaalde proeven het
verpakkingsmateriaal tegelijk met het daarin verpakte voedings-
middel b.v. kaas
(Eber, Hartwig) werd gebruikt, daar laatstge-
noemde stof uit zich zelf vergiftigingsverschijnselen eventueel zou
kunnen hebben gegeven. Aan veertig gezonde honden werd door
hem 0.5—2 gr. fijn verdeeld bladtin per K.G. lichaamsgewicht ver-
strekt. Toxische verschijnselen werden ook door
Westphale daarbij
bij geen der proefdieren opgemerkt ; ook geen darmstoornissen.
Bovendien heeft hij twee proeven genomen met stanniol, dat gedu-
rende achte dagen in melkzuur was bewaard geweest. Ook hierbij
konden geen intoxicaties worden vastgesteld.

LITERATUUR :

Tappeiner, Lehrbuch der Arzneimittellehre. 1916.

Schmiedeberg, Grundriss der Pharmakologie. 1906.

Hagers, Handbuch der Pharmazeutischen Praxis. Bd 2 1927.

Eber, Ein Fall von Zinnvergiltung beim Hunde, nebst Bemerkungen zur
Frage der Zinnvergiftung beim Menschen. D. T. W. W. 44. 1910.

v. Itallie en Bijlsma, Toxicologie en Gerechtelijke Scheikunde, deel I 1928.

v. d. Plaats, Roscoe\'s Beknopt Leerboek der Scheikunde II 1903.

Klarenbeek, Tinbehandeling bij furunculose en acne van den hond.

Tijdschr. voor Diergeneesk. 1926. Afl. 16.

Schotes, Eine eigentümliche Vergiftung beim Hunde. T. R. 1923. S 596.

Horneck, Eine Universal Behandlungsmethode bei akuten peros Vergiftungen
und zur Entfernung verschluckter Fremdkörper beim Hunde. T. R. 1929. S 958.

Westphale, Fütterungsversuche mit Verpackungsstanniol von Lebens und
Genussmitteln bei Hunden. Diss. Giessen 1931.

-ocr page 262-

BESCHOUWINGEN\' OVER ONZE TAAK IN INDIE,

door

C. BUBBERMAN, oud assistent.

Op het 9e Internationale Veeartsenijkundige Congres, hetwelk
in 1909 te \'s Gravenhage vergaderde, kwam wijlen collega J. K.
F. de Does in zijn desbetreffend rapport o. a. tot de conclusie, dat
het hoogst wenschelijk was te achten, om in de op diergeneeskundig
gebied nog zoo betrekkelijk weinig doorvorschte tropische en sub-
tropische gebieden laboratoria te stichten, in welke de inheemsche
dierziekten zouden kunnen worden bestudeerd.

Deze getuigenis van hem, dien wij den pionier bij uitstek mogen
noemen van de diergeneeskundige wetenschap in Nederlandsch-
Indië, kwam voort uit een diep besef omtrent de bijzondere plaats,
welke de studie van wezen en bestrijding der tropische dierziekten
in het groote bestel toekomt en heeft ook heden ten dage nog niets
van haar strekking ingeboet. Zij mocht trouwens een bevestiging
vinden in de oprichting te Buitenzorg van het Veeartsenij kundig
Laboratorium, een inrichting, welke door de onderzoekingen, die
in den loop der laatste 23 jaren werden geëntameerd, het hare heeft
kunnen bijdragen tot een meer effectieve ziektebestrijding hier
te lande en dan ook de waardeering voor den tropischen tak onzer
wetenschap zeer zeker mede heeft helpen bevorderen.

Alhoewel ik wil vooropstellen, dat de ziektebestrijding in de
tropen vanzelfsprekend in groote lijnen die van de meer geavan-
ceerde cultuurlanden heeft te volgen en zij dus in de veterinaire
wetenschap van die landen steeds de bron zal moeten zien, waar-
aan zij zich heeft te laven, zoo is het naar ik meen met recht, dat
ik spreek van een tropischen tak. Immers, zoowel de bestudeering
der tropische dierziekten in het laboratorium als de toepassing
der aanbevolen werkmethoden te velde, stellen — ook ten aanzien
van die ziekten, welke tevens in de meer gematigde zönes voor-
komen — in vele opzichten speciale eischen, welke in niet onbe-
langrijke mate kunnen afwijken van die in het moederland.

Hier in Indië een weinig kapitaalkrachtige millioenen-bevolking
met in hoofdzaak kleinveebezit en daardoor een — zij het met
uitzondering der overigens niet talrijke melkbedrijven in de Euro-
peesche centra — vrijwel geheel ontbreken van de individueele
diergeneeskundige behandeling. In de plaats daarvan een inten-
sieve bemoeienis van den Staat ten aanzien der in de Wet opge-
nomen veeziekten, aan de bestrijding waarvan op imperatieve wijze
door het corps veterinaire ambtenaren uitvoering wordt gegeven.
Hier door verschillende omstandigheden, zooals door een zekere
extensiteit van het veterinair Staatstoezicht en door de eigen-
aardige verhoudingen, welke de inheemsche volkgemeenschappen

-ocr page 263-

bieden, dikwijls de onmogelijkheid om bepaalde bestrijdings-
methoden, welke in andere landen mogelijk en verantwoord zijn,
door te voeren. Hier steeds de eisch, om geen risico te dragen en
slechts die methoden te propageeren, welke op grond van lang-
durige voor-experimenten op vaste basis staan, aangezien een kleine
tegenslag voldoende kan zijn om het vertrouwen in de Westersche
geneeswijzen te ontnemen, tot schade van het geheele bestrijdings-
apparaat. Hier dikwijls een sneller en heviger om zich heengrijpen
van infectieziekten, dan zulks in landen met een meer intensief
toezicht en hoogere ontwikkeling der veebezitters het geval is
en ten slotte hier een in velerlei opzicht nog braak liggend terrein,
waarop problemen van wijde strekking en groote wetenschappe-
lijke interesse op oplossing wachten.

Het zal duidelijk zijn, dat het overgroote deel der Indische dieren-
artsen zich om die reden voor een geheel andere taak ziet gesteld,
dan zulks in doorsnede in Nederland het geval is. Hun arbeid zal
een meer extensief karakter dragen, zich langs grooter lijnen be-
wegen en zij zullen zich in het bijzonder ervaring verwerven ten
aanzien van het beteugelen van in grooter of kleiner uitgebreid-
heid voorkomende uitbraken van besmettelijke ziekten.

Die taak eischt den geheelen mensch ; naast het aantrekkelijke
van het leven in een tropenland met zoo vele interessante aspecten
ook buiten het vakgebied, is het een werkkring slechts voor hen,
die verantwoordelijkheid weten te dragen en harden doch dank-
baren arbeid zoeken, voor mannen van goeden aanleg en hoog
karakter, met een nuchter oordeel, initiatief en tactvol optreden.

Slechts door de beste krachten voor de tropen af te staan, zal
een Westersch volk als het onze de cultureele taak kunnen vol-
voeren, welke het zich in het Verre Oosten heeft gesteld.

Het past mij, hier te gedenken het groote aandeel, dat onze
leermeester
Wester heeft gehad in de vorming van zoo vele goede
werkers, die later in de tropen hun arbeidsveld vonden. Hij heeft
hun lessen medegegeven niet alleen op het beperkte terrein onzer
wetenschap, maar hen ook tot mannen helpen vormen, die op
zich zelf durfden te vertrouwen en daarom is het goed, om ter
gelegenheid van zijn zilveren feest te getuigen van onze volle
dankbaarheid voor de wijze, waarop hij aldus heeft bijgedragen
tot de ontwikkeling onzer wetenschap in deze Gewesten.

Buitenzorg, December 1931.

-ocr page 264-

DREITAGE-KRANKHEIT" OP DE OOSTKUST VAN SUMATRA,

door

H. BURGGRAAF, Dierenarts der Deli-Mij.

Het voorkomen van deze ziekte in Ned. Indië is nog niet
beschreven ; waarschijnlijk een gevolg hiervan, dat deze ziekte niet
spoedig de aandacht trekt, daar de ziekteduur zeer kort is en het
verloop goedaardig, in een stal slechts weinig dieren gelijktijdig
aangetast worden, zoodat in de transporten slechts zelden stag-
natie ondervonden wordt.

Deze ziekte komt alleen bij runderen voor. Als typisch verschijn-
sel geldt wel het plotselinge en snelle optreden; des avonds is het
dier nog goed gezond en den volgenden morgen vertoont het
reeds alle verschijnselen van deze ziekte, menigmaal is het optreden
nog veel vlugger n.1. binnen het uur; deze ziekte-verschijnselen
bestaan uit geen eetlust, niet herkauwen, opstaande haren, ge-
zwollen oogleden, tranen, vaak wat speekselen, constipatie ; maar
het meest karakteristieke symptoom is wel de kreupelheid veroor-
zaakt door spier- en gewrichtspijnen, vaak zoo ernstig, dat het dier
op drie pooten hinkt ; deze kreupelheid verspringt dikwijls van
den rechterpoot naar den linker of omgekeerd, van een voorpoot
naar een achterpoot, zoodat een patiënt, die bijv. eerst rechts-
voor na een uur links vóór kreupelt.

Bij verergeren van den toestand kan het dier in het geheel niet
opstaan, ligt plat op den grond met uitgestrekte beenen of ligt
met den kop op den borstwand als bij melkziekte. Ook schijnt
het veel pijn te lijden ; tandenknersen komt meestal voor en
het dier maakt geheel den indruk van ernstig ziek te zijn. Dit stadium
is meestal reeds in een dag bereikt of nog vlugger. Den volgenden
dag treedt reeds wat verbetering op en na eenige dagen is het dier
volkomen genezen.

Wat de temperatuur betreft, is deze slechts in het beginstadium
der ziekte verhoogd tot ongeveer 40°. C ; hooger temp. heb ik niet
gemeten bij ondernemingsvee, den volgenden dag is de tempera-
tuur reeds gedaald tot 39.5° C of reeds normaal.

Een deel der ziekte-gevallen verloopt veel lichter en blijft be-
perkt tot het ziek zijn der dieren en de typische kreupelheid, die
dan reeds na een tot drie dagen verdwenen is.

Behalve de spier- en gewrichtspijnen in de pooten komt ook
vaak voor pijn in de rugspieren, waarbij het dier met gekromden
rug staat en pijn in de halsspieren, waardoor de dieren zich ge-
makkelijk kunnen verslikken. Bloedonderzoek in het meerendeel
der gevallen verricht leverde steeds een negatief resultaat op.

Sterfgevallen veroorzaakt door deze ziekte, komen bij onder-

-ocr page 265-

nemingsvee (Zebu of kruisingsproducten van Zebu) zelden voor
en mij is geen zeker geconstateerd sterfgeval bekend.

De leeftijd heeft weinig invloed ; alleen bij jonge kalveren heb
ik de ziekte nooit gezien, echter wel bij kalveren van een leeftijd
van ongeveer een jaar. Geslacht speelt geen rol en zoowel ossen
als koeien en stieren worden aangetast.

Het verloop van zoo\'n ziekte-uitbraak is gewoonlijk, dat een
tot drie dieren gelijktijdig ziek worden, er na eenige dagen weder
eenige nieuwe gevallen bijkomen ; zoo kan het geruimen tijd aan-
houden. Zelden zijn er veel dieren gelijktijdig ziek, eenmaal heb
ik gezien, dat een 25-tal ossen in 3 dagen ziek werden in een stal,
waarin zich ongeveer een 110 dieren bevonden en een geval van
13 patienten in 2 dagen in een stal van 90 ossen.

In 1928 was ik in de gelegenheid het verloop der ziekte te volgen
in melkveestallen van Europeesch vee. De ziekteverschijnselen
waren gelijk aan die van het ondernemingsvee, alleen ernstiger ;
de temperatuur was hooger 420. C, zelfs bij een patiënt liep de tem-
peratuur tot 43.0 C op, deze koe is ook gestorven ; verder frequente,
zwakke pols, frequente ademhaling. De ziekteduur was in ernstige
gevallen ongeveer 5 a 6 dagen. Ook abortus kwam bij zieke koeien
voor. Het sterfte-cijfer is hooger dan bij ondernemingsvee. Het
verloop van deze 3-daagsche koorts in deze stallen was als volgt :
het eerste geval (2 koeien) kwam voor in stal 1, na eenige dagen
het 2e ziektegeval in stal 2, het 3e ziektegeval weer in stal 1, daar-
na in stal 3, enz. ; deze 3 stallen staan ongeveer 10 M. van elkaar
verwijderd, terwijl in 3 stallen met Europeesch vee, 100 M. hier-
van verwijderd liggend, deze ziekte niet geconstateerd is. De
stallen zijn van een gelijk type. De 3 stallen, waarin deze ziekte
heerschte, bevatten in 1928 80 koeien, 27 vaarzen en 23 kalveren.

Van de 80 koeien zijn 12 stuks ziek geweest, hiervan zijn 5 ge-
storven en 4 hebben geaborteerd ; van de 27 vaarzen zijn 8 stuks
lijdende geweest, waarvan 2 gestorven zijn ; van de 23 kalveren
is geen enkele ziek geweest. De duur van deze ziekte-uitbraak was
2 maanden. Bloedonderzoek der zieke dieren was steeds negatief.

Op 2 koeien is sectie verricht ; deze leverde echter weinig posi-
tiefs op, slechts degeneratie der parenchymateuze organen, geen
miltzwelling; bloedonderzoek negatief. In de daarop volgende
jaren kwam opnieuw deze koorts in de stallen voor, het ziekte-
verloop was echter veel lichter en het sterfte-cijfer laag.

Deze 3-daagsche koorts komt n.1. niet permanent voor, maar
epizoötisch ; de jaren 1928 en 1931 heeft vrij veel zieken opgeleverd.

Ook schijnt het weer een grooten invloed te hebben ; het komt
vooral voor even na den overgang van een droge in een regen-
periode, zoodat rheuma ook waarschijnlijk een rol speelt; tevens
valt zoo\'n periode met veel muskieten samen.

Wat de verspreiding betreft, de ziekte springt over van de eene

-ocr page 266-

onderneming naar de andere zonder eenige regelmaat en zonder
dat dit door contact met dieren kan geschieden.

De oorzaak is onbekend ; volgens de literatuur is het een filtreer-
baar virus ; het is geen infectie-ziekte overgebracht door secreta
der dieren, het geheele verloop pleit er tegen ; het meest voor de
hand liggend is het aannemen van een ziekte-overbrenger, waar-
schijnlijk muskieten ; tegen teeken pleit het voorkomen der ziekte
in de stallen van Europeesch vee, waar slechts hoogst zelden een
teek voorkomt, binnengebracht met het gras, de dieren verlaten
nooit den stal, tegen teeken wordt streng gewaakt, daar deze run-
deren hoogst gevoelig zijn voor piroplasmose.

Op deze 3-daagsche koorts heb ik tot op heden geen ziekte
zien volgen als piroplasmose, anaplasmose of mond- en klauwzeer ;
wel heb ik eenmaal een surra-uitbraak geconstateerd onder de
ossen van een onderneming, die door deze „Dreitage Krankheit"
voorafgegaan was.

Uit de beschrijving van de door mij waargenomen ziektesymp-
tomen uit het verloop en uitbreiding der ziekte en gezien de sec-
tie-resultaten mag ik wel met vrij groote zekerheid tot de con-
clusie komen : het voorkomen van de „Dreitage Krankheit" op
de Oostkust van Sumatra.

Wat de behandeling betreft, is het meest doelmatig het zieke
dier met rust te laten ; medicijnen ingeven is zeer gevaarlijk daar
de dieren zich gemakkelijk verslikken met een slikpneumonie als
gevolg. In een geval, waarbij een koe aan deze ziekte gestorven
was, bleek bij sectie de doodsoorzaak een slikpneumonie te zijn
en men vertelde mij dan ook de patiënt Engelsch zout ingegeven
te hebben ten einde de verstopping op te heffen.

Medan, December 1931.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser behandelt das Auftreten der „Dreitage Krankheit" bei Plantagen-
rindern und bei europäischem Milchvieh im Gouvernement „Ostküste von Su-
matra". Die am meisten auffallende Krankheitserscheinung ist wohl eine plötz-
lich auftretende Lahmheit, die sehr leicht von einem Bein auf ein anderes über-
gehen kann und verursacht wird durch Muskel- und Gelenkschmerzen, die leicht
auf den Rücken und den Hals übergreift ; die Tiere können nicht stehen und
scheinen sehr krank zu sein, aber nach einigen Tagen sind sie vollkommen ge-
nesen. Der Krankheitsverlauf ist sehr gutartig, aber bei europäischem Milchvieh
kann sie schwer verlaufen. Die Krankheit wird nicht durch Berührung der Tiere
übertragen ; Zecken spielen keine Rolle, Moskitos sind vermutlich die Ueber-
träger, zugleich spielt der Wetterwechsel eine Rolle.

SUMMARY.

The auther discusses the occurrence of the three days\' sickness among the
estate-cattle and european dairy-herd on the East-coast of Sumatra.

As the most prominent svmptom has recorded a rapid\'y erratic lameness caused
by pains of the musc\'es and joints, affecting also often the back and neck. The
animals cannot rise and appear verv sick, but recover in a few days. The disease

-ocr page 267-

runs mildly, but with the european dairy-cattle one sees sometimes losses there-
from. Contact-infection is excluded ; ticks are harmless in this instance, mosquitos
are probably the carriers ot the germ ; the atmospheric condition seeming not
altogether indifferent.

RÉSUMÉ.

L\'auteur donne une description de la maladie ,,Dreitage Krankheit" chez les
boeufs des plantations et les vaches laitières de race européenne dans le Gouverne-
ment du „Côte oriental de l\'île de Sumatra". Le symptôme le plus caractéristique
est bien une boiterie soudaine et erratique, caussée par des douleurs des muscles
et des articulations, du cou et du dos.

Les animaux ne peuvent rester debout et ont l\'air d\'être très malade, mais après
quelques jours ils sont guéris. La maladie est généralement bénigne, mais la ter-
minaison chez les bêtes de race européenne peut être fatal. L\'acquisition de la ma-
ladie par contact direct d\'un animal à l\'autre est exclus ; les tiques ne jouent aucun
rôle ; les moustiques sont probablement les porteurs de l\'infection, tandis que les
changements atmosphériques ne paraissent pas sans influence.

DE TOEKOMST VAN DE RUNDVEEFOKKERIJ OP HET EILAND

SOEMBA,

door

Dr. SOERATMO.

Aan het slot van het artikel getiteld „de rundveefokkerij op het
eiland Soemba" (R.
Soeratmo) opgenomen in de October-afleve-
ring 1927 van de Ned. Ind. Bladen voor Diergeneeskunde, werd
geconcludeerd, dat genoemd eiland over het algemeen zeer ge-
schikt is voor de fokkerij van rundvee, in het bijzonder het Ongole-
vee en dat de Ongole-fokkerij aldaar een succes is. Immers in de
jaren 1912/1914 begonnen met een runderstapel sterk 733 dieren
is deze einde 1925 aangegroeid tot 4975 en 5 jaren later, dus op
ultimo 1930 tot 9963.

Zooals bekend werd tot de Ongole-fokkerij op Soemba door
het Ind. Gouvernement besloten met het doel in de toekomst ver-
zekerd te zijn van een geregelden aanvoer van rasverbeteraars van
het inheemsche rundvee (vnl. van Java), als hoedanig de Ongole-
stieren werden en worden gebezigd. Liet men tot dusverre Ongole-
stieren uit Britsch-Indië komen, terzake wilde men op den duur
van het buitenland onafhankelijk zijn, des te eerder, omdat de
aankoopen van vee in het buitenland ten koste van groote kapitaal-
uitgaven plaats vonden.

Dat dit doel zoo goed als bereikt is moge blijken uit het feit,
dat in de jaren v/m 1915 t/m 1930 achtereenvolgens van Soemba
naar elders (vnl. Java) werden uitgevoerd : 22 — 79 — 90 — 117 —
254 — 197 — 363 - 274 — 262 — 256 — 456 — 520 — 573 —

-ocr page 268-

617 — 691 en 630 stieren *). Wel is waar waren deze niet alle prima
fokstieren, doch een groot contingent ervan vond toch bij de be-
volking als fokstier plaatsing. Bezien wij de uitvoercijfers goed
dan is de vraag gerechtvaardigd of in de naaste toekomst in ver-
band met de groote en constante toeneming van den Ongolestapel
op Soemba, op de overige eilanden van den archipel wel steeds
gelegenheid zal bestaan fokstieren van Soemba te plaatsen.

De vraag dient, gezien de omstandigheden, ontkennemd te wor-
den beantwoord.

Reeds in de jaren 1925 en 1927 verkreeg de Gouvernements-
veearts te Waingapoe (Soemba), toen perioden moesten worden
doorgemaakt, dat het met de plaatsing van de van Soemba af-
komstige stieren niet goed wilde vlotten, opdracht de vraag in
studie te nemen, of het niet mogelijk zou zijn de minder goede
exemplaren onder de stieren plaatselijk voor de slacht te verkoopen,
teneinde de verschepingen van vee van Soemba naar Java te
beperken, opdat geen stagnatie bij de distributie behoefde te wor-
den ondervonden.

Voordat verder op de kwestie wordt ingegaan, is het echter noo-
dig het volgende in herinnering te brengen.

De bevolking op Soemba drijft met het Ongole-vee een half-
wilde fokkerij. Eenmaal de weide ingezonden worden de runderen
aan hun lot overgelaten. Nu en dan worden ze opgekraald om de
mutaties tengevolge van sterfte, geboorte en verdwijning na te
gaan en om te voorkomen, dat de runderen geheel en al verwil-
deren. Doordat er niet aan individueele verpleging wordt gedaan,
zijn de runderen over het algemeen halfwild en dit feit heeft tot
gevolg, dat om Soemba-runderen aan boord van een schip te krij-
gen bijzondere voorzorgen (opvangkraal, touwmak maken der
dieren, drijfruiters, laadbrug enz.) moeten worden genomen.

Gedurende den tijd, dat de runderen voor verscheping worden
klaar gemaakt, vermageren ze sterk. Dit mager worden is gevolg
van het feit, dat ze uit de kudde zijn gehaald (heimwee), dat ze
op stal worden gehouden en voor het eerst een stuk touw om den
kop krijgen en tenslotte van minder voedselgebruik.

Zijn de dieren eenmaal mager, dan duurt het geruimen tijd eer
zij bij goede voeding en verzorging weer in goede conditie zijn.

Tenslotte moet nog vermeld worden, dat het vervoer van het
vee op het eiland van bestemming, door het feit, dat de dieren
halfwild zijn, ook vele transportbezwaren met zich brengt.

Bovenaangehaalde bezwaren zijn o. a. oorzaak, dat er weinig
gegadigden zijn, die op eigen risico op Soemba rundvee opkoopen,
om het naar Java en elders al of niet voor de slacht uit te voeren.

\') Aan vaarzen werden in dezelfde jaren uitgevoerd : o — 12—20 — 7—
31—75 — 99 — 145 — 59 — 52 149—140 198 — 186—136 174 dieren.

-ocr page 269-

Willen wij dus bereiken, dat particulieren zich met den opkoop
en uitvoer van runderen bezig houden, dan dienen wij ervoor te
zorgen, dat de te verkoopen verscheepbare runderen tam en touw-
mak zijn, in goede conditie verkeeren en die conditie gedurende
de ± i-week 1) durende zeereis zooveel mogelijk behouden.

Wij moeten dus den Soembanees duidelijk maken, dat het in
het belang van een goeden afzet van het Ongole-vee noodzakelijk
is, de runderen touwmak en in goeden voedingstoestand te ver-
koopen. Wij dienen hem van de noodzaak van individueele en
stalverpleging van de te verkoopen runderen te overtuigen.

Dat een en ander, zonder bijzondere onkosten mogelijk is, zullen
Oemboe Nai Keba te Melonggoe en Hamba Kareang Hoemba
te Koeroemanoe kunnen waar maken. Deze twee lieden zijn ge-
wend de runderen vanaf de geboorte te gewennen aan den omgang
met menschen en aanraking met hoofd- of halstouwen. Geregeld
en tamelijk veelvuldig (om den anderen dag) kralen zij hun kudde
op, geven-ze voedsel in de kraal en dit heeft tot gevolg, dat men
zonder gevaar in de kraal tusschen de dieren kan loopen. Ja, som-
mige dieren zijn zelfs berijdbaar. Indertijd behaalden deze men-
schen om de makheid hunner runderen, die daarbij in goeden voe-
dingstoestand verkeerden, hoogere prijzen.

Nu behooren de Ongole\'s tot een laatrijp ras. De runderen zijn
eerst tusschen 4 en 5 jaar volwassen. Dit wil zeggen, dat wanneer
wij de dieren b.v. op 2-jarigen leeftijd zouden uitvoeren, ze nog
geen voldoende lichaamsgewicht hebben, om met succes als slacht-
vee verkocht te worden.

De stierkalveren beginnen al op i^-jarigen leeftijd met succes te
dekken. Wanneer wij dus de stieren ongecastreerd zouden moeten
houden tot op den 4- of 5-jarigen leeftijd, zouden wij groote kans
hebben, dat de koeien gedekt worden door ongewenschte stieren.

Daarom is het noodig de stieren omstreeks dien tijd te castreeren.

Dit heeft bovendien nog het voordeel, dat de dieren straks
voller en grooter lichaamsgewicht krijgen. Ze zullen met meer
succes de zeereis kunnen trotseeren en kunnen op de veemarkt
op Java concurreeren met andere runderen uit bv. Madoera en
Bali.

Voor een behoorlijken afscheep is het ook noodig dat op de uit-
voerplaatsen behoorlijk gelegenheid bestaat om zonder veel moeite
de runderen op de laadbooten te krijgen. Op plaatsen als Memboro
en Waikelo, wanneer daar straks geregeld vee zal worden .uitge-
voerd, moet dus evenals te Waingapoe de gelegenheid worden
geschapen door een laadbrug de verscheping mogelijk te maken.
Het landschap, dat een uitvoerrecht van / 5.— per dier heft, kan
voor een en ander wel zorgen.

1 ) Soemba—Java.

-ocr page 270-

Aan onkosten voor uitvoer moeten worden besteed ongeveer :

Vracht (Batavia) .................ƒ 30.—

Laad- en losloon .................- 7.50

Uitvoerrecht ...................- 5.—

Voeding en verpleging a/b.............- 3.50

Onkosten wal Waingapoe..............- 3.—

Onkosten wal afscheepplaats............- 3.—

Te zamen........± ƒ 52.—

De veehandelaren zijn van meening, dat de vracht en laad- en
losloon door de K.P.M. kan worden gereduceerd, waardoor vol-
doende winst kan worden gemaakt.

Indien de Soembanees straks enkel touwmakke, in goeden voe-
dingstoestand verkeerende runderen te koop kan aanbieden, de
laadgelegenheden op de verschillende uitvoerplaatsen 1) door het
landschap behoorlijk zijn verzorgd en de K. P. M. vracht-, laad-
en losloon billijk zal hebben gereduceerd, mag met het beter
worden der tijden worden verwacht, dat door particulieren ge-
regeld vee van Soemba zal worden geëxporteerd naar plaatsen
als Batavia, Tandjong Karang en Palembang, die wat betreft de
voorziening van slachtvee aangewezen zijn op aanvoer van elders.

Eenmaal zoover gekomen, zal het Gouvernement ook niet meer
op eigen risico het op Soemba overtollig geworden vee naar Java
en elders moeten verschepen en zal het uitsluitend zich bezighou-
den met de verzending van fokvee.

Tot nu toe worden alle koppels runderen op Soemba bij de door
den Burg. Veeartsenijk. Dienst uit te oefenen controle betrokken.
Kan dit voorloopig nog wel worden volgehouden, in de toekomst
met de gestadige vermeerdering van het aantal koppels moet deze
zoo goed als alles omvattende controle worden losgelaten, om plaats
te maken voor een min of meer beperkte d. w. z. alleen controle
over de onafbetaalde koppels, en die, waarmede het Gouvernement
nog in contract-verhouding (huurkoop-dekstier, aangevulde kud-
den) staan. Want wordt het tegenwoordig systeem van controle
volgehouden, dan kan dit bij de nogal veel omvattende taak van
den B. V. D. slechts geschieden met terugkomende personeels-
uitbreiding.

Het Gouvernement dient 11. b. m. op den duur zich geheel en
al terug te trekken van de directe bemoeienis met de veefokkerij en
bepale zich evenals dit het geval is met betrekking tot de paarden-
teelt tot het geven van technische adviezen.

Batavia, 31 December 1931.

Naschrift. Ofschoon er op Soemba ongeveer evenveel koe- als
stierkalveren worden geboren, is in het bovenstaande niet gesproken

1 ) Waingapoe, Menboro en Waikelo.

-ocr page 271-

van uitvoer van koekalveren en/of vaarzen, aangezien, deze, in-
dien ongeschikt voor de fokkerij, zonder nadeel van beteekenis
voor den Ongole-stapel als geheel, eenigen tijd in de kudde kunnen
blijven meeloopen. Het is in elk geval gewenscht de minderwaar-
dige vaarzen, evenals de oude kalfkoeien voor de slacht ter plaatse
of elders te bestemmen.

Uit het Veterinair pathologisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur : Prof. Dr. H. SCHORNAGEL.

GALGANG-CARCINOOM NA DISTOMATOSE BIJ DEN HOND

(met 4 afbeeldingen).

door

Dr. H. J. M. HOOGLAND, Conservator.

Het verband tusschen Distomatose en carcinomen van de gal-
wegen en het pancreas is voor het eerst geconstateerd bij den
mensch door
Askanazy en Rindfleisch (1900) in de omgeving van
Koningsbergen. Een bevestiging van deze waarneming is in de
laatste jaren uit Rusland gekomen
(Ruditzky 1928). In deze
gevallen blijkt de Distomatose op een infectie met Opistorchis
felineus te berusten.

In de laatste vijf jaren heb ik 6 gevallen bij de kat gepubliceerd,
waarbij het verband van het parasitisme en het carcinoom door
het microscopisch onderzoek kon worden aangetoond. Voor zoover
bij deze gevallen nog Distomen gevonden werden (4 gevallen)
bleek steeds Opistorchis felineus aanwezig te zijn, soms bovendien
Metorchis truncatus.

Niet alleen vullen deze analoge waarnemingen elkaar aan, maar
bovendien kan hierdoor stelling worden genomen tegen de meening
van
de Jong, dat er geen verband tusschen Distomatose en car-
cinoom bij de dieren bestaat, welke uitspraak voor de infecties
met Opistorchis felineus onjuist is gebleken. Reeds in 1926 heb ik
er op gewezen, dat men hierdoor ook bij den hond deze distomen-
carcinomen mocht verwachten, omdat ook bij den hond de Opistor-
chis felineus parasiteert ; intusschen is de kans op het vinden van
een dergelijk geval veel kleiner dan bij de kat, in verband met de
frequentie van de Distomatose bij deze diersoorten (kat ± 40 %,
hond ± i %).

Het hier volgende ziektegeval van een hond heeft deze meening
bevestigd.

Een 6-jarige bastaard-herdershond met klinische verschijnselen
van een hartgebrek met hydrops ascites, en oedemen in de sub-

lix 17

-ocr page 272-

cutis van de achterbeenen, werd op 7 April 1931 door strychnine-
injectie afgemaakt.

Uittreksel uit het Sectiever slag (A. 7866). Cadaver van een hond
in matig goeden voedingstoestand, rigor mortis nog gedeeltelijk
aanwezig. Gering oedeem van de
subcutis aan beide achterbeenen.
De
buikholte bevat ± 1-5 Liter licht-haemorrhagisch transsudaat.
Borstholte en liartezakje bevatten ook een kleine hoeveelheid helder
transsudaat.
Hart\\ opvallend groot met afgeronde punt ; beide
ventrikels zijn zeer wijd, waarbij een voldoende sluiting van de
valvulae mitralis en -tricuspidalis blijkbaar niet mogelijk is. De
linker ventrikel vertoont naast het wijde lumen een nog vrij dikke
wand met duidelijke spiertrabekels.

Longen: slecht samengevallen, tamelijk bloedrijk, oedemateus,
anthracotisch, met melkachtige, verdikte plekjes in de pleura
pulnjonalis.

Lever: vergroot en bloedrijk, algemeene vorm en oppervlakte
niet veranderd, behalve door enkele ruim erwtgroote, iets buiten
de oppervlakte promineerende, scherp omschreven haardjes,
waarin op vergroote schaal leverteekening is waar te nemen (hyper-
plasiehaarden). In de rechter hoofdkwab bevindt zich aan de
achtervlakte een ongeveer guldengroote, grijswitte, iets ingetrokken
haard, die op enkele plaatsen streepvormig in het omgevende lever-
weefsel uitstraalt. Aan de oppervlakte en op de sneevlakte zijn
verscheidene tot speldeknopgroote, kleine blaasjes met helderen
inhoud waar te nemen. Ongeveer in het centrum van den haard
is op de sneevlakte een flauwe aanduiding van een verdikte galgang
te zien, terwijl in het omgevende leverweefsel, en ook in andere
leverkwabben verdikte, en plaatselijk uitgezette galgangen, gevuld
met een grijsgele detritis, worden aangetroffen.

Galblaas: flink gevuld met een groene, vrij dikvloeibare gal,
geen veranderingen in de mucosa. Ook de groote extrahepatische
galwegen vertoonen geen bijzondere afwijkingen.

Op den overgang van pylorus en duodenum is de wand iets verdikt
en treft men een drietal 7—8 m.M. groote, ronde, gladrandige
zweertjes aan, waarvan er één vrij diep tot in de muscularis door-
gaat.

Nieren : kapsel iets te vast zittend ; oppervlakte iets korrelig;
sneevlakte vertoont duidelijke, fijne bindweefselstreepjes.
De overige organen vertoonen geen macroscopische veranderingen.

Microscopie :

Lever. In de uit verschillende levergedeelten onderzochte stukjes
vindt men overal een tweetal afwijkingen terug :

i°. een oudere stuwing, waarbij de leverbalkjes in de centrale
gedeelten van de eilandjes sterk atrophisch zijn, en de cellen veel
zwart, fijn korrelig pigment bevatten, terwijl in de periphere ge-
deelten der eilandjes de cellen weinig veranderd zijn, soms echter

-ocr page 273-

duidelijke verschijnselen van hypertrophie-hyperplasie vertoonen.
De capillairen zijn overeenkomstig in de centrale gedeelten sterk
en onregelmatig uitgezet, en omgeven door verzwaarde, collageen
geworden Gitterfasern. Ook de sublobulaire venen zijn sterk
uitgezet.

2°. een chronisch galgangdistomatose met de bekende verande-
ringen van : glandulaire hyperplasie van het galgangepitheel,
bindweefsel-nieuwvorming in het periportale weefsel, en een wis-
selende infiltratie met chronische ontstekingscellen, hoofdzakelijk
lymphocyten ; bovendien komen in enkele galgangen doorsneden
van Distomen voor.

Tumor in de rechter hoofdkwab. De leverbouw is hier op tal van
plaatsen totaal verdwenen en vervangen door buizen bekleed met
een meestal cylindrisch epitheel, niet zelden éénlagig, vaak
onregelmatig meerlagig, met optreden van kleine, massieve epi-
theelpapillen. Vaak ook zijn de cellen kubisch, en op andere plaat-
sen platkubisch. De buizen of holten zijn zeer wisselend van grootte
en vorm (rond, gerekt, onregelmatig) en vaak met het bloote oog
of loupevergrooting waar te nemen ; het lumen is meestal opvallend
groot in verhouding tot de epitheelbekleeding, niet zelden leeg,
maar meestal gevuld met een celdetritus, die de geheele ruimte
kan opvullen, of met een eiwitneerslag, of op enkele plaatsen met
slijm. I)e buizen zijn omgeven door een flink, tot zwaar ontwikkeld
fibrillair bindweefsel, dat op verschillende plaatsen rijk is aan
ontstekingscellen.

Naast deze holten komen ook talrijke, smalle buizen voor,
waarvan het lumen gelijk is aan dat van een normale klierbuis.

In gedeelten waar de leverstructuur niet geheel verdwenen is,
blijken resten van levereilandjes door dit tumorweefsel geheel te
zijn ingesloten, waarbij allerlei stadiën van verdwijnen van deze
eilandjes door atrophie en degeneratie worden gevonden, en ten
slotte groepjes van sterk vervette, zwaar gepigmenteerde cellen,
waarin de laatste resten van levereilandjes moeten worden gezien.
In het algemeen groeit dus het tumorweefsel om de eilandjes, ten
gevolge waarvan deze door atrophie of degeneratie verdwijnen ;
hiertoe kan ook medewerken het actief indringen van het tumor-
weefsel in de levereilandjes, zooals op verschillende plaatsen kan
worden waargenomen. De indringende tumorbuisjes zijn dan
meestal omgeven door een mantel van ontstekingscellen en jonge
bindweefselcellen ; deze groeiwijze overheerscht echter nergens ;
blijkbaar geeft de woekering der buisjes aanleiding tot een zoo
sterke bindweefselvorming, dat het voortdringen van het tumor-
weefsel een meer massief dan een infiltratief karakter vertoont.
Dit verklaart ook waarom de geheele tumor nog slechts een plaat-
selijke uitbreiding heeft verkregen. Hoewel op verschillende plaat-
sen de tumorbuisjes tot dicht onder het endotheel van grootere

-ocr page 274-

vaten zijn doorgedrongen, blijkt slechts op één plaats een volledige
doorgroeiing te hebben plaats gevonden ; men vindt hier in een
levervene enkele klierbuisjes gelegen in een wandstandige fibrine-
thrombus.

De tumor bevat verscheidene, ook grootere galgangen, die de
veranderingen van chronische distomatose vertoonen, met dit
verschil, dat bij enkele galgangen de woekerende klierbuisjes
plaatselijk een ongewone dieptegroei hebben, en op een gegeven
oogenblik niet zijn te onderscheiden van tumorbuisjes. Hiertoe
dragen bij : in de eerste plaats het feit, dat in typische, gewoekerde
klierbuisjes van de galgang hetzelfde slijmige secretum kan worden
gevonden als in de tumorbuisjes, terwijl in de tweede plaats het
vermeerderde bindweefsel om de galgang één geheel vormt met het
stroma van de tumor. Dat dit niet op secundair doorgroeien van
het tumorweefsel in het gebied van de chronisch ontstoken galgang
kan berusten, blijkt uit het feit, dat men op andere plaatsen ook
wel scherpe grenzen vindt van galgang en tumor, terwijl men
tevens den indruk krijgt, dat bepaalde galgangen verdwijnen
(overgroeid worden) door het voortdringen van het tumorweefsel.
Hoewel de tumor op een vrij uitgebreid gebied de kapsel van de
lever heeft bereikt, zijn geen beelden van doorbraak in de buik-
holte te vinden, niettegenstaande enkele uitgezette klierbuizen de
Glisson\'sche kapsel reeds koepelvormig hebben uitgebocht.

Niettegenstaande een uitgebreid onderzoek vooral van de longen,
konden geen metastasen in andere organen of andere levergedeelten
worden aangetoond.

De microscopische veranderingen der overige onderzochte or-
ganen (milt, nieren, maag, duodenum, lymphklieren) is hier overi-
gens van geen belang, alleen zij vermeld dat hierin geen tumor-
vorming werd waargenomen.

Diagnose : Hartgebrek met decompensatie, subchronische lever-
stuwing, chronische longstuwing, hydrops ascites, oedemen in de
subcutis van de achterbeenen, geringe chronische glomerulonephritis.

De gevonden leverturnor in de rechter hoofdkwab moet worden
beschouwd als een adenocarcinoom van het cholangiocellulaire
type, waarbij nog geen metastasen zijn opgetreden, maar waarvan
het maligne karakter reeds voldoende blijkt uit het gedrag ten
opzichte van het leverweefsel en van enkele levervaten in het
gebied van de tumor. De samenhang die op enkele plaatsen tus-
schen het carcinoom en chronisch ontstoken galgangen blijkt te
bestaan, wettigt de uitspraak, dat het carcinoom van de chronisch
ontstoken galgangen, blijkbaar op verschillende plaatsen, is uit-
gegaan.

Samenvatting. Het bovenbeschreven carcinoom is een toevallige
sectiebevinding bij een dier, dat wegens een hartgebrek is afgemaakt.
Hierdoor is het carcinoom nog weinig uitgebreid en bijzonder

_

-ocr page 275-

Afbeelding II.

Groei van het carcinoom om levereilandjes, waarbij deze door sterke
stuwing cn atrophie-degeneratie van de levercellen ten slotte geheel
verdwijnen. De carcinoombuisjes zijn gelegen in een flink ontwikkeld,
zwaar fibrillair bindweefselstroma. Rechts onder, links en boven
gedeelten van levereilandjes. Microfoto, vergr. 65 maal.

ffi

Afbeelding I.

Wand van een groote, ontstoken galgang in het tumorgebied.

De woekerende klierbuizen zijn hier talrijker, en dringen dieper in den wand van de galgang door, dan gewoonlijk bij Distomatose:
zij zijn op verschillende plaatsen niet van de omringende carcinoombuisjes te onderscheiden.

Boven: het lumen van de galgang met detritus: het epitheel is grootendeels gedesquameerd. Microfoto, vergr. 65 maal.

-ocr page 276-

Afbeelding IV.

Doorbraak van het carcinoom in een levervene. Inhetgroote
lumen bevindt zich aan de onderzijde een wandstandige
fibrinethrombus, waarin een drietal carcinoombuisjes te zien
zijn, blijkbaar afkomstig van het direct daaronder zicht-
bare carcinoom. Microfoto, vergr. 65 maal.

Afbeelding III.

In tegenstelling met de vorige afbeelding is hier een meer onregelmatige groei van het carcinoom te zien. De carcinoombuisjes zijn
hier omringd door veel ontstekingscellen en een minder zwaar ontwikkeld bindweefselstroma. Microfoto, vergr. 65 maal.

-ocr page 277-

gunstig voor het onderkennen van zijn ontwikkeling uit galgangen.
Het carcinoomtype (adenocarcinoom) wijkt af van het bij den
hond gebruikelijke type (cystadenocarcinoma papilliferum), dat uit
embryonale misvormingen van galgangen zijn oorsprong neemt,
en alleen bij oudere honden (gemiddelde leeftijd ± 10 jaar) voor-
komt, maar komt overeen met de bij katten gevonden galgang-
carcinomen na Distomatose.

Daar nu bij den mensch, kat en hond carcinomen der galgangen
in aansluiting aan chronische Distomatose bekend zijn, dus bij
alle gastheeren van Opistorchis felineus, komt de vraag naar de
carcinogene beteekenis van dezen parasiet nog nadrukkelijker dan
tot heden naar voren. Een experimenteele bevestiging van deze
resultaten is daarom zeer gewenscht. Inderdaad is dergelijk onder-
zoek reeds eenigen tijd aan den gang, waarbij de onderzoekingen
tot dit doel ingesteld door
Schuurmans Stekhoven, over het
voorkomen van de cercariën van Opistorchis felineus en andere
distomen bij zoetwatervisschen in de omgeving van Utrecht, en
bovendien de regelmatige aanvoer van visch door de welwillende
medewerking van de visscherij-afdeeling van het Ministerie van
Landbouw, de moeilijkheden aan dit onderzoek verbonden buiten-
gewoon verlichten.

De omstandigheden lijken dus op dit oogenblik gunstig, om tot
een experimenteele bevestiging van dit vraagstuk te geraken.

LITERATUUR :

Hoogland : Zeitschrift f. Krebsforschung 1929 Bd. 29, Blz. 240 en Tijdschrift

voor Diergeneeskunde 1931. Bd. 58. Afl. 9.
J. H.
Schuurman Stekhoven : Zeitschr. f. Parasitenkunde 1931. Bd. 3. Blz. 747.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschreibung von einem (ersten) Fall beim Hunde von Karzinom der Gallen-
gänge in Zusammenhang mit Distomatosis (Opistorchis felineus). Bei allen Gast-
wirten von Opist. fei. (Mensch, Katze, Hund) sind jetzt solche Karzinomen ge-
funden worden.

Verf. führt experimentelle Untersuchungen aus über die karzinogenen Eigen-
schaften dieses Parasites.

SUMMARY.

This is a record of a (first) case of Carcinoma of the gall-ducts in a dog associated
with distomatosis (Opistorchis felineus). Hitherto in all hosts
of Opist. fei. (man,
cat, dog) such carcinomata have been encountered. The author makes experi-
mental
researches into the carcinogenic characters of this parasite.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit un (premier) cas de carcinome des canaux biliaires d\'un chien,
associé ä la distomatose (Opistorchis felineus). Maintenant on connait de pareils
carcinomes chez tous les hötes d\'Opist. fei. (1\'homme, le chat, le chien). L\'auteur
fait des recherches expérimentales sur les propriétés carcinogènes de ce parasite.

-ocr page 278-

Uit het Veterinair-Pathologisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. H. Schornagel.

EEN ZELDZAAM GEVAL VAN EEN VOLLEDIG ONTWIKKELD
HARTGEBREK BIJ EEN VARKEN,

(met een afbeelding).

door

H. H. VINK, Assistent.

In tegenstelling met den mensch ontmoet men bij dieren slechts
zelden een volledig ontwikkeld hartgebrek. Hoewel chronische
endocarditiden, die bij den mensch veelal de oorzaak voor het
ontstaan van een vitium cordis zijn, bij dieren, speciaal bij varkens,
vrij veelvuldig voorkomen, is het hoogst merkwaardig waarom bij
deze bijna nooit een hartgebrek tot volledige ontwikkeling komt.
Mogelijk staat dit in verband met den relatief korten levensduur van
de meeste van onze huisdieren en met het feit, dat dieren, die symp-
tomen van een hartgebrek hebben, wel spoedig om economische
redenen zullen worden afgemaakt. Uitzonderingen op dit laatste
worden gemaakt door luxe-huisdieren (hond, kat) en tevens door
die dieren, die in verband met hun levenswijze slechts geringe
eischen aan hun hart stellen (varken, rund).

Bij den hond echter worden vrijwel alle gevallen van endocar-
ditis veroorzaakt door streptococcen, dus door echte pyogene
bacteriën, waardoor het gevormde exsudaat snel gaat vervallen
en op deze manier embolische processen ontstaan, die snel tot
den dood kunnen voeren.

Bij de kat wordt slechts sporadisch endocarditis gevonden,
misschien door het feit, dat bij dit dier etteringsprocessen, die bij
uitstek aanleiding zijn tot het ontstaan van endocarditis, bijna
altijd streng gelocaliseerd blijven en bijna nooit een verspreiding
van bacillen door het lichaam tot gevolg hebben. Bij onze dieren
komt endocarditis het meest voor bij varkens, waar het in 90 %
van de gevallen wordt veroorzaakt door vlekziekte-bacillen. Door-
dat deze bacillen niet pyogeen zijn, ontstaan uit deze endocar-
titiden nooit ernstige embolische processen, wel veelal door los-
laten van stukjes thrombus infarctachtige processen in milt en
nieren. Bij het varken zijn dus alle factoren aanwezig om deze
endocarditis chronisch te doen worden en dat deze ook wel eens
aanleiding kan geven tot een volledig vitium cordis leert de sectie
van een varken, dat eenigen tijd geleden, zonder eenige anamnese
aan het Pathologisch Instituut werd aangevoerd.

Sectiebevindingen. (Sectie B. 6779). Cadaver van een 75 K.G.

-ocr page 279-

zwaar varken in zeer goeden voedingstoestand. In de buikholte
was weinig, in hartezakje en borstholte vrij veel transsudaat.
Hart groot met een vrij duidelijke punt, gevormd door de linker-
kamer. Het lumen van de linker kamer iets verwijd met een sterk
verzwaarden wand met een te duidelijk naar voren komen van de
trabeculae met hiertusschen verdiepte crypten. De semilunair-
kleppen van de aorta waren onregelmatig verdikt. Direct onder
de aanhechtingsplaats van deze kleppen, was in het endocard van
de linker kamer een smalle circulaire bindweefselvorming aan-
wezig. Door de sterke retractie van dit bindweefsel was het ostium
aortae tot op ongeveer de helft verkleind, met naar de aorta
toe een trechtervormige verwijding zoodat het lumen van de
aorta direct boven de kleppen weer zijn normale grootte had
bereikt. Linker boezem flink verwijd met een zeer zwaren wand
(excentrische hypertrophie).

De wand van de rechter kamer duidelijk verzwaard ; aan het
lumen waren geen veranderingen.

Longen slecht samengevallen, emphysemateus, oedemateus en
zeer bloedrijk met vooral een sterke hyperaemie van het inter-
stitium.

Lever en nieren niet overmatig bloedrijk. Overigens werden
macroscopisch geen afwijkingen gevonden.

Het leek aanvankelijk vrij moeilijk om een juiste doodsoorzaak
vast te stellen, tot door de politie werd medegedeeld, dat een aan-
klacht was ingediend door den eigenaar omdat het varken plotse-
ling was gestorven, nadat het door eenige kinderen was opgejaagd.
Er moet hier wel worden aangenomen, dat het hart de vermeer-
derde functie niet had kunnen verrichten, doordat het bloed
niet snel genoeg het ostium aortae had kunnen passeeren,
waardoor de toevoer van het bloed van de linker boezem
naar de kamer gestagneerd werd en zoodoende een acute long-
stuwing en longoedeem waren opgetreden, waarvan het laatste
wel voor den acuten dood van het dier aansprakelijk moest worden
gesteld. Dat dit longoedeem zeer snel kan ontstaan is bekend van
dieren, die met strychnine zijn afgemaakt, waardoor een sterke
hyperaemie van de inwendige organen ontstaat en bijna altijd
zeer sterk longoedeem wordt gevonden.

Hoe moet nu het ontstaan van dit hartgebrek worden verklaard?
Primair zal een geringe endocarditis van de semilunairkleppen
van de aorta en wel het sterkst aan hun basis, eventueel gecom-
bineerd met een endocarditis parietalis, aanwezig zijn geweest.
Dit proces is grootendeels in genezing overgegaan met achter-
lating van een sterk geretraheerd litteekenweefsel, dat tot de
sterke vernauwing aanleiding heeft gegeven. Door de groote cir-
culatiebemoeilijking is nu een dilatatie van de linker kamer opge-

-ocr page 280-

treden, gevolgd door een hypertrophie van den wand. Daar echter
het lumen slechts weinig is verwijd, kan niet van een duidelijke
excentrische hypertrophie worden gesproken. Mogelijk is dat de
oorsponkelijke endocarditis wel een geringe excentrische hyper-
trophie tot gevolg heeft gehad, terwijl pas later de sterke vernauwing
door het litteekenweefsel is opgetreden. Daar deze vernauwing
dan langzamerhand zal ontstaan, heeft het hart alle gelegenheid
om ook in hetzelfde tempo te hypertrophieeren. Nu kan, öf door-
dat door de oorspronkelijke dilatatie de mitraliskleppen insuf-
ficiënt zijn geworden, zoodat bij elke kamercontractie een gedeelte
van het bloed naar den boezem is teruggestuwd, öf doordat de
linker boezem zijn bloed niet vlug genoeg aan de kamer kan af-
leveren, omdat deze het ook weer niet snel genoeg kan afvoeren,
een excentrische hypertrophie van den linker boezem zijn opgetreden.
Echter ook deze compensatie van den linker boezem is niet in staat
geweest om de geheele stoot op te vangen zoodat een gedeelte van
het bloed naar de longen is teruggestuwd, met als gevolg een
longstuwing. Als deze laatste nu maar lang genoeg bestaat, zal
nu ook de rechter kamerwand gaan hypertrophieeren als reactie
op de bemoeilijkte longcirculatie.

Bij microscopisch onderzoek werd op verschillende plaatsen
in de alveolairsepta van de longen een fijn granulair bruinzwart
pigment gevonden, terwijl ook in de alveolen dit pigment aan-
wezig was in vrij groote cellen met een matig groote, iets gelobde
kern. Bij Turnbullblauw-reactie bleek dit pigment ijzerhoudend
te zijn.

Bij den mensch zijn deze ijzerhoudend pigment bevattende cel-
len bekend als „Herzfehlerzellen", die ook in het sputum aan-
wezig zijn en gebruikt worden als waardevol diagnosticum voor
chronische hartgebreken. Bij dieren worden ze niet beschreven
(Hutyra en Marek).

Deze „Herzfehlerzellen" zijn identisch met de z.g. „Staub-
zellen" die in de longalveolen van mensch en dier worden aan-
getroffen en die in dit geval geinhaleerde koolstofdeeltjes hebben
gephagocyteerd en het via de lymphbanen naar de longlymph-
klieren vervoeren (anthracosis). Omtrent de oorsprong van deze
cellen heeft langen tijd een strijd bestaan. Aanvankelijk dacht
men, dat het gedesquameerde alveolairepitheliën waren, die een
phagocyteerende functie zouden bezitten. Onderzoekingen van
de laatste jaren hebben aangetoond, dat het in de alveolairsepta
gelegen reticulo-endotheelcellen zijn, die als onderdeelen worden
opgevat van het groote reticulo-endotheliale systeem. (
Permar,
Foot
e.a.) Door intraveneuze injectie van colloïdale kleurstoffen
(b.v. lithiumkarmijn) is hun gebleken, dat deze cellen de kleur-
stoffen uit het bloed phagocyteeren en in gering aantal met kleur-

-ocr page 281-

stof beladen naar de alveolairlumina migreeren. Ook bij intra-
tracheale injectie van deze kleurstoffen en fijne elementen worden
deze cellen a.h.w. door een chemotactische werking geprikkeld,
waardoor zij actief in het lumen uittreden en de daar aanwezige
vreemde bestanddeelen opnemen, waarna ze öf worden geëx-
pectoreerd öf actief in de lymphbanen terecht komen. Het aan-
tal uitgetreden phagocyten blijkt afhankelijk te zijn van de hoe-
veelheid in de alveolen aanwezige corpora aliena.

Bij ons varken is door de chronische stuwing een bloedverval
in de longen ontstaan, waarbij de vervalsproducten (ijzerhoudend
haemosiderine) grootendeels in de alveolairsepta zijn blijven lig-
gen en misschien in geringe mate in de alveolairlumina zijn uitge-

treden en op beide plaatsen door de reticulo-endotheelcellen van de
long zijn opgenomen.

Dus is door het aantoonen van ijzer in het aanwezige pigment
de chronische longstuwing bewezen en hiermee de ontbrekende
schakel van dit vitium cordis geleverd.

LITERATUUR :
Pf.rmar. Journal of Medic. Research 42—1920.—

42—-1921.—
44—1923.—
Foot
. Journal of exp. Medic. 5.1920.—

-ocr page 282-

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschreibung von einem vollständig entwickelten Vitium cordis bei einem
Schweine. Primär war ein Endokarditis der Aortaklappen mit starker Narben-
kontraktur. Exzentrische Hypertrophie der linken Herzkammer und Vorkammer,
chronische Lungenstauung (Herzfehlerzellen) und Hypertrophie der rechten Herz-
kammer.

SUMMARY.

Description of a fully developed vitium cordis in a pig. Primary endocarditis
of the aortic valves was observed with contraction of the cicatrices. Excentric
hypertrophy of the left ventricle and left auricle. Chronic venous hyperaemia of
the lungs and hypertrophy of the right ventricle.

RÉSUMÉ.

Description d\'un défaut du coeur complètement développé, observé chez un porc.
Endocardite primaire des valvules aortiques avec forte rétraction des cicatrices.
Hypertrophie excentrique du ventricule gauche et de l\'oreillette gauche. Stase
veineuse chronique dans les poumons et hypertrophie du ventricule droit.

(Uit het Bacteriologisch Laboratorium van de Geneeskundige Kliniek der Rijks-
Universiteit te Utrecht).

OVER DEN GROEI VAN BRUCELLA BANG IN AFGESLOTEN

RUIMTE,

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

In tegenstelling met Brucella melitensis (Bruce) en de in Amerika
en Denemarken bij varkens aangetroffen Brucellatypen
(Traum
en Thomsen), welke onmiddellijk, zij het in verschillende inten-
siteit, in lucht van de atmosferische samenstelling tot vermenig-
vuldiging kunnen komen, stelt het „abortus-type"
(Bang) bij de
isoleering uit het dierlijk lichaam en in vele gevallen ook nog meer
of minder langen tijd nadien, bijzondere eischen aan het gas-
mengsel, waarin het zich bevindt.

Van 71 door mij gekweekte stammen van Br. Bang kwam
slechts één, afkomstig uit het bloed van een hond, onmiddellijk
tot ontwikkeling, zonder dat bijzondere voorzorgen waren getroffen.
De overige (39 uit rundermelk, 28 uit etter en punctievloeistoffen
van paarden en 3 uit bloed van den mensch) groeiden aanvankelijk
niet op voedingsbodems, die op de voor aërobe microörganismen
gebruikelijke wijze in de broedstoof waren geplaatst. Eerst in de
subculturen, wisselend tusschen de tweede en twaalfde, werd
zichtbare groei waargenomen in buisjes, die eenvoudig met watten
waren afgesloten.

Bang en Stribolt (1896), die in hun agar-schudculturen een zone

-ocr page 283-

van optimale groei zagen pl.m. een halve centimeter onder de opper-
vlakte veronderstelden dat de door hen ontdekte Abortusbacterie
een onvolkomen anaëroob microörganisme zou zijn. Toen evenwel
bleek, dat de kweek zich ook ongestoord ontwikkelde in
90%
zuurstof, kon niet meer worden gesproken van afkeer voor dit
element. Spoedig kwam aan het licht, dat een belangrijke bevorde-
ring van den groei tot stand kwam door verhooging van de kool-
zuurspanning en later ontdekte men, dat zelfs lichtgas een gunstigen
invloed uitoefent.

Op deze eigenaardigheden zijn verschillende methoden voor de
primaire kweek van Br.
Bang gebaseerd (toevoer van koolzuur
uit een cylinder, uit natrium-bicarbonaat en zwavelzuur, door het
verbranden van een wattenprop, toevoer van lichtgas, gelijktijdige
groei met aërobe bacteriën in afgesloten ruimte).

Maar, alleen het volledig afsluiten van de buitenlucht bleek
reeds voldoende, om stammen, die met een wattenprop zich niet
ontwikkelden, tot cultuur te brengen.

Om goede afsluiting te verkrijgen drenkte Holth (1911) de prop
in gesmolten paraffine.
Wilson en Mc. Nutt (1926) flambeerden
de watten en doortrokken haar vervolgens met een mengsel van
paraffine en vaseline. Anderen gebruikten zegellak, of sloten de
buis af met een rubberstop. Vooral de laatste, meest eenvoudige
wijze van handelen geeft zeer goede uitkomsten.

Waarop berust nu de gunstige invloed van deze afsluiting?

Smith (1924) en Huddleson en diens medewerkers (1927),
veronderstellen, dat ook hier verhooging van het koolzuurgehalte
in het spel is. Deze zou tot stand komen, doordat de op den voedings-
bodem gebrachte bacteriën zelf koolzuur vormen en wel in vol-
doende mate om de vermenigvuldiging te doen aanvangen. De
koolzuurspanning, die in een met wattenprop afgesloten buis
nauwelijks toeneemt, zou bij volkomen afsluiting, voortdurend
gunstiger worden voor de ontwikkeling van Br.
Bang.

Genoemde opvatting is aan de hand van een uitvoerig onderzoek
bestreden door G. S.
Wilson (1930, 1931) 1). Hij vond, dat een
voedingsbodem in
5 % koolzuur zuurder werd en dat ook een-
voudige afsluiting van de buitenlucht de pH van agar reeds doet
dalen (in drie weken : van
7,8 tot 6,8). Deze verandering voltrok
zich al in enkele minuten, indien de wattenprop tevoren was af-
geschroeid. Gasanalyse wees uit, dat, als het kurken onmiddellijk
na het afbranden geschiedde, de hoeveelheid C02 was toegenomen
van
0,05 % tot gemiddeld 2,144 %. I)e getallen, die werden ver-
kregen bij afsluiting met een in paraffine-vaseline gedrenkte wat-
tenprop waren
0,124—°>22 %. met zegellak 0,33 %, met een roode
rubberkurk
0,27 %.

The Brit, J. of Exper. Pathol. XI, 3, 157, XII, 2, 88 en XII, 3, 152.

-ocr page 284-
-ocr page 285-

Op grond van deze gegevens meende Wilson te moeten aan-
nemen, dat de groei van Br.
Bang in afgesloten buizen tot stand
komt door toeneming van de hoeveelheid koolzuur,
welke door het
afsluitend materiaal zelf wordt geproduceerd.

Aangezien het mij voorkwam, dat de conclusie van Wilson
niet zonder de noodige controle-onderzoekingen aanvaardbaar
was, heb ik de volgende eenvoudige proefnemingen verricht :

Proef i. Van 6 pas geïsoleerde Brucella-stammen (van mensch,
koe en paard) werd een kleine platinalis bacteriesuspensie geënt
op twee rijtjes van vier buisjes, waarvan het eene bevatte vleesch-
bouillon-agar, het andere leverinfuus-agar. Het eerste buisje van
elke rij was afgesloten met een wattenprop, het tweede met een
wattenprop, die met een paraffine-vaselinemengsel was doortrokken,
het derde met een gummistop en het vierde met een geslepen glazen
stop, welke nauwkeurig in de opening paste. Geen der buizen werd
geflambeerd, zoodat door schroeien van watten of agarresten geen
koolzuur in de buis geraken kon.

Bij alle onderzochte stammen werd geen groei waargenomen
in de eerste buisjes en wel steeds in de volgende drie. In geen enkel
geval bleef in de met glazen stop afgesloten buisjes de groei achter
bij de andere (afbeelding i).

Men mag hieruit afleiden, dat noch het afschroeien van de watten-
prop, noch afsluiting met een stof van organische samenstelling
noodzakelijk zijn om den groei van Brucellastammen, die niet in
de atmosferische lucht tot ontwikkeling komen, te doen optreden,
maar dat de
mechanische afsluiting op zich zelf daartoe reeds vol-
doende is.

Proef II. Van vier buisjes, welke op dezelfde wijze zijn afgesloten
als die in proef I, is de bodem gedeeltelijk uitgeblazen tot een zak
(afbeelding 2, A). In dezen zak bevindt zich 50% kaliloog, in het
buisje schuingestolde vleeschbouillon-agar (B). In geen dezer
met de Brucellastammen geënte buisjes trad zichtbare groei op.

Na 5 dagen wordt de KOH weggepipetteerd, de glazen ballon
uitgespoeld met n. zwavelzuur en nagewasschen met keukenzout-
oplossing.

Dezelfde stammen gaven nu een goede cultuur in de buisjes,
afgesloten met paraffine-vaseline, met rubber- en met glazen stop,
maar niet in die met wattenprop.

Dus, indien de koolzuur uit de atmosfeer wordt verwijderd,
blijft vermenigvuldiging van Br.
Bang uit, terwijl deze op den
zelfden voedingsbodem onmiddellijk verschijnt, indien de kool-
zuur aanwezig blijft.

Proef III. De hier volgende proeven 1) hadden ten doel het kool-

1  Van verschillende overeenkomstige proeven wordt hier slechts één als
voorbeeld vermeld.

-ocr page 286-

zuurgehalte onder verschillende omstandigheden nauwkeurig te
bepalen. Hiervoor werd gebruik gemaakt van het toestel voor
gasanalyse volgens
Haldane. Voor de daarbij verleende technische
hulp betuig ik mejuffr.
A. Timmerman gaarne mijn oprechten dank.

De voor deze bepalingen gebruikte cultuurbuizen droegen een
holle, ingeslepen glazen stop (afbeelding 3, A), die naar boven
in een punt was afgesmolten (B). In het onderste 1/4 gedeelte van
de buizen was, onder een hoek van 90 graden een dun zijbuisje
aangebracht (F), dat eveneens in een gesloten punt eindigde.
(B). Nadat de stop en het zijbuisje door middel van korte rubber-
verbindingen resp. aan het toestel en aan het kwikreservoir waren
gekoppeld (de zg. doode ruimte werd zooveel mogelijk met kwik
gevuld) werden de glazen puntjes afgebroken, zoodat naar beide
zijden verbinding bestond en, door toevloeiing van kwik (bij D),
het gas in de meetburet (E) kon worden overgeheveld.

1) Buis met ingeslepen stop. Na 24 uur bij 37° C. koolzuur-
gehalte 0,014 %; na 3 dagen 0.016 %. *)

Buis met rubber stop (doorboord door een naar buiten in een punt
uitgetrokken glazen buisje). Na 24 uur bij 37° C. 0,018 % koolzuur ;
na 3 dagen 0.016 %. x).

De hoeveelheid koolzuur in een met buitenlucht gevulde buis
bleek dus, na verblijf in de broedstoof, even groot bij afsluiting
met glas als met rubber.

2) Buis met schuingestolde vleeschbouillon-agar, gesloten met
glazen stop: Koolzuurgehalte na 24 uur bij 370 C. 0,29 %, na 48
uur 0,28 %.

Buis met schuingestolde vleeschbouillon-agar, gesloten met rub-
ber stop : Koolzuurgehalte na 24 uur bij 370 C. 0.27 %, na 48 uur
0.29 %.

Ook in buizen met schuingestolde voedingsagar was het kool-
zuurgehalte bij afsluiting met rubber hetzelfde als bij afsluiting
met glas.

De gevonden getallen stemmen merkwaardig overeen met die,
welke
wilson heeft medegedeeld.

3) Hoe kan de toeneming van koolzuur in de met den voedings-
bodem voorziene buizen worden verklaard?

Het meest waarschijnlijk is, dat dit gas eenvoudig uit de waterrijke
agargel en het condensatiewater is ontweken. De volgende proef
geeft hiervoor een aanwijzing. (Alle buizen waren afgesloten met
glazen stop).

-ocr page 287-

Buis met 15 ccm. agar. Na 24 uur bij 370 C. koolzuurgehalte

0,25 %.

Buis met 10 ccm. physiologisch water. Na 24 uur bij 370 C. kool-
zuurgehalte
0,16 %.

Buis met 15 ccm. physiologisch water. Na 24 uur bij 370 C.
koolzuurgehalte
0,22 %.

Buis met buitenlucht. Na 24 uur bij 370 C. koolzuurgehalte
0,014 %.

Buis met 15 ccm. agar, geënt met Br. Bang. Na 24 uur bij 37°C.
koolzuurgehalte
5,56 %.

4) Buizen met vleeschbouillon-agar (afsluiting: glazen stop),
geënt met een druppel dunne suspensie van Br.
Bang :

Na 2J uur bij 370 C. koolzuur : 0,29 %.

Na 4 uur bij 370 C. koolzuur : 0,80 %.

Na 18 uur bij 370 C. koolzuur : 1,8 %.

Na 32 uur bij 370 C. koolzuur : 4,25 %.

Het koolzuurgehalte neemt dus in gesloten met Br. Bang geënte
cultuurbuizen snel toe en bereikt spoedig een aanzienlijke hoogte.

5) Buisjes met schuingestolde vleeschbouillon-agar. Na 48 uur
bij 37° C. :

Afgesloten met glazen stop, ongeënt : koolzuur 0,23 %.

Afgesloten met rubber stop, ongeënt : koolzuur 0,26 %.

Afgesloten met glazen stop, geënt met Br. Bang : koolzuur
12,58 %.

Afgesloten met rubber stop, geënt met Br. Bang: koolzuur
10,87 %.

In buisjes met voedingsagar, al dan niet met Br. Bang geënt,
heeft afsluiting met rubberstop niet meer toeneming van het
koolzuurgehalte tengevolge, dan afsluiting met glazen stop.

6) Buis met vleesch-agar, gesloten met wattenprop; geënt met
oude, goed onder deze omstandigheid groeiende Brucellastam
na
24 uur bij 370 C. koolzuurgehalte 0,54 %.

Buis met vleesch-agar, gesloten met glazen stop, geënt met den-
zelfden stam : na
24 uur bij 370 C. koolzuurgehalte 6,53 %.

Buis met vleesch-agar, gesloten met glazen stop: na 24 uur bij
370 C. koolzuurgehalte 0,28 %.

Uit deze proef blijkt, dat het gevormde koolzuur uit buizen,
die met een wattenprop zijn afgesloten grootendeels verloren gaat.

7) Wordt door levende Brucella, ook al heeft deeling niet plaats,
toch koolzuur geproduceerd?

Voor deze proef werd als bodem gebruikt 2 % gewasschen agar
met
0,5 % keukenzout en pH 7,0. Zichtbare groei werd hierop, zelfs
na
5 dagen, niet waargenomen.

a = buisjes met glazen stop, geënt met, door verhitting gedoode

Brucella-suspensie.
b = buisjes met glazen stop, geënt met levende Brucella-suspensie.

-ocr page 288-

Buisje a, na 4 uur bij 370 C. : koolzuur 0,21 %, zuurstof 20,67 %■

Buisje b, na 4^ uur bij 37° C. : koolzuur 0,30 %, zuurstof 20,46 %.

Buisje a, na 24 uur bij 370 C. : koolzuur 0,22 %, zuurstof 20,61 %.

Buisje b, na 24 uur bij 370 C. : koolzuur 0,53 %, zuurstof 20,20 %.

Hier is inderdaad gebleken, dat de levende Brucella, zonder
zich waarneembaar te vermeerderen, ook koolzuur doet ontstaan.

De bovenbeschreven onderzoekingen pleiten er voor, dat de
ontwikkeling van uit het dierlijk lichaam geïsoleerde Brucella
Bang
in afgesloten ruimte tot stand komt, doordat de hoeveelheid door
de levende microörganismen zelf geproduceerde, gevoegd bij het
uit den voedingsbodem afgegeven koolzuur daarvoor voldoende is.

De aard van het afsluitend materiaal speelt hierbij geen rol.

zusammenfassung.

Von 71 in Holland isolierten Brucellastämmen, entwickelte sich nur einer davon
(aus Hundeblut) unmittelbar in atmophärischer Luft. Alle übrigen
(39 von Rindern,
28 von Pferden, 3 vom Menschen) beanspruchten einen höheren Kohlensäure-
gehalt.

Derartige Stämme wuchsen ebensogut bei Abschluss mit eingeschliffenem
Glasstöpsel, oder mit Paraffin-Vaselin getränkten Wattepfropfen, oder bei Ge-
brauch von Gummistöpseln (hierbei wurden die Röhrchen nicht flambiert). Bei
Absorption der Kohlensäure durch Kalilauge hört das Wachstum auf, nach Ent-
fernung derselben, wuchsen die Kulturen weiter. Luftgefüllte und im Brutschrank
gehaltene Röhrchen hatten sowohl bei Glas- als Gummiabschluss, denselben
Kohlensäuregehalt
(0.016 %). Das gleiche gilt für Nähragarröhrchen (0.28—0.29%).
Ähnliche Zahlen ergaben sich für physiologische Kochsalzlösung (0.22 %). In den
mit Glasstöpseln versehenen Röhrchen trat nach der Impfung mit Brucella eine
rasche Erhöhung des C02-Gehaltes auf. Sowohl in den beimpften als nicht-
beimpten Röhrchen, belief sich der C02-Gehalt bei Gummiverschluss nicht höher,
als beim Gebrauch von Glasstöpseln. Die durch alte, in atmophärischer Luft wach-
sender Brucellakultur gebildete C02, verliert sich bald bei Watteverschluss.
Auf den Boden eines Kulturröhrchens, wo sogar nach
5 Tage kein Wachstum auf-
getreten war
(2 % Agar, 0.5 % NaCl, pH 7.00) wurde eine abgetötete Brucel-
lasuspension gebracht ; nach 4J Stunden wurde
0.21 nach 24 Stunden 0.22 %
C02 gemessen. Die lebende Brucellasuspension gab nach 4J Stunden 0.30
nach 24 Stunden 0.53 % C02 ab.

Das Wachstum von frisch aus dem Tierkörper isolierter Brucella BANG kommt
dadurch zustande, dass aus dem Nährboden C02 freikommt und die eingebrachten
Bakterien C02 produzieren. Das verwendete Verschlussmaterial spielt keine Rolle.

summary.

Of 71 strains of Brucella cultured in Holland only one (from dog\'s blood) grew
without more in the atmospheric air.

All others (39 of cows, 28 of horses and 3 of men) only grew with increased per-
centage of carbonic acid (hermetic shutting by means of a ground glass stopper,
a swab, soaked in paraffine, or a rubber stopper). In those tests the test-tube was
not flamed.

The percentage of carbonic acid in a test-tube filled with atmospheric air and
placed in an incubator,was the same after shuttig it up by rubber or by glass stopper
(0,016 °/0). The same results were obtained in test-tubes with a culture medium
of agar
(0,28—0,29 %) or with physiological sodium chlorate solution (0,22 %).
In the test-tubes shut off from the atmospheric air (by means of a glass or rubber

-ocr page 289-

stopper) the quantity of carbonic acid increased quickly after inoculating with
Brucella.

The carbonic acid produced by old cultures of Brucella, well growing in atmos-
pheric air, gets rapidly lost from the test-tube, shut up by a swab.

On a medium, not nutrient foi Brucella, the microbe, while not propagating,
still produced C02 (with killed Br.
0.22 %, with living Br. 0.53 °/0).

The growth of Brucella BANG freshly isolated from the animal organism,
is effected by the carbonic acid, disengaged from the culture medium and formed
by the growing culture.

The kind of the closing material does not play any part.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a pu constater que, exposées à l\'air atmosphérique, des 71 souches
de Brucella, il ne restait qu\'une seule (recueillie d\'un chien) qui donnait culture.

Toutes les autres ne se développèrent que lorsque la teneur en acide carbonique
en fut rehaussée (obturation de l\'air par un bouchon de verre polis, d\'un tampon
d\'ouate paraffiné ou d\'un capuchon de caoutchouc).

Chez ces expériences le tube à essai ne fut pas flambé.

Il parut qu\'à l\'intérieur de tubes, garnis d\'air atmosphérique et, portés à l\'étuve,
dont l\'un fut obturé avec un capuchon de caoutchouc et l\'autre avec un bouchon
de verre, la teneur en acide carbonique fut égale
(0,016 p.c.). Il en est de même
avec des tubes garnis d\'agar nutritif
(0,28—0,29 p.c.) ou d\'eau physiologique
(0,22 p.c.).

Il pouvait constater que chez l\'inoculation de Brucella, la quantité d\'acide
carbonique à l\'intérieur des tubes, s\'accroît rapidement, si ces derniers ont été
obturés de l\'air atmosphérique avec un bouchon de verre ou avec un capuchon de
caoutchouc ; si par contre cette occlusion fut effectuée par un tampon d\'ouate,
il parut que l\'acide carbonique, produite par des anciennes cultures, pullulant
dans l\'air atmosphérique, va bientôt se perdre du tube de culture.

Sur un milieu de gélose pas nutritive, où Br. ne se multipliait pas, quand
même les microbes vivants produisaient de l\'acide carbonique (avec les Br.
tués
0.22 p.c., avec les Br. vivants 0.53 p.c.).

La culture de Br. BANG, fraîchement isolé de l\'organisme animale, peut se réaliser
dans les espaces obturées de l\'air atmosphérique parce que la dedans l\'acide car-
bonique, indispensable à sa végétation, se dégage du milieu nutritif et se produit
en outre par les microbes inoculés.

A ceci, la nature de la matière utilisée pour l\'obturation ne ioue aucun rôle.

18

LIX

-ocr page 290-

(Uit de veterinaire afdeeling van het Centraal Laboratorium voor de Volks-
gezondheid te Utrecht).

VOGELTUBERCULOSE BIJ DEN MENSCH,

door

Dr. T. VAN HEELSBERGEN.

Met 6 foto\'s in den text.

INHOÜD:

Eigenschappen van den vogeltuberkelbacil.

(Cultuur-morphologie - pathogeniteit).

Tuberculose bij vogels.

Ziekteprocessen bij den mensch.

Lymphogranulomatose (Hodgkin\'sche ziekte).

Leucaemie.

Slotbeschouwing.

Eigenschappen van den vogeltuberkelbacil.

In het algemeen onderscheiden de vogeltuberkelbacillen zich in
hun groei van die der zoogdieren. De cultuur op de vaste media
is vochtig en slijmig, in tegenstelling met die der zoogdierbacillen,
welke droog en kruimelig is. Ook groeien zij sneller dan de laatste.

Vogeltuberkelbacillen in glycerinebouillon,
oppervlaktegroei en typische korrelige
groei op den bodem (Urbach).

In 6—8 dagen ziet men reeds kleine, witte koloniën met een glanzend
aspect, welke later tot een vochtig beslag uitgroeien. Op glycerine-
bouillon vormen zij een dun vlies, terwijl in de diepte kruimelige
groei is waar te nemen. Dit laatste verschijnsel ziet men bij de zoog-
dierbacillen niet optreden. Na eenige overentingen gelijkt de opper-

-ocr page 291-

vlaktegroei in de vloeibare media in veel gevallen op die der zoog-
dierbacillen.

Ook komen er intermediaire stammen voor, waarvan de cultuur
op de vaste voedingsbodems evenals die der zoogdierbacillen,
droog en kruimelig is.

Lydia Rabinowitsch en Max Koch konden bij 95 stammen
van vogeltuberkelbacillen talrijke overgangen van typisch slijmig
tot droog kruimelig waarnemen. Voor nadere determineering zij
mede verwezen naar de door
Wolters en Dehmel aangegeven
voedingsbodems van
Petragnani en Besredka (Zeitschr. f. Bak-
teriologie Orig. Bd. 1x7 P. 4x2. 1930).

Hier ter plaatse wil ik in herinnering brengen de klassieke
onderzoekingen van
Nocard, wien het gelukte om door middel
van de cultuur in vivo (collodiumzakjes in de buikholte van kippen),
zoogdiertuberkelbacillen zoodanig te veranderen, dat zij cultureel
grootendeels met den vogeltuberkelbacil overeenstemden. De patho-
geniteit van deze gewijzigde bacillen voor de cavia kwam geheel over-
een met die van den vogelbacil, terwijl in één geval ook verkaasde
tuberculeuze processen bij de kip in milt en lever en op het peri-
toneum ermede konden worden opgewekt). De door
Nocard ver-
kregen positieve resultaten zijn door
Jansco en Elfer niet be-
vestigd kunnen worden (Beitr. z. Klin. d. Tub. XVIII Bd. 1911).

De levensduur der culturen van vogeltuberkelbacillen is veel
langer dan die der zoogdierbacillen. Zoo kon
Loewenstein bij
een zijner culturen een levensduur van meer dan 10 jaar vast-
stellen.

Wat de morphologie betreft, gelijkt de vogeltuberkelbacil vol-
komen op die der zoogdieren
(Calmette) *).

De resistentie tegen zuren is in het algemeen van den vogel-
tuberkelbacil geringer dan bij die der zoogdieren. In typische
gevallen vindt men de vogeltuberkelbacillen in de cultuur-uit-
strijkjjreparaten verspreid in het gezichtsveld. De zoogdierbacillen
liggen van wege hun conglomeraatsgewijze groei meer in groepen
te zamen.

Pathogeniteit voor proefdieren.

De cavia is weinig gevoelig voor den vogeltuberkelbacil. In den
regel ontstaat er op de entplaats bij subcutane infectie een absces
met begeleidende zwelling van de regionaire klier.

Ook bestaan er stammen, die vrijwel apathogeen zijn voor de
cavia, terwijl er eveneens voorkomen, die in pathogeniteit voor
den zoogdierbacil niet onderdoen. (M.
Koch u. Rabinowitsch) 1).

Ook komen er stammen \\oor, die voor den mensch pathogeen

1 ) M. Koch und Rabinowitsch : Die Tuberkulose der Vogel und ihre Bezie-
hungen zur Saugetiertuberkulose, Virchow\'s Arch. 1907.

-ocr page 292-

zijn, doch waarvoor de cavia ongevoelig is. (Loewenstein : Hühner-
tuberkulose beim Menschen. Zeitschr. f. Tuberkulose 41 Bd. 1925).

Eveneens kent men typisch slijmig gegroeide vogeltuberkel-
bacillen, die sterk pathogeen zijn voor de cavia. Als verdere bij-
zonderheid zij vermeld, dat het in sommige gevallen gelukt om
caviapathogene vogeltuberkelbacillen door enkele caviapassages
avirulent voor deze diersoort te maken
(M. Koch-Rabinowitsch-
Loewenstein).

In den regel is het konijn zeer gevoelig voor de intraveneuze
besmetting met vogeltuberkelbacillen. (Type
Yersin, Septicaemie).

Bij zwakkere infectie ziet men tuberkels ontstaan in de verschillende
organen van borst en buikholte. (Type
Villemin).

De muis is gemakkelijk met vogeltuberkelbacillen te infecteeren.
Honden en katten leggen daarentegen voor dezen bacil een zeer
groote resistentie aan den dag.

Sommige stammen zijn ook voor het konijn zeer weinig virulent.

De kip is gevoelig voor de besmetting met virulente vogel-
tuberkelbacillen. Waarschijnlijk is ook hier de intraveneuze infectie
het meest effectief. In de natuur speelt de infectie per os de be-
langrijkste rol. Experimenteel is deze wijze van besmetting echter
niet steeds afdoende. Een bepaald percentage der kippen blijft
oogenschijnlijk gezond (na
8 maanden observatie, v. Heelsbergen).
Voor zoogdierbacillen is de kip zeer weinig gevoelig, zoodat voor
het vaststellen van het aviaire t vpe dit proefdier zeer belangrijk is.

Tuberculose bij vogels.

Voor zoover bekend, wordt bij in het wild levende vogels, welke
zich ophouden buiten de beschavingscentra, de tuberculose niet
waargenomen.

Het zijn voornamelijk de kippenrassen, die sterk zijn aan-
getast. Duiven en watervogels (eenden, zwanen en ganzen)
hebben er in veel mindere mate door te lijden. Behalve bij ge-
noemde vogelrassen wordt de ziekte ook aangetroffen bij fazanten,
pauwen, kalkoenen, kanarievogels, vinken en papegaaien. In de
diergaarden is de tuberculose geconstateerd bij den struisvogel,
ibis, gier, reiger, meeuw, arend, kraai. Ook musschen worden door
de tuberculose aangetast.

In den regel worden bij de vogels tuberkels in de organen waar-
genomen (type
Villemin). I)e septicaemische vorm (type Yersin)
met zeer veel bacillen in de oogenschijnlijk weinig veranderde or-
ganen komt evenwel ook voor (bij eenden volgens te
Hennepe).

De natuurlijke wijze van besmetting is bij den vogel zeer waar-
schijnlijk per os. Veelal zijn de digestietractus en de lever bij het
ziekteproces betrokken, zoodat bij den
enormen bacillenrijkdom der
processen, met de faeces zeer veel smetstof in de omgeving wordt

-ocr page 293-

verspreid. Indien men aanneemt, dat 8—24 % der gestorven
kippen aan tuberculose heeft geleden, dan krijgt men eenig idee
omtrent den omvang der smetstof bron, die de vogeltuberculose
representeert. (J.A.V.M.A. Oct. 1931 P. 528). Voor nadere gegevens,
omtrent den aard der tuberculeuze processen bij de vogels zij ver-
wezen naar de bestaande Handboeken over Vogelziekten.

Ziekteprocessen bij den mensch.

Zeer waarschijnlijk is de vogeltuberculose bij den mensch in
de meeste gevallen het gevolg eener voedselinfectie. Indien men
weet dat 3—7 % onzer consumptie-eieren met vogeltuberkel-
bacillen zijn besmet, dan ligt het voor de hand dat menigmaal
door den mensch vogelbacillen per os worden opgenomen. Dit zal
zeer zeker op sommige boerderijen het geval zijn, waar 50 % en meer
der kippen aan tuberculose lijdende zijn. Zelfs in zacht gekookte
eieren zijn levende tuberkelbacillen aangetroffen. Men krijgt
eenig denkbeeld over de mogelijkheden van de besmetting als men
nagaat, dat volgens
Raebiger, ,,es in der Provinz Sachsen Ort-
schaften gibt, in denen 40—75 % der Gehöfte von Geflügeltuber-
kulose befallen sind." Vanwege het feit, dat de vogeltuberculose
in den regel een open tuberculose is met zeer veel verspreiding van
bacillen in de omgeving, daar ligt het voor de hand, dat op dergelijk
besmette boerderijen, de mensch nog op andere wijzen dan via de
eieren kans loopt om met vogeltuberculose besmet te worden.

De infectie per os wint te meer aan waarschijnlijkheid, door het
feit, dat bij den mensch uit de mesenteriaallymphklieren vogel-
tuberkelbacillen zijn geïsoleerd,
(Jansco en Elfer, Beitr. Klin.
Tbk. 18. 1910).

Van uit den darm komen de vogeltuberkelbacillen zeer waarschijn-
lijk via den lymphstroom in het bloed en kunnen op deze wijze
verschillende organen besmetten. Zoo heeft men abscesachtige
haarden gevonden in de
nieren, milt, lever en longen. Ook in de
huid en in het onderlmidsche bindweefsel zijn herhaaldelijk ziekte-
processen door vogeltuberkelbacillen waargenomen. Of aan deze
eveneens een infectie per os ten grondslag ligt, valt moeilijk te
zeggen. Bij deze gevallen zouden contactinfecties wellicht een
rol kunnen spelen.

Longaandoeningen.

Longaandoeningen door vogeltuberkelbacillen zijn bij den mensch
verscheidene malen waargenomen.
Kruse toonde in 1893 in 2
gevallen vogeltuberkelbacillen in het sputum van den mensch aan.
De betreffende stammen waren pathogeen voor kippen. (Beitr.
path. Anatomie 1893).

Pansini gelukte het in 1894 eveneens om uit tuberculeus ziekte-
materiaal (sputum) van den mensch vogeltuberkelbacillen te
kweeken (D. M. Wschr. 1894, S. 694).

-ocr page 294-

Nocard bericht in 1898 in de Ann. de 1\'Institut Pasteur,
dat hij eenige malen vogeltuberkelbacillen uit sputa van den
mensch heeft geïsoleerd.

Loewenstein vermeldt in 1905 een ziektegeval bij een 21 jarige
vrouw. De patiente stamde uit een tuberculeuze familie en was
reeds meer dan een jaar ziek. In 1903 kreeg zij de eerste long-
bloeding. Daarna werd zij 2
X met negatief resultaat getuberculi-
neerd met zoogdiertuberculine. Klinisch werden bij deze vrouw
de volgende verschijnselen waargenomen.

Links sterke demping, terwijl talrijke ronchiën te hooren waren.
In het sputum waren talrijke plompe, tuberkelbacillen aanwezig,
die soms in ketens van 4 leden te zamen waren gelegen. In den zomer
van 1904 traden verscheidene malen longbloedingen op. In October
steeg de temperatuur aanzienlijk boven het normale, terwijl in
December verschijnselen van darmtuberculose werden opgemerkt.
Patiente stierf 1 Maart 1905.

Uit het sputum werden met zekerheid vogeltuberkelbacillen
geïsoleerd (Z. f. Tuberk. 1905).

Ledener doet in 1922 mededeeling van een geval van vogel-
tuberculose bij den mensch, waarbij
in de longen erwtgroote, on-
regelmatig begrensde, grauwwitte haarden werden waargenomen.
Daarnaast waren gele puntvormige tot erwtgroote, op abscessen
gelijkende haarden in
milt en nieren aanwezig. Milt sterk vergroot
(Wiener Arch. f. Klin. Med. 1922 Bd. 5).

Neumann-Behr constateerden in 1925 eveneens een geval van
open longtuberculose door vogeltuberkelbacillen. In het sputum
waren zeer veel vogeltuberkelbacillen aanwezig. (Z. f. Tuberk.
1925, pag. 24).
Marie Trius en Kleblanowa konden in 1931 bij
een 53 jarigen man, die lijdende was aan een pyopneumothorax
tengevolge eener bronchopulmonale fistel, uit het etterige exsudaat
vogeltuberkelbacillen isoleeren. Ook in het sputum waren vele
tuberkelbacillen aanwezig. (Z. f. Bakt. Orig. Abt. I. Bd. 119.
I93°/31)-

Nieren.

Zooals reeds is opgemerkt zijn in vele gevallen van vogeltuber-
culose bij den mensch verschillende organen tegelijk aangedaan.
Een orgaan, dat evenwel op den voorgrond treedt, is de
nier. Daar-
naast vindt men dan eventueel milt (haarden en zwelling), lever
en longen (haarden), darm en mesenteriaalklieren en beenmerg
(polycythaemia rubra) aangedaan.

Loewenstein bericht in 1913 over 2 gevallen van niertuber-
culose door aviaire tuberkelbacillen bij een meisje en een jongen
van resp. 3 en 12 jaar.

In hun verloop geleken de beide ziektebeelden zeer veel op el-
kaar. Zij waren voornamelijk gekarakteriseerd door een maanden-
lang aanhoudenden koortstoestand. De temperatuur was \'s morgens

-ocr page 295-

meestal normaal, terwijl \'s avonds 390 C. en hooger werd waar-
genomen. Merkwaardigerwijze liet de koorts zich niet door anti-
pyretica beïnvloeden.

De patienten hadden veel last van nachtzweet. De algemeene
gezondheidstoestand was echter bij beiden bevredigend. Tuber-
culinatie met zoogdiertuberculine verliep negatief. Daarentegen
reageerden beide kinderen sterk op vogeltuberculine.

In de urine werden bij beiden zuurvaste staafjes waargenomen,
die bij nader onderzoek vogeltuberkelbacillen bleken te zijn.
Beide patienten genazen na behandeling met vogeltuberculine.

Rennen maakt in 1920 gewag van een geval van vogeltuberculo-
se bij den mensch, waarbij in de nieren talrijke erwtgroote, gele
haardjes aanwezig waren.

De haarden bevonden zich eveneens in de lever en in de sterk
vergroote milt. De patiënt, een 67 jarige man had in een half jaar
20 K.G. aan gewicht verloren en viel op door een roode gelaats-
kleur. Bloedbeeld 8.600.000 erythrocyten, 13.400 leucocyten. Patiënt
was voor bestraling in het ziekenhuis opgenomen, doch overleed
den volgenden dag (Beitr. d. Klin. d. Tub. 53 Bd. 1922).

Ledener vermeldt een geval, waarbij naast erwtgroote, op
abscessen gelijkende haarden in de
nieren, eveneens dergelijke
haarden in
milt en longen werden waargenomen. (Wien. Arch. f.
Klin. Med. 1922 Bd. 5).

Joannovic zag in 1923 2 gevallen van vogeltuberculose bij den
mensch, die zeer veel gelijkenis vertoonden met die, welke in 1913
door
Loewenstein zijn medegedeeld.

De gevallen van Joannovic betroffen 2 vrouwen van ongeveer
25 jarigen leeftijd, die zeer langen tijd temperatuursverhoogingen
vertoonden tot bij de 390
C. Bij een der patienten werd bovendien
bronchitis en een vuistgroote tumor onder den linker ribboog op-
gemerkt.

Na een ziekteverloop van eenige maanden werden bij beide patien-
ten in de troebele urine zuurvaste staafjes waargenomen die bij
nader onderzoek vogel tuberkelbacillen bleken te zijn. Beide vrou-
wen genazen. Een ervan werd met vogeltuberculine behandeld.
Op welke wijze de besmetting had plaats gevonden kon
Joannovic
niet vaststellen.

Een der vrouwen had gedurende geruimen tijd het toezicht
gehad over een hoenderpark, zoo dat het niet onmogelijk is, dat zij
daar ter plaatse de infectie had opgedaan.

Behalve de vermelde gevallen werd nog niertuberculose bij den
mensch geconstateerd door
Gilbert, Thomas Frank en Jennings
(Klimmer
B.T.W. 40. Jg. 1930).

Huid en slijmvlies.

Een der eersten, die getracht heeft de huid- en slijmvliesaandoe-

-ocr page 296-

Aphtheuze veranderingen op het mondslijmvlies ten-
gevolge van een infectie met vogeltuberkelbacillen
(volgens Urbach).

Oppervlakkige zweervorming van het scrotum bij
vogeltuberculose (Urbach).

-ocr page 297-

ningen, die bij den mensch door vogeltuberkelbacillen worden
veroorzaakt in verschillende rubrieken onder te brengen is
Urbach (Arch. f. Derm. u. Syphilis Bd. 157. 1929 S. 360).

Aplitheuze (met gewrichts- en beenaandoeningen gepaard gaande)
septicaemische vorm.

Bij dezen vorm zouden vooral op den voorgrond treden de
oppervlakkige zweervormingen op het mondslijmvlies en eventueel
ook op die plaatsen van het lichaam, waar de huid zeer dun is
(scrotum).

Deze zweervorming is slechts een der symptomen der ziekte.
Telkens schijnen er bacillen in circulatie te komen, die plaatselijk
hetzij op de huid, hetzij op de slijmvliezen, hetzij in de gewrichten
tot voorbijgaande ontstekingen aanleiding geven. Af en toe ziet
men hierbij koortstoestanden optreden. De toestand van dergelijke
patienten verslechtert op den duur. Vermagering-anaemie-kachexie
zijn het gevolg. Het verloop kan zeer chronisch zijn en jaren duren.
Behandeling met vogeltuberculine schijnt gunstig te werken.

Gummeuze vorm.

Deze vorm gaat gepaard met multiple bruinroode knobbel-
vormige
infiltraties in de huid. Deze knobbels kunnen naar buiten
openbreken en tot zweervorming aanleiding geven. Histologisch
ziet men een granulatieweefsel met epitheloide event. reuzencellen.
Daarnaast kunnen zweren voorkomen op het slijmvlies van mond,
neus of darmtractus. Ook subcutane abscessen komen voor.

Sarcoid vorm.

Bij deze patienten ziet men op enkele plaatsen van het lichaam
in de subcutis, knobbels ontstaan, die hard aanvoelen en waar
ter plaatse in sommige gevallen de huid blauwrood verkleurd is.
Ook bij deze gevallen nam men een gunstige, therapeutische werking
van vogeltuberculine waar.

Plaatselijk ulcereuze vorm.

Volgens Urbach zou bij dezen vorm van vogeltuberculose een
cutaan-exogene infectie in het spel zijn, terwijl bij de voorafgegane
vormen de orale s. haematogene besmetting een rol zou spelen.
De bekende gevallen betreffen patienten, die geruimen tijd in een
hoenderpark werkzaam zijn geweest. Bij de plaatselijk ulcereuze
vorm zou de aandoening zooals de naam aanduidt tot de plaats
van infectie en haar naaste omgeving beperkt blijven. Naast zweer-
en litteekenvorming zouden evenwel ook infiltraties in en onder
de huid erbij kunnen optreden. Evenals bij den gummeuzen vorm
kunnen deze infiltraties weer tot zweervorming aanleiding geven.
Ook hier worden histologisch epitheloide en reuzencellen waar-
genomen. Dergelijke processen kunnen jarenlang bestaan. Soms ge-

-ocr page 298-

nezen zij tijdelijk om daarna weer tot recidiveering aanleiding te
geven.

De gevallen van lupus (aviaire tbc), welke bv. door Nicolau en
Blumenthal (C. r. Soc. Biol. 1929) en door de Engelsche tuber-
culose commissie (Final report Part. 2. London 1911) zijn vast-
gesteld, moeten zeer waarschijnlijk bij deze rubriek worden onder-
gebracht.

De 4 door Urbach beschreven rubrieken geven ons een inzicht
over de wijzen, waarop zich de vogeltuberculose van huid en slijm-
vlies bij den mensch kan voordoen.

Iii wezen komen al deze verschillende vormen m.i. grootendeels
met elkaar overeen, hetgeen ook tot uiting komt in het voorkomen
van gemengde beelden. Zeer waarschijnlijk zullen immunisatorische
factoren een rol spelen bij de kwesties of er al of geen infiltraties
worden gevormd, of deze zullen doorbreken ja dan neen, of deze
plaatselijk zullen blijven of zullen generaliseeren. Deze immunisa-
torische factoren kunnen hun oorsprong hebben gevonden in het
proces sui generis, hetzij in een reeds bestaande tuberculose van
humanen aard. Eventueel zullen ook virulentieverschillen op den
vorm van het proces van invloed kunnen zijn.

Opvallend is het, dat in de huidprocessen, die door vogeltu-
berkelbacillen worden veroorzaakt, microscopisch in veel gevallen
geen zuurvaste staafjes worden aangetroffen. De cultuur en het
dierexperiment (kip-konijn-cavia) geven dus de beslissing. De

-ocr page 299-

tuberculinatie met vogeltuberculine is een waardevol hulpmiddel
voor de clinisehe diagnose. Ook therapeutisch schijnt de vogel-
tuberculine bij deze processen waarde te bezitten.

Lymphogranulomatose (Hodgkin\'sche ziekte).

Onder de lymphogranulomatose verstaat men een dikwijls
chronische met ontsteking gepaard gaande ziekte, voornamelijk
van het lymphatisch-haemopoëtische systeem. Het bloedbeeld is
verre van constant. Leucocytose en eosinophilie treden er vaak bij
op, doch eveneens worden anaemie en leucopenie waargenomen.

De meestal doodelijk verloopende ziekte gaat gepaard met af-
wisselende koortsperioden, cachexie en vaak diarrhee.

Meestal vergrooten de halslymphklieren zich het eerst, daarna
de mediastinale, de oksellymphklier enz. Microscopisch is het beeld
der lymphklieren gekenmerkt door een eigenaardig granulatie-
weefsel en het oj5treden van typische reuzencellen (STERNBERGsche
reuzencellen) en epitheloide elementen. Ook eosinophile leuco-
cyten worden er vaak bij waargenomen. Ook de liaardsgewijze
necrose is voor het histologische beeld karakteristiek.

De oorzaak van deze zeer ernstige ziekte, die vrij veel slacht-
offers maakt is
niet bekend.

Het is daarom van het allergrootste belang om aan mededeelingen,
die de aetiologische zijde van dit vraagstuk trachten te benaderen,
voldoende aandacht te schenken. Hiertoe behooren in de allereerste
plaats diegene, waarin de vogeltuberkelbacil voor de lymphogranu-
lomatose verantwoordelijk wordt gesteld. Zoo bericht
Elise 1\'Es-
perance in the Journal of Immunology Nov. 1928 P. 123, dat het
haar bij 2 gevallen van typische lymphogranulomatose gelukt is,
om met het ziektemateriaal tuberculose bij kijipen op te wekken.

In 1929 onderzocht zij opnieuw eenige zieke lymphklieren, welke
van een geval van ,,Hodgkin\'s disease" afkomstig waren. Het geval
betrof hier een meisje van 8 jaar, waarbij tonsillectomy was ver-
richt en die een maand daarna ziek was geworden onder ver-
schijnselen van zwelling van de halslymphklieren, koorts, ver-
magering en braken. In het verloop van eenige maanden schreed
het proces zoodanig voort, dat ook reeds zwelling der mediastinale
lymphklier kon worden vastgesteld. Miltzwelling was duidelijk
waarneembaar, terwijl de clinische diagnose lymphogranulomatose
histologisch aan een geëxtirpeerde lymphklier werd bevestigd.
Het kind stierf 8 maanden na het begin der eerste ziekteverschijnse-
len. Ook bij dit geval gelukte het aan
E. 1\'Esperance vogel-
tuberkelbacillen door middel van het dierexperiment en de cultuur
vast te stellen. Merkwaardig was het, dat in het verloop van dit
onderzoek ook culturen werden verkregen van
niet zuurvaste fijne

-ocr page 300-

korrels, waarmede evenwel tuberculeuze processen bij de cavia
konden worden opgewekt.

Behalve aan Elisa 1\'Esperance is het ook aan Dr. James B.
murphy van het Rockefeller Instituut gelukt vogeltuberkelbacillen
bij gevallen van lymphogranulomatose vast te stellen, terwijl
van Es eveneens zuurvaste staafjes in het ziektemateriaal con-
stateerde.

Het lijkt mij daarom van het allergrootste belang in gevallen
van lymphogranulomatose bij den mensch onze aandacht in het
vervolg speciaal te wijden aan den vogeltuberkelbacil. In klinische

-ocr page 301-

gevallen zou vogeltuberculine als diagnosticum en eventueel als
therapeuticum in aanmerking kunnen komen.

Leucaemie.

Krasso en Nothnagel (Wien. Arch. f. inn. Med. Bd. XI,
1925 S. 507) zijn de eersten geweest, die een geval van
myeloide
leucaemie
bij den mensch hebben beschreven, hetwelk door tu-
berkelbacillen werd veroorzaakt. Alhoewel de geisoleerde bacillen
in de door
Krasso en Nothnagel uitgevoerde experimenten
voor kippen niet pathogeen bleken te zijn, is het desniettemin
waarschijnlijk, dat in het beschreven geval vogeltuberkel-
bacillen in het spel zijn geweest. Hiervoor pleit in de aller-
eerste plaats
de vochtige, slijmige groei der verkregen culturen.
De apathogeniteit voor de kip kan schijnbaar zijn geweest, daar de
geënte proefdieren reeds 4 maanden na enting werden afgemaakt.
Ook is het niet onmogelijk, dat de aviaire bacillen in het menschelijk
lichaam aan pathogeniteit voor de kip hebben ingeboet. Verder
zijn nadien nog eenige gevallen van myeloide leucaemie bij den
mensch waargenomen, waarbij met alle zekerheid werd vastgesteld,
dat de gevonden tuberkelbacillen van aviairen oorsjuong waren.
(Zie
Loewenstein Med. Klinik 1928, Nr. 46, P. 1783).

In het geval Krasso-Nothnagel betrof het een patiënt uit een
tuberculeuze familie, die op 41 jarigen leeftijd ziek werd onder
verschijnselen van zwelling der axillaire lymphklieren gepaard met
koorts. Na een kininetherapie verbetert de toestand, doch een jaar
later komen er nieuwe klachten (nachtzweet, koorts, darmbloe-

dingen) .

Bloedbeeld :

Erythocyten..................2.400.000

Leucocyten....................27.100

Pathol. leucocyten.... 36J %

Myeloblasten ................4i %

Myelocyten....................io£ %

Metamyelocyten............12 °/Q

Diagnose : Myeloide leucaemie. Patiënt wordt bestraald en met
neosalvarsaan behandeld. Bij de sectie, die ongeveer 4 jaar na
het begin der ziekte plaats vond, werden de volgende veranderingen
waargenomen. Vergrooting van de mediastinale lymphklieren,
axillaire en inguinale lymphklieren alsmede van die, welke aan de
kleine curvatuur van de maag zijn gelegen. Sterke miltzwelling.
Kleine witte knobbeltjes in de lever, de longen, de milt, ileum,
pancreas en bijnier. Het beenmerg van de femur is donkerrood
en hard van consistentie.

Microscopisch werden in de knobbeltjes van de lever, in de lymph-
klieren en in het beenmerg talrijke zuurvaste staafjes gevonden.

Deze staafjes groeiden in het begin vochtig en slijmig, doch ver-

-ocr page 302-

toonden in volgende generaties een droog aspect. Zij waren patho-
geen voor cavia\'s en konijnen, doch bij een observatietijd van 4
maanden niet voor kippen. Zeer waarschijnlijk heeft men hier
met een zg. intermediaire stam van den vogeltuberkelbacil te
doen gehad.

Nadien zijn nog 4 gevallen van myeloide leucaemie door vogel-
tuberkelbacillen vastgesteld, waarvan 2 gevallen in de kliniek
van Prof.
Wenckebach te Weenen.

Wat nu, in verband met deze gevallen van myeloide leucaemie
de aetiologische waarde betreft van de in groot aantal gevonden

vogeltuberkelbacillen is volgens sommige onderzoekers nog moeilijk
te zeggen.

Loewenstein drukt zich al zeer voorzichtig uit, waar hij zegt :
,,Ob den Geflügeltuberkulosebazillen bei der Entstehung dieser
Erkrankung der hämopoetischen Organe eine ätiologische Rolle
zukommt, oder ob sich die parasitisch vorhandenen Bazillen in
dem geschädigten Organismus nur üppiger vermehren, sei weite-
rem Untersuchungen vorbehalten."

Wat mijzelf betreft geloof ik, dat de gevonden vogeltuberkel-
bacillen bij de beschreven gevallen van leucaemie en lymhogranulo-
matose (Hodgkin\'s disease) een aetiologische beteekenis hebben.

Van de sterkte van den ontstekingsprikkel zal het afhangen op
welke wijze het haemopoetische orgaan op de infectie reageert. In

-ocr page 303-

sommige gevallen zal dit zijn door vermeerdering der witte bloedcel-
len en hare voorloopers (leucaemie), in andere gevallen door vermin-
dering van deze cellen (leucopenie). Ook zullen beelden als die,
welke wij kennen onder den naam van
polycythaemia rubra er het
gevolg van kunnen zijn. Ook van deze laatste rubriek zijn enkele
gevallen waargenomen. In het geval „
Ledener" steeg het aantal
roode bloedcellen tot
9.720.000, terwijl in het geval Rennen een
aantal van
8.600.000 werd waargenomen (Rennen, Beitr. z. Klin.
d. Tub.
1920. Bd. 53. Ledener, Wien. Arch. f. Klin. Med. 1922
Bd. 5)-

Volgens Loewenstein is bij den mensch het beenmerg een der
praedilectieplaatsen voor den vogeltuberkelbacil, terwijl milt-
zwelling bijna steeds aanwezig is.

Ook bij de spontane tuberculose van de kip is het beenmerg in
verreweg de meeste gevallen aangedaan, terwijl ook miltzwelling
zelden ontbreekt.

Slotbeschouwing.

In het geheel zijn er ongeveer een 35-tal gevallen van vogel-
tuberculose bij den mensch bekend. (Onder deze gevallen verdient
nog vermelding een geval van
Weber, wien het gelukte om in
faeces van den mensch vogeltuberkelbacillen aan te toonen en een
mededeeling van
M. Koch en Rabinowitsch, die deze bacil uit
de milt van een aan tuberculose gestorven man konden isoleeren.
Virch. Arch.
1907. Beiheft Bd. 190).

Dit getal geeft echter geen enkele aanwijzing over de frequentie
der besmetting. Men mag veilig aannemen, dat het aantal gevallen
voornamelijk op het platteland, talrijk zal zijn. Het is uit-
zondering, dat een geval wordt onderkend. Indien men nagaat,
dat het klinische beeld in de meeste gevallen weinig karakteri-
stiek is, dan is het begrijpelijk, dat alleen het toeval ons op den juis-
ten weg kan brengen. De gevallen van huidtuberculose nemen uit
een diagnostisch oogpunt, nog de msest gunstige plaats in. Indien
eenmaal de aandacht op deze gevallen is geconcentreerd, zullen er
ongetwijfeld meerdere worden geconstateerd. Dit bewijst wel het
feit, dat in een half jaar tijd alleen reeds in Weenen
5 gevallen van
vogeltuberculose bij den mensch werden geconstateerd, nadat
Prof.
Kerl en Dr. Urbach de aandacht van hunne collega\'s op
dit vraagstuk hadden gevestigd.

Ook bij de sectie wordt de diagnose vogeltuberculose zelden ge-
steld en worden de veranderingen meestal bij de zoogdiertuber-
culose ondergebracht. Meer uitgebreid systematisch onderzoek,
bestaande uit het aanleggen van culturen en het besmetten van
proefdieren (kip - konijn - cavia) kan ons een inzicht doen krijgen
in de veelvuldigheid van de vogeltuberculose bij den mensch.

Dat deze veel grooter moet zijn dan men meent, is zeker.

-ocr page 304-

ie. weet men uit de bekende gevallen dat de vogeltuberkelbacil
zeer pathogeen kan zijn voor den m?nsch.

2e. zijn ongeveer 8—24 % der kippen, 3 % der duiven en 1 %
der eenden tuberculeus. Het gevolg is, dat 3—7 % van de handels-
eieren met tuberkelbacillen zijn besmet.
(Klimmer B.T.W. Nr. 40.

1930).

Vooral zullen zij aan ernstige besmetting blootstaan, die vanwege
hun beroep innig met kippen in contact komen. Indien men be-
denkt, dat in sommige streken 40—75 % der boerderijen zijn
besmet, dan ligt het voor de hand, dat besmetting van den mensch
veel meer
moet voorkomen, dan nu onderkend wordt.

RÉSUMÉ.

Résumé de la tuberculose aviaire chez l\'homme. Successivement sont décrit :
les qualités de la bacille de la tuberculose aviaire (culture — morphologie — patho-
génité) ; La tuberculose chez les oiseaux ; Marche de la maladie chez l\'homme ;
Lymphogranulomatose (la maladie de Hodgkin) ; Leucaemie.

SUMMARY.

Summary of the tuberculosis of birds observed in men.

Described are successively : the qualities of the tuberclebacillus of birds (culture
— morphology — pathogenicity) ; Tuberculosis in birds ; Symptoms of the disease
in men ; Lymphogranulomatosis (Hodgkin\'s disease) ; Leucaemy.

zusammenfassung.

Zusammenfassung der Vogeltuberkulose beim Menschen. Nacheinander werden
beschrieben die Eigenschaften des Vogeltuberkelbazillus (Kultur — Morphologie —
Pathogenität) ; Tuberkulosis bei Vögel ; Die Krankheitsprozessen beim Men-
schen ; Lymphogranulomatosis (Hodgkin\'sche Krankheit) ; Leucaemie.

OVER HET HYGIËNISCH TOEZICHT OP MELKERIJEN TE
SOERABAJA EN HET KIEMGEHALTE VAN SOERABAJASCHE

MARKTMELK,

door

Dr. J. P. FOOY.

Gemeenteveearts.

Meer nog dan in de koelere klimaten moet in de tropen aan de
winning van melk groote zorg worden besteed. De hooge tempera-
tuur, die in de kustplaatsen geregeld schommelt om de 30° C. is
oorzaak, dat bacteriënvermeerdering zeer snel plaats vindt, waar-
door de melk gauwer in bederf overgaat.

Het spreekt daarom haast wel vanzelf, dat een geregeld toezicht
op de winning en een strenge controle op dit waardevolle voedings-
middel, dat speciaal in de koloniën meer nog dan ergens anders
dient als voedsel voor zuigelingen en zieken, noodzakelijk is.

-ocr page 305-

De overheden van de verschillende grootere stadsgemeenten
hebben daarom reeds vroeg hun bemoeienis tot dit deel van de
hygiëne uitgestrekt en Veterinair-hygiënische diensten ingesteld,
die naast de uitoefening van de keuring van vee en vleesch, tot
taak kregen op het gebied der melkhygiëne werkzaam te zijn.

Dit bracht mede, dat reeds in 1910 te Soerabaja een verordening
werd vastgesteld op den handel in en den verkoop van melk en
op den handel in melkvee. Deze verordening is tot op den huidigen
dag, behoudens enkele wijzigingen en aanvullingen, vrijwel onver-
anderd gebleven.

De voornaamste bepaling daarin is wel, dat het uitoefenen van
het beroep van melkveehouder en het verkoopen van melk in den
meest uitgebreiden zin is gebonden aan een vergunning, te ver-
leenen door den Burgemeester, zoodat het verkoopen van melk en
het houden van melkvee verboden en strafbaar is.

De Soerabajasche melkverordening geeft niet alleen voor-
schriften voor inrichting van stallen en melkkamer, doch schrijft
tevens voor een verplichte keuring en registratie van alle melkvee,
aangifte van mutaties en van zieke dieren.

Het zal den lezer ongetwijfeld interesseeren in het kort te ver-
nemen, dat een melkerij moet voldoen aan de volgende eischen :
de wanden en muren van den stal moeten gewit of geverfd zijn, dan
wel met gladde tegels of met eenig andere stof, die tegen afwasschen
met zeepwater of met sodawater bestand is, behandeld zijn. Het
dak moet verder waterdicht en de zoldering stofdicht zijn ; de
melkerij mag niet in verbinding staan met slaapplaatsen of priva-
ten en de stallen moeten van het overige deel der melkerij geheel
gescheiden zijn door een muur of schot. Ook voor de grootte der
standplaatsen zijn voldoende, ruime maten vastgesteld.

De vloeren der stallen moeten door een minstens 2 c.M. dikke
Portlandcementspecie of op andere minstens even deugdelijke
wijze waterdicht gemaakt zijn, terwijl ook aan den afvoer van mest,
urine en spoelwater de noodige zorg moet worden besteed. Voor
het toedienen van drinkwater en bijvoeder moeten cementen of
metalen bakken in de standplaatsen worden aangebracht.

Voorts moeten in iedere melkerij aansluitingen op de Gemeente-
lijke drinkwaterleiding aanwezig zijn en de melkveehouder is ver-
plicht te zorgen voor voldoende bad- en waschgelegenheid, W.C.\'s
en kleedkamers voor het personeel.

Aan de melkkamer worden dezelfde eischen gesteld. Het gebruik
van vaatwerk van geel of rood koper of van onvertind zink, als-
mede het gebruik van houten emmers wordt niet toegelaten.

Het spreekt wel vanzelf, dat de melkerijhouder verplicht is te
zorgen, dat de in de melkerij aanwezige emmers, bakken, vaatwer-
ken, toestellen en andere benoodigdheden steeds in zindelijken staat
moeten worden gehouden.

LIX 19

-ocr page 306-

Voor de registratie van het melkvee wordt gebruik gemaakt van
crotaliamerken in de ooren, terwijl de jaarlijksche goedkeurings-
merken worden aangebracht op de hoorns en bij hoornlooze run-
deren op een der voorhoeven.

Ten slotte zijn nog verbodsbepalingen gemaakt voor den verkoop
van melk afkomstig van niet- of afgekeurde koeien en van koeien,
waarvan de eigenaar redelijkerwijze geacht kan worden te weten
of te vermoeden, dat zij lijden aan een uierontsteking, darmont-
steking (met diarrhee) baarmoederontsteking (met herhaaldelijk
optredende uitvloeiingen). Ook de verkoop van melk van dieren
met tuberculose, waarbij de smetstof van deze ziekte wordt uitge-
scheiden (dus van open tuberculose-lijders) is verboden, zoodat deze
laatste bepaling mede werkt in den geest van de Gouvernementeele
bestrijdingsmaatregelen, welke momenteel uitsluitend het op-
ruimen van dieren met open tuberculose verplichtend stelt. Als
laatste kan nog worden genoemd het verbod van verkoop van melk
van dieren, met wonden, waarbij de uier, de tepel of de melk met
etter of andere uit den wond afkomstige stoffen verontreinigd kan
worden.

Al deze gebods- en verbodsbepalingen zijn ook van toepassing
voor buiten de Gemeente gelegen melkerijen, die hun melk te
Soerabaja importeeren.

Door geregelde inspecties door het personeel van den Veterinair-
hygiënischen dienst wordt op ongeregelde tijden nagegaan of aan
de verschillende bepalingen voldoende de hand wordt gehouden
en bij in gebreke blijven kan proces-verbaal worden opgemaakt en
bij herhaalde overtredingen de vergunning zonder meer worden
ingetrokken.

Ook voor de hoedanigheid van de melk zijn voorschriften ge-
geven. Het product moet n.1., van voldoende samenstelling zijn,
waaronder wordt verstaan dat het soortelijk gewicht bij 150 C.
niet lager mag zijn dan 1.0280, het vetgehalte niet lager dan
2.8 % en de refractie van het chloorcalciumserum niet kleiner dan
34.—, terwijl het verboden is melk te verkoopen, die bij koken
stolt of schift.

Uit deze opsomming zal het U duidelijk zijn geworden, dat deze
bepalingen waarborg moeten zijn, dat aan de winning van de melk
de noodige zorg wordt besteed en dat een product kan worden ge-
wonnen, dat aan redelijke eischen van hygiëne moet voldoen,
temeer daar het betrekkelijk geringe aantal melkerijen, n.1.
een 20-tal binnen de Gemeente gelegen en een 15-tal buiten
de Gemeente, een behoorlijke geregelde controle mogelijk maken.

De distributie van de melk vindt uitsluitend plaats in gesloten
flesschen.

Aan het melken wordt over het algemeen voldoende zorg be-

-ocr page 307-

steed. Het reinigen van den uier met een natten doek of in sommige
melkerijen met water en zeep, daarna drogen met behulp van een
schoonen drogen doek, wasschen van de handen der melkers en het
buiten de emmers melken van de eerste stralen heeft hier algemeen
ingang gevonden.

Koeling vindt nog slechts in een bedrijf plaats. De kosten aan
koelen verbonden zijn nog te hoog, vooral voor de kleinere mel-
kerijen.

Pogingen gedaan om te komen tot de oprichting van centrales
met koelinstallaties mislukten door gebrek aan coöperatief inzicht
van de melkveehouders.

Ook het toepassen van het systeem Williams, n.1. sterilisatie
van alle melkgereedschap en flesschen door stoom stuit op be-
zwaren ; men prefereert het reinigen van emmers, bussen en
flesschen met caporietoplossingen en het naspoelen met goed lei-
dingwater.

Door gemis aan koelinstallaties dient het melken gedeeltelijk in
den nacht te geschieden. In de te Soerabaja gelegen melkerijen valt
de eerste melktijd tusschen 12 uur \'s nachts en 3 uur v.m. en de
tweede tusschen 10 uur v.m. en 2 uur n.m. De melk wordt direct
na het melken gebotteld en den klanten per fiets of karretje in de
vroege morgenuren en namiddaguren aan huis afgeleverd.

Hetzelfde geldt voor de in de onmiddellijke omgeving van de stad
gelegen melkerijen te Sepandjang, Waroe en Krian (afstand ongev.
10 K.M.) zoodat ook deze melkerijen in staat zijn binnen 4 a 6
uur na het melken de melk bij hun klanten te bezorgen.

Anders staat het met de melkerijen op grooteren afstand van
Soerabaja gelegen. Inzonderheid geldt dit voor de bedrijven van
Malang en omstreken (afstand ongeveer 100 K.M.) waar de melk,
bestemd voor de morgendistributie, reeds den vorigen middag moet
worden gewonnen, en dus den weg van producent tot consument
meestal meer dan 12 uur duurt.

Bij het eigenlijke melkonderzoek wordt een scheiding gemaakt
tusschen het onderzoek naar de samenstelling, die de melk heeft
en den toestand, waarin deze verkeert.

Wij hebben daarvoor ingevoerd de termen : Deugdelijkheid van
samenstelling en deugdelijkheid van toestand, onder welke laatste
dan wordt uitgedrukt de zindelijkheid bij de winning betracht en
de houdbaarheid, welke de melk heeft.

Voor het bepalen van de deugdelijkheid van samenstelling wordt
onderzocht het soortelijk gewicht, het vetgehalte, de vetvrije
droogrest (berekend uit de formule) en de refractie van het chloor-
calciumserum.

Voor het onderzoek naar den toestand, waarin de melk verkeert
wordt nagegaan of de melk niet is verhit (peroxydase-reactie vol-

-ocr page 308-

gens Arnold), de zuurgraad (volgens Soxhlet-Henkel), het
katalasecijfer, de alcoholproef en het aantal bacteriën per 1 c.c.
melk aanwezig.

De Schardingerreactie (F. M. reactie) werd vroeger veel toege-
past, doch verlaten, omdat ze waardeloos bleek te zijn voor het
bepalen van den ouderdom c.q. houdbaarheid van de melk. Het
spreekt wel vanzelf, dat van ieder melkmonster een onderzoek van
het sediment plaats vindt.

Alhoewel over het toelaatbare kiemgehalte in de Soerabajasche
melkverordening geenerlei bepalingen zijn opgenomen, wordt toch
aan deze bepaling groote waarde gehecht.

De Indische codex (Voorschriften voor het onderzoek van melk
door de Voedingsmiddelencommissie samengesteld) geeft aan, dat
de melk reeds ondeugdelijk van toestand is, als ze meer dan 1 mil-
lioen kiemen per 1 c.c. bevat. Zooals uit mijn onderzoekingen zal
blijken, is dit minimum voor gewone marktmelk te laag gesteld en
berust n.m.m. op onvoldoende gegevens, welke de commissie, die
deze voorschriften jaren geleden samenstelde, ter beschikking had.

Op de waarde van het bepalen van dit kiemgehalte werd vooral
van Engelsch-Amerikaansche zijde opnieuw de aandacht gevestigd.

Speciaal de Amerikanen wezen er op, dat het kiemgehalte ons
een goede aanwijzing geeft of de melk voldoende zindelijk werd ge-
wonnen, doch zij geeft ons tevens een inzicht over den ouderdom
en daarmede over de houdbaarheid van de melk.

Koning drukte het jaren geleden reeds duidelijk uit door te
zeggen, dat de ouderdom van de melk niet afhankelijk is van den
tijd, welke ligt tusschen het melken en de consumptie, dcch
alleen afhankelijk is van de ontwikkeling van de bacteriënflora.

Daar het vooral in de tropen een eerste vereischte is een goed
houdbaar product te leveren en houdbaarheid inhaerent is aan
een laag kiemcijfer, spreekt het van zelf, dat aan de laatste bepaling
grooter waarde moet worden toegekend dan aan eenige andere.

Alvorens U de resultaten mede te deelen, lijkt het mij gewenscht
U nog even iets te vertellen over de monsterneming en den gang
van het onderzoek.

Zooals reeds is medegedeeld, geschiedt de distributie van de
melk uitsluitend in flesschen. De monsters worden op den openbaren
weg door het personeel van den Veterinairen dienst tegen afgifte
van een door den dierenarts onderteekende bon opgeëischt.

De monstername geschiedt in hoofdzaak in de vroege morgen-
uren. De ingenomen melkmonsters worden direct naar het labo-
ratorium gebracht en in de ijskist bewaard.

Het onderzoek vindt plaats te 7 uur v.m. Voordat de flesschen
worden geopend, wordt nagegaan of de sluiting niet verbroken
of beschadigd is. Na het openen der flesschen wordt de inhoud
overgegoten in een steriel bekerglas en eenige malen omgestort

-ocr page 309-

om een homogeen mengsel te verkrijgen. Met behulp van een ste-
riele pipet wordt ongeveer 10 c.c. opgezogen. Bij het opzuigen
zorgt men er voor, door de pipet langzaam naar den bodem van
het bekerglas te bewegen, dat van alle lagen een gedeelte wordt
mede genomen. I)e inhoud van de pipet wordt uitgeblazen in een
steriele reageerbuis, we\'ke wordt voorzien van een steriele gummi-
stop. Door de buis eenige malen goed heen en weer te zwenken
heeft men de meeste kans, dat een goede verdeeling van de bac-
teriën plaats vindt.

De bepaling van het kiemgehalte geschiedt volgens de kleine
plaatmethode van
Frost. Deze methode wordt nu op mijn labo-
ratorium sinds een 7-tal jaren tot volle tevredenheid toegepast.

De voordeelen aan deze methode verbonden zijn door anderen
(van Oijen, Clarenburg) ook in dit tijdschrift reeds herhaalde
malen naar voren gebracht.

Vergelijkende bepalingen van ruim 100 monsters hebben mij
geleerd, dat de groote plaatmethode in de meeste gevallen
een hooger totaal aantal geeft dan de methode van
Frost.
Van grooten invloed op het gevonden kiemcijfer bij de groote
plaatmethode is de duur van het broeden ; het maakt een groot
verschil uit of men b.v. na 2 of na 7 dagen telt. Afgezien nog van
het feit, dat men meer steriel glaswerk, voedingsbodem en ver-
dunningsvloeistoffen noodig heeft, doen het reeds genoemde be-
zwaar en de groote verschillen, welke men veelal bij verschillende
verdunningen krijgt, de methode
Frost verre de voorkeur ver-
dienen.

Voordat met een geregelde controle van marktmelk werd aan-
gevangen, werd een onderzoek ingesteld naar het kiemgehalte van
de melk direct na het melken van alle binnen de gemeente en
van eenige buiten de gemeente gelegen melkerijen.

Hierbij bleek, dat het kiemgehalte schommelde tusschen betrek-
kelijk nauwe grenzen en van het overgroote meerendeel van de
melkerijen ligt beneden de 100.000 per 1 c.c., terwijl een enkele maal
een hooger cijfer werd gevonden, doch echter nooit meer dan
500.000 per i c.c.

Verschillende buiten de gemeente gelegen melkerijen gaven de-
zelfde uitkomsten.

Het is bekend, dat als voornaamste bronnen van infectie van
de melk worden beschouwd :

1) het oorspronkelijke kiemgehalte van de melk in den uier,

2) de luchtinfectie tijdens het melken, en 3) de verontreiniging
door vaatwerk, bussen en flesschen.

Alhoewel de beteekenis van de laatste factor uitvoerig is be-
studeerd door
Treffers (Onderzoekingen naar de wijzigingen in
het kiemgehalte van in steriel vaatwerk gewonnen melk, Acade-

-ocr page 310-

misch proefschrift, 1925) zijn beide eerste factoren door mij hier
nog eens uitvoerig nagegaan.

Bij deze onderzoekingen is het mij herhaaldelijk opgevallen,
dat het kiemgehalte van de eerste stralen hier niet zoo groot is
als verschillende andere onderzoekers hebben aangegeven.

Het gebeurt n.1. hoogst zelden, dat in de eerste 10 c.c. melk
gemolken in steriele reageerbuizen het kiemgehalte boven de 1000
per i c.c. komt. Ik meen dit verschijnsel te moeten toeschrijven aan
het feit, dat aan de stalhygiëne meer zorg wordt besteed dan elders
anders, waardoor infectie van den uier in veel minder mate plaats
vindt. Hierbij sluit geheel aan de waarneming, dat uierontstekingen
(streptococcen-mastitis) zoo zelden in Indische boerderijen worden
geconstateerd en in de sedimentpreparaten van marktmelk slechts
een hoogst enkele maal streptococcen worden gevonden.

Koning was de eerste, die zijn aandacht schonk aan het kiem-
gehalte van de stallucht en de daarmede in verband staande in-
fectie van de melk tijdens het melken.

De verwachting, dat deze luchtinfectie vrijwel te verwaarloozen
is, in verband met de omstandigheid, dat de stallen in den regel
open zijn en in elk geval goed worden geventileerd en mede doordat
men geen hooivoedering kent en weinig stof wordt opgejaagd,
waardoor een belangrijke bron van luchtinfectie wordt geelimi-
neerd, is door verschillende bepalingen bewaarheid.

Zoo is gevonden, zulks in navolging van de indertijd door
Koning ingestelde proeven, dat tusschen of naast of onder ver-
schillende dieren zelden een hooger kiemgehalte dan 50 per minuut
en per agarplaat van 64 c.M. oppervlakte aanwezig is. Tijdens
het melken is boven den melkemmer op dezelfde wijze zelden
een hooger cijfer gevonden dan 80, zoodat een eenvoudige be-
rekening leert dat dit aantal practisch is te verwaarloozen en niet
meer dan 1 kiem per 1 c.c., op rekening kan worden gesteld van
de luchtinfectie.

Hieruit blijkt dus, dat ook hier als voornaamste bron van infectie
moet worden aangemerkt: de verontreiniging door emmers, bussen
en flesschen. Het is daarom jammer, dat de toepassing van het
systeem
Williams vooral voor de grootere bedrijven, waarvan er
enkele zijn met 150 en meer melkrunderen, op technische bezwaren
stuit.

Aan de hand van de vermelde gegevens is voor het quantitatief
bacteriologisch onderzoek van de marktmelk een indeeling ge-
maakt in 5 klassen.

Daar het gebleken is, dat voldoende zindelijk gewonnen melk
in den regel een kiemgehalte heeft van minder dan 100.000 per
i c.c., is dit cijfer als maximum aangenomen voor Klasse I zoodat
van dergelijke melk mag worden aangenomen, dat ze nog in het
incubatietijdperk verkeert als ze den consument bereikt.

-ocr page 311-

Hetzelfde geldt nog voor een gering aantal monsters, behoorende
tot Klasse II van 100.000 t/m 500.000, terwijl men van de monsters
behoorende tot de Ille Klasse van 500.000 t/m 3.000.000 moet
aannemen, dat óf de melk niet zindelijk is gewonnen óf al wat ouder
begint te worden. Als overgangsklasse is nog ingelast klasse IV van
3 millioen tot en met 10 millioen, terwijl melk met een kiemcijfer
van meer dan 10 millioen reeds als minder deugdelijk van toestand
(minder houdbaar) wordt beschouwd.

Bij de resultaten van het meikonderzoek, die gerege\'d door den
Burgemeester worden gepubliceerd, wordt het kiemgehalte altijd
vermeld.

Totaal zijn 2344 monsters marktmelk onderzocht, met het vol-
gende resultaat :

I

(t/m 100.000 kiemen)

209

of 8.9

/o

II

(100.000 t/m 500.000)

790

33-7

0/

/O

III

(500.000 t/m 3.000.000)

870

» 37-0

°/
/O

IV

(3.000.000 t/m 10.000.000)

239

,, 10.2

%

V

(meer dan 10.000.000)

236

,, 10.i

%

Uit deze cijfers blijkt, dat slechts ongeveer 9 % een kiemgehalte
heeft van minder dan 100.000 per 1 c.c. en 42.6 % beneden de
500.000. Daartegenover staat, dat 10 % van het totaal aantal mon-
sters meer dan 10 millioen kiemen bevat, dus volgens de hier ge-
stelde normen als minder deugdelijk van toestand moet worden
aangemerkt.

Dit laatste jsercentage komt hoofdzakelijk op rekening van de
melk, die wordt ingevoerd van ver buiten de gemeente gelegen
bedrijven, n.1. hoofdzakelijk die van Malang en omstreken, zooals
onderstaande tabel aangeeft.

In deze tabel is een scheiding gemaakt voor melk van in en van
buiten de gemeente gelegen boerderijen. De bedrijven, die in de
onmiddellijke nabijheid van de stad zijn gelegen (Sepandjang en
Isroe) en wat de distributie betreft in gelijke omstandigheden ver-
keeren,\' zijn tot de eerste groep gerekend.

Klasse I II III IV V Tot

Binnen de

206

746

737

142

96

1927

Gemeente

= 10.7%=

=38.7%=

=38.2%

=7-4%

=5-o%

Buiten de

3

44

133

97

140

417

Gemeente

=0.7% =

= 10.6«%=

= 3i-9%

=23.2%=

=33-6%

Deze bepalingen van een groot aantal monsters hebben dus dui-
delijk aangetoond, dat het mogelijk is zonder te koelen te Soerabaja

-ocr page 312-

zelf melk te winnen, welke als ze den consument bereikt nog aan
redelijke eischen van houdbaarheid voldoet. Slechts een 5 % van
de monsters heeft een kiemgetal van meer dan 10 millioen, terwijl
van bijna 50 % dit cijfer beneden de 500.000 blijft, hetgeen voor
gewone marktmelk alleszins bevredigend is te achten. Anders
is dit voor de importmelk. Het hooge kiemgehalte van deze melk
bewijst, dat het noodzakelijk is te gaan koelen, wil een goed pro-
duct te Soerabaja worden geleverd.

Dit slechte resultaat bij het melkonderzoek verkregen hebben
bij eenige groote melkerijen uit Malang en omstreken plannen doen
ontstaan de duur van het transport te bekorten en in de naaste
toekomst over te gaan tot het inrichten van een centraal distribu-
tiehuis met koelinstallatie.

Voorloopige onderzoekingen hebben reeds aangetoond, dat het
dan ook voor deze melkerijen mogelijk wordt melk te leveren met
een laag kiemgehalte.

Soerabaja, December 1931.

DE KLINIEK DER DIERGENEESKUNDE,

door

Dr. W. C. A. DOEVE,
Inspecteur bij den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandsch-lndië.

De ontwikkeling van de bacteriologie alsmede de vooruitgang
van het serologisch en het bio-chemisch onderzoek hebben de
kliniek van de diergeneeskunde in het algemeen geen goed gedaan.
Velen van ons toch zijn gaan denken, dat men met een microscoop
en reageerbuisjes ons vak wel kon beheerschen en dat men zich
over het klinisch onderzoek dus niet druk behoefde te maken.
Deze strooming is zeer begrijpelijk. De kliniek der diergeneeskunde
is eerstens veel moeilijker dan de kliniek der humane geneeskunde,
omdat onze patienten voor het klinisch onderzoek nu eenmaal
minder toegankelijk zijn dan de mensch. In de tweede plaats is
het onderzoek in meerendeels nette en zindelijke laboratoria voor
de meeste onzer aangenamer dan het klinisch onderzoek in soms
donkere, onwelriekende stallen.

In den laatsten tijd blijkt echter hoe langer hoe meer, dat de
kliniek toch steeds in het middelpunt moet worden geplaatst van
het diergeneeskundig onderzoek en dat het laboratorium steeds
hulpmiddel moet blijven. Het aantal problemen, dat slechts door

-ocr page 313-

de kliniek der diergeneeskunde tot oplossing kan worden gebracht,
is waarlijk niet gering.

In Nederlandsch-Indië ondervond de tuberculose-bestrijding bij
het melkvee groote teleurstellingen, toen men dacht, dat men het
met de tuberculine-reactie wel af kon. In de laatste jaren is men
in Indië dan ook bij de bestrijding van de tuberculose het klinisch
onderzoek weer sterk op den voorgrond gaan plaatsen.

Het steriliteits-vraagstuk is ook voor Indische melkboeren een
to be or not to be. Een melkerij-houder in Indië, die zijn koeien
niet op tijd drachtig krijgt, lijdt zeer zware verliezen en gaat op
den duur onherroepelijk ten onder.

Dit zijn enkele voorbeelden uit Indië, die illustreeren, dat wij
de kliniek in de diergeneeskunde niet alleen niet kunnen missen,
maar dat de k\'iniek steeds onze grootste wegwijzer moet blijven.

Ik prijs mij daarom zeer gelukkig, dat aan mijn klinische vor-
ming een man als Prof.
Wester heeft meegewerkt. Wie met mij
dat geluk heeft mogen deelen, en dat zijn nu wel alle collega\'s,
die nog niet tot de zeer oude garde mogen worden gerekend, zal
zich ongetwijfeld vele staaltjes herinneren van de groote begaafd-
heid van
Wester als klinicus. Er is echter meer. Wester toonde
aan zijn leerlingen niet alleen een eminent klinicus, maar ook
een uitmuntend docent te zijn. Zijn helder betoog ontsluierde voor
ons oog geheimen, die ons ondoorgrondelijk toeschenen ; zijn be-
zielend woord wekte bij ons ambitie en liefde voor het eenmaal
gekozen vak.

Mijn dankbaarheid en bewondering voor Prof. Wester zijn zoo
groot, dat ik deze regels slechts met grooten schroom durf neer te
schrijven. Het is nl. de vraag, of het
mij wel past dezen grooten
leermeester te loven. Toch trek ik de stoute schoenen aan, omdat
het voor mij niet mogelijk is het verlangen te onderdrukken uiting
te geven aan mijn gevoelens voor Prof.
Wester, nu mij bij zijn
25-jarig jubileum de gelegenheid daartoe geboden wordt. Prof.
Wester, ik dank U, ik dank U van ganscher harte, voor hetgeen
Gij voor mij als leermeester zijt geweest.

Makassar, 19/12, 19.31.

-ocr page 314-

Uit het Zootechnisch Inst. der Universiteit Utrecht. Dir. Prof. Dr. H. M. KROON.

ANALYSE VAN ERFELIJKE FACTOREN VOOR MELKPRODUC-
TIE BIJ HET RUND,

door

Dr. G. M. v. d. PLANK.

In den prae-Mendelistischen tijd werd ook in de veeteelt ge-
poogd om met behulp der mathematica de overerving van ver-
schillende eigenschappen te bestudeeren ; daarbij werd gewerkt
met gemiddelen uit een groot aantal waarnemingen uit verschillende
generaties. De toepassing der Mendelsche regels bracht mede,
de factoren meer afzonderlijk te bestudeeren en onderscheid te
maken tusschen geno- en phenotype. Conclusies, getrokken uit
becijferingen met gemiddelden uit een groot materiaal verloren
nu een deel van hun beteekenis.

Na 1900 ontwikkelde de Genetica zich snel en ook in de vee-
teelt werd verwacht, dat nu verschillende factoren, speciaal die,
welke in verband staan met de melkproductie, geanalyseerd zouden
worden en de fokker het in de hand zou hebben, gewenschte com-
binaties te vormen. De plantenteelt ging voor, en met succes.
Spoedig bleek echter, dat het probleem niet eenvoudig was, vooral
toen het voortgezet onderzoek met kleine proefdieren en planten,
uitwees, dat er verschillende wijzen van overerving van factoren
zijn.

Zelfs de eerste vraag naar het aantal genetische factoren voor
melkproductie bleek al niet gemakkelijk te beantwoorden.

Nu, na ongeveer 30 jaar werken wij met een hypothese betref-
fende de overerving van factoren voor melkproductie, (het melk-
vet laat ik voorloopig buiten beschouwing) welke wel aannemelijk
is, doch ook weer niet overschat moet worden in wetenschappe-
lijke waarde.

J. VViLSON (6) is een van de eersten geweest, die deze hypothese
heeft gegrondvest en wel door studie van kruisingen tusschen
Yersey\'s en Deensche runderen. Hoewel in het licht van onze
tegenwoordige kennis nog wel iets aan te voeren is tegen con-
clusies uit dergelijke kruisingen, pleiten latere onderzoekingen
voor de waarschijnlijkheid ervan.

Vrijwel algemeen wordt thans aangenomen, dat de melkpro-
ductie beïnvloed wordt door verschillende erfelijke factoren
(polymerie-kwantitatieve factoren).

Practisch beteekent dit, dat een hoog-productief dier vele gene-
tische factoren voor melkproductie bezit en in de kiemcellen
ook een groot aantal aan alle nakomelingen overdraagt.

Was er slechts een enkele genetische factor, welke de hoeveel-

-ocr page 315-

heid melk mede bepaalde, dan zouden van de hoog-productieve
dieren slechts de helft der nakomelingen dien factor kunnen ver-
krijgen.

In navolging van v. Patow (i—3) e.a. nemen wij aan dat naast
een grondfactor voor melkproductie (in alle gameten van onze
runderen aanwezig), nog drie factoren kunnen voorkomen.

Het hoogst-productieve dier zou dus de volgende erfelijke for-
mule hebben: GGAABBCC; de minst-productieve dieren (GGaabbcc)
missen alle factoren behalve den grondfactor.

Naar het bezit van het aantal factoren kunnen de dieren
ingedeeld worden in klassen van o—6. (De dieren in klasse 0
hebben alleen GG, die uit klasse I één factor daarenboven, zijn b.v.
GGAabbcc ; GGaaBbcc of GGaabbCc. In klasse 2 kunnen zij zijn
GGAAbbcc of GGAaBbcc enz.

Aangenomen wordt, dat de verschillende, factoren gelijkwaar-
dig zijn.

De productiegegevens van de vrouwelijke runderen worden
nu ook ingedeeld in 7 klassen, hetgeen oppervlakkig gezien vrij
willekeurig genoemd kan worden, doch belangrijken steun vindt
in een waarschijnlijkheidsberekening. (Vergelijking met het bino-
mium (I plus I)6; de z.g. X2-methode).

Nu blijft de mogelijkheid, dat een of meer factor(en) niet in de
autosomen gelegen zijn, doch gelocaliseerd in het geslachtschro-
mosoom en deze factor(en) dus geslachtsgebonden overerfd zou(den)
worden.

Hierop is door Buchanan Smith (5) gewezen; hij toonde n.1. aan,
dat de correlatie-coëfficient tusschen de productie van den groot-
vader van vaderszijde (deze theoretische productie wordt indirect
uit een correlatie-tabel berekend) en de kleindochters 0.259 is\'
terwijl die coëfficiënt voor dezelfde betrekking tusschen groot-
vader van moederszijde en kleinkinderen 0.478 bedraagt.

Daar voor dit resultaat verschillende berekeningen noodig
waren, welke mathematisch wel verantwoord doch biologisch
minder zeker zijn, blijft het al of niet sex-linked overerven van
een of meer der factoren nog een open vraag. Er zijn verschillende
argumenten tegen aan te voeren en bij onze berekeningen schake-
len wij deze opvatting uit.

Een tweede vraag blijft nog, n.1. of bij heterozygote dieren
koppeling bestaat tusschen de factoren A, B en C.

Nemen wij koppeling aan, dan zullen bij GGAaBbCc dieren
alleen de gameten GABC en Gabc gevormd kunnen worden ; is er
daarentegen geen koppeling, dus een vrije factorensplitsing dan
zijn er 8 mogelijkheden n.1. : GABC ; Gabc ; GAbc ; GaBc ; GabC ;
GABc ; GaBC ; GAbC.

Bij het onderzoek, zooals het momenteel in Duitschland wordt
uitgevoerd, wordt koppeling aangenomen.

-ocr page 316-

Alvorens nu met een voorbeeld duidelijk te maken hoe uit het
materiaal der melkcontröle gepoogd wordt de erfelijke formule
der dieren voor melkproductie te bepalen, moet voorafgaan de
uiteenzetting hoe bij dit onderzoek de werkelijke productie-waarde
van een koe wordt bepaald, m.a.w. hoe uit de verkregen melk-
lijsten deze (bij benadering) wordt vastgesteld en tevens uitge-
schakeld datgene, wat niet erfelijk wordt bepaald.

Wij beschikken daarbij over een aantal melklijsten van vele
koeien, waarop vermeld is : de lengte der lactatie-periode ; het
totaal aantal K.G. melk in die periode ; het totaal aantal K.G.
botervet en het gemiddelde vetgehalte.

Met deze gegevens moet uitgemaakt worden tot welke van
de bovengenoemde productieklassen de verschillende dieren ge-
rekend kunnen worden.

Uit de hoeveelheid melk en de lengte der lactatie-periode zou
een gemiddelde dagopbrengst te berekenen zijn. Zijn er vier lijsten
van een koe bekend dan zou het gemiddelde der 4 daggemiddel-
den beschouwd kunnen worden als het cijfer dat de productie-
waarde der koe aangeeft. Dan zouden wij echter niet uitschakelen
de factoren (niet-erfelijke), welke enormen invloed kunnen uit-
oefenen, als daar zijn : periode van droogstaan voor een lactatie-
jaar, leeftijd, jaarsinvloeden, maand waarin de lactatie aanvangt,
en tenslotte het belangrijke punt : situatie van het bedrijf en be-
drijfsleiding.

Teneinde nu die verschillende uitwendige omstandigheden
uit te schakelen, wordt ieder bedrijf op zich zelf beschouwd.

Terwijl in het prae-Mendelistische tijdvak gemiddelden werden
berekend en alle becijferingen waren gebaseerd op het groote
aantal, wordt nu getracht bij alle berekeningen het materiaal
zoo homogeen mogelijk te maken. Daar zoodoende het aantal
waarnemingen kleiner wordt, is controle met behulp der waar-
schijnlijkheidsrekening te meer noodzakelijk.

Door ieder bedrijf op zich zelf te bekijken elimineeren wij fac-
toren, als : bedrijfsleiding, aard van bodem en klimaat, inrichting
van stal, voedingsverschillen.

De jaarsinvloeden worden zooveel mogelijk uitgeschakeld door
vergelijking van alle productie-staten met het stalgemiddelde in
ieder jaar. (v.
Patow).

De melkhoeveelheid van iedere lijst (dus jaarproductie van een
koe) wordt omgerekend in 1/10 deelen van het stalgemiddelde ;

.,, . , . , 10 X de werkel. opbr.
het gecorrigeerde daggemiddelde is dus -
— —-. — —-

Een van de grootste bezwaren, welke tegen het gebruik van het
stalgemiddelde aangevoerd zou kunnen worden, is wel, dat in vele
bedrijven het aantal bruikbare melklijsten relatief klein is. In

-ocr page 317-

navolging van Peters (Königsberg) e.a. wordt als kleinst bruik-
bareaantal, 20 genomen.

Behalve de jaarsinvloeden zouden nog andere correcties aan-
gebracht moeten worden, speciaal de lengte der rustperiode vóór het
kalven (droogstal) heeft veel invloed op de lactatie.

Door verschillende onderzoekers zijn uiteenloopende correcties
voorgesteld.

Sanders (7) geeft als correctie voor de lengte der droogstal

o— 39 dagen .................. plus 13 %

40—79 dagen .................. plus 3 %

80—119 dagen .................. normaal

boven 1 20 dagen................. min. 2

Spann heeft reeds eerder 1910 in zijn materiaal gevonden, dat
de melkproductie is, na een rustperiode van :

dagen

procenten

0 —10

80

10—20

91

—30

92

—40

95

—50

98

—60

100

—70

98

—80

95

—90

93

—100

92

meer dan —100

83

Gebrek aan ruimte verbiedt nog andere auteurs te citeeren.
Von Patow, wiens methode wij volgen, deelt de totale hoeveel-
heid melk in een lactatie-periode door het aantal lactatiedagen,
vermeerderd met het aantal dagen der volgende droogstaltijd.
Het zoo verkregen getal noemt hij het daggemiddelde in een „Zwi-
schenkalbezeit". In deze berekening wordt dus de rustperiode
berekend bij de voorafgaande lactatieperiode, hetgeen princi-
pieel minder juist is.

Leberi. een navolger van v. Patow heeft dit ook ingezien en
neemt in zijn berekening van het daggemiddelde nog op : 3 maanden
de voorafgaande droogstalperiode.

Daar waar verscheidene mei klij sten van één koe beschikbaar
zijn en bij de productiewaarde-berekening daaruit een gemiddelde
genomen wordt, zal de berekening volgens v.
Patow voldoende
nauwkeurig zijn.

Wanneer het bepalen van een productie-curve voor verschil-
lende leeftijden het doel van de berekening zou zijn, verdient de
methode
Leberl m.i. de voorkeur.

De maand, waarin de lactatie aanvangt, heeft verder invloed
op de hoeveelheid geproduceerde melk ; deze factor is afhankelijk
van de inrichting van het bedrijf in verband met de voeding.

Is de zomervoeding veel beter dan de voeding gedurende den

-ocr page 318-

staltijd, dan is het vroege voorjaar als tijd van partus het
best ; is daarentegen de voeding het geheele jaar door meer ge-
lijkmatig, dan is de totaal-productie hooger, indien de lactatie in
het begin van den winter aanvangt.

Overigens zijn de correctiecijfers door de Duitsche auteurs
gegeven niet hoog en worden door v.
Patow c.s. verwaarloosd.
(Het N.R.S. brengt bij de eischen voor inschrijving van volwas-
sen koeien in het Keurstamboek, indien zij gekalfd hebben in het
tijdvak van 16 October tot en met 15 Januari o.a. een vermeerde-
ring van de dagproductie in rekening van } K.G. melk).

Tenslotte zou ook iedere lijst gecorrigeerd dienen te worden
voor leeftijd, doch deze correctie is nog niet voldoende gefun-
deerd en verliest bovendien aan beteekenis wanneer van de dieren
verschillende lijsten bekend zijn.

De meergenoemde auteurs behandelen de serie melklijsten van
iedere koe individueel en vestigen meer de aandacht op het voor-
kómen van fouten bij de beoordeeling dan op pogingen om alle
uitwendige omstandigheden nauwkeurig te corrigeeren. Dit is
tot zekere hoogte toelaatbaar, omdat het gaat om een klassein-
deeling en de klassegrenzen i^K.G. in waarde uit elkaar liggen.

Overigens mag niet verheeld worden, dat hierdoor wel iets van
de objectiviteit van het onderzoek verloren gaat.

Wanneer nu een gecorrigeerd gemiddelde berekend is uit iedere
melklijst van een koe, wordt uit deze gegevens een totaalgemiddelde
bepaald en naar dit cijfer het dier ingedeeld in een der 7 produc-
tieklassen, genoemd aan het begin van dit artikel.

De gemiddelden van deze klassen zijn : 5, 5—7—8, 5. enz., de
klassegrenzen : 4, 75—6, 25—7, 75 enz.

Bij de analyse der productiefactoren wordt nu uitgegaan van
individuen behoorende tot de klassen: 0, 1, 5 of 6, waarbij maar
één splitsingsmogelijkheid is.

Een deel van het stamboom-voorbeeld door Leberl gegeven
neem ik hier over.

C

NS4S

5- = %

De koe 144 is volgens de uiteengezette methode van bereke-
ning geplaatst in productieklasse 5 (factoren : 3 of
2), kan van
haar moeder No. 89 een 3 of 2 hebben. No. 89, in klasse 2 geplaatst
moet dus de 2 vererfd hebben en heeft zelf dus de formule 2—0.
Een tweede dochter van No. 89, n.1. No. 155 staat in productie-

-ocr page 319-

klasse 3, kan dus de formules 3—0 of 2—x hebben. Van den stier
A. weten wij, dat hij een 3 voert (144 had 3—2 en 2 van haar moeder
geërfd), doch verder niets. De formule van No. 155 zou dus niet
bekend zijn.

Zij heeft echter een dochter, No. 45 in productieklasse 5 (3—2)
Van den vader C. was bekend dat hij 3—0 moest zijn; No. 45
kreeg dus van hem de 3, haar 2 moet dus stammen van de moeder
No. 155. De formule van No. 155 moet dus 2—1 zijn, en die van
den stier A. dientengevolge 3—1.

Op deze wijze zouden dus de erfelijke formules voor manne-
lijke dieren ook te bepalen zijn, wat natuurlijk voor de fokkerij
van buitengewone beteekenis te achten is.

Hoewel wij de zwakke punten in de geheele bewerking terdege
kennen, leek zij ons van voldoende waarde om op de cijfers van
enkele Friesche bedrijven toegepast te worden; het resultaat
van deze, veel tijd vergende berekeningen hoop ik binnenkort
te kunnen mededeelen.

December 1931.

LITERATUUR.

i C. von Patow. Studien über die Vererbung der Milchergiebigkeit . . Ztschr.
f. Tierz. u. Züchtungsb. 1925. 4. 253—329.

2. C. von Patow. Milch Vererbung beim Rind. Sammelreferat. F.bd. 1926. 6.
297—354 u 5 9—604.

3. C. von Patow. Weitere Studien über die Vererbung der Milchleistung bei
Rinde. Ebd. 17. Band. S. I—159.

4. E. Leberl. Untersuchungen über die Vererbung der Milch- und Kettmenge
in der Leistungsherde des Herrn von Lochow in Zieckau. Ebd. 21. Band. S.
ii—47.

5. Buchanan Smith, a. o. The inheritance of milk yield in Ayrshire cows. Journal
of Dairy Research 1930. Bd. T, No. 2.

6. A. Lang, Die exp. Vererbungslehre in der Zoologie seit 1900. Jena 1914.

7. H. G. Sanders. Journal Agric. Science. 1927, l7—3; !927 17—4; I928.
18—1 ; 1928 , 18—2 ; 1930, 20—2.

-ocr page 320-

OVER HET BELANG VAN DE TOEPASSING DER KLINISCHE
ONDERZOEKINGSMETHODEN BIJ DE KEURING VOOR HET
SLACHTEN VAN SLACHTDIEREN,

door

Dr. C. DE GRAAF.

Al moge men in het algemeen bij de uitoefening van de vleesch-
keuring de meeste waarde toekennen aan de keuring van het
geslachte dier, het is toch wel, sinds het in werking treden van de
vleeschkeuringswet, welke in art. 4 een keuring van alle slacht-
dieren, zoowel vóór als na het slachten, voorschrijft, gebleken, dat
men ook de eerste van groot belang moet achten.

Door keuring voor het slachten zijn wij n.1. in staat in vele ge-
vallen allerlei afwijkingen aan het levende dier vast te stellen, welke
afwijkingen niet zelden eenige aanwijzing geven bij de sectie het
onderzoek in een bepaalde richting te vervolgen of uit te breiden.
Zoodoende komt men soms zeer belangrijke ziekteprocessen op
het spoor.

Hoewel de vleeschhygiëne zich vooral pas in de laatste de-
cenniën tot een min of meer aparte wetenschap heeft ontwikkeld,
zij in ons land nog van zeer jongen datum is, kan men toch in de
verschillende tijdperken der geschiedenis hier en daar voorschriften
aantreffen, waaruit blijkt, dat niet alleen iets aan vleeschhygiëne
in het algemeen werd gedaan, maar een goede gezondheidstoestand
van het te slachten dier van groot belang werd geacht en deze
zelfs in vele gevallen vrijwel het eenige keuringsvoorschrift was.

Zoo vindt men, wat keuring voor het slachten betreft, de eerste
voorschriften hierover bij de oude Egyptenaren. Bij dit volk werden
de dieren, welke moesten worden geslacht, eerst nauwkeurig door
de priesters onderzocht. De slachtdieren moesten gezond zijn,
zonder eenig gebrek en kregen als herkenningsteeken, een waar-
merk op de horens. Er stonden strenge straffen op wanneer een
priester een dier, dat niet als offervaardig (geschikt om te worden
geslacht) en van een zegel voorzien, doodde.

Belangrijke hygiënische voorschriften vindt men verder ook bij
de Israëlieten. In het 3e en 5e Boek van Mozes kunnen wij lezen
welke dieren de Joden mogen eten en welke dieren als onrein werden
beschouwd. Mozes schreef reeds den Israëlieten voor, dat blinde,
gebrekkige, verwonde en schurftige dieren niet mochten worden
geofferd en het vleesch van dergelijke dieren niet mocht worden
genuttigd.

Ook door de Romeinen werd veel zorg aan de vleeschhygiëne
besteed. In Rome waren 2 ambtenaren (Cereales) belast met
het toezicht op de keuring en de slachting van het slachtvee en
werden angstvallig zieke dieren van de consumptie uitgesloten.

-ocr page 321-

In de oudheid waren er dus ongetwijfeld reeds voorschriften,
welke met onze tegenwoordige keuring voor het slachten zijn te
vergelijken. Behalve voor een klein gedeelte door hygiënische
overwegingen beïnvloed, hadden de meeste van deze bepalingen
een godsdienstigen en aesthetischen ondergrond.

Gaan wij iets minder ver in de geschiedenis terug, dan zien wij
b.v. dat in de Middeleeuwen de kerk het gebruik van vleesch,
afkomstig van zieke of gestorven dieren, verbood, daar men uit
ervaring wist, dat dergelijk vleesch tot ernstige ziektegevallen
aanleiding kon geven. Vooral van verschillende Duitsche staten
en steden heeft men hierover nog bepalingen kunnen vinden.
Reeds in 1582 schreef b.v. een verordening in de Pfalts voor, dat
„alles Fleisch erstlich lebendig besehen" moest worden ; insgelijks
bestond een dergelijk voorschrift in Würtemberg en Beieren. In
de stad Bamberg moest in de 14de eeuw het slachtvee eerst door
een 6 tal beëedigde slagerspatroons zijn gezien, alvorens het kon
worden geslacht. In Aken, evenals in Ulm en Passau, kenmerkten
de vleesch- en vischkeurmeesters de kalveren, die niet den ver-
eischten ouderdom hadden, door het afsnijden der ooren, terwijl
onreine varkens door een huidsnede werden gekenmerkt. Deze
dieren waren dan van de slachting uitgesloten. Dergelijke voor-
beelden zouden nog met vele te vermeerderen zijn.

In de 17de en 18de eeuw worden de verordeningen op slachtvee
en op vleesch talrijker en kan men in het algemeen zeggen, dat bij
het samenstellen van deze voorschriften godsdienstige beschou-
wingen op den achtergrond geraken en naast sanitaire overwegingen
ook reeds economische van belang werden geacht. Er kwamen
b.v. voorschriften,die verboden het verkoopen van vleesch van zieke,
van zeer jonge en van afgeleefde dieren als volwaardig vleesch.
Sommige ziekten, zooals schurft en enkele in dien tijd veel voor-
komende besmettelijke ziekten, als veepest, longziekte, werden
zeer gevreesd. Ook had men b.v. groote afschuw van vleesch van
dieren, die aan tuberculose leden. Men meende n.1. dat deze ziekte
door syphilitische jnenschen op de dieren was overgebracht.

Uit dit kort, geenszins volledig, geschiedkundig overzicht blijkt
m.i. wel, dat men ook reeds vroeger groote beteekenis hechtte aan
een goede gezondheid van het te slachten dier, al was dit meer
het gevolg van ervaring dan van wetenschappelijk gefundeerde
onderzoekingen. Van eenig begrip over een mogelijk verband tus-
schen ziekteverschijnselen bij het levende individu en patholo-
gisch-anatomische veranderingen aan organen was toentertijd nog
geen sprake. Dit was pas het geval na onderzoekingen van mannen
als
Morgagni, Rokitansky en vooral Virchow.

Eerstgenoemde stelde zich in het begin der 18de eeuw de vraag
„waar zetelt de ziekte" en onderzocht ter beantwoording daarvan
de organen van aan ziekte gestorven menschen. Men moet hem als

lix 20

-ocr page 322-

de grondlegger van de pathologische anatomie beschouwen.
Rokitansky heeft in het begin der 19e eeuw gedurende zijn werk-
zaam leven niet minder dan 70.000 lijkopeningen verricht, kon
zich echter nog niet geheel en al los maken van de oude theorie,
dat „ziekte" een gevolg was van de ontmenging der „vochten"
van het menschelijk lichaam.
Rudolf Virchow is de grondvester
van de nieuwere, wetenschappelijke geneeskunde ; hij was de ver-
kondiger van de opvatting, dat vormverandering en functiestoornis
te zamen dienen te worden bestudeerd. Naast patholoog-anatoom
was hij dus evenzeer physioloog. Hij legde dus een zeker verband
tusschen kliniek en pathologische anatomie, van welk verband
juist in de vleeschkeuring zoo vaak gebruik wordt gemaakt.

Het valt dan ook niet te verwonderen, dat in Duitschland,
toen in het begin van deze eeuw een algemeene rijksvleeschkeuring
zou worden ingevoerd, in de voorschriften het principe der keuring
tijdens het leven werd opgenomen, een voorbeeld, dat vrijwel overal
is nagevolgd. Op het oogenblik mag men wel zeggen, dat in alle
landen, waar de vleeschkeuring wettelijk is geregeld, ook de keuring
vóór het slachten is voorgeschreven en men daaraan groote waarde
hecht. Toch zijn lang niet alle deskundigen op het gebied der vleesch-
hygiëne geheel en al overtuigd van het gróote belang van de keuring
voor het slachten. Behalve de voorstanders voor een dubbele keuring
der slachtdieren, zijn er eenerzijds nog velen, die de eerste keuring
geheel en al willen prijsgeven en zijn er anderzijds ook nog per-
sonen, die deze keuring als het ware graag op den koop willen toe-
nemen en ook wel in bepaalde gevallen het nut er van toegeven.

Minder in ons land, maar vooral in Duitschland heeft deze
kwestie in het brandpunt der belangstelling gestaan. Vooral toen
bij het eindigen van den grootcn oorlog de bepalingen der vleesch-
keuringswet aldaar weer in hun vollen omvang werden toegepast,
nadat men sedert Januari 1915, noodgedwongen wegens gebrek
aan dierenartsen, daarmede eenigermate de hand had gelicht en
zoo b.v. de keuring van runderen, varkens, schapen, geiten en
honden voor het slachten tijdelijk had afgeschaft, ontstond in de
verschillende tijdschriften een polemiek tusschen voor- en tegen-
standers der levende keuring.

Een kort resumé van de toen ter sprake gebrachte voordeelen
en bezwaren der levende keuring moge hier volgen.

Tegen de keuring bij het levende dier spreekt allereerst Junack
in een serie artikelen in de Deutsche Schlachthof- und Viehhof-
Zeitung, zonder feitelijk eenig motief daarvoor op te geven. Hij
zegt b.v. „Die Schlachtviehbeschau rnüsste für Tierärzte wesentlich
erleichtert oder ganz abgeschafft werden, wie das auch im Kriege
geschehen ist; für Schlachthöfe könnte der Pförtner während des
Betriebes die Schlachtviehbeschau vornehmen, wie das auch vielfach
üblich ist."

-ocr page 323-

Kuschel wenscht, dat het alleen den dierenarts zal worden toe-
gestaan deze keuring na te laten. Z.i. zou daardoor het prestige van
den dierenarts tegenover de leekenkeurmeesters stijgen(P). Boven-
dien wijst hij er nog op, dat de dierenarts ook bij de beoordeeling
van noodslachtingen een beslissing moet nemen, zonder dat keuring
voor het slachten heeft plaats gehad.

Train acht de keuring van het levende dier voor dierenartsen
eveneens overbodig, ook al omdat zij bij noodslachtingen ontbreekt.
Hij kan ze niet anders beschouwen dan een bemoeilijking van de
vleeschkeuring.

Kunibert Müller vindt deze keuring niet alleen in de ambu-
latoire vleeschkeuringsdiensten, maar voor alle dierenartsen over-
bodig. Z. i. geeft de wetenschappelijke opleiding van den dieren-
arts voldoende waarborgen, dat, ingeval alléén een keuring van
het geslachte dier wordt verricht, de uitvoering der vleeschkeuring
even juist zal plaats vinden als wanneer zoowel vóór als na de slach-
ting keuring moeten worden verricht. Hij acht de keuring van het
levende dier louter een kracht- en tijdverspilling, zonder dat men
daarbij iets wint.

Jöhnk is minder positief in zijn uitspraak. Voor de op het platte-
land werkzame dierenartsen vindt hij deze keuring
in den regel
overbodig. Wanneer zij niet overbodig is, wordt niet medegedeeld.
Hij geeft toe, dat er gevallen zijn, waarin de keuring voor het
slachten vangrooten invloed kan zijn op het nemen van de beslissing.

Junack meent, dat de keuring tijdens het leven bij hondsdolheid
niet goed is door te voeren, daar de eigenaar van het dier steeds een
noodslachting kan voorwenden. Z. i. zou men, bij het heerschen
van epidemieën, de keuring voor het slachten voor bepaalde
streken weer kunnen invoeren.

Als één der voorstanders van deze keuring moet ik noemen
Homann. Hij houdt vooral het door een wetenschappelijk dieren-
arts verrichte klinisch onderzoek van zieke dieren (dus bij z.g.
opruimingsslachtingen) van buitengewoon belang, daar hierdoor
dikwijls een zekere aanwijzing wordt verkregen, of ondeugdelijk-
heid van vleesch of organen kan worden verwacht.

Bongartz houdt het wegvallen dezei keuring bij opruimings-
slachtingen eveneens voor zeer bedenkelijk. Hij zou willen,
dat de keuring van dergelijke dieren door den behandelenden
dierenarts zou worden verboden. Daarentegen beweert
Flatten
weer, dat de behandelende dierenarts onder alle omstandigheden
juist de aangewezen persoon is om over opruimingsslachtingen
of noodslachtingen een beslissing te nemen, daar deze tijdens de
behandeling van het zieke dier dikwijls belangrijke ziekteverschijn-
selen zal kunnen hebben waai genomen.

Jost wijst op het belang van de keuring voor het slachten,
daar slechts met behulp hiervan een juiste diagnose is te stellen.

-ocr page 324-

In 1907 deelde de Regeeringspresident van Potsdam aan alle die-
renartsen mede dat, naar zijn meening, de beoordeeling van op-
ruimingsslachtingen, waarbij dus een keuring tijdens het leven heeft
plaats gevonden, niet zoo streng behoeft te zijn als een beoordeeling
van echte noodslachtingen.
Leue is eveneens voorstander van deze
keuring. Op abattoirs zou zij zonder bezwaar door een opzichter-
keurmeester kunnen geschieden. Echter bij zieke dieren moet steeds
een dierenarts worden geroepen ; vooral voor paarden acht hij dit
van belang. Het opnemen van de temperatuur vindt hij van groote
beteekenis.

Ilgner meent dat de keuring voor het slachten onontbeeilijk is
voor het onderkennen van noodslachtingen en het voorkomen van
vleeschvergiftigingen.
Schmidt houdt de levende keuring juist in
ambulatoire diensten voor noodzakelijk, daar men hier onder zooveel
ongunstiger omstandigheden werkt dan op openbare slachthuizen.
Hij illustreert deze meening met vele voorbeelden.
Tempel geeft,
op grond van een 15-jarige werkzaamheid in de vleeschkeuring
als zijne ervaring, dat de keuring voor het slachten noodzakelijk
is voor het onderkennen van vele ziekteprocessen, als melkziekte,
hersen- en ruggemergsontsteking, tetanus, enz. en dat daardoor ook
een succesvolle bestrijding van besmettelijke ziekten (b.v. mond-
en klauwzeer) mogelijk wordt gemaakt.

Naast Schwanke, die deze keuring voor het onderkennen van
septische ziekteprocessen noodzakelijk acht en
Winzer, die in een
uitvoerig artikel nader op de voordeelen der genoemde keuring
wijst en dit met tallooze voorbeelden duidelijk maakt, wil ik
tenslotte nog noemen,
Claassen, die haar zelfs onontbeerlijk acht
voor het onderkennen van een mastitis in de vleeschkeuring. Niet
alleen zou bij elke keuring van een koe een palpatie van den uier
en de bijbehoorende lymphklieren moeten plaats vinden, maar alle
runderen zouden zelfs even moeten worden gemolken.
Claassen
hecht dus wel een bijzonder groote waarde aan de keuring voor
het slachten,

Uit dit overzicht blijkt wel, dat de deskundigen het nog niet
eens zijn over deze kwestie. Ook ikzelf heb, toen ik pas in de vleesch-
keuring werkzaam was, weieens getwijfeld aan de waarde van de
keuring voor het slachten en mij weieens afgevraagd, of het noodig
was de uitvoering der vleeschkeuringswet door dezen maatregel
zooveel moeilijker en duurder te maken. In den loop der jaren ben
ik echter tot de overtuiging gekomen, dat men deze keuring van
groot belang moet achten en dat zij inderdaad de beslissing in be-
paalde gevallen aanzienlijk vergemakkelijkt en dikwijls zelfs gun-
stiger doet uitvallen.

Ik wil beginnen met eerst de bezwaren, welke de keuring voor het
slachten met zich medebrengt, te bespreken.
Welke zijn deze
bezwaren ?

-ocr page 325-

ie. Als eerste en belangrijkste bezwaar zou ik willen noemen, dat
door deze keuring de uitgaven van de vleeschkeuringsdiensten, voor-
al van ambulatoire diensten,
niet onbelangrijk worden verhoogd.
Immers elk slachtdier moet minstens 2 maal door den keurings-
ambtenaar worden bezocht. De keuring voor het slachten kost
dus aan uitvoering een belangrijk bedrag aan geld en tijd.

2e. Tot de vele verplichtingen en bezwaren, die de vleesch-
keuringswet in het algemeen voor de slagers medebrengt, behoort
zeer zeker ook de keuring van het slachtdier, daar
de slagers niet
eerder met slachten mogen beginnen, alvorens deze keuring heeft plaats
gehad.
Al weegt dit bezwaar niet zoo zwaar als het onder sub ie
genoemde, toch moet het m.i. vermeld worden.

Naast deze bezwaren staan echter vele voordeden. Deze wil ik
iets uitvoeriger de revue laten passeeren.

ie. De keuring voor het slachten maakt het mogelijk, dieren, aan een
besmettelijke ziekte lijdende, zoo spoedig mogelijk te onderkennen, even-
tueel af te zonderen.
Allereerst zij hierbij opgemerkt, dat in de gevallen,
waarin de dieren op het hoogtepunt van de ziekte geslacht worden,
het diagnostiseeren der ziekte, zonder deze keuring, doorgaans
geen moeilijkheden zal opleveren. De pathologisch-anatomische
veranderingen zijn in dergelijke gevallen dikwijls zoo in het oog
vallend, dat vergissen meestal onmogelijk is. Woidt echter steeds
de keuring voor het slachten verricht, dan is het mogelijk, reeds veel
vroeger het aanwezig zijn van besmettelijke ziekten vast te stellen
en kan men zoodoende veel vroeger bestrijdingsmaatregelen treffen,
de slachting in bepaalde gevallen verbieden of slechts onder zekere
voorwaarden toestaan.

In die gevallen, waarin de slachting in het begin der ziekte plaats
vindt, voordat de karakteristieke pathologisch-anatomische af-
wijkingen aanwezig zijn, kan de aard der ziekte soms niet worden
herkend en brengt de keuring voor de slachting uitkomst.

Dit is b.v. het geval bij miltvuur-septicaemie van varkens. Uit-
gezonderd bij locaal miltvuur, zijn de pathologisch-anatomische
veranderingen bij miltvuur-septicaemie, zonder dat gelijktijdig
een locaal proces aanwezig is, meestal zoo gering, dat slechts de
verschijnselen bij het leven op een mogelijke bacterieele infectie
wijzen en men hierin aanleiding vindt, een bacteriologisch onder-
zoek te verrichten.
Winzer noemt in dit verband het volgende
karakteristieke geval : Een zeug moest wegens ziekte worden
geslacht ; partus had 3 dagen te voren plaats gehad. Bij de keuring
na de slachting een geringe baarmoederontsteking ; overige organen
niet veranderd. In verband met de ernstige ziekteverschijnselen bij
het leven werd een bacteriologisch onderzoek ingesteld, met als
resultaat, dat op alle platen talrijke miltvuur-koloniën groeiden.
Was geen keuring voor de slachting verricht, dan zou ongetwijfeld
dit varken onvoorwaardelijk zijn goedgekeurd.

-ocr page 326-

Ook bij het mond- en klauwzeer ligt de beteekenis van de vleesch-
keuring niet zoozeer in het stellen van de diagnose bij het geslachte
dier, als hierin, de ziekte zoo spoedig mogelijk bij het levende dier
te onderkennen, om een verdere verspreiding van de smetstof
tegen te gaan.

Evenzoo is het onderkennen van lyssa zonder het klinisch onder-
zoek van het levende dier niet mogelijk, daar de lyssa, vooral
bij runderen, slechts uit de klinische verschijnselen is vast te stellen.
Winzer vermeldt b.v. eveneens een geval, waarin een wegens lyssa
in nood geslachte koe gewoon werd goedgekeurd, omdat de keuring
voor de slachting niet had plaats gevonden.

Hetzelfde is het geval bij tetanus ; ook deze ziekte is alleen te
diagnostiseeren tijdens het leven.

Bij malleus van het paard zal het dikwijls mogelijk zijn, bij een
nauwkeurig klinisch onderzoek reeds de diagnose te stellen en zoo
een slachting te verhinderen.

Eveneens is bij vlekziekte van het varken het constateeren van
algemeene ziekteverschijnselen als traagheid, hooge temperatuur,
van buitengewoon veel belang. Zelfs kan men bij dergelijke dieren,
ook al is de sectie dan negatief, toch nog bij het bacteriologisch
onderzoek van milt en nier vlekziektebacillen aantoonen. Zeer
zeker zouden dergelijke gevallen zonder keuring voor de slachting
over het hoofd worden gezien. Tenslotte zou ik nog willen ver-
melden, dat meermalen
schurft bij verschillende dieren pas dooi-
de keuring van het levende dier werd ontdekt en men zoodoende
uitbreiding wist te voorkomen.

2e. Door de keuring voor de slachting voorkomt men een infectie bij den
mensch.
In de literatuur zijn vele gevallen van overbrenging van dier-
ziekten (als miltvuur, malleus, mond- en klauwzeer, herpes, enz.) op
de met de afslachting van zieke dieren belaste personen waargenomen.
Volgens
Ostertag zijn in Duitschland, alleen door huidmiltvuur,
in de jaren 1886—1910, zelfs een 2458 personen, waaronder 336
sterfgevallen, aangetast geworden. Ook in ons land zijn verscheidene
dergelijke gevallen voorgekomen. Geenszins wil ik beweren, dat al
deze gevallen niet zouden zijn voorgekomen als voor de slachting
keuring was verricht,doch uit deze cijfers blijkt m.i. het groote belang
van dit vraagstuk. Men moet elke gelegenheid aangrijpen, om den
mensch te beschermen tegen de gevaren, die hem van de zijde der
dieren bedreigen. De levende keuring kan hierbij goede diensten
bewijzen.

3e. De keuring voor de slachting getft eenige aanwijzing omtrent het
aanwezig zijn van vergiftigingen,
welke gewoonlijk bij het geslachte
dier niet kunnen worden vastgesteld. Zoowel bij plantaardige of
minerale giften, als bij vele autointoxicaties (b.v. kalfziekte) zijn de
pathologisch-anatomische afwijkingen doorgaans zoo gering, dat de

-ocr page 327-

diagnose zonder keuring van het levende dier niet kan woiden
gesteld.

4e. De keuring vóór de slachting maakt het mogelijk ziekten met sep-
tische verschijnselen te constateeren,
waarbij het vleesch dikwijls slechts
weinig of niet veranderd is, terwijl het wel schadelijk is. Het is
gebleken, dat vele dieren, waarvan in de laatste 40 jaar het vleesch
tot massale vleeschvergiftiging aanleiding heeft gegeven, tijdens
het leven ernstig ziek waren, terwijl de sectie door niets bijzonders
opviel. Was in die gevallen keuring voor de slachting verricht, dan
zou men dergelijke dieren als verdacht hebben beschouwd en zeer
zeker een bacteriologisch vleeschonderzoek hebben uitgevoerd.

Algemeen bekend is het feit, dat dieren met paratyphusinfectie\'s
tijdens het leven zeer ernstige ziekteverschijnselen kunnen vertoo-
nen, terwijl aan het geslachte dier weinig specifieks is op te merken.
Ik wil in dit verband noemen de bekende vleeschvergiftiging te
Oberruhr, door schapenvleesch. Frickinger stelde vast, dat deze
schapen tijdens het leven ernstig ziek waren geweest (koorts, zwak-
te, sufheid), terwijl nog niet eens bij alle dieren een geringe darm-
ontsteking werd opgemerkt.

5e. De keuring voor de slachting is een waardevolle controle op de
in nood gedoode deren.
In het bekende werkje van Lietaert
Peerbolte-Berger
wordt o.m. in de inleiding medegedeeld, dat
men door deze keuring een doeltreffende scheiding krijgt van de
gewone slachtingen en de noodslachtingen. Het is het eenige
criterium voor een noodslachting, waaraan men vast kan houden.

6e. De keuring voor de slachting geeft dikwijls aanwijzing bij de
geslachte keuring in een bepaalde richting te zoeken
; het onderzoek
van het geslachte dier wordt er dus door vergemakkelijkt en is
meer volledig.

Worden b.v. bij de eerste keuring geen bewegingsstoornissen
opgemerkt, dan kan gevoegelijk een onderzoek van de ledematen
achterwege blijven. Evenzoo is het overbodig hersenen en rugge-
merg nader te onderzoeken als geen verlammingsverschijnselen
of dwangbewegingen, enz. zijn waargenomen. "

7e. Tenslotte wil ik als laatste voordeel noemen, dat de keuring
voor het slachten het mogelijk maakt een voorwaardelijke vergunning tot
slachten te verleenen.
Van dit voordeel wordt bij de uitvoering der
vleesch keuring herhaaldelij k gebruik gemaakt. Vermoedt men b.v. een
of andere afwijking aan het ruggemerg, dan zal men het doorhakken
van de wervelkolom slechts dan toelaten als men zelf daarbij tegen-
woordig kan zijn of ook wel zoodanig laten verrichten, dat het
geheele ruggemerg intact blijft. Verwacht men op grond van de
eerste keuring, bij een paard een haemoglobinurie, dan zal men
gelasten, dat de blaas bij het slachten, zooals veelal geen gewoonte
is, niet mag woiden leeggedrukt. Tallooze meerdere voorbeelden
zou ik nog kunnen noemen.

-ocr page 328-

Dat de keuring voor het slachten zonder bezwaar door een portier
van een slachthuis kan worden verricht, zooals
Junack voorstelt,
is m.i. niet te verdedigen en het zal iedereen, na het lezen van het
bovenstaande wel duidelijk zijn. Hoe zal een leek, zonder bij-
zondere kennis, een levend slachtdier kunnen onderzoeken, even-
tueel afwijkingen vaststellen, die van veterinair-hygiënische betee-
kenis kunnen zijn ? Minstens moet m.i. de keuring voor het
slachten op een abattoir verricht worden door een hulpkeur-
meester. Worden door dezen afwijkingen waargenomen, dan moet
een dierenarts worden gewaarschuwd.

Uit het bovenstaande blijkt m.i. wel van hoe groote waarde,
ook voor „vleeschkeuringsmenschen", de klinische diagnostiek bij
de slachtdieren is. Vele dierenartsen, die hun levenstaak in de vleesch-
keuring hebben gevonden, zullen dan ook met groote erkentelijk-
heid en dankbaarheid terugdenken aan de lessen, die zij daarover
van Prof.
Wester mochten ontvangen.

LITERATUUR.

Homann. Die Lebendbeschau. Berl. Tierärztl. Wochensch. 189g. No. 3.
Bongartz. Ueber die Tätigkeit der Tierärzte in der allgemeinen Schlachtvieh-

und Fleischbeschau. Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 1903, pg. 609.
Flatten. idem. Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 1903, pg. 610.
Jost. Die sanitären Vorzüge und Lücken des Reichsfleischbeschaugesetzes. Berl.

Tier. Wochens. Jg. 1904, pg 601.
Regierungspräsident vyt. Potsdam. Notschlachtungen. Berl. Tierärztl. Wochens.
Jg- 1907, pg. 733-

Junack. Zur Abänderung des Fleischbeschaugesetz<»s. Deutsche Schlachthof- und

Viehhof-Zeitung. Jg. 1918—1919. No. 49/52 en No. 1/4.
Junack. Ist die Lebendbeschau notwendig? Deutsche Schlachthof- und Viehhof-

Zeitung. Jg. 1920, pg. 40.
Junack. Lebenduntersuchung und Tollwut. Deutsche Schlachthof- und Viehhof-

Zeitung. Jg. 1920, pg. 208.
Leue. Bermerkungen zu den Vorschlägen von Dr. Junack zur Abänderung des
Fleischbeschaugesetzes. Deutsche Schlachthof- und Viehhof-Zeitung. Jg.
1919, Pg- L37-

Kuschel. Zur Abänderung des Fleischbeschaugesetzes. Berl. Tierärztl. Wochens

Jg- 35, 1919, pg- 386.
Winzer. Ueber die Notwendigkeit der Schlachtviehbeschau zur Begutachtung
des Fleisches der slachtbaren Haustiere. Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg.
Jg. 31. 1920, pg. 300.
Schwanke. Zur Frage der Lebendbeschau in Verbindung mit der Diagnostik
schwerer erkennbarer Krankheiten. Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 1925,
Pg- 239-

Tempel. Die Lebendbeschau. Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 1920, pg. 192.
Jöhnk. Die Lebendbeschau. Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 1920, pg. 158.
Train. Zur Lebendbeschau. Deutsche Schlachthof- und Viehhof-Zeitung. Jg. 1920,
pg. 116.

Schmidt. Zur Frage der Lebendbeschau. Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 192c, pg. 192.
Kunibert Müller. Ist die Lebendbeschau notwendig ? Berl. Tierärztl. Wochens.
Jg. 1910, pg. 47.

Kunibert Müller. Nochmals die Lebendbeschau. Berl. Tierärztl. Wochens.
Jg. 1920, pg. 128.

-ocr page 329-

Leue. Ist die Lebendbeschau notwendig? Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 1920, pg.
158-

Claassen. Ein Beitrag zur Pathologie des Euters im Hinblick auf die Fleischbe-
schau. Berl. Tierärztl. Wochens. Jg. 1931, pg. 357.
Ostertag. Handbuch der Fleischbeschau. 7e und 8e Aufl. 1923.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die klinische Untersuchung der Schlachttiere (Lebendbeschau) durch Tierärzte,
ist für eine richtige Fleischbeschau unerlässlich. Gegenüber zweierlei Beschwerden :
Erhöhung der Fleischbeschaukosten und Zeitverlusten (der Metzger muss die
Lebendbeschau abwarten), stehen viele Vorteile, z w.: I. die schleunige Erhebung
von Seuchenkrankheiten bei den Schlachttieren ; 2. Die Ansteckungsverhütung
bei Menschen ; 3. Erkennen von Vergiftungserscheinungen bei Schlachttieren
(minerale- und Pflanzengifte, Autointoxikation) ; 4. Feststellung septischer Krank-
heiten, wobei der Genuss des Fleisches zu Fleischvergiftung führen könnte; 5. Zweck-
dienliche Erhebungen für die Beschau am geschlachteten Tiere ; 6. Kontrolle
auf die Notschlachtungen ; 7. Kann sich der Fall für die Erteilung einer „bedingten"
Schlachterlaubnis ergeben.

SUMMARY.

Clinical examination of slaughter cattle (inspection before slaughtering) by vete-
rinary surgeons is necessary to a right appreciation of the meat of these animals.
Opposite to two drawbacks : increase of the costs of meat-inspection and loss of
time, the following advantages can be brought up :

ist. Infectious diseases are discovered sooner. 2nd. Man can be better protected
against several infectious diseases. 3d. Intoxications of slaughter cattle can be
distinguished (mineral and vegetable toxins and autotoxins). 4th. Septic diseases
(which can be the cause of a meat-poisoning) can be diagnosed. 5th. It is the best
control on animals killed at need. 6th. Sometimes important indications for the
meat-inspection can be obtained. 7th. Sometimes indications are obtained in order
to give only a
conditional permission to slaughter.

RÉSUMÉ.

Pour la juste appréciation des viandes, il est nécessaire que les animaux de bou-
cherie soient soumis à un examen sur pied et d\'ailleurs que cet examen-clinique
soit confié à un vétérinaire.

Si d\'une part, cet examen puisse en trainer d\'abord une augmentation, assez
importante, des frais du service, et occasionner en outre une perte de temps aux
bouchers qui sont obligés de retarder l\'abatage jusqu\'à cet examen est terminé,
d\'autre part, l\'auteur vient nous énumérer toute une série d\'avantages qui en
découlent, et que voici :

Cet examen nous permet : le. de dépister, le plus tôt possible, les animaux
atteints "d\'une maladie contagieuse 2e. de prévenir les infections de l\'homme ; 3e.
de reconnaître chez les animaux de boucherie les intoxications, tant celles de
nature minérale que végétale, ainsi que les auto-intoxications; 4e. de reconnaître
les maladies septiques, qui peuvent avoir une influence nocive sur les viandes et
dont la consommation pourrait provoquer ainsi une intoxication alimentaire ;
5e. d\'exercer un contrôle efficace sur les animaux abattus d\'urgence; 6e d\'obtenir,
quelque fois, des indications hautement utiles à l\'inspection après l\'abatage ;
7e. de délivrer conditonnellement les permis d\'abatage par ce quoi une inspection
minitieuse, après l\'abatage est assurée.

-ocr page 330-

DE VLEESCHKEU RINGS WET EN DE ECHINOCOCCOSIS BIJ
HET VEE IN FRIESLAND.

door

C. TENHAEFF.

Inspecteur van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst te Leeuwarden.

De vóór het in werking treden van de Vleeschkeuringswet
heerschende en ook door
Ferwerda en mij in ons Rapporti) ge-
uite meening, dat de Echinococcosis bij het Friesche vee veel-
vuldig moet voorkomen en althans meer dan in andere provincies
van ons land, was gegrond op de toen ter beschikking staande
schaarsche gegevens.

Deze gegevens waren echter toch van dien aard, dat wij daar-
door, maar vooral ook door de studies van
Snapper2), de verant-
woordelijkheid voor deze voorspelling wel op ons durfden nemen.

En evenzeer lag het dan ook voor de hand, dat wij met deze
meening als basis, op de uitvoerig in ons rapport uiteengezette
gronden, als conclusie vermeldden :

,,Het voornaamste middel ter bestrijding van de echinococcosis
„is de algemeene vleeschkeuring, die zich tevens tot de huisslach-
,,tingen behoort uit te strekken."

Reeds drie jaren later, n.1. in 1922, werd onze in bovengenoemde
conclusie ingesloten wensch bevredigd. De Vleeschkeuringswet
trad toen in werking en met groot genoegen mocht daarbij worden
geconstateerd, dat de keuring der huisslachtingen voor de pro-
vincie Friesland verplichtend werd gesteld.

Maar daarmede werden tevens in uitzicht gesteld de gegevens,
die ons inzicht in het voorkomen van de ziekte bij het vee be-
langrijk zouden verruimen; want de verslagen van de vleesch-
keuring zouden ons die gegevens ongetwijfeld brengen.

Reeds het verslag van den Veterinairen Hoofdinspecteur van
de Volksgezondheids) over het jaar 1923 verschafte ons belangrijke

-ocr page 331-

gegevens om de in den aanhef van dit artikel verkondigde meening
te toetsen.

Dit verslag bracht als percentage-cijfers voor de echinococcosis
bij de slachtdieren in de verschillende provincies van ons land
de in het hieronder geplaatste staatje verzamelde naar voren :

PROVINCIES.

Diersoort.

Friesland.

Groningen.

Drenthe.

0
co

X
(u

5,

Gelderland.

Utrecht.

N.-Holland.

Z.-Holland.

Zeeland.

N.-Brabant

fci:
j-i

£
j

Eenh. dieren

7-5

2

4

4

4.6

2.7

12

3-3

1.1

4-5

0.9

Runderen

9-5

3

1.6

\'■7

1.6

3

6.4

1

0.3

0.8

0.6

Schapen

17

2

7

0.7

0.9

0.7

2.1

0

4

3-9

0.4

0

Geiten

12

3

0

0

0.06

0

i .1

0.02

°-3

0.05

0

Varkens

2

1-5

2

0.3

1-5

0.6

0-3

0

0

0.2

°-3

1.1

Alleen voor de paarden in Noord-Holland wordt een hooger
cijfer, n.1. 12 aangegeven, terwijl voor de varkens in Drenthe een
even hoog percentage, n.1. 2, wordt vermeld, maar overigens blij-
ven de cijfers voor alle andere j)rovincies belangrijk beneden de
cijfers voor Friesland.

En al moge nu de Vleeschkeuringswet in het jaar 1923 nog niet
overal volledig in werking zijn geweest, toch bleek uit dit verslag
reeds overtuigend, dat Friesland ten opzichte van de Echinococ-
cosis een bijzondere plaats inneemt. Vast was hierdoor komen te
staan, dat deze ziekte in Friesland veelvuldig voorkomt en meer
dan in andere provincies van ons land.

Sindsdien zijn ruim 8 jaren verloopen en is de bedoelde Wet
10 jaar in werking, een periode, die naar mijne meening voldoende
lang is om thans na te gaan of deze Wet ten opzichte van de Echi-
nococcosis aan de verwachtingen heeft beantwoord en om dus
met recht uit dit onderzoek een conclusie te mogen trekken.

Ook voor de hiervoor benoodigde gegevens dienen wij ons weer
te wenden tot de verslagen van den Veterinairen Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid, over de jaren 1923—1930.

Zooals vrijwel van zelf sj^reekt, konden de verslagen over de
eerste jaren, 1920 t.m. 1923, toen de Wet nog niet in alle gemeenten
van ons land in werking was, ook nog geen volledige gegevens over
de echinococcosis bevatten. De overige verslagen bevatten deze
gegevens echter volledig en wanneer wij die voor Friesland in een
overzichtelijk staatje rangschikken krijgen wij het volgende
beeld :

-ocr page 332-

Diersoort.

Percentage echinococcosis :

1924

1925

1926

1927

1928

1929

1930

Runderen

)

16

15

13-7

10.9

956

8.97

Nuchtere kalveren

( u

j

0

0

0

0

0

Vette kalveren

\\ "

1 0

0

0

0

0

0

Graskalveren

ƒ

1

0-3

0.02

0

0

0.03

Eenhoevige dieren

10

10

10.7

9-9

9-4

11.4

11.69

Varkens

2

1.6

1.16

1.02

0.94

0.65

0-37

Schapen

24

15

10.3

ÏO.I

7.2

7.27

5.18

Geiten

13

9

8.4

8.25

8.1

6.77

5-27

Bij oppervlakkige beschouwing van dit staatje blijkt reeds on-
middellijk, dat het percentage bij het vee in Friesland in het alge-
meen belangrijk is gedaald.

Een enkele toelichting dient hierbij nog te worden gegeven.
Over het jaar 1924 zijn de nuchtere-, vette- en graskalveren niet
afzonderlijk vermeld, maar in de rubriek „runderen" onderge-
bracht en aangezien de ziekte bij de kalveren slechts zeer weinig
wordt aangetroffen, is het cijfer voor de runderen over dit jaar dus
geflatteerd ; in werkelijkheid was het dus hooger.

De toeneming bij de runderen in 1925 tot 16, is dus veroorzaakt
door bovenbedoelde meer juiste wijze van aanteekening.

Nog overzichtelijker wordt de gang van zaken indien wij de hier-
naast geplaatste graphische voorstelling bestudeeren.

Uit deze voorstelling blijkt eerst recht, welk een teruggang van
de echinococcosis bij het vee in Friesland is bereikt.

Bij de schapen een sterke daling van 24 tot 5.18%, langs een lijn,
die na de groote dalingen van 1925 en 1926, geleidelijk, maar
zeker daalt ; het percentage is bij deze diersoort teruggebracht
tot op een vijfde deel van het begin.

Bij de geiten na de groote daling in 1925 een mooie, constant
dalende lijn en wel van 13 tot 5.27 ; derhalve een teruggang van
meer dan de helft.

Bij de paarden valt na de in 1927 en 1928 in uitzicht gestelde
daling, een oploopende lijn zelfs tot ir.69 in I93° te constateeren.
Deze stijging geeft echter geen aanleiding tot verontrusting, want
de statistiek loopt uit den aard der zaak over een betrekkelijk
klein aantal slachtingen en een geringe vermeerdering van het
aantal gevallen zal hier reeds een groote stijging van het percen-
tage-cijfer geven; bovendien worden de paarden als regel op
hoogen leeftijd geslacht. Er zijn verder nog wel andere factoren,
maar wij zullen maar bij de voornaamste blijven.

Bij de runderen een aanvankelijke stijging in 1925 (toe te schrij-
ven aan de meer juiste wijze van aanteekening, zie hierboven).

-ocr page 333-

daarna een constante zeer geleidelijke daling van derhalve 16
tot 8.97, dus een teruggang tot op bijna de helft.

Bij de varkens alweer een mooie, geleidelijke daling van 2% in
1924 tot 0.37% in 1930 ; derhalve teruggebracht tot op ruim een
vijfde deel.

Ten slotte bij de graskalveren slechts flauwe stijgingen in de
jaren 1926, 1927 en 1930, die echter niets verontrustends hebben
om dezelfde statistische reden als voor de paarden is aangevoerd.

Laten wij de paarden en graskalveren buiten beschouwing, dan
valt er dus reeds in het tijdvak van de laatste 7 jaren een prachtige
daling van het percentage-cijfer voor alle diersoorten, tot op de
helft a het een vijfde deel, te constateeren.

-ocr page 334-

Deze algemeene daling krijgt echter nog te meer beteekenis,
wanneer wij de cijfers voor Friesland vergelijken met de overeen-
komende cijfers voor de andere provincies over dezelfde jaren.
In onderstaand overzicht zijn deze cijfers daartoe verzameld :

PROVINCIES.

Jaar.

T3

en.

*o
ö

c

■O
C

-0

c

A

C/5

ni

a

c

c

0

_;

rt

M
«

3

cn
<v

c

0

U

O

<D

1-4

O

K

C

K

OJ
1)

.O

3

fa

u

0

0

O

<u

0

fc\'

tsi

s:

z

-1

Runderen

1924

9

3

2.1

1-4

1.6

4

6

7

2.07

°-5

i

I.0<

1930

8.9

3-4

2.8

2.7

1-4

I

8

3-4

0.8

0-3

i .1

1 3]

_3

Graskal- \\

1926

0.3

0

0

0

0

0

0.06

O

0

0

--1

0

veren (

1930

0.03

0.1

0.4

0.2

0-3

0

0

O.OI

0

0

0 j
-J

Vette kalve- \\

1926

0

0

0

0

0

0

0.005

0

0

0

----.

O !

ren (

1930

0

0

0

0

0.01

0

0

0

0

0

O :

Nuchtere

1926

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

kalveren

1930

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0 j

Eenhoevige

1924

10

5

3

5

6.9

2

7

10. i

4-3

1-5

5-9

2.2 ;

dieren

I93°

II.6

5-1

7

3-7

4-9

9

8

7-9

5-8

1.6

4.6

7-1

Varkens

1924

2

1.2

1.6

0.2

1-4

0

7

0.2

0.2

0.4

<M

1-3 :

193°

0.37

0.6

1.6

0.2

°-3

0

3

0.1

0.2

0.2

o-3

Schapen

1924

24

ï-7

4.2

2

0.1

0

8

2-3

0.9

1.9

i .1

1

0.3

1930

5-2

0.2

2.7

4

0.2

0

4

0.5

0.05

1.2

0

o-3
__J

Geiten

1924

13

2.4

1 -7

0.2

03

0

2

1.2

0.02

°-3

0.4

—1

0

1930

5-3

0.2

0.6

°-5

°-3

0

3

O.4

0

0

0.1

0

Ter toelichting diene, dat voor de gras-, vette- en nuchtere
kalveren de jaren 1924 tot en met 1925 niet zijn opgenomen, omdat
gedurende die periode bedoelde dieren niet afzonderlijk zijn op-
gegeven, maar in de rubriek „runderen" zijn ondergebracht.

Uit dezen staat blijkt overtuigend, dat de provincie Friesland
ook thans een bijzondere j)laats inneemt, maar nu in dien zin,
dat de daling van de percentage-cijfers der Echinococcosis, naar
verhouding, veel grooter en algemeener is dan in de andere pro-
vincies van ons land. In deze laatste zijn in vele gevallen de
cijfers verhoogd, terwijl in de gevallen, dat ook daar een daling
valt te constateeren, deze, percentsgewijze berekend, slechts
bij uitzondering de in Friesland verkregen resultaten benadert,
echter in het algemeen daar ver beneden blijft.

Het ligt niet in de bedoeling van dit korte artikel over laatst-

Uiersoort.

-ocr page 335-

bedoeld feit uitvoerige beschouwingen te houden. Dit acht ik trou-
wens overbodig, want de redenen, welke ter verklaring daarvan
kunnen worden aangevoerd, kunnen naar mijne meening geen
andere zijn, dan deze, dat :

ie. in Friesland de huisslachtingen onder den keuringsdwang
zijn geplaatst, hetwelk in de andere provincies niet het geval is.
2e. sinds het jaar 1926 de onschadelijkmaking van de met blaas-
wormen behepte en te confisceeren organen en deelen uit
de geheele provincie op radicale wijze plaats heeft in den
destructor van de N. T. F. te Bergum, hetwelk in de andere
provincies eveneens niet het geval is geweest.

Ten slotte dient nog te worden opgemerkt, dat door een zeer
nauwkeurige bestudeering van de verkregen resultaten mis-
schien nog feiten zullen kunnen worden aangetoond, die voor ver-
betering vatbaar zijn.

Maar samenvattende meen ik op grond van het bovenstaande,
ook zonder deze verdere studie, te mogen komen tot de conclusie,
dat de Vleeschkeuringswet ten opzichte van de Echinococcosis
bij het vee in Friesland aan de gestelde verwachtingen zeker heeft
beantwoord en dat, dank zij deze Wet, de genoemde ziekte bij het
Friesche vee in een tijdsverloop van 10 jaren in het algemeen zeer
belangrijk is teruggegaan.

Leeuwarden, December 1931.

(Uit de Veterinaire afd. v. h. Centraallaboratorium voor de Volksgezondheid te

Utrecht).

VLEESCHVERGIFTIGING DOOR BACILLUS SUIPESTIFER,

door

Dr. A. CLARENBURG.

Onder suipestiferbacillen wordt in de Europeesche 1 anden
vrijwel algemeen het type
Kunzendorf verstaan, hetwelk als
primaire- of secundaire ziekteverwekker bij varkens kan optreden.
Verder kent men nog het type
Amerika, dat blijkens literatuur-
opgaven met de eerstgenoende suipestiferbacillen eenige cultu-
reele en serologische verschillen vertoont. Wanneer in deze mede-
deeling van suipestiferbacillen wordt gesproken, is hiermede het
type
Kunzendorf bedoeld.

Tot vóór 1925 werd de bacillus suipestifer vrijwel algemeen
als ongevaarlijk voor den mensch beschouwd en nog heden is men
van het tegendeel niet algemeen overtuigd.

Uhlenhuth verklaarde op het nde Congres der „Deutschen
Vereinigung für Mikrobiologie", hetwelk in 1925 te Frankfurt a.
M. werd gehouden, dat de bacillus suipestifer onschadelijk is voor
den mensch. Hij zegt o.m. „Schlieszlich sind tausende und aber-
tausende schweinepestkranker Schweine zur Schlachtung gekom-

-ocr page 336-

men, ohne zu einer Infektion durch das Fleisch dieser Tiere ge-
führt zu haben". Over het algemeen acht hij de infectieuze para-
typhusaandoeningen der slachtdieren voor den mensch van geen
beteekenis.

Volgens Uhlenhuth worden waarschijnlijk geheel onnoodig
varkens aan de consumptie onttrokken. „Es wäre ein Fortschritt,
wenn es der bakteriologischen Fleischbeschau möglich wäre, in
den Fällen, wo sie Paratyphusbazillen gefunden zu haben glaubt,
vor wirtschaftlich schädigenden Anordnungen der B- pestifer
zuerst einmal auszuschlieszen. — Den bei Schweinepest gefunde-
nen Paratyphusbazillen möchte ich, das sei nebenher erwähnt,
eine praktische Bedeutung erst dann beimessen, wenn die Praxis
diese Bedeutung ergeben hat".

In den laatsten tijd echter, dank zij de verbeterde serologische-
en cultureele diagnostiek, zijn verschillende suipestiferinfecties
bij den mensch bekend geworden, welke in aansluiting aan vleesch-
of voedselvergiftigingen waren ontstaan. Daarnaast zijn een aan-
tal gevallen vermeld, waarbij suipestifer- of suipestiferachtige
bacillen bij de patienten werden aangetoond, zonder dat een ver-
band met zieke varkens of met een voedselvergiftiging in het
algemeen kon worden opgemerkt.

Een goed overzicht van deze gevallen vinden wij in het proef-
schrift van
van Manen 1931, handelende over ,,de keuring van
varkens lijdende aan pestis suum", verder in het handboek van
Kolle, Kraus en Uhlenhuth (Elkeles en Standfusz 1931 :
Die Paratyphosen, Liefer. 49, Bd. III) en in een publicatie van
Boller (Ueber Erkrankungen beim Menschen durch Bakterium
suipestifer, Schweiz, med. Wschr. 1930,
S. 1035).

Mede in verband met de geringe kennis omtrent de epidemio-
logie der bij den mensch waargenomen infecties met die para-
typhusbacillen, welke in velerlei opzicht met suipestiferbacillen
overeenkomen (Bacillus
Erzindjan (Neukirch), paratyphus ß
bacillen (Weil en Saxl), Paratyphus N bacillen e.a.) mag het van
belang worden geacht, in alle gevallen van vleeschvergiftiging
een nauwkeurige differentiatie van de oorzakelijke kiemen toe te
passen. Het spreekt van zelf, dat zich hierbij een onderzoek van
materiaal afkomstig van den mensch (faeces, urine, bloed) moet
aansluiten.

In het jaarverslag over 1929 van de Veterinaire afdeeling van
het Centraallaboratorium voor de Volksgezondheid werd door
Frenkel en Clarenburg een epidemische vleeschvergiftiging
vermeld, na gebruik van vleesch, afkomstig van een ziek varken,
dat frauduleus was geslacht. In het vleesch van dit varken werden
suipestiferbacillen gevonden, terwijl in het bloedserum van een
der patienten agglutininen ten opzichte van deze bacillen aan-
wezig waren. Het patientenserum was ontoereikend om een nadere

-ocr page 337-

analyse der agglutininen uit te voeren, waardoor geen absoluut
bewijs kon worden verkregen omtrent de pathogeniteit van het
gekweekte micro-organisme voor den mensch, ofschoon zulks
wel met zeer groote waarschijnlijkheid mocht worden aangenomen.

In de afgeloopen 2 jaren werden op de Veterinaire afdeeling
3 vleeschvergiftigingen onderzocht, waarbij met zekerheid als
oorzaak de Bacillus suipestifer kon worden aangetoond. In 2 ge-
vallen kwamen de vergiftigingsverschijnselen voor na gebruik
van gerookte worst, in het 3de geval na het nuttigen van gerookt
varkensvleesch. De beide onderzochte worstmonsters bevatten
blijkens de ingestelde praecipitinereacties zoowel varkens- als
rundvleesch.

De ziekteverschijnselen, welke 8—24 uur na het gebruik van
de besmette vleeschwaren bij de patiënten optraden, kwamen
overeen met die, welke na vleeschvergiftigingen, veroorzaakt
door Bacillusparatyphi, B. Aertrycke of Bacillus enteritidis Gärtner,
worden gezien. (Algemeen ziek gevoel, hoofdpijn, buikpijn, braken,
diarrhee, koorts). Het beloop was steeds goedaardig, sterfgeval-
len kwamen niet voor. Over het algemeen was de ernst der ziekte
evenredig met de hoeveelheid genuttigde vleeschwaren. Bij de
meeste patienten was na een week genezing opgetreden, hoewel
bij enkelen de ziekte een langduriger beloop had.

Door andere personen waren deze vleeschwaren in gekookten
toestand gegeten, waarna geen ziekteverschijnselen optraden.

Onderzoek der vleeschwaren. Het bacteriologisch onderzoek der
worst- en vleeschmonsters had volgens 3 verschillende methoden
plaats : 1. directe uitstrijk ; 2. uitstrijk na „Anreicherung" ge-
durende eenige uren in physiologische keukenzoutoplossing bij
37° C. ; 3. uitstrijk na „Anreicherung" gedurende 24 uur in tetra-
thionaat-bouillon volgens Müller. Als voedingsbodems werden
steeds Endopiaten gebruikt.

In 2 der 3 onderzochte gevallen gelukte het met elke methode
suipestiferbacillen aan te toonen. In het 3de geval (worst) leverde
alleen de directe uitstrijkmethode positieve resultaten op; na
„Anreicherung" waren alle geënte Endopiaten geheel met proteus-
bacillen overgroeid.

In verband met reeds vroeger opgedane ervaring wordt door
dit onderzoek weer duidelijk gedemonstreerd, dat bij elk worst-
onderzoek de directe uitstrijkmethode niet mag worden nagelaten.

De voederingsproef bij muizen met de vleeschwaren had ver-
schillende malen een negatief verloop, daarentegen stierven regel-
matig de subcutaan geinfecteerde proefdieren.

De paratyphusbacillen, welke uit de 3 vleeschwaren afzonder-
lijk werden geisoleerd, kwamen in hun cultureele- en serologische
eigenschappen geheel met elkaar overeen.

LIX 21

-ocr page 338-

Lactose, saccharose, arabinose, dulciet en trehalose werden
niet aangetast, daarentegen werden glucose, maltose en manniet
onder gas- en zuurvoiming ontleed, rhamnose
(Bitter) werd na
i dag na methylroodtoevoeging geel,
stern-bouillon na enkele
dagen licht rood, zwavelwaterstof werd gevormd.

Door het gedrag in arabinose, dulciet, trehalose, rhamnose e.n
stern-bouillon weken de onderzochte bacteriën af van de gewoon-
lijk bij vleeschvergiftigingen gekweekte
Aertryke- en gartner-
bacillen.

Geen enkele maal werd knopvorming op raffinoseagar waar-
genomen, terwijl bij alle stammen op agar slijmwalvorming optrad.

Muizen, met afspoelsel van 24 uur oude agarculturen gevoederd,
stierven steeds na verloop van 6—14 dagen.

De bovengenoemde eigenschappen kwamen blijkens de nieuwere
opgaven in de literatuur geheel met die van suipestiferbacillen
overeen.

Bij de gewone agglutinatie-reacties, welke met suipestifer-,
Aertryke-, Schottmüller- en GaRTNERsera werden ingesteld,
werden alle onderzochte stammen gewoonlijk tot de eindtiter door
suipestiferserum geagglutineerd, daarentegen niet noemenswaard
door GiiRTNERserum, terwijl in
Aertryke- en Schottmüller-
sera een meer of minder sterke mede-agglutinatie werd waar-
genomen.

Van alle uit de vleeschwaren gekweekte stammen werden agglu-
tineerende sera bij konijnen bereid, ten einde door kruisgewijze
verzadigingsproeven met deze sera en bekende suipestifersera
met zekerheid het type suipestifer vast te stellen. Een enkele op-
merking over de wijze van bereiding dezer sera. Bij voorbehande-
ling van konijnen met door verwarming gedoode cultuur, sterven
deze dieren als regel, indien daarna een geringe dosis levende
suipestiferbacillen wordt ingespoten. Opvallend betere resultaten
worden verkregen, indien deze dieren met cultuur worden behan-
deld, welke vooraf door zwakke formalineoplossing (0.1 %) is
gedood.
(Dreyer). Bij deze bewerking gelukte het regelmatig
reeds na 2 intraveneuze injecties een hoogwaardig agglutineerend
serum te verkrijgen. Een enkele maal was na 2 inspuitingen de
titer i : 500000.

Bij verzadiging van agglutineerend suipestiferserum met de
uit de vleeschwaren geisoleerde stammen, waren steeds alle agglu-
tininen uit dit serum verdwenen, terwijl na verzadiging van de
sera, welke ten opzichte van de vleeschwarenstammen waren
bereid, met suipestiferculturen, hetzelfde verschijnsel werd waar-
genomen. Na verzadiging van deze sera met culturen van andere
vertegenwoordigers der paratyphusgroep bleven de agglutininen
voor Bacillus suipestifer en de vleeschwarenstammen steeds, zij
het soms eenigermate verzwakt, behouden. Het receptorenappa-

-ocr page 339-

raat van de onderzochte stammen kwam derhalve geheel met
dat van Bacillus suipestifer overeen.
Op grond van het cultureel-
en serologisch onderzoek mocht tot een volledige identiteit van de vleesch-
waarstammen met Bacillus suipestifer worden besloten.
Bij deze
verzadigingsproeven werden de resultaten van
van Manen, volgens
welke de suipestiferachtige stammen van menschelijken oorsprong
serologisch van de suipestiferbacillen kunnen worden onderschei-
den, ten volle bevestigd.

Onderzoek van materiaal afkomstig van de patienten. Op verzoek
werd ons door de behandelende artsen, door wie de verdachte
vleeschwaren ten onderzoek waren opgezonden, van een aantal
patienten faeces, urine of bloed verschaft, teneinde met zekerheid
het verband tusschen het optreden der ziekteverschijnselen en het
gebruik van de met suipestiferbacillen besmette vleeschwaren, te
kunnen aantoonen.

In het geheel werden bij deze drie vergiftigingen 16 faeces-, 9
urine- en 14 bloedmonsters onderzocht.

De faecesmonsters waren op verschillende tijden, varieerende
van 4—12 dagen na het optreden der ziekteverschijnselen, ver-
zameld. In twee hiervan, welke 8 dagen na den eersten ziektedag
waren genomen, en afkomstig waren van patienten, die van het
gerookte varkensvleesch hadden gegeten, konden paratyphusbacil-
len worden aangetoond, welke in alle onderzochte eigenschappen,
zoowel cultureele als serologische, met die van de uit het vleesch
gekweekte micro-organismen overeenkwamen en derhalve ook
tot de suipestiferbacillen mochten worden gerekend.

Dat slechts in 2 van de 16 faecesmonsters paratyphusbacillen
werden gevonden, moet zeer waarschijnlijk worden toegeschreven
aan de late monsterneming. Teneinde meer kans op succes te
hebben, dienen de faeces zoo spoedig mogelijk na het uitbreken der
ziekteverschijnselen te worden onderzocht.

In de urinemonsters, welke alle, 8 dagen na den eersten ziekte-
dag, waren genomen, konden geen paratyphusbacillen worden
aangetoond.

Het serologisch bloedonderzoek leverde in alle gevallen een po-
sitief resultaat op. Bij de agglutinatie-reacties, welke zoowel met
den betreffenden vleeschwaarstam, als met bacillus paratyphi B
Schottmüller, Bac.paratyphi B Aertryke, Bac. enteritidis
Gaertner en Bac. suipestifer werden ingesteld, viel steeds de
sterkste uitvlokking met den vleeschwaarstam en met Bac.
suipestifer waar te nemen. Met
gaertner-cultuur verliepen de
reacties als regel negatief, terwijl met de
Aertryke- en Schott-
MiiLLERbacillen een meer of minder sterke mede-agglutinatie
werd gezien.

Verzadiging der sera zoowel met de vleeschwaarstammen als
met suipestiferbacillen had steeds een totale verdwijning van alle

-ocr page 340-

agglutininen ten gevolge, daarentegen waren na verzadiging met
Aertryke- en ScHOTTMÜLLEReulturen steeds nog agglutininen ten
opz. van de vleeschwaar- en suipestiferstammen in de bloedsera
aanwezig, meestal zelfs in bijna onverzwakte mate.

Het blijkt derhalve, dat de bacillus suipestifer de verwekker der in
de patientensera aanwezige agglutininen is geweest.

Voor een goed overzicht zijn in onderstaande tabel de resul-
taten van het serumonderzoek der patienten samengevat. Op deze
tabel zijn de reacties aangegeven, welke t.o.v. den betreffenden
vleeschwaarstam werden verkregen en welke
overeenkwamen met
de reacties t.o.v. bac. suipestifer.
De drie vergiftigingen zijn hierop
afzonderlijk aangegeven.

Het onderzoek van patientensera vormt een onmisbare schakel
bij het vleeschvergiftigingsonderzoek. Het aanwezig zijn van
specifieke agglutininen bij een aantal patienten geeft een zeker
bewijs voor de pathogene werking der betreffende parat, bacil-
len. De aanwezigheid van deze bacillen in de faeces is een belang-
rijke aanwijzing voor den samenhang van de ziekteverschijnselen
met het gebruik van met deze bacillen besmet vleesch, geeft echter
hiervoor geen absoluut bewijs.

Het hierboven vermelde onderzoek kan als volgt worden samen-
gevat :

BLOEDSERUMONDERZOEK DER PATIENTEN.

Tijdstip

Sterkste verdunning,

Nummer der

van

waarin

agglutinatie

patiënten

Leeftijd

Geslacht

monster-

t.o.v.

betreffenden

name

vleeschwaarstam werd

gezien.

, i

8

jaar

vr.

10de dag

i

1600

"i2

11

jaar

m.

10de dag

i

6400

3s 3

19

laar

m.

10de dag

i

400

of\'4

22

jaar

vr.

10de dag

i

800

ö g ) 5

27

jaar

vr.

10de dag

i

800

31

jaar

m.

10de dag

i

230

> 7

33

jaar

vr.

10de dag

i

20O

\\ 8

34

jaar

m.

10de dag

i

200

( 9

9

jaar

vr.

12de dag

i

4OO

£ ) 10

11

jaar

vr.

12de dag

i

200

1 1 11

13

jaar

m.

12de dag

i

4OO

\\ 12

38 jaar

vr.

12de dag

i

100

tS \'3

36 jaar

vr.

23ste dag

i

200

14

40

jaar

m.

23ste dag

i

200

-ocr page 341-

Bij drie vleeschvergiftigingen, welke onder verschijnselen van
acute gastro-enteritis verliepen, werden in de verdachte vleesch-
waren suipestiferbacillen gevonden. In alle drie gevallen waren
in het bloedserum der patienten specifieke agglutininen t.o.v.
deze micro-organismen aanwezig, terwijl bij een dezer vleeschver-
giftigingen dezelfde bacillen in de faeces van enkele patienten
konden worden aangetoond.

Hieruit volgt, dat bij de drie vermelde vleeschvergiftigingen de
bacillus suipestifer zich als een voor den mensch -pathogeen micro-
organisme heeft doen kennen.

Slotbeschouwing. De vraag kan worden gesteld of het vleesch
van varkens, welke aan pest hebben geleden, (in dit verband na-
tuurlijk niet bedoeld zuivere viruspest) schadelijk kan zijn voor
den mensch. Dat de bac. suipestifer ziekte bij den mensch kan
veroorzaken, staat thans onomstootelijk vast. Er is geen bewijs
voor aan te voeren, dat de suipestiferbacillen, welke bij vergif-
tigingen na gebruik van varkensvleesch worden aangetroffen, in
epidemiologisch opzicht verschillen van de suipestiferbacillen,
welke bij varkenspest worden gevonden. De ervaring, dat vleesch
van pestzieke varkens zonder nadeelige gevolgen is gebruikt,
bewijst niet, dat zulk vleesch onder alle omstandigheden onschade-
lijk zal zijn. Het is zeer waarschijnlijk dat vleeschvergiftigingen
als regel ontstaan, nadat de oorzakelijke paratyphusbacillen zich
sterk hebben vermeerderd. Het vermoeden is dan ook zeer zeker
gewettigd, dat na verwerking van vleesch, afkomstig van aan pest
geleden hebbende varkens tot vleesch waren, vergiftigingen bij men-
schen kunnen optreden. Als regel wordt bij vergiftigingen door
vleesch waren, mede in verband met den langen duur, welke tus-
schen de verwerking van het vleesch en het gebruik der vleesch-
waren is verloopen, de bron der besmetting niet achterhaald. In
de weinige gevallen, waarbij zulks wel gelukt, blijkt bijna steeds
een ziek of gestorven dan wel een frauduleus geslacht dier de oor-
zaak te zijn. Plet is dan echter niet meer mogelijk, vast te stellen,
of het bewuste dier aan pest heeft geleden.

ZUSAMMENFASSUNG.

Iii 3 Fällen von Fleischvergiftung, die unter Erscheinungen von Gastroenteritis
verliefen, wurden in den verdächtigen Fleischwaren (i
X geräuchertes Schweine-
fleisch und 2 x Rauchwürste, bereitet aus Rind- und Schweinefleisch) Suipestifer-
bazillen Typ.
Kunzendorf nachgewiessen. Dieselben Bazillen wurden in den
Fäzes zweier Patienten aufgefunden. In den Blutseren von 16 Patienten gelang
mit Hilfe der Castellanischen Absättigungsversuche der Nachweis spezifischer
Agglutinine iiir diese Bakterien. In den genannten Fällen hat sich also die Patho-
genität des Bac. suipestifer für den Menschen herausgestellt.

SUMMARY.

In three cases of meat-poisoning (which passed off with symptoms of acute
gastro-enteritis) in the suspected meats (once smoked pork and twice smoked

-ocr page 342-

saucages containing pork and beef) suipestifer bacilli (Type Kunzendorf) were
shown.

The same microorganisms were found in the stools of 2 patients. In the blood-
sera of 16 patients the specific agglutinins against these bacteria could be demon-
strated by means of the saturation-test according to Castellani.

In the 3 cases of meat-poisoning, mentioned above, it was therefore evident
that the bacillus suipestifer was pathogenic to man.

RÉSUMÉ.

En trois cas d\'intoxication alimentaires, se traduisant par les symptômes de
gastro-entérite aiguë, l\'auteur pouvait dépister dans les denrées viandaires suspec-
tes (i fois de la viande porcine fumée — 2 fois des saucisses fumées, préparées
d\'un mélange de viandes porcine et bovine) des bacilles Suipestifer.

Les mêmes bacilles furent trouvés dans les fèces de deux malades.

Au moyen des épreuves de satiété, d\'après Castellani, l\'auteur pouvait déceler
dans les sérums du sang provenant de 16 malades, des agglutinines spécifiques
vis-à-vis les bacilles suipestifer.

Dans ces trois cas d\'intoxication alimentaire le bacille suipestifer s\'est donc
manifesté comme pathogène pour l\'homme.

OVER VERBORGEN TUBERCULEUZE HAARDEN BIJ VARKENS

(van het abattoir te Amsterdam),

door

R. H. VEENSTRA.

In het nr. van dit tijdschrift van i Juli 1928 heb ik, tezamen
met Dr. C.
Postma, gewezen op de beteekenis van de lymph-
klieren bij de vleeschkeuring voor het opsporen van voor het oog
verborgen afwijkingen, waarvan de aanwezigheid slechts door
afwijkingen in die klieren wordt verraden. Ik wees er op, dat het
opsporen van alle mogelijke tuberculeuze afwijkingen in het
„vleesch" de eerste plicht is, en dat het vaststellen van de waar-
schijnlijkheid, dat in het vleesch vitale tuberkelbacillen aanwezig
zijn, hoewel een niet te verwaarloozen vraag, toch pas aan de
orde behoort te komen wanneer aan de eerste plicht redelijker-
wijze ten volle is voldaan. Dit is nog mijn vaste overtuiging tot
op heden, en ik meen daarop nogmaals de aandacht te moeten
vestigen, omdat dit weliswaar in meerdere of mindere mate door
haast een ieder wordt toegegeven, maar de daad zoo dikwijls nog
niet overeenstemt met het woord. Zoo wordt om bij een eenvoudig
en veel voorkomend geval te blijven, nog dikwijls bij tuberculose
van de submax.klier bij het varken niets anders gedaan dan deze
verwijderen, en laat men de overige kop- en de daarmee veelal
in verband staande hals-klieren, w.o. verscheidene tuberculeuze,
rustig onaangeroerd zitten. Dit moest niet meer zoo zijn, omdat
daarvoor geen enkel aannemelijk argument is aan te voeren.

Het volgende sluit aan op het op pag. 673—683 van bovenge-

-ocr page 343-

noemd artikel meegedeelde over tuberculose. Daarom zal thans
op bestaande en wenschelijke voorschriften hier ook niet opnieuw
worden ingegaan.

In Staat I zijn, systematisch gerangschikt, de gevallen vermeld
waarin na uitbeenen van een of meer kwarten, op grond van
tuberculose van regionaire lymphklieren, been- of (en) gewrichts-
haarden zijn aangetroffen, die zonder dien maatregel in consumptie
zouden zijn gegeven. In Amsterdam worden in het algemeen alle
dergelijke kwarten uitgebeend, als het varken niet behoeft te
worden gesteriliseerd. De beenderen worden uitwendig, en na
meermalen doorhakken inwendig onderzocht, en daarna afge-
keurd.

De Staat vermeldt alle in 1930 en 1931 gevonden geval-
len, n.m.1. 52, terwijl in dien tijd van 799 varkens een of meer
kwarten zijn uitgebeend ; dat is 6.5%, berekend over het aantal
varkens.

Een nadere beschrijving van de gevonden afwijkingen bij ieder
geval kan niet worden gegeven ; vast staat echter dat deze, wat
uitbreiding en aard betreft, in alle variaties werden aangetroffen ;
van slechts erwt-groote en nog kleinere, tot zeer uitgebreide pro-
cessen.

Natuurlijk worden ook bij deze wijze van onderzoek verscheidene
kleine haardjes niet gevonden, zoodat het werkelijke % zonder
eenigen twijfel noemenswaard hooger is. Dit kan slechts de urgentie
van het uitbeenen verhoogen, terwijl dit over het hoofd zien geen
practische bezwaren oplevert, in zooverre tenminste, dat de been-
deren toch verwijderd en afgekeurd worden. Wel maakt het dit
verschil, dat bij het aantreffen alsnog alle beenderen van het dier
worden afgekeurd en bij over het hoofd zien niet.

Direct valt in den Staat I op, dat voor het uitbeenen van kwarten
geen verschil is gemaakt tusschen de z.g. „lichaams-" of „vleesch-
lymphklieren", en de andere regionaire lymphklieren van het
kwart ! Dit is een uiterst belangrijk punt in deze heele geschie-
denis, hetgeen ook later bij de bespreking van de Duitsche litera-
tuur zal blijken. Dit standpunt spreekt eigenlijk zoo vanzelf, dat
het niet noodig moest zijn er over te spreken.
Elke lymphklier, die
ook lymphe uit den romp ontvangt, naast die uit organen, sereuze
vliezen, huid of naburige lymphklieren, is een vleesch- of lichaams-
lymphklier.
Wil men deze groep dan nog trachten te splitsen in een
vanz.g. ,,zuivere"en een van „gemengde", het heeft weinig practisch
nut, en kan wèl het bezwaar meebrengen dat men weer in de oude
fout vervalt, om voor de beoordeeling van het betroffen kwart
alleen aan den toestand der „zuivere" vl.1.klieren waarde te hechten.
De indeeling in twee vakjes is niet noodig. Nöödig is vast te stellen
en te weten uit welke deelen iedere lymphklier wordt gevoed.

De gepubliceerde nieuwere onderzoekingen over het lymph-

-ocr page 344-

STAAT I.

num-
mer

lgL.inguinales
profundae

lgl. inguinalis
superficialis

lgl. cervicalis
caudalis

. .lichaams-klieren"

Plaats verborgen t b c. haard

Overige t.b.culeuze
deelen2)

Uitgebeende
kwarten

i

links

linker bekkenhelft

lo

le

k

s

l.a.

2

links

--

--

linker bekkenhelft

lo

le

m

n k

s

l.a.

3

eenzijdig

--

--

bekken

lo

le

k

s

l.a.,

r.a.

4

rechts

--

---

rechter bekkenhelft

lo

le

k

s

r.a.

5

rechts

--

rechter bekkenhelft

lo

le

k

s

r.a.

6

rechts

---

--

rechter bekkenhelft

lo

le

m

k

r.a.

7

beiderzijds

links

- (r. boeg) \')

bekken

lo

le

k

s

l.a.,

r.a. r.v.

8

links

--

---

linker dijbeen

lo

le

nk k

s

I.V.

9

beiderzijds

---

--

dijbeen

lo

le

k

s

l.a.,

r.a.

IO

beiderzijds

--

--

dijbeen

lo

le

k

l.a.,

r.a.

11

rechts

beiderzijds (

en lumbaal-

klieren)

--

knie

lo

le

nk k

s

l.a.,

r.a.

12

rechts

rechts

--

rechterknie

lo

le

k

s

r.a.

13

rechts

rechts

--

rechter tarsus

lo

le

m

k

s

r.a.

\'4

beiderzijdsche lumbaalklieren

--

achterhand (pl. n. vermeld)

lo

le

m

n

s

l.a.,

r.a.

15

rechts

---

r.a. kwart (plaats niet vermeld)

lo

le

m

k

s

r.a.

16

beiderzijds

achterhand (pl. n. vermeld)

lo

le

k s

l.a.,

r.a.

17

p

rechts

r.

bil, (2 boeg)

rechter knie

lo

le

m

k

s

r.a.

18

links

links

1.

bil

linker tarsus

lo

le

m

uiers k

s

l.a.

19

rechts

rechts

r.

bil

ondervoet r.a. been

lo

le

k

s

r.a.

20

beiderzijds

rechts

r.

bil, r. vang

ondervoet achterbeen

lo

le

k

s

l.a.,

r.a.

21

beiderzijds

(en lumbaalklieren)

r.

bil

achterhand (pl. n. vermeld)

lo

le

m

n k

s

l.a.,

r.a.

22

links

r.

vang

bekken

lo

le

m

k

s

l.a.,

r.a.

23

links

r.

vang

bekken

lo

le

l.a.,

r.a.

M

beiderzijds

links

lii\'

vang

ln

lr

r.a. .......

-ocr page 345-

28

2

bil, 2

vang

beenmerg achterhand (pl. n. .v)

lo

le

k

s

l.a.,

r.a.

29

r.

bil, r.

vang, (2

boeg)

r.a. kwart (plaats n.

vermeld)

lo

le

m n

k

s

r.a.

30

r.

bil

(2

boeg)

r.a. kwart (plaats n.

vermeld)

lo

le

m n

k

s

r.a.,

I.v., r.v.

31

r.

bil

r.a. kwart (plaats n.

vermeld)

lo

le

pleura

k

s

r.a.

32

1.

vang

linker bekkenhelft

lo

le

m n

k

s

l.a.

33

r.

vang

rechter bekkenhelft

lo

le

m

s

r.a.

34

r.

vang

rechter bekkenhelft

lo

le

m

k

s

r.a.

35

1.

vang

linker bekkenhelft

lo

le

n

k

l.a.

36

1.

vang

linker bekkenhelft

lo

le

k

l.a.

37

1.

vang

linker dijbeen

lo

le

k

s

l.a.

38

1.

vang

linker dijbeen

lo

le

k

s

l.a.

39

r.

vang

(r-

boeg)

rechter knie

lo

le

k

r.a.,

r.v.

40

?

2

vang

(1-

boeg)

één tarsus

lo

le

m

l.a.,

r.a., l.v.

41

?

r.

vang

ondervoet r.a. been

lo

le

m 11

k

s

r.a.

4-

links

p

1.

boeg

voor? achter? (plaats

n. verm.)

lo

le

m

s

l.a.,

I.V.

43

links

——

linker elleboog

lo

le

m

k

s

I.V.,

r.v.

44

beiderzijds

■--

wervel (plaats n. vermeld)

lo

le

n

k

s

I.V.,

r.v.

45

(wegens kreupelheid beide

voorvoeten uitgebeend)

?

--

één elleboog

lo

le

m

k

s

I.v.,

r.v.

46

links

O-

boeg)

(1. vang.

1. bil)

linker opperarmbeen

lo

le

m n

k

s

I.v.,

l.a.

47

beiderzijds

2

boeg

rib

lo

le

m

k

s

I.v.,

r.v.

48

beiderzijds

2

boeg

voorhand (plaats n. vermeld)

lo

le

m n

k

s

i.v.,

r.v.

49

?

r.

boeg

rechter rib

lo

le

m

k

s

r.v.

5°\'

?

1.

boeg

linker rib

lo

le

m

k

s

I.v.

51

? ■

2

boeg

ondervoet voorbeen

lo

le

m pleura k

s

I.v.,

r.v.

52

?

1.

boeg

linker voorkwart (pl.

n. v.)

lo

le

k

s

I.v.

-ocr page 346-

stelsel van het varken zijn die van Postma *) en van Baum1).
Hoewel ik nog niet van het derde groote werk van Baum „das
Lymphsystem des Schweines" heb kunnen kennis nemen (kort-
geleden verschenen), is voor dit onderwerp uit de twee eerstge-
noemde publicaties, gecombineerd met de te Amsterdam opgedane
ervaring, voldoende houvast te verkrijgen. In Staat II zijn, als
extract uit bovengenoemde bronnen, de belangrijkste en meeste
vleesch.1.klieren van voor- en achterkwart bij het varken vermeld
(behoudens die van kop en hals) met hun voedingsgebieden.

De voornaamste en meest treffende conclusie daaruit is wel
deze,
dat verreweg de twee belangrijkste vleesch. I. klier en bij het varken
zijn :

de Igl. cervicalis caudalis voor het voorstel, en de Igl. inguinalis
profunda voor het achterstel2)

De beteekenis der van ouds als zoodanig geldende vl.1. klieren bij
het varken, de boegklier, vangklier en bilklier staat daarbij ver ten
aehter, als zijnde van veel meer plaatselijken, beperkten aard.

Het voornaamste uit Staat I is verder :

i°. dat in 18 der 52 gevallen uitsluitend de regionaire 1.klieren,
en niet de officieele ,,vleesch.l.kl.en" waren aangedaan (gevallen
1—16, 43—44) ;

2°. dat in volgende 13 gevallen weliswaar deze „vl.1.klieren",
doch ook de andere regionaire 1.klieren waren aangedaan (17—26,
46-48).

30. te zamen dus 31 van de 52 gevallen waarin de andere reg.
kl.en waren aangedaan, zonder of met „vl 1.klieren".

Blijven, met aftrek van de twijfelachtige gevallen 42 en 45, 19,
gevallen, waarbij (volgen;, de rapporten !) alleen „vl.1.klieren"
waren aangedaan (27—41, 49—52). Bij deze gevallen moet echter
nog dit voorbehoud worden gemaakt, dat op practische gronden
aangenomen moet worden, dat bij een gedeelte dezer 19 gevallen
de andere reg.klieren wèl zijn aangedaan geweest, doch niet zijn
onderzocht, of genoteerd, omdat bij het massa-werk aan een
abattoir iedere keuringsveearts, zoover als een juiste kleuring dat
toelaat, voortdurend naar efficiency, tijdsbesparing streeft, en
zoodoende in verscheidene der 19 gevallen de reg. klieren niet of
minder nauwkeurig zullen zijn onderzocht, daar op grond der

1  „Die Lymphgefasze der Gelenke der Schulter- u. Beckengliedmasze der
Haustiere", Z.sch. f. Anatomie u. Entwicklungsgeschichte, 1. Abt. d. Z.schr. ƒ.
d. gesamt. Anatomie, Bd. 84, Heft 1/2. Referaat Z. f.
Fl. u. M.Hyg. 15 Juli \'28.

2  Voor het trekken van practische conclusies voor de behandeling en beoor-
deeling van kop- en halsstreek van het varken bij tuberculose der reg. klieren zal
het werk van
Baum afgewacht moeten worden. Doch slechts voor die gevallen, waar-
in kop- of halsklieren zijn aangedaan, maar boeg- en achterste halsklier niet ; is dit
laatste het geval, clan is het toch steeds noodig kop en hals bij het betroffen kwart
te nemen.

-ocr page 347-

STAAT II.

Officieele en andere
\\ leeschlymphklieren.

Toevoer van andere
lymphklieren.

Voedingsgebied.

Igl. cervicalis superficialis

(ventralis Baum).
gewone boegklier, ligging
bekend.

Igl. cervicalis caudnlis (pro-
funda
Postma).
achterste halsklier, ventra-
le helft voorrand ie rib,
direct onder mediaanvlak
tegen dorsalen rand v/d
a/h borstbeen hechtende
halsspier.

Igl. poplitea (superficialis

Postma).
gewone bilklier, dicht onder

huid, ligging bekend.
Igl.
poplitea profunda.
igging als bij rund ; meestal

aanwezig,
gl.
inguinalis superficialis.

gewone uier-klier ;
audale einde buikwand-
vet, dicht onder mediaan-
vlak.

Igl. jubiliaca externa,
gewone vangklier, ligging

bekend.
Igl.
inguinales profundae,
inwendige darmbeensklie-
ren, ligging bekend.

dorsale nek-, hals-, schouderstreek ;
onderbeen tot en niet carpus.

larynx, trachea, oesophagus ;
ventrale borstwand met ie en 2e uier ;
huid schouderstreek ;

diepere banen van het geheele voorbeen,
van ondervoet Ijm schouder, alle gewrich-
ten inbegrepen !

oppervlakkige banen van het onderbeen tjm
tarsus.

geheele omgeving.

uitwendige ml. en vrl. geslachtsdeelen en

buikuiers ;
schaam- en damstreek ;
huid caudale heupstreek en staart ;
oppervlakkige banen vjh onderbeen tjm
tarsus.
(dus als poplitea superf.).

alleen huid (?), van buikwand, kruis- en
knie-streek.

achterste gedeelte buikvlies ;

huid lendenstreek ;
diepere banen vjh geheele achterbeen, van
ondervoet tjm bekkenslreek, alle gewrich-
inbcgrepen !

Igl. retropharyngealis late-
ralis, Igl.
cervicalis me-
diales superficialis ;
soms Igl.
submaxillaris,
Igl. cervicalis cranialis.

Igl. cervicalis profunda me-
dialis.

Igl. poplitea superficialis.

Igl. subiliaca externa,
Igl. inguinalis superficialis.
Soms Igl. poplitea super-
ficialis en profunda.

orgaan-afwijkingen reeds de ,,lichaamsklieren" werden gelicht,
en op grond van de positieve bevinding bij deze reeds tot gedeel-
telijk uitbeenen kon worden besloten. En wat in het bizonder de
vöör-kwarten betreft, omdat het onderzoek der Igl. cervicalis cau-
dalis bij tuberculose nog geen algemeene regel was. Om die redenen
zijn de ?? geplaatst.

40. dat op grond van het veelvuldig aantreffen van tuberculose
der vangklier, samengaande met een verborgen beenhaard, twijfel

_

-ocr page 348-

is gewekt of deze klier wel zoo uitsluitend een huid-1.klier is. (20,
22—26, 28—29, 32—41).

In het bovenstaande is dus wel overtuigend aangetoond m. i. :
dat de beenderen van elk kwart varken, waarvan een of meer der
regionaire lymph.klieren (,,vleesch.1.klieren" zoowel als andere)
tuberculeus zijn, moeten worden verwijderd en onderzocht ;

dat het noodzakelijk is, dat de nieuwere opvattingen over het
begrip „vleesch-" of „lichaams-" lymphklieren zoo spoedig mogelijk
gemeengoed worden ;

dat hierop aangepaste, bindende keuringsvoorschriften worden
vastgesteld en uitgevaardigd.

Met het oog op de plaatsruimte hoop ik in een volgend artikel
de voornaamste Duitsche literatuur over dit onderwerp critisch
te bespreken ; in het bizonder van
Hoffman, Tierärztliche Er-
fahrungen auf der Freibank II, über Tuberkulose I, Z.schr. f. Inf.
Kr.h., Paras. Kr. h. u. Hyg. d. Haustiere, 10 März 1930, welke zijn
gerefereerd in Z. f. Fl. u. M. Hyg. van 15 April 1930, pag. 298,
en in dit T.schrift van 1 Mei 1931 pag. 489. Ik hoop dan aan te
toonen, dat deze conclusies voor een belangrijk deel onjuist zijn,
omdat ook daar is uitgegaan van het verouderde, veel te beperkte,
foutieve begrip omtrent „vleeschlymphklieren."
Amsterdam, Dec. 1931.

EENIGE OPMERKINGEN OVER DE BEPALING DER WATER-
STOFIONEN CONCENTRATIE VAN VLEESCHEXTRACTEN,

door

Dr. C. POSTMA.

Sedert de proefschriften van Fooy en Schoon zijn verschenen,
heeft de bepaling der waterstofionen-concentratie van vleeschex-
tracten meer dan voorheen de aandacht getrokken van de dieren-
artsen, die in de praktijk der vleeschkeuring werkzaam zijn. De
hoop, dat het mogelijk zal zijn meer objectief dan voorheen de
deugdelijkheid van vleesch in den uitgebreideren zin van het woord
te beoordeelen, is erdoor gewekt.

De genoemde onderzoekers bewerkten een verschillend gebied.
Fooy ging de wijziging van het pH cijfer na bij oorspronkelijk,
normaal bestorven vleesch, wanneer dit in bederf overging. Daar
Fooy de noodzakelijkheid aantoont om vleesch uit diepere deelen
te onderzoeken, omdat de oppervlakkige lagen snel veranderingen
vertoonen, zal dit onderzoek wel een steun kunnen zijn bij de be-
oordeeling van de mate, waarin bederf in de diepte is voortgeschre-
den, en aldus — vooral bij rechtszaken — de positie van den
keuringsveearts kunnen versterken, doch tevens wordt in de prak-

-ocr page 349-

tijk het veld van onderzoek feitelijk beperkt tot die gevallen,
waarin organoleptisch reeds bederf aan de oppervlakte is vast te
stellen.

Een veel uitgebreider terrein heeft Schoon geëxploreerd. Ook
hij heeft getracht een minder deugdelijk zijn van vleesch aan te
toonen, niet in dien zin, dat door bederf omzettingen zijn opgetreden,
welke de pH kunnen beïnvloeden, doch in gepraeformeerden vorm
door den invloed van ziekteprocessen op de samenstelling van het
vleesch. Deze met veel zorg verrichte onderzoekingen hebben ons
inzicht in deze materie verhelderd, al blijven er nog heel wat raad-
selen op te lossen.

Een voorbeeld. Op grond van zijn onderzoekingen — echter
slechts in enkele gevallen, alleen bij rundvleesch en voor een deel
in de koelere maanden verricht — komt
Schoon tot de conclusie,
dat vleesch met een hooger pHcijfer, dus met onvoldoenden
zuurgraad, sneller door bacteriën wordt doorwoekerd dan vleesch,
dat eveneens van noodslachtingen afkomstig is, doch een normale
pH heeft. Hierdoor meent hij te kunnen verklaren, waarom zoo dik-
wijls als oorzaak van vleeschvergiftigingen vleesch figureert, dat
postmortaal is geïnfecteerd.
Schoon schijnt een indeeling van het
vleesch naar het pHcijfer rationeeler te oordeelen, dan een onder-
scheiding : noodslachting tegenover normale slachting, en inderdaad
is hiervoor wel iets te zeggen. Maar tevens komt uit zijn werk naar
voren, dat bij varkens bij vermoeidheid en ziekte spoedig een on-
voldoend zuur worden van het vleesch na de slachting wordt waar-
genomen, zelfs wanneer het geen noodslachtingen betreft. Als nu
uitsluitend de pHwaarde de gevoeligheid voor postmortale besmet-
ting bepaalt, dan zou men verwachten, dat bij de verbreiding
fier vleeschvergiftigingen in een land als Duitschland — waar
varkensvleesch zoo\'n belangrijk gedeelte van de totale vleesch-
consumptie uitmaakt —, deze vleeschsoort een zeer groote rol zou
spelen, terwijl ze integendeel volgens de officieele statistiek op
een minder vooraanstaande plaats komt bij de gevallen van ver-
moedelijke postmortale besmetting. De epidemiologie der vleesch-
vergiftigingen blijft ook op dit punt nog onopgehelderd.

Zeer interessant zijn de bevindingen van Schoon, dat bij tal van
ziekten het pHcijfer van het vleesch is verhoogd. Het meest ken-
merkend is wel het feit, dat de pH in geenen deele beheerscht wordt
door het patholoog-anatomische beeld, doch dat het de maatstaf
is, waarnaar beoordeeld kan worden welken invloed de ziekte in
elk bijzonder geval op het vleesch heeft gehad. Van de meeste
beteekenis is dit in die gevallen, waarbij wij aan het vleesch bij de
macroscopische keuring geen afwijkingen waarnemen (individueel
verschillende beoordeeling daargelaten). Inderdaad zal, wanneer
de mindere houdbaarheid van vleesch met verhoogde pH door
onderzoekingen op groote schaal zal komen vast te staan (onder-

-ocr page 350-

zoekingen verricht onder omstandigheden, die de natuurlijke
het meest nabij komen), een juiste beoordeeling van vleesch van
zieke dieren daarmee zeer zijn gediend. Op theoretische gronden,
die hier niet nader ontwikkeld kunnen worden, omdat de beschik-
bare ruimte dit niet toelaat, kan reeds voorspeld worden, dat het
zeer moeilijk zal zijn vaste lijnen aan te geven omtrent de gevallen,
waarin het onderzoek zal moeten worden ingesteld ; temeer daar
men — evenals bij het bacteriologisch vleeschonderzoek — een
overmaat van zekerheid zal moeten nemen, wanneer mocht blijken,
dat het werkelijk noodzakelijk en economisch verantwoord is,
vleesch met een afwijkende pH volgens een bepaald schema te be-
oordeelen.

Binnenkort hoop ik in een uitgebreider artikel verslag te kunnen
doen over een aantal bepalingen, welke door mij in den loop van
de laatste 4 a 5 maanden van 1931 werden verricht bij zieke dieren,
vooral bij varkens, en van in verband daarmee ingestelde bijzondere
onderzoekingen, terwijl tevens gebruik mag worden gemaakt
van gegevens van andere Amsterdamsche collega\'s. Hier kan slechts
een beknopt overzicht gegeven worden.

Vooral aan varkensvleesch werd bijzondere aandacht gewijd
om de volgende redenen :

i°. Schoon onderzocht slechts 16 varkens, doch 64 runderen.
2°. Was de indruk verkregen uit
Schoon\'s onderzoekingen,
dat bij varkens meer dan bij andere dieren de mogelijkheid
van het bestaan eener afwijkende waterstofionen-concentratie
ook bij normale slachtingen (geen noodslachtingen) aanwezig is.
30. Kon het onder 20. genoemde van belang zijn voor de vleesch-
warenfabricage.

40. Werden bij een systematische toepassing van de pHbepaling
bij alle in voortgezet onderzoek gehouden varkens eenige
feiten gevonden, die nader onderzoek wettigen.

Onderzocht werden met de colorimetrische methode van Michae-
lis-Walpole,
41 varkens, welke om verschillende redenen in voort-
gezet onderzoek waren gehouden en waarvan de keuring van het
geslachte dier geheel door mijzelf was verricht; van 56 varkens,
in onderzoek gehouden door andere collega\'s, werden de volledige
gegevens te mijner beschikking gesteld. 37 Varkens, welke wegens
algemeene tuberculose gesteriliseerd en 3, waarvan wegens tuber-
culose van het beenderstelsel de beenderen verwijderd moesten
worden, benevens 56 varkens waarvan het vleesch wegens opge-
treden spierbloedingen aan een nadere inspectie moest worden
onderworpen, na op slagerstechnische wijze te zijn „uitgesneden",
dienden mede voor het onderzoek. Tenslotte werd nog 1 zooge-
naamd normaal varken onderzocht, hetwelk echter een lang
transport achter den rug had. In totaal dus 193 varkens. Boven-

-ocr page 351-

dien omvatte het onderzoek gegevens over 62 andere dieren,
welke ik hier buiten bespreking moet laten.

Nadat een aantal varkens met afwijkingen onderzocht waren,
bleek regelmatig een vrij groot verschil aanwezig te zijn tusschen
de pH van de adductoren en van die der anconeï, 2 spiergroepen,
die regelmatig onderzocht werden. Dit verschil bedroeg meer-
malen wel 0,4. Uitgaande van het door
Schoon gegeven beoor-
delingsschema moest men, indien het vleesch der adductoren
aan den vereischten zuurgraad voor goedkeuring voldeed, consta-
teeren, dat de anconeï herhaaldelijk vielen in de V.G.T.-groep.
Nader onderzoek, loopende over verschillende spiergroepen, bij
normale varkens was dus gewenscht; helaas was het, wegens de
felle concurrentie, die hier momenteel heerscht, niet mogelijk
— zelfs niet tegen ruime vergoeding — voor een dergelijk onder-
zoek de medewerking te verkrijgen van grossierszijde (zelfs niet,
waar anders steeds volle steun werd verleend), dan onder voor-
waarden, die technisch vrijwel niet te verwezenlijken waren. Nood-
gedwongen moest toen worden overgegaan tot het onderzoek
van varkens met spierbloedingen (gebruikt werd bloedvrij materi-
aal), waarvan 2, en van dieren met algemeen tuberculose, waarvan
8 stukken vleesch van één dier werden onderzocht. Voor vast-
stelling van het normale cijfer mag men deze niet gebruiken ;
wanneer echter bij al deze gevallen verschijnselen worden waar-
genomen, die een zekere wetmatigheid vertoonen, dan mag men
deze zeer zeker gebruiken als grondslag voor verder onderzoek.

Uitvoerige gegevens omtrent het onderzoek zullen binnenkort
gepubliceerd worden. Hier zij volstaan met de conclusies, waartoe
het onderzoek heeft geleid :

i°. Het is wenschelijk dat bij absoluut normale varkens — de
eisch „normaal" dient buitengewoon streng genomen te worden
in verband met de labiele pH van varkensvleesch — een onderzoek
wordt ingesteld naar de waterstofionen-concentratie van ver-
schillende spiergroepen. Het hoogere intramusculaire vetgehalte
van varkensvleesch mag daarbij niet uit \'t oog verloren worden.

2°. Bij varkens bestaat een grooter verschil tusschen de pH
cijfers in verschillende spiergroepen dan bij het rund, ofschoon
ook daar de conclusie van
Fooy, dat de pH in alle sj^iergroepen
een gelijke waarde heeft, niet juist is. Uitgaande van het door
Schoon gegeven beoordeelingsschema en daarbij het vleesch
van de adductoren als grondslag nemende, zou bij goedkeuring
op grond van een bevinding van een pH tot en met 6,1 in een
zeer groot aantal gevallen ook vleesch met een belangrijk hooger
cijfer goedgekeurd worden.

3°. Op grond van het bovenstaande dient uitgemaakt te worden
of werkelijk laatstbedoeld vleesch ook een mindere houdbaar-
heid bezit, (eventueel medewerkende factor is bij het door
Fooy

-ocr page 352-

geciteerde hoogere percentage aan hammenverlies in de koel-
huizen van Chicago) en zoo ja, dan zal nagegaan moeten worden
welke deelen dan voor een eventueele beoordeeling als grondslag
genomen moeten worden.

4°. Er is geen verband tusschen patholoog-anatomisch beeld
en de mate, waarin het vleesch heeft geleden.

5°. Het opstellen van een schema van beoordeeling zal — al-
thans bij varkensvleesch — slechts na uitgebreide, op groote schaal
verrichte onderzoekingen kunnen geschieden. Het is niet wensche-
lijk — zoo al mogelijk — dit nu reeds in een regulatief vast te leg-
gen. Aangaande rundvleesch wordt geen oordeel uitgesproken.

6°. Er bestaat een vrij streng correlatief verband tusschen de
pH en de spierkleur, in dien zin, dat donkere spierkleur en hooger
pHcijfer (dus geringe zuurgraad) samengaan. Voorloopig laten deze
bevindingen zich formuleeren in dien zin, dat niet bij een bepaalde
spierkleur een bepaalde pH schijnt te behooren, die bij alle varkens
geldt, doch dat bij één en hetzelfde varken de kleurschakeeringen
— die, zooals bekend is, bij varkens nogal groot zijn — met onge-
lijken zuurgraad samengaan. In verband met verschillende fac-
toren, die de spierkleur beheerschen bij het varken, zal een nader
onderzoek voorzoover mogelijk, moeten beslissen, hoe dit corre-
latief verband ontstaat. Speciale aandacht dient te worden ge-
schonken aan verschillen, die bij oudere fokvarkens ten opzichte
van de vroeg-gecastreerde mestvarkens gezien zijn.

Nadere uitwerking dezer conclusies zijn aan een volgend artikel
voorbehouden.

PREVENTIEVE, GECENTRALISEERDE KEURING VAN WILD
EN GEVOGELTE EEN EISCH DES TIJDS,

door

g. p. g. dinkelaar van egmond

Keuringsveearts-bacterioloog te Amsterdam.

Uit de gegevens, die ik verzamelde uit de Jaarverslagen van
den Keuringsdienst voor Waren in het district Amsterdam, zal
blijken, dat het meer dan tijd wordt, dat aan deze keuring meer
aandacht geschonken wordt, ook door de dierenartsen, dan tot
nu toe geschiedde. Maar evenals het jaren geduurd heeft, alvorens
de „Vleeschkeuringswet" in het Staatsblad verscheen, zullen er,
mede door den slechten financieelen toestand van dezen tijd, nog
wel eenige jaren verloopen voor deze materie, die, in belangrijk-
heid voor de volksgezondheid die van de vleeschkeuring zeer
dicht nadert, afdoende geregeld is.

-ocr page 353-

Wel is er in verschillende tijdschriftartikelen over geschreven
en misschien in vergaderingen over van gedachten gewisseld, maar,
voor zoover mij bekend, zijn wij nog niet veel dichter de oplossing
genaderd. Toch is dit gebrek aan belangstelling van veterinaire
zijde niet erg begrijpelijk, daar toch, mocht het zoover komen, dat
deze zaak ook wettelijk geregeld zou worden, de dierenarts de eerst
aangewezen persoon zou zijn, die voor de uitvoering en uitoefening
hiervan in aanmerking komt.

Wel zijn in de laatste jaren in verschillende plaatsen cursussen
gehouden in pluimveeziekten, maar het hygiënische deel van de
taak van den dierenarts is daarbij weinig of niet ter sprake ge-
komen.

Om dit hiaat aan te vullen zullen te zijner tijd vervolgcursussen
voor die dierenartsen noodig zijn, die dit deel van de veterinaire
arbeidssfeer tot het hunne wenschen te maken.

Uit de gegevens, die de verslagen van den keuringsdienst voor
Waren ons verschaffen, kunnen wij dan verschillende conclusies
trekken.

De verslagen stonden mij ten dienste vanaf 1921, alzoo een tijd-
perk van 10 jaren ; voor een klein gedeelte was het toen nog Ge-
meentelijke keuringsdienst voor voedingsmiddelen, maar meer dan
negen jaren keuringsdienst voor Waren.

In de eerste plaats trekt het onze aandacht, dat verscheidene
keuringen en afkeuringen hetge volg waren van klachten, die binnen-
gekomen waren van consumenten. Zoo in 1922 9 klachten, als ge-
volg waarvan werden vernietigd 225 kippen, 18 patrijzen en 30
fazanten ; in 1923 12 klachten, vernietigd 2 kippen en 1 kij^penlever;
1924, 12 klachten, vernietigd 7 eenden, 7 kippen, 1 konijn ; 1925,
13 klachten, vernietigd 9 kipjien ; 1927 16 klachten, 1 kip en 1 gans
afgekeurd ; 1928 19 klachten, afgekeurd 11 kippen, 1 fazant en
i konijn.

Over 1929 en 1930 vinden wij geen gegevens omtrent binnen-
gekomen klachten en als gevolg daarvan plaats gehad hebbende
afkeuringen.

In de verslagen vinden wij verder opgaven van het aantal onder-
zochte monsters en het aantal afgekeurde daarvan. Het zou mis-
schien te langdradig worden om die ook alle op te sommen, daarom
slechts een enkel voorbeeld.

In 1923 werden onderzocht 13.535 monsters, waarvan 138 uit
de consumptie werden verwijderd. Deze 138 monsters bestonden
uit :

kippen 198 ; patrijzen 28 ; talingen 37 ; houtsnip 1 ; watersnip 3 ;
pluvier 1 ; duif 18 ; eend 70 ; gans 3 ; kalkoen 3 ; zwaan 1 ; konijn
11.954 ; haas 8.

Zooals meu ziet een respectabele lijst.

Zeer jammer is het, dat in de verschillende verslagen alle wild

LTX 22

-ocr page 354-

en gevogelte, dat ongeschikt werd bevonden voor de consumptie,
ondergebracht is onder de rubriek „ondeugdelijk", zoodat wij ab-
soluut geen overzicht krijgen over de verschillende oorzaken der
ondeugdelijkheid. Dit is zeer jammer, daar mij uit eigen onderzoek
bekend is, dat vele dieren, hier opgegeven als ondeugdelijk in wer-
kelijkheid geleden hadden aan verschillende ziekten, die aanleiding
hadden gegeven tot de ondeugdelijkheid, eventueel het spoediger
ondeugdelijk worden, b.v. cachexie door tuberculose, KLEiNsche
ziekte, Pulloruminfectie, leucaemie, enz. terwijl maar een klein
gedeelte, tenminste wat het gevogelte betreft, werkelijk ondeug-
delijk is in dien zin, dat het bedorven is. Dit beknopt zijn van de
statistiek steekt wel heel sterk af bij de uitgebreidheid en over-
zichtelijkheid daarvan betreffende de keuring van melk.

De kwestie van het ondeugdelijke, z.g. adellijke wild, zal voor
de uitvoerders van de wildkeuring, hetzij keurmeesters van den
Warendienst, hetzij dierenartsen, altijd nog wel een moeilijkheid
blijven.

De Amsterdamsche keuringsdienst voor Waren heeft die moeilijk-
heid opgelost door dergelijk wild in de poelierszaken eenvoudig
niet toe te laten, maar als ondeugdelijk in beslag te nemen, daarbij
aldus redeneerende, dat, als een consument per sé adellijk wild
wil eten, hij het dan maar zelf moet laten adelen.

Dit standpunt is in volkomen overeenstemming met dat, dat
de keuringsdiensten voor vleesch innemen, die er zich ook niet mee
bemoeien of b.v. een Chineesche familie in haar gebied het gekochte
vleesch min of meer laat bederven, alvorens het toe te bereiden.

De algemeene gedachtengang in de Warenwet is die van de
repressieve keuring, d.w.z. de keuring, nadat de waren aanwezig
zijn in de lokaliteiten of pakhuizen van één der trappen van de
distributie, dus bij grossiers of kleinhandelaars.

Dit systeem zal natuurlijk des te zekerder werken, naarmate
men over meer personeel beschikt en dus het aantal controle-
bezoeken zoo groot mogelijk is, maar afdoende is het vanzelf-
sprekend niet, aangezien een deel van de voor onderzoek, even-
tueel afkeuring in aanmerking komende waren al in consumptie
gebracht kan zijn tusschen het tijdstip van aankomst van de waren
en het bezoek van den controleur of keurmeester.

Misschien dat dit bezwaar voor andere onder de Warenwet
ressorteerenden zaken minder zwaar weegt, maar voor wild en
gevogelte is dit zeer zeker een groot nadeel, vooral als het betreft
de voorraad van een detaillist, van waaruit het direct aan den con-
sument verkocht wordt.

Wel wordt dit bezwaar voor het overblijvende deel van de partij
voor den deskundige iets minder door de gewoonte om wild en
gevogelte „niet ontweid", d.w.z. met alle organen en ingewanden

-ocr page 355-

nog in de lichaamsholte(n), te verhandelen, maar voor het ver-
kochte deel blijft het bezwaai onverminderd zwaar wegen.

Bij de beoordeeling heeft men als deskundige al eenig houvast
aan het feit, dat het dier wel ontweid is. Daardoor zal men zeker
meer op zijn hoede zijn.

Bij dat, eigenlijk clandestien, ontweiden zal men bovendien
zeker wat minder secuur te werk gaan, waardoor, bij nauwkeurig
onderzoek, meestal nog wel een orgaan of deel daarvan in de
lichaamsholte blijkt aanwezig te zijn, dat dan natuurlijk gebruikt
kan worden voor bacteriologisch, eventueel microscopisch onder-
zoek. Een absoluut zeker oordeel over en een goed inzicht in het
geheele ziektebeeld zal men zich echter pas kunnen vormen na
onderzoek van alle organen.

Nu zal men vragen „is het gevaar voor den consument van vleesc.h
van ziek wild en gevogelte zoo groot"?

Hierop een direct en afdoend antwoord te geven is zeer moeilijk,
maar zonder meer uit te sluiten is het niet.

Neem als voorbeeld de tuberculose van de hoenders. Bij deze
dieren is het proces meestal zeer hevig, met een hoeveelheid ba-
cillen in de aangetaste organen waar men werkelijk versteld van
staat bij doorzien van een microscopisch preparaat daarvan.

De vraag, of die bacillen gevaarlijk kunnen zijn voor den mensch
is juist den laatsten tijd weer actueel geworden, vooral door de
onderzoekingen van
Löwenstein en zijn medewerkers en zijn
leerlingen. Deze zijn er in geslaagd bij verschillende patienten,
door den, den laatsten tijd meer vervolmaakte cultuurmethode,
tuberkelbacillen en wel speciaal vogeltuberkelbacillen aan te
toonen.

Verder lijkt mij het feit, dat bij kippen een heel hoog percen-
tage, sommige spreken van 100 %, been- en beenmergtuberculose
voorkomt, ook niet van belang ontbloot.

Het zal dus wel gewenscht zijn bij een eventueele reglementeering
van de keuring van wild en gevogelte hiermede rekening te houden,
daar m.i. voor zoover thans bekend, de vogeltuberkelbacillen niet
maar zonder meer als onschadelijk voor den mensch mogen worden
verklaard.

De bacillen, die de I<LEiNsche ziekte en de Pulloruminfectie
veroorzaken, verkeeren eigenlijk in een soortgelijke conditie.

Tot nu toe beschouwt men ze eigenlijk als onschadelijk voor den
mensch, maar toch blijven .het bacillen, die de paratyphusgroep
bedenkelijk nabij staan. Hetzelfde was tot voor kort het geval met
den bac. suipestifer en juist den laatsten tijd komen de bewijzen,
dat deze ook lang niet altijd ongevaarlijk is.

Dit alles bij elkaar lijkt mij beweegreden genoeg om overal,
waar het mogelijk is, propaganda te maken voor de invoering
van een preventieve keuring van wild en gevogelte.

-ocr page 356-

Thans nog iets over de tweede eisch, die ik stelde aan het hoofd
van dit artikel : de gecentraliseerde keuring.

Dit is eigenlijk heel kort samengevat, maar de bedoeling is :
concentreeren van slachting en keuring van gevogelte op één of
meer plaatsen in de stad, m.a.w. het bouwen van kippenabattoirs.
In de eerste plaats zou dan mogelijk zijn de invoering van een
instituut, dat wij al kennen in de vleeschkeuringswet en dat m.i.
onverbrekelijk zal moeten zijn met de preventieve keuring, de
levende keuring, wat dus neerkomt op het scheiden van clinisch
gezonde van de opvallend zieke en vooral van de gestorven dieren.
Dit is zeer zeker noodig, want herhaaldelijk komt het voor, dat
het bijna onmogelijk is aan het cadaver uit te maken of het dier
den natuurlijken dood gestorven is of geslacht. Heel vaak moet
dit uit allerlei bijkomende omstandigheden geconcludeerd worden
en is dit onmogelijk uit den toestand van het vleesch. Toch is dit
onderscheid volgens mij noodzakelijk, al is het dan misschien meer
uit ethische overwegingen, daar toch niemand bij voorkeur cadaver-
vleesch zal eten, terwijl bovendien de kans op bacterie-houdend
zijn van het vleesch veel grootei is.

Door het centraliseeren van de slachtingen zal tevens de controle
ter plaatse van de slachting op hygiënisch en dierenbeschermings-
gebied veel eenvoudiger en gemakkelijker door te voeren zijn,
terwiil de controle van winkels en verkoopplaatsen slechts aan-
vullend behoeft te zijn en niet langer, zooals thans, het eenige,
wat men heeft.

Tevens zullen als gevolg van dezen maatregel de tallooze lugubere
slachtplaatsen voor pluimvee verdwijnen, vaak ondergebracht
in kelders en krotten, waar, dikwijls onder de oogen van de belang-
stellende jeugd uit den omtrek, de ergerlijkste dingen op hygiënisch
en dierenbeschermingsgebied, zich afspelen. Mocht, evenals voor
de inwerkingtreding der vleeschkeuringswet het geval was met
de vleeschkeuringsdiensten, in een of meer plaatsen een keurings-
dienst voor wild en gevogelte in het leven geroepen worden, dan
zal door die gemeente(n) zeer zeker in de eerste plaats een verbod
of reglementeering van den invoer van dood gevogelte in over-
weging genomen moeten worden.

Ik geloof wel aangetoond te hebben, dat er argumenten te over
zijn voor de hygiënisten om zich paraat te houden te dezen opzichte
en de veterinairen zullen zeer zeker niet achter blijven in dien strijd,
evenmin als zij dat gedaan hebben in den strijd om de invoering
van de vleeschkeuringswet.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser weist auf die Notwendigkeit einer gesetzlichen Wild- und Geflügel-
beschau hin. Die Beschau soll von Tierärzten vorgenommen werden.

-ocr page 357-

SUMMARY.

The author draws the attention on the necessity of lawful inspection of game
and poultry. This inspection should take place by veterinarians.

RÉSUMÉ.

L\'auteur appelle l\'attention sur la nécessité d\'une inspection légale du gibier
et de la volaille.

L\'inspection devrait être réservée aux vétérinaires.

ZOU AFSCHAFFEN VAN DE „VRIJBANK" NIET
WENSCHELIJK ZIJN?

door

Dr. W. C. VAN ROSMALEN, Oud-assistent.

Veearts-bacterioloog aan het Openbaar Slachthuis te Rotterdam.

In verschillende gevallen schrijft het keuringsregulatief de
goedkeuring onder voorwaarde van verkoop in het klein onder
toezicht, of zooals het in de wandeling heet „vrijbank" voor.

Wanneer men veelvuldig met dit instituut te maken heeft,
kan men zich aan een zekeren wrevel, wanneer men vleesch ter
vrijbank verwijst, niet onttrekken. Want vooral in de steden komt
er van het doel, hetwelk bij de instelling ervan voor oogen stond,
in de meeste gevallen maar heel weinig terecht.

De bedoeling toch was om niet alleen aan het vrijbankvleesch
een zeker cachet van minderwaardigheid te geven, maar tevens
te maken, dat het zoo spoedig mogelijk in consumptie komt en
niet naar de worstfabrieken verhuist. Ook meende men, dat deze
verkoop in het klein onder toezicht het vestigen van scharrelaars
in wrak vee rondom de groote steden, die daar dan hun vleesch
zouden invoeren, zou tegen gaan.

Wat is hiervan nu terecht gekomen? Wat het eerste betreft,
het cachet van minderwaardigheid, hierin is de vrijbank onge-
twijfeld geslaagd ; ja, heeft zelfs haar doel wat te zeer voorbij
gestreefd, zoodat het publiek er een zekere mate van wantrouwen
tegen heeft gekregen. Dit is door de uit den aard zeer wisselende
kwaliteit van het verkochte vleesch ook wel verklaarbaar. Een
slechte reputatie verspreidt zich altijd spoediger dan een goede
en zij die op de vrijbank eens taai of op andere wijze tegenvallend
vleesch gekocht hebben, zorgen wel voor het verspreiden van de
slechte geruchten.

Erger is het echter met het tweede, het spoedige consumeeren,
gesteld. Hier voldoet zij niet aan het beoogde doel, en vormt
integendeel juist een gevaar voor de volksgezondheid. Want wat

-ocr page 358-

is het geval? Het publiek, dat op de vrijbank koopt, behoort nu
niet bepaald tot het meest kapitaalkrachtige deel van onze samen-
leving. Het eet in den regel niet iederen dag vleesch en zal dit dus,
als het eenigszins kan, als een extra tractatie tot Zondags probeeren
te bewaren of van het groote stuk (3 K.G.) meermalen eten. Neemt
men nu daarbij in aanmerking,dat de termijn,waarbinnen het vleesch
verkocht moet worden, 3 dagen bedraagt, om van eventueele ver-
lenging daarvan nu maar te zwijgen, dan zal het heusch geen uit-
zondering zijn, dat het vrijbankvleesch 5 dagen oud is, alvorens
het opgegeten wordt.

Wij zien dus, dat dit meestal over minder weerstandsvermogen
tegen eventueele postmortale infectie\'s beschikkende vleesch
(men denke maar aan vleesch van aan koorts geleden hebbende,
in nood geslachte of gestorven dieren afkomstig) heel wat langer
bewaard wordt alvorens het genuttigd is, dan volwaardig vleesch.

En gebeurde dit bewaren nu nog maar op oordeelkundige wijze,
dan zou dit in vele gevallen nog niet zoo\'n overwegend bezwaar
zijn. Maar dit geschiedt juist heel dikwijls onder zeer ondoelmatige
en onhygiënische omstandigheden. Is het dan te verwonderen, dat
er met vrijbankvleesch onaangename ervaringen opgedaan worden,
vooral bij warm weer?

Juist in het feit, dat men aan een deel van het publiek, hetwelk
in den regel weinig ter zake kundig en daarbij nog slecht behuisd is,
vleesch in handen geeft, dat minder houdbaar is, schuilt de groote
fout, welke meteen het vrijbankinstituut veroordeelt. Misschien
dat men in andere landen, waar het vleeschgebruik grooter is,
van dit bewaren van het vrijbankvleesch geen last heeft en het di-
rect gegeten wordt ; hier is dit meestal niet het geval en daarom
vormt het vrijbankvleesch een voortdurende bron van gevaar.

Wat nu de invoer van minderwaardig vleesch in de groote ge-
meenten betreft, deze zal, als men het vrijbankinstituut los laat,
niet noemenswaard vermeerderen, althans niet voor wat de directe
consumptie betreft, daar het toch mogelijk is om op andere wijze
het vleesch een cachet van minderwaardigheid te geven en directe
verwerking ervan noodzakelijk te maken.

En nu de worstfabrieken. Zeker, deze zouden een deel van het
vleesch, dat nu op de vrijbank komt heel goed kunnen gebruiken.
Maar is daar dan ook wel overwegend bezwaar tegen en is men
bij den tegenwoordigen gang van zaken nu wel zoo heel zeker, dat de
betrekkelijk groote stukken, ondanks het ambtelijk toezicht, niet
door stroomannen opgekocht worden en toch hun weg naar kleine
worstfabriekjes of erger nog, naar slagerswinkels vinden? In kleine
plaatsen zal dit, omdat de toezichthoudende ambtenaar de men-
schen meer kent, niet zoo spoedig gebeuren als in de grootere.

Maar wat moeten wij dan in de plaats van de vrijbank hebben ;
want dergelijk vleesch kan toch ook niet onvoorwaardelijk vrij

-ocr page 359-

gegeven worden, ook al niet uit een billijkheidsoogpunt tegenover
de bonafide slagers, die daar dan een sterke concurrentie van zouden
ondervinden. Zeer zeker niet, maar er is een middenweg en wij kun-
nen zulk vleesch ook heel goed een cachet van minderwaardigheid
geven en daarbij tevens bevorderen, dat het zoo spoedig mogelijk
verwerkt wordt, namelijk door het uit te laten beenen in zeer kleine
stukken. Dergelijk vleesch is voor den verkoop in den winkel niet
geschikt. Men kan het zeer moeilijk versturen of bewaren en kan
het alleen direct in de worst verwerken. Ook heeft dit uitbeenen
in kleine stukken nog het voordeel, dat men een beter overzicht
over de kwaliteit van het vleesch krijgt, dan als het in de be-
trekkelijk groote stukken, waarin het op de vrijbank verkocht
mag worden, blijft.

Nu echter het verwerken van dergelijk vleesch in de worst.
Hiertegen toch bestaat, als het vleesch van goede consistentie is
en een goeden zuurgraad heeft, geen enkel bezwaar, ja, lijkt ons
meer te verkiezen dan het gebruik voor de worst van vleesch
afkomstig van dieren lijdende aan chronische tuberculose, waarop
men aan de hand van het keuringsregulatief geen vat heeft en dat
toch ook zeer zeker minderwaardig is.

Wij hadden het hierboven over vleesch van een goede consistentie
en met een goeden zuurgraad, hetwelk dus met blauw lakmoespapier
een duidelijke roode verkleuring geeft. Vleesch, dat vochtig is of
op de een of andere wijze van het normale afwijkt of een ampho-
taire of alkalische reactie heeft, zou dan geheel afgekeurd of in
dubieuze gevallen gesteriliseerd moeten worden. In dit laatste
geval is het dan, wat de postmortale infectie\'s betreft, heel wat
minder gevaarlijk geworden en zal ook in andere opzichten (taai-
heid enz.) geen aanleiding tot klachten geven.

Trouwens men heeft het geheel in de hand, daar het volgens
artikel i van het keuringsregulatief altijd mogelijk is om vleesch
met abnormale reuk, smaak of consistentie en onder dit laatste
valt dan natuurlijk ook de afwijkende reactie, af te keuren.

Het spreekt vanzelf, dat een bacteriologisch onderzoek over
het al of niet kiemvrij zijn van het vleesch, alsmede de kook-
en braadproef, vooraf dienen te gaan.

Door het laten uitbeenen in kleine stukken en het steriliseeren
van dubieuze gevallen, ontgaat men het gevaar van het in con-
sumptie brengen en alles wat daar mede samenhangt, van minder
houdbaar vleesch, iets wat uit hygiënisch oogpunt toch zeker te
verkiezen is. Tevens zou dan hierbij het zwaartepunt van de be-
oordeeling meer gelegd worden op de hoedanigheid van het vleesch
zelf en niet op de ziekte, waaraan het dier tijdens het leven geleden
heeft.

Zeer zeker zal hierbij een zekere kennis\'van en „kijk" op vleesch
vereischt worden, maar in de juist in den laatsten tijd zoo veelvuldig

-ocr page 360-

besproken methoden tot bepaling van de reactie, heeft men dan
hierbij een krachtig hulpmiddel.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verf. weist darauf hin, dasz das ,,Freibankfleisch" häufig bei den Konsumenten
zu lange aufbewahrt bleibt, wodurch sich die Gefahr für postmortale Fleisch-
infektionen erhöht. Verf. will die Freibank abschaffen und das für diese bestimmte
Fleisch freigeben, nachdem es ausgebeint und entsprechend zerkleinert ist ; solches
Fleisch eignet sich dann nur für die Wurstbereitung. In allen Zweifelfällen ist
die Sterilisation des Fleisches geboten.

SUMMARY.

The author points out the fact that meat of cattle, killed at condition of sale
by retail under supervision (so called ,,freebank meat") is kept too long by the
consumer, and so the danger of a postmortal infection increases.

He proposes to abolish this condition and to release this meat after boning
it into small pieces ; after that, it is only usable to the preparation of sausage.

In all doubtful cases the meat has to be sterilized.

RÉSUMÉ.

En relevant le fait que, le plus souvent, les viandes destinées à la „Freibank"
sont conservées trop longtemps par les consommateurs d\'où résulte, que les
risques d\'une inlection postmortale s\'aggravent considérablement.

L\'auteur tend à supprimer l\'institut de la „Freibank" qu\'il voudrait remplacer
par la mise en libre circulation des viandes destinées à la Freibank ; à condition
que, d\'avance, ces viandes, soient désossées et découpées en petits morceaux
de sorte qu\'elles ne peuvent être utilisées qu\'exclusivement pour la préparation
de saucisses.

En tout les cas douteux les viandes doivent être stérilisées.

-ocr page 361-

ONDERZOEKINGEN
OVER DE OORZAKEN VAN GRASTETANIE,

door

B. SJOLLEMA.

Vervolg van bladzijde 80.

e. Over het bestaan van een labielen toestand bij melkvee aan het
einde van den staltijd en over den invloed der voeding op de ontvanke-
lijkheid voor ziekten.

In 1929 heb ik reeds gewezen op de wenschelijkheid na te gaan
of er een labiele toestand of wel een overgevoeligheid bij dieren,
die voor grastetanie vatbaar zijn, bestaat. Toen werden reeds onze
onderzoekingen van bloed van 19 herstelde grastetanie-patiënten
medegedeeld. Opvallend was toen hoe sterk het gehalte aan anor-
ganisch phosphorzuur in het bloedserum bij de verschillende die-
ren uiteenliep.

Over het bestaan van een allergischen toestand of over het
optreden van praecipitine-reacties, twee methoden om overge-
voeligheden te onderzoeken, hebben wij slechts enkele oriënteerende
proeven verricht. Toch verdienen deze punten wel onze aandacht.
Opgemerkt zij, dat men bij het zoeken naar en constateeren van
een labielen toestand niet uitsluitend aan exogene oorzaken moet
denken ; ook constitutioneele zwakheden, een verzwakt regelings-
mechanisme, kunnen een rol spelen ; schommelingen in de bloed-
samenstelling zijn ook dan natuurlijk wel denkbaar en zelfs waar-
schijnlijk.

Sedert 1929 werd de vraag, of een zekere labiliteit aangetoond
kan worden, nagegaan met behulp van monsters aan het einde van
den staltijd genomen van vroegere grastetanie-patiënten, en ver-
der door het bloed te onderzoeken van eenige (10) dieren die niet
aan grastetanie hadden geleden, maar die wel op een boerderij
waren waarop de ziekte vrij frequent is.

Van een deel der dieren van beide groepen werd het bloed in
den nazomer of herfst opnieuw geanalyseerd.

Ter vergelijking kan de samenstelling dienen van het bloed-
serum van 11 normale weidende koeien, bemonsterd op 28 Mei
1929. Deze 11 dieren hadden, behalve één, 3 weken of langer
geleden gekalfd. De eene uitzondering kalfde 4 dagen voorafgaande
aan de monsterneming.

Vermoedelijk zijn de Ca-gehalten van het bloedserum van nor-

\') Deze 10 koeien hadden Maart en April afgekalfd, de beide laatste kalfdata
waren 10 en 11 April.

LIX 2,

-ocr page 362-

male koeien in den nazomer en begin van den staltijd gemiddeld
iets hooger dan bij deze n dieren gevonden werd.

De kans op teekenen eener labiliteit werd het grootst geacht
te zijn kort vóór de grastetanieperiode zoowel wegens de aan-
name dat grastetanie zich uit een labielen toestand ontwikkelt
als omdat de wintervoedering der koeien in mineraal opzicht
dikwijls zeer te wenschen overlaat; o.a. is zooals wij zagen de
Ca/P verhouding in vele gevallen een zoo zeer onjuiste, dat zich
daaruit wellicht een gebrekkig weerstandsvermogen ontwikkelen kan.

De medewerking der praktizeerende dierenartsen werd voor het
verkrijgen van bloedmonsters van koeien, die vroeger aan graste-
tanie hadden geleden, gevraagd en verkregen.

Het feit dat vele boeren een zoo groote angst voor deze ziekte
hebben, dat zij de herstelde dieren liefst spoedig verkoopen, maakte
het moeilijk vele gevallen te onderzoeken. Het totaal aantal mon-
sters bedroeg 50 ; beter zou het 2 a 3 maal grooter zijn geweest.
Intusschen heeft dit onderzoek ons toch wel belangrijke uitkomsten
gegeven zooals wij straks zullen zien.

Het Ca-gehalte van het serum was bij 6 dezer 50 dieren 9 mg. %
of lager (n.1. : 6.5 ; 8 ; 8 ; 8.6 ; 6.7 ; 9. —), tusschen 9.1 en 9.5 was
het Ca-gehalte 8 maal; tusschen 9.6 en 10 9 maal. Een Ca-waarde
van 10 of hooger kwam dus 27 maal voor ; waarvan 6 maal boven
11 mg. %.

Bij de 10 koeien die einde staltijd werden bemonsterd, maar
niet aan grastetanie geleden hadden, werd geen Ca-gehalte beneden

9 gevonden. Het hoogste Ca-gehalte was hier Ii.i ; terwijl bij de
11 bovenbedoelde normale dieren, bemonsterd einde Mei in de
weide, de waarden tusschen 8.6 en 10. — lagen.

Er schijnt dus wat het Ca betreft ook neiging tot groote schom-
melingen te bestaan.

Het bloedonderzoek in den nazomer (n.1. 1 Sept.) der 8 van de

10 meerbedoelde dieren leverde het resultaat op dat thans het Ca-
gehalte bij geen der dieren meer beneden 10 was, terwijl dit in het
voorjaar bij 4 van de 10 koeien het geval was. Het schommelde
1111 tusschen 10.4 en 11.4 mg. %. De stijgingen der waarden, die in
\'t voorjaar lager dan 10 waren, bedroegen 1.—; 1.8 en 1.5 mg. %.
De toestand was wat het Ca betreft dus verbeterd. Dit blijkt ook
uit de gem. Ca-waarde die van 10.2 in \'t voorjaar steeg tot 10.7
in \'t najaar.

Van de 31 koeien (23 plus 8) die zoowel in voorjaar als nazomer
(herfst) werden onderzocht, was het gem. Ca-gehalte van het
bloedserum 10.8. In \'t voorjaar was het van dezelfde dieren 10.16
mg. % het gem. steeg dus duidelijk.

Waarden lager dan 9.5 kwamen geen enkele maal meer voor, (in
\'t voorjaar 14 maal bij 60 (50 10) koeien) ; slechts tweemaal
werd een cijfer lager dan 10 gevonden n.1. 9.5 en 9.6 mg. %. Er

-ocr page 363-

werd dus niet alleen een gem. stijging maar ook een veel minder
dikwijls voorkomen van lage waarden geconstateerd. Een gehalte
hooger dan ri kwam 13 maal voor ; het hoogste was 11.8. Tus-
schen 10 en 11 was het in 16 monsters.

Van belang is verder dat slechts bij één der dieren het Ca-gehalte
in het najaar
lager was dan in het voorjaar ; bij 24 was het duidelijk
hooger terwijl er bij 6 geen duidelijk verschil was (m.a.w. de ver-
schillen lagen hier binnen de grenzen der analysefouten.

De Ca-gehalten van het bloedserum zijn dus aanzienlijk ver-
beterd.
Abnormaal lage gehalten kwamen niet meer voor. Hooge,
binnen de normale grenzen liggende gehalten, waren veel fre-
quenter. Het anorganisch phosphorzuur is in het algemeen volgens
onze ondervinding bij runderserum vrij sterk schommelend. Het
is vrij zeker reeds bij geringe stoornissen aan vrij belangrijke schom-
melingen onderhevig en misschien niet geschikt om ernstige stoor-
nissen waar te nemen. 1).

Onder de 50 meerbedoelde oude grastetaniepatiënten waren er
einde staltijd 9 met een gehalte aan anorg.
phosphorzuur van 7 of
hooger,
van deze 9 waren er 2 boven 8. (beide met 8.8 mg. %).

Gehalten van 4 of lager (dus lage waarden) kwamen slechts
tweemaal voor. Bij 16 van de 50 dieren — dus ± 1/3 — was de
Ca/P verhouding nauwer dan r.5. Bij de 11 normale dieren vonden
wij, behalve bij een dier waar het 5.8 was, P-gehalten tusschen 4
en 4.9. Tusschen 6 en 7 waren 13 van de 50. Er was ongetwijfeld
een neiging tot hooge P-waarden. Hetzelfde vonden wij bij de 10
van één stal, einde staltijd, genomen monsters. Deze hadden alle
een hoog P-gehalte, n.1.
tusschen 6.7 en 7.5. Dit mag wellicht als
een aanduiding voor neiging tot evenwichtsstoornissen in de
bloedsamenstelling tegen het einde van den staltijd — en wel
in de richting die voor grastetanie karakteristiek is —, althans
bij voeding als bij deze dieren het geval was, worden aangemerkt.
Dit wordt bevestigd door het bloedonderzoek van de 8 der 10
laatstbedoelde koeien in den. nazomer. Er kwam toen nog
slechts
éénmaal een P-gehalte van
7 voor ; hooger cijfer werd niet gevonden.

\'t Gemiddelde P-gehalte was nu 5.65 tegen 7.02 in \'t voorjaar.
De Ca/P-verhouding die bij verschillende tetanievormen veelal
nauw is, was dit ook bij 5 van de 8 bloedmonsters in \'t voorjaar
n.1. nauwer dan 1.5 ; daarentegen kwam een zoo nauwe verhouding
in den nazomer bij de 8 koeien niet meer voor.

Wat de gehalten aan anorganisch phosphorzuur der in den na-
zomer (herfst) onderzochte 3T (23 8) monsters betreft, valt op
te merken dat het gem. van 6.3. tot 6. — daalde. Terwijl het voor
deze 3T dieren in \'t voorjaar schommelde van 3.6 tot 8.8, waren de*

1  Mogelijk is dat het anorg. P vrij sterk kan schommelen, zonder dat dit me
stabiliteitswijzigingen van het organisme gepaard gaat.

-ocr page 364-

uitersten in het weideseizoen 2.9 en 7.5. In het voorjaar was het
bij de 31 koeien 9 malen 7 of hooger ; in \'t najaar 6 malen.

Bij 20 van de 31 dieren daalde het P-gehalte duidelijk ; bij 4
viel het verschil binnen de grenzen der nauwkeurigheid, bij 7 was
het duidelijk gestegen.

De Ca : P-verhouding was in \'t voorjaar bij deze dieren 13 malen
kleiner dan 1.5, in het najaar 5 malen.

Het phosphorzuurgehalte is derhalve in het najaar minder
vaak abnormaal dan aan het einde van den staltijd. De Ca/P-
verhouding heeft zich aanmerkelijk verbeterd. Zij steeg voor de
8 der 10 koeien in den zomer van 1.45 tot 1.9.

Voor de 31 koeien steeg zij van 1.61 tot 1.81. Deze stijging is
hoofdzakelijk aan de verbetering der Ca-gehalten te danken. Voor
het trekken van een definitieve conclusie ten opzichte van het
P-gehalte mag aangenomen worden, dat het aantal gevallen niet
groot genoeg was \') ; daarentegen meen ik dat de uitkomsten wel
voldoende zeker zijn wat het Ca-gehalte betreft.

Wat de kalftijd der 31 koeien betreft, moge worden vermeld
dat 24 kort of eenige weken vóór de eerste monstername gekalfd
hadden.

In hoeverre de afwijkende Ca- en P-gehalten van het bloed
een gevolg zijn van de slechte minerale samenstelling van het
wintervoeder, kan natuurlijk uit deze analysen niet worden ge-
concludeerd ; waarschijnlijk is het m. i. wel.

Wat het Mg-gehalte der bloedsera betreft, werd gevonden dat
het bij 5 van de 50 dieren 1 of lager dan 1 mg. % bedroeg ; bij 6
was het tusschen 1.1 en 1.6 ; een Mg-gehalte boven het door ons
voor normale dieren veelal gevonden max. gehalte (n.1. 2.1) werd
bij 12 koeien gevonden. Bij deze laatste dieren was het dus ver-
anderd in de richting als bij kalfziekte voorkomt.

Wanneer wij de Mg-gehalten van 1.6 tot en met 2.1 als normaal
beschouwen dan was het Mg. dus normaal bij 27 koeien.

Bij de 10 koeien, die niet aan grastetanie hadden geleden maar
wel op een bedrijf gehouden werden waar deze ziekte herhaalde-
lijk is voorgekomen, was het Mg-gehalte in geen der gevallen laag.
I)e laagste cijfers waren 1.8 en 1.9. Aan den hoogen kant, als bij
kalfziekte; waren zij dus bij de 8 andere (tusschen 2.2 en 2.9). Bij
de 11 normale koeien was in 7 gevallen het gehalte tusschen 1.6
en 2.1 dus normaal te noemen, terwijl in 3 gevallen een gehalte
van 1.2 tot 1.36 werd gevonden, welke cijfers dus slechts weinig
beneden de zooeven aangenomen grens liggen. (Het is trouwens
niet zeker dat 1.6 een juiste grens is ; wellicht is \'t gehalte tot
1.3 nog normaal te noemen).

-ocr page 365-

Het schijnt dus dat aan het einde van den staltijd in de Mg-
gehalten sterke schommelingen voorkomen bij dieren die in voor-
afgaande jaren (één- of meermalen) aan grastetanie leden. Deze
conclusie is wegens het te klein aantal gevallen en onze onbekend-
heid met de grenzen waarin de Mg-gehalten normaliter schomme-
len niet al te zeker.

Van de 8 der 10 bovenbedoelde koeien waarvan op i Sept.
opnieuw bloed afgetapt werd, waren in \'t algemeen de Mg-gehal-
ten hooger. Terwijl zij in het voorjaar tusschen i 8 en 2.9 schommel-
den liepen zij nu van 2.05 tot 3.5 Mg % uiteen. Het gemiddelde
der Mg-gehalten van \'t bloed der 8 koeien die tweemaal onderzocht
werden, was resp. 2.46 en 2.88 dus 0.4 Mg % gestegen.

Van de 31 koeien die zoowel in voorjaar als in den nazomer
(herfst) 1) — daaronder de 8 zooeven bedoelde — was het gem.
Mg-gehalte gestegen van 2 tot 2.24. Het Mg-gehalte was bij 2 dieren
nog laag n.1. 1 en 1.1 Mg %. Tusschen 1.1 en 1.6 was het in 2 mon-
sters (resp. 1.4 en 1.5). Een lager Mg-gehalte dan 1 Mg % kwam
dus in het laatste gedeelte van het weideseizoen niet meer voor,
terwijl dit in \'t voorjaar bij 4 van de 60 monsters het geval was.

Er is dus eenige verbetering van het Mg-gehalte in den zomer
waar te nemen.

Onderstaande tabel geeft in mg. % de wijzigingen aan welke de
bloedsera in den loop van den zomer gemiddeld ondergingen.

Gem. gehalten van de 31 dieren
tegen het einde van den stal-
tijd (V) en in den nazomer (N).

idem van de 8 niet aan graset-
tanie geleden hebbende dieren
geanal. einde staltijd (V) en in
den nazomer (N).

stijging

0.65
—0.3
0.24

gem.

V
10.15
6-3
2.—
1.61

N
10.8
6.0
2.24
1.81

Ca
P

Mg
Ca/P

gem.

N
10.7
5-65
2.88
1.9

V
10.2
7.02
2.46
i-45

stijging

0-5
—1-37
0.4

De verhoudingen Ca : P : Mg, in atoomconcentraties aange-
gegeven, vertoonen einde staltijd zooals uit het bovenmedegedeelde
volgt, vrij groote schommelingen. Deze schommelingen komen
ook tot uiting in de som der drie bestanddeelen. Deze sommen
zijn bij verreweg de meeste monsters duidelijk hooger dan bij de
normale dieren. Dat deze hoogere gehalten vooral aan het phos-

1  Van 5 dezer dieren werd het bloed eerst in Oct. afgetapt ; van de andere
begin September.

-ocr page 366-

phorzuur moeten worden toegeschreven, volgt uit het hierboven
medegedeelde. Van de 50 monsters is de P meestal tusschen 33
en 43 % ; bij de normale monsters meestal 30 en 33 %.

Zoowel de Ca- als de Mg-gehalten liggen binnen betrekkelijk nauwe
grenzen, ofschoon er, wat beide betreft, enkele uitzonderingen
zijn. Het Ca (in atoomconcentraties) bedraagt bij de meeste mon-
sters tusschen 40 en 50 %; de Mg-waarden tusschen 10 en 20 %
van de 3 bestanddeelen (in atoom concentr. uitgedrukt). Bij de
11 normale monsters (niet tegen \'t einde staltijd — doch begin
weidetijd genomen) is het Ca meestal tusschen 50 en 60 %, \'t Mg.
meestal tusschen 10 en 20 %.

Hoezeer bij manifeste grastetanie behalve de schommelingen
van de gehalten ook die van den toestand der mineralen in het
bloedserum grooter zijn dan normaal, hebben ook onze onder-
zoekingen over het gehalte aan het diffusibele Ca aangetoond. Dit
lag bij normale koeien tusschen 48 en 66 %, het schommelde
echter bij grastetanie van 40—100 % (bij kalfziekte van 25—100 %)
van het gehalte aan totaal calicum.

Er is ongetwijfeld bij vele der 50 voorjaars-monsters een ten-
denz tot afwijking van het normale. In eenige gevallen liggen de
schommelingen duidelijk buiten de gewone grenzen.

Welk aandeel in de verbetering der samenstelling van het bloed
in den nazomer aan beter voedsel, beweging en zonlicht is toe
te schrijven, kan natuurlijk uit onze gegevens niet geconcludeerd
worden ; evenmin of van invloed was dat de lactatie dan veel
verder is voortgeschreden.

Hoe dan ook, het feit blijft dat volgens onze onderzoekingen
de bloed samenstelling aan het einde van den staltijd niet zelden als
abnormaal beschouwd mag worden en dat dit enkele maanden later
niet of nagenoeg niet meer het geval is. 1).

Dat hierin een uitkomst van beteekenis mag worden gezien,
daarin ben ik versterkt door hetgeen ik dezen zomer in Schotland
vernam. Omtrent de aldaar verrichtte onderzoekingen moge
het volgende hier worden medegedeeld.

In het voorjaar geboren schapen werden in den eersten winter en
het volgende voorjaar als proefdieren gebruikt. Zij waren alle afkom-
stig van een bedrijf met slechte weiden en met groote sterfte onder
de schapen. De eene helft dezer dieren bleef op dit bedrijf (dat
voor het onderzoekingsinstituut werd aangekocht), de andere
werd naar beter weiland overgebracht.

Op het slechte (ook Ca-arme) grasland daalde het Ca-gehalte
van het bloed, tegelijk met dat van het gras ; het was in April

1  Daar het hier dieren betrof, die gemakkelijk in een labielen toestand geraken,
kan het m. i. niet verwonderen dat er in den nazomer — in \'t bijzonder in de
tweede helft van Oct. — nog enkele afwijkende gehalten voorkwamen.

-ocr page 367-

slechts 8.2 mg. % terwijl het vooraf n.1. in Juli een waarde van
li.8 mg. % had gehad.

De serologische proeven toonden, gedurende den tijd dat de
toestand der dieren het ongunstigst. en het bloed-calciumgehalte
het laagst was, duidelijk verlaagde waarden (er werden haemoly-
tische, bacteriolytische en agglutinatie (bact.) proeven verricht).

Het bloed der dieren, die naar beter weiland waren overgebracht,
vertoonde deze verlagingen niet. De natuurlijke immuniteitsreac-
ties van het bloedserum kunnen, zoo concludeeren de schrijvers,
merkbaar door voedingsfaktoren, die ook de chemische samen-
stelling van het bloed wijzigen, beinvloed worden.

Bij een volgend experiment werd onderzocht welk effect bij
So schapen verkregen werd, wanneer een voedermengsel dat
globaal in chemische samenstelling met dat der slechte graslanden
overeenkwam, werd aangevuld met kalk, levertraan en eiwit
hetzij met elk afzonderlijk of gezamenlijk. Een deel der schapen bleef
steeds buiten, terwijl een ander deel der schapen binnen werd
gehouden. Nagegaan werden hier de clinische, biochemische en sero-
logische veranderingen onder invloed van de dieetaanvullingen,
van seizoenveranderingen en van de uitwendige omstandigheden
(het buiten- en binnenhouden der dieren).

Van de uitkomsten zij vermeld dat de dieetaanvullingen, n.1. met
een Ca-zout en met levertraan, een duidelijke werking op de bloed-
samenstelling (Ca en P) en wel in gunstigen zin uitoefenden en dat
zij hetzelfde effect ten opzichte van de bacteriolytische werkzaam-
heid van het bloedserum gaven. De aanvulling met kalk en lever-
traan bleek de bacteriolytische activiteit van het bloedserum jegens
Bact. coli gedurende een deel van den proeftijd tot de hoogste
der gemiddelde waarden te verhoogen.

Opmerkelijk was de groote stijging der bacteriolytische activi-
teit jegens enkele bacteriesoorten wanneer de dieren, die bin-
nen waren geweest, in de weide liepen.

Uit deze onderzoekingen wordt geconcludeerd, dat de voedings-
faktoren, die de chemische samenstelling van het bloed beinvloe-
den — o.a. het Ca-gehalte van het voeder — ook de natuurlijke
immuniteitsreacties en den algemeenen gezondheidstoestand wij-
zigen. Hier werd experimenteel aangetoond dat de immuniteits-
reacties, wat ook genoemd mag worden, het weerstandsvermogen,
onder invloed der levensomstandigheden (voeding, seizoen, buiten
zijn enz.) staan.

Het behoeft wel nauwelijks betoogd te worden, dat op dit ter-
rein nog slechts enkele schreden zijn gezet.

Dat hier een samenhang tusschen voeding, bloedsamenstel-
ling en het vermogen zich tegen bacteriën te verweren werd aan-
getoond, mag reeds van groote beteekenis worden geacht. Wij
mogen daaruit o.a. de les trekken, dat het vraagstuk van het ver-

-ocr page 368-

band tusschen voeding eenerzijds en ziekten en verzwakking
der dieren anderzijds zeer onze aandacht verdient en dat wij bij
de bestrijding der infectieziekten niet uitsluitend hebben te letten
op infectiebronnen, maar dat wij vooral ook naar de middelen
moeten zoeken, die het weerstandsvermogen van het dier ver-
hoogen, o.a. door verbetering der voeding. Er bestaan m.i. goede
gronden om te verwachten dat hierdoor veel bereikt zal kunnen
worden.

Men is geneigd de vraag te stellen of de in de laatste jaren zoo
dikwijls ondoelmatige voeding der dieren het optreden en voort-
duren van ziekten als het mond- en klauwzeer in de hand werkt.
Voorloopig neem ik aan dat aan het einde van den staltijd de minerale
bloedsamenstelling bij een deel der melkkoeien niet geheel normaal is
en dat hieruit mag worden afgeleid dat de stabiliteit dezer dieren ver-
minderd is. Het is aangewezen om door verbetering der minerale
samenstelling van het voeder, vooral gedurende de laatste paar maanden
van den staltijd, te beproeven grastetanie te voorkomen.

Aanvulling van het rantsoen met zouten zal daarbij veelal ge-
wenscht zijn. Van belang is tevens dat een verbetering van de
bloedsamenstelling gedurende den zomer werd waargenomen.
Het duidelijkst was dit wat het Ca betreft.

Bij dieren, die van huis uit gemakkelijk uit hun evenwicht
geraken, resp. speciaal vatbaar zijn voor de evenwichtsverstoring
die tot grastetanie leidt, zal deze labiele toestand het gevaar voor
een acute verstoring door allerlei oorzaken verhoogen.

Het mag op zijn plaats worden geacht hier een enkele opmerking
aan toe te voegen over het verband tusschen voeding en ziekten
al zal hetgeen ik over dit punt thans ga opmerken geen rechtstreek-
sche beteekenis hebben voor ons inzicht aangaande het ontstaan
van grastetanie. Veel meer mogen deze opmerkingen den indruk
versterken dat in het algemeen gevoeligheden der dieren, het
voorkomen van sommige ziekten en de frequentie daarvan, zoo
ook het weerstandsvermogen tegen schadelijke invloeden zeer
met de voeding samenhangen.

In de eerste plaats zij er aan herinnerd dat wanneer het rant-
soen geen voldoende A-vitamine bevat men bij dier en mensch, in
bijzonder in jeugdigen toestand, behalve onvoldoenden groei, veel-
vuldig verminderde resistentie tegen infecties, vooral van de
ademhalingsorganen heeft waargenomen. Ook het optreden van
keratomalacie (xerophthalmie) bij gebrek aan A-vitamine mag
wellicht op een verminderd weerstandsvermogen tegen infec-
ties worden teruggebracht.

Andere afwijkingen o.a. kalkconcreties in de urinewegen, pus-
ophoopingen in het binnenoor en bij de tongbasis zijn als gevol-
gen van A-vitamine-deficientie waargenomen.

Het is te verwachten dat aan infecties, enz. het best weerstand

-ocr page 369-

wordt geboden wanneer de cellen en lichaamsvloeistoffen wat
hun samenstelling en structuur betreft in optimalen toestand
verkeeren. I)e groote geneeskundige, de vis medicatrix naturae,
zal dan het krachtigst werken.

Hoezeer de voeding met de frequentie van bepaalde ziekten
samenhangt werd door Engelsche onderzoekingen bij twee in
Oost-Afrika levende volkstammen, die beide een irrationeel
dieet gebruiken, — de eene leeft hoofdzakelijk van granen, de
andere van vleesch, melk en rauw bloed, — duidelijk aangetoond.

Bij de eerste — de graaneters — vormen longaandoeningen
(bronchitis en pneumoniën) 31 % van alle ziekten, tropische
zweren 33 % en longtuberculose 6 %. Deze drie ziekten maken
bij de vleescheters slechts resp. 4, 3 en 1 % uit. *).

Bij de vleescheters is een vorm van gewrichtsontstekingen
samengaand met chronische constipatie de voornaamste ziekte.

De graanetende stam lijdt algemeen erg aan ingewandspara-
sieten. Dit is in veel sterkere mate het geval bij de mannen dan bij
de vrouwen, wat aldus verklaard kan worden, dat de dieette-
kortkomingen in het voedsel bij de mannen erger zijn dan bij de
vrouwen.

Het bloed der graaneters had een laag Ca-gehalte, hier is het
rantsoen arm aan Ca. Bij den bloeddrinkenden stam liet men zich
geen bloed aftappen.

Door toediening van deficiente dieeten heeft men bij cavia\'s
maag- en duodenumzweren zien optreden, en wel bij meer dan
5o % v^n de proefdieren (Leitch v h Rowett Institute. Zie Orr.
Influence of diet on the physiol. of the stomach).

Dat de voeding invloed kan uitoefenen oj) den aard der flora van
het digestieapparaat en zeker ook op hare pathogeniteit en op
de flora aanwezig in andere gebieden, o.a. de ademhalingsorganen,
daaraan zij slechts herinnerd.

Er zijn ook uitkomsten van proeven medegedeeld volgens welke
bij phosphorzuurarm voedsel de agglutinatie, na infectie van
cavia\'s en ratten met Bac. typhosus, verminderd was. Hetzelfde
was het geval bij een dieet arm aan vitaminen A en D of B en E ;
dan was bovendien de bacteriolysinevorming verminderd.

Bij geheel andere proeven 1) met kuikens verricht, werd even-
eens gevonden dat bij abnormale samenstelling van het voeder
ook die van het bloedserum abnormaal kan worden.

De gehalten aan minerale bestanddeelen van het bloedserum
der dieren is blijkbaar niet zoo constant als men wel gemeend heeft.
Onder ongunstige omstandigheden — waarbij dan feitelijk ook
geen volkomen normale toestand in het organisme bestaat al zijn

1  Massengale J. Biol. Chem. Bd. 87.

-ocr page 370-

er geen klinische afwijkingen — kunnen de gehalten bijv. aan Ca
en P vrij belangrijk van de gewone verschillen.

Vermelding verdient ook dat de bloedsamenstelling invloed
heeft op de wijze waarop het organisme op de hormonen reageert,
bijv. op dat van de achterste kwab van de hypophyse en dat ook
de aard van het voeder (zuur of basevormend) op de gevoeligheid
van het organisme voor hormonen invloed uitoefent, bijv. op die
voor insuline en adrenaline ; zoomede bij kinderen op de ontvan-
kelijkheid voor krampen.

Wat reeds vroeger werd gevonden, en ook in 1930 en 1931 weder
bleek n.1., dat de urine van grastetaniepatiënten sporen eiwit
bevat, schijnt aan te toonen dat de nieren niet geheel normaal
functionneeren. Er werd nu ook op gelet of het phosphorzuur-
gehalte der urines van grastetanie-patiënten normaal is. Het bleek
verhoogd te zijn. Wij vonden 600, 630 en 2350 mg. anorganisch P2
03 per L. ; terwijl circa 40 a 50 normaal is. Zooals vroeger in mijn
laboratorium gevonden is \'t P205-gehalte van urine ook verhoogd
bij acute indigestie. Wij kennen de herkomst van dit extra phosphor-
zuur niet en weten dus niet welke abnormale processen de oorzaak
dezer verhoogde afscheiding zijn.

Wij kunnen dus constateeren dat er bij grastetanie meer stof-
wisselingsafwijkingen zijn dan die welke zich in \'t bloed afspiegelen.

Omtrent het gehalte van het bloedserum aan Cl, Na en K bij
grastetaniepatiënten kan gezegd worden dat zij gemiddeld niet
belangrijk van die van normale koeien verschillen ; echter is er,
voor zoover wij uit onze gegevens omtrent normale dieren kunnen
alfeiden, bij grastetanie een sterker schommelen dezer gehalten.

Dit geldt vooral voor het Na en Cl. De K-gehalten van het bloed-
serum vonden wij daarentegen niet van belang afwijkend van die
van normale dieren.

/. Over het ontstaan van latente tetanie door een rantsoen met een
slechte CajP-verhouding.

I)e vraag lag voor de hand of nog op een andere wijze een labiele
toestand der dieren aan \'t einde van den staltijd geconstateerd kon
worden.

Uit den aard der zaak werd daarbij gedacht aan het meten der
electrische gevoeligheid van het neuro-musculaire apparaat. Er
was te meer aanleiding deze te bepalen omdat het bekend is dat
deze gevoeligheid bij latente tetanie verhoogd is. Bij kindertetanie
(spasmophilie) wordt dit veelvuldig waargenomen. Het vinden van
een verhoogde gevoeligheid zou dus niet alleen een labiele toestand
maar ook een gevoeligheid in de richting van ontvankelijkheid
voor tetanie aantoonen. Helaas, kan de bepaling dezer prikkelbaar -

i) Insuline bijv. werkt het sterkst bij een basevormend dieet.

-ocr page 371-

heid niet bij runderen worden verricht ; althans ons is geen bruik-
bare techniek hiervoor bekend.

Wij hebben ons met andere planteneters, konijnen, moeten tevre-
den stellen. Wij konden dus ook niet den toestand aan \'t einde van
den staltijd bepalen.

Nagegaan werd of een rantsoen, dat in minerale samenstelling,
overeenkomt met het voeder, dat vele koeien in den winter krijgen,
de afwijkingen der electrische prikkelbaarheid veroorzaakt welke
voor latente tetanie karakteristiek zijn.

Ons eerste onderzoek betrof den invloed van een rantsoen waarin
de Ca/P ongeveer i : 9 was ; een verhouding die ongetwijfeld in
het stalvoeder bij veel maïs en andere granen naast weinig hooi
van goede kwaliteit niet zelden voorkomt. Zooals zal blijken kan
ook bij een minder wijde verhouding een verhoogde gevoeligheid
ontstaan.

Bepaald werd de vereischte stroomsterkte, in milli-ampères,
noodig om bij sluiting (S) resp. opening (O) van den stroom een
duidelijke contractie te weeg te brengen.

De prikkelelectrode werd steeds in de buurt van den nervus
medianus aangebracht.

Bepaald werden de AS en AO, waarbij de prikkelelectrode dus
als anode diende en verder de KS (kathode sluiting) ; daarentegen
werd wegens technische bezwaren de KO meestal niet opgenomen.

In de vóórperiode was de Ca/P verhouding 1 : 2.25 ; zoo ook in
de naperiode, daarentegen was zij, zooals reeds vermeld, in de
eigenlijke proefperiode bij 3 konijnen 1:9; terwijl zij bij het vierde
i : 5.6 was. De eigenlijke proefperiode duurde circa 20 dagen.
Elk konijn werd op minstens 6 dagen gemeten. Ook werden in de
vóór- en naperiode meermalen cle bepalingen verricht. Het rant-
soen bestond uit gras, brood en tarwe aangevuld door zouten.
Opgemerkt dient nog te worden dat het Ca gehalte van het rant-
soen steeds hetzelfde bleef en dat bij de aanvulling met phosphaten
(van Na en K) gezorgd werd het zuur, — resp. basevormend ver-
mogen van het voeder, niet te wijzigen. De pH van het phosphaat-
mengsel was 7.

Omtrent de volkomen duidelijke uitkomsten, moge hier zeer
kort worden vermeld \'), dat gedurende de eigenlijke proefperiode
de waarden overeenkwamen met die welke men bij kinderen met
latente tetanie vindt. Zeer duidelijk was dit voor de verhouding
tusschen de AS en AO ; welke verhouding als de meest waardevolle
voor de beoordeeling van den gevoeligheidstoestand geldt.

Voor latente tetanie bestaat bij kinderen een AS/AO-verhouding
van circa 1.22 : 1. (Deze waarde is als een gem. van vele waar-

-ocr page 372-

nemingen te beschouwen). Wij vonden bij de ruime Ca/P-verhou-
ding gem. 1.21 : 1 ; in de vóórperiode daarentegen gem. 0.62 : 1,
dezelfde gem. waarde die ook voor gezonde kinderen wordt aan-
gegeven. Gedurende de geheele proefperiode bleven de waarden
abnormaal *).

In de naperiode daalde de AS/AO-verhouding weder. De oor-
spronkelijke waarde van 0.62 bereikte zij echter niet. Zij kwam
gem. op 0.92.

Ook bij kinderen die van tetanie genezen, blijft de waarde boven
de normale. Bij het vierde konijn hacl het eerste rantsoen een
Ca/P-verhouding 1 : 5.62. De AS/AO-verhouding was toen abnor-
maal hoog (1.43 : 1). Toen het rantsoen gewijzigd werd, zoodat
de Ca/P-verhouding werd 1 : 4.26, 1 : 4.54 en 1 : 2.25, daalde de
AS/AO-verhouding tot 0.82 ; 0.90 en 0.87. Deze uitkomst wijst
er op, dat reeds bij een Ca/P-verhouding van circa 1/5 een ongun-
stige wijziging in de stabiliteit kan ontstaan.

Wij zijn m. i. gerechtigd om in deze uitkomsten een krachtigen steun
te zien voor de opvatting dat een ondoelmatige stalvoedering — met
name die waarin een te wijde Ca/P-verhouding voorkomt — het ge-
vaar voor tetanie bij constitutioneele zwakke dieren of bij dieren met
een praedispositie voor tetanie zeer verhoogt.

Het verdwijnen van de latente tetanie in den loop van den
zomer is bij aanname hiervan begrijpelijk, immers in gras is de
Ca/P-verhouding meestal circa 1, in den nazomer vaak kleiner
dan i

In aansluiting hieraan moge eraan worden herinnerd, dat een
rantsoen met een wijde Ca/P-verhouding1) voor het opwekken
van rachitis (experimenteele rachitis) veelvuldig wordt aangewend
en dat, zooals vooral bij kinderen bekend is en ook bij experimen-
teele rachitis van dieren (o.a. ratten en konijnen) veelvuldig werd
aangetoond, er tusschen rachitis en tetanie verband bestaat.

Men kan, zooals reeds herhaaldelijk werd aangetoond, bij rachi-
tische dieren gemakkelijk tetanie opwekken door middelen waar-
mede dit bij normale dieren niet mogelijk is en waarbij de bloed-
samenstelling verandert in den zin als bij verschillende vormen
van tetanie het geval is.

1  Hetzij met een groote overmaat van P of wel van Ca — het laatste werd bij
de meeste proeven gekozen.

-ocr page 373-

Hoe sterk in de kindergeneeskunde de overtuiging van een ver-
band tusschen rachitis en kindertetanie is, moge o. a. blijken
uit de uitspraak van A. F.
Hess, in zijn werk Rickets including
osteomalacie and tetany :

„Tetany comes about almost invariably as a sequel to rickets."

De overgang van rachitis naar tetanie wordt bij de experimenten
met dieren veelal teweeg gebracht door voeding met veel phos-
phaat of door vasten 1). Het schijnt dat door veel phosphaat aan
rachitische dieren te geven er een tijdelijke overmaat van phos-
phaat in bloed en weefsels ontstaat, die veranderingen teweeg
brengt o. a. verlaging van het bloed Ca, waardoor gevaar voor
tetanie optreedt. Wanneer de labiele toestand van rachitis niet
bestaat, komt het niet tot tetanieachtige evenwichtsverstoringen.

Volgens Hamilton c.s 2) zou bij rachitis in bloedplasma de op-
losbaarheid voor Ca en P gewijzigd zijn. Zoodra genezing plaats
heeft — bijv. door levertraan — zou P-stijging aan de verbetering
der oj)losbaarheid voorafgaan, wat verwijdering van Ca uit \'t bloed
tengevolge zou moeten hebben. Na enkele dagen zou de oplosbaar-
heid normaal zijn geworden en zouden beide, Ca en P, in normale
concentraties in het bloed aanwezig zijn.

De analogie tusschen beide syndromen — tetanie en rachitis —
blijkt ook uit de overeenkomst der therapie 3). Kinderen geeft men
zoowel bij rachitis als bij spasmophilie levertraan of bestraalde
ergosterine. Nog om andere redenen mag tusschen beide een nauw
verband worden aangenomen althans bij kinderen.

Er wordt n.1. wel verondersteld dat rachitis en tetanie een gemeen-
schappelijken aetiologischen faktor hebben. De eerste afwijking
zou meer bij goed groeiende kinderen voorkomen, de laatste meer
bij atrophische en slecht gevoedde kinderen, bij welke kinderen
de rachitis dan wellicht latent is. Deze meening is vooral gebaseerd
op de ervaring van kinderartsen. Er kunnen nog andere motieven
voor worden aangehaald, o. a. dat kindertetanie evenals kinder-
rachitis een seizoenziekte is en beide in hoofdzaak in dezelfde
maanden optreden n.1. in het vroege voorjaar. Dit zou ook bij
tetanie van volwassenen het geval zijn.

1  J. Biol. Chem. 88, 331 (1930).

2  Zie voor de gevoeligheid van rachitische dieren in dit opzicht o. a. Cavins,
Shohi.
en Brown en ook Hess: J. Biol. Chem. 73. 665; 74. 247; 84. 501 ; 88.
331 en 90. 737, verder Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 28. 272. Het zou volgens deze
schrijvers bepaaldelijk de plotselinge verandering der Ca/P-verhouding in het
voedsel zijn, waardoor de gevoeligheid ontstaat.

3  Shohi. c.s. J. Biol. Chem. 92. 711 (1931) concludeeren uit hun onderzoekingen
dat er bij tetanie in \'t bloedplasma verminderde ionisatie van het Ca bestaat
en bij rachitis van Ca en P beide. De toestand, waarin deze elementen aanwezig
zijn, zou, veel meer clan het absolute gehalte van beide van belang zijn. Opge-
merkt moge worden dat bij kalfziekte beide ionen in zeer geringe concentratie aan-
wezig zijn.

-ocr page 374-

Ultraviolette bestraling verhoogt de galvanische prikkelbaar-
heid en wijzigt de minerale samenstelling van het bloed, (Ca wordt
verlaagd ; P verhoogd) ; indien zij te krachtig is, kan zij bij rachitis
plotseling tetanie-aanvallen te weeg brengen. Op warme zonnige
voorjaarsdagen zou deze omslag niet zelden voorkomen J).

Finkelstein schrijft de verhoogde nerveuze prikkelbaarheid
van kinderen, gedurende de eerste dagen dat zij, na met moeder-
melk gevoed te zijn geweest, koemelk krijgen, toe aan de grootere
hoeveelheid kalium en phosphorzuur die in de laatste voorkomen.

Ik herhaal de vraag, kunnen de plotselinge veranderingen der
minerale voeder-concentraties, die plaats hebben wanneer de dieren
van het wintervoeder op het weidegras komen, bij gevoelige koeien
grastetanie verwekken, eventueel de labiliteit zoodanig verhoogen,
dat een kleine stoot de toestand accuut maakt ? Afgaande op de
hier medegedeelde onderzoekingen, zou men mogen verwachten
dat het een goed middel tegen grastetanie zal zijn de minerale
samenstelling van het stalvoeder tegen het begin van den weidetijd
in overeenstemming te brengen met die van het gras 1) wat ik
hierboven reeds aanbeval — en desnoods de correctie der mine-
rale samenstelling te ondersteunen door toediening van het I)-vita-
mine in voor runderen opneembaren vorm.

Samenvatting.

Op grond onzer onderzoekingen en overwegingen komen wij tot
de conclusie dat ondoelmatig samengesteld stalvoeder en gras
van ongewenschte samenstelling, verder het plotseling veranderen
der voeding en ongunstige uitwendige omstandigheden (scherpe
weersveranderingen, schrikken enz.), als de in de aetiologie van
grastetanie belangrijke momenten mogen worden aangemerkt.
Wij mogen aannemen dat er bij een deel der dieren wanneer
zij naar de weide gaan een toestand aanwezig is, van gering weer-
standsvermogen (latente tetanie) waarbij het gemakkelijk tot
manifeste evenwichtsverstoringen komt. Omstandigheden die
bij gewone, volkomen gezonde, dieren geen waarneembaar na-
deelige gevolgen hebben, kunnen bij de dieren met latente tetanie
plotseling ernstige gevolgen teweeg brengen.

Betere minerale voorziening op stal, vooral wanneer de dieren
eenige weken vóór het einde van den staltijd afkalven, is noodig;
zoowel om de verandering niet te groot te maken als om het te kort
dat vooral bij groote melkproductie veelal zal bestaan, kleiner te
doen zijn. De wijzigingen welke de voederwijzen in ons land op zeer

1  Bij grastetanie enkele weken na \'t begin van den weidegang en bij najaarsgras-
tetanie is uit den aard der zaak plotselinge minerale verandering van het voeder
veelal moeilijk als hoofdoorzaak aan te nemen.

-ocr page 375-

vele bedrijven hebben ondergaan, met name de toediening van
minder hooi en van meer granen (maïs-, roggemeel enz.) mogen
als een der oorzaken der groote frequentie dezer ziekte worden
aangemerkt. Ook de zware graslandbemestingen spelen een rol.

Ongetwijfeld zijn er soms nog andere dan de genoemde onmid-
dellijke oorzaken in het spel.

Nu eens zal de eene, dan weer een andere faktor of combinatie
van faktoren de latente toestand acuut doen worden. Wanneer in
bepaalde gevallen een zekere faktor als oorzaak uitgeschakeld kan
worden, dan bewijst dit niet dat hij bij andere patiënten geen rol
gespeeld kan hebben.

Een bepaalde faktor zal wellicht soms als onmiddellijke soms
als praedisponeerende faktor werken.

Een verzwakt weerstandsvermogen zal behalve van hooge pro-
ductie en overgeërfde eigenschappen ook een gevolg kunnen zijn
van irrationeele stalvoedering ; of wel de laatste omstandigheid
zal bij aanwezigheid der beide eerstgenoemde (of van één er van)
de kans daarop verhoogen. Niet zelden mag men van een intoxi-
catie spreken, o. a. kan dit het geval zijn bij tetanie op stal bijv.
na veel grondnotenmeel of na gebruik op stal van veel eiwitrijk
(en nitraatrijk) gras.

Wat de 2e. hoofdfaktor, n.1. de ongewenschte samenstelling
van het jonge gras, betreft, moge aan het soms veel te hooge eiwit-
gehalte, aan het nitraat, aan het zeer hooge K- en lage Na-gehalte
van vele grassen worden herinnerd. De gevaren hiervan zullen bij
voorafgegane ondoelmatige stalvoedering en bij ongunstige uit-
wendige omstandigheden (o.a. klimatologische) grooter zijn.

Aangezien wij niet alle uitwendige faktoren weg kunnen nemen,
(temp. schommelingen — snelle grasgroei door gunstige weers-
omstandigheden enz.) is de zorg voor het instandhouden eener
krachtige constitutie een eerste eisch.

Geleidelijke overgang van win tervoeding op gras door bij voede-
ren (o.a. van hooi) en van stalstand naar weidegang door de dieren
\'s nachts binnen te houden, kan het gevaar verkleinen. Ook
plotselinge overgangen van schrale naar zeer weelderige weiden
vermijde men zooveel mogelijk.

Het instinct der dieren is grootendeels buiten werking gesteld ;
de kennis van den mensch moet daarvoor in de plaats treden. Maar
die kennis is onvolledig, bovendien wordt er niet altijd rekening
mede gehouden. Ik ben stellig overtuigd dat er bij de voeding der
melkkoeien veel meer en grooter fouten worden gemaakt dan alge-
meen aangenomen wordt, ook afgezien van de enorme fouten en de
schandelijke verkwisting, die in verschillende streken door tal van
veehouders wordt gemaakt, omdat zij hun vak in dit opzicht
slecht verstaan *).

-ocr page 376-

Wij dienen ons ervan bewust te zijn dat wij van de veevoedering
minder weten dan wij vroeger meenden te weten.

Den dierenartsen moge ik den raad geven zich van de leer dei-
veevoeding en harer vorderingen goed op de hoogte te houden en
ook aandacht te schenken aan andere onderdeelen van het vee-
houdersbedrijf o. a. aan de bemesting.

Van de dierenartsen toch mag men verwachten dat zij zullen
waken tegen alles wat op den duur verzwakking van ons vee ten
gevolge heeft.

Ten slotte nog deze opmerking.

Wie verwacht dat bij ziekten, die als karakteristieke functioneele
stoornissen te beschouwen zijn, de aetiologie en de pathogenese een-
voudig zijn, zal, althans voorloopig, teleurgesteld worden. Deze
materie is integendeel zeer gecompliceerd.

Bij functioneele stoornissen zijn betrokken : de vegetatieve ze-
nuwen, de endocrine organen — dus de hormonen — en ook de
electrolyten (de ionen) der weefsels en lichaamsvloeistoffen, natuur-
lijk ook stoffen als glucose en andere rechtstreeks op de stofwisse-
ling (in den ruimsten zin) influenceerende stoffen.

Het organisme heeft bij functioneele stoornissen de constantheid
van zijn milieu-intérieur (
Claude Bernard), zijn milieu de fixité,
niet kunnen behouden ; de concentraties en concentratieverhoudin-
gen van eenige der zooeven bedoelde stoffen zijn abnormaal ge-
worden. De bijzondere invloeden, die op het organisme werkten,
hebben het zijn vermogen om het evenwicht te bewaren op een
zeker moment doen verliezen, niettegenstaande het dikwijls bij-
zondere middelen in werking zal hebben gesteld, zooals spierril-
lingen, gewijzigde bloedverdeeling, veranderde hormonsecretie
enz. om dit te voorkomen. Zoodanige evenwichtsverstoring zal bij
zwakke constitutie eerder intreden — immers de constitutie is
een uitdrukking voor de wijze waarop het organisme functioneert
en voor de wijze waarop het zijn functies bij de inwerking van aller-
lei invloeden wijzigt, dus waarop het op die invloeden reageert.

Bij lactatie — vooral bij hooge melkproductie — en bij bijzonder
hooge eischen aan het organisme gesteld in verband met de voort-
planting, zal het vermogen om het evenwicht te handhaven veelal
verminderd zijn.

Natuurlijk behoeft niet bij alle verzwakte organismen een ver-
hoogde gevoeligheid voor denzelfden invloed te bestaan en zal
niet elke evenwichtsverstoring dezelfde symptomen doen ontstaan
— bij verschillende individuen zijn de diathesen niet dezelfde.

De groote moeilijkheid bij de studie der evenwichtsverstoringen
is ten deele een gevolg van het enorm groot aantal daarbij betrok-
ken physiologische (of physiologisch-chemische) faktoren, ten deele
wordt zij veroorzaakt door de betrekkingen welke er tusschen deze
bestaan.

-ocr page 377-

Met ééne verandering gaan vele andere gepaard. Wanneer bijv.
de concentratie van een ion verandert, moeten daarmede concen-
traties veranderingen van andere ionen gepaard gaan, waarmede
weder andere wijzigingen samenhangen.

Een enkele verandering maakt dat in het geheele hoogst ingewik-
kelde stelsel andere concentratie verhoudingen, andere toestanden
ontstaan. Zijn deze te veel afwijkend van het normale dan zal het
organisme niet verder op normale wijze zijn functies verrichten.

Hoe nu de eene verandering van de andere afhangt, m. a. w.
welke betrekkingen tusschen de verschillende faktoren van het
physiologisch gebeuren bestaan, weten wij nog slechts zeer onvol-
ledig; er zijn slechts enkele betrekkingen o.a. betreffende sommige
der componenten van het bloed bekend.

Aangezien vele veranderingen als het ware automatisch optre-
den, zoodra van een der componenten de concentratie verandert,
zal men van vele onmogelijk kunnen zeggen of zij primair dan wel
secundair waren ; zij zijn praktisch gelijktijdig opgetreden.

De betrekkingen zijn zoo vele en onze middelen om ze grondig
te bestudeeren, zijn nog zoo ontoereikend, dat wij niet behoeven
te verwachten spoedig een goed inzicht in deze materie te verkrijgen.
Men mag wellicht zeggen dat hier alles nog ingewikkelder is dan bij
de studie der economische verhoudingen tusschen de verschillende
staten.

Wij moeten ons er dus van bewust zijn dat een invloed, die het
evenwicht in een levend organisme doet verloren gaan, een groot
aantal interne evenwichtsverstoringen in onderlingen samenhang
teweeg brengt.

Het komt mij voor dat de uitkomsten onzer onderzoekingen een
ruimere beteekenis hebben dan aan de opsporing van de oorzaken
der grastetanie toekomt. Immers het voorkomen van een labielen
toestand aan het einde van den staltijd en de dikwijls zeer irra-
tioneele samenstelling van het gras en van het stalvoeder, zijn
onderwerpen die ook om andere redenen ten zeerste onze aandacht
verdienen. Niet alleen grastetanie, ook andere gevoeligheden en
daarmede samenhangende ziekten, zullen hun hoofdoorzaak daarin
vinden of wel er door in frequentie toenemen.

Bij de studie van functioneele stoornissen is men telkens ge-
dwongen dieper op verschillende physiologische en physiologisch-
chemische vraagstukken die er verband mede houden in te
gaan.

Geleidelijk zal de eene vraag na de andere haar oplossing nader
komen, al zal ons inzicht nog lang onvolledig blijven.

Het is vanzelf sprekend dat wanneer in circa twee jaren onder-
zoekingen op zoo groote schaal en in zoo verschillende richtingen
worden verricht, de hulp van verscheidene medewerkers noodig is.

Sommige hunner hebben vooral het analytische werk moeten

LIX 24

-ocr page 378-

verrichten *), anderen zijn behulpzaam geweest bij het omvangrijk
werk dat verbonden was aan administratie en vóór-behandeling
der monsters (o. a. gras en hooi) ; zoomede bij de proeven met
dieren 1).

Dr. L. Seekles heeft vooral de onderzoekingen verricht over
de omzettingen van het nitraat in het organisme van de koe en
die over de electrische prikkelbaarheid van het neuromusculaire
apparaat. Verder heeft hij een groot aandeel gehad in de reeds
gepubliceerde, resp. ter perse zijnde, experimenten in de beide
laatste jaren in verband met grastetanie verricht 2).

Dat de uitvoerigste der onderzoekingen, waarvan hier de resul-
taten zeer in \'t kort vermeld werden, n.1. het grasonderzoek moge-
lijk waren, is te danken aan den financieelen steun, die ik mocht
ontvangen van het Departement van Binnenlandsche Zaken en
Landbouw, dank zij de hulp van den Directeur van den Veeartsenij-
kundigen dienst, en van het Departement van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen, dank zij de welwillendheid van het College
van Curatoren om de inwilliging van mijn verzoek om een extra-
krediet te bevorderen.

Het is mij een behoefte om voor dezen steun der autoriteiten,
zoomede voor de krachtige medewerking in het laboratorium,
grooten dank uit te spreken. Evenzeer ben ik vele dierenartsen erken-
telijk voor hun hulp en Prof Dr.
F. C. van der Kaaij voor het-
geen hij gedaan heeft om verschillende der hier besproken onder-
zoekingen mogelijk te maken, door mij bloedmonsters te bezorgen,
door huisvesting voor de proefdieren te verschaffen en door hulp
te verleenen bij de experimenten met groote dieren \'\').

Een rapport over : ,,Les carences minérales et leurs relations avec les syndromes
caractérisées par des troubles minéraux", werd opgenomen in het iste deel van
rapport van het 2de congres voor vergelijkende pathologie te Parijs. Oct. 1931 ;
terwijl in het 2de gedeelte een communication over hetzelfde onderwerp voorkomt.

Tenslotte zij eraan herinnerd dat in het Landb.k. Tijdschrift van 1931 n.1. in
de afl. Febr., Mrt., Aug. en Nov. uitvoerige mededeelingen voorkomen over
het grasonderzoek ; waaraan beschouwingen over de ondoelmatigheid der vee-
voedering en hare gevolgen werden verbonden.

1  Als zoodanig zij hier genoemd de heer g. J. Naber.

2  Van verscheidene dezer onderzoekingen werden de resultaten voor publicatie
gereed gemaakt en aan verschillende tijdschriften ter opname aangeboden.

-ocr page 379-

ZUSAMMENFASSUNG :

Durch die Erkennung dieser Krankheit, die bis jetzt in Holland Kopfkrankheit
genannt wurde, als eine Art von Tetanie (Grastetanie) konnte sie systematisch
studiert werden. Es lag auf der Hand dabei die Zusammensetzung des Grases
und auch die Bedeutung des Stallfutters für die Aetiologie dieser Krankheit zu
untersuchen.

Ausser über diesen Untersuchungen werden in der vorliegenden Abhandlung
über anderen welche sich auf diese Krankheit beziehen, z. B. über die angegebenen
Therapie mit CaCl2 plus MgCl, und über ein Mittel um in Zweifelfällen Hypokal-
caemie fest zu stellen, kurze Mitteilungen gemacht.

Eine grosse Zahl von Grasproben von Weiden auf denen Grastetanie kurz vorher
(im Frühjahr
1930) vorgekommen war, wurde analysiert^

In vielen Fällen zeigte sich der Eiweissgehalt für eine rationele Fütterung zu
hoch ; das Eiweissverhältnis war oft 1:3a
3.5 anstatt 1 : 5 ä 6 ; bisweilen selbst
1
: 2.4. Das Gras enthielt oft Nitrat ; nicht selten betrug der Gehalt, berechnet
auf KNOj, etwa
2 %. \').

Der Ca-gehalt war nicht hoch ; oft etwa 0.5 %, und in vielen Fällen dem P-
Gehalt nahezu gleich. Das Ca/P Verhältnis war im Grase also viel besser als oft
im Stallfutter der Fall ist. Für viele Kraftfuttermittel (Getreide, Mais, Kleie etc.)
ist das Ca/P Verhältnis sehr ungünstig (z. B. 1 :
9) ; dagegen fanden wir in Heu
oft etwa
2 ä 2.5 : 1.

Der Mg-Gehalt der meisten Grasproben war relatif hoch. Sehr hoch war im
allgemeinen der K-Gehalt d. h.
3 bis 4 %, bisweilen mehr als 4 %. Der Na-Gehalt
war oft sehr niedrig
(0.1—0.2 % ; selbst 0.07 %), das K/Na Verhältnis war des-
halb meistens hoch ; z. B.
30 ä 50 ; mehrere Autoren haben Nachteile von derartigen
K/Na Verhältnissen erwähnt.

Die tägliche Kaliumaufnahme ist viel zu hoch. Es müss dadurch im Harn sehr
viel K abgeschieden werden, wodurch wahrscheinlich erhöhte Verluste von C1
und P04 entstehen.

Die plötzlich grosse Änderungen der mineralen Zusammensetzung der Nahrung,
die zu hohe Beweisaufnahme und das grosse Quantum KN03 (z. B.
300 gr. pro
Tag) vielleicht auch die ungünstige I<- und Na-aufnahmen wird besonders den
Tieren, die sich schon in einem labilen Zustand befinden, während den ersten
Tagen des Weideganges gefährden.

Es kann sein dass der Uebergang von der säurebildenden Stalhation zum base-
bildenden Grase die Gefahr vergrössert.

Verbesserung der mineralen Zusammensetzung des Futters in den letzten Mo-
naten der Stalliiitterung und eine allmäh!ige Uebergang zu Gras, wodurch ein
zu grosser Graskonsum (Eiweiss- und Nitrataufnahme) vermieden wird, muss
empfolen werden.

Es wurde die Wirkung des Nitrats bei Rindern untersucht und dabei gefunden
dass daraus im Pansen Nitrit entsteht, wodurch sich Methaemoglobin bildet.
Steigung der Pulsfrequenz, Klopfen der Karotiden, etc., auch Zurückgang des
Ca-Gehaltes im Blutserum wurden beobachtet. Es kam bei diesen Versuchen
nicht zu Tetanie-anfällen was sich vielleicht aus der ziemlich niedrigen Nitrat
dosen erklären lasst. In der Literatur wird ein Fall mitgeteilt in dem ein junges
Rind von
450 gramm. KNO, in einer halben Stunde unter Symptomen von Gras-
tetanie starb.

Es ist nicht unmöglich dass unsere Kühe beim Grasen bisweilen 400—500 Gram.
KNO3 an einem Tage aufnehmen. Bei unseren Versuchen über die Gefahr eines
sehr hohen Eiweisskonsums, wobei wir den Tieren nicht mehr Eiweiss gaben als
von eiweissreichem Gras in der Weide aufgenommen wird, veränderte sich die
Zusammensetzung des Blutserums deutlich ; der Ca-Gehalt ging zurück, der

-ocr page 380-

P—(anorg.) Gehalt stieg. Auch klinisch war deutlich einen ungünstigen Einfluss
merkbar. Dies war besonders der Fall wenn Erdnusskuc.hen gegeben wurden.
Von einer nachteiligen Wirkung des Sojamehls war weniger zu spüren ; dasselbe
war mit Weizengluten (mit 75—80 °/a Eiweiss) der Fall solange an drei aufein-
ander folgenden Tagen im Ganzen nicht mehr als 13.5 K.G. Gluteneiweiss aufge-
nommen (Durch ein Fistel mit Wasser gemischt im Pansen eingeführt) wurde.
Sobald aber in 3 Tagen im Ganzen 18 K.G. Gluteneiweiss im Pansen eingespritzt
wurde, waren die Erfolge sehr deutlich : die Pulsfrequenz stieg bis auf 165, die
Attemfrequenz bis auf 100 ; das Tier war wild, beklemmt und ängstlich. Der
Ca-Gehalt des Serums ging bedeutend zurück, der P-Gehalt stieg. Es traten Spier-
krämpfe und nachher ein paretischer Zustand auf. Das Tier starb etwa 8 Stunden
nach der letzten Eiweissaufnahme.

Wahrscheinlich werden auch grosse Gras-Eiweisseinnahmen für labile Tiere
gefährlich sein.

Ob man einen labilen Zustand am Ende der Stallzeit bei einem Teile der Tiere
annehmen darf, wurde in der Weise untersucht dass von 50 Tieren die in
früheren Jahren an Grastetanie gelitten hatten und von 10 Tieren von einer Wirt-
schaft, wo diese Krankheit bei anderen Tieren oft auftrat, das Blut am Ende der
Stallzeit und von 31 dieser 60 Tieren nochmals im Spätsommer untersucht wurde.

Der Gehalt an Ca, P (anorg.) und an Mg von den Frühjahrsproben darf als ein
Anweisung für einen labilen Zustand von vielen dieser Tiere betrachtet werden.
Eine deutliche Besserung war während des Sommers eingetreten. Der Ca-Gehalt
war bei den meisten Tieren (24 von 31) gestiegen ; nur in einem Fall war er ge-
fallen ; in 6 Fällen blieb er unverändert. Das Verhältnis Ca/P stieg im Mittel von
1.61 auf 1.81.

Es darf angenommen werden dass Ca-arme und P-reiche Ernährung den Gehalt
dieser Blutbestandteile beeinflusst. Dass die Blutzusammenstellung von siechten
Verhältnisse, z. B. unzweckmässige Ernährung und von sonstigen ungünstigen
Lebensverhältnisse beeinfliisst wird und dass dadurch auch die Resistenz (u. a.
gegen Infektionen) herabgesetzt wird, geht aus englischen Untersuchungen
deutlich hervor.

W ir haben weiter versucht wahrscheinlich zu machen, dass eine Futterration,
deren Ca/P-Verhältnis etwa 1/9 ist, (ein in Winterrationen vorkommendes Ver-
hältnis) einen labilen Zustand, besonders eine Bereitschaft für Tetanie, hervorruft.
Eine Reizbarkeit des neuro-muskulären Apparates wie sie bei Sparmophilie
vorkommt, wurde in der Tat durch diese Fütterung verursacht. Sie kehrte zu
normalen Werten zurück nachdem das Verhältnis wieder auf 1 : 2.25 zurück
gebracht war.

Die Fehler der Ernährung in mineraler Hinsicht im Winter, die oft sehr irratio-
nelle Zusammensetzung und der Nitratgehalt des jungen Grases, der plötzliche
Uebergang im Frühjahr zu einer Nahrung von ganz anderer Zusammensetzung,
dazu die für labilen Tiere im Frühjahr oft ungünstige meteorologischen Zustände
(warme Tage, kalte Nächte) bilden m. A. n besonders für Tiere mit einer schwa-
chen Konstitution, die Hauptmomente der Gefahr für Grastetanie.

Die Aenderungen der Stallfütterung und der Graslandiingung haben viel
dazu beigetragen, dass die Frequenz der Grastetanie so stark zugenommen hat.

SUMMARY.

This paper gives the results of experiments on the etiology of grastetany done
with a view to find out why the frequency of this disease increases so intensely
in the last years.

It deals only in brief with the therapy (an intravenous injection of CaC.l2 plus
MgCU) and with some other of our experiments, which will shortly be published
in detail in other journals.

-ocr page 381-

Having recognised this disease as a form of tetany it was advisable to examen
the influence of nutrition, during wintertime as well as during grazing.

We analysed a great many samples of pastures from fields on which grastetany
had been stated a few days before. Several samples had a high percentage of pro-
tein ; it was sometimes about 1/3 of the dry matter ; the nutritive ratio was often
1 : 3 or 3-5 I even 1 : 2.4, moreover most of the samples contained nitrate, some-
times even 2 % in the dry matter.

The Ca/P-ratio was usially about 1 : 1; of both minerals the percentage was
about 0.5 %.

In the winterrations the Ca/P ratio is not seldom 1:9; especially in those
which consist largely of maize and cereals, and which are poor in hay. Striking
were the high amounts of potassium i. e. 3 to 4 % (even higher) and the low values
for sodium i. e. 0.1 to 0.2 % (even less) ; therefore the K/Na ratio was often
30 to 50 : 1. Several in the literature mentioned results of rations with a ratio
even less wide than those we found in grass, point to a bad effect of these wide
K/Na-jations.

In our experiments we found nitrate to be reduced partly in the paunch to
cows to nitrite. Nitrite changes oxyhemoglobin to methemoglobin and is also
noxious in other directions.

With our doses of nitrate no tetany was produced. In the American iiterature
a case is mentioned in which a young cow died in convulsions about half an hour
after the administration of 450 grams of potassium nitrate. It is possible that
grazing cows sometimes consume this amount in one day. We found that nitrate
decreases the Ca of the bloodserum and increases the frequency of the pulsation
of the heart. Our investigations on the effect of excessive amounts of proteins
showed that the content of Ca in the bloodserum decreased and that of P (inorg.)
increased. This was more evident with peanutcakemeal than with soybeanmeal
or with wheatgluten.

When during three successive days 6 Kilogram of protein (this is not
more than grazing cows consume sometimes early in spring) was administred
(wheat gluten mixed with water injected into the paunch by a fistel) our heifer
died, after the blood Ca and P had changed as mentioned just now and after a
great increase of the frequency of the hartbeat. and of the breathing, and showing
cramps and excitement which were followed by a paretic condition.

A great exces of proteins is indoubtedly dangerous for animals that are in a
labile state.

By examining the blood of cows during the last days in spring that they were
still indoors and again in the beginning of September we found an increase of
Ca and a decrease of P (inorg.). During the summer the Ca/P ratio increased from
J.61 to 1.81 (most of these cows had in former years suffered from grastetany).

Rations poor in Ca and rich in P affect the content of these substances in the
bloodserum. According to the experiments at the Rowett institute they also
reduce the power of the organism to resist to unfavorable circumstances.

In investigations with rabbits on the influence of the Ca/P ratio of the ration
on the neuro-muscular irratibility, we found that the ratio 1/9 — a ratio which
does not seldom exist in winterrations — produces a condition which is known
as one of the symptoms of latent tetany.

The inadequate winterrations — especially as regards the minerals — the irra-
tional composition of several pastures early in spring (the lush grass), the sudden
change of food, infavorable external circumstances during the first weeks the
cows are out on grass, are i. m. o., especially for animals with a feeble constitution,
the principal etiological factors of grastetany.

One of these being the immediate cause, an other producing the labile state.

The changes in cattlefeeding during winter and the heavy manuring of the
pastures have both much contributed to the increase of the frequency of
grasstetany.

-ocr page 382-

RÉSUMÉ.

Cet article donne les résultats de nos expériences sur les causes de la grande
augmentation de la fréquence de la tetanie de pâturages (vertige d\'herbes).
Brièvement il s\'occupe du traitement de cette maladie par des injections intrave-
neuses de solutions d\'un mélange de CaCl2 et de MgCl., et encore sur d\'autres
experiences faites en relation avec l\'étude de cette maladie, qui seront bientôt
publiées détaillées ailleurs.

Ayant reconnu cette maladie comme une forme de tétanie, il était rationnel
d\'étudier la composition de la nourriture des vaches pendant les premiers jours
de pâturage et aussi celle pendant l\'hiver. L\'herbe des pâturages, sur lesquelles
on avait constaté des cas de tétanie était analysé aussitôt que possible.

Le taux en matières protéiques était souvent très élevé (quelques fois envi-
ron
30 °/0) ; dans ces cas la consommation journalière de ces matières doit etre
très grande et la rapport nutritif très petit p. e. 1 :
3 ou 1 : 3.5 ; même 1 : 2.4

Le rapport Ca/P était en général environ 1 : 1 ; le taux de ces deux minéraux
étant environ
0.5

Dans la ration d\'hiver ce rapport est souvent trop grand p. e. 1 : 9 ; particu-
lièrement quand on donne beaucoup de grains des céréales et peu de foin.

Un des résultats des analyses d\'herbe qui mérite notre attention c\'est que le
rapport K/Na était en général très grand p. e.
30 jusqu\'à 50 : 1 ; donc l\'herbe
contenait beaucoup de K p. e.
3 à 4 % ; et très peu de Na p. e. o. 1 à 0.2 % (même
si peu que
0.07 % ). D\'après plusieurs publications ces rapports grands de K/Na
peuvent produire des troubles fonctionnels.

Un des plus remarquables résultats était la découverte de nitrate; même quelque
fois
2 °/Q de KNOj se trouve dans la matière seche. Nous avons trouvé qu\'une
partie du nitrate est réduite et forme du nitrite, qui transforme une partie de
l\'oxyhémoglobine en methémoglobine et exerce probablement encore d\'autres
actions nuisibles.

D\'après un cas mentionné dans la littérature une jeune vache mourrait dans
des convulsions une demie heure après la consommation de
450 grammes de KN03.
Donc il se peut, que les vaches seront empoisonnées, quand ils mangent environ
20 K.G. de matière sàche d\'herbes contenant 2 à 2.5 % de KNO,.

Nous n\'avons pas observé des accès de tétanie après l\'administration de nitrate.
Chez nos animaux les doses n\'étaient pas très grandes ; néanmoins la teneur du
serum en Ca diminuait et le coeur s\'accélérait.

Nos recherches sur l\'effet d\'une abondance de matières proteidiques dans la
nourriture ont démontré un abaissement du Ca et une augmentation du phos-
dhore inorganique du serum. Cette influence était plus évident avec des tourteaux
d\'arachide, qu\'avec la farine de soya (extrait) on avec le gluten de froment. En
administrant par jour 6 K G. de matière proteidique dans la forme de gluten,
pendant trois jours succédants (au moyen d\'une fistule de panse) -— donc une
quantité de proteines, que les vaches consument en pâturage en cas que l\'herbe
est très riche en cette matière —- une jeune vache mourrait. Quelques heures avant
la mort le sang montrait le changement (de Ca et P), mentionné tout à l\'heure ;
le coeur et le rythme respiratoire s\'étaient accélérés ; il y avaient des convulsions,
et aussi une excitation; après cela une condition de parèse existait.

La consommation d\'un exces de matières protéidiques met les animaux, qui
se trouvent dans un état de labilité en danger.

Au moyen de l\'examen du sang d\'un nombre de vaches pendant les derniers
jours du printemps, qu\'ils étaient dans les étables, et de nouveau au commen-
cement du mois de septembre, nous pouvions constater une augmentation de
Ca et une diminution du P (inorg.) pendant l\'été, (la plupart de ces vaches
avait dans une année précédante souffert de grastetanie. Après d\'autres expé-
riences (p. e. dans le Rowett Institute à Aberdeen) la teneur en Ca et en P
dépend en partie du taux de ces deux minéraux dans la nourriture. La carence
de Ca diminue en même temps la résistance contres des influences défavorables.

-ocr page 383-

Nous avons étudié avec des lapins l\'influence d\'une ration, dans laquelle le rap-
port Ca/P était de i à
g, sur l\'excitabilité des nerfs moteurs en déterminant la
contractilité électrique. Ces recherches ont démontré qu\'une telle ration occasionne
la même extitabilité, qui existe dans la latente tétanie on dans la spasmophilie
d\'enfants.

Les rations d\'hiver, la composition irrationelle de beaucoup de pâturages au
commencement du printemps, aussi les circomstances défavorables climatologiques
pendant les premieres semaines de paturage, sont les causes principales de la
grastetanie ; quelques unes d\'entre eux produisant un état de labilité, d\'autres
sont les causes immidiats. Probablement différentes d\'entre eux peuvent être
une fois la cause immédiate une autre fois la cause indirecte.

Les changements des rations d\'hiver et les nouvelles méthodes d\'engraisser
les pâturages sont deux des circonstances, qui ont augmentés la fréquence de la
grastétanie.

DE VERWERKING VAN CADAVERS EN DIERLIJK AFVAL,

VAN EEN MODERN STANDPUNT,

door

BRUNO HASSEL.

Bijna zonder uitzondering zijn de omstandigheden op het gebied
der verwerking van cadavers en dierlijke afvalproducten zoodanig,
dat de bedrijven in meerdere of mindere mate lijden aan onvol-
doende rentabiliteit. Eensdeels moet dit geweten worden aan den
betrekkelijk duren afhaaldienst, d.w.z. het aanvoeren van de ver-
spreid liggende grondstoffen, anderdeels, en dat wel in niet geringe
mate, aan de technische toepassing van het productie-procédé.

Over het algemeen werden tot nu toe twee procédé\'s toegepast,
waarvan men in vakkringen de eene kortweg als het „natte", het
andere als het „droge" aanduidde. Beide systemen hebben zich-
zelf overleefd, daar zij niet meer beantwoorden aan de moderne
eischen, zoowel van het gezichtspunt der technische vorderingen
als van het standpunt der eischen, die men aan de kwaliteit en
kwantiteit van het verkregen product stelt.

Het is een dwaalbegrip wanneer men destructor-installaties
slechts beschouwt als een hygiënisch gebod, al speelt dit laatste
ook onder alle omstandigheden de hoofdrol. Daarnaast mag men
niet vergeten, dat niet slechts desondanks, maar juist daarvoor
de quaestie der rentabiliteit niet als iets bijkomstigs mag worden
beschouwd. De minimum-eisch, die men thans aan een modern
ingerichte cadaver- en afval-verwerking moet stellen is deze, dat
zij, wanneer zij geen winst behoeft af te werpen, zonder financieele
hulp werkt en zelf de rente en afschrijvingen opbrengt. Dat met
doelmatig ingerichte installaties behoorlijke winsten worden be-
haald, kan worden aangetoond.

In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat bij het tot
nu toe gebruikte procédé stoom- en krachtverbruik, reparatie-

-ocr page 384-

en onderhoudskosten, zoowel als slijtage, te groot zijn en met de
waarde van de verkregen producten, dierenmeel en vet, niet in
overeenstemming zijn te brengen. Behalve de exploitatie-resul-
taten, die bijna zonder uitzondering te wenschen overlaten, be-
antwoordt de kwaliteit van het dierenmeel en vet niet aan die
eischen, die thans aan dergelijke producten in den handel worden
gesteld. Door de lange behandeling der grondstof onder hoogen
druk en hooge temperaturen, zooals die b.v. bij het „natte" en
bij het „droge" systeem voor het verkoken van het materiaal
noodzakelijk zijn, maar waaraan men niet kan ontkomen en die
ver uitgaan boven den norm noodig ter bereiking der steriliteit,
wordt een aanzienlijk deel der proteïne in onverteerbare eiwit-
stoffen omgezet. Verder komen door deze te lange behandeling
van het materiaal onder hoogen druk en hooge temperatuur fijne
meeldeeltjes, gedeeltelijk in colloidalen vorm mede in het vet,
hetgeen een ongunstigen invloed heeft op de verzeepbaarheid en
de kleur. Verwijdert men deze meeldeeltjes, waarvan niet geringe
hoeveelheden blijven zweven en zich dus moeilijk laten verwijderen,
uit het vet, om door reiniging de kwaliteit daarvan te verbeteren,
dan worden de productie-kosten opgevoerd en het rendement
verminderd ; laat men ze er in, dan is het vet minderwaardig.

Bij beide systemen bestaat niet de mogelijkheid het vetgehalte
in het dierenmeel te bepalen tot dien graad, die noodig is voor de
voedering. Een vetgehalte boven 5 % dient onder alle omstandig-
heden te worden vermeden. — In de eerste plaats is het dierlijk
organisme in het geheel niet ingesteld op het verteren van groote
hoeveelheden vet. Integendeel, het geeft het grootste deel daarvan
weer onverteerd terug. Vervolgens neemt het proteïne-gehalte,
dat uitsluitend den doorslag geeft voor een verteerbaar en bevor-
derlijk dierenvoedsel, in dezelfde mate af, als het vetgehalte toe-
neemt.

Over het principe : meer proteïne en minder vet, valt thans
niet meer te twisten. Niet alleen van het standpunt van de vee-
voeding, maar ook van zuiver economisch standpunt is dit een
onvoorwaardelijke eisch van den tijd. Voor de waardebepaling
van het meel geeft naast een heldere," blanke kleur, de hoogte
van het eiwitgehalte den doorslag. Hiernaar wordt het betaald.
Daarbij brengt een hoog verzeepbaar vet van goede kleur nog
altijd meer geld op dan het beste dierenmeel. Is men dus gedwon-
gen betrekkelijk groote hoeveelheden vet in het meel te laten,
die uitgaan boven de voor een voordeelige dierenvoeding ver-
eischte hoeveelheid, dan treden verliezen op, die de rentabiliteit
van het bedrijf ernstig schaden

Daar in vele streken „natte voedering" bestaat, is het van
veel belang, dat het dierenmeel het zoogenaamde „dijvermogen"
bezit, d.w.z., dat bij het mengen, het meel met het water een

-ocr page 385-

strooperige brij vormt. Wanneer nu, zooals bij het „natte" en
„droge" procédé, de eiwitstoffen in te sterke mate worden ge-
coaguleerd, dan is het „dijvermogen" verdwenen.

Het vrijkomen der terecht als lastig bevonden lijmstoffen,
zooals bij het „natte" systeem, moet voorkomen worden. Laat
men het lijmwater in de kanalisatie loopen, dan kunnen zeer
storende verschijnselen en onaangename reuken optreden en wor-
den aan het dierenmeel stoffen, die voor de voeding waardevol
zijn, onttrokken. Dampt men de lijmpap met het dierenmeel\' in,
dan stijgt het stoomverbruik en het meel wordt kleverig en donker.

Recapituleerend moeten de volgende eischen aan een moderne
installatie voor de verwerking van cadavers en dierlijke afval-
producten, van welke soort ook, worden gesteld.

ie. Stoom-, kracht- en waterverbruik moeten zoo klein moge-
lijk zijn.

2e. Het vetgehalte van het meel moet naar believen kunnen
worden geregeld vanaf i % naar boven.

3e. Steriliteit der producten moet kunnen worden bereikt
zonder noemenswaarde omzetting van verteerbare in onverteer-
bare eiwitstoffen.

4e. Lijmstoffen mogen niet vrijkomen.

5e. Het gewonnen vet moet zonder bijzondere nabehandeling
hoog verzeepbaar zijn en van de beste kwaliteit.

6e. Het gewonnen dierenmeel moet blank, van het hoogste
voedingsgehalte, verteerbaar, smakelijk en los zijn en tevens het
volle „dij-vermogen" bezitten.

7e. Volledige verkrijging der producten, dierenmeel en vet,
zonder dure nabehandeling, moet gewaarborgd zijn.

8e. De kosten van onderhoud, reparatie, slijtage en afschrij-
ving moeten gering zijn.

ge. Reukelooze, hygiënische werking.

De vervulling van deze eischen wordt door het extractieprocédé
bereikt. Daarmee is echter niet gezegd, dat werkelijk elk extractie-
systeem voor dit doel geschikt is. Er zijn jarenlange arbeid en
talrijke jiroeven noodig geweest om dit procédé zoo uit te werken,
dat aan alle eischen der practijk wordt voldaan. Sedert 5 jaar
is dit probleem opgelost en sedert 4 jaar werkt één der grootste
exploitatie-installaties der wereld met verrassend gunstig resultaat
volgens dit systeem.

Zooals grondige onderzoekingen in het laatste jaar op bedrijfs-
economische basis in Nederland opnieuw aantoonden, worden
boven aangehaalde eischen in elk opzicht vervuld.

Tegen het extractie-procédé werden van verschillende zijden,
hoofdzakelijk echter door aanhangers van het „natte" en „droge"
systeem, bezwaren aangevoerd, welke echter zakelijk niet houdbaar

-ocr page 386-

zijn en waarbij het zonder uitzondering ontbreekt aan de kennis
der ontwikkeling der moderne extractie-techniek.

Het zal bijna niet mogelijk zijn, dat andere systemen wat betreft
moderniteit, economie-, productie-resultaten, bedrijfszekerheid,
den voorrang kunnen hebben boven het extractie-procédé.
Tegenover eenige malen gehoorde en geliefkoosde, maar onzake-
lijk en niet meer te verantwoorden beweringen, zou ik gaarne de
aantoonbare feiten willen stellen, dat :

1. geëxtraheerd dieren-, vleesch- en beenderenmeel, bij juiste
toepassing van het extractie-procédé en doelmatige extractie-
installaties, absoluut vrij zijn van benzinereuk en -smaak.

2. geëxtraheerd dieren-, vleesch- en beenderenmeel veel hooger
voedingswaarde bezitten dan de meelsoorten volgens alle andere
procédé\'s vervaardigd.

3. geëxtraheerd dierenvet van blanker kleur en grooter ver-
zeepbaarheid is dan het vet volgens het tot nu toe gebruikelijke
procédé vervaardigd.

4. het extractie-procédé veel economischer en winstgevender
is, omdat hierdoor pas de volledige benutting van de grondstof
wordt gewaarborgd.

5. brand en explosiegevaar door tusschenschakeling van een
doelmatige recuperatie-installatie practisch uitgesloten zijn.

Het zou, binnen het bestek van dit opstel, te ver voeren, op
alle details in te gaan. Laat mij in het kort op de volgende resul-
taten, die in een practisch bedrijf werden verkregen en voor zich
zelf spreken, wijzen :

Stoomverbruik : 1.3 K.G. per 1 K.G. grondstof.

Krachtverbruik : 0.038 K.W. per 1 K.G. grondstof.

Benzineverbruik: 0.55—0.65 °/0 van het gewicht der grondstof.

Het waterverbruik is uiterst gering, daar het voor condensatie-
doeleinden benoodigde water, in helderen, reukvrijen toestand
teruggewonnen, voor voeding van den stoomketel en voor het
reinigen der slacht- en fabriekslokalen weder kan worden benut.

De gemiddelde productie-resultaten zijn :

Soort materiaal

Meel-prod.
in %

Vet-Prod.
in %

Totaal-prod.

in %

°/Q vetgehalte
in het dier-
meel.

Runderen en Schapen .

25-5\'

12.61

3812

4-30

Paarden .......

27-53

13-42

4°-95

4-79

Varkens.......

J4-33

35-46

49-79

4.96

Afval .......

22.14

12.59

34-73

7-47

-ocr page 387-

Vet-analysen (Rijkslandbouwproefstation, Wageningen).

Soort vet

Vrije vetzuren, als
Oliezuren in %

Wa.ter in

/o

Asch in

/o

Vuil in

7a

Onver-
zeepbaar

>n %

6. as

u a
0 ■—

2 Ï3
£ S

Runderenen Schapen

10.9

0.22

0.03

0.19

o-43

99.1

Paarden .....

5-4

°-57

0.03

O.OI

0.51

98.9

Varkens .....

0.8

0.46

0.01

0.00

0.25

99 3

Afval......

12.5

0.90

0.12

O.IO

1.41

97-5

Eiwit-gehalte in het meel (Rijkslandbouwproefstation, Wageningen) :

Runderen en schapen...........68.2 %

Paarden.................77.8 %

Varkens.................77.6 %

Afval.................70.6 %

Deze resultaten, die verkregen werden uit grondstoffen, die in
geen enkel opzicht uitgezocht waren en waarbij bovendien het
afval vóór de verwerking in geen enkel opzicht gewasschen werd,
zijn verkregen in een bedrijf, dat niet eens beantwoordde aan alle
eischen der moderne extractie-techniek. In elk geval bewijzen
zij de bijzondere geschiktheid van het extractie-procédé voor de
verwerking van cadavers en dierlijk afval.

Uit deze uiteenzetting blijkt, dat ondanks een vaak voorko-
mende tegenovergestelde opinie, de destructorbedrijven zich niet
alleen kunnen bedruipen, maar ook winst kunnen afwerpen, wan-
neer men niet aan het oude vastgeroest zit en moderne installaties
bouwt.

BLADVULLING.

Veestapel van Siam.

Deze bestaat (naar schatting) uit 9390 olifanten, 297.800 paarden, 4.408.000
runderen, 4.571.000 buffels (karbouwen), eenige millioenen varkens en een aantal
schapen en geiten.

Te Bangkok worden per jaar 22.000 runderen geslacht ; 12^ % daarvan is tu-
berculeus.

Voorkomende ziekten zijn : runderpest, haemorrhagiese septicaemie, miltvuur,
mond- en klauwzeer, surra, lymphangitis epizootica (saccharomycose), rabies.
Wat runderpest betreft werden in de laatste jaren
940 uitbraken vastgesteld.
De behandeling geschiedde met immun-serum (om de 7—
10 dagen, totdat de
epizoötie geweken is). Zuid-Siam is op deze manier al sedert drie jaar van de ziekte
bevrijd. Wilde varkens die toevallig de ziekte kregen, brachten die over op tamme
varkens.

(Ref. Vet. record, 1931, Nr. 39, p. 999). Vr.

-ocr page 388-

DE DESTRUCTIE VAN AFGEKEURD VLEESCH EN VAN
VLEESCHWAREN,

door

C. TENHAEFF,

Inspecteur van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur van den Veeartsenijkundigen

Dienst te Leeuwarden.

Nu i Juni 1932, de fatale termijn waarop de verouderde en op
tal van eerder aangevoerde gronden zoo sterk te veroordeelen
methode van destructie, n.1. het begraven, niet meer zal zijn ge-
oorloofd, snel nadert, getuigen de in dit Tijdschrift verschijnende
artikelen van een sterk verhoogde activiteit der belangstelling van
veterinaire zijde.

De verschillende bij de destructie gebruikelijke systemen wor-
den uiteengezet, beoordeeld, veroordeeld, enz., maar ook de vragen,
aan wie de uitvoering van de destructie toekomt of behoort te
worden toegewezen, alsmede of kleinere of grootere destructie-
gebieden daarbij zijn te verkiezen, worden aan beschouwingen
onderworpen.

Het komt mij dan ook niet ondienstig voor mijn meening omtrent
de beide laatstbedoelde vragen eveneens te laten hooren en te meer
acht ik zulks wenschelijk omdat er bij de beantwoording van deze
vragen soms argumenten worden aangevoerd, die ik nu eenmaal
niet zoo zonder meer kan onderschrijven.

Onder die argumenten zijn er, die ik zeker aanvechtbaar acht
en die naar mijne meening gevoeglijk achterwege hadden kunnen
blijven.

De vraag, wie de destructie behoort uit te voeren, wordt vooral
door Collega
Rinses in zijn artikel in dit Tijdschrift van 1 De-
cember, 1.1., naar voren gebracht en hij geeft daarbij als zijn mee-
ning te kennen, dat het, om een vakterm te gebruiken, een waarheid
als een koe is, dat de veiligste weg is zulk werk (d. i. de destructie)
in eigen hand te houden.

Hij voert hierbij aan het principieel-hygiënische bezwaar, dat het
afgekeurde vleesch ter destructie in handen wordt gegeven van
een particulier bedrijf.

En hiermede heb ik al direct een van de aanvechtbare argumen-
ten, als door mij hierboven worden bedoeld.

Dit argument wordt merkwaardig genoeg vooral bij de destructie
zoo sterk naar voren gebracht, maar bij andere, uit een principieel-
hygiënisch oogpunt zeker even belangrijke, vraagstukken blijft
het vrijwel steeds op den achtergrond.

-ocr page 389-

Men zou b.v. de logische consequentie van het principieel-hy-
giënische belang, m. i. zelfs zoover kunnen doorvoeren, dat ook de
slachting van de slachtdieren en het bereiden en behandelen van
vleesch en vleeschwaren, op grond van dit principieel-hygiënische
belang niet aan particulieren kunnen worden overgelaten en voor
deze handelingen zouden dan de slagers hun plaats moeten ruimen
voor ambtenaren.

Immers ook tijdens het slachten en vooral ook na de keuring
geschieden er nog wel eens handelingen met het vleesch (ik behoef
ze hier niet te noemen, iedere keuringsdierenarts weet wel wat ik
bedoel), in strijd met de hygiëne, die al hebben wij dan geen wet-
telijke verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid daarvoor meer,
toch voor de appreciatie van onze handelingen als keuringsdieren-
arts, maar vooral voor onze verantwoordelijkheid in de oogen van
het publiek, minder aangename, zelfs uiterst schadelijke, gevolgen
kunnen hebben. „Het vleesch was toch door de keuringsambtenaren
goedgekeurd", zegt het publiek! En toch wordt er nimmer aan ge-
dacht ook hiervoor principieel-hygiënische bezwaren in het geweer
te roepen!

Mij niet vleiende met de gedachte, dat een gedachten wisseling
met degenen, die door dik en dun steeds een uitvoering door de
overheid, in casu dus door de met de keuring belaste ambtenaren,
voorstaan, met succes zal worden gevoerd, wil ik toch ook voor
dezen een poging wagen en tegenover hun meening als mijn over-
tuiging stellen, dat het bedoelde principieel-hygiënische bezwaar
niet van een dusdanige beteekenis is, dat daarom alleen de uit-
voering van de destructie door particulieren zou dienen te worden
afgewezen. En dit is m. i. zeker niet het geval, wanneer die destruc-
tie onder toezicht van de overheid plaats heeft en blijft plaats
hebben.

Het is thans gedurende bijna 6 jaren, dat door een particulier,
de N. T. F., de destructie onder toezicht van de overheid is uitge-
voerd in de provincie Friesland en zij het ook voor korteren tijd,
toch ook voor de (soms gedeeltelijke) provincies Groningen, Drenthe,
Overijssel en Gelderland.

Het is te alom bekend om het hier nog met klem naar voren te
behoeven te brengen, dat de Vennootschap de destructie heeft ver-
richt op een wijze, die de critiek niet alleen heeft kunnen doorstaan,
maar die ook tegenstanders van het uitoefenen van een overheids-
taak door een particuliere instelling, tot overtuigde voorstanders
heeft bekeerd.

Ik moge hierbij volstaan met te verwijzen naar de verslagen van
den Veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid1),

-ocr page 390-

waarin omtrent den destructor te Bergum uitvoerige mededeelin-
gen zijn gedaan en waarin duidelijk naar voren is gebracht hoe
deze particuliere inrichting haar taak uitvoert, hier wordt gewaar-
deerd en haar medewerking niet bepaalt tot haar eigenlijke taak,
de destructie, maar zelfs a. h. w. met de Inspectie mede controleert
door haar voortreffelijke tot in details doorgevoerde administratie
en toezicht.

Op grond van de hier opgedane ervaring (en deze is niet alleen
door mij opgedaan) meen ik dus gerust te mogen concludeeren, dat
de onbruikbaarmaking van vleesch en vleeschwaren een belangrijk
hygiënische maatregel is, maar dat dit hygiënische belang ook zelfs
principieel allerminst van zoodanigen aard is, dat de destructie
daarom uitsluitend in eigen handen dient te worden gehouden.
Ik geloof zelfs, dat er nog wel argumenten zouden zijn aan te voeren
om aan te toonen, dat er aan de uitvoering door particulieren onder
overheidstoezicht voordeelen zijn verbonden boven de uitvoering
door de overheid zelve. Dit zou echter te ver voeren.

,,Het particulier initiatief, uitgaande van de N. T. F., maakte
de oplossing van dit vraagstuk
schijnbaar gemakkelijk en goed-
koop" schrijft Collega
Rinses verder.

Het was echter niet schijnbaar gemakkelijk en goedkoop, maar
het was voor de Gemeenten
inderdaad gemakkelijk en goedkoop.
Ik behoef hieromtrent geen kostenberekening over te leggen, want
de gemeenten hebben zelfs, zooals de toestand nu is (zij betalen
thans per gemeente een jaarlijksch bedrag aan de N. T. F.) zeker
een destructie gekregen, die voor hen goedkooper is dan indien
de gemeenten zelve b.v. slechts een 8-tal destructoren in de pro-
vincie hadden opgericht, of indien zij gezamenlijk ook één grooten
destructor zouden hebben tot stand gebracht. De gemeenten dra-
gen nu geen risico, die heeft de N. T. F. thans voor haar rekening!

Maar zij, die zich hierin willen verdiepen en gaarne berekeningen
zien, kunnen de daartoe benoodigde gegevens vinden in de door
mij in dit Tijdschrift gerecenseerde dissertatie van Dr.
Th. van
Luytelaer.
Het destructiewezen in Nederland1).

Ook de door Collega Rinses veronderstelde meening, dat het
kostelooze van de hulp en misschien in een enkel geval een zekere
gemakzucht wel de oorzaak zullen zijn, dat het principieel-hygië-
nische bezwaar op den achtergrond is geraakt, meen ik wat de
provincie Friesland betreft met het volste recht te mogen ont-
kennen. Gemakzucht en het laten lijmen behooren nu eenmaal niet
tot de raseigenschappen van de Friezen en de N. T. F. heeft hier
ook nimmer op gespeculeerd, maar integendeel, zoo noodig, be-
hoorlijk van zich afgebeten, iets wat hier ook meer wordt gewaar-
deerd.

-ocr page 391-

Maar al deze overwegingen, als gemakkelijkheid, goedkoop, enz.,
hebben hier (ik heb de besprekingen ambtelijk bijna steeds bijge-
woond) geen rol gespeeld en ook niet den doorslag gegeven.

Hier in de provincie hebben uitsluitend de feiten, dat:

ie. het afgesloten geheel zoo bij uitstek geschikt is voor centra-
listatie ;

2e. de geografische toestand in de provincie en

3e. (en dit vooral) de sterke geest van samenwerking in de Afdee-
ling Friesland van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten,
den doorslag gegeven om te komen tot een gecentraliseerde des-
tructie voor de geheele provincie Friesland.

Terloops zij opgemerkt, dat deze geest van samenwerking niet
alleen in bovengenoemde Afdeeling bij het destructie-vraagstuk
sterk tot uiting is gekomen, maar dat deze geest immers ook op
tal van andere gebieden in Friesland even sterk tot uiting komt.
I)at is trouwens wel bekend en ik behoef dus maar te wijzen op
de plaats, die de coöperatie hier in het algemeen inneemt en op
hetgeen daardoor tot stand is gekomen op gebieden, als b.v. vee-
teelt, landbouw, zuivel, export, aankoop, enz.

Maar niettegenstaande dit alles zijn de gemeenten echter niet
toegetreden, dan nadat zij ervan waren overtuigd, dat door de
Vennootschap behoorlijke waarborgen waren gegeven, dat de
destructie, wat de uitvoering betreft, in veilige handen was en
dat dus het principieel-hygiënische belang niet op de geringste
wijze in het gedrang zou kunnen komen.

Dit principieel-hygiënische belang is hier dus allerminst op den
achtergrond getreden, maar heeft van het begin af aan steeds op
den voorgrond gestaan en is daar door de Vennootschap ook steeds
gehouden.

Op grond van de hier opgedane ervaring kan ik mij dus geheel
vereenigen met den door Dr.
van Luytelaer in zijn dissertatie
geplaatsten zin : „Dat het particuliere initiatief, werkend onder
overheidstoezicht, in staat is in het betreffende belang te voorzien,
mag men afleiden uit de van vele zijden geuite tevredenheid over
het optreden der N. T. F.".

Voor de mate van centralisatie van destructie-bedrijven wordt
er steeds op gewezen, dat uit het te vormen district in ieder geval
zooveel grondstof moet worden aangevoerd, dat de destructie-
machines regelmatig in bedrijf kunnen zijn. Dat spreekt wel van
zelf, maar met deze in haar algemeenheid toch vage uitspraak is
men er nog lang niet. Wat de meest rationeele omvang van een
destructie-gebied is, is zeker niet zoo maar in één zin te bepalen,
daarvoor is meer noodig, want dit vraagstuk wordt door talrijke
factoren beheerscht en de beantwoording der vraag is dan ook

-ocr page 392-

uiterst moeilijk. Men bestudeere b.v. maar eens § 3 van Hoofdstuk
V van de dissertatie van Dr.
van Luytelaer.

Een enkele van deze moeilijkheden, welke ook ten duidelijkste
blijken uit het statistische materiaal van de N. T. F., o. a. medege-
deeld in het verslag over het jaar 1929 van den Veterinairen Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid, zij hier naar voren gebracht.

De materiaal-aanvoer is zelfs in een groot gebied nimmer con-
stant ; deze houdt steeds verband met het seizoen en ook en vooral
met optredende epizoötiën.

Relatief constant is de hoeveelheid afkomstig van voor consump-
tie geslachte dieren, bestaande uit afgekeurde organen, deelen,
enz.

Zeer variabel, maar ieder jaar op dezelfde wijze verdeeld, is de
hoeveelheid afkomstig van zuivere veeteeltgebieden, dus van nood-
slachtingen en gestorven dieren. Die variabiliteit over het jaar
hangt af van de diersoort ; voor de meesten valt de maximum-
aanvoer, die 2 a 3 maal de normale bedraagt, in de maanden Maart,
April en Mei, voor de varkens in de zomermaanden. Door de epi-
zoötiën, b.v. de varkensziekten, kan deze hoeveelheid ook tot 10
maal de normale stijgen. Ook branden zijn in dergelijke gebieden
dikwijls van dien omvang, dat de hoeveelheid af te halen materiaal
plotseling tot 20.000 K.G. stijgt. Behalve de variatie over de
maanden heeft men ook die over de week, waarbij öf de gebruike-
lijke slachtdagen öf de dagen, volgende op een Zondag, z.g. „top-
dagen" zijn.

Ik meen dan ook gerust te mogen concludeeren, dat aan de
bovengestelde voorwaarde omtrent de grootte van het destructie-
gebied slechts kan worden voldaan in de grootste gebieden, met
een aanvoer van zoodanigen omvang, dat de bedoelde variaties
het evenwicht van het bedrijf niet merkbaar kunnen beinvloeden.

Dat dus de kleinere bedrijven aan de meerbedoelde voorwaarde,
vooral ten tijde van epizoötiën, niet zullen kunnen voldoen is
zonder meer duidelijk.

Uit de practijk is trouwens ook al gebleken, dat het bepalen
van de grootte van een gebied niet zoo eenvoudig is. In het verslag
van den Veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
over het jaar 1929 is op blz. 11 vermeld : „Inmiddels is gebleken,
dat de in gebruik zijnde destructor (d. i. die te Winterswijk) ten-
gevolge van het groot aantal cadavers, dat verwerkt moest wor-
den, niet voldoende capaciteit zal hebben om nog voor andere
gemeenten te kunnen dienen" en „de Raad besloot tot den bouw
van een geheel nieuwen destructor".

Men kan wel zeggen : De grootte van het gebied, dat direct door
een destructor kan worden bediend, is, blijkens de opgedane erva-
ring, uitsluitend afhankelijk van de vervoercapaciteit der transport-
middelen en de veedichtheid. Is deze laatste gering dan wordt de

-ocr page 393-

grootte bepaald door den afstand, dien de auto in één dag kan
afleggen. Is de veedichtheid zoo groot, dat de auto in één dagrit,
zelfs indien deze zoo oeconomisch mogelijk wordt uitgezet, vol
beladen wordt, dan is een uitbreiding van het gebied niet meer
mogelijk.

Wat nu het oeconomisch-maximum betreft van de grondstoffen,
dus die hoeveelheid, waarvan practisch de verwerkingskosten per
eenheid niet door vergrooting kunnen worden verlaagd, deze ligt voor
het destructie-bedrijf bij ongeveer 6—8 millioen K.G. Een ver-
grooting der hoeveelheid brengt dan praktisch geen voordeelen.

De oeconomie spreekt natuurlijk ook een woordje mee bij de
beantwoording van de vraag : „Groote of kleine gebieden?" Onder-
geteekende is van meening, dat met het oprichten van meer des-
tructoren en daaraan verbonden ophaaldiensten in één gebied, de
oeconomie niet wordt gediend, maar dat het aanbeveling verdient
voor dat gebied één grooten destructor op te richten. Het spreekt
toch van zelf, dat de oprichtings-, exploitatie-, personeelskosten,
enz., van die kleine destructoren gezamenlijk meer zullen bedragen
dan die kosten voor één grooten destructor voor datzelfde gebied
zullen zijn.

In deze meening sta ik trouwens niet alleen, maar ook de Vereeni-
ging van Nederlandsche Gemeenten deelt dit inzicht geheel, blij-
kens het aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw
en van Financiën gerichte adres, d.d. 12 November 1930. In dit
adres wordt het benoodigde kapitaal voor een 2en destructor van
de N. T. F. becijferd op / 1.000.000.—, terwijl door het vormen
van kringen, minstens ter grootte van Barsingerhorn, een kapitaal
van / 7.000.000.— benoodigd zal zijn voor datzelfde gebied.

Ook de uniformiteit in de wijze van uitvoering, een m. i. toch
belangrijke factor, dient hier niet te worden voorbijgezien.

De voordeelen van een gecentraliseerde destructie worden ook
door Prof.
von Ostertag erkend en duidelijk uiteengezet in een
in de eerder genoemde dissertatie van Dr.
van Luytelaer als
bijlage opgenomen verklaring, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.

Ook dezerzijds is herhaaldelijk op die voordeelen gewezen, o. a.
in de aangehaalde verslagen van den Veterinairen Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid en in een artikel in het „Gemeentebe-
stuur" ]). Kortheidshalve verwijs ik naar deze publicaties, terwijl
ik hiervoor raadpleging van de dissertatie van Dr.
van Luytelaer
kan aanbevelen.

Slechts wil ik met nadruk het volgende uit het verslag van den
Veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid over het
jaar 1930, bldz. 8, naar voren brengen :

-ocr page 394-

,,Opgemerkt dient hierbij nog te worden, dat vooral in het derde kwartaal van
dit jaar vele varkens aan genoemde ziekten (d. z. vlekziekte, varkenspest en borst-
ziekte) te gronde zijn gegaan. In die periode werden wegens de genoemde drie
ziekten afgekeurd in totaal 771 varkens, wegens ,.onbekende oorzaak" 295 en
wegens ,,ondeugdelijk" 446 stuks, zoodat dus 1512 varkens zijn opgehaald. Dit is
bijna de helft van het totale jaarcijfer. Dit ophalen heeft plaats gehad in 78 dagen,
zoodat dus per dag ongeveer 20 varkens zijn opgehaald.

Dat dit zonder stoornis (er zijn inderdaad geen klachten ingekomen) alleen kan
geschieden door een destructor, die niet alleen een groote capaciteit moet bezitten,
maar die vooral over een uitstekend ingerichten ophaaldienst dient te beschikken,
behoeft m. i. niet nader te worden betoogd.

De inrichting te Bergum blijkt hieraan geheel te voldoen".

Het laatstbedoelde voordeel van een groot destructie-gebied en
een dienst met veel en doelmatig ingericht ophaal-materiaal, moet
in tijden van groote en vooral van ernstige epizoötiën (zooals wij
de laatste jaren meermalen hebben gehad) niet worden onderschat.
In die tijden zal toch alleen een destructor van groote capaciteit,
beschikkende over een uitstekend ingerichten ophaaldienst, met
goede, geheel dichte vervoermiddelen en voldoende reservevervoer-
materiaal, in staat zijn om te voldoen aan een der eerste vereischten
voor de rationeele bestrijding dier ziekten, n.1. dat de opruiming
der smetstofbronnen (d. z. de aan deze ziekten gestorven of uit
hoofde daarvan afgemaakte dieren) op snelle, radicale en vooral
geen verdere besmetting veroorzakende wijze plaats heeft. •

Ook zelfs met talrijke kleinere destructoren zal aan laatstbe-
doelden eisch niet kunnen worden voldaan, zonder dat een hoogst-
ongewenschte stagnatie in de bedrijven moet ontstaan, want daar-
toe ontbreken de benoodigde apparatuur-capaciteit en het op-
haalmateriaal.

Gaan wij thans over tot de bespreking van een steeds naar voren
gebracht z.g. voordeels-argument van de kleinere destructie-ge-
bieden, n.1., dat het materiaal daar over kleinere afstanden wordt
aangevoerd en dus in meer verschen toestand kan worden ver-
werkt.

Ook dit argument meen ik tot de door mij in het begin van dit
artikel bedoelde aanvechtbare argumenten te moeten rangschik-
ken, zooals uit het volgende zal blijken.

Collega Rinses wijst ook hierop in zijn artikel en zegt : „dat de
practijk reeds heeft bewezen, wat trouwens wel niet anders kon
worden verwacht, dat hoe verscher de grondstof wordt verwerkt,
des te beter de eindproducten zijn" terwijl
te Hennepe in zijn
artikel x) eveneens hierop zinspeelt door mede te deelen, dat bij
alle diermeel de aard der grondstoffen een groote rol speelt en dat
de grondstoffen van de groote Amerikaansche packers natuurlijk

\') Dr. te Hennepe. De bereiding van diermeel. Diermeelproblemen. Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Afl. 17, 1 December 1931, bldz. 919.

-ocr page 395-

veel verscher zijn dan van de oudere inrichtingen in Europa, die
veelal naast slachtafval ook cadavers in allerlei graden van bederf,
verwerken.

Ik vraag mij echter af, zijn dat opinies, die berusten op goed ge-
documenteerde gegevens of Wordt dit, als vaststaand volgens
mededeelingen van anderen, aangenomen ?

Te Hennepe dringt aan op proeven en dus meen ik daaruit te
mogen concludeeren, dat de gedocumenteerde gegevens ontbreken.

Het is natuurlijk bekend, dat versch materiaal in het algemeen
gemakkelijker is te verwerken dan oud materiaal, maar staat het
inderdaad vast, dat de eindproducten, afkomstig van versch
materiaal beter zijn dan die van oud materiaal?

Naar mij van deskundige zijde, n.1. door Dr. H. J. Prins, werd
verzekerd, heeft het minder versch zijn van het materiaal in een
goede apparatuur wel eenigen invloed op den duur der verwerking,
maar de invloed daarvan op de hoedanigheid van de eindproducten
wordt niet bijzonder groot geacht en althans technisch niet van
beteekenis. Het bewijs zal hierin echter nog dienen te worden ge-
leverd.

In overleg met den Heer Prins werden in de proefinstallatie met
het benzine-extractie-systeem, thans aanwezig in den destructor
te Bergum, proeven genomen met versch en zeer oud materiaal.

En al was het in het korte tijdsverloop nog niet mogelijk proeven
op uitgebreide schaal te nemen, toch geeft deze oriënteerende proef
geen aanleiding om de juistheid van het bedoelde voor deel s-argu-
ment voor kleinere destructoren vast te leggen, integendeel !

Dr. Prins was zoo welwillend mij een verslag van de genomen
jiroef te verstrekken en ik meen niet beter te kunnen doen dan dit
verslag hieronder in zijn geheel te vermelden. Ieder kan dan zelf
oordeelen.

De invloed van den post-mortem ouderdom van het afgekeurde vee en vleesch op de
samenstelling der producten.

In het algemeen wordt aangenomen, dat de kwaliteit der producten door een niet
zoo versch mogelijk verwerken van afgekeurd vee en vleesch, zeer nadeelig wordt
beinvloed. Dit argument, dat door velen naar voren wordt gebracht, schijnt hoofd-
zakelijk te berusten op den onaangenamen indruk, die in rotting overgegaan dier-
lijk weefsel op iedereen maakt, maar meer in het bijzonder op degenen, die de kwa-
liteit van dit weefsel als direct voedsel voor den mensch hebben te beoordeelen.
Het is echter daarom nog volstrekt niet veroorloofd dit materiaal ook als
grondstof
voor de bereiding van voedsel af te keuren, of als minderwaardig te beschouwen.
De waarde van een grondstof als uitgangsproduct voor de bereiding van voedsel,
hangt af van de wetenschappelijk beoordeelde kwaliteit van het daaruit te verkrij-
gen voedsel en
niet van de oppervlakkig beoordeelde kwaliteit van de grondstof.

Wie eenigszins thuis is in de industrie der oliën en vetten weet, dat talrijke
plantaardige, zoowel als dierlijke oliën en vetten als voedsel afgekeurd zouden
moeten worden, terwijl ze na verwijdering van de schadelijke respectiev. onge-
wenschte bijmengselen, de toets der strengste wetenschappelijke critiek kunnen
doorstaan.

-ocr page 396-

Dit geldt trouwens ook voor andere plantaardige producten, waarbij op een-
voudige wijze zelfs giftige bestanddeelen (sommige glucosiden) verwijderd worden.

Van diermeel, dat over de geheele wereld bereid wordt uit grondstoffen, die als
zoodanig niet meer voor menschelijke consumptie geschikt zijn, wordt dikwijls
beweerd, dat de kwaliteit daarvan sterk afhankelijk zou zijn van den post-mortem
ouderdom van de grondstoffen. Alhoewel ook dit oordeel a priori niet gefundeerd
schijnt, was het, daar speciale proeven in deze richting ontbreken, gewenscht ter
voorloopige oriëntatie een eenvoudige proef te nemen. Daartoe werd in een voor dit
doel zeer goed bruikbare proefinstallatie te Bergum de volgende proef genomen.

Eenige runderen, echter vrij van huid, kop, pooten en ingewanden, werden fijn
gemalen en een deel ervan direct, een ander deel daarentegen na een week liggen
verwerkt.

De veranderingen, die door dit laten liggen kunnen optreden, kunnen van
bacterieelen, dus indirect enzymatischen, van direct enzymatischen aard of van
chemischen aard zijn. Daarbij kan hoofdzakelijk hydrolyse venvacht worden, die
weer allereerst de gemakkelijk hydroliseerbare bestanddeelen, allereerst de vetten
en verder hoofdzakelijk de eiwitten zal omvatten.

De verwerking van beide partijen tot diermeel en vet geschiedde niet alleen op
dezelfde wijze, maar bovendien zoo, dat hydrolyse door stoom of water tot een
minimum werd beperkt. Het primaire gedroogde product bevatte alle niet vluchtige
bestanddeelen van het uitgangs-product en werd door benzine-extractie gescheiden
in meel en vet. De analyse van het meel en van het vet, nog in het meel aanwezig,
geschiedde door „Wageningen". de analyse van het vet door een daartoe speciaal
ingericht bekend particulier laboratorium. De analyse van het meel uit ,,versch"
materiaal vindt men in de kolom ,.grondstof versch", die van het een week oude
materiaal in de kolom" een week oud".

Grondstof.

Grondstof

Analyse meel in %

versch

een week oud

Verschil

Eiwitachtige stoffen.......

71.2

71-3

4-O.I

Verteerb. eiwit-achtige st. . . . . .

645

65-4

-f0.9

Werkelijk eiwit .........

49-9

47-3

—2.6

Verteerb. werkelijk eiwit......

43-2

41.4

—1.8

In water opl. extract, stoffen . . .

39-5

40.1

0.6

Aschbestanddeelen........

19.1

\'8.3

—0.8

Water ..............

4.0

4.6

0.6

Aangezien de eiwitten te verdeelen zijn in : werkelijke eiwitten, ten deele afge-
broken eiwitten, in water oplosbare werkelijke eiwitten, en eiwitachtige stoffen,
zal, indien hydrolyse, dus afbraak der eiwitten heeft plaats gevonden, het
gehalte aan werkelijke eiwitten afnemen, dat aan ten deele afgebroken eiwitten,
of indien de afbraak verder voortschrijdt, waardoor de eiwitten oplosbaar worden
in water, ook het gehalte aan in water oplosbare eiwitten en eiwitachtige stoffen,
toenemen. Nu geeft het cijfer voor ,,eiwitachtige stoffen" aan de som van werkelijke
eiwitten, ten deele afgebroken eiwitten en in water oplosbare eiwitten en eiwit-
achtige stoffen. Indien belangrijke afbraak heeft plaats gevonden moet in het totaal
aan eiwitachtige stoffen, het percentage werkelijke eiwitten zijn
afgenomen, dat
der in water oplosbare extractiefstoffen (waarin de in water oplosbare eiwitten en
eiwitachtige stoffen voorkomen) zijn
toegenomen.

Samenstelling eiwitachtige stoffen, in %

Grondstof

Grondstof

versch

een week oud

Verschil

Werkelijk eiwit .........

70.1

66.3

-3-8

In water opl. extractief stoffen . .

55-5

56-3

0.8

-ocr page 397-

Men ziet dus dat inderdaad het gehalte aan werkelijk eiwit iets is afgenomen,
zoodat een kwantitatief geringe afbraak heeft plaats gevonden. Daarentegen
is het gehalte aan in wateroplosbare extractief stoffen lang niet in dezelfde mate
toegenomen, waaruit volgt dat ook kwalitatief de afbraak slechts gering is ge-
weest. En dat deze geen nadeeligen invloed heeft gehad op de verteerbaarheid
blijkt uit de verteerbaarheids-coëfficienten.

Verteerbaarheids-coëfficienten in %

Grondstof

Grondstof

versch

één week oud

Verschil

Werkelijk eiwit .........

86.6

87.6

1.0

Eiwitachtige stoffen .......

90.7

91.8

1.1

Nu zou men tenslotte nog kunnen aannemen, dat de afbraak niet merkbaar is
omdat deze zóóver is gegaan, dat de aangetaste eiwitmoleculen zijn afgebroken
tot stoffen die vluchtig zijn en reeds gedurende het liggen of later bij het drogen
uit het materiaal verdwenen zijn ; m. a. w. dat er een daadwerkelijk verlies aan
waardevolle materie heeft plaatsgevonden.

Ook dit is echter niet juist. Daartoe behoeft men slechts na te gaan de verhou-
ding tusschen het onveranderlijk bestanddeel (de asch) en de veranderlijke bestand-
deelen (eiwitachtige stoffen en vet).

Verhouding asch ten opzichte van de som van eiwitachtige stoffen en vet, in %

Grondstof

Grondstof

versch

een week oud

Verschil

Gehalte asch ten opzichte van eiwit-

achtige stoffen.........

24. S

23-9

-0.9

Het blijkt, dat het aschgchalte ten aanzien van gehalte aan eiwit en vet prac-
tisch niet veranderd is, zelfs lager is geworden, zoodat door de afbraak der eiwitten
zeker geen verlies van beteekenis aan waardevolle producten heeft plaats gevonden.

Blijft nog over het vet.

Allereerst is bepaald het gehalte aan vrije vetzuren, aanwezig in het vet, dat
bij de analyse van het meel, daaraan wordt onttrokken.

Dit is door ,,\\Vageningen" geschied.

Vrije vetzuren in % van het vet in het meel

Grondstof
versch

Grondstof
een week oud

Vrije vetzuren..........

5-°

13.0

Wij zien hier voor het eerst een duidelijk en kenmerkend verschil tusschen
meel, bereid uit versche grondstoffen en uit dezulke, die een week oud zijn. Prac-
tisch is dit verschil echter van niet veel beteekenis, omdat in werkelijkheid de
grondstoffen altijd direct verwerkt worden. Materiaal van een week oud komt in
de praktijk nooit of bij hooge uitzondering bij een enkel dier voor.»

Maar bovendien moet men bij de beoordeeling van een en ander nog berekenen
het gehalte aan vrije vetzuren van het meel en het gehalte in een voedermeel, dat
zelden meer dan 10 °/Q diermeel bevat.

-ocr page 398-

Invloed gehalte vrije vetzuren in °/0

Grondstof
versch

Grondstof
een week oud

Verschil

Vrije vetzuren in diermeel ....
Vrije vetzuren in voedermeel ....

0.29
0.029

0.69
0.069

0.40
0.04

Het behoeft geen betoog, dat een verschil van 0.40 % in het gehalte aan vrije
vetzuren van een diermeel en dus van maximaal 0.04 % in een voeder geen rol
speelt. Integendeel mag worden aangenomen, dat de oliehoudende graansoorten,
welke tevens in het voeder aanwezig zijn een belangrijk grooter schommeling in
het percentage vrije vetzuren kunnen vertoonen.

Overigens wordt dat resultaat van „Wageningen" bevestigd door de analyse
van het fabriekmatig gewonnen vet uit dezelfde partijen.

Analyse vet in procenten.

Grondstof

Grondstof

versch

een week oud

Vrije vetzuren ..........

2-58

14.10

Titre ..............

41.60

41.60

Uit de onveranderde titre (is stolpunt der vetzuren) blijkt, dat ook ten aanzien
van de vetten de verandering niet ingrijpend is. Er treedt alleen vêrzeeping op,
zoodat de waarde van het vet voor de kaarsenfabricatie en voor de zeepfabricatie,
voor zoover geen glycerine wordt gewonnen, volkomen dezelfde is gebleven.

Uit het bovenstaande blijkt ten duidelijkste, dat de van de zijde der voorstanders
der kleine destuctoren geopperde bezwaren in zake de producten verkregen uit
niet versch materiaal, zelfs ten opzichte van grondstoffen, welke een week oud
zijn, volkomen ongegrond zijn.

De eenige verandering van beteekenis is de toeneming der vrije vetzuren in het
gewonnen vet, die echter, in verband met de onveranderlijkheid der titre en het
feit, dat het destructie-vet praktisch uitsluitend voor zeep- en kaarsenfabricatie
dient, van geen reëele beteekenis is.

Opgemerkt zij nog, dat deze proeven gedaan zijn met 500 K.G. materiaal voor
iedere proef en dat dus de gegevens betrouwbaar en vergelijkbaar zijn.

De kleur van het meel uit de één week oude grondstof is iets donkerder, de geur
is niet sterker dan van meel uit versche grondstof. Ook de kleur van het vet uit
oud materiaal is slechts onbelangrijk donkerder.

Tot zoover het verslag van Dr. Prins, dien ik hierbij gaarne
dank zeg voor zijn verslag en de bereidwilligheid om de proef te
nemen en nog voort te zetten, alsmede voor de verdere mij ten
behoeve van dit artikel verstrekte gegevens. Ik meen zijn conclu-
sies te mogen onderschrijven en acht met het aanvoeren van het
meerbedoelde argument dus de noodige voorzichtigheid voorloopig
nog wel geboden.

Maar ook indien nu deze oriënteerende proef anders was uit-
gevallen en wel bewezen was, dat het versche materiaal zoo groote
voordeden heeft, dan nog wordt aan dit argument voor de klei-
nere destructie-gebieden, naar mijne meening, meer beteekenis
toegekend, dan het practisch inderdaad heeft.

-ocr page 399-

Toegegeven kan worden, dat het materiaal van de kleinere ge-
bieden er wel in een meer verschen toestand kan aankomen en dat
het misschien in de allerkleinste destructie-gebieden (waar om het
zoo maar eens te zeggen, a. h. w. op materiaal wordt gewacht —
dus met zeer geringe ketelcapaciteit en aanvoer) ook vrij onmiddel-
lijk na aankomst kan worden verwerkt.

Maar dit zal toch slechts groote uitzondering zijn, want ook in
de kleinere destructie-gebieden van eenigen omvang zal gewoonlijk
het materiaal niet direct kunnen worden verwerkt. De voor een
charge benoodigde hoeveelheid materiaal zal eerst aanwezig moe-
ten zijn, anders zou het bedrijf toch al te onoeconomisch werken.
Het zal dus ook in de kleinere gebieden m. i. vele malen moeten
voorkomen, dat eerst materiaal voor een charge moet worden ver-
zameld, met het gevolg, dat daar dus ook oud materiaal moet
worden verwerkt en practisch het verschil neerkomt op het ge-
ringe verschil in vervoer over den kleineren afstand.

Bovendien zal het in kleinere gebieden, evenals zulks in de groo-
tere het geval is, ook wel meermalen voorkomen, dat het cadaver
niet onmiddellijk kan worden gehaald of dat de aangifte laat op
den dag is ingekomen, zoodat èn afhalen èn verwerken eerst den
volgenden dag kunnen plaats hebben ; ook dan moet daar dus
oud materiaal worden verwerkt.

In dit verband dient nog te worden opgemerkt, dat in grootere
destructoren het ingekomen materiaal vrijwel steeds onmiddellijk
wordt verwerkt.

Resumeerende meen ik te mogen concludeeren, dat aan het be-
doelde voordeels-argument, betreffende de hoedanigheid van de
eindproducten, voor de kleinere destructie-gebieden ten onrechte
een groote beteekenis wordt gehecht en dat dit argument practisch
geen beteekenis heeft.

Ten slotte worden ook de transportkosten herhaaldelijk aan-
gevoerd als contra voor de groote destructie-gebieden ; zij zouden
deze zelfs financieel nekken. Ongetwijfeld vormen die transport-
kosten voor de destructie-bedrijven een belangrijke post op de
onkosten-zijde, maar dat deze kosten alleen voor de groote destruc-
tie-gebieden zoodanig zijn, dat daar alleen zou kunnen worden ge-
sproken van een financieel nekken van het bedrijf, is een stelling,
die ik niet maar zoo zonder meer kan onderschrijven en die ik
ook van de meest bevoegde zijde, n.1. van Dr.
H. J. Prins, ge-
machtigd ben om te qualificeeren als zijnde niet juist.

Het zou te ver voeren en te veel plaatsruimte vragen aan dit
speciale onderdeel van het destructie-bedrijf hier volledige be-
schouwingen te wijden.

Bovendien is hier, zooals mij bekend is, een meer diepe efficiency-

-ocr page 400-

studie voor noodig, welke niet tot het terrein van onze werkzaam-
heden behoort.

Daar die kosten evenwel als argument worden gebruikt en ik
ook dit argument tot de meerbedoelde meen te moeten rangschik-
ken, veroorloof ik mij toch enkele der voornaamste feiten naar
voren te brengen om aan te toonen, dat bovenbedoelde stelling
niet juist is. Die feiten zijn ontleend aan de ook mij uit de practijk
hier bekende transportproblemen en aan de mij bereidwillig van
de zijde van de N. T. F. ter beschikking gestelde statistische ge-
gevens, maar zij zijn ook te halen uit de dissertatie van Dr.
Th.
van Luytelaer
(bldz. 108 en uit de verslagen van den Veteri-
nairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid).

De transportkosten worden niet bepaald door het aantal te
rijden K.M., dus de grootte van het district, zooals zoo dikwijls
wordt betoogd, maar uitsluitend door het aantal Kilogrammen
materiaal, dat per K.M.-rijden is op te halen, m. a. w. hoeveel
K.G. materiaal en perK.M. in een bepaald gebied is op te halen.

Tal van factoren spelen hierbij een rol en wel veedichtheid,
wegennet, capaciteit, snelheid en aantal van de vervoermiddelen
en nog tal van andere.

De meeste en belangrijkste transportkosten stijgen echter niet
met de te verzamelen hoeveelheid materiaal en het is dus van be-
lang, dat deze hoeveelheid zoo groot mogelijk is, omdat dan de
kosten per iooo K.G.-aanvoer zoo gering mogelijk zijn. Hoe groo-
ter de te halen hoeveelheid dus is, des te geringer zijn de kosten ;
hierin speelt vooral de veedichtheid van het gebied een rol.

indien dus voor twee gebieden de verspreiding van de hoeveel-
heden materiaal op één geografische plaats aanwezig, de grootte
van die hoeveelheden en het wegennet dezelfde zijn, zijn ook de
onkosten voor het ophalen van iooo K.G. materiaal dezelfde en
deze kosten worden dus niet bepaald door de grootte van het ge-
bied.

Daar de oeconomie van het vervoer dus onafhankelijk is\' van de
grootte van het gebied, voor zoover deze oeconomie wordt bepaald
door het aantal K.M.\'s, dat voor het ophalen van iooo K.G. mate-
riaal moet worden gereden, en alle andere factoren, die invloed heb-
ben op de oeconomie van het vervoer, voor groote gebieden veel
gunstiger zijn, behoeft het dus geen betoog, dat groote gebieden
met het oog op de transportkosten de voorkeur verdienen.

Is in dit verband het volgende ook niet teekenend? Toen Nijverdal
(het ophaalstation voor Overijssel, Gelderland, enz.) nog niet bij
den destructor te Bergum was aangesloten, waren de kosten per
iooo K.G. aangevoerd materiaal (totale aanvoer 2.5 millioen K.G.
per jaar) even hoog als zij voor Nijverdal zouden zijn, indien daar
een destructor was gevestigd, omdat Nijverdal zooals later bleek
óók 2.5 millioen K.G. aanbracht.

-ocr page 401-

De verwerkingskosten der 5 millioen K.G. van Bergum en Nijver-
dal te zamen waren echter per 1000 K.G. materiaal 10 % lager dan
zij voor Bergum of Nij verdal afzonderlijk zouden zijn geweest.
Hieruit blijkt dus, dat het vervoer zelfs van Nijverdal naar Bergum
(een afstand van 140 K.M.) belangrijk minder kostbaar is, dan van
afzonderlijke destructie daar ter plaatse.

Hoe interessant deze gegevens van de N. T. F. ook zijn, toch
meen ik hiervoor geen plaatsruimte meer te mogen vragen. Ik
heb er slechts uitgenomen de stellingen, die m. i. aantoonen, dat
het onjuist is de grootte van het gebied als basis voor de transport-
kosten te nemen.

Uit het bovenstaande kan m. i. de conclusie worden getrokken,
dat die transportkosten meer drukkend moeten zijn voor de klei-
nere gebieden, dan voor de grootere.

De N. T. F. houdt natuurlijk haar transportkosten zoo laag
mogelijk, maar toch verdient hierbij opmerking, dat door de Ven-
nootschap steeds en m. i. zeer terecht, het hygiënische belang,
tevens voor het bedienende personeel, zoodanig op den voorgrond
is gesteld, dat zij het princijie van de bekende hygiënische hijsch-
inrichtingen in de auto\'s (waardoor deze zwaarder zijn en dus meer
slijtage geven) niet wenscht te verlaten. Er zijn ook voldoende
reserve-auto\'s ter beschikking om ook op de meest drukke tijden
de ophaaldienst zonder stagnatie te laten verloopen. De auto\'s
voldoen aan de ter zake in de betreffende Ministerieele beschik-
king gestelde eischen en dat is m. i. ook noodig.

Zij, die met mij de keurige film van Prof. Müssemeier op de
laatstgehouden Algemeene Vergadering te Utrecht hebben be-
wonderd, zullen evenals ik wel even getroffen zijn door het feit,
dat de aldaar oj) het doek vertoonde auto, waarop het „anthrax-
cadaver" werd vervoerd, niet aan de hier gestelde eischen voldeed.

Er mogen er zijn, die de hier te lande gestelde eischen, betreffende
de auto\'s eenigszins overdreven achten, m. i. ten onrechte, want
de destructie-bedrijven hebben n. m. m. de volle zekerheid te geven,
dat de vervoermiddelen zoodanig zijn ingericht, dat geen besmet-
tingsgevaar tijdens het vervoer bestaat en de desbetreffende voor-
schriften dienen ook hierop te zijn ingesteld. Dit wordt m. i. alleen
gewaarborgd door den eisch te stellen, dat de auto\'s geheel ge-
sloten moeten zijn.

Voor de N. T. F. zijn het dus niet de hooge transportkosten,
die het bedrijf ongunstig beinvloeden. Hier zijn andere factoren
in het spel, welke voor iedereen zijn te vinden in de reeds meer-
malen genoemde dissertatie van
I)r. van Luytelaer (bldz. 116
en 117), waarnaar ik voor de toelichting kortheidshalve meen te
mogen verwijzen. Ik wil ze slechts in het kort hieronder noemen,
zooals ze daar zijn opgesomd :

„Zoowel de onkostenzijde als de ojDbrengstzijde der exploitatie-

-ocr page 402-

rekening zijn, gedurende de 4 jaren van werkzaamheid der N. T. F.
ongunstig beinvloed, zoo wordt in het schrijven van de Directie der
Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten verder betoogd, door
factoren, die de N. T. F. bij haar oprichting moeilijk of niet heeft
kunnen voorzien. De door de Regeering gestelde eischen maakten
de exploitatie duurder dan oorspronkelijk kon worden verwacht.
Geen vrijstelling werd verkregen van de Wegenbelasting ; de ge-
meenten traden langzaam toe, waardoor een groot gedeelte der
inrichting renteloos stond ; de zware druk van het Bestuursappa-
raat te Amsterdam, berekend voor meer dan één destructor; de
aanmerkelijke daling der vet- en huidenprijzen".

Resumeerende kom ik tot de conclusie, dat in het algemeen de
transportkosten voor de destructie-bedrijven belangrijk zijn, maar
dat het gezegde, dat deze voor de groote bedrijven te bezwarend
zijn en het bedrijf financieel nekken niet juist is en dat deze kosten
naar verhouding zelfs zwaarder drukken op de kleinere gebieden.

In het bovenstaande meen ik te hebben aangetoond, dat :
ie. het principieel-hygiënisch belang geen beletsel kan vormen
om de destructie door particulieren te doen uitvoeren, mits dit
natuurlijk onder toezicht van de overheid geschiedt en

2e. de vraag of groote destructie-gebieden al of niet de voorkeur
verdienen boven de kleinere niet wordt beheerscht door de trans-
portkosten en de hoedanigheid van de eindproducten.

Zonder daarbij de bedoeling te hebben een heen- en weergeschrijf
daaromtrent uit te lokken, meen ik toch als mijn persoonlijke mee-
ning te mogen vermelden, dat ik, op grond van de opgedane erva-
ring en van de door mij elders en ook hier in dit artikel vermelde
voordeelen, een voorstander ben van de gecentraliseerde groote
bedrijven. Ik meen, dat daarmede ook de oeconomie ten zeerste is
gebaat. Maar bovenal meen ik, dat de grootere destructie-bedrijven
de voorkeur verdienen boven de kleinere, omdat de eersten bij
voorkomende epizoötiën zeker beter in staat zijn in het uit een be-
strijdingsoogpunt dezer ziekten zoo noodzakelijke „snel ophalen
en verwerken van de aan die ziekten gestorven of uit hoofde daar-
van afgemaakte dieren", te voorzien dan de laatsten.

Het wil mij dan ook voorkomen, dat de conclusie van Dr. van
Luytelaer
in zijn dissertatie, dat het n.1. gewenscht is, dat de
Regeering in dezen regelend optreedt, in het belang van de goede,
uniforme, en oeconomische regeling van deze aangelegenheid in
ons land, alle aanbeveling verdient. Dit acht ik, zooals uit het
bovenstaande blijkt, tevens in het belang van den goeden gezond-
heidstoestand van onzen veestapel.
Leeuwarden, December 1931.

-ocr page 403-

TRICHINELLOSIS IN NEDERLAND.

door

C. F. VAN OIJEN, Hoogleeraar te Utrecht.

Het artikel van Prof. Swellengrebel in de aflevering van het
Tijdschrift voor Geneeskunde van 23 Jan., blz. 363, doet mij U
verzoeken het volgende op te nemen.

In 1912 leden enkele personen te Zandvoort aan trichinellosis.
De spiertrichinen werden in een daartoe uitgenomen stukje spier-
weefsel door ondergeteekende vastgesteld. Op verzoek van het
gemeentebestuur te Zandvoort belastten de dierenartsen, werk-
zaam aan het openbaar slachthuis te Haarlem, waaronder destijds
schrijver dezes, zich met het onderzoek van de te Zandvoort
geslachte varkens. Spoedig werd dit onderzoek uitgebreid tot alle
aan het abattoir te Haarlem geslachte varkens.

Het bleek voorts, dat te Zandvoort de varkens werden gehouden
op een terrein, grenzende aan de vuilnisbelt, zoodat er in en om
de hokken een zeer groot aantal ratten leefde. Het onderzoek
omvatte dan ook spoedig de daar gevangen ratten.

Het resultaat van het onderzoek, dat slechts enkele honderden
guldens per jaar kostte, welke grootendeels ten laste van den
betrokken keuringsdienst kwamen, was, dat :

1. Te Zandvoort spoedig een hok met trichineuze varkens werd
aangetroffen.

2. Op twee andere plaatsen in den omtrek zulke dieren werden
gevonden.

3. Trichinellosis onder de ratten werd vastgesteld.

Gevolg van deze waarnemingen was, dat :

1. Het houden van varkens te Zandvoort in den omtrek van
de vuilnisbelt werd verboden.

2. De strijd aldaar tegen de ratten werd aangebonden.

Men kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan-
nemen, dat zonder deze maatregelen de ziekte onder de Zand-
voortsche varkens zich had uitgebreid, met een evenveel grootere
kans van besmetting van menschen. Welke funeste gevolgen dit
niet alleen voor de lijders, maar ook voor den gang van zaken van
deze druk bezochte badplaats gehad zou hebben, laat zich denken.

In tegenstelling met Prof. S., die, als bioloog, van de daad-
werkelijke bestrijding der trichinellosis slechts in theorie kon
kennis nemen, ben ik op grond van eigen ervaring van oordeel dat :

daar waar trichinellosis onder menschen voorkomt, het plicht

Bij nader onderzoek bleek dat de mededeeling in No. 1 van deze jaar-
gang, als zou een onderzoek naar trichinellosis bij de te Utrecht geslachte
varkens worden ingesteld, onjuist is. Men acht zulks aldaar niet nocdig.
Daarom eischt het betoog van Prof. S. te eerder weerlegging.

-ocr page 404-

der betrokken autoriteiten is een onderzoek bij de geslachte var-
kens in te stellen.

Indien men niet den eisch stelt, dat dit onderzoek direct volledig
prophylactisch werkt, — d.w.z. dat het moet zijn afgeloopen vóór
de geslachte dieren de slachtplaats verlaten — kan het met een-
voudige hulpmiddelen worden ingericht. De kosten kunnen ge-
makkelijk gedragen worden door de bestaande vleeschkeurings-
diensten, die in de laatste jaren der gemeenten ruime overschotten
opleverden.

Indien dan de besmetting werd veroorzaakt door het nuttigen
van vleesch van inheemsche varkens, zal te eeniger tijd de bron
worden ontdekt. Zulks leert de geschiedenis, niet alleen te Zand-
voort. Dan kan uitbreiding voorkomen worden.

En dit is te meer noodig, daar, zooals Prof. S. aan het slot van
zijn artikel terecht opmerkt, het voldoende verhitten van varkens-
vleesch bij de bereiding niet gebruikelijk is en op vele practische
bezwaren stuit.

De eisch moet gesteld worden, dat, bij het aantreffen van trichi-
nellosis onder menschen, in de daarvoor in aanmerking komende
gemeentelijke keuringsdiensten een onderzoek naar deze ziekte
bij de varkens (event. de ratten) wordt ingesteld. Dit onderzoek
kan een oriënteerend karakter dragen en is- met eenvoudige hulp-
middelen uit te voeren.

Doet men dit niet, dan moeten bij eventueele herhaling der
gevallen de betrokken autoriteiten in verzuim worden gesteld.

Utrecht, Jan. 1932.

BLADVULLING.

Apen als proefdieren.

Het Institut Pasteur te Kindia (frans Guinea) heeft een hoeve (Pastoria), waar
speciaal in die streken voorkomende apen, vooral chimpansee\'s worden gehouden-
voor de studie van ziekten van den mens, die niet op de gewone laboratorium,
dieren zijn over te enten. Men laat de gevangen dieren zooveel mogelijk hun na-
tuurlijke leefwijze behouden, en voedt hen half in vrijheid op.

(Revue vét. et journ. de méd.-vét. Sept. 1931).

Blauwkleuring der weefsels na trypanblauw-inspuiting.

Biermann (Zeitschr. f. Fleisch- u. Milchhyg. 1921, KLIT, S. 93) spoot bij
6 cavia\'s, 5 konijnen en 2 runderen 1 % trypanblauw-oplossing in.

Bij de cavia\'s waren 40 dagen na de subcutane injectie de intima der groote bloed-
vaten nog blauw gekleurd. Bij de konijnen was deze blauwe verkleuring nog 49
dagen na de subcutane of intraveneuze inspuiting te zien.

Bij een koe kon, na intraveneuze inspuiting van 120 c.c. 1 % trypanblauw-
oplossing, de kleurstof 7 dagen macroscopies in de melk worden aangetoond.
Na 5 weken was nog kleurstof in de urine.
 Vr.

-ocr page 405-

— 373
INGEZONDEN.

Destructor-installaties.

De repliek van Dr. te Hennepe 1) geeft mij geen aanleiding hierop terug te
komen, aangezien daarin hoofdzakelijk óf niet ter zake doende feiten óf niet door
feiten gestaafde meeningen van collega\'s als argumenten worden vermeld.

Wel is het wenschelijk de\'opmerkingen van den Heer R. Harkema2) (de ver-
tegenwoordiger van de leveranciers van het Iwell Laabs systeem in Holland)
te beantwoorden.

De eigenaardige ontdekking waartoe de Heer Harkema door hergroepeering
mijner cijfers komt, is een gevolg van een kapitale vergissing : n.1. de aanname,
dat het verwerkte materiaal in Winterswijk niet verschilt van dat in Bergum.

Deze vergissing blijkt al uit het feit dat Winterswijk 3) over het bedoelde tijd-
vak verwerkt heeft
186.401 K.G. cadavers, afval en beenderen en 39.960 K.G.
bloed. Nu verwerkt Bergum noch bloed, noch beenderen en om dus tot vergelijk-
bare cijfers te komen, moet van de
grondstoffen worden afgetrokken de 39.960 K.G.
bloed en van de productie de 11
.050 K.G. bloedmeel3).

Hoeveel beenderen Winterswijk verwerkt heeft, is niet in bedoeld verslag te
vinden. Nemen wij aan dat het door Dr.
te Hennepe gepubliceerde 4) bedrag
der totale productie
(93.539 K.G.) juist is, dan blijft aan productie over 93 539—
11.050 = 82.489
K.G. uit 186.401 K.G. cadavers, afval en beenderen. Dit is
44.26 een cijfer dat veel te hoog is indien alleen de normale grondstoffen van
een destructor n.1. afgekeurd vee, vleesch en afval verwerkt waren geworden.

Zelfs het beste systeem heeft 100 °/Q opbrengst als natuurlijke limiet. Deze
natuurlijke limiet wordt bepaald door het watergehalte van het uitgangsmateriaal.
Hieromtrent zijn eenige cijfers in de literatuur te vinden 5), die wij zekerheidshalve
hebben aangevuld met een
60-tal speciaal daarvoor ingestelde proeven in Bergum.
Wij kwamen daarbij tot de voorloopige conclusie, dat het watergehalte van vol-
wassen runderen zonder kop, pooten, huid en organen
65—70 °/0 van varkens
zonder huid en organen
52—58 %, van afval 72—76 % bedraagt, cijfers die vrij-
wel overeenkomen met de in de literatuur genoemde. De productie-limiet zou
volgens deze gegevens dus zijn : voor runderen (zonder kop, pooten en organen)
30—35 %, voor varkens (zonder huid en organen) 42—46 °/Q, voor afval 24—28 0/o.

De productie van Winterswijk is 44.26 °/0, waarvan moet worden afgetrokken
het watergehalte van het meel (productie
33.78 °/Q, watergehalte aangenomen
op
8 °/0) in % van het uitgangsmateriaal zijnde 2.70 °/0 zoodat aan ,.droge stof"
geproduceerd is :
41.56 % d.w.z. dat Winterswijk practisch alleen \\arkens zonder

huid en organen moet hebben verwerkt öf..... andere ,,grondstoffen" heeft

toegevoegd. Hoe dit ook zij, de vergelijking van den Heer Harkema gaat vol-
komen mank.

In Bergum wordt zeer veel afval verwerkt, wat zooals duidelijk is, het opbrengst-
percentage sterk drukt, zoodat de relatief lage opbrengst begrijpelijk is. Verder
zal het ook duidelijk zijn, dat het koopmansstandpunt, ingenomen door den Heer
Harkema, niet zonder meer voor een destructor geldt. Deze heeft al het afgekeurde
te verwerken, zonder acht te geven op het al of niet „economisch" zijn van de

\'). Tijdschr. v. Diergeneeskunde 58. 1353 (1931).

2). Verslag van het Gemeentelijk Destructie-bedrijf over het jaar 1930, pg. 5.

3). Tijdschr. v. Diergeneeskunde 59. 37 (1932).

4). Tijdschr. v. Diergen. 58. 921 (1931).

5). Zie H. P. Armsby, The Nutrition of Farm Animals. 1922. pg. 62.
Indien het door zijn principalen genoemde cijfer juist is — wij hebben geen

reden hieraan te twijfelen —■ had het dan niet veeleer op den weg van den ver-
tegenwoordiger gelegen juist
dit punt in het belang zijner principalen naar voren
te brengen ?

-ocr page 406-

cadavers of afvallen. Zijn grondstoffen worden hem zoowel naar qualiteit als naar
quantiteit opgedrongen, zoodat er als „koopman" in die richting niet veel te doen
valt. Het eenige wat de technische leiding zich heeft af te vragen is : hoe kan
dit opgedrongen materiaal zoo economisch mogelijk verwerkt worden en dan
speelt het kolencijfer per iooo K.G. te verdampen water een rol. Is dus de geheele
omrekening van den Heer
Harkema eenerzijds een vergissing, anderzijds wordt
door hem een conclusie getrokken, die ik zorgvuldig vermeden heb, n.1. dat het
kolenverbruik per iooo K.G. water voor het systeem
Iwel Laabs zoo hoog zou
moeten zijn als in Winterswijk. Integendeel is te verwachten, dat — zooals door
mij naar voren gebracht — centralisatie verlaging van het kolencijfer medebrengt.
Maar bovendien is het door Winterswijk bereikte en door den vertegenwoordiger
van
Iwell Laabs overgenomen cijfer van 715 K.G. steenkolen per 1000 K.G.
verdampt water ongeveer maal zoo hoog als het door zijn principalen in Londen
aan ons opgegeven cijfer n.1. 1100 K.G. stoom per 1000 K.G. ruw materiaal. Welk
cijfer is nu het juiste ? Indien het door zijn principalen genoemde cijfer juist
is — wij hebben geen reden hieraan te twijfelen — had het dan niet veeleer
op den weg van den vertegenwoordiger gelegen juist
dit punt in het belang
zijner principalen naar voren te brengen. Dr. H.
J. Prins.

In aflevering No. 1, 1932, van het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" geeft
de Heer R.
Harkema een overzicht over het kolenverbruik en de productie-resul-
taten van de Destructie-installaties te Bergum (nat systeem) en Winterswijk
(droog systeem).

Schrijver dezes heeft noch de bedoeling het ,,natte" noch het ,,droge" systeem
,,Iwell Laabs" te verdedigen omdat hij van meening is, dat beide niet meer op
de hoogte zijn der nieuwste destructor-techniek. Voor hem komt het er alleen
op aan, eenige misleidende beweringen van den Heer
Harkema recht te zetten.

Uit zijn getallen kan men ook het tegendeel concludeeren van wat de Heer
Harkema bewijzen wil. Deze gegevens zijn voor de praktijk van geringe waarde,
wanneer ook niet de verhouding der verschillende soorten grondstof, zooals paar-
den, runderen, kalveren, varkens en voor alles
afval en nuchtere kalveren worden
opgegeven. Juist
afval en nuchtere kalveren waarbij de productie-resultaten zeer
gering, het stoomverbruik daarentegen buitensporig hoog is, spelen bij de vast-
stelling van het kolenverbruik en de berekening van het rendement een voorname
rol. Het gemiddeld rendement van 41.32 % in Winterswijk duidt daarop, dat het
daar verwerkte materiaal slechts een klein percentage afval en nuchtere kalveren
kan hebben bevat, terwijl juist in Bergum, voor zoover ik weet, de aanvoer van
deze beide soorten een aanzienlijk deel van het totaal verwerkte uitmaakt. Wan-
neer men dat als een feit beschouwt, dan is de bewijsvoering van den Heer
Har-
kema
uiterst zwak. Men kan de grondstof niet uitzoeken en moet die verwerken,
zooals zij van de verschillende streken wordt aangevoerd. De aanvoer van cadavers
en afval kan tusschen Bergum en Winterswijk zoo verschillend zijn, dat zonder
juiste statistische gegevens een vergelijking met betrekking tot kolenverbruik en
productie-resultaten absoluut niet kan worden getrokken.

Wanneer, zooals ik reeds zei, in Bergum naar verhouding meer afval en nuch-
tere kalveren verwerkt moeten worden dan in Winterswijk, dan hebben wij
precies het tegendeel van wat de Heer
Harkema bewijzen wil.

Het bewijst met betrekking tot de capaciteit van het natte systeem niets, wan-
neer in Bergum slechts een rendement staat van 32 % tegenover 41.32 % in
Winterswijk. Daaruit zou nog eerder bewezen kunnen worden, daar in Winterswijk
het kolenverbruik grooter is dan in Bergum, dat het kolenverbruik in Bergum
veel gunstiger is, daar het gedwongen is meer materiaal met een hoog watergehalte,
zooals afval en nuchtere kalveren te verwerken, dan Winterswijk. In een destruc-
tor-bedrijf is het nu eenmaal zoo, dat juist het materiaal, dat ter verwerking de
meeste stoom vereischt, de kleinste productie heeft.

-ocr page 407-

Met algemeene getallen kan met een argumentatie noch in de eene, noch in de
andere richting iets worden uitgericht. Dit is slechts misleidend voor die men-
schen, die met de technische doorvoering van het destructor-bedrijf niet vol-
komen vertrouwd zijn.

Men komt dichter bij de kern van het vraagstuk wanneer men de productie-
resultaten van de verschillende soorten, zooals paarden, runderen, kalveren,
schapen, varkens, afval en nuchtere kalveren,
afzonderlijk aangeeft en met deze
getallen het stoom- resp. kolenverbruik in overeenstemming brengt. Dan zou
men met behulp van de statistiek over de verhouding der verschillende soorten
materiaal tot elkaar, een eenigszins zuiver beeld verkrijgen van het kolenverbruik
der verschillende destructor-bedrijven. Wanneer echter de grondstof, die in de
apparaten komt,
niet ivordt afgewogen, maar zooals veeltijds geschiedt, slechts
wordt geschat,
dan zijn deze getallen misleidend.

Zelfs wanneer bij .twee destructor-installaties van verschillend systeem de aan-
voer van de grondstof in hun onderlinge verhouding overeenstemt, het kolen-
verbruik en de productie-resultaten precies dezelfde zijn, kan desondanks de
eene installatie rendabel zijn en de andere niet rendabel. Afgezien van het feit,
dat het kolenverbruik zoowel bij het ,,natte" als bij het ,,droge" systeem te hoog
is, mag men in geen geval over het hoofd zien, dat de kwaliteit van het gewonnen
dierenmeel en vet, de onderhoud- en reparatiekosten, het kracht- en waterver-
bruik, alsook de amortisatiekosten in verband met het kolenverbruik en de kwan-
titeit van het verkregen product pas een duidelijk beeld geven van de rendabiliteit
van een destructor-systeem.

l)e geheele samenhang op destructor-gebied is op geen stukken na zoo eenvoudig
als de Heer
Harkema dit zich schijnt voor te stellen. Nog een heele rij andere
factoren spelen hierbij een rol; het zou te ver voeren, binnen het bestek hiervan,
verder daar op in te gaan. Wanneer de Heer
Harkema bij toepassing van het
systeem , ,lwel-Laabs" een meer-ontvangst van / 55.746.— per jaar berekent,
moet dit getal als
louter fantasie worden beschouwd, wanneer hieraan niet nauw-
keurige statistische gegevens
voor den materiaalaanvoer in Bergum ten grondslag
liggen.

Als een noodzakelijke hygienische inrichting, zooals men de opruiming en on-
schadelijkmaking van cadaA ers, confiscaten, dierafval, enz. in de eerste plaats
moet beschouwen, dient het destructor-wezen juist bij de huidige maatschappelijke
toestand zoo min mogelijk het algemeen te belasten en zoo weinig mogelijk of
in het geheel geen onkosten te veroorzaken. Zelfs dient het nog winst af te werpen.
Daartoe is noch het „natte" noch het ,,Iwel-Laabs" systeem in die mate in staat
als een ander nieuw systeem van Nederlandsch fabrikaat, dat aan den nieuwsten
stand van de destructor-techniek is aangepast en volgens welk systeem belangrijk-
betere resultaten worden behaald. *)

Groningen, 7-1-1932. Bruno Hassel.

l) Wij sluiten hierbij de discussie over deze zaak. Red.

Oproep aan de praetiseerende dierenartsen in de provincie Utrecht.

Hoe meer de tijdsteekenen voor den veehouder minder gunstig worden, hoe meer
de boer tracht zijn onkosten-rekening te verminderen. Tot een der posten, welke
steeds voor bezuiniging in aanmerking komen, behoort de rekening van den dieren-
arts. Hierop kan zoo ongeveer alles bezuinigd worden. Wat toch is het geval?

Een kleine afwijking, bv. een indigestie of een overvoedering komt doorgaans
ook zonder ingrijpen van onzen kant in orde, maar er zijn toch gevallen, waar ons
optreden niet kan worden gemist : abnormale verlossingen, prol. uteri, enz.

Welnu, in deze gevallen behoeft de boer zelfs ook onze hulp niet meer, want
dan roept hij de hulp in van onze moederinrichting te Utrecht. Wat is eenvoudiger
dan dat?

-ocr page 408-

Hij bestelt een vrachtauto, laadt het dier op en rijdt in zeer korten tijd van welk
punt in onze provincie ook, zelfs van daarbuiten, naar "Utrecht, wacht daar desnoods
tot de partus, event. andere bewerking, is afgeloopen en gaat per keerende gelegen-
heid terug, hetgeen alles te zamen de onkosten van een bedrag van / 10.— niet te
boven gaat.

Daarvoor kan ik thuis die verlossing niet laten doen, zegt hij vergenoegd, en dan
is het nog prutsen vergeleken met Utrecht. Over deze aangelegenheid heb ik in
October 1930 reeds met de Maatschappij voor Diergeneeskunde gecorrespondeerd,
terwijl als resultaat daarvan een bespreking zou plaats hebben met de Faculteit
der Veeartsenijkunde.

In September j.1., toen ik over de resultaten van de bespreking nog niets hoorde,
heb ik dienaangaande aan het H. B. om inlichtingen gevraagd, doch ik heb nimmer
antwoord gekregen.

Mijn doel is nu gezamenlijk te komen tot een actie om te trachten het daarheen
te leiden, dat er bepalingen in het leven worden geroepen, waardoor het ,,vrije
verkeer" met onze inrichting wordt verhinderd, althans alleen onder bepaalde
voorwaarden kan plaats hebben.

Collega\'s, die met dit plan instemmen verzoek ik mij daarvan blijk te
geven, waarop bij voldoende adhaesie een bijeenkomst kan worden belegd ter
bespreking van deze zeer urgente aangelegenheid.

P. S. Tijdens het schrijven van dit epistel ontving ik van het H.B. bericht,
dat
er nog aan gewerkt wordt".

Dit verandert niets aan mijn opwekking een bespreking te houden, waar dan
de reeds bereikte resultaten kunnen worden medegedeeld en nader kan worden
overwogen, wat verder te doen staat.

Doorn. Dr. F. A. A. v. Diermen.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

In de laatste vergadering van het Hoofdbestuur der Maatschappij werd be-
sloten tot het stichten van een groep , .zoötechniek" op verzoek van Prof.
Kroon
en Dr. van der Plank en tot het stichten van een groep voor die dierenartsen,
die zich in het bijzonder interesseeren voor het kleine huisdier. Dit laatste op
verzoek van Prof.
Klarenbeek en de collega\'s Eichholtz uit Amsterdam en
Peters uit Rotterdam. Gegadigden om tot een dezer groepen te behooren (mogelijk
tot beide), gelieven zich bij ondergeteekende op te geven. Om misverstand te
voorkomen wordt opgemerkt, dat deze laatste groep zich niet zal bezighouden
met de massa-verrichtingeiv (diphtherie-entingen, pullorumbestrijding), die lang-
zamerhand tot de algemeene praktijk zijn gaan behooren.

Als lid der Maatschappij zijn op de laatste Hoofdbestuursvergadering aan-
genomen : P.
van Dijk te Apeldoorn, H. Dallenga, Appingedam, J. H. Naafs,
Uitgeest; N. D. M. Dekker, \'t Zand, bij Schagen en J. van der Graaf, Stolwijk.

De Secretaris :
ten Thije.

Centrale Raad.

Op\' 16 Januari 1932 kwam de Centrale Raad, bestaande uit dc heeren: J. P.
van der Slooten, Voorzitter ; K. Schuytemaker, Secretaris ; A. van Heusden,
J. A. Klauwers en H. R. Wigersma, leden ; W. ten Hoopen en P. van Kempen,
plaatsvervangende leden, voor de eerste maal bijeen te Utrecht. De heer van
Kempen
had bericht van verhindering gezonden.

Het Dagelijksch Bestuur had er prijs op gesteld het begin van deze bijeenkomst
bij te wonen. De Voorzitter onzer Maatschappij hield een korte installatie-rede.

-ocr page 409-

Dr. Dhont ging nog eens de evolutie onzer Maatschappij, in de laatste jaren
na en haar verhouding tot die in de groote samenleving. Toen dan ook door om-
werking van statuten en huishoudelijk reglement onze vereeniging zich wenschte
aan te passen aan de nieuwere omstandigheden, werd behoefte gevoeld aan het
tot stand komen van een college in onze Maatschappij zooals men thans in den
Centralen Raad wil bereiken. Spr. wenschte den leden nog eens geluk met hunne
verkiezing in dezen vertrouwenspost en inzonderheid den Voorzitter, van der
Slooten, met diens verkiezing met nagenoeg algemeene stemmen. Ten slotte
sprak Dr. Dhont den wensch uit, dat de werkzaamheid van den Centralen Raad
op duidelijke wijze zal mogen bijdragen tot de goede verhoudingen in de kringen
onzer vakgenooten en in de verhouding der diergeneeskundigen tot de „buiten-
wacht".

De Voorzitter van den Centralen Raad, collega van der Slooten, dankte
voor deze woorden en sprak allereerst den wensch uit, dat het optreden van
den Raad als ,,tuchtcollege" zeer sporadisch zal wezen. Niettemin zal het be-
staan van den Centralen Raad ook reeds preventief als een nuttige zaak kunnen
worden aangemerkt. Maar ook op ander gebied dan in de berechting van geschillen
zal de Raad belangrijk werk kunnen verrichten. Spr. denkt hierbij aan de voor-
bereiding van bindende besluiten, die in de toekomst toch niet kunnen uitblijven
en die in verband met de wijze, waarop de uitoefening van de praktijk van den
dierenarts zich in den loop der jaren heeft gewijzigd, mogelijk wel een nuttige
beperking van de vrijheid van ons beroep kunnen blijken.

Na ten slotte het Dagelijksch Bestuur nog eens bedankt te hebben voor zijn
aanwezigheid op dezen dag nam de heer van der Slooten den voorzitterszetel
van Dr. Dhont over en nam het Dagelijksch Bestuur afscheid.

In aansluiting met de mededeeling van het Hoofdbestuur betreffende de
samenstelling en de installatie van den Centralen Raad wordt den leden der
Maatschappij bekend gemaakt, dat, zaken, welke zij door den Raad be-
handeld wenschen te zien,
schriftelijk bij den secretaris K. Schuytemaker te
Hauwert, N.H., behooren te worden ingediend. Spoedeischende gevallen kunnen
telefonisch worden aanhangig gemaakt, Telefoon Oostwoud No.
3. Zij dienen
echter steeds onmiddellijk schriftelijk te worden bevestigd.

Afdecling Utrecht.

De ondergeteekende verzocht beleefd den leden der Afdeeling Utrecht de con-
tributie over het loopende jaar, zijnde /
25.— voor de gewone leden en / 13.— voor
de buitengewone leden, te willen storten of overschrijven op zijn postrekening
No.
100402, kantoor Utrecht.

Over de niet ontvangen contributies, verhoogd met de inningskosten, zal na
1 Maart per kwitantie worden beschikt.

W. Barentzstr. 31, Utrecht. De Secretaris-penningmeester,

Dr. C. de Graaf,

BERICHTEN.

Jaarboekje 1932.

Op blz. 53, regel r3 v. o., doorhalen : Stadskanaal (Gr.) .... Wnd. D. (n. gew-
en invullen : Den Hulst (gem. Nieuwleusen, O.).

Blz. 52, regel 16 v. b., doorhalen : Leiden, v. Oldebarneveldstr. 38, Tel. 796);
invullen : Amersfoort, St. Anfridusstraat 9.
Blz. 62, regel 21 v. o., * doorhalen.
Blz.
77, regel 7 v. o., 2e kolom * doorhalen.

Op blz. 35, regel 4 en 5 van boven, doorhalen de woorden : Amersfoort. Tel.....

en Dir. Mil. Hfsmsch.

Op blz. 68 vervalt regel 12 v. b. Op regel 13 v. b. staat Voordeman .... Tel.
31513,. Gir. 16758 moet zijn Voorderman . . . Tel. 14 ; Gir. 16758 vervalt.
Op blz.
140, regel 13 v. o., staat A. Noordema, moet zijn A. Voorderman.

Kroes.

26

LIX

-ocr page 410-

VLEESCHHYGIËNE.

Het snelrooken van vleesch en vleeschwaren.

Naar de Berl. Tier. Woch. (1931, pg. 203) mededeelt, wordt, naast het gebrui-
kelijke rooken van vleeschwaren, door het hangen der vleeschwaren in een, door
een onvolledige verbranding van loofhoutzaagsel, vooral afkomstig van beuken-
hout (naaldhout is, wegens de harsachtige bestanddeelen en het later smaken
der vleeschwaren naar carbol, onbruikbaar), verkregen rook, bij welk proces
men, alnaar de temperatuur van den ontwikkelden rook, ook nog kan spreken van
een warme rooking of koude rooking, ook een z.g. snelrookmethode toegepast.
Deze methode wordt minder in Duitschland, echter vooral in Amerika toegepast.
Hierbij worden de vleeschwaren in een mengsel, bestaande uit ongeveer 100 deelen
ruwe houtazijn, 5 deelen jeneverbes-olie en 200 deelen water, ondergedompeld,
of met dit mengsel bevochtigd en daarna gedroogd.

Het rooken van vleeschwaren waarborgt niet alleen een goede conserveering,
maar geeft ook een verbetering van den smaak, daar de door den rook gevormde
stoffen (phenolen en cresolen) op het vleesch neerslaan en zoodoende daaraan een
zekeren gewenschten smaak geven.

Vooral bij de z.g. koude rooking, waarbij rook van een lage temperatuur dagen-,
en wekenlang op de vleeschwaren inwerkt, dringen deze stoffen tot in het bin-
nenste van de vleeschwaren.

Worden de vleeschwaren alleen in bovengenoemd mengsel gedompeld, dan is
de conserveering niet zoo sterk. De aldus behandelde vleeschwaren kan men dus
niet zoolang bewaren, terwijl ook de smaak wel eenigszins van de op gebruikelijke
wijze gerookte vleeschwaren afwijkt.

Bovendien, zegt het bericht, moet men dit snelrooken min of meer opvatten
als oneerlijke concurrentie, omdat de schijn wordt gewekt, dat de vleeschwaren
natuurlijk gerookt zijn en daardoor beter te bewaren en van kwaliteit, hetgeen
werkelijk niet het geval is. Evenals det kleuren van worstomhulsels, waardoor
een plaats gehad hebbende rooking wordt voorgesteld, verboden is, mag men dus
ook het z.g. snelrooken niet toelaten.

In Roemenië het grootste pluimveeslachthuis van Europa!

Volgens een bericht in de ,.Deutsche Landwirtschaftl. Gefliigel-Zeitung", Jg. 3,5,
pg. 163, heeft men in Roemenië, n.1. te
Neu-Sulitza in de Boekowina, het grootste
en modernste pluimveeslachthuis van Roemenië, misschien zelfs wel van geheel
Europa, opgericht. Op een landgoed van 1 £ Hectare groot heeft men hoender-
stallen gebouwd, waarin een 90.000 dieren gemest kunnen worden. De ter slach-
ting aangevoerde hoenders zouden n.1. een korten tijd (8—10 dagen) moeten
worden nagemest.

Verder is een mesterij opgericht voor 10.000 ganzen. Op de geheele inrichting
kunnen een 350 arbeiders werken. Er is verder een slachthuis met bijbehoorend
koelhuis gebouwd.

Gerekend wordt op een verwerking van ongeveer 8000 stuks pluimvee per dag,
niet alleen geslacht, maar ook toebereid, verpakt, enz. Alle veeren worden ver-
zameld. daar men daaraan veel waarde hecht. Ook wil men de organen van het
geslachte pluimvee verwerken ; men heeft o.a. het plan ontworpen, deze voor de
varkensmesterij te gebruiken.

De electrische drijfstok van de Firma Schermer.

Ofschoon de electrische drijfstok reeds bij vele collega\'s bekend is, wil ik hier
toch nog op dit zeer nuttige apparaat even de aandacht vestigen. Naast het be-
kende en vrijwel overal in gebruik zijnde bedwelmingsapparaat heeft de Firma
Schermer te Karlsriihe ook een z.g. elektrische drijfstok in den handel gebracht,
waarmede het mogelijk is, de varkens, die op het slachthuis worden aangevoerd
en welke anders met veel geschreeuw en veel slaag in de varkensvallen worden
gedreven, zonder veel moeite en vooral zonder slaan, alleen door het aanraken met
den drijfstok, tot loopen aan te zetten. Het is voldoende het einde van den drijf-
stok tegen het dier te houden en dan gelijktijdig, door middel van een contact-

-ocr page 411-

knopje, dat zijdelings aan den stok is aangebracht, den stroom in te schakelen. De
punten van den stok komen daardoor onder stroom en de dieren krijgen een lichten,
electrische schok, die met het opheffen van den stok weer verdwenen is. Het geeft
hun echter blijkbaar zoo\'n onaangename gewaarwording, dat zij ijlings trachten
weg te komen. Van eenige beleediging der huid is geen sprake. Op het abattoir
te Utrecht wordt deze drijfstok reeds eenige maanden met succes gebruikt. Vooral
bij het opladen of afladen van varkens, of bij het drijven van deze dieren door
gangen, enz. is deze electrische drijfstok het aangewezen instrument.

Een drietal nieuwe slachthuizen.

Begin Januari werden een drietal nieuwe slachthuizen in gebruik genomen.
Zoo werd te
Roosendaal het door de Coöperatieve Vereeniging Centrale Slachtplaats
Roosendaal
gebouwde abattoir geopend. Deze inrichting is tot stand gekomen
met behulp van een gemeentelijk voorschot en na veel moeilijkheden en strijd
onder de slagers. Reeds in 1926 bepleitte wethouder
Ridders de wenschelijkheid
van het tot standkomen van een coöperatieve inrichting ; voor een niet onbelang-
rijk deel is het aan zijn medewerking te danken, dat het slachthuis er gekomen is.

Het ligt in het voornemen, in de toekomst dit slachthuis ook als exportslachterij
te gebruiken.

Eveneens had de opening plaats van een openbaar slachthuis te Hoorn. Bij de
opening werd een historisch overzicht van den gang van zaken gegeven en het
betreurd, dat aan de totstandkoming van dit abattoir niet meewerkten een 4-tal-
gemeenten uit den vleeschkeuringskring. Naast Hoorn, welke gemeente het slacht-
huis deed verrijzen en ook zal exploiteeren, sloten zich met speciale regelingen
aan de gemeenten Wijdenes, Wognum, Avenhorn en Schellinkhout. Afzijdig
bleven de gemeenten Blokker, Berkhout, Oudendijk en Zwaag. Er werd gewezen,
dat het slachthuis te Hoorn thans het 70e in Nederland is. De bouwkosten be-
dragen ongeveer / 200.000.

Verder werd ook nog begin Januari in gebruik genomen het openbaar slacht-
huis te
Tiel. B. en W. van Tiel meenden, gezien de tijdsomstandigheden, voor
ditmaal geen officiëele opening te moeten houden. Alvorens men in de nieuwe in-
richting ging werken, heeft collega
ten Broek in de hangruimte van het slachthuis
de slagers toegesproken.

Vleeschdestructie in N. Holland.

De gemeentebesturen van den Helder, Anna Paulowna en Wieringen zullen
een overeenkomst aangaan met het bestuur van den Vleeschkeuringsdienst Bar-
singerhorn voor 5 jaar inzake de destructie van afgekeurd vee en vleesch in den
destructor te Schagen, en hiervoor per jaar maximum bijdragen in het eventueel
verlies een bedrag van resp. / 600, / 200 en / 200
 de Graaf.

David Bruce.f

In het laatst van 1931 stierf te Londen Sir David Bruce, de ontdekker van
de Trypanosoma Bruceï (van de Nagana-ziekte in Zuid Afrika) en van de Bru-
cella Melitensis (de bacil van de Maltakoorts).
 Vr

Het vijf en zeventig jarig bestaan van het Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kunde.

Op Zaterdag 4 Januari is in de aula der Amsterdamsche Universiteit het feit
herdacht dat voor 75 jaren voor het eerst het Tijdschrift voor Geneeskunde ver-
scheen, een samensmelting van vijf toen in Nederland bestaande geneeskundige
tijdschriften. Eerst werd het tijdschrift uitgegeven door de Nederl. Mij. van Ge-
neeskunst, later door een vereeniging van geneeskundigen die het tijdschrift uit-
geeft. Wel bleef het steeds het orgaan van de maatschappij.

In de met bloemstukken versierde aula waar vele genoodigden, ook enkele
dierenartsen, aanwezig waren, werd na een openingsrede van Prof. Dr. G.
van
Rijnberk
de feestrede uitgesproken door Prof. H. Burger. Voor den inhoud
dezer redevoeringen verwijzen wij naar de groote dagbladen of naar het Tijdschr.

-ocr page 412-

van Geneeskunde. Namens de Mij. van Geneeskunde sprak de voorzitter Dr.
Mauritz namens den minister Mr. L. Lietaert Peerbolte. Medegedeeld werd
dat Prof. Dr. G.
van Rijnberk tot ridder in de orde van den Nederlandschen
Leeuw is benoemd. Na afloop der plechtigheid was er een druk bezochte recep-
tie, waar ondergeteekende gelegenheid had een gelukwensch te uiten namens de
Redactie van het Tijdschr. v. Diergeneeskunde, terwijl hij ook de opdracht ver-
vulde de felicitatie van de Mij. van Diergeneeskunde over te brengen.

Na afloop werd in Paviljoen Vondelpark een geanimeerd feestdiner gehouden,
waar behalve de redactie en de leden der vereeniging, verschillende medische
autoriteiten, voorzitters van enkele wetenschappelijke genootschappen en redac-
tieleden van enkele verwante tijdschriften deelnamen en ook eenige dames aan-
zaten. Vele goede wenschen voor den verderen bloei van het Tijdschrift v. Ge-
neeskunde werden hier uitgesproken.

Als feestuitgaven verschenen een geïllustreerde geschiedenis van de eerste
halve eeuw van het Tijdschrift van Dr.
Delprat, een Overzicht van h\'et levens-
werk van T. C.
Donders door Prof. van Leersum en zijn medewerkers en een
herdruk van de 6 boeken van
Bontius over tropische geneeskunde, bewerkt door
Dr.
van Andel.

Internationale Veeartsenijkundige Congressen.

Van Dr. Fred. Bullock, algemeen secretaris van het Xle Internationale Vee-
artsenijkundig Congres, dat in 1930 te Londen gehouden werd, werd een schrijven
van den volgenden inhoud ontvangen :

,,Met betrekking tot het aanstaand internationaal veeartsenijkundig congres,
dat zal worden gehouden in 1934 Philadelphia, zal het mij aangenaam zijn,
indien U mij toestaat de aandacht van Uwe lezers te vestigen op het feit, dat een
beperkt aantal afschriften van de rapporten van de beide voorafgaande congressen,
gehouden in Londen, verkrijgbaar zijn na rechtstreeksche aanvrage aan mijn
bureau, Royal College of Veterinary Surgeons, 10 Red Lion Square, London W.C. 1.

De drie deelen van het rapport van het Xe Congres, gehouden in 1914, bevatten
1750 blz., kosten £ 1.

De drie deelen van het rapport van het Xle Congres, gehouden in 1930, bevat-
ten 1790 blz., kosten samen £ 2.

Een van beide of beide uitgaven zullen franco naar elk adres worden toege-
zonden, na ontvangst van het verschuldigd bedrag, dat behoort te worden over-
gemaakt aan ,,The Royal College of Veterinary Surgeons".

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Candidaats-examen Veeartsenijkunde, Geslaagd de Heeren : J. van Boven, J.
B. Buursma, J.
H. J. van Gils, K. F. Koling, A. A. Kleinjan, A. M. Naakt-
geboren, j. D. Verlinde, J. Winsser.

Doctor aal-ex amen Veeartsenijkunde (eerste gedeelte), Geslaagd de Heeren :
J.
W. M. Coebergh, A. J. Feberwee, H. Huitema, B. H. Kessens, A. van
Keulen,
J. P. Ojeman, R. Reitsma, L. H. Theelen, H. L. L. van Werven,
Th. S. Zwanenburg.

Doctoraal-examen Veeartsenijkunde (tweede gedeelte). Geslaagd de Heeren :
A. J. M. van Erp, S. Loman, R. Lunsche, Th. Moons, W. J. Nieuwenhuis, A.
J. A. Qualm ;

Bevorderd tot Veearts, de Heeren : A. A. Smorenburg en W. Huisman.

Nieuw Ruiltijdschrift.

Journal of the Council for scientific and industrial Research.

Melbourne (Australië).

H.H. Studenten, die het abonnementsgeld v. h. Tijdschrift voor Diergenees-
kunde nog niet hebben betaald, worden verzocht dit
omgaand te storten op giro-
rekening 64404 van de firma J. van Boekhoven, Utrecht.

-ocr page 413-

Jubileum Prof. Dr. J. J. Wester.

De huldiging van Prof. Wester werd ingeluid door een uitvoerig artikel van
Dr.
Beijers in het Utrechtsch Dagblad van 30 Januari, waarin tevens een portret
was opgenomen.

Op i Februari, de dag dat Wester 25 jaar aan het diergeneeskundig onderwijs
verbonden was, werd \'s morgens in de kliniek, namens de veterinaire studenten
een leunstoel aangeboden bij monde van den heer
Frederiks. Na hiervoor be-
dankt te hebben, gaf Prof.
Wester een kort historisch overzicht van zijn onderwijs.

In den namiddag hield de jubilaris met zijn familie receptie in Hótel Pays Bas.

Tot de eersten, die kwamen gelukwenschen behoorden Voorzitter en Secretaris
van curatoren der universiteit, Dr.
J. P. Fockema Andrae, burgemeester van
Utrecht en Dr. Baron
de Geer van Jutfaas en verder de rector magnificus Prof.
Dr. L. S.
Ornstein, die den gelukwensch van den senaat overbracht. Hij was verge-
zeld van den Secretaris van den Senaat Prof. Dr.
C. G. N. de Vooys.

Om vier uur waren de zalen vol gestroomd met hoogleeraren, lectoren, conser-
vatoren en assistenten, velen vergezeld van hunne dames, met collega\'s uit Utrecht
en van vele andere plaatsen. Namens de Nederlandsche dierenartsen werd door
den heer
K. Schuytemaker aangeboden het door P. v. d. Hem vervaardigde,
goed gelijkende portret van den jubilaris. Spr. zette in zijn rede de verdiensten
van Prof.
Wester voor het onderwijs en als onderzoeker uiteen. Na hem kreeg
Dr. J. A.
Beijers het woord om mede namens Prof. Dr. G. Krediet een ver-
rassing aan te bieden, n.1. de in leeren band gebonden jubileumsaflevering van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Namens de hoogleeraren der Veeartsenijkun
dige faculteit sprak diens voorzitter Prof.
C. F. van Oijen Prof. Wester toe en
bood hem een mooien bloemenmand aan. Voor de veterinaire studenten voerde de
student J. S.
Nijhoff het woord. Bij monde van den voorzitter der .Maatschappij
van Diergeneeskunde Dr. J. j.
F. Dhont, werd Prof. Wester dank gebracht
voor de vele diensten, die hij aan de Maatschappij bewezen heeft. Ook werden
bloemen aangeboden. Prof. Dr. H.
Kroon sprak namens de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en bracht dank voor de vele bijdragen welke in
alle jaargangen voorkomen. Namens de afd. Utrecht van de M. v. D. bracht Dr.
G. M. v.
d. Plank den gelukwensch over, welke ook weer van een bloemstuk verge-
zeld was. Vertegenwoordigers van het studentencorps, van Unitas Studiosorum
en de Utr. Vrouwelijke Studentenvereeniging kwamen feliciteeren en hielpen de
zaal met bloemstukken opsieren. Tal van veterinaire studenten waren aanwezig.

Na alle sprekers aangehoord te hebben, antwoordde Prof. Wester in een geestige
speech, waarin hij mededeelde tegen de huldiging te hebben opgezien, doch dat
alles hem nu nogal meeviel. Hij bracht dank aan den schilder van zijn portret, die
helaas niet aanwezig kon zijn en verder aan allen die bijgedragen hadden om
dezen dag voor hem tot een feestdag te maken.

Ondertusschen was het in de zalen tjokvol geworden en nog geruimen tijd bleef
men bijeen. Tot slot kwam de fotograaf zich aanmelden en moesten voor de ge-
illustreerde pers foto\'s genomen worden.

In de Utrechtsche bladen kwamen \'s avonds zeer uitvoerige verslagen van de
receptie voor en ook de groote pers nam behoorlijk notitie van het jubileum.

Kroon.

-ocr page 414-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in December 1931

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan
die op i Dec. nog niet waren geëindigd).

Mond- en klauwzeer : bij 251 (423) eigenaars, waarvan in Groni. gen bij 10 (17) ;
Friesland bij 23 (196) ; Drenthe bij 21 (31) ; Overijsel bij 51 (70) ; Gelderland bij
32 (51) ; Utrecht bij 5 (8) ; Noordholland bij 7 (18) ; Zuidholland bij 7 (8) Zee-
land bij 3 ; Noordbrabant bij 30 (20) ; Limburg bij 62 (4) eigenaars.

Scabiês (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap) : 2 gevallen bij 2 eig.
(136 bij 10 eig.), waarvan in Groningen (37, waarbij 15 paarden, bij 3 eig.) ; Fries-
land (37 bij 3 eig.) ; Drenthe (54 bij 2 eig.) ; Utrecht 1 (paard) ; Zuidholland 1 (1) ;
Zeeland (7 bij 1 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 255 gevallen bij 7 eig. (921 bij 44 eig.), waarvan in Gro-
ningen 198 bij 3 eig. (359 bij 6 eig.) ; Friesland 40 bij 2 eig. (143 bij 18 eig.) ; Drenthe
(7 bij 3 eig.) ; Noordholland 13 bij 1 eig. (163 bij 13 eig.) ; Zuidholland (49 bij 3
eig.) ; Zeeland (200 bij 1 eig.).

Anthrax : 33 gevallen bij 31 eig. (8 bij 8 eig.), waarvan in Groningen 2 bij 2 eig. ;
Friesland 4 bij 3 eig. ; Drenthe 3 bij 3 eig. ; Gelderland 5, waarbij 1 varken, bij
5 eig. (2, waarbij 1 paard, bij 2 eig.) ; Utrecht 5, waarbij 1 paard, bij 5 eig. (3 bij
3 eig.) ; Noordholland 3, waarbij 1 varken bij 2 eig. ; Zuidholland 6, waarbij 1
varken, bij 6 eig. (3 bij 3 eig.); Noordbrabant 5, waarbij 2 paarden, bij 5 eigenaars.

PERSONALIA.

Dr. G. Leurink, op verzoek eervol uit \'s Lands dienst ontslagen.
Dr. J.
Kok, benoemd tot Hoofd van den Burg. Veeartsenijk. Dienst.
Dr.
C. Kunst, benoemd tot Inspecteur b. v. d., Hoofd Prov. Veearts-Dienst,
West-Java.

Dr. W. C. S. Doeve, benoemd tot Inspecteur b. v. d.
Dr. H. J.
Klasen, benoemd tot Inspecteur b. v. d.
P. H. J. GasiLLE, op verzoek eervol uit \'s Lands dienst ontslagen.
W. R. Knaap, ter beschikking van Prov. Oost-Java.
W. F. J. van Rooy, ter beschikking gesteld van Prov. Midden-Java.
Dr.
C. P. A. Dieben, tijdelijk toegevoegd aan Insp. 2e afd., standplaats Fort
de Koek.

T. C. Schol, overgeplaatst naar Semarang.

A. A. de Haas, 8 maanden verlof naar Europa, ingang Juni 1932.
Tarip benoemd tot Gouv. veearts ie klasse.
Gevestigd te Woerden
; A. A. Smorenburg.

Gevestigd te Den Hulst (gem. Nieuwleusen, O.), J. H. Loman.
Gevestigd te Barneveld : W. Huisman.

Dr. W. van den Akker (m. v.) is naar Ned. Indië teruggekeerd.
Overleden
: Keint Bakker, te Appingedam.

ERRATA.

In het artikel Torticollis van Dr. J. G. C. van Vloten, id afl. 3 staat op
blz. 204, regel 18 van boven „volkomen geluxeerd" ; dit moet zijn „onvol-
komen geluxeerd".

-ocr page 415-

BIBLIOGRAFIE.

N. A. Imelman, Koel-, vries- en ijsinstallaties. Amsterdam, Uitg.-Mij. v. h.
van Mantgem & de Does, 1931. 8°. 253 blz. m. 143 fig. tusschen tekst en 4 ktn. / 4.90

Geb. - 5.50

Polytechnische bibliotheek. No. 85.

Verslag omtrent de werkzaamheden van den veeartsenijkundigen dienst en
den gezondheidstoestand van den veestapel in 1930. \'s Gravenhage, Algemeene
Landsdrukkerij, 1931. 8°. 290 blz. m. 3 pl.

Veeartsenijkundige Dienst. Directie v. d. Landbouw. Dept. van Binnenlandsche
Zaken en Landbouw.

G. Stoel, De weefselcultuur in vitro als hulpmiddel in de bacteriologie. Ac.
proefschrift Amsterdam, \'s Gravenhage, G. Naeff, 1931. 8°. VII 93 blz.

Nederlandsch rundvee-stamboeh 1930—1931. Groep : Zwartbont Hollandsch
veeslag. Afl. 56H. Den Haag, Ver. ,,Het Ned. rundvee-stamboek", [1931]. 8°.
368 blz.

It. Groep: Roodbont Maas-Rijn-1 Jssel veeslag. Afl. 56 M. R. Y. Ibid. [1931]
8°. 195 blz.

It. Groep : Blaar- of witkop Groningsch veeslag. Afl. 56 G. Ibid. [1931].
8°. 43 blz.

H. Edin, N. Berglund, Y. Andersson, Undersökningar angaende grönföder
samt metoderna för dess Konservering. Dl. 1. Stockholm, O. L. Svanbäcks Boks-
tryckeri, 1931.

A. Goulay, Accidents de chemin de fer dont les animaux sont victimes. Paris,
Vigot freres, 1931. 8°. 64 p. fr. 10.—

R. Sabouraud, Diagnostic et traitement des affections du cuir chevelu. Paris,
Masson et Cie., 1931. 8°. 278 p. av. 200 fig. ■ fr. 85.—

Prevention of cruelty to animals. London, H. M. Stationery Office, 1931. 8°.
Advisory leaflets. No. 73.
Ministry of Agriculture and Fisheries.

Ph. Gardner, All about the Irish wolfhound. Dundalk, Dundalgan Press,
1931. W. over 100 woodengr. Sh. 8.—•

Annal report of the veterinary department Northern Provinces, 1930. Lagos,
The government printer, 1931. 8°. 46 p. w. 10 ill. Sh. 4.6.- ■

Sex-linked method in poultry breeding. London, H. M. Stationery Olfice, 1931.

Sh. 0.9.—•

Ministry of Agriculture and Fisheries. Bull. No. 38.

Annual report of the department of animal health, 1930. Livingstone, Govern-
ment Printer, 1931. 8°. 30 p.

F. Kelly and C. E. Clement, Market milk. 2d ed. New York, Wiley, 1931.
8°. 489 p. S 4.50

H. M. Lamon and j. W. Kinghorne, Judging poultry. Rev. ed. Washington,
Lamon & Kinghorne, 1931. Kl. 8°. 114 p. w. ill. S 2.50

S. Orla-Jensen, Dairy bacteriology. Transl. by P. S. Arup. 2d ed. Philadel-
phia, Blakiston\'s Son, 1931. 8°. 198 p. w. ill. g 4.50
Some diseases of farm animals. London, H. M. Stationery Office, 1931. 8°. Sh. 1.6—
Ministry of Agriculture and Fisheries. Bull. nr. 1.

R. S. Maynard, Australian dairyman\'s handbook. Sidney, Angus & Robert-
son, 1931. 8°. XX 687 p. w. 146 fig. and 43 pl.

H. Zinsser, Resistance to infectious diseases. 4th ed. New York, Macmillan
& Co., 1931. 8°. XVIII 651 p. w. 32 fig.

W. B. Tegetmeier, Pheasants : their natural history and practical manage-
ment. Ed. by E.
Parker. W. a chapter on the diseases of pheasants by H. Ham-
mond Smith.
London, The Field, 1931. 8°. XVI 268 p. w. ill. Sh. 10.6.—

-ocr page 416-

J. H. Dible, Recent advances in bacteriology and the study of the infections.
2d ed. London, Churchill, 1931. 8°. XII 476 p. w. 29 ill. Sh. 15.-

Schlacht- und Viehhofbau in neuer Zeit. Hrsg. von der Deutschen Schlachthof-
Zeitung. 6te Fortsetzung. Kirchhain, Brücke-Verlag, 1931. M. 15.—

C. A. Rojahn, Kurze Anleitung zur Untersuchung von Blut, Serum, Harn,
Mageninhalt und Fäzes. Berlin, Verlag des Deutschen Apothekervereins, 1931.
8°. 51 S. M. 3.—

R. Geissler, Milchviehhaltung. Prag, Landeskulturrat für Böhmen, 1931.
Kl. 8°. 22 S. Vortrag. Kr. 1.50

Aus : Landwirtsch. Fachpresse. Tetschen. 1931, Nr. 24.

W. Müller-Lenhartz, Die Grundlagen der landwirtschaftlichen Erzeugung.
Prag, Landeskulturrat für Böhmen, 1931. Kl. 8°. 12 S. Kr. 1.50

Aus : Landwirtsch. Fachpresse. Tetschen. 1931, Nr. 23.

H. Raum, Grünlandfragen. Prag, Landeskulturrat für Böhmen, 1931. Kl. 8°.
31 S. Vortrag. Kr. 1.50

Aus: Landwirtsch. Fachpresse. Tetschen. 1931, Nr. 21, 22.
Verzeichnis der Vorlesungen und praktischen Uebungen an der Tierärztlichen
Hochschule Hannover. Winterhalbjahr 1931/32. [Hannover. 1931]. 8°. 19 S.

Archiv für Entwicklungsgeschichte der Bakterien. Hrsg. von G. Enderlein.
Bd. 1, H. t. Bernburg, Dornblüth Nachf., 1931. Gr. 8°. 124 S. m Abb. und 1 Taf.

M. 13.50

Walther, Der Sumpfbiber (Nutria), seine Zucht und Haltung als Pelztier in
Europa. 2te Aufl. München, F. C. Mayer, 1931. 8°. 100 S. m. 78 Abb. M. 10.—

A. Ludwig, Am Bienenstand. Ein Wegweiser zum einfachen und lohnenden
Betriebe der Imkerei. 7te Aufl. Berlin, F. Pfenningstorff, 1931. 8°. 136 S. m.
114 Textabb. M. 1.50

H. Triepel, Die anatomischen Namen, ihre Ableitung und Aussprache. Anh. :
Biographische Notizen. I5te Aufl. München, J. F. Bergmann, 1931. 8°. VII -f
100 S. M. 3.30

G. Frölich, Das Karakulschaf und seine Zucht. 2te Aufl. München, F. C. Mayer
Berl., 1931. 8°. 147 S. m. 43 Abb. M. 8.50 Geb. M 10.

C. Görte und O. Scheibner, Leitfaden des Hufbeschlages. 7te Aufl. Hannover,
M. & H. Schaper, 1932. 8°. VII 133 S. m. 96 Textabb. M. 3.50

Chr. von Ompteda, Rentabilität und Wirtschaftlichkeit der gesamten Edel-
pelztierzucht. 2te Aufl. München, F. C. Mayer Verl., 1931. 8°. 130 S. M. 6.—

Der Gesundheitszustand der Kühe beim Maschinenmelken. Von W. Ernst u.
A. Berlin, Beuth-Verl., 1931. 4°. 61 S. m. Abb. u. Tab. M. 5.—

Schriften des Reichskuratoriums f. Technik in der Landwirtschaft. H. 24.
W.
Königer und W. Hammer, Die künstliche Griinfutter-Trocknung. Berlin.
Beuth-Verl., 1931. 8°. 193 S. m. Abb. und 5 Taf. M. 8.—

Schriften des Reichskuratoriums f. Technik in der Landwirtschaft. H. 25.
Hygienische Tatsachen, die man sonst nur mühsam findet. Hrsg. von C. Adam
und C. Kayser. Jena, G. Fischer, 1931. Gr. 8°. V 119 S. M. 4.— Geb. M. 5.—■
Zuchtviehversteigerungen und Zucht- und Nutzviehmärkte. Berlin, P. Parev,
1932. M. 7.—

Berichte über Landwirtschaft. Hrsg. im Reichsministerium f. Ernährung u. s. w.
Sonderh. 45.

Kalender für Geflügelzüchter 1932. Jg. 34. Berlin, F. Pfenningstorff, 1931.

M. 1.—

Lamy, Des affections de la prostate chez le chien. Thèse de Paris. 1931.
Guigon, Considérations sur l\'élevage et l\'amélioration du gros bétail dans le
Vivarais. Thèse de Lyon. 1931.

Peyrègne, La race bovine de Lourdes. Thèse de Toulouse. 1931.
Parlier, Contribution à l\'étude des affections typhoïdes du cheval. Thèse de
Toulouse. 1931.

du Buy.

-ocr page 417-

(Uit het Bacteriologisch Laboratorium van de Geneeskundige Kliniek der
Rijks-Universiteit te Utrecht.)

MEDEDEELINGEN VAN DE BRUCELLA-BANG-COMMISSIE.

No. 3.

OVER HET VERBAND TUSSCHEN BRUCELLA-BANG EN DE
ZOOGENAAMDE KNIEBUILEN BIJ KOEIEN,

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

Als meest voor de hand liggende oorzaak voor het ontstaan van-
de niet zelden bij koeien aan de voorzijde van het carpaalgewricht
aangetroffen hygromen (bursa praecarpalis) geldt een chronische
onsteking tengevolge van het trauma, waaraan dit gebied, vooral
wanneer de dieren zich uit liggende houding opheffen, is blootgesteld.

Bergman en Agren (i) vonden dergelijke zwellingen van den
carpus vooral bij koeien in veestapels, die besmet waren met
infectieuse abortus. Dat dit verband ook anderen niet ontgaan
is, zou blijken uit de benaming „abortusverdikking", die men in
sommige streken van Zweden aan dit lijden geeft.

Bergman en Agren onderzochten de vloeistof dezer hygromen
en troffen er agglutininen en complementbindende antistoffen
voor Br. Bang in aan, maar geen bacteriën.

Dit laatste is wel gelukt aan Boyd, Delez en Fitch (2). Zij
isoleerden Brucella uit twee carpaalhygromen, maar niet uit het
gewrichtsvocht van twee koeien met acute gonitis. Zij meenen dat
Br. Bang is op te vatten als een „bijkomstige aetiologische factor"
voor het ontstaan van hygromen bij de koe \').

Dank zij de welwillendheid van Dr. J. A. Beyers, Prof. Dr. J. H.
Hartog, Dr. F. Lubberink en Dr. j. Staal ben ik in de gelegen-
heid geweest een onderzoek in te stellen bij 8 aan zoogenaamde
kniebuil lijdende koeien. Ik betuig hun hiervoor mijn welgemeende
erkentelijkheid.

Koe 1. (Dierenarts Dr. J. Staal, Assen).

8 Januari 1930. „Bursa ter grootte van een kokosnoot ; vrij chronisch."

Door directe kweekproef en cavia-enting kon de aanwezigheid van Brucella
niet worden aangetoond. Na centrifugeeren agglutineerde de bovenstaande vloei-
stof Br. Bang tot i/l6cc, de compiementbindingsreactie met Brucella-antigeen
was sterk positief (ic).

(Het punctaat werd eerst vier dagen na de operatie in het laboratorium onder-
zocht.)

Koe 2 (Dierenarts Dr. J. Staal).

8 Januari 1930. „Groote bursa praecarpalis." In de haldere slijmige, gele vloei-
stof werden geen Abortusbacteriën gevonden (jraeyaraat, kweek en caviaproeven),
maar wel agglutininen (i/8< < ) en complementbindende antistoffen (> ir ) voor Br.
Bang.

-ocr page 418-

Koe 3. (Dierenarts Dr. J. A. Beyers, Utrecht).

3 Februari 1930. In de heldere, slijmige, gele vloeistof van een groote bursa werd
Brucella niet gevonden (kweek en cavia-enting). De agglutinatie-reactie met Br.
Bang was negatief, de complementbindingsreactie positief (5).

Koe 4. (Dierenarts Dr. J. A. Beyers).

3 Februari 1930. Het slijmige, troebele punctievocht van de kniebuil van een
pink bevatte geen Brucella (kweek en caviaproeven) of daarmede overeenstem-
mende agglutininen en amboceptoren.

Koe 5. (Dierenarts Dr. F. Lubberink, Helmond).

7 November 1930. ,,In een stal, waar drie der vier runderen hadden verworpen,
Jeed een koe aan kniebuil, die, volgens mededeeling van den eigenaar, al eenige
maanden vóór de abortus is ontstaan".

De met het punctaat geëntte voedingsbodems werden door verontreinigingen
(Bac. subtilis) zoodanig overgroeid, dat door middel van de directe kweekproef de
aanwezigheid van Br. Bang niet was vast te stellen. De cavia, bij welke onder-
huidsch 2 cc. der vloeistof was gebracht, bleek bij sectie, na 6 weken, met Brucella
te zijn geinfecteerd (aggl. 400, c.b.r. 9, milt vergroot, Brucella gekweekt uit de
milt). Het kniebuilvocht agglutineerde Br. Bang tot 1/800 en bevatte zeer veel
complementbindende antistoffen, > 10).

Koe 6. (Chirurgische Kliniek, Prof. Dr. J. H. Hartog).

I December 1931. Koe met groote kniebuil.

In het hvgroomvocht is Brucella niet gevonden (praeparaat, kweek- en cavia-
proeven).

Het bloedserum agglutineerde Br. Bang tot i/ioc, het punctaat van de bursa
tot 1/25 ; de complementbindingsreactie van het bloedserum met Bang-antigeen
had een index 6, die van het punctievocht 9.

Koe 7. (Chirurgische Kliniek)

3 December 1931. Het bacterie-praeparaat van de vloeistof, verkregen bij
operatie van een kniebuil bij een koe (Prof.
Hartog), bevatte talrijke, zeer kleine
Gramnegatieve microörganismen.

De kweekproeven gaven negatief resultaat. Beide met sediment van het vocht
ingespoten cavia\'s bleken bij de sectie, na 6 weken, met Brucella te zijn geinfec-
teerd (Aggl. 800 en 200, c.b.r. 8 en 3, Brucella gekweekt uit de milt).

In de melk van koe 7 werd Brucella niet gevonden (cavia ingespoten met room).

Het bloedserum agglutineerde Br. Bang tot 1/100, het hvgroomvocht < 1/25;
de complementbindingsindex van het bloedserum bedroeg 6, die van de bursa-
vloeistof > 10.

Koe 8. (Chirurgische Kliniek).

II December 1931. In de vloeistof van een buitengewoon groote kniebuil werd
met de directe kweekproef Brucella niet gevonden, wél bij de caviaproeven (Cavia
na 4 weken : aggl. 200, c.b.r. 4 ; cavia na 6 weken : aggl. 1600, c.b.r. 8 ; Brucella
gekweekt uit milt en liesplooiklieren).

Zoowel het bloedserum, als de vloeistof van de bursa agglutineerde Br. Bang
tot
i/iöco ; de compl. b. indices bedroegen resp. 7 en 9.

Samenvatting en beschouwing.

Van de vloeistoffen, afkomstig uit de praecarpale hygromen
van 8 koeien, bevatten 5 agglutininen, 7 complementbindende
antistoffen voor Brucella Bang. Het bloedserum van de drie daarop
onderzochte koeien bezat deze stoffen eveneens. Twee maal waren
wèl amboceptoren in de cystevloeistof aanwezig, maar geen agglu-
tininen; één maal waren beide afwezig. In 3 der 8 kniebuilen werden
levende Brucella aangetroffen.

Beschouwingen, op grond van deze gegevens, aangaande de rol,

-ocr page 419-

die Brucella Bang zou spelen bij het ontstaan of de verdere ont-
wikkeling van de besproken hygromen bij runderen, zijn voorloopig
nog speculatief. Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar.

Niet onwaarschijnlijk lijkt mij, dat, indien — van de circulatie
uit —• Abortusbacteriën geraken in het gekneusde en daardoor
minder weerstand biedende weefsel, deze zieh ter plaatse ver-
menigvuldigen en secundair aanleiding geven tot ontsteking en
exsudatie.

LITERATUUR :

1. Bergman en Âgren : Skand. Vet. Tid., 1923, 13, 181 (Geciteerd naar Boyd,
Delez
en Fitch).

2. Boyd, Dei.ez en Fitch : The Cornell Vet., 1930 20, 3, 263.

3. Ivraneveld : Ned. Ind. Bladen voor Diergen.k., 1927 39, 105.

ZUSAMMENFASSUNG

Verfasser untersuchte 8 Kühen mit Vorderknie-beulen. In der Hygromflüs-
sigkeit von 3 Kühen wurde Brucella Bang gefunden.

Bei 5 Kühen waren Agglutinine und bei 7 komplementbindende Antikörper
in den Hygromen vorhanden. In 2 Fällen konnten Ambozeptoren nachgewiesen
werden jedoch keine Agglutinine und in einem Falle fehlten beide.

Die Untersuchung des Blutserums von 3 Kühen ergab auch das Vorhandensein
von Agglutininen und komplementbindenden Stoffen.

Es ist fraglich ob der Brucella Bang beim Entstehen der Hygromen eine Rolle
spiellt. Denkbar wäre es dass der sich im Blute der betreffende Tiere befindliche
Brucella im lädierten Bindegewebe der Vorderkniegegend einen geeigneten Nähr-
boden findet, worin er sich vermehrt und dann Entzündung und Exsudat her-
vorruft.

SUMMARY.

The author examined 8 cases of hygroma of the carpus in cattle. Brucella Bang
was detected in the hygroma fluid of 3 cows. In 5 cows agglutinins were found in
the fluid and in 7 cows complement fixing antibodies against Brucella Bang. In
two cases amboceptors were present but agglutinins failed; in one case both were
absent. Examination of the bloodscrum of 3 cows revealed also the presence of
agglutinins and complement fixing antibodies.

The question arises whether Brucella Bang plays a part in the causation of hy-
groma. It is quite possible that the lacerated tissue of the carpus offers a suitable
medium to the Brucella which is present in the blood of the bovines in question.
Bacterial multiplication takes then place and the bacilli set up inflammation and
exsudation.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a examiné 8 vaches affectées d\'hygroma du genou. Brucella Bang
fut trouvé dans le liquide de l\'hygrome de 3 vaches. Chez 5 vaches dans le
liquide l\'auteur décela des agglutinines et chez 7 animaux des sensibilisatrices
vis à vis les Brucella. Dans deux cas il trouva des ambocepteurs mais pas d\'agglu-
tinines et chez une vache tous les deux faisaient défaut. L\'examen du sérum sanguin
de 3 vaches révéla aussi la présence d\'agglutinines et d\'anticorps déviant le
complément vis-à-vis les Brucella. La question est de savoir si la formation des
hygromes est influencée par le Brucella. Ilse peut que le tissu sous-cutané lésé soit
un milieu nutritif favorable au Brucella qui se trouve dans le sang des animaux
en question, et qu\'il s\'y multiplie et détermine une inflammation et une exsudation.

-ocr page 420-

VARKENSDIPHTERIE,

door

J. GRASHUIS.

Diphterie bij varkens komt in ons land meestal sporadisch
voor. Slechts enkele malen nam ik een zoodanige uitbreiding waar,
dat alle jonge biggen op de boerderij waren aangetast.

De oorzaak is de necrosebacil.

De infectie ontstaat in den regel door verontreiniging van wondjes
aan huid en slijmvliezen. Er ontstaat een vrij harde zwelling,
met roodheid. Na eenige dagen sterft het oppervlakkige weefsel
af, en er worden zweren gevormd, bedekt met een grauwgeel
beslag. Het meest treft men deze zweren in den mond aan, en wel
aan boven- en onderkaak, juist op die plaatsen, waar bij pasgeboren
biggen de hoektandjes hebben gezeten. Het wegknippen van deze
scherpe tandjes, bedoeld om het kraambed rustig te houden en
het stukbijten van de spenen te voorkomen, heeft dan in den regel
met vuile handen en verontreinigde schaar plaats gehad. Niet
zelden komt het voor, dat met het knippen van deze tandjes ook
een deel van het tandvleesch wordt weggenomen, en de infectie
kan in zoo\'n geval al heel gemakkelijk plaats hebben.

Meestal worden de zweren pas opgemerkt als het proces zoover
is voortgeschreden, dat de verdikkingen van de kaken uitwendig
zichtbaar zijn geworden. De biggen zijn dan 3—5 weken oud.
Varkenshouders spreken van „tandmok". Zij denken dat een
afwijking van de tanden hieraan ten grondslag ligt. In enkele
gevallen gaat het lijden over op de tong, de keelholte en soms op
maag en darmen. Ook kan het proces aan de kaken zich in de diepte
voortzetten en abscessen veroorzaken in de kaakbeenderen, kaak-
boezems en neusholte. Afhangende van de plaats, waar abscessen
en zweren zetelen, kunnen ademha\'ingsstoornissen, slikbezwaren
en spijsverteringsstoornissen (diarrhee) ontstaan. Abscessen in den
neus zijn differentieel-diagnostisch te verwarren met infectieuze
rhinitis en met rachitische veranderingen van het hoofd.

Aan den snuit ontstaat diphterie vaak na het zg. „ringen",
ook weer een leekenoperatie, die niet op aseptische wijze wordt
uitgevoerd.

Het „ringen" geschiedt bij weidevarkens, om het wroeten in
den bodem te beletten, bij gespeende biggen wel om het „elkaar
stooten tegen buik en flanken" te verhinderen. Soms wordt bij
diphterie van den neus een groot gedeelte van den snuit afgestooten.

Aan de ooren heb ik meerma\'en diphterie waargenomen na
het „tatoueeren", het aanbrengen van een teeken of nummer
in de ooren, noodig voor controle of stamboekhouding. Na deze
leekenoperaties, vaak uitgevoerd met verontreinigde instrumenten,

-ocr page 421-

die soms niet gedesinfecteerd worden, wrijft men de wonden
weliswaar in met een mengsel van zwartsel en methylspiritus,
doch daarmede worden de bacteriën, die in de diepte zijn gebracht,
niet gedood.

Ook na castraties, door leeken verricht, ontstaat meermalen
diphterie van de castratiewonden.

Tensotte kunnen allerlei andere plaatsen van het lichaam na
verwondingen aangetast worden. Diphterische klauwpanaritium
komt nogal eens voor, doch overigens ziet men de ziekte zelden op
deze wijze uitbreken.

In goedaardige gevallen treedt wel eens spontane genezing op.

B ij ft behande ing in meer ernstige gevallen achterwege, dan wor-
den de dieren meestal ,,Kümmerformen" of zij sterven door ver-
stikking, profuse diarrhee enz.

Bij een goede behandeling is de mortaliteit zeer gering.

Prophylaxis. Uit het voorgaande blijkt, dat varkensdiphterie
in de meeste gevallen het gevo\'g is van leekenoperaties. Men dient
er de varkenshouders dus, meer dan tot nu toe geschiedt, op te
wijzen, dat de operaties steeds met goed gereinigde handen en
gedesinfecteerde instrumenten moeten geschieden. Vooral zij, die
van de eene boerderij naar de andere gaan, om te opereeren, (cas-
treeren, tatoueeren enz.) moeten de noodige voorzorgen nemen,
om besmetting van de biggen te voorkomen.

Het gevaar is niet denkbeeldig, dat, behalve diphterie, op deze
wijze ook andere ziekten worden overgebracht, b.v. chronische
biggenpest (streptococcen-infectie\'s), pokken, varkenspest enz.

Therapie. Zijn de aangetaste plaatsen te bereiken, dan wordt
het necrotisch materiaal verwijderd, abscessen gekliefd, en verder
bestaat de wondbehandeling uit : i—2
x daags inpenseelen van
tinctura jodii. Als regel vo\'gt spoedig genezing.

Bij meer inwendige aandoeningen levert joodkalium (big 1 gr.
per dag) vrij aardige resultaten op.

ZUSAMMENFASSUNG.

Diphtherie kommt in Holland sporadisch bei Schweinen vor. Die Ursache ist der
Nekrosebazillus. In den meisten Fällen geschieht die Ansteckung von Operations-
wunden aus, nach Operationen (von Laien) wobei keine Asepsis berücksichtigt
worden ist.

SUMMARY.

Diphteria in pigs is of sporadic occurrence in Holland. The disease is due to the
bacillus necrosis. Infection generally takes place through operative wounds, after
Operations performed (by laymen) without aseptic precautions.

RÉSUMÉ.

La diphterie des porcs s\'observe sporadiquement en Hollande. Elle est causée
par le bacille de la nécrose. Dans la plupart des cas 1\'infection s\'effectue par de
petites plaies opératoires ä la suite d\'opérations (par des laiques) faites sans pré-
cautions d\'asepsie.

-ocr page 422-

0VARI0T0MIE BIJ HET RUND,

door

Dr. J. AUKEMA, Groenlo.

Na de mededeelingen van Crezée in het 15 Oct. No. 19 \',i van dit
tijdschrift over bovengenoemd onderwerp komt het mij gewenscht
voor ook een korte beschrijving te geven van mijn ervaringen in
dezen. Ik was n.1. eenige keeren in de gelegenheid de operatie te
verrichten bij nymphomane runderen, die niet op andere wijze
waren te helpen. De gevolgde methode was die langs den vaginalen
weg, en wel als volgt.

Benoodigd instrumentarium: scheedespanner, rechte bistouri
caché en efeminator.

Een dietetische voorbehandeling van het dier is niet noodig.
Sacrale anaesthesie kan eveneens gemist worden; het vasthouden
in den neus door een helper is voldoende om het dier rustig te houden.
Begonnen wordt met grondige reiniging van vulva en omgeving
met warm zeepwater, gevolgd door een vaginale irrigatie met een
therapogeen-oplossing. Daarna wordt het uitwendige operatie-
veld evenals de hand van den operateur met tinct. jodii bestreken.
De scheedespanner wordt met het bekervormig uiteinde om den
uitwendigen cervix-mond geplaatst, en deze met eenige kracht
naar voren en beneden gedrukt. Hierdoor bereikt men: i° de voor
iedere incisie noodige spanning van de oppervlakte, 2° het ont-
staan van een ruimte tusschen de eventueel tegen elkaar liggende
serosae van vagina en rectum, wat vooral bij ballonneering van
de scheede het geval zal zijn. Thans komt het precaire moment:
het klieven van den dorsalen vaginawand. De insnijding heeft plaats
in de mediaanlijn en eenige centimeters van de.i uitwendigen baar-
moedermond. De te splijten wand is een paar m.M. dik en bestaat
uit mucosa met muscularis (terugtrekken der wondranden),
een laagje bindweefsel en het peritoneum. Het mes wordt ge-
sloten naar binnen gebracht, daarna uitgeschoven en de incisie
gemaakt, terwijl tegelijkertijd de buiten blijvende hand met den
scheedespanner een flinken voor- benedenwaartschen druk uit-
oefent. Het mes moet vooral aan de punt goed scherp zijn. Zonder
veel moeite wordt dan in een of meer sneden het peritoneum ge-
opend. Een kleine opening in het buikvlies is vo\'doende en kan
indien noodig met duim en vinger worden vergroot. Nadat scheede-
spanner en mes zijn weggelegd wordt met 2 of 3 vingers het
corpus uteri afgetast, met de hoornen naar achteren gehaa\'.d,
waarna het ovarium gemakkelijk is te grijpen. Het wordt dan
door de wond in de vagina gehaald, de efeminator wordt inge-
bracht en het ovarium zoo door de opening van het instrument
gehaald, perifeer afgesneden en centraal gekneusd. Na ruim 1

-ocr page 423-

minuut laat men de stomp los, die dan in de buikholte terugzakt.
Hetzelfde geschiedt met het andere ovarium, waarmee dan de
operatie is afgeloopen.

Het openen en sluiten van den efeminator geschiedt met één
handbeweging en kan door den operateur zelf worden verricht.
Dit is een voordeel boven het ovariotoom van
Crezée, dat overi-
gens in wezen hetzelfde is.

De operatie is in korten tijd afgeloopen en vereischt geen voor-
of nabehandeling. De eenige moeilijkheid is het werken in een
nauwe ruimte en het op gevoel maken van de insnijding, wat wel
eens genoemd is de proef op de koelbloedigheid van den operateur.
In de gevallen door mij behandeld, is het evenwel steeds op de be-
schreven wijze gelukt de gewenschte kleine opening te verkrijgen,
en behalve i geval in genezing overgegane parametritis hebben
de dieren er geen nadeelige gevolgen van ondervonden.

De operatiemethode van de flank uit, zooals door Crezée werd
beschreven heeft het onmiskenbare voordeel, dat begonnen wordt
in de zichtbare buitenwereld, waardoor de zekerheid van slagen
wordt vergroot. Het blijkt evenwel dat de andere werkwijze zeer
wel uitvoerbaar is, zoodat deze m.i. door zijn eenvoudigheid moet
worden geprefereerd.

RÉSUMÉ.

L\'auteur donne une description de l\'ovariotomie chez la vachepar la voie vaginale.
En vue de la facilité il la préfère à la mode opératoire par le flanc comme l\'a décrit
M. Crezée dans cette périodique.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beschreibt die Ovariolomie beim Rind, nach der vaginalen Methode,
welche, ihrer Einfachkeit wegpn, der Flankmethode
(Crezée, diese Zeitschr. 15
Oct.) vorzuziehen ist.

SUMMA RY.

In regard to ovariotomv of cows the author prelers the vaginal method (being
the most easy one) to the .Hank method, described bij Mr.
Crezée. (this journal
15 Oct. 1931.)

BLADVULLING.

Ueber die Mundfäule der Schlangen.

(ßurtscher, Zentralbl. f. Bakt. II, Abt. 77, 1929 ; der Zoöl. Garten 1931, IV 6/7,
S. 235), onderzocht 44 uit verschillende landen afkomstige slangen die lijdende
waren aan een etterige mondaandoening. Uit de etter en ook uit hartbloed van
aan de ziekte gestorven dieren werd in reincultuur een bacil gekweekt, behoorende
tot de groep der bacillus fluorescens liquefaciens Flügge. De bacil is voor koud-
bloedige dieren zeer pathogeen, ook voor muizen en konijnen. Cavia\'s (subcutaan)
en duiven (intramusculair) waren ongevoelig ; bij de mens (toevallige infectie)
ontstond locale zwelling.
 Vr.

-ocr page 424-

Uit het Zoötechnisch Inst\'tuut der Rijks Universiteit te Utrecht.

HOEFBESLAG TEGEN HET UITGLIJDEN,

door

Prof. Dr. H. M. KROON.

Daar het aantal straten en wegen met een glad wegdek zich
niet alleen in de steden, doch ook buiten sterk uitbreidt, wat
vooral mogelijk is omdat de opbrengst van de autowegenbe-
lasting daarvoor beschikbaar is, worden de moeilijkheden voor de
paarden steeds grooter. Waren het vroeger vooral de paarden in
de stad die veel last van het uitglijden hadden, nu komen ook
veel klachten van buiten. De boerenpaarden kunnen zich op de
door de olie der auto\'s spiegelglad geworden asphalt- of beton-
wegen slechts met moeite op de been houden en dan nog alleen
in stap. Het ruitertoerisme breidt zich uit, en juist de ruiters on-
dervinden heel veel last, daar bij de verbreeding der wegen ook de
bermen verdwenen zijn. Dat ook de trekpaarden bij het ver-
voer van vrachten moeilijkheden hebben spreekt van zelf. De
A. N. W. B. Toeristenbond voor Nederland acht den toestand zoo
ernstig, dat hij in Maart a.s. afgevaardigden van allerlei ver-
eenigingen bijeenroept om te komen tot pogingen om het paard
op den weg meer recht te doen wedervaren.

Het spreekt van zelf, dat nog steeds gezocht wordt naar een
hoefbeslag, dat het uitglijden tegengaat en het wegdek niet aantast
en telkens worden mij van verschillende zijden modellen ter be-
proeving toegezonden. In 1929 schreef ik in dit Tijdschrift een
artikel over verwisselbare kurkzolen; in 1930 een over gutta-
percha-hoefijzers; in 1931 een over verschillende nieuwe methoden
van rubber beslagen het asphaltijzer van
Stadhouder. Ik meen goed
te doen deze reeks te vervolgen, door het meedeelen van resul-
taten verkregen met weer nieuwe hoefijzers of beslagmethoden.

Ik zal geen nadere beschrijving geven van enkele methoden,
die wij ter beoordeeling kregen, en die op\' het eerste gezicht on-
practisch of bij toepassing al dadelijk onbruikbaar bleken. Hier-
toe behooren de dezer dagen gezonden stalen plaat met nerven
3 a 4 c.M. hoog, welke plaat door vier insteek-kalkoenen in daar-
voor te boren gaten in het ijzer bevestigd moesten worden; de al
eerder opgegeven methode met een doorboorde zinken plaat,
waarbij dan tusschen plaat en hoornzooi een spons in pekel ge-
drenkt werd gebracht, welke pekel dan speciaal in den winter het
uitglijden moest voorkomen; en de indrukbare veerkalkoenen
als insteek-kalkoenen gebruikt, die bij belasting met een scherpen
rand niet onder de oppervlakte van het ijzer zou uitsteken. Het is
wat deze methode betreft dan ook bij plannen en modellen gebleven.

Enkele buitenlandsche ijzers, die werden ingezonden, ten deele

-ocr page 425-

door fabrieken, die ze reeds in den handel gebracht hadden, werden
beproefd.

Zooals ik vroeger reeds opgaf, is het voor proefncnvng het meest
practisch de ijzers onder te leggen bij zware paarden, die geregeld
dienst doen op de gladde wegen, omdat dan ook de duurzaamheid
en de bruikbaarheid bij verdere afslijting blijken kan.

Hoefijzers van Jozef Buluseher, Hohenelbe (Czecho-Slowakye) Fig. i.

Dit is een vlak ijzer, waarop op de bodemvlakte 5 bekervormige
kalkoenen zijn aangebracht, een in den toon, en in iederen tak één
op het zijgedeelte en één aan het verzeneinde. Het ijzer kan op de
gewone wijze gepast en ondergelegd worden. Het paard loopt dan
op de vrij dikke bekerwanden. Is het beslag in zoover gereed, dan
worden de bekerholten gevuld met een gesmolten plastische massa,
waarin veel staalkorrels voorkomen. De inzender zegt, dat deze
massa in de bekers goed blijft zitten en gelijk met de bekerranden
wegslijt. Het doel is, dat blijvende ruwe vlakken verkregen worden,
die op het gladde wegdek het uitglijden voorkomen.

Het plan is, deze ijzers fabriekmatig te vervaardigen in ver-
schillende afmetingen en daarbij de vulmassa in den handel te
brengen. De uitvinder zegt, dat de paarden zelfs op bergachtige,
sterk gewelfde, geasphalteerde wegen niet zullen uitglijden. De
resultaten echter die wij kregen, waren minder gunstig.

Aan ons instituut werd een trekpaard met deze ijzers rondom
beslagen en daarna werden de bekers gevuld met de ons toege-
zonden vulmassa op de wijze als werd voorgeschreven. De ijzers
werden ondergelegd op 30 October. De knecht, die geregeld met
het paard reed, klaagde er spoedig over, dat het door de kalkoen-
achtige, vrij hooge bekers meer aanstootte dan anders, terwijl hij
van minder uitglijden weinig kon bemerken, vooral niet toen de
bekers begonnen af te slijten. Op 18 November, dus na 14 werk-
dagen moest het beslag al worden afgenomen, omdat aan een der
voorijzers een der bekervormige kalkoenen was afgebroken en
deze aan beide achterijzers, aan toon- en zijgedeelte bijna geheel
waren weggesleten. Ook bleek d it de vulmassa voor een deel los-
geraakt en uit de bekers gevallen was.

Wij hadden enkele dagen na het onderleggen der ijzers reeds
dit uitvallen der vulmassa bemerkt en daarom intusschen nog
eens weer een nieuwe vulling aangebracht.

Uit de verkregen resultaten blijkt, dunkt mij, .voldoende, dat
dit beslag niet doeltreffend is.

Het Fransche rubberhoefijzer ,, Patin Sauveur".

Een Nederlandsche firma, aan welke de vertegenwoordiging
van deze rubberijzers werd aangeboden, kwam vragen of ik met
„Patin Sauveur-ijzers" enkele proeven wilde nemen, aan welk
verzoek voldaan werd. De uitvinders van dit hoefijzer zijn de
H. H.
Chanoux en Albisson, die zich ten doel stelden, een rubber

-ocr page 426-

Fig. I.

Hoefijzer met bekervormige kalkoenen van

Jozef Buluscher.

Gevulde bekervormige kalkoen.

Fig. 2.

I Jzeren armatuur uit het Fransche rubberhoefijzer
„Patin Sauveur".

Fig- 3-

IJzeren armatuur uit het Noorsche
berijzer „Imperator" 1931.

-ocr page 427-

Fig- 4- Fig. 5.

Hoefijzer uit het Gallo-Homeinsche Hoefijzer uit de Middeleeuwen met groote sterk uit-

tijdvak met uitstekende nagelkoppen, stekende nagelkoppen, gevonden in Oost-Blokker

gevonden te Ochten in de Betuwe. bij Hoorn..

Fig. 6.

Winterbeslag met scherpe kalkoenen door de gewone
nagels bevestigd.

-ocr page 428-

hoefijzer te maken, dat sterk genoeg is en gemakkelijk bij paarden
ondergelegd kan worden. Uitwendig komt dit rubberhoefijzer veel
met het Noorsche en ook met het gewone hoefijzer overeen; het
bezit een lip, een afhelling en op de bodemvlakte enkele kleine
verhoogingen. Voor de stevigheid zit in het rubberijzer een ijzeren
armatuur of scelet, dat in fig. 2 is afgebeeld. Boven de nagelgaten
zijn nagelkanalen aangebracht, waarin de nagelkoppen passen;
tusschen de rechthoekige nagelgaten vindt men ronde gaten, die bij
het gieten der rubberijzers vol rubber loopen en de bevestiging van
rubber en ijzer versterken. Aan de voorste helft van het ijzer is in
den toon op de armatuur een ijzerrand aangebracht om tegen te
gaan, dat in het toongedeelte te veel slijting zal plaats vinden. De
insnijding in den achterrand van het toongedeelte is aangebracht
om het verwijden en vernauwen van het ijzer gemakkelijk te
maken. Volgens den uitvinder is door de veerkracht der materialen
een verzetten van het ijzer gemakkelijk en kan dus koud beslagen
worden. Verder werd als aanbeveling vermeld, dat de slijting dezer
ijzers gering zou zijn, zoodat zij langer gebruikt zouden kunnen
worden dan de gewone hoefijzers.

Ik heb ook deze ijzers laten onderleggen bij een trekpaard dat
alle dagen in de stad over verschillende plaveisels dienst deed.

Bij het beslag was op te merken, dat het koud verzetten der
ijzers moeilijkheden opleverde. Wel was het ijzer iets wijder of
nauwer te zetten, doch als overigens in den vorm wat veranderd
moest worden, ging dat niet. Verzette men te veel, dan kreeg men
een loslaten van de rubber aan de buitenzijde. Het passen en rich-
ten kon dus niet zoo nauwkeurig geschieden, als bij het warm
passen van een gewoon hoefijzer. Het paard bleek op de rubber-
ijzers goed te loopen, uitglijden had in de eerste dagen niet plaats.
Het beslag werd ondergelegd 12 November en moest 14 dagen
later weer afgenomen worden, omdat de rubberijzers zoover af-
gesleten waren, dat de stalen armatuur geheel bloot kwam en dus
weinig of geen rubber meer met den bodem in aanraking kwam.
I)e laatste dagen gleed het paard dan ook evengoed uit als op de
gewone ijzers. De bezwaren bij andere rubberijzers ondervonden,
dat de nagels niet onbeweeglijk in de nagelgaten zaten en daar-
door stukken van den wand losraakten en op den duur brokkel-
hoeven zouden ontstaan, kwam hier niet voor, omdat de nagel-
koppen geheel in de metalen nagelkanalen rustten.

De hoefijzers „Patin Sauveur" voldeden overigens niet. De be-
zwaren zijn, dat zij niet nauwkeurig gepast kunnen worden en
vooral, dat de ijzers veel te snel versleten zijn. Bedenkende dat
de prijs ± F 10.— per vier stuks ijzers is en de duurzaamheid
zoo gering bleek te zijn, kon ik geen ander advies geven, dan deze
ijzers hier maar niet in den handel te brengen.

-ocr page 429-

Noorsche rubberijzers ,,Imperator" 1931.

Van den fabrikant kreeg ik twee stel rubberhoefijzers toege-
zonden, met verzoek deze ook practisch te willen beproeven. Het
eene stel waren de rubberijzers, waaromtrent ik reeds mededeeling
deed in het Tijdschr. v. Diergenk. Jaarg. 1931, het andere stel waren
winterijzers. In het ijzer zijn in den toon en in de uiteinden der
ijzertakken bijzondere gaten aangebracht voor de plaatsing van
groote ijsnagels, die met den beitelvormigen kop ver onder de
bodemvlakte van het ijzer uitsteken. Blijkbaar heeft men dan
toch ook in Noorwegen dezelfde ervaring opgedaan als hier, n.1.
dat rubberijzers niet kunnen dienen om het uitglijden op met
sneeuw en ijs bedekte wegen tegen te gaan. Ook zij hebben de
scherpe nagels noodig, die men echter zoo graag zou missen omdat
zij het wegdek aantasten. De verdere verandering in dit ijzer is,
dat op de armatuur ook nagelkanalen zijn aangebracht om te voor-
komen, dat de nagels niet vast genoeg zitten, wat bijvoorbeeld
bij de andere Noorsche ijzers aanleiding gaf tot brokkeling van
den hoornwand. De nagelkanalen zijn echter wat wijd, zoodat
toch nog veel beweging van de nagels mogelijk is en de nagels ook
nog in verschillende richting ingeslagen kunnen worden. Ook is
het laatste nagelgat in eiken tak veel te ver naar achter gelegen.
De ijsnagels in de uiteinden van den ijzertak, worden zoo ingesla-
gen, dat de kling niet in den wand dringt, doch op het ijzer wordt
omgeslagen. De ijsnagels in den toon worden wel in den wand
ingeslagen. Daar zij dikwijls verwisseld zullen moeten worden,
zullen zij het bezwaar hebben van gewone ijsnagels, n.1. dat zij
licht splijting en brokkeling van den wand veroorzaken.

Ook gaan de groote ijsnagelkoppen licht omliggen, zoodat
zij dan geen dienst meer doen. Bij het koud passen der ijzers
brak bij het met een houten hamer wijder zetten van een veel te
nauw achterijzer de armatuur in het toongedeelte, zoodat een
nauwgezet passend beslag niet goed te verkrijgen is. De verbe-
teringen in het Imperator-ijzer aangebracht zijn zeker nog niet
van dien aard, dat zij een algemeen gebruik wettigen.

Alle pogingen der laatste jaren, om een beslag te krijgen, dat
het uitglijden op de gladde plaveisels voorkomt, het wegdek niet
aantast, voldoende duurzaam en niet te kostbaar is, hebben ge-
faald. De beste methode blijft nog het gebruik van verwisselbare
kurkzolen, die, mits goed aangelegd, zeer doelmatig en daarbij
goedkoop zijn. Deze dienen algemeen in gebruik te komen.

Historische beslagmethoden tegen het uitglijden.

Merkwaardigheidshalve voeg ik hier enkele afbee1 dingen aan
toe van hoefijzers uit vroeger eeuwen, die bewijzen, dat men ook
toen reeds maatregelen tegen het uitglijden\' toepaste. Vooreerst

-ocr page 430-

wil ik wijzen op het hoefijzer dit jaar te Ochten in de Betuwe ge-
vonden op ioo M. van de Waal in een kweekerij „Begijnehof"
genaamd, waar in vroegere eeuwen een klooster heeft gestaan.
Dit merkwaardige hoefijzer werd door den cand.-dierenarts
Ange-
lino
voor het museum afgestaan. Het ijzer, dat blijkens zijn eigen-
schappen (grootte, gewicht, geonduleerde rand en kleine ritsjes
voor vioolsleutelvormige koppen) afkomstig is uit een der eerste
eeuwen van onze jaartelling, was aan den hoef bevestigd door
nagels met zeer groote nagelkoppen, die blijkbaar gediend hebben
om het uitglijden op de kleiwegen tegen te gaan. (Fig. 4).

In de tweede plaats geef ik een afbeelding (Fig. 5) van een bij
graafwerk te Oost-Blokker bij Hoorn gevonden hoefijzer, mij door
den heer J.
Koelemey, dierenarts te Westwoud toegezonden.
Omtrent de vindplaats deelt hij nader mede: „Het ijzer is plus
minus een halven meter onder den beganen grond gevonden en wel
in de laag zwarte teelaarde, die hier tamelijk dik is, en niet in de
daaronder zich bevindende zeekleilaag. Op de plaats, waar het
gevonden is, bevond zich vroeger een kleine „terp", een kunstmatige
grondophooging zooals die hier in West-Friesland van oudsher
algemeen gebruikelijk was en waarop de woning werd opgetrokken.
De bedoeling hiervan was natuurlijk om bij stormvloeden ge-
borgen te zijn op de opgehoogde plek. Deze plek nu is ongeveer een
halve eeuw geleden afgegraven en de vrijkomende grond over de
omgeving gestort. Niet onmogelijk heeft het ijzer in den vlucht-
heuvel gezeten. Deze vluchtheuvels kunnen zeker, zonder over-
drijving honderden jaren teruggedateerd worden. Ik gebruikte
boven het woord „terp". In het eigenlijke Friesland zijn deze
terpen vaak eenige H.A. groot, hier in West-Friesland zijn het
hoogten van veel geringere afmetingen, voldoende voor huis en
onmiddellijke omgeving".

Dit hoefijzer is uit een veel latere periode, dan het daareven
genoemde ijzer uit de Betuwe, doch wel wijzen de eigenschappen
op een herkomst uit de latere middeleeuwen. Ook hier zijn op de
afbeelding de zeer groote koppen der nagels te zien, die ver onder
de ijzers uitsteken en geen ander doel kunnen hebben, dan het
uitglijden tegen te gaan.

Ten slotte nog een afbeelding van een ijzer afkomstig (Fig. 6)
uit een verzameling hoefijzers van wijlen D.
Schekkema, smid
en empirist, een verzameling minstens een halve eeuw oud en
voor ons museum afgestaan door den heer
H. Huigen, smid te
Venhuizen. Het betreft hier kalkoenen met scherpe puntjes, die
met de gewone nagels werden ondergeslagen. Het doel was na-
tuurlijk het uitglijden tegen te gaan, waarschijnlijk in den winter.
Veel gebruikt zullen deze kalkoentjes niet zijn, daar zij bij het
loopen heen en weer wiegelen en gemakkelijk tot afbreken der
nagel koppen aanleiding zullen geven.

-ocr page 431-

Uit deze afbeeldingen blijkt toch wel, dat men door alle eeuwen
heen pogingen heeft gedaan om een beslag te krijgen, dat het uit-
glijden voorkomt.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser stellte mit verschiedenen Beschlagmethoden Versuche an und zwar
mit
J. Buluschers Hufeisen (Tschechoslowakei), mit dem französichen Gummi-
eisen ,,Patin Sauveur" und mit dem verbesserten norwegischen Gummi-eisen
Imperator (1931).

Keines dieser Eisen hat sich jedoch praktisch verwendbar bewährt, da sie bald
abnutzen und das Ausgleiten dann nicht mehr verhüten und andere Beschwerde
haben.

Von allen in den letzten Jahren als neu angegebenen Beschlagmethoden ist
keine für die Praxis geeignet. Auf Asphalt ist der beste Beschlag immer noch die
verwechselbare Korksole, die billig und praktisch ist.

Einige Abbildungen von Hufeisen aus vorigen Jahrhunderten zeigen, dass auch
damals schon Gleitschutzmittel benutzt wurden.

SUMMARY.

The author carried out experiments with the following methods of horse-shoeing:
the J.
Buluschers shoes (Czechoslovakia), the french rubbershoe ,,Patin Sau-
veur" and the improved norwegian rubbershoe Imperator (1931).

None of these shoes appeared to be of practical use, especially as they quickly
wear off and do not prevent slipping any more. Of all new shoeing methods which
have been mentioned during recent years none proved useful in practice. On asphalt,
hitherto, shoes with changeable cork pads have been the most satisfactory, being
practical and cheap, provided that they are well applied.

A number of illustrations of shoes used in former centuries show that then
already antislipping devices were applied.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a expérimenté les systèmes de ferrure suivants: la ferrure de J. Bulu-
scher
(Tchéco-Slovaquie), le fer français ,,Patin Sauveur, composé d\'une arma-
ture métallique et recouverte de caoutchouc et le fer norvégien Imperator (1931)
qui est perfectionné et aussi recouvert de caoutchouc.

Aucun de ces fers ne s\'est montré satisfaisant dans la pratique. Ils s\'usent trop
rapidement et par conséquent ne préviennent plus les glissades. De toutes les nou-
velles méthodes de ferrure indiquées dans ces dernières années, aucune ne paraît
utilisable dans la pratique. Pour les chevaux qui se déplacent sur des routes asphal-
tées le fer à
semelle en liège qu\'on peut changer, constitute jusqu\'à maintenant la
meilleure ferrure. Elle est pratique et peu coûteuse à condition qu\'elle soit bien
appliquée.

Quelques figures de fers de siècies passés démontrent que dans ces temps là on
a utilisé déjà des moyens contre les glissades.

-ocr page 432-

EEN GEVAL VAN ENCEPHALITIS NA BESMETTING MET
POKKEN AFKOMSTIG VAN DE KOE,

Casuistiscke mededeeling.

door

J. E. L. J. A. M. HUF, Arts en Dr. D. J. BECK. Zenuwarts.

In October 1931 leden sommige koeien van den landbouwer X
te Tubbergen aan blaasjes aan den uier.

Later traden dergelijke blaasjes aan gelaat en handen bij een
der kinderen op; de aandoening ging achtereenvolgens op alle
leden van het gezin, behalve de moeder, over. Ziek waren ze er
niet van. De koeien zijn niet door een dierenarts gezien maar de
dierenarts
Rutgers te Vriezenveen herkende de blaasjes bij
den vader als koepokken. Na afscheiding van een bierkleurig
vocht (omschrijving van den vader) genazen de blaasjes onder
korstvorming en achterlating van vlakke litteekens zonder putje,
die op 17 Jan. nog bij verschillende leden van het gezin waren
te zien.

Het laatst, in de tweede helft van December 1931, traden de
blaasjes bij het 4de van de 5 kinderen op; dit kind was niet ge-
vaccineerd.

Begin Januari werd dit driejarig kind ziek, met braken, gebrek
aan eetlust, matheid. Een paar dagen later trad hoofdpijn op en
braakte het kind erger. De op 4 Januari geroepen huisarts vond
nekstijfheid, het symptoom van
Kernig, een geringe tempera-
tuurverhooging.

Over de oorzaak der aandoening werd in het duister getast tot
op 16 dezer — na veel moeite en informeeren van den huisarts —
bovenstaand verhaal over de voorafgegane „uitslag" voor den
dag kwam.

Het kind was inmiddels ziek gebleven. Bij onderzoek op 17
Januari was er nog lichte temperatuurverhooging, het kind was zeer
prikkelbaar. Er was duidelijke nekstijfheid (symptoom van
Kernig).
De pupillen waren wijd, R = L, reageerden goed op licht; onder-
zoek van de fundus oculi was door de sterke tegenwerking van het
kind bij elk onderzoek onmogelijk.

Nu en dan was er strabismus R. (dit kan aangeboren strabismus
zijn; een zusje strabeert ook). Mimiek, tongbeweging, phoneeren
geen afwijkingen. Tonsillen vergroot, niet rood; aan hals en nek
geen klierzwellingen. Aan inwendige organen werden geen afwij-
kingen gevonden. Motiliteit van armen en beenen was, zoover na te

Op 19 Januari is het kind onderzocht door Dr. van Bouwdijk-Bastiaanse,
lid van de Encephalitis-Commissie, die een reflex van Babinski links kon vast-
stellen en als zijn oordeel uitsprak : „Een licht echter duidelijk geval van Encephali-
tis, dat precies gelijkt op de gevallen van Encephalitis na inenting."

-ocr page 433-

gaan, in orde; pees- en periostreflexen levendig, vooral aan de
beenen; buikreflexen aanwezig ; voetzoolreflexen vertoonden buig-
type. De lumbale punctie leverde bij het heftig tegenspartelende
kind helaas slechts enkele druppels bloedig vocht, dat voor
onderzoek ongeschikt bleek.

Wij hebben het kind 20 c.c. serum antivaccinosum ovjum in-
tramusculair ingespoten, een uitstrijksel uit de keel ter onderzoek
opgezonden en zullen nu verder afwachten.

Maar publicatie van dit geval, nu reeds, lijkt ons gewenscht
omdat natuurlijk de mogelijkheid bestaat, dat dergelijke gevallen
zich, gegeven het veelvuldig voorkomen van pokken bij de koe,
meer zullen voordoen nu de algemeene immuniteit der bevolking
tegen koepokken niet meer bestaat.

De symptomatologie van ons geval is niet zeer uitgebreid, maar
dat wij met een geval van encephalitis na een „vaccinatie met
pokstof" te doen hebben lijkt ons zeer aannemelijk.

Tubbergen 1

r, , j I 21 Tanuari 1932.

Enschede \\ J

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf einem Gehöfte wo der Rinderbestand mit Kuhpocken am Euter behaftet
war, wurden die (nicht vakzinierten) Kinder infiziert. Bei einem 3 jährigen Kinde
trat als Komplikation Encephalitis auf.

SUMMARY.

On a farm where cows showed cow-pox lésions on the udder, the children who
had not been vaccinated, became infected. In a 3 years old child encephalitis
followed as a complication.

RÉSUMÉ.

Les auteurs signalent un cas d\'encéphalite qui s\'est produit chez un enfant de
trois ans comme complication d\'une infection de cow-pox. Dans cette ferme où
les vaches étaient affectées de pustules aux mamelles, tous les enfants (non vac-
cinés) avaient contractés l\'infection.

BLADVULLING.

Geen honden zoenen.

Te Exmouth (Engeland) stierf een 69-jarige dame aan de gevolgen van een
operatie (wegnemen van een echinococcus-blaasworm). De dame had een lang-
harige terrier en had de onsmakelijke gewoonte haar hond te zoenen. Klaarblijke-
lijk had zij zich bij die gelegenheid besmet met lintworm-eieren, van de Taenia
echinococcus van de hond.

(The Vet. record, 1931, No. 3S, blz. 940). Vu.

28

LIX

-ocr page 434-

Instituut voor Pharmacologie en Kliniek voor kleine huisdieren
der Rijks-Universiteit te Utrecht (Prof. Dr. A. KLAREN BEEK).

HEXAMETHYLEEN-TETRAMINE BIJ DIPHTHERIE EN
POKKEN VAN DE KIP,

door

♦ A. KLARENBEEK, H. VEENENDAAL, Mej. J. VOET.

Machado behandelde van 1920 tot 1926 een groot aantal
kippen met diphtherie door intramusculaire inspuiting van een
40% waterige oplossing van hexamethyleen-tetramine en ver-
kreeg gunstige resultaten, wanneer twee keer en 24 uur na elkander
0,6—i gram per K° lich. gew-, werd toegediend. Genezing van de
slijmvliesaandoeningen geschiedde snel. Daarentegen gaf de pro-
phylactische inspuiting minder goed resultaat; het uitbreken dei-
ziekte werd niet verhinderd door inspuiting van hexamethyleen-
tetramine 24 of 48 uur voor de kunstmatige besmetting.

Cernaianu en Schenker 2) bevestigden in 1928 deze resul-
taten. Twee honderd kippen en kalkoenen werden met goed gevolg
behandeld; genezing trad meest na 4—5 dagen in en was volkomen
na 8—10 dagen. Ook bij gevallen van coryza contagiosum meenden
zij therapeutische werking te kunnen waarnemen.

Braga en Fonseca3) kwamen bij hun onderzoek tot andere
resultaten; zij meenden de therapeutische werking van deze ver-
binding te moeten ontkennen.

Gedurende de laatste drie jaren werd de 40% waterige oplossing
van hexamethyleen-tetramine in de kliniek door ons veelvuldig
toegepast, zoowel bij diphtherie als bij pokken. Over het geheel
meenden wij een gunstige werking niet te mogen ontkennen, vooral
niet op de ontwikkeling van de pokken-erupties. Gedurende het
najaar van 1930 waren wij in de gelegenheid bij een groot aantal
dieren, welke poliklinisch ter onderzoek kwamen en die deels
werden opgenomen, de invloed van de injecties op het verloop
na te gaan. Ongetwijfeld zagen wij in vele gevallen een duidelijke
versnelling in het genezingsproces bij verbetering van den alge-
meenen toestand der dieren. Zelfs in gevallen, waarbij de pokken-
erupties vaak zeer uitgebreid en intensief waren, werd meermalen
dit gunstige resultaat der injecties waargenomen. De pokken ver-
droogden en verschrompelden; de oppervlakkige korsten vielen
snel af; in korten tijd verdwenen de pokken zoowel op kam en lellen
als op de overige huidgedeelten. Gewoonlijk werd dit resultaat
bereikt na één tot drie keer intramusculair inspuiten van 2—4
c.c. met tusschenpoozen van 24 uur; ook bij langduriger be-
handeling, zelfs met veel hoogere doseering, werden nadeelige ge-
volgen niet waargenomen.

-ocr page 435-

Over de werking op aandoeningen der mucosae, zooals bij diph-
therie steeds bestaan, konden wij minder goede ervaring ver-
krijgen. Het loslaten van de membranen door regeneratie en
herstel van het er onder gelegen slijmvlies, kon niet aldus worden
beïnvloed, dat bij klinische beoordeeling het nut der injecties kon
worden aangetoond.

Wij hebben gemeend langs proefondervindelijken weg te moeten
trachten meer nauwkeurig de invloed der injecties op pokken na
te gaan, ten einde over meer betrouwbare gegevens te kunnen be-
schikken. De beoordeeling van geneesmiddelen bij ziektegevallen
als boven vermeld, is toch bezwaarlijk, omdat tallooze factoren
het vergelijken der resultaten onderling sterk kunnen bemoeilijken.
Het onderzoek werd verricht in het volgende experiment.

Bij de proeven werd gebruik gemaakt van intramusculaire in-
jecties van 5 cc 40% waterige hexamethyleen-tetramine-oplossing;
plaats van injectie: de borstbeenspiergroepen; geinfecteerd werd
met een virulente stam: op kam en op buitendijviakte, beide na
scarificatie van het huidoppervlak; als dieren dienden hanen van
4 maanden, die opgefokt werden in de kliniek en waarvan met
zekerheid bekend was, dat zij nooit pokken of diphtherie hadden
doorstaan. Ook voor controle werden drie dezer dieren gebruikt.

Proeven:

1). Acht hanen werden besmet en daarna met hexamethyleen-
tetramine ingespoten. Twee dieren ontvingen een inspuiting
na een,
twee, drie en vier dagen; twee dieren na iwee, drie en vier dagen;
twee
na drie, vier en vijf dagen en twee na vier en vijf dagen. Boven-
dien kreeg in iedere groep één der beide dieren den
tienden dag nog
een injectie.

De resultaten van deze therapeutische inspuitingen één, twee,
drie of vier dagen na de besmetting begonnen en 2—4 keer toe-
gediend, zijn volkomen onvoldoende geweest. Bij alle dieren ont-
wikkelden zich de pokken-erupties als bij de contröle-dieren; noch
intensiteit, noch snelheid van het proces, werden blijkbaar be-
invloed. Bij alle dieren vormden zich uitgebreide pokken op bui-
tendij, huid en op den kam, later meestal ook op het niet gescari-
fieerde gedeelte en op de lellen. Ook de inspuiting op den tienden
dag na de besmetting, toen het proces wel haast op zijn maximum
was, bleef zonder waarneembaar resultaat. De genezing trad niet
eerder in bij de behandelde dieren dan bij de controle-hanen.

2). Zes hanen werden respectievelijk drie,- twee en één keer
behandeld met hexamethyleen-tetramine. Een dag na de laatste
inspuiting werden ze besmet.

Ook de resultaten van deze prophylactische inspuitingen voldeden
niet het minst aan de verwachtingen. De infectie verliep op dezelfde
wijze als bij de contröle-dieren.

-ocr page 436-

Afgaande op de uitkomsten van dit experiment dient men ten
aanzien van de waarde dezer inspuitingen zeer sceptisch gestemd
te zijn. De opmerking dient echter gemaakt te worden, dat de
ongunstige uitkomsten niet verwacht werden, zoodat de vraag
zich opdringt of niet factoren aanwezig kunnen zijn, die de werking
kunnen bevorderen, respectievelijk kunnen tegenwerken. Zoowel
de onderlinge tegenspraak der verschillende aangehaalde onder-
zoekers, als het door ons bij spontane pokken verkregen resultaat
en dat in het experiment bereikte, maken deze vraag urgent.

Een dezer factoren kan in de zuurgraad der toegediende vloei-
stof en in de splitsingsmogelijkheid van de hexamethyleen
tetramine na de injectie gelegen zijn.

Bekend is, dat aan hexamethyleen-tetramine zelf een anti-
septische werking moet worden ontzegd; zelfs in 2% waterige
oplossing is een goede bacterieele groei mogelijk. Eerst wanneer
het door zure reactie in staat wordt gesteld zich te splitsen, ont-
vouwt het door de formaline-component een bactericide werking,
zooals deze ook in de urine wordt waargenomen. Omtrent de af-
splitsing van formaline reeds
in het lichaam vóór de eliminatie
door de nier tast men nog vrijwel in het duister; wel kan men be-
grijpelijk maken, dat in ontstekingshaarden, waar feitelijk een
locale acidosis heerscht, de voorwaarden voor splitsing van hexa-
methyleen-tetramine aanwezig zijn.

Neemt men de afgesplitste formaline als werkzame factor aan,
dan zou het kunnen zijn, dat het feit dat men onbewust bij de
bereiding of bij het bewaren van de oplossing een alcalische respec-
tievelijk een zuur milieu voor de oplossing verkreeg invloed zou
uitoefenen op de werkzaamheid. In het laatste geval dient dan de
therapeutische werking van de oplossing krachtiger te zijn dan in
het eerste geval. Proeven met formaline-oplossingen zullen dan
echter een even goed of beter effect geven.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach verschiedenen Forschern und nach Verfassern sollte die intramuskuläre
Anwendung einer 40%-igen wässrigen Lösung von Hexamethylen-Tetramine
prophylaktisch und therapeutisch eine günstige Wirkung gegen Geflügelpocken
haben. Zur Nachprüfung wurden einige Hähne mit Geflügelpocken infiziert und
14 dieser Tiere vor und nach Ausbruch der Krankheit mit obenerwähntem Mittel
behandelt. (Dosis 5 c.c. einer 40%-igen Lösung). Die Behandlung hatte keinen
prophylaktischen oder therapeutischen Wert ; der Krankheitsverlauf war bei den
behandelten und den Kontrollen-Hähnen derselbe.

Das von verschiedenen Forschern erwähnte günstige Resultat wäre vielleicht
einer (zufälligen) Zersetzung des Präparates in der Lösung, wodurch Formaline
gebildet wird, zuzuschreiben.

SUMMA RY.

In agreement with some investigators the autliors were of the opinion that good
prophylactic and therapeutic results might be obtained against fowlpox bij intra-
muscular injections of a 40 per cent watery
Solution of hexamethvlene-tetramine.
In order to determine whether this view is correct authors carried out experiments

-ocr page 437-

in which cocks were artificially infected with fowlpox. Of these birds 14 were injec-
ted intramuscularly with 5 c.c. of a watery solution of above mentioned drug before
and after onset of symptoms, while the others were serving as controls. Treatment
proved to be of no prophylactic or therapeutic value. The course of the disease
in cocks which had received injections and in the controls did not differ.

Authors believe that the favourable effects reported by some investigators may
result from an (accidental) decomposition of the preparation in solution, which
gives off formaline.

RÉSUMÉ.

Les auteurs estimaient, d\'accord avec plusieurs autres auteurs, que de bons
résultats prophylactiques et thérapeutiques pourraient être obtenus contre la
variole aviaire par des injections intramusculaires d\'une solution aqueuse à 40%
de hexa méthylène-tétra mine.

Pour contrôler cette opinion les auteurs ont infecté expérimentalement des
coqs ; ensuite quatorze de ces animaux recevaient des injections du
médicament susmentionné avant et après l\'apparition des symptômes. La dose
employée était de 5 c.c. d\'une solution à 40%. Le traitement était sans valeur
prophylactique ou thérapeutique. L\'évolution de la maladie était la même chez les
coqs traités et les animaux de contrôle.

L\'action favorable signalée par certains auteurs, pourrait s\'expliquer par la
dissociation (accidentelle) du médicament en solution et la formation de formaline.

REFERATEN.

Het Jaarverslag van de Rijksserum-inrichting over 1930, door den directeur,
Dr. L. F. D. E. Lourens, is verschenen.

Ofschoon alle Nederlandsche dierenartsen dit verslag ontvangen, wordt toch
het algemeen gedeelte hier eenigszins uitgebreid overgenomen, daar het van be-
lang is, de daarin vermelde onderzoekingen en proeven in ons tijdschrift vast te
leggen.

In 1930 werden afgeleverd i8oco K.G. serum en voor meer dan 500.000 dieren
entstof; 18,6 liter reincultuur voor melkzuur-streptococcen en 1450 liter middelen
ter bestrijding van ratten en muizen.

Het aantal onderzoekingen was 190.528, n 1. op tuberculose en paratuberculose
3860; onderzoek van cadavers en organen 6121;
immuniteits-onderzoekingen
177.017; water 39; op hondsdolheid 24; lactologische onderzoekingen 2580; bijen-
ziekten 11; scheikundige onderzoekingen 880.

Mond- en klauwzeer : De onderzoekingen naar de virustypen in ons land werden
voortgezet. Terwijl in 1929 en begin 1930 de virusstam A voorkwam, werd daarna
de ziekte veroorzaakt door stam O. Hierbij bleek dat in sommige gevallen de dieren
na het doorstaan der ziekte voor type A en type O beide onvatbaar waren.

Psittacosis : Naar aanleiding van gevallen van papegaaienziekte bij den mensch
werden aan de Rijksseruminrichting aan deze ziekte lijdende of verdachte vogels
onderzocht. (32 papegaaien en 24 parkieten). Met het oog op besmettingsgevaar
voor den mensch moest dit met de noodige voorzichtigheid geschieden. In gevallen
waarbij niet met zekerheid psittacosis was uit te sluiten, werden, met gefiltreerde en
ongefiltreerde orgaanemulsie der betreffende dieren, proefdieren (vooral parkieten,
die daarvoor evengoed geschikt bleken als de dure papegaaien) geënt. Gevonden
werden als ziekteoorzaak bij de papegaaien 17 maal colibacillen, 4 maal para-
typhus B. bacillen, "1 maal pyocyaneus en 1 maal staphylococcen. Bij 9 papegaaien
en 11 parkieten was het onderzoek negatief; bij 11 parkieten werden paratyphus-
bacillen, bij één colibacillen en bij één staphylococcen gekweekt.

-ocr page 438-

Abortus. — De resultaten van de inenting met virulente abortuscultuur bij jonge
niet-drachtige dieren op erven, waar deze ziekte heerschend optrad, waren in liet
algemeen zeer gunstig.

De onderzoekingen ten behoeve van een melkbedrijf om na te gaan in hoeverre
men kan slagen in de bestrijding van abortus door hygiënische maatregelen, werden
voortgezet. Hierbij is gebleken, dat het mogelijk is door goede isolatie jonge dieren
op te fokken vrij van besmetting, niettegenstaande zij als kalveren gevoerd werden
met besmette melk. De jonge aanfok van 2 jaar, telkens bestaande uit ongeveer
30 dieren, op deze wijze behandeld en gedekt door een jongen pinkstier, bleef vrij
van besmetting en kalfde op tijd met uitzondering van een vaars. Bij dit dier kon
echter, noch door de agglutinatie-reactie, noch door bacteriologisch onderzoek van
de verworpen vrucht een abortusinfectie vastgesteld worden.

Ten behoeve van dit bedrijf werden wederom een groot aantal onderzoekingen
op de aanwezigheid, van abortusbacillen in de melk verricht.

De vraag deed zich hierbij voor, worden abortusbacillen van uit een haard in het
lichaam, b.v. in den uterus, met het bloed naar den uier gevoerd en zoo met de
melk uitgescheiden of bevinden deze bacillen zich in den uier.

Gezien den vrij spoedig dalenden agglutinatietiter bij runderen, ook bij die, welke
besmette melk geven, kan men a priori moeilijk aannemen.dat van uit een bepaalden
haard in het lichaam geregeld abortusbacillen in het bloed circuleeren en naar den
uier zouden worden gevoerd. Zou dit geschieden, dan mag men ook veronderstellen,
dat als gevolg der herhaalde bloedinfecties de agglutinatietiter eerder stijgen dan
dalen zou en dat, bij slechts geringe bloedinfecties de titer minstens op een zekere
hoogte zou moeten blijven.

Integendeel is uit verschillende onderzoekingen zelfs gebleken, dat er runderen
zijn, welke positieve melk geven, bij welke de agglutinatietiter negatief geworden is.

Het vermoeden lag derhalve voor de hand, dat de uier de zitplaats zou zijn der
abortusbacillen.

Bij de hiernaar ingestelde onderzoekingen werd voorts uitgegaan van de ver-
onderstelling, dat, is er buiten den uier een haard van besmetting, dan zal de
melk van alle vier kwartieren besmet zijn of althans een wisselende besmetting van
een of meer kwartieren plaats vinden. Bevindt zich daarentegen de haard in den
uier, dan zullen constant in de melk van een of meer kwartieren abortusbacillen
aan te toonen zijn.

Voor dit onderzoek waren ter beschikking 4 runderen met positieve melk. Door
inspuiting van cavia\'s met een mengsel van room en sediment van kwartiermon-
sters bleek, dat bij het eerste rund de beide achterkwartieren besmet waren, de
voorkwartieren vrij; het tweede rund alleen besmette melk gaf uit het linker-
achterkwartier, de drie andere kwartieren vrij waren; het derde rund uit beide
achterkwartieren besmette, doch uit de voorkwartieren onbesmette melk gaf,
terwijl bij het vierde rund alleen in de melk uit het rechter voorkwartier abortus-
bacillen waren aan te toonen en dus de drie andere kwartieren vrij waren.

De eerste koe bleek na 4 maanden droog te staan, zoodat deze voor verder onder-
zoek uitgeschakeld was.

De drie andere dieren waren nog melkgevend en konden dus aan een herhaald
onderzoek onderworpen worden.

Uit opnieuw ingestelde onderzoekingen 4 en 5 maanden na de eerste bleek, dat
steeds wederom dezelfde kwartieren besmette melk gaven en de andere kwar-
tieren vrij bleven. Op grond hiervan moet men derhalve wel aannemen met een
besmetting van den uier te doen te hebben, hetzij op het tijdstip dat de besmetting
van het rund plaats vindt, hetzij gedurende of korten tijd na den abortus, wanneer
de uier in functie komt.

Dit vraagstuk zal nog nader onderzocht moeten worden.

De abortusbacillen, in den uier aanwezig, veroorzaken daar geen ontsteking.
Door palpatie van het betrokken kwartier zijn geen veranderingen in het uier-
weefsel waar te nemen. Evenmin vertoont de samenstelling der melk afwijkingen,

-ocr page 439-

noch biologisch, noch chemisch, noch microscopisch. De melksecretie wordt door
de aanwezigheid dezer micro-organismen op geenerlei wijze beïnvloed.

Daar er geen ontsteking optreedt,dus geen reactie van het weefsel plaats vindt,
geen wisselwerking geschiedt tusschen de bacteriën en de lichaamscellen, is het
verklaarbaar, dat geen agglutininen gevormd worden en derhalve de agglutina-
tietiter afneemt.

Ten slotte werd nog nagegaan of de melk in den melkboezem, in de groote dan
wel alleen in de fijnere melkgangen, besmet was, dus of in de eerste, de middelste
of de laatst gemolken melk abortusbacillen aanwezig waren.

Hierbij is gebleken, dat bij een besmet kwartier zoowel de eerste, als de middelste
en de laatste stralen melk besmet waren. Gevallen, dat alleen de eerste, de middel-
ste of de laatste melk besmet bleek, kwamen nimmer voor. Een enkele maal
werd wel verschil in agglutinatietiter bij de ingespoten cavia\'s waargenomen, doch
dit kan niet als bewijs gelden voor de meer of minder groote hoeveelheden bacillen
in de melk. In de eerste plaats niet, omdat deze verschillen niet constant waren,
maar ook, omdat men dit verschijnsel eveneens waarneemt, wanneer eenige cavia\'s
ingespoten worden met dezelfde hoeveelheden sediment en room van dezelfde melk
gelijktijdig gemengd. Dit zal zonder twijfel een gevolg zijn van individueele eigen-
schappen der proefdieren.

Of men te doen heeft met een infectie van het slijmvlies of van het parenchym
van den uier is niet gebleken. Van belang is zulks toch met het oog op eeneventueele
behandeling, n.1. of het mogelijk zou kunnen zijn b.v. door irrigaties de bacillen
in den uier onschadelijk te maken. De mogelijkheid daarop zou ongetwijfeld grooter
zijn, wanneer de zitplaats in het slijmvlies van de melkgangen was.

Nadere onderzoekingen zullen ook hiernaar worden ingesteld.

Enzoötische biggensterfte. —- De enzoötische biggensterfte werd dit jaar in som-
mige streken, v.n.1. in het voor- en najaar, wederom vrij veelvuldig waargenomen.
Ter voorkoming dezer ziekte werd voor 2208 dieren 7728 c.c. vaccin afgeleverd.
In het algemeen was men over de hiermede verkregen resultaten tevreden.

In één geval werd na de inspuiting van het iste vaccin een verergering van de
ziekte waargenomen. Waarschijnlijk heeft men hier te doen gehad met
bacteriën-
anaphylaxie,
een verschijnsel, hetwelk zeer sporadisch optreedt bij inspuitingen
met vaccins bestaande uit bacteriën-emulsies.

De inentingen werden toegepast bij 1390 biggen, jonger dan 8 weken en bij 810
biggen boven 2 maanden, benevens bij 16 zeugen.

De dikwijls onvoldoende hygiënische voorzorgen, welke in de varkensfokkerij
voorkomen, spelen bij het optreden dezer aandoeningen zonder twijfel een rol,
hetgeen uit het voorkomen in tijden van ongunstige weersgesteldheid het duide-
lijkst blijkt. Veredeling der dieren gaat gepaard met een grootere gevoeligheid
voor ziekten, stelt derhalve hoogere eischen aan hunne verzorging en hoe jonger
het dier, des te grooter de behoefte daaraan is. Onvoldoende hygiëne demon-
streert zich dan ook het meest bij jonge dieren.

Het klinische beeld, waaronder deze ziekte zich openbaart, zoowel als de bac-
teriologische bevindingen bij de gestorven dieren, geven hiervoor een duidelijke
aanwijzing. De ziekteverschijnselen zijn toch zeer wisselend; in het eene gevat ziet
men symptomen van huidaandoeningen, van maag-darmlijden, dan weer treedt
meer een lijden van de borstorganen op den voorgrond. Bacteriologisch vindt men
een groote verscheidenheid van microörganismen; ovale bacillen, micrococcen,
coccen. paratyphusbacillen, coli- en aerogenes-bacillen alsook pyogenesbacillen,
hetzij afzonderlijk, hetzij gezamenlijk.

Dat daarnaast ook dc latende vorm van varkenspest een der factoren is, welke
het optreden der ziekte bevordert, staat wel vast. Berichten, dat de zeugen op de
boerderij hoesten, een vuile gele kleur achter de ooren, tusschen de voor- en achter-
beenen en aan den buik hebben, wijzen er op, dat al hebben deze dan geen opval-
lende ziekteverschijnselen, er toch een meer of minder latent lijden bestaat. Ook
de mededeeling. dat de ziekte verspreid wordt door beerenhouderijen, wijst in deze

-ocr page 440-

richting. Nu daarnaast bij de sectie van biggen somtijds veranderingen worden
gevonden, welke aan varkenspest doen denken, heeft men voldoenden grond aan
het bestaan van varkenspest te denken, niettegenstaande men er niet in geslaagd
is door dierproeven deze ziekte onomstootelijk vast te stellen.

In verband met het voorkomen van een belangrijke sterfte onder de biggen in
Zuid-Limburg werd aldaar een onderzoek ingesteld. Ook daar bleek de enzoötische
biggensterfte te heerschen. Ingevolge machtiging van den Minister werd voor 766
biggen 2212 c.c. vaccin gratis ter beschikking gesteld ter bestrijding der ziekte.
In het algemeen waren ook hier de resultaten gunstig.

Pullorumonderzoek. Dit jaar werd wederom een groot aantal onderzoekingen
verricht in verband met het agglutinatieonderzoek bij morbus pullorum. In de
eerste plaats om vast te stellen, welke stammen dit jaar gebruikt zouden worden
voor de bereiding van het antigeen voor de agglutinatie. Voor deze proeven werden
uitgezocht 14 stammen, n.1. 7, welke uit dextrose gas vormden en 7, welke dit niet
deden. Deze waren alle gekweekt uit kuikens, welke patholoog-anatomisch ver-
schijnselen van morbus pullorum hadden en waarvan de culturen, zoowel macro-
als microscopisch, alsmede in overige eigenschappen volkomen beantwoordden
aan die, welke men aan deze micro-organismen stelt.

Het serum werd genomen van het bloed van 22 kippen, waarvan er bij sectie
en bacteriologisch onderzoek 11 positief en 11 negatief waren gebleken. Bij dit
onderzoek werd gevonden, dat er stammen zijn, welke agglutineerden niet alleen
met de positieve maar eveneens met alle negatieve sera en dat er andere bij zijn.
die met positief serum een negatieve alsook met negatief serum een positieve reactie
gaven.

Uit deze stammen zijn voor de bereiding van het antigeen twee stammen ge-
kozen, n.1. een in dextrose gasvormende en een niet-gasvormende, welke noch met
de positieve, noch met de negatieve sera miswijzingen hadden gegeven.

In de tweede plaats werd bij ruim 50 positieve kippen nagegaan of de positieve
reactie bleef bestaan of dat deze wellicht afwisselend positief en negatief zou ver-
loopen. Bij maandelijks herhaalde proeven bleek, dat de reactie in het meerendeel
der gevallen positief bleef, doch bij enkele was de reactie wisselend. De proeven met
deze dieren worden voortgezet.

Verder zijn vergelijkende onderzoekingen verricht tusschen de langzame en de
snelle agglutinatiemethoden,
zoowel in het laboratorium als in de praktijk Vele
honderden dieren zijn op deze wijze onderzocht en de positieve, alsook verschei-
dene negatieve door slachting gecontroleerd. Bij deze proeven is gewerkt met tal
van stammen afkomstig van kuikens en kippen en verschillende zout- en cultuur-
concentraties in het antigeen.

Deze onderzoekingen hebben geleerd, dat beide methoden miswijzingen geven,
welke stammen, welke cultuur- of zoutconcentratie men ook gebruikt voor de
bereiding van het antigeen. Dit is trouwens geheel in overeenstemming met de
ondervinding elders in de wereld opgedaan.

In het algemeen is niet aan te nemen, dat biologische reacties ooit voor 100°^
zekerheid zullen geven, omdat hierbij factoren in het spel zijn, die men niet in de
hand heeft. Een dezer factoren is het stamverschil der bacteriën. Het is bekend,
dat juist bij alle microörganismen behoorende tot de groote colityphus-groep
stamverschillen zeer veelvuldig voorkomen en bij de bestrijding van door deze
veroorzaakte ziekten een groote rol spelen.

Om deze verschillen uit te schakelen hebben sommige onderzoekers gemeend
voor de agglutinatie-vloeistof een stalspecifiek antigeen te moeten nemen, maar
zelfs dit bleek niet afdoende, zoodat zij tot de conclusie kwamen, dat op een erf
zelfs verschillende bacteriestammen aanwezig moesten zijn.

Ook is bekend, dat het gehalte aan agglutininen in het bloed niet altijd gelijk is.
waarvoor verschillende oorzaken vermoed worden. Om de daardoor ontstane mis-
wijzingen op te heffen, willen sommige onderzoekers tweemaal per jaar deze agglu-
tinatie verrichten, n.1. in den herfst en in het voorjaar. Deze theoretici vergeten

-ocr page 441-

echter, dat, om misschien een enkel procent miswijzingen te achterhalen, een alge-
meene bestrijding practisch vrijwel onmogelijk zou gemaakt worden.

Voor zoover na de thans opgedane ondervinding gezegd kan worden, geeft de
snelle bloedagglutinatie-methode in geen geval meer miswijzingen dan de lang-
zame serumaggluntiatie, misschien zelfs minder.
Dit zal echter eerst met meer
zekerheid blijken, wanneer vele duizenden onderzoekingen op deze wijze zijn ver-
richt. Toepassing er van in de praktijk kan echter wel aanbevolen worden. Deze
methode heeft bovendien het voordeel, dat de positieve dieren onmiddellijk uit
den koppel kunnen verwijderd worden. Ervaring in het verrichten en in het be-
oordeelen dezer reactie is echter dringend noodig, terwijl men in het koude jaar-
getijde moet kunnen beschikken over een verwarmd vertrek, waar het onderzoek
kan plaats vinden.

Gedurende het jaar 1930 werden 157769 monsters kippenbloed onderzocht op
de aanwezigheid van agglutininen ten opzichte van den bacillus pullorum.

De 175769 monsters bloed zijn onderzocht in 153 dagen, hetgeen dus gemiddeld
ruim 1100 monsters per dag zou zijn. Daar ongeveer 1500 a 1600 monsters per dag
kunnen worden onderzocht, levert dit geenerlei bezwaar op. Bij het maken van
afspraken met de dierenartsen wordt gerekend op dit aantal. Doordat echter velen
zich niet aan de afspraak hielden, gebeurde het, dat er dagen waren, dat slechts
7c0 a 800 monsters inkwamen, naast andere van 2800 tot 3000 tot 3089 monsters.
Het is duidelijk, dat dit het onderzoek niet ten goede kan komen. De monsters
moeten blijven staan, hetgeen in het koude jaargetijde nog minder bezwaar op-
levert dan wanneer de temperatuur hooger is en in het serum allerlei bacteriën
zich hebben ontwikkeld. Ook al zijn de buisjes nog niet bedorven, dan weet men
toch niet, welken invloed bacteriëngroei heeft op de agglutinatiereactie en vast
staat, dat het aflezen der reactie bij bacteriëngroei zeer bemoeilijkt wordt en bij
bederf in de agglutinatiebuisjes geheel onmogelijk is.

Ook wordt vaak zeer weinig bloed ingezonden, waardoor de hoeveelheid serum
beschikbaar voor de proef minimaal is en niet onmogelijk geeft dit aanleiding tot
abuizen.

Een ander bezwaar, dat het onderzoek zeer ophoudt, zijn de onduidelijke cijfers,
welke op de etiquetten voorkomen en de besmeuring der etiquetten met bloed.
Het is in vele gevallen een raadsel uit te maken, welke getallen bedoeld zijn en
ook is dit een bron van vergissingen.

Eveneens is het geen zeldzaamheid, dat het aantal monsters grooter of kleiner
is dan op de lijsten vermeld staat. Zijn deze lijsten dan nog niet in numerieke
volgorde opgemaakt, dan vereischt het enormen arbeid uit te zoeken, welke mon-
sters ontbreken of te veel zijn.

Zonder twijfel is het werk in de praktijk eveneens moeilijk. Het is niet zoo een-
voudig in een kippenschuur of ren te werken en administratie te verrichten; dit
neemt echter niet weg, dat, om vergissingen en fouten te voorkomen, zoo correct
mogelijk dient gewerkt te worden en men niet mag denken als een collega, die
schreef: ,,op het laboratorium bij de kachel moet het maar verder uitgezocht wor-
den"; want dit is tenslotte onmogelijk.

Voorts behoort men, in geval gemeend wordt, dat vergissingen of miswijzingen
zijn gemaakt, het laboratorium in de gelegenheid te stellen een onderzoek daar-
naar in te stellen of althans bij het onderzoek tegenwoordig te zijn. Dit is toch,
daar de onderzoekingen geheel gratis verricht worden, geen overdreven eisch,
maar bovendien voor de beoordeeling van het verrichte onderzoek, dus voor de
bestrijding in het algemeen, van zeer groot belang.

Een collega deelde mede, dat bij een onderzoek met de snelmethode ter plaatse
een belangrijk groot aantal afwijkende resultaten waren verkregen in vergelijking
met de langzame methode in het laboratorium. Op telefonisch verzoek, ter plaatse
een onderzoek te mogen instellen, werd medegedeeld, dat geen materiaal daarvoor
beschikbaar was, terwijl uit latere courantenberichten bleek, dat het materiaal
was opgezonden naar een ander laboratorium. Deze wijze van handelen is niet

-ocr page 442-

bevorderlijk voor de juiste beoordeeling eener methode, omdat men dan niet weet,
welke fouten gemaakt zijn. Bovenbedoelden collega was er dezerzijds reeds op
gewezen, dat de hoeveelheid bloed, welke werd ingezonden, zeer gering was, zoodat
slechts weinig serum beschikbaar was voor onderzoek. In hoeverre e.v. miswij-
zingen zijn waargenomen bij de kippen, waarvan genoemde geringe monsters bloed
afkomstig waren, is niet bekend.

Uit onderstaande overzichten blijkt de regelmatige toeneming der pullorum-
onderzoekingen en daarnaast de afneming van het procentcijfer der reageerende
kippen.

In 1925 onderzocht 1918 monsters, positief 120 monsters = 6.2%

,, 1926 ,, 1029 ,, ,, 47 ,, = 4.6%

,, 1927 ,, 5439 ., ,, 364 = 6.7%

„ 1928 ,, 76436 „ „ 3898 „ = 5 %

,, 1929 ,, i5389i ,, 5379 ,, = 3-5 %

., 193° .. 175769 ,, ., 3340 .. = i-9%

Voor een juiste beoordeeling der verkregen resultaten is het gewenscht, niet
bovengenoemde jaarcijfers te beschouwen, maar beter dit seizoensgewijze te doen,
evenals ook in het vorig jaarverslag geschied is.

In 1930/31 werden door 102 dierenartsen van 507 bedrijven 168213 bloed-
monsters ingezonden, waarvan
3289 of 2% een positieve reactie gaven.

Wanneer men de gegevens over 3 jaar bestrijding der pullorumziekte nader
beschouwt, dan ziet men overal een langzaam dalende lijn. Steeds blijken de pro-
centcijfers lager te worden, niet alleen in de bedrijven, welke reeds
2 of drie jaar
aan deze bestrijding werken, maar zelfs bij die bedrijven, welke dit seizoen voor
het eerst lieten onderzoeken. Merkwaardig is, dat in de jaren
1929/30, 1930/31
een procentcijfer van 3.2 bij de eerst onderzochte bedrijven gevonden werd, terwijl
dit in
1928/29 bij de eerst onderzochte dieren 5% bedroeg.

Onwillekeurig vraagt men zich af, zou deze teruggang van 1.8% een gevolg zijn
van de meerdere aandacht, welke men in de laatste jaren aan deze ziekte schenkt
als gevolg van de propaganda voor de bestrijding. Ongetwijfeld zijn daardoor in
het algemeen de hygiënische toestanden op tal van bedrijven belangrijk verbeterd,
terwijl ook aan den rationeelen opfok der kuikens meer zorg wordt besteed als ge-
volg van de meerdere kennis, welke men omtrent de wijze van verspreiding der
ziekte verkregefi heeft. Zou dit juist zijn, dan zou ook hier weer blijken, van welk
groot belang een goede hygiëne is bij de bestrijding van ziekte en wat een krachtig
hulpmiddel ter ondersteuning van andere bestrijdingsmethoden.

Zoo men wil, kan men voor deze veronderstelling sj-eim putten uit onderstaande
gegevens. Hieruit blijkt, dat het gemiddeld de kleine bedrijven zijn, welke het
minst met de ziekte te kampen hebben en waar men het gemakkelijkst slaagt bij
de bestrijding. Iedereen weet, dat ook in de kleine bedrijven het veel minder be-
zwaren ontmoet strenge hygiënische maatregelen toe te passen dan in de groote
bedrijven, zoodat dus in de kleinere bedrijven het bloedonderzoek als bestrijdings-
methode beter gesteund wordt dan bij de groote.

Van de 89 bedrijven, gedurende 3 jaar onderzocht, hadden in:

1928/1929 13 vrije bedrijven 2056 kippen gemiddeld 160

1928/1929 76 besmette ,, 4°797 .. 54°

1929/1930 25 vrije ,, 7604 ,, ,, 300

1929/1930 64 besmette ,, 47584 ,, ,, 740

1930/1931 39 vrije ,, 11187 .. " 2

1930/1931 50 besmette ,, 4i3°3 ,, .. 800
Van de 119 bedrijven 2 jaar onderzocht hadden in:

1929/1930 24 vrije bedrijven 5334 kippen gemiddeld 220

1929/1930 95 besmette ,, 4m22 ,, ,, 430

1930/1931 46 vrije ,, 12152 ,, ,, 260

I930/I931 73 besmette ,, 33939 ,, ,. 46"

-ocr page 443-

Van de 299 bedrijven dit jaar onderzocht hadden:

1-22 vrije bedrijven 19614 hoenders gemiddeld 160
177
besmette ,, 59599 ,, 33°

Ten einde een denkbeeld te krijgen van de praktische resultaten van deze be-
strijding, d.w.z. in hoeverre de klachten zijn afgenomen over morbus pullorum bij
de ééndags-kuikens afkomstig van de onderzochte bedrijven, zijn inlichtingen in-
gewonnen bij diegenen, die kuikens ingezonden hebben, welke aan deze ziekte
gestorven waren.

Van de 464 inzenders van dergelijke dieren, gaven slechts 144 de adressen der
leveranciers op; voorwaar geen groote medewerking der belanghebbenden in den
strijd tegen deze ziekte.

Van deze 144 leveranciers waren er 34 of 24%, welke pullorumbestrijding hadden
toegepast.

Van deze 34 namen er 6 reeds 3 jaar deel, maar deze hadden alle jaren een min
of meer groot aantal positieven.

Van de 10 bedrijven, welke 2 jaar bloed deden onderzoeken, waren er 4, die beide
jaren positief bleken;
3, welke het ie jaar positieven hadden, doch het 2e jaar
negatief waren en
3, welke 2 jaar negatief waren.

Van de 18 bedrijven, welke dit jaar voor het eerst deelnamen, bleken 16 positief
te zijn en
2 negatief.

Van de 8 leveranciers, resp. 2 en 1 jaar onderzocht met negatief resultaat, waren
er 4, die deelnamen aan de georganiseerde bestrijding en
4, die niet aangesloten
waren. Van deze laatsten is dus niet bekend of zij al hun dieren deden onderzoeken
en de positieve dieren uit den koppel verwijderd hadden.

Voorzoover uit dit onderzoek bekend werd, kwam er van de 33 bedrijven.
3 jaar achtereen onderzocht en dit jaar negatief, geen enkele klacht in.

Van de 44 bedrijven, 2 jaar achtereen onderzocht en dit jaar negatief, 3 klachten.

Van de 110 bedrijven dit jaar voor het eerst onderzocht en negatief, 5 klachten.

In totaal derhalve van de 187 vrije bedrijven 8 klachten of van 4\'/4 % en van de
283 besmette bedrijven 26 klachten of van 9% .

Op grond van de tot op heden verkregen resultaten inzake de pullorumbestrij-
ding, kan zonder eenigcn twijfel worden geadviseerd tot voortzetting dezer methode
van onderzoek door de agglutinatie gecombineerd met hygiënische maatregelen,
zoover mogelijk doorgevoerd als in elk bedrijf uitvoerbaar zal blijken.

In verband met eenige onderzoekingen op bedrijven, waar steeds wisselende
procentcijfers positief reageerende kippen werden gevonden, komt het waarschijn-
lijk voor, dat op erven, waar de dieren in poelen, half droge slooten of op drassigen
bodem loopen, de besmetting zich gemakkelijk handhaaft. Onder het oog zal moeten
worden gezien, in hoeverre maatregelen daartegen en tegen andere ongunstige
factoren zullen kunnen worden genomen.

Zooveel mogelijk samenwerking en overleg tusschen dierenarts en pluimvee-
fokker zijn daarvoor een dringende eisch.

Inenting tegen tristesa (piroplasmose en anaplasmose). Daar in Brazilië alleen run-
deren mogen worden ingevoerd die immun zijn tegen deze beide (daar heerschende)
ziekten, werden
131 voor export naar Brazilië bestemde dieren daartegen geënt.
Uit Brazilië gezonden serum bleek hier niet meer werkzaam; een jonge stier die aan
tristesa had geleden werd toen door de Braziliaansche regeering naar de Rijksserum-
iiirichting gezonden, en de exportdieren werden geënt met gedefibrineerd bloed
van die stier
(24 uur bewaard bij 4 a C.; dosis 1 a 2 c.c.). Aan ent-piroplasmose
stierven
3 dieren; aan ent-anaplasmose 7; bij de overige waren de entreacties tamelijk
hevig, temperatuur tusschen 40°5 en 4i°9. Zooals bekend komt eerst de piroplas-
mose-reactie (tusschen den 6en en 9en dag) en daarna de anaplasmose-reactie
(meestal tusschen den 3oen en 4oen dag na de enting). De texaskoortsparasiet
(piroplasma bigemina) en anaplasmata waren in het bloed aanwezig.

De verkregen immuniteit bleek voldoende daar in Brazilë geen der dieren de
ziekte kreeg.

-ocr page 444-

Bijenziekten. Het gering aantal inzendingen van verdacht bijenmateriaal
in 1930 was een afspiegeling van den algemeenen gezondheidstoestand die, spe-
ciaal wat betreft de gevaarlijke periode in het bijenleven, den lentetijd, gunstig
mocht worden beoordeeld.

Het aantal monsters toegezonden bijen bedroeg 11, waarvan 6 van éénzelfden
eigenaar. Deze monsters kwamen ter onderzoek in de maanden Februari, Maart,
April en Mei en hielden verband met een min of meer opvallende sterfte bij de des-
betreffende volken.

Behalve op de Acarapis Woodiï (de mijtziekte) is het verdachte materiaal op
het voorkomen van den Nosema-parasiet onderzocht, enkele monsters op ver-
giften. De eerstgenoemde parasiet is even als vorige jaren te vergeefs gezocht. De
Nosema is slechts bij één imker in zoodanigen graad waargenomen, dat het niet
onwaarschijnlijk was, dat de waargenomen zwakte der betreffende volken verband
hield met het voorkomen dezer parasieten. Deze imker had 86 volken, waarvan
65 kasten, de rest korven. Van de kastvolken was ruim de helft drager van Nosema.
de korven waren alle besmet. Roerziekte, het darmlijden, dat zulk een groote rol
speelt bij het voorkomen, de uitbreiding en het schadelijk verloop van Nosema.
kwam op dezen stand bij de meeste volken voor. Het onderzoek is gedurende den
zomer niet voortgezet en van het verloop is dus geen nadere kennis verkregen.
Bijzondere maatregelen zijn niet genomen.

Bij de bijen van de overige imkers zijn geen specifieke ziekteoorzaken vastge-
steld kunnen worden.

Gevallen van broedziekten werden niet waargenomen, evenmin van vergiftiging.

Ambulante Afdeeling. Ziektegevallen. Verschillende onderzoekingen ter plaatse
werden ingesteld in verband met het voorkomen van ziekte en sterfte onder varkens
en biggen.

In een geval, waar onder de zeugen, zoowel als onder de andere varkens nu en
dan hoesten werd waargenomen en de biggen in het algemeen in groei achterbleven
zonder dat groote sterfte optrad, bleek na onderzoek een chronische infectie door
ovale bacillen te bestaan.

Op een andere boerderij kwam ziekte voor onder de varkens van ongeveer 150
K.G.; vermoed werd vlekziekte, doch met vlekziekteserum werd geen succes ver-
kregen. Doordat bij het bezoek ter plaatse de zieke dieren reeds voor de slacht-
bank waren verkocht en van de bij de slachting waargenomen veranderingen
niets bekend was, terwijl op de gestorven dieren geen sectie was verricht, is niet
vastgesteld kunnen worden of hier inderdaad vlekziekte is voorgekomen. De jongen-
varkens waren alle simultaan tegen deze ziekte ingeënt; deze zijn gezond gebleven.

Op twee boerderijen in Gelderland kwam ziekte en sterfte voor onder zeugen
en biggen. Behandeling met pest- en borstziekteserum had geen succes. Bij sectie
van een pas gestorven varken werden verschijnselen gevonden van pestpneu-
monie, lichte gastritis, benevens een folliculaire enteritis met zweervorming in het
coecum.

Virus-varkenspest was dus hier aanwezig. De jonge biggen waren blijkbaar
gestorven door onvoldoende voeding als gevolg van de ziekte der zeug.

Eenige onderzoekingen werden ingesteld in verband met een min of meer uit-
gebreid voorkomende biggensterfte. Als regel betrof het biggen van 2 a 3 weken.
De hoofdsymptomen waren hoesten en niezen, huiduitslag, somtijds gepaard met
diarrhee. In vele gevallen was de sterfte niet zoo groot, n.1. 1, 2 of 3 per toom, maar
de meeste schade werd veroorzaakt doordat vele dieren in groei belangrijk achter-
bleven. Bij sectie werd in de meeste gevallen gevonden: pneumonie, pleuritis,
somtijds pericarditis, gastritis en enteritis. In dergelijke gevallen werden naast
hygiënische maatregelen behandeling met vaccin, bereid met de uit de biggen ge-
kweekte bacteriën, aanbevolen.

Voorts werd onderzoek gevraagd in verband met het sterven van twee runderen
en het ziek zijn van twee andere onder verschijnselen, welke wezen op hersenstoor-
nissen. De beide gestorven dieren waren slechts twee dagen ziek geweest. De dieren

-ocr page 445-

hadden geloopen op een zeer hoog gelegen stuk nieuw aangelegd weiland aan de
Maas. Het land was opgehoogd geworden met grond uit de rivier gebaggerd en
daarna tot weiland gemaakt. Door de ongewone verschijnselen, welke de dieien
vertoonden, was men op de gedachte gekomen van vergiftige planten in deze nieuwe
weide. De gestorven dieren waren begraven en de beide nog aanwezige zieke dieren
naar huis vervoerd.

Bij het onderzoek bleek een der dieren in een stal te zijn geplaatst. Het stond
in een hoek geleund, met den kop tusschen twee stalstaken door en daartegen aan-
dringend. Het achteruitbrengen ging moeilijk; de koe bleek onvast op de beenen
te staan. Ademhaling was versneld, de kauwspieren waren hard gespannen en de
speekselafscheiding scheen vermeerderd, vloeide in elk geval uit den mond, hetgeen
ook veroorzaakt kon worden door slikbelemmeringen. Pols was versneld, de tem-
peratuur normaal (38.9° C.); slijmvlies van de oogen hyperaemisch. Geen voedsel-
opname, geen ontlasting, met moeite nam het dier nog een weinig water op. Tympa-
nitis awas niet aanwezig. Het andere rund stond aan een lang touw vastgebonden
in een schuur. Het had den geheelen nacht rondgeloopen, leunde tegen den paal,
waaraan het touw was vastgemaakt Het vertoonde vrijwel dezelfde verschijnselen
als het andere rund, alleen was het vooruitdringen hier niet zoo opvallend.

De diagnose werd gesteld op loodintoxicatie, hoewel de verschijnselen van koliek
en tvmpanitis, welke hierbij eveneens worden opgegeven, ontbraken. Het land lag
in de nabijheid van een stuw in de Maas; er werd dus aan menie gedacht, dat ge-
bruikt werd voor het ijzerwerk aldaar. Hoewel lang en nauwkeurig in de weide
gezocht werd, kon niets gevonden worden.

Van een der dieren, een paar dagen later gestorven, werden maaginhoud en
lever onderzocht op lood. In de lever werd niets gevonden, maar in den maagin-
houd kon een vrij groote hoeveelheid lood worden aangetoond.

Later is gebleken, dat de koeien uit de weide waren gebroken en inderdaad bij
die gelegenheid menie kunnen hebben opgenomen.

Een oorspronkelijk goede fokstal van stamboekrunderen in Noord-Brabant was
bijna geheel verloren gegaan, doordat voortdurend verwerpen voorkwam en de
koeien niet drachtig werden zelfs na herhaalde dekking. De laatste jaren was de
toestand zoodanig, dat bijna geen enkel kalf meer op tijd werd geboren. Bij het
onderzoek wees de eigenaar vooral op de „slappe banden"; al zijn koeien waren
„bandeloos". Voorts deelde hij mede, dat de nieuwe runderen, welke hij voort-
durend moest aankoopen, in korten tijd besmet waren.

Inderdaad waren bij sommige koeien de beide bekkenbanden week en slap, een
verschijnsel, dat o.a. ook bij besmettelijk verwerpen waargenomen wordt.

Bij het bacteriologisch onderzoek van slijm uit de vagina, uitgestreken op serum-
glycerine-agarplaten werden in hoofdzaak Gram-positieve en Gram-negatieve coccen
gevonden alsmede enkele koloniën van bac. abortus Bang.

Bij de agglutinatie met het bloed der runderen werd eveneens een positief resul-
taat verkregen.

Daar hier dus met een ernstige besmetting van besmettelijken abortus reke-
ning moest worden gehouden, werd geadviseerd naast strenge hygiënische maat-
regelen, vagina-uitspoelingen met Lugol\'sche solutie en inenting der niet-drach-
tige dieren met virulente abortus-entstof. Vrijburg.

MILTVUUR.

Milzbrand, die Verhütung seiner Verbreitung durch tierische Rohei Zeugnisse (Prof.
Dr. Müssemeier-Berlin, 1 ide Internationale Veeartsenijkundig Congres te Londen
in 1930)

Het miltvuur bij de dieren is reeds van oudsher bekend als een echte bodem-
ziekte, d.w.z. een ziekte waarbij de kiem in den bodem aanwezig is en vandaar
uit met het voedsel in het dierlijk lichaam binnen komt. Bepaalde weiden zijn
bekend als echte „Miltvuurweiden" en vrij zeker is de besmetting van deze plaat-
sen ontstaan doordat in vroeger tijden gestorven dieren daar begraven zijn, waar-

-ocr page 446-

door de bodem in hevige mate geinfecteerd is. Een ontsmetting van deze weiden
is zeer moeilijk, omdat de miltvuurbacillen spoedig sporen gaan vormen die een
groot weerstandvermogen tegen kiemdoodende middelen bezitten. Niettegen-
staande de verschillende maatregelen die men in beschaafde landen tegen het milt-
vuur neemt, daalt het aantal gevallen niet belangrijk en werd zelfs op sommige
plaatsen in Duitschland een groote stijging waargenomen.

De miltvuurbacillen worden bij onze huisdieren in de eerste plaats van uit de
digestietractus opgenomen. De huid, huidwonden of andere portes d\'entrée be-
hooren tot de zeldzaamheden.

De infectie bij den mensch heeft meestal zijn oorzaak in een wondje of een ont-
stane verwonding bij het afslachten van aan miltvuur gestorven dieren.

Er zijn echter ook gevallen bekend waarbij de miltvuurbacillen door het schuren
van de mouw van een jas of overhemd in de van te voren intacte huid a.h.w
werden ingewreven. Ook het afvegen van zweet van het voorhoofd of het aange-
zicht kan noodlottig worden. Jn leerlooierijen heeft men in Duitschland milt-
vuurgevallen bij menschen gezien die als oorzaak hadden dat het stof van de be-
smette huiden door den rand van een boord in de huid van den hals werd ingewreven.

Bij menschen die in lompen-sorteerplaatsen werkten, heeft men meermalen
miltvuur vastgesteld met als uitgangspunt de longen.

In landen waar een goede veeartsenijkundige dienst en vleeschkeuring bestaat,
ziet men maar sporadisch een infectie van uit de digestietractus bij den mensch.

Tusschen het miltvuur van den mensch en van het dier bestaat nog een groot
onderscheid waarop reeds Koen, Gaffky en Löffi.er, Kitt en Boli.inger en
later Oppermann gewezen hebben, en wel dat voor een infectie van uit de diges-
tietractus bij het dier een groot aantal bacillen noodig zijn, terwijl daarentegen
bij den mensch enkele bacillen die in de huid gewreven worden voldoende zijn
om een infectie te veroorzaken.

Wat is nu de oorzaak dat onze huisdieren in de gelegenheid zijn om groote hoeveel-
heden miltvuursporen op te nemen ?

Een hoofdoorzaak is wel wanneer aan miltvuur gestorven dieren op zeer onoor-
deelkundige wijze worden afgeslacht, waardoor de omgeving en verschillende
voorwerpen flink met bloed bezoedeld worden. Het gevaar wordt nog grooter
wanneer er omstandigheden zijn (gunstige temperatuur en voedingsbodem) waar-
door de miltvuurkiemen zich buiten het dierlijk organisme kunnen ontwikkelen.
Gevaarlijk is ook wanneer miltvuurcadavers begraven worden op plaatsen waar
het grondwater in bepaalde jaargetijden hooger wordt, lil het voor- en najaar
stijgt het aantal miltvuurgevallen op dergelijke plaatsen belangrijk.

Aangezien de noodslachting van aan miltvuur gestorven of van miltvuur ver-
dachte dieren steeds een groot gevaar voor verspreiding van smetstof geeft, is het
een eerste vereischte dat hiertegen maatregelen genomen worden. Het afslachten
van verdachte dieren op onvoldoende ingerichte plaatsen is daarom ten strengste
af te keuren.

Als preventieve maatregel kan men de dieren die op een verdachte weide ge-
daan moeten worden, enten volgens de methode van Sobernheim, Pasteur,
of Be?redka, hoewel het resultaat niet altijd voldoende gunstig is, en men zelfs
herhaaldelijk gevallen van miltvuur door het enten heeft zien optreden.

Door de Staatsbemoeiingen is het aantal miltvuurgevallen belangrijk gedaald,
hoewel het resultaat niet afdoende is geweest.

Een groote vraag was of het miltvuur alleen optrad op besmette plaatsen of
dat er nog andere oorzaken waren?

Gedurende den oorlog heeft men in Duitschland opgemerkt, dat het aantal
miltvuurgevallen bii menschen en dieren sterk afnam, doordat de invoer van
huiden en voedermiddelen onmogelijk was.

Voor den oorlog nam het aantal miltvuurgevallen in de varkensmesterijen
van Duitschland sterk toe door het voederen met vleeschmeel, vischmeel, waar-
aan onvoldoende verhit beendermeel was toegevoegd. Ook door het voeren met

-ocr page 447-

gerst en mais heeft men gevallen gezien, doch zeer waarschijnlijk zijn deze voeder-
middelen op de schepen geinfecteerd geworden doordat tegelijkertijd droge huiden
vervoerd werden, waarvan het stof in de voederartikelen geraakt is.

Voor den oorlog nam het aantal ziektegevallen sterk toe, daalde belangrijk,
tijdens den oorlog, omdat invoer van graan en huiden onmogelijk was, terwijl na
den oorlog het aantal sterfgevallen weer toenam.

Een dergelijke toestand als bij den varkensstapel heeft men ook gezien bij den
rundveestapel ; d w z. stijging vóór, daling tijdens en opnieuw een stijging na den
oorlog. Dat de invoer van huiden hierop van invloed was, is duidelijk vastgesteld
en wel speciaal in die streken van Duitschland waar veel lederfabrieken gevestigd
zijn die buitenlandsche huiden verwerken. Evenals bij de dieren is ook het aantal
miltvuurgevallen bij menschen tijdens den oorlog afgenomen, om echter na den
oorlog weder toe te nemen.

Tot nu toe is nog geen middel bekend om de ingevoerde huiden zoodanig te
ontsmetten dat zij geen gevaar meer opleveren, zoodat men alleen zijn toevlucht
kan nemen tot verbieden van den invoer van huiden en dierlijke producten. Van
groot belang zou zijn wanneer de landen die op het oogenblik een onvoldoenden
veterinairen dienst hebben er voor zorgden dat deze toestand zoo spoedig moge-
lijk in orde gebracht werd, waardoor de onderkenning en vernietiging van aan
miltvuur gestorven dieren volgens de tot nu toe bekende wetenschappelijke me-
thoden plaats had. Voor landen die een groot koloniaal gebied hebben, zal dit
niet altijd even gemakkelijk zijn.

De invoer van huiden enz. uit dergelijke landen moet derhalve volkomen ver-
boden worden, wanneer niet op andere manier maatregelen genomen kunnen
worden om de verdachte voorwerpen op te sporen.

Vleesch- en beendermeel kan men voldoende steriliseeren en dan vrij geven.

Het grootste gevaar schuilt echter nog steeds in de huiden en speciaal in de droge
huiden, want van de 6100 gezouten huiden die onderzocht geworden zijn, was er
geen enkele die met miltvuur besmet was, terwijl van de droge huiden bijna
8% een positieve reactie gaf. Als men nu weet dat jaarlijks millioenen droge huiden
in Duitschland ingevoerd worden, kan men gemakkelijk begrijpen dat het besmet-
tingsgevaar groot is. Aangezien de huiden van schapen- en geitencadavers veel
vlugger minderwaardig worden, treft men hierbij een veel kleiner aantal met milt-
vuur besmette huiden aan. In sommige streken van de wereld komt een veel grooter
aantal gevallen van miltvuur voor dan op andere plaatsen; zoo sterven b.v. in
Uruguay meer dan 3000 menschen per jaar aan miltvuur. Een logisch gevolg hier-
van is dat het aantal aan miltvuur gestorven dieren groot moet zijn en dien ten
gevolge het aantal besmette droge huiden evenzeer hoog moet zijn.

Hoe kan men nu de besmette huiden onderkennen?

Een onderzoek met de bekende bacteriologische methoden is te kostbaar en
te omslachtig. Prof. Müssemeier heeft daarom in het Staats-Veterinaire laborato-
rium te Potsdam de praecipitatie-reactie van Ascoli en Vallentini ingevoerd.

Het resultaat is goed en afdoende. Alleen rijst nu de vraag waar en wanneer
het onderzoek van de droge huiden moet plaats hebben. Het zou aanbeveling ver-
dienen dat in landen waar veel miltvuur-gevallen voorkomen de huiden onderzocht
werden vóórdat ze uitgevoerd werden. Bestaat die mogelijkheid niet, dan moeten
ze bij den invoer onderzocht worden en alle positief reageerende huiden radicaal
vernietigd worden omdat een afdoende ontsmetting onmogelijk is.

Men heeft nog al bez warentegen de praecipitatie-reactie van Ascoli aangevoerd
die men in 3 hoofdgroepen kan verdeelen :

i°. Men beweert dat men geen specifieke reactie op miltvuurbacillen heeft,
doch dat ook op miltvuur gelijkende apathogene kiemen positief reageeren.

Dat de methode echter vrij afdoende is, blijkt wel uit het resultaat dat men
in Potsdam bereikt heeft, en waarbij na nauwkeurig onderzoek vastgesteld is
dat bij 78% der positief reageerende huiden pathogene miltvuurkiemen aange-
toond konden worden.

-ocr page 448-

2°. Een ander bezwaar is dat de kosten van het onderzoek te hoog zouden worden
Maar als wij weten dat het op \'t oogenblik niet meer dan 15 Pfennig per huid be-
draagt, kan men dit bezwaar moeilijk handhaven.

3;. Het laatste bezwaar is dat door het onderzoek de handel in haar vrijheid
belemmerd wordt. Wanneer het onderzoek echter goed georganiseerd is, waar-
door b.v. per dag 3000 huiden gecontroleerd kunnen worden, d.i. per jaar 900.000,
zal ook dit geen onoverkomelijk bezwaar zijn. Bovendien kan het aantal labora-
toriums uitgebreid worden.

Dat er in Duitschland met het ingestelde onderzoek gunstige resultaten bereikt
zijn, blijkt wel uit het feit dat in de buurt van de leerlooierijen in Sleeswijk-Holstein
waar vroeger het aantal miltvuurgevallen zeer hoog was, omdat het afvalwater
van de fabrieken in een riviertje kwam, waardoor in bepaalde jaargetijden uitge-
strekte landerijen overstroomd werden, na dien tijd een belangrijke daling in het
aantal voorkomende gevallen heeft plaats gehad.

In een ander gedeelte van Sleeswijk-Holstein waar het onderzoek nog niet plaat>
heeft, stijgt het aantal nog steeds.

Het onderzoek van de schapen- en geitenhuiden kan men achterwege laten.
Prof. Müssemeyer erkent echter volkomen dat de bovenbedoelde manier van
onderzoek wel met moeilijkheden gepaard gaat, maar men moet niet uit het oog
verliezen dat er ook een groot gevaar voor mensch en dier in het spel is ; zelfs het
leer van dergelijke huiden gemaakt, kan nog gevaar opleveren.

Voor een enkel land is het zeer moeilijk om met de bestrijding te beginnen en
daarom verdient het aanbeveling dat de landen die er belang bij hebben zich ver-
eenigen.

Samenvatting.

Bij huisdieren hebben wij een voederingsinfectie waarbij een flink aantal kiemen
noodig is, bij den mensch daarentegen een infectie van de huid uitgaande waar-
voor enkele kiemen voldoende zijn. Bij slordige noodslachtingen, sectie of onvol-
doende vernietiging, heeft men een groote verspreiding van miltvuurkiemen
De maatregelen die in gecultiveerde landen tegen het miltvuur genomen zijn, heb-
ben een sterke vermindering van het aantal gevallen tengevolge gehad.

In Duitschland heeft men vóór, tijdens en na den oorlog opgemerkt, dat het
aantal miltvuurgevallen stijgt of daall naarmate de invoer van gedroogde huiden
en beendermeel eveneens stijgt of daalt.

Aangezien de invoer van bovengenoemde producten een hoofdoorzaak is van
het aantal miltvuur-gevallen bij mensch en dier, moeten hiertegen maatregelen
genomen worden. In de exporteerende landen moet dus een goede veterinaire
dienst ingericht worden ; is dit niet mogelijk dan moet het vleeschmeel afdoende
gesteriliseerd worden.

De gedroogde huiden zal men bij uitvoer, en als dit niet mogelijk is dan zeer
zeker bij invoer, volgens de methode van Ascoli doen onderzoeken.

Op het congres werden de drie volgende punten naar voren gebracht.

Het is een dure plicht van de gecultiveerde landen om tegen dtn invoer van
onvoldoende gesteriliseerd vleeschmeel, onvoldoende verhitte beenderen of be-
smette huiden maatregelen te nemen, waardoor het gevaar van besmetting van
mensch en dier zoo klein moge[ijk gemaakt wordt.

2°. In verband met het gevaar zijn maatregelen noodzakelijk opdat wij er zeker
van zijn dat kiemvrije grondstoffen in den handel komen. Zijn de veterinaire
politiemaatregelen in de uitvoerende landen onvoldoende dan moeten de invoerende
landen zelf maatregelen nemen.

3°. Stoom is tot nu toe het beste niddel om het vleeschmeel en de beenderen
te ontsmetten. C. J. de Gier.

-ocr page 449-

Vorbeuge bei der Verbreitung des Milzbrandes durch tierische Roherzeugnisse.

(Dr. F. Fischoeder, Warschau. Elfde internationaal diergeneeskundig congres.
Augustus 1930).

Evenals in Duitschland heeft men ook in Polen opgemerkt, dat het gevaar van
het verspreiden van miltvuursporen door dierlijke producten in geen geval denk-
beeldig is. Nadeelige gevolgen van vleesch of beendermeel zijn tot nu toe niet ge-
constateerd, doch met de gedroogde huiden staat het geheel anders. Huiden
afkomstig uit China bleken met miltvuursporen besmet te zijn, waardoor zelfs 2
menschen besmet zijn geworden. Het grootste gevaar van de verspreiding is dus
gelegen in de gedroogde huiden, waarop reeds door Müssemeier de aandacht
gevestigd is. Enkele aanmerkingen moeten echter toch gemaakt worden, aangezien
MüssEMEiERde sterke vermindering van het aantal miltvuurgevallen tijdens den
oorlog enkel en alleen toeschrijft aan den verminderden invoer van huiden enz. Men
moet evenwel niet vergeten, dat het aantal runderen sterk verminderd was en
bovendien het veterinaire toezicht, doordat de meeste dierenartsen gemobiliseerd
waren, wel wat te wenschen zal hebben overgelaten. Wat de bestrijding van het
miltvuur betreft, heeft men in Polen gunstige resultaten bereikt, door op de be-
smette hoeven, waar dus een dier aan miltvuur gestorven was, de overige dieren
te behandelen met serum, terwijl op boerderijen, die als echte miltvuurhaarden
bekend staan men de simultaan-enting heeft toegepast. Om het gevaar van de
verspreiding door droge huiden te voorkomen moet ieder land er voor zorgen,
dat geen huiden van dieren, die aan miltvuur gestorven zijn, in den handel komen,
omdat een afdoende ontsmetting van de huiden onmogelijk is (miltvuursporen
ontwikkelen zich in een bepaalden voedingsbodem zeer spoedig, maar men moet erop
bedacht zijn, dat niet alle sporen zich tegelijk ontwikkelen, zoodat de mogelijkheid
niet uitgesloten is, dat de eerst ontkiemde reeds weer sporen gevormd hebben,
waardoor het resultaat van de ontsmetting, die alleen op de miltvuurbacillen in-
vloed heeft, verloren gaat.)

Heeft het importeerende land geen voldoende zekerheid, dat huiden, afkomstig
uit een bepaald land, vrij zijn van miltvuursporen, dan is de beste maatregel om
alle invoer uit, dergelijke landen te verbieden en alleen invoer toe te laten, wanneer
er een goede vétérinaire dienst bestaat.

Deze eischen kunnen geen bezwaar zijn voor de staten in Europa, maar een
heel andere toestand treft men aan in andere deelen der wereld, waar nog geen of
onvoldoende vétérinaire dienst bestaat en men de gedroogde huiden dus niet kan
vertrouwen. Ook komt hel herhaaldelijk voor, dat huiden, die van een verklaring
voorzien zijn, dat ze met geen miltvuursporen besmet zijn, bij nader onderzoek
toch kiemhoudend blijken te zijn, waardoor het vertrouwen in dergelijke landen
ernstig geschokt wordt.

Wanneer de huiden niet van een vertrouwbare verklaring voorzien zijn, hoe moet
men dan handelen om de besmette huiden te weren? De aangewezen manier is
dan om dehuiden te doen onderzoeken volgens de praecipitatie-methode van Ascou.
Een groot bezwaar van deze methode is, dat ze niet specifiek is, d.w.z. men krijgt
soms een positieve reactie met huiden, die geheel en al vrij zijn van miltvuur.
Nauwkeurige onderzoekingen door schrijver gedaan, hebben tot resultaat gehad,
dat men steeds een positieve reactie krijgt wanneer miltvuur in het spel is, zelfs
bij een verdunning van 1 : 8co Ongeveer de helft van het aantal onderzochte
huiden geeft een positieve reactie, zoodat men een groote miswijzing heeft en den
invoer dus groote belemmeringen in den weg legt. De methode van Ascoli moet
nog nauwkeuriger uitgewerkt worden om bruikbaar te zijn. In geen geval mag
men er nu reeds die groote waarde aan toe kennen, zooals door Prof Müssemf.ier
wordt gedaan.

Résumé.

1. De invoerende landen moeten maatregelen nemen, dat geen miltvuursporen
bevattende dierlijke producten in het verkeer komen.

2. De invoerende landen moeten voorschriften maken, dat alleen die huiden vrij

29

1,IX

-ocr page 450-

ingevoerd mogen worden, welke afkomstig zijn van dieren, die voor en na het
slachten door een dierenarts onderzocht zijn en dat ze na dien tijd in geen geval
met miltvuursporen bevattende materialen in aanraking geweest zijn.

3. Huiden, die niet van een verklaring voorzien zijn of afkomstig uit onver-
trouwbare landen, mogen niet ingevoerd worden, tenzij ze nader op miltvuur-
kiemen onderzocht worden.

4. Hen kan de methode van Ascoli gebruiken en dan de negatief-reageerende
huiden vrij geven.

5. Is de reactie positief, dan moet een nader bacterieel onderzoek ingesteld
worden om de werkelijk besmette huiden er uit te halen.

6. De methode van Ascoli moet nog nader uitgewerkt worden om als een af-
doende en bruikbare controle dienst te kunnen doen. C. J. de Gier

Thermal death point. Sf>ores of Bacillus anthracis.

T. J. Murray, The Jl. of lnf. Diseases 48 (1931), 5, p. 457.

Onderzocht werd de resistentie van miltvuursporen. De voornaamste resul-
taten zijn: de sporen van
b. anthracis in physiol. NaCl opl worden gedood bij
105° C. (5 a 10 min.); droge sporen in droge omgeving bij 1350 C. (5 a 10 min.);
droge sporen in vochtige omgeving hadden geen verhoogde resistentie. De grootste
resistentie neemt af bij toeneming der NaC.1. concentratie. Jac. Jansen.

De weefselspecificiteit bij miltvuur infectie.

Burke, Victor en Barnes deden proeven om na te gaan of het inzicht van
Besredka juist is, dat miltvuur-infectie alleen aanslaat als de huid in aanraking met
de bacillen komt èn dat dit niet het geval zal zijn als bij kunstmatige infectie de
huid wordt vermeden.

Een 1% gentiaanviolet-oplossing werd gebruikt als antisepticum om het contact
met de door den prik van de naald gekwetste huid te voorkomen. De bactericide
werking van de kleurstof werd in vivo nagegaan door 0.2 tot 0.3 c.c. van de op-
lossing in te spuiten en vervolgens een hoeveelheid van de cultuur door dezelfde
punctiewond.

Vooropgesteld dat geen gesporuleerde cultuur werd gebruikt, kon de kleurstof
wanneer zij gebruikt werd vóórdat de bacillen werden ingespoten, en gewoonlijk
ook na de cultuurinjectie, voldoende beschuttend werken; een enkele uitzondering
hierop moest worden toegeschreven aan het feit dat de kleurstof niet ver genoeg
in het weefsel was doorgedrongen om alle bacteriën te dooden.

Een cavia werd nu subcutaan ingespoten, de spuit werd 5 c.M. diep in het
weefsel gestoken.

Voordat de naald werd verwijderd werd de kleurstof nagespoten juist bij de
huidopening, om de bacillen ter plaatse te dooden.

Een contröle-cavia werd op dezelfde wijze behandeld; kleurstof injectie bleef
hierbij echter achterwege. Beide dieren stierven aan typisch miltvuur. Het gela-
tineuze oedeem was aanwezig op de plaats waar de bacillen waren gedeponeerd.

De resultaten van dit onderzoek geven aanleiding aan te nemen dat miltvuur-
infectie niet altijd uitgaat van de huid (als men tenminste de gelatineuze infiltratie
als uitgangspunt voor de infectie mag beschouwen) en dat de bacil geen onschade-
lijke saprophyt in het subcutane bindweefsel is zooals Besredka aangeeft.

(J. Immunol. 20, ref. in The Vet. buil. 1931 No. 3. p. 188). De Zeeuw.

Worden de, op met miltvuur besmette gronden groeiende, planten besmet ?

Volgens Zion en Michura (Prakt. Weterin. ref. B.T.W. 1931 No. 50, en 816)
nemen de wortels en halmen der grassen de miltvuursporen niet op. De planten
kunnen echter mechanies besmet worden door wormen, kevers en andere insekten
die in den bodem leven. Met de aan de oppervlakte besmette planten kunnen na
het afmaaien de sporen eventueel vervoerd worden.

-ocr page 451-

Miltvuur in Rusland. (Etude êpizootique et épidémiologique du Charbon; Ozol en
Winogradoff : Buil. de 1\'office internat, d\'hyg. publ.; ref in Buil., off.int. des
épizooties 1931, V, 3, p. 504).

In 1928 benoemde de gezondheidsdienst te Voronèje (in de streek der zwarte
aarde) een commissie om het miltvuur te bestudeeren dat daar op uitgebreide
schaal voorkomt.

In 1926—27 kwamen van totaal 33.438 gevallen onder runderen in Sovjet Rus-
land, 3,751 (= 11.2%) alleen in die streek voor. Het aantal miltvuurgevallen bij
den mens bedraagt per jaar in Sovjet Rusland 15.000, waarvan 1000 in de pro-
vincie Voroneje. Een hoofdbron van besmetting voor den mens levert de kiziak,
een brandstof van gedroogde mest gemaakt. Verder vormen de vee-begraafplaatsen
een bron van besmetting. De commissie stelde vast, dat de gestorven dieren zeer
ondiep werden begraven; de graven werden in vele gevallen open gewoeld door
honden of andere dieren. Bij het slachten van zieke dieren had gewoonlijk morsen
met virulent bloed plaats; besmet vlees werd gegeten; besmette huiden worden
ter droging opgehangen in het huis en in den handel gebracht. De commissie
vond, in 18 onderzochte dorpen, 34% der boerenhuizen besmet met miltvuur-
sporen; 50% der vee-begraafplaatsen; alle abattoirs, alle mesthoopen en 88%
van de leerfabrieken. Vrijburg.

Het diagnostiseeren van miltvuur bij het paard.

Dr. Glasser, Berl. Tier. Woch. 1931 pag. 685).

In verband met een publicatie van P. Schmidt en Lütje, die beide mede-
deelen, dat dikwijls bij miltvuur van paarden het aantoonen van kapsels zeer
moeilijk is, zonder dat daarvoor een bepaalde oorzaak is aan te wijzen (als
b.v. rotting), vestigt Glasser er de aandacht op, dat dergelijke gevallen toch
nog tot de minderheid behooren. Als iegel zijn de kapsels van paardenmilt-
vuurbacillen niet zoo breed en scherp als die van runderbacillen, maar toch
z.i meestal wel goed zichtbaar, zoodat men tot een zekere diagnose kan komen
door het maken van een uitstrijkpraeparaat. Ontbreken de kapsels, dan kan
men altijd nog zijn toevlucht nemen tot het cultiveeren, muisenting enpraeci-
pitat ie-methode.

Meer bezwaren geven die gevallen, welke ook bij miltvuur van het paard
zijn waargenomen, waarbij n.l. de bacillen niet rijkelijk en goed verdeeld in
bloed en milt voorkomen, doch in den vorm van resten of soms zelfs in slechts
enkele exemplaren, terwijl ook miltvuur-gevallen zijn waargenomen, waarbij de
bacillen geheel en al in het bloed kunnen ontbreken.

Bij het nestgewijze voorkomen in de milt ziet men op de betreffende deelen
een min of meer omschreven sterke blocdvulling, terwijl in de overige deelen
de milt noimaal is. Men heeft derhalve bij het paard ook nog een locaal milt-
vuur; het proces kan zelfs zoo sterk gelocaliseerd zijn, dat men in milt en
bloed geen bacillen vindt, maar alleen
aan de lymphklieren van de porte d\'entrée
de bekende veranderingen aantreft, die men bij locaal miltvuur bij andere
dieren kan waarnemen, ais zwelling, met een sereusgeel b\'oedig oedeem.

Dergelijk locaal anthrax zag Glasser bij gestorven dieren. Bij verdenking
van rmltvuur moet dus met het bovenstaande rekening worden gehouden. De
keuze van het materiaal, dat ter onderzoek wordt opgestuurd, is bij miltvuur
van het paard van groot belang. de Graaf-

-ocr page 452-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Koel-, Vries- en IJsinstallaties, door n. a. I.melman.

Polytechnische Bibliotheek. Uitgevers Mij. van Mantgem en de Does.

(Vervolg op „Koel- en Vriesbedrijf" van den zelfden schrijver).

Wanneer ik hieronder het bovengenoemde werkje aankondig, doe ik dat uit
den aard niet ter beoordeeling van het mathematisch technisch gedeelte, doch meer
in het bijzonder voor de hoofdstukken, die op de toepassing der kunstmatige koude
betrekking hebben. Vermelden wij, dat eerst eenige der belangrijkste onderdeden
eener koelinstallatie critisch werden besproken (condensor, verdampers) alsmede
de voornaamste hulpwerktuigen (de pompen en ventilatoren).

Daar tusschen door vindt men een beschouwing over luchtkoelers. Koeling
door directe verdamping wordt even bij de verdampers besproken alsmede de
koeling door pekelcirculatie. Blijven dus over de verschillende systemen die bij
luchtkoeling worden toegepast; de schrijver doet zich kennen als een voorstander
van natte koelers vooral in bedrijven waar levensmiddelen (vleesch) gekoeld worden

De inleiding van hoofdstuk V omtrent de principes van het kunstmatig koelen
is belangrijk, door het pleidooi dat schrijver houdt voor wetenschappelijk onder-
zoek naar de beste omstandigheden voor elke waar afzonderlijk en de rol die hij
aan de speciale kenners dezer waren daarbij toekent.

Het zo i te ver voeren hier op de details van de mededeelingen omtrent de fac-
toren die op het welslagen van het bewaren invloed hebben, in te gaan, terwijl ook
niet alle „practische toepassingen" nader besproken kunnen worden.

Vermelden wij dat de door Tamm opgeworpen denkbeelden omtrent sneller
afkoelen van vleesch (zonder gebruik van voorkoelruimte), met reserve worden
medegedeeld en dat een nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht.

Elk deskundig lezer zal in deze hoofdstukken verscheidene beschouwingen met
instemming lezen, andere zullen tot tegenspraak prikkelen. Men zal echter moeten
concludeeren, dat overal de noodige voorzichtigheid in acht is genomen om te voor-
komen, dat bij den lezer het denkbeeld post vat, dat hij na het lezen van dit boekje
wel als allround deskundige kan fungeeren. Voor hen die in welke qualiteit ook
met koeltechniek te maken krijgen, is het echter als een uitstekende inleiding te
beschouwen. Jammer, dat de vreugde over het bezit van zulk een werkje in de
Nederlandsche taal getemperd wordt door tal van germanismen.

Utrecht, Februari 1932. C. F. van Oijen

Lehrbuch der Schlachtvieh- und Fleischbeschau, einschlieslich der tierartzliehen.
Lebensmittelkontrolle,
(Lieferung I) van Prof. Dr. R. van Ostertag.

Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart. Prijs R.M. 15.—.

Het beroemde Handboek van von Ostertag dreigt te verouderen. Een nieuwe
bewerking is zeker noodig. De schrijver heeft hiervoor nu den vorm van een „Lehr-
buch" gekozen. In de technische termen van Duitsche boekenschrijvers, wil deze
naam zeggen, dat naar volledigheid niet gestreefd wordt, doch dat zooveel gegeven
zal worden als voor een goed inzicht noodig is. Toch wordt de omvang van het
werk geschat op 6 afleveringen van ± 200 blz. elk. De eerste afleveringen wordt
ons ter bespreking toegezonden. Mogen wij als bijzonderen vooruitgang bij de oude
uitgaven de beknopte overzichten der verwerkte literatuur vermelden ! Deze ver-
leenen aan het boek dubbele waarde.

Van den inhoud zij vermeld, dat ±130 blz. de tekst bevatten van Duitsche
wetten en verordeningen op het gebied der levensmiddelen-controle, met
slechts hier en daar korte beschouwingen van den schrijver. Past dat nu in het
kader van een „Lehrbuch" of van een „Handbuch" wie zal het zeggen.

Een goede 40 blz. eigen werk gaan hieraan vooraf terwijl ongeveer even zoovele
volgen. Deze eerste bevatten naast algemeene beschouwingen en geschiedkundige
aanteekeningen een zeer korte beschrijving vanbouw en inrichting van een openbaar

-ocr page 453-

slachthuis. Enkele uit andere werken overgenomen afbeeldingen van visschen
sieren de laatste bladzijden op, waarna een bespreking van de keuring vóór het
slachten, alsmede der verschillende slachtmethoden volgt. Ten aanzien van deze
laatste zij vermeld dat ook diverse methoden der electrische bedwelming zijn op-
gegeven. Men mist daarbij een principieele beschouwing over de vraag of hier
werkelijk van gevoelloosheid gesproken kan worden. Overigens wordt uitvoerig
vermeld wat x, ij en z over de toepassing der methode schreven.

Met het bovenstaande is het karakter van dit boek voldoende aangeduid. Met
het vellen van een oordeel over den inhoud, zal het verschijnen van het geheel
afgewacht moeten worden, en met name zal er op zijn te letten of de in Nederland
gebruikelijke methoden en inzichten een kritische bespreking waard worden ge-
keurd. Ik ben niet geheel zeker, dat zulks zal geschieden, en dat zou niet bijdragen
tot verhooging van de beteekenis van dit boek voor Nederlandsche dierenartsen.

Toch zal het voor velen welkome lectuur bevatten.

Februari 1932. C. F. van Oijen.

INGEZONDEN.

Ophaaldienst voor de destructor.

Onbruikbaar making van vleesch- en vleeschwaren geschiedt door behandeling
in een destructor, aldus art. 61 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920. Het
stichten van destructoren met daaraan onafscheidenlijk verbonden ophaal- of
brengdiensten is, of was het gevolg.

Het ligt niet in mijn bedoeling de werking en het nut van den ophaaldienst in \'t
algemeen aan een nadere beschouwing te onderwerpen, —hoewel de practijk wel
eens anders is, dan sommige hooggestemde artikelen doen bevroeden; — ik wil
slechts enkele recente gevallen van ietwat zonderling aandoende opvattingen
mededeelen.

Ook in mijn gemeente genieten wij het voorrecht, dooreen dusdanigen ophaal-
dienst bediend te worden, de Nederlandsche Thermo-Chemische Fabriek, de N.T.F.

Laat ik vooropstellen, dat, na eenig geharrewar in het begin, de dienst goed
marcheerde, niettegenstaande de gouden bergen vóór de aansluiting in uitzicht
gesteld, bijna Karakorumhoog, na de aansluiting meer geleken op de Nederland-
sche vertaling van dit woord, n.1. zwart gruis. Wij hebben ons, hoewel noode,
daarbij neergelegd.

Aangezien in deze gemeente verscheidene boerderijen 2- 3 K.M. van den harden
weg verwijderd zijn, de zandwegen daarheen vaak in een erbarmelijk slechten
staat verkeeren, vooral gedurende de wintermaanden, is het te begrijpen dat het
vervoer van een groot cadaver voor den eigenaar geen sinecure is.

Na eenige maanden overleggen en schipperen met belanghebbenden zijn wij
zoover dat de oppositie veranderd is in medewerken, met het gevolg dat de zaak
loopt en wat meer zegt goed loopt.

Tenminste voor ons — bij de N. T. F. marcheert de zaak minder goed, finan-
cieel n.1.

Een verzoek om steun ging naar de verschillende gemeentebesturen, die aan-
gesloten waren, met als resultaat dat veel gemeenten een bijdrage verleenden.

Enkele willigden het verzoek niet of nog niet in, waaronder ook Eibergen. Plot-
seling, of misschien beter gezegd, daarom begint de dienst stroef te loopen.

Twee voorbeelden: De chauffeur laadde deze week bij iemand een graskalf op,
terwijl de buurman een juist doodgeboren kalf, hetwelk nog niet bij mij was aan-
gemeld, wilde medegeven. De chauffeur weigerde; ,,bons onderweg worden
niet meer uitgereikt; de keuringsdienst moet het eerst aan het kantoor opgeven en
dan kan het diertje den anderen dag gehaald worden."

-ocr page 454-

Het tweede geval passeerde vanmorgen: Op den terugtocht werd de chauf-
feur aangehouden door een boer, met het verzoek een varken mee te nemen dat
reeds bij mij was opgegeven. Geweigerd! De weigering werd gemotiveerd met het
gezegde, dat het dier nog niet gekeurd was, met gevolg dat het Zaterdag en Zon-
dag aan den weg bleef liggen.

Sectie wordt door mij zoo weinig mogelijk gedaan; alleen bij verdenking van een
besmettelijke ziekte, speciaal van miltvuur. Het leergeld betaald bij het aan den
weg liggen van geseceerde cadavers is duur genoeg geweest.

Ziedaar de feiten, voorloopig zonder commentaar.

Kleinzielige, kinderachtige maatregelen, die mij niet hebben verontrust, wel
verontwaardigd.

Het bovenstaande schreef ik speciaal als waarschuwing voor collega\'s, die mis-
schien nog advies uit moeten brengen voor aansluiting bij een of anderen ophaal-
dienst.

Met de N. T. F. spelen wij het wel klaar. Er leiden veel wegen naar Rome en veel
wegen naar gestorven bigjes in de uithoeken van mijn grooten keuringsdienst.

Eibergen, 6 Febr. 1932. Piel.

De Tweede Kamer en de Militaire Paardenartsen.

Bij de behandeling der Defensiebegrooting j.1. heeft het Lid der Tweede Kamer,
de Heer Mr. A. G. A. Ridder van Rappard een lans gebroken voor de positie
van. de militaire paardenartsen.

Naar aanleiding van het dienaangaande vermelde in het Voorloopig Verslag
in zake de ongunstige pensioenregeling, zegt de Minister in de Memorie van Ant-
woord o.a. het volgende :

,,Het is den ondergeteekende uiteraard bekend, dat het kan voorkomen, dat
de militaire paardenartsen bij hun ontslag ter zake van langdurigen dienst (bij
ten minste 30 dienstjaren) nog geen recht kunnen doen gelden op het wettelijk
maximum van / 4000. Zij verkeeren daarbij in geen ander geval dan tal van hoogere
burgerlijke ambtenaren, die eerst op lateren leeftijd in overheidsdienst treden,
zoodat een wijziging der militaire pensioenwetten te hunnen gunste als is aan-
gegeven in het V.V. bezwaarlijk in overweging zou kunnen worden genomen.

Ten opzichte van de militaire paardenartsen wordt steeds eene eenigermate
tegemoetkomende houding aangenomen, in dien zin, dat hun ontslag zoover wordt
opgeschort, als met het oog op de belangen van den dienst maar eenigszins toe-
laatbaar is.

Ondergeteekende moet ontkennen, dat het maximum pensioen niet kan worden
bereikt. De gepensionneerde militaire paardenartsen, die sedert 1923 ter zake van
langdurigen dienst zijn ontslagen, hebben
allen het wettelijk vastgesteld maximum
pensioen."

Bij de algemeene beraadslaging heeft de Heer van Rappard daarop in de Kamer
het volgende gesproken :

,,Mijnheer de Voorzitter : De militaire paardenartsen behooren tot een categorie
van militairen, waarvan de pensioenregeling niet in den haak is.

De Minister geeft toe, dat de militaire paardenartsen bij hun ontslag ter zake
van langdurigen dienst (bij ten minste 30 dienstjaren) nog geen recht kunnen doen
gelden op het wettelijk maximum-pensioen van / 4000, doch naar \'s Ministers
oordeel verkeeren zij daarbij in geen ander geval dan tal van hoogere burgerlijke
ambtenaren. \') Mijnheer de Voorzitter, die vergelijking gaat niet op.

Wij hebben hier te doen met ambtenaren, die in militair dienstverband loopen.
evenals alle andere militairen. Maakt men een vergelijking met de kansen der
andere officieren, niet tot het dienstvak van den geneeskundigen dienst behoorende,
wier dienstjaren voor pensioen op veel jongeren leeftijd beginnen te tellen, dan mag
worden aangenomen, dat deze na een diensttijd van 35 jaar, dus op 53—56 jarigen

-ocr page 455-

Icpftijd, reeds in het bezit kunnen komen van het maximum pensioen, althans dat
zeer dicht zullen benaderen, en blijkt de paardenarts in een zeer uitzonderlijke en
ongunstige positie te verkeercn.

De Minister zegt, dat de sedert 1923 ontslagen paardenartsen met / 4000 pen-
sioen den dienst verlieten, doch vijf dezer vielen nog onder de Pensioenwet (2 pet.
voor elk voor pensioen geldig dienstjaar) en daaruit vloeit voort, dat onder de tegen-
woordige omstandigheden (1J pet. voor elk dienstjaar) het verkrijgen van het maxi-
mum pensioen ad
f 4000 uiterst bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk wordt. 2)

De tegenwoordige Minister van Defensie heeft de toezegging gedaan om — als
de belangen van den dienst zich daartegen niet verzetten — den paardenartsen
zooveel mogelijk gelegenheid te geven langer dan 30 jaren te dienen, ten einde
hen langer de aan hun rang verbonden traktementen te doen toucheeren en te-
vens een hooger pensioen te doen bereiken. Dit is slechts ten aanzien van den per
i November j.1. ontslagen luitenant-kolonel Folmer verwezenlijkt.

Ofschoon dit op het oogenblik een bevredigende oplossing mag worden ge-
noemd, blijft de toestand nog even labiel, daar genoemd inzicht zich kan wij-
zigen, maar ook een andere minister er zeker anders over kan denken.

Geen wonder, dat deze groep van officieren met hun universitaire opleiding,
waarvan de helft zelfs is gepromoveerd en die hun studie zelf bekostigden, hun
pensioenregeling voelen als een groote onbillijkheid.

De vraag moet nu worden gesteld, op welke wijze verbetering in die ongunstige
pensioenregeling der paardenartsen is te brengen. Verhooging van het percentage
per dienstjaar brengt wijziging van de Pensioenwet mede en dat zal wel op vele
bezwaren stuiten. Verhooging van het aantal dienstjaren is in strijd met de geldende
militaire regelen, waarbij voortdurende doorstrooming wordt gevraagd en leidt
onherroepelijk tot dupeering van enkele personen.

De oplossing kan m.i. worden gevonden in het verleenen van 5 voor pensioen gel-
dende inkoopjaren, dieniet dadelijk beginnen te tellen, doch eerst na 15 dienstjaren.

Na 15 jaren effectieven dienst krijgt de paardenarts aldus 20 voor pensioen
geldende jaren en zou dan tevens den militairen dienst moeten kunnen verlaten,
wanneer de gelegenheid en de lust zich daartoe voordeden.

Vergis ik mij niet, dan voelde de tegenwoordige Minister als Kamerlid wel iets voor
de door mij aangegeven oplossing3). Mag ik, nu ik uit de Memorie van Antwoord
meen op te merken, dat de Minister er niet veel voor voelt om de pensioenwetten
in den door mij voorgestelden zin te wijzigen, eens vragen, of de Minister nog
eens mondeling het door hem thans ingenomen standpunt wil belichten ?

Voorts zou ik den Minister willen vragen of hij nu ook met mij van oordeel is,
dat de kolonelsrang voor den Chef van den Militairen Veterinairen Dienst gewenscht
is. En waarom is dat gewenscht?

De wet van 1880, regelende de rangen van het personeel van den Veterinairen
Dienst, is gebaseerd op toestanden en verhoudingen, die niet meer van dezen tijd
zijn. Zij verdient derhalve dringend voorziening en aanpassing aan den tegen-
woordigen tijd. Het reservepersoneel van den Veterinairen Dienst is veel uitge-
breider dan vroeger. In 1915 waren er 15 reserve-paardenartsen, thans ruim 100,
terwijl er in tijd van mobilisatie of oorlog ongeveer 150 zullen moeten zijn. Ook
het materieel heeft geweldige uitbreidingen ondergaan, zoodat voor duizenden
guldens aan verantwoordelijkheid op den Chef van den Veterinairen Dienst rust.

Een vergelijking met het personeel van den Geneeskundigen Dienst doet duidelijk
de absurditeit uitkomen, dat de Chef van den Veterinairen Dienst den rang van
luitenant-kolonel heeft.

Ook de hoefsmidschool ressorteert sinds 1924 onderden Veterinairen Dienst,
evenals het remontedepót en het bureau remonteering. \')

In Duitschland vóór den oorlog was het precies hetzelfde als hier, thans staat
daar ook aan het hoofd een luitenant-generaal. Het is toch eenigszins zonderling,
dat het hoofd van het remontedepót kolonel kan zijn, terwijl toch het hoofd van
den Veterinairen Dienst overste blijft.

-ocr page 456-

Hierop heeft de Minister van Defensie o.a. het volgende geantwoord :

,,De geachte afgevaardigde de Heer van Rappard vraagt om aan den Chef
van den Veterinairen dienst den rang van kolonel te geven. Nog afgezien van de
omstandigheid, dat voor deze bevordering wijziging zou noodig zijn van de Bevor-
deringswet voor de landmacht 1902 (5), acht ik, ook met het oog op de verantwoor-
delijkheid en de werkzaamheden van dien Chef, een hoogeren rang dan die van
luitenant-kolonel niet bepaald noodig.

Bovendien, mijnheer de Voorzitter, wil ik er op wijzen, dat de taak van dezen
hoofdofficier door de vermindering der cavalerie ook verminderd is. Eerlijkheids-
halve laat ik er echter onmiddellijk op volgen, dat het ook een versoberingsmaat-
regel is, dat de diensten van den Chef van het Veterinaire Hospitaal te \'s Graven-
hage en van den Chef van den Veterinairen Dienst in één hand werden gebracht 6)
Een vergelijking tusschen den commandant van het remontedepót en den chef
van den Veterinairen Dienst gaat niet op (4). Er bestaat tusschen die twee autori-
teiten geen gezagsverhouding en bovendien is voor den commandant van het
remontedepót de kolonelsrang niet bereikbaar. 7)

De geachte afgevaardigde de Heer van Rappard sprak ook over de pensioen-
vooruitzichten der militaire paardenartsen en beval mij aan deze heeren te helpen
door hen na 10 jaren (8) diensttijd 5 pensioenjaren toe te wijzen. Ik geloof, dat
dit niet zou gaan, zonder zeer ingrijpende wijziging der Pensioenwet. Bovendien
staan de paardenartsen, wier diensten ik zeer waardeer, en van wie de overgroote
meerderheid op uitstekende wijze haar taak vervult, ter zake van pensioengerech-
tigdheid niets achter bij de andere, universitair gevormde ambtenaren. Een inge-
nieur uit Delft zal op ongeveer denzelfden leeftijd in Staatsdienst treden, (1) even
goed als een burgergeneesheer en een burgerveearts. De Heer van Rappard zegt
nu : in vergelijking tot de andere militairen. Die worden veelal op ongeveer 21-
jarigen leeftijd officier, maar deze heeren moeten eerst het radicaal van veearts
hebben, vóórdat zij officier kunnen worden. Dit wordt ook een weinig uitgedrukt
hierin, dat zij van den eersten dag af, dat zij in dienst zijn, het salaris van een
hoogeren rang hebben dan de jonge man, die pas van de Koninklijke Militaire
Academie komt, omdat de eersten ook al dadelijk een hoogeren rang verkrijgen,
n.1. die van eerste-luitenant (9). Het denkbeeld lijkt wel aanlokkelijk, maar ik
geloof niet, dat het bij nauwkeurige overweging voor verwezenlijking vatbaar is.
De militaire pensioenwetten kennen geen fondsvorming en kunnen dus ook moeilijk
aanvaarden het beginsel van inkoop van dienst, want dan zou men een zeker be-
drag moeten kunnen storten in een fonds, ingesteld krachtens de militaire Pen-
sioenwetten, en deze kennen geen fonds Het zou dus een heel ingrijpende ver-
andering zijn.

Het zal den geachten afgevaardigde den Heer van Rappard misschien eenigszins
bevredigen, wanneer ik zeg, dat ik zooveel ik kan de mogelijkheid zal openen,
dat de militaire paardenartsen doordienen, totdat zij een zoodanigen diensttijd
hebben, dat zij aanspraken hebben op volledig pensioen (10). De Heer van Rap-
pard vraagt nu : en mijn opvolger. Die behoeft dat niet te doen, maar zal dan door
den geachten afgevaardigde den Heer van Rappard herinnerd worden aan het
goede voorbeeld, dat ik heb gegeven, en ik mag wel vertrouwen, dat hij zal volgen.

1) Vergelijking van de militaire paardenartsen met de hoogere burgerambte-
naren doet reeds dadelijk in het oog vallen het verschil in leeftijd, waarop beide
categoriën van ambtenaren op pensioen kunnen worden gesteld, resp. op 55-ja
rigen leeftijd (30 dienstjaren) en 65 jaar. Deze vergelijking gaat dus mank.

2) Na 30 dienstjaren krijgt een Kapitein Paardenarts / 3181.50, een Majoor
/ 3496.50 en een Luitenant-Kolonel / 3706.50 pensioen.

Alzoo kunnen de paardenartsen het maximum pensioen van / 4000 niet alleen
niet bereiken, maar zelfs op verre na niet benaderen.

Om dat maximum pensioen van / 4000 te behalen, zou een Kapt. Paardenarts
38 jaren moeten dienen, een Maj. Paardenarts 35 jaren en een Luit. Kolonel-Paar-
denarts 33 jaren.

-ocr page 457-

Slechts de eenige hoofdofficier met den rang van Luitenant-Kolonel, een hooge
uitzonderingspositie dus, zou na 33 dienstjaren op vol pensioen kunnen worden
gesteld.

3) Tweede Kamer der Staten-Generaal. Verhandeling Pensioenwetten Land-
en Zeemacht — 2iste Vergadering 15 November 1921.

4) Het Remontedepót en Bureau Remonteering ressorteeren niet onder den
Veterinairen Dienst. Wel is het eerste wat de paarden betreft tot een zuiver vete-
rinair hygiënische instelling geworden.

5) Toch is het schijnbaar mogelijk geweest, dat wijlen de Heer Rijnenberg
in 1920 werd benoemd en aangesteld tot dirigeerend paardenarts met den rang
van Kolonel.

6) Inderdaad is de Veterinaire Dienst weer een der eerste, die aldus een belang-
rijk offer heeft gebracht aan den onverbiddelijken eisch tot algemeene bezuiniging.
De vredesorganisatie is weer met een plaats en nog wel met een hoofdofficiers-
plaats verminderd.

Sedert 1918 heeft geen aanvulling van het Corps paardenartsen meer plaats
gehad en volgens de berichten zal dat in de eerstvolgende iaren ook niet geschieden.
Wat dat alles voor het toch reeds zoo sterk ingekrompen dienstvak beteekent,
zal iedereen beseffen.

■ 7) Maar wel Kolonel-titulair, hetgeen ook in de naaste toekomst zal blijken.

8) Niet na 10, maar na 15 dienstjaren.

9) Daartegenover kan de volgende vraag worden gesteld :

Wanneer een troepenofficier en een paardenarts op denzelfden datum tot ie
luitenant worden benoemd, (hetgeen voor beide gemiddeld op ongeveer denzelfden
.leeftijd geschiedt), hoeveel heeft de eerste dan al gekregen en verdiend en de laat-
ste uit eigen zak betaald? Zou dat groote verschil nu in het aanvangssalaris van
f 2800 volooende en redelijkerwijze worden uitgedrukt?

De ingewijden weten wel beter en ook dat de slechte promotie bij den Veteri-
nairen Dienst den paardenarts, wat zijn salarieering betreft, ook op lateren leeftijd
in belangrijke mate doet achterstaan bij den troepenofficier.

10) Wij zijn benieuwd hoe deze hoffelijke belofte bij de huidige bezetting der
Vredesorganisatie kan worden gehouden. Bestudeert men de ranglijst toch, dan
blijkt o.i. voor de toekomst reeds de onhoudbaarheid daarvan, omdat de zeven
jongste paardenartsen nu al 40 jaar oud zijn, de meesten zeer waarschijnlijk nooit
Maioor zullen worden en dan tot 65-jarigen leeftijd zullen moeten rondloopen
als Kapitein om het maximum pensioen te bereiken. Dit is natuurlijk een praktische
onmogelijkheid.

Brands

BLADVULLING.

Huidontsteking door bont.

Proeven in Engeland hebben uitgemaakt dat bont-dermatitis niet ontstaat
door het bont, maar door het in het bont aanwezige kleurmiddel ; (vooral de in-
complete oxydatieproducten van para- en metaphenyleen-diamine ; misschien
ook chemiese beitsmiddelen). Verder is een individueele overgevoeligheid noodig,
vooral een vochtige en vette huid bevordert de bont-dermatitis.

(N. T. v. G. 1931, IV, 45, blz. 5527).

Oude kippen.

Bij het pluimveecongres te Londen in 1930 waren op de tentoonstelling hoenders
(meest dwergrassen) van 18—24 jaar oud. Zij legden ook nog eieren ; goede legsters
waren het echter niet meer.

(Ref. Deut. tier. Woch. 1931, No. 36, S. 571). Vr.

-ocr page 458-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Friesland.

Algemeene vergadering op S Januari 1932.

De voorzitter, Collega Tenhaeff, een terugblik werpende op het afgeloopen
jaar, meende te mogen constateeren dat dit een goed jaar voor de afdeeling is ge-
weest.

Het aantal bemoeienissen dat de Afdeeling zich als vakvereeniging moet getroos-
ten, neemt gestadig toe ; zoo bracht de Voorzitter deze maal verslag uit van een
conferentie, welke hij had gehad met den Voorzitter van de Commissie van toe-
zicht op den gezondheidsdienst voor vee in Friesland, ten einde te trachten eenige
moeilijkheden welke de dierenartsen bij de samenwerking met dezen dienst onder-
vinden, uit den weg te ruimen. Hoofdzakelijk betreffen deze de tuberculose-be-
strijding. De uitvoering hiervan wordt niet gemakkelijker, nu het den veehouders
zoo slecht gaat. Het eischt zeer veel beleid, de belangen van de dierenartsen met
die van de veehouders in evenwicht te houden.

Kingma rapporteerde over de Algemeene Vergadering te Utrecht ; hij had den
dank der vergadering te oogsten voor de wijze waarop hij de afdeeling wederom
vertegenwoordigde.

Vervolgens lichtte onze penningmeester F.. W. de Jong ons in over den finan-
cieelen toestand onzer afdeeling. Het bleek, dat het in het afgeloopen jaar niet
gelukt is, de eindjes aan elkaar te knoopen. Het grootste deel der contributie
wordt verslonden door het quotum dat aan den Algemeenen Penningmeester moet
worden afgedragen. Verder heeft de Afdeeling zelf een Jubileumfonds voor het
volgende Afdeelingslustrum.

De penningmeester stelde een contributie-verhoogmg van f 3.00 voor ; hoewel
de vergadering geenszins blind was voor de bezwaren van verhoogde contributie
vooral voor jonge collega\'s en in het bijzonder in deze sombere tijden, gaf ze er
toch de voorkeur aan. de verhooging op f 5.00 te bepalen, zoodat de contributie
thans f 30.00 bedraagt. Dit bewijs van inzicht in het groote belang van een zich be-
hoorlijk kunnen bewegen van de Afdeeling, kan slechts tot tevredenheid stemmen.

De rekening van den penningmeester werd in volmaakte orde bevonden.

Tenhaeff werd, met inachtneming van het gestelde in Art. 8 van het Huis-
houdelijk Reglement der Afdeeling, bij acclamatie tot voorzitter herkozen.

Wigersma vertolkte de gevoelens van erkentelijkheid der Afdeeling voor het
feit dat Tenhaeff de benoeming wederom aanvaardde.

w. Graafsma te Witmarsum werd als lid van de Afdeeling aangenomen.

Daarna hield Ir. M. Kauffman, directeur van den Keuringsdienst voor Waren in
Friesland, een bespreking over de samenwerking van dezen dienst met de practi-
seerende dierenartsen. Zieke koeien, aldus de Heer Kauffman, hebben de belang-
stelling van den keuringsdienst, omdat in vele gevallen de melk van deze koeien
niet in consumptie mag worden gebracht.

De coöperatieve en een aantal particuliere zuivelfabrieken hebben elk een or-
ganisatie, waardoor preventief toezicht op de melkkoeien wordt uitgeoefend ; zij
geven een zekere
garantie dat in het bijzonder geen melk van koeien met zieke
uier in consumptie wordt gebracht.

Deze garantie wordt in het algemeen niet gegeven door veehouders welke recht-
streeks aan particulieren of aan melkslijters leveren.

De keuringsdienst stelt zich tot taak, ook deze groep van melkleveranciers eenig
verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen. Vindt de keuringsdienst in door dezen
afgeleverde melk afwijkingen, welke op uierziekte wijzen, dan krijgt de betrokken
veehouder een briefje, waarin wordt medegedeeld, dat hij een dierenarts moet
raadplegen. Binnen 8 dagen wordt dan rapport ingewacht van de bevindingen van
den dierenarts.

Volgt de veehouder de aanwijzing van den keuringsdienst niet op, dan wordt

-ocr page 459-

proces-verbaal opgemaakt ; in wezen is de keuringsdienst geen adviseur, doch
politie.

Het is nu in het belang van den veehouder dat de dierenarts in den stal zooveel
mogelijk alle uierzieke koeien vindt. De ervaring bij den keuringsdienst leert, dat
dit alleen wordt benaderd, als de melk van alle koeien wordt onderzocht.

Ir. Kauffman (mede op gezag van den dierenarts bij den keuringsdienst, col-
lega Bosma) bestreed de door enkele aanwezigen geopperde meening, dat door
nauwkeurig klinisch onderzoek alle mastitiden zouden zijn op te sporen.

Van elke koe moet een monster gesedimenteerd worden. Elk sediment moet men
microscopisch nazien ;
ook niet verhoogde sedimenten bevatten soms streptococcen.

Gevraagd werd of de keuringsdienst het melkonderzoek voor de dierenartsen
zou kunnen verrichten, vooral ook omdat betaling van dit tijdroovende werk, van
den veehouder, bij wien in veel gevallen zelfs in \'tgeheel niets meer is te halen,
nauwelijks zal zijn te verkrijgen, Ir. Kauffman moest dit verzoek met stelligheid
van de hand wijzen. Werd melkonderzoek voor veehouders gedaan, dan zou voorts
iedere slager, bakker, fabrikant, onderzoekingen aan den keuringsdienst kunnen
opdragen.

De door de Overheid tot het in stand houden van dezen Dienst beschikbaar
gestelde gelden beoogen zulks ten eenen male niet ; de keuringsdienst werkt slechts
in het belang van het algemeen.

Verder stelt de keuringsdienst zich niet voor, dat in het algemeen alle mastitiden
zullen worden gevonden. Hoofdzaak is, dat niet maar voetstoots melk van uier-
zieke koeien in consumptie wordt gebracht. Neemt de veehouder voorzorgen, waar-
door redelijkerwijze verwacht kan worden, dat hij practisch slechts melk levert
van gezonde koeien, dan ontloopt hij moeilijkheden van de zijde van den keurings-
dienst. De veehouders, die dergelijke voorzorgen niet nemen (en hieronder vallen
juist veelal de koemelkers met een zeer wisselend en daardoor vaak niet onberis-
pelijk beslag vee) moeten strenger worden beoordeeld.

Elke veehouder in Friesland kan zich van preventief toezicht voorzien door
zich bij de V. V. Z. M. aan te sluiten. Ook gaat de keuringsdienst er mee accoord
als een melkerij onder particulier toezicht van een dierenarts is gesteld.

Naast het opsporen van zieke dieren kan de dierenarts zich verdienstelijk maken
door het opvoeren van dealgemeene hygiëne in den stal, juist voor den practi-
seerenden dierenarts, die een bekende is van den veehouder, ligt hier een taak van
beteekenis.

De voorzitter dankte Ir. Kauffman voor zijn op aangename wijze gevoerde
bespreking. Ongetwijfeld zal ze als resultaat hebben dat de band tusschen de
keuringsdiensten de dierenartsen versterkt wordt. Wij zullen Ir. Kauffman gaarn?
nogmaals in de afdeeling terug zien.

Broersma demonstreerde een aantal door hem ontworpen instrumenten, ver-
vaardigd door de firma Oostwoud te Franeker ; o.a spatels voor embryotomie,
van eenigszins gewijzigd model, zeer licht en fraai verchroomd ; een werptuig met
speciale inrichting voor het losmaken der kluisters ; een koord met klem en druk-
blokje voor het laten oploopen van de vena jugularis. De collectie mocht zich in
een groote belangstelling verheugen.

De Voorzitter sloot de vergadering met een woord van dank aan de 30 aanwezigen
voor het geanimeerde en belangwekkende verloop.

De volgende vergadering werd bepaald op 22 April 1932.

L. P. de Vries.

Secretaris.

Jaarverslag van de Afdeeling Utrecht over het jaar 1931.

De reeds in vorige jaarverslagen geuite klacht over een gering medeleven der
leden in de werkzaamheden der afdeeling moet ook voor het afgeloopen jaar weer
worden herhaald. Hoewel op de eerste afdeelingsvergadering in 1931 meer leden
dan gewoonlijk aanwezig waren en dus het begin van 1931, wat het vereenigings-

-ocr page 460-

leven in de afdeeling betreft, zich zeer hoopvol liet aanzien, zakte op de volgende
vergaderingen het bezoek weer tot op zijn gewone hoogte (beter gezegd laagte)
terug en werdén wij dus in onze verwachting teleurgesteld.

De 4 vergaderingen werden n.1. respectievelijk bezocht door 30, 18, 20 en 20
leden, een veel te gering aantal voor een afdeeling van ruim 90 leden. Zelfs de be-
handeling van het concept Huishoudelijk Replement, een zoo bij uitstek belang-
rijke zaak voor den practicus, had geen grooter bezoek van practici op de ver-
gadering ten gevolge.

Nu de Mij. van Diergeneeskunde zich echter in de toekomst meer in de richting
van een vakvereeniging zal bewegen, mogen wij verwachten, dat misschien in de
toekomst hierin eenige verandering zal komen.

Het aantal leden der afdeeling bedroeg 90 in Jan. 1931 en was ultimo Dec. ge-
stegen tot 92. Aangenomen werden als nieuw lid Mej. A. Voet, en de Heeren Dr.
J. Jansen, H. L. Berendse, K. de Koning, F. A. de Zeeuw, en B. Molanus,
allen te Utrecht, terwijl bedankten de Heeren Barmen \'t L00 te Barneveld, de
Jong te Hilversum, de Vlas te Gieten, en van Woerden te Arnhem. De beide
eerstgenoemde Heeren gaven geen reden van hun vertrek uit de Mij. op. de Heer
de Vlas liet zich overschrijven op de algemeene afdeeling en de Heer van Woerden
op de afdeeling Gelderland—Overijsel.

Te vermelden valt het feit, dat op de vergadering van 14 Febr. 1931 Dr. H. A.
Vermeulen tot buitengewoon lid der afdeeling werd benoemd, zoodat de af-
deeling Utrecht op het oogenblik de 2 buitengewone leden der Mij. voor Dierge-
neeskunde, te weten Prof. Sjollema en Dr. Vermeulen, onder zijn leden telt.

In het bestuur kwam geen wijziging, daar ondergeteekende voor de functie van
secretaris-penningmeester werd herbenoemd.

De finantieële toestand der afdeeling is goed ; het batig saldo bedraagt f 11,10
is dit jaar niet zoo groot als andere jaren, waaraan verschillende groote uitgaven,
als bijdrage der afdeeling voor het gedenkraam van Prof. Poels in de nieuwe
Rijksseruminrichting, projectieonkosten enz., schuldig zijn.

Op de hieronder genoemde data werden de afdeelingsvergaderingen gehouden
Naast vele huishoudelijke zaken werden verschillende voordrachten en mede-
deelingen gedaan.

14 Februari. Voordracht van Prof. de Blieck over Snelle agglutinatiemethode
bij pullorum en abortus.
Vertooning van een film over Strongyloides Wesleri.

7 Maart. Behandeling van het nieuwe, tweede concept H. R. en van het plan van
Prol. v. OijEN tot instelling van
permanente commissies. Rondschrijven over deze
kwestie aan de nadere afdeelingen.

Bespreking van de circulaire van het H. B. inzake de pluimvee-entingen.

Mededeeling van Dr. J. A. Beijers over vermoedelijke miltvuurgevallen onder
runderen in de omgeving van Utrecht.

13 Juni. Voordracht van Dr. K. H. Eykman over Epidemie van per-acuut milt
vuur bij varkens in Indiê,
met in aansluiting daaraan een mededeeling van den Heer
J. P. van der Slooten over
Locaal miltvuur bij geslachte varkens aan het abattoir
te Utrecht.

Mededeeling van Dr. J. A. Beyers over Kopervergijtiging bij schapen.

19 September. Rondschrijven aan alle leden der afdeeling om gegevens te ver-
krijgen over de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee.

Bespreking van het programma der algemeene vergadering. Voordracht van
Prof. Roos over
Strychnine.

Ofschoon het in de bedoeling gelegen had ook nog in de maand December een
afdeelingsvergadering te houden, werd hiervan afgezien, toen de Algemeene Ver-
gadering van begin October werd uitgesteld tot einde November.

Met de beste wenschen voor de afdeeling in het komende jaar moge dit verslag
eindigen. Namens het Bestuur

De Secretaris-—Penningmeester

Dr. C. de Graaf.

-ocr page 461-

Atdeeling Utrecht.

In de eerstvolgende afdeelingsvergadering zal een nieuw afdeelingsreglement
worden vastgesteld. Ter kennismaking wordt hieronder het ontwerp van een afd.
reglement, zooals dat door het Hoofdbestuur is samengesteld, en waarin nog
eventueel gewenschte veranderingen kunnen worden aangebracht, afgedrukt.

De Secretaris,

Dr. C. de Gfaaf.

Ontwerp Huishoudelijk Reglement van de Afdeeling....... der Maatschappij

voor Diergeneeskunde.

Art. i. De Afdeeling stelt zich ten doel, op den grondslag van Art, 2 van de
Statuten der Maatschappij, de belangen der diergeneeskunde en die harer leden
te bevorderen.

Art. 2. Leden der afdeeling kunnen zijn zij, die voldoen aan het bepaalde bij
Art. 6 van de Statuten der Maatschappij.

Art. 3. Wie lid der afdeeling wenscht te worden meldt zich daartoe schriftelijk
aan bij den afdeelingssecretaris. Nadat deze zich er bij den secretaris der Maat-
schappij van vergewist heeft, dat de betrokkene lid is van de Maatschappij, wordt
over zijn toelating op de eerstvolgende afdeelingsvergadering beslist, mits zulks
op den oproepingsbrief van die vergadering vermeld is. De toelating geschiedt
bij volstrekte meerderheid van de, op die vergadering, schriftelijk uitgebrachte
geldige stemmen.

Art. .4. Wie voor het lidmaatschap van de afdeeling wil bedanken, moet hiervan
schriftelijk kennis geven aan den secretaris. Men kan ten allen tijde voor het lid-
maatschap der afdeeling bedanken.

Art. 5. Op voorstel van het bestuur kunnen leden door de afdeelingsvergadering
als afdeelingslid geschrapt worden, wanneer minstens 2/3 der geldig uitgebrachte
schriftelijke stemmen voor schrapping zijn uitgebracht en het voorstel daartoe
op den oproepingsbrief voor die vergadering is vermeld.

Art 6. Het afdeelingsjaar begint I Januari.

Art. 7. De contributie der leden voor de afdeeling wordt voor ieder volgend
jaar opnieuw vastgesteld in de laatst te houden vergadering van het loopende
jaar. Geschiedt de aanneming na 1 Juli, dan betaalt het nieuwe lid voor het loopen-
de vereenigingsjaar de helft van de afdeelingscontributie.

Art. 8. Over de jaarlijksche contributie wordt, zoo ze niet voor 1 Maart bij den
penningmeester is gestort, per quitantie beschikt. De inningskosten worden dan
in rekening gebracht; bij niet betaling wordt binnen een maand nogmaals een qui-
tantie aangeboden ; blijft ook dan nog de betaling achterwege dan kan het bestuur
op de eerstvolgende afdeelingsvergadering een voorstel tot schrapping indienen.

Art. 9. Het bestuur bestaat uit een voorzitter, een ondervoorzitter, een secre-
taris en een penningmeester. Zij worden in de Decembervergaderingen uit- en door
de leden der afdeeling gekozen voor den tijd van vier jaren.

Zij treden volgens rooster af en zijn behoudens het bepaalde in art. 10 niet ter-
stond herkiesbaar, met uitzondering van den secretaris, die eenmaal herkiesbaar is.

Art. 10. In tusschentijds ontstane vacatures wordt in de eerstvolgende vergade-
ring voorzien

Een Bestuurslid gekozen bij tusschentijdsche vacature treedt af op den tijd dat
zijn voorganger zou zijn afgetreden, doch is eenmaal herkiesbaar.

Art. 11. De afdeelingsafgevaardigde in het Hoofdbestuur is ambtshalve bestuurs-
lid van de afdeeling.

Art. 12. De voorzitter is belast met de leiding van de werkzaamheden. Hij wordt
bij afwezigheid door den ondervoorzitter c. q. de penningmeester en bij diens ont-
stentenis door een door de vergadering bij volstrekte meerderheid van stemmen
aan te wijzen gewoon lid vervangen

De onder-voorzitter vervangt bij afwezigheid den voorzitter ; zoo noodig ook
den secretaris of den penningmeester.

-ocr page 462-

Art. 13. De secretaris is belast met het houden van de notulen van de vergade-
ringen van het Bestuur en van de afdeeling en leest op elke vergadering de notulen
van de vorige. Hij voert namens het Bestuur alle correspondentie en bewaart alle
stukken welke gerekend kunnen worden tot het archief van de afdeeling te bc-
hooren. Hij draagt zorg, dat in het bijzonder aan artikelen 22 en 23 van het huis-
houdelijk reglement der Maatschappij en aan artikel 3 van het afdeelingsreglement
wordt voldaan en geeft binnen veertien dagen aan den secretaris van de Maat-
schappij kennis van elke verandering van de ledenlijst. In de in Februari te
houden vergadering brengt hij verslag uit over de werkzaamheden en den toe-
stand der afdeeling gedurende het afgeloopen jaar.

Hij brengt van iedere vergadering een beknopt verslag uit in het tijdschrift
voor Diergeneeskunde.

Bij afwezigheid wordt hij vervangen door den ondervoorzitter c. q. de penning-
meester en bij diens ontstentenis door een door den voorzitter uit te noodigen ge-
woon lid.

Art. 14. De penningmeester is belast met het geldelijk beheer en de inning van
de contributie door de leden te betalen aan de afdeeling.

Wordt door het Hoofdbestuur, overeenkomstig Art. 13 van het huishoudelijk
reglement, besloten, dat de contributie voor de Maatschappij geïnd zal worden
door den afdeelingspenningmeester, dan wordt hij ook hiermede belast. De inning
geschiedt dan op de wijze door het Hoofdbestuur vast te stellen.

In de in Februari te houden vergadering doet hij rekening en verantwoording
van zijn beheer over het afgeloopen jaar.

De vorderingen der leden ten laste van de afdeeling moeten vóór 1 Februari bij
hem worden ingediend.

Art. 15. De leden van het bestuur ontvangen vergoeding voor gemaakte reis-
en verblijfkosten naar de bestuursvergaderingen, tenzij deze op denzelfden dag
als eene afdeelingsvergadering gehouden worden.

Art. 16. Zoowel de afgevaardigde naar de algemeene vergadering der Maatschap-
pij. als de leden van een door de afdeeling benoemde Commissie ontvangen ver-
goeding voor reis- en verblijfkosten, volgens regelen door het bestuur van de af-
deeling vast te stellen.

Art. >7. Het Bestuur heeft het recht buitengewone vergaderingen te beleggen
en is hiertoe verplicht op schriftelijk verzoek van minstens vijf leden. Het Bestuur
is dan verplicht deze vergadering binnen een maand te beleggen.

Art. iS. Het Bestuur heeft het recht, zoo het dit in verband met de te bespreken
onderwerpen wenschelijk acht, één of meer personen tot het bijwonen der verga-
deringen uit te noodigen.

Elk lid kan, onder goedkeuring van het bestuur, niet-leden van de Maatschappij
in de vergadering introduceeren.

Art. 19. Voor zoover noodig roept de voorzitter vóór elke vergadering een be-
stuursvergadering bijeen, teneinde het programma vast te stellen en op ingekomen
stukken of voorstellen een prae-advies uit te brengen.

Art. 20. De secretaris geeft, minstens 8 dagen te voren, kennis van plaats en
uur van de vergaderingen en van de te behandelen punten.

Art. 21. Er zullen jaarlijks minstens 4 vergaderingen worden gehouden, zoo-
veel mogelijk in Februari, Mei, September en December.

Naast maatschappelijke en wetenschappelijke voordrachten en besprekingen
worden meer in het bijzonder behandeld : In de Februari vergadering : Jaarver-
slag van den secretaris. Jaarverslag van den penningmeester; rekening en verant-
ding. Benoeming van een commissie voor het nazien van de rekening en verant-
woording van den penningmeester, welke commissie daarvan, op deze vergadering,
verslag uitbrengt.

In de Mei-vergadering : Bespreking van voorstellen voor de a.s. Algemeene Ver-
gadering der Maatschappij.

In de September-vergadering : Benoeming van een afgevaardigde en diens

-ocr page 463-

plaatsvervanger ter Algemeene Vergadering. Behandeling van den beschrijvings-
brief van de a.s. Algemeene Vergadering der Maatschappij. Benoeming van een
Hoofdbestuurslid der Maatschappij (om de drie jaren).

In de December-vergadering : Benoeming van een bestuurslid der afdeeling.
Vaststelling van de contributie voor het volgend jaar. Verslag van de Alge-
meene Vergadering der Maatschappij, uit te brengen door den afgevaardigde.

Art. 22. Als regel voor de stemmingen over personen en zaken geldt het bepaalde
bij Art. 53 van het Huishoudelijk Reglement der Maatschappij, tenzij bij het be-
trokken artikel van dit reglement anders wordt bepaald.

Art. 23. Een voorstel tot het nemen van een bindend besluit voor de afdeeling
overeenkomstig art. 24 van de statuten der Maatschappij, hetzij ingediend door
een lid, hetzij door het afdeelingsbestuur, kan alleen in behandeling komen wan-
neer het minstens één maand voor de vergadering aan de leden is bekend gemaakt.

Art. 24. Het voorste! tot een bindend besluit is aangenomen, als tenminste
3/4 der geldig uitgebrachte stemmen er vóór zijn uitgebracht. Daarna wordt het
onderworpen aan een referendum, waarbij ook minstens 3/4 der geldig uitgebrachte
stemmen voor aanneming moeten zijn uitgebracht. Dit referendum wordt gehouden
binnen een maand na het besluit van de afdeeling, onder de in Nederland geves-
tigde leden van de afdeeling. De door den secretaris geteekende stembiljetten
worden door hem zoo spoedig mogelijk aan de stemgerechtigde leden toegezonden
die ze binnen 14 dagen na verzending, geteekend, op straffe van onwaarde, aan
den secretaris moeten terugzenden.

Art. 25. Het afdeelingsbestuur kan bij besluiten, die slechts voor een gedeelte
van de leden van belang zijn, aan bepaalde groepen van dierenartsen adviseeren
zich van stemming te onthouden.

Art. 26. Bij toezending van het aangenomen bindend besluit, ter goedkeuring aan
het Hoofdbestuur, overeenkomstig Art. 24 der Statuten, wordt daarbij gevoegd,
overeenkomstig Art. 63 van het huishoudelijk reglement van de Maatschappij, het
advies, betreffende het werkgebied van de afdeeling en tevens een verslag van de
discussies, gehouden tijdens de behandeling van dit voorstel in de afdeelingsver-
gadering.

Art. 27. Intrekking van een bindend besluit geschiedt bij meerderheid van uit-
gebrachte geldige stemmen, mits een voorstel daartoe op het oproepingsbiljet van
de vergadering is vermeld.

Art. 28. Wordt door den Centralen Raad, overeenkomstig Art. 42 van het huis-
houdelijk reglement van de Maatschappij, een geschil of klacht ter nader onder-
zoek aan het afdeelingsbestuur opgedragen, dan geschiedt dit onderzoek door
twee
leden van de afdeeling of van het bestuur, voor elk onderzoek door het bestuur
aan te wijzen. De aan te wijzen personen mogen op geenerlei wijze bij het geschil
of de klacht betrokken zijn.

Art. 29. Het in voorgaand artikel bedoelde onderzoek wordt zoo spoedig moge-
lijk verricht — en het hierover uit te brengen verslag schriftelijk ingediend bij het
afdeelingsbestuur.

Art. 30. Ontbinding der afdeeling geschiedt :

a. indien het aantal leden beneden tien daalt, behoudens verleende goedkeuring
der Algemeene Vergadering krachtens artikel 13 van de Statuten der Maatschappij

b. tengevolge van het aannemen van een voorstel, minstens veertien dagen voor
een vergadering door minstens 2 3 der gewone leden daartoe bij het bestuur inge-
diend. Dit voorstel moet op de agenda worden vermeld en worden aangenomen
door minstens 3/4 der aanwezige leden.

Het dan zitting hebbend bestuur regelt verder de zaken der ontbinding. De be-
zittingen der afdeeling vervallen aan de Maatschappij.

Art. 31. In zaken waarin het afdeelingsreglement niet voorziet, beslist het af-
deelingsbestuur.

Art. 32. Dit reglement treedt in werking onmiddelijk nadat het door het Hoofd-
bestuur goedgekeurd is. Wijziging van het reglement geschiedt, wanneer 2/3 der

-ocr page 464-

geldige stemmen er vóór worden uitgebracht ; het voorste] tot wijziging kan
alleen in behandeling komen, als het op den oproepingsbrief van de vergadering
is vermeld.

De wijziging treedt inwerking direct na de goedkeuring door het Hoofdbestuur,
tenzij bij het wijzigingsbesluit. anders wordt bepaald.

Afdeeling Zuid-Holland.

De ondergeteekende verzoekt den leden der Afdeeling Zuid-Holland de con-
tributie over 1932, zijnde f 25.— voor 15 Maart te willen storten op zijn
postrekening no. 95334. De Penningmeester

D. Hendrikse.

BERICHTEN.

VLEF.SCH HYGIËNE.

Een principieele uitspraak uitgelokt inzake het cöoperatiel slachthuis te Roosendaal.

Tegen den slager B. te Roosendaal is, volgens het Dagblad Van Noord-Brabant,
proces-verbaal opgemaakt wegens overtreding der slachthuisverordening.

Dit proces-verbaal is uitgelokt om een principieele uitspraak te verkrijgen
inzake de vraag, of het voor niet-leden der „coöperatieve slachtplaats" verplichtend
is om aldaar te doen slachten. B.had een varken ter keuring aangeboden, doch was
er daarna mee naar zijn particuliere, aan zijn slagerij verbonden, slachtplaats ge-
gaan, om de slachting zelf aldaar te verrichten. Deze geschiedde in tegenwoordig-
heid van den commissaris van Politie, die toen proces-verbaal deed opmaken wegen-
overtreding van de verordening op het slachthuis, voortvloeiende uit art. 4, tweede
lid der Hinderwet.

Het trichinosegevaar in Zwitserland in verband met de trichinengevallen te Utrecht.

Te midden van schrikaanjagende uitweidingen over de bestaansvormen- en
wijzen der trichinen en over het lijden, dat deze parasieten kunnen veroorzaken,
heet het in de Zwitsersche dagbladpers, dat het trichinosegevaar de Zwitsersche
bevolking dicht genaderd is, daar kort geleden in de stad Utrecht in Holland 9
personen trichinose opliepen en in vele Zwitsersche plaatsen Hollandsch varkens-
vleesch wordt verkocht. De directeur van het abattoir te Amsterdam heeft, volgens
deze biaden, bekend gemaakt, dat die ziektegevallen door het gebruik van varkens-
vleesch ontstonden, al verklaarde hij ook tevens, dat op de 10 a 12 millioen varkens
die de laatste iaren op trichinen onderzocht werden, deze parasieten slechts in
één enkel geval werden aangetroffen. Op deze wijze medegedeeld is het nog best
mogelijk, zegt de vee- en vleeschhandel in haar rubriek ,,Van over de grenzen",
dat de Zwitsers den indruk krijgen, dat de Amsterdamsche trichinenkeuring niet
deugt, daar te Utrecht trichinose ontstond door het gebruik van varkensvleesch,
dat te Amsterdam onderzocht scheen te zijn. Vooral echter werd de indruk gegeven,
dat alle Nederlandsche varkensvleesch uiterst gevaarlijk is.

In de Zwitsersche Slagerscourant wordt aangedrongen op een zoo nauwkeurig
mogelijke bewaking van alle voorraden Hollandsch varkensvleesch in Zwitserland,
want, zegt men, één enkel geval van trichinose kan vele menschenlevens eischen.

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat men in het buitenland elke gelegenheid
aangrijpt om het Hollandsche product zoo impopulair mogelijk te maken en de
invoer daarvan te beperken.

Een nieuw slachtdier.

Volgens een bericht in de Deutsche Schlaclithof-Zeitung 1931, pg. 338, heeft
men op het eiland
Nunivak in de Behringzee, door jarenlange voortgezette krui-
singen tusschen rendier en de daarmee verwante Amerikaansche Karibu, een
nieuwe diersoort, het Karidier, verkregen. Men wil zoodoende een slachtdier fok-
ken, dat beter dan het rendier voor domesticatie geschikt is en een betere vleesch-
soort geeft. Volgens een mededeeling in ,,Das Tier und Wir" heeft men reeds eenige

-ocr page 465-

honderdtallen van deze Karidieren en gaan er jaarlijks reeds een 50-tal naar de
Vereenigde Staten, alwaar het vleesch van deze dieren zeer in trek is.

Abattoirs.

B. en W. van Middelburg hebben, na adviezen te hebben ingewonnen van de
gezondheidscommissie, van de commissies voor de strafverordeningen, voor fabri-
cage en voor financiën, een nieuwe kostenberekening voor het te stichten abattoir
bij den raad ingediend tot een totaal bedrag van / 201.500.

De gemeenteraad van Tilburg heeft een crediet beschikbaar gesteld van /14.500,
voor een uitbreiding aan het slachthuis n.1. voor de ontvangplaats en stallen voor
varkens en voor het keurlokaal.

De Rundergrossiersvereeniging te Groningen heeft aan het college van B. en W.
om steun in deze voor hen zoo moeilijke tijden verzocht. Naar haar overtuiging
kan deze steun verleend worden door het bouwen van een verkoophal en het bouwen
van een slachthal, waar op 4 plaatsen achter elkaar geslacht kan worden.

Terwijl in een vorige raadsvergadering te Nieuwe Pekela de stemmen staakten
over een voorstel van B. en W., om met de gemeente
Oude Pekela een gemeenschap-
pelijk slachthuis op te richten, is dit voorstel daarna met 6 tegen 5 stemmen ver-
worpen. Besloten is, Gedep. Staten te verzoeken te bevorderen, dat de bestaande
keuringsdienst tusschen beide gemeenten behouden blijft. de G.

Aan Dr. E. A. R. F. Baudet is (voor de tweede maal) door de Rockejeller Foun-
dation
een Fellowschip voor 6 maanden toegekend. Hij is daarom in Februari
naar Parijs vertrokken waar hij werkt in het ..Laboratoire de Parasitologie van
Prof. Brumpt. Dr. Baudet legt zich vooral toe op de studie der parasitaire wormen
der huisdieren. Het is zeer zeker van veel belang in ons land specialiteiten te hebben
op dat gebied. Vr.

Brucella-Com missie.

Verwijzende naar zijn mededeeling omtrent het verband tusschen zooge-
naamde kniebuiien bij runderen en besmetting met Brucella Bang (zie dit
Tijdschrift bl. 385), richt ondergeteekende het verzoek tot de practiseerende
dierenartsen, hem punctaten en bloed van koeien met hygromen en gewrichts-
ontstekingen te verschaffen. Verzendingsmateriaal wordt gaarne toegezonden.

J van der Hoeden
(Bact Lab. Stads- en Acad. Ziekenhuis, Catharijne Singel 101 Utrecht)

Sarcoptes-schurft bij runderen.

In het Alg. Ned. Landbouwblad no. 927, van 18 Febr. komt een artikel voor
van den heer \'t Hooft, Insp. Veearts. Dienst, waarin hij de veehouders wijst
op het zich uitbreiden van de Sarcoptes-schurft bij het rund, en hun aanraadt,
die ziekte, met hulp van den dierenarts, te bestlijden. Komt het tot een
afdoende vrijwillige bestrijding, dan zal de Regeering zoo weinig mogelijk
ingrijpen, en zich waarschijnlijk bepalen tot verbod van aanvoer op markten,
tentoonstellingen enz., van runderen lijd 11de aan of verdacht van schurft
Blijven de veehouders in gebreke in zake bestrijding dan zullen strengere
maatregelen moeten volgen : verplichte aangifte, verbod van vervoer, enz.

Vr.

Warmbloed-fokkerij.

In het w ekblad ,,Ons Paard" (nr. 7, 18 Febr.) breekt Dr. C. Brands een
lans voor de Nederlandse warmbloed-fokkerij; hij dringt aan op Regeerings-
bescherming tegenover invoer van buitenlandse paarden. Vr.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Geslaagd voor Cand.-examen Veeartsenijkunde \'2e deel: C. A. Kok, J. M. v. d. Born.

Geslaagd voor Doct.-examen Veeartsenijkunde le deel : C. Bovée

Geslaagd voor Doct.-examen Veeartsenijkunde 2e deel : W. P. A. Colsen,
H. Hoiting, R. Schuring.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundig-examen : B. Stonebrink

-ocr page 466-

De 8e Conferentie van de Union internationale contre la tuberculose zal gehouden
worden te Amsterdam en den Haag 6—9 September 1932.

President van het uitvoerend Comité der Union is Prof. Th. Fröhlich (Noor-
wegen); voor de jaren 1932—1934 heeft Prof. Dr. W. Nolen (den Haag) het
presidentschap op zich genomen.

Het Secretariaat is te Parijs: 66 Boulevard Saint Michel, Paris (VI).

In het comité voor deze conferentie hebben Prof. Dr. Berger en Dr. H. J. van
Nederveen zitting. Van het organisatie-comité is Prof. Dr. W. Nolen voorzitter;
het secretariaat is gevestigd te den Haag, Riouwstraat 7.

Niet leden kunnen het lidmaatschap voor deze conferentie aanvragen bij het
secretariaat der Nederl. Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose te
den Haag (Riouwstraat 7). Voor dat lidmaatschap is / 15.— verschuldigd.

Programma\'. 6 Sept. ii£ uur. Opening der conferentie. 7 Sept. Relations entre
1\'allergie et 1\'immunité (rapporten en discussie). 8 Sept. La chryso-therapie (rap-
porten en discussie). 9 Sept. L\'assistance post-sanatoriale.

Het motorverkeer, een nieuw weekblad, is te Batavia verschenen. Het is een offi-
cieel Orgaan van de Koninklijke Vereeniging „Java Motor Club", en gewijd aan
het Motorisme in Indië. Uitgeefster is de N.V. Kon. Boekhandel en Drukkerij
G. Kolff & Co. Adres van Redactie en Administratie, 72 Petjenongan, Batavia (C).
Hoofdredacteur A. Zimmerman.

Het eerste No. van 2 Jan. 1932, werd ons toegezonden; het is 48 (grootformaat)
bladzijden groot en bevat vele fraaie afbeeldingen op kunstdrukpapier.

Kort verslag van den 2en. klinischen avond, (op 28 November 1931.)

Mijn verwachting, dat deze tweede klinische avond, bepaald op den avond van
den laatsten dag der jaarlijksche algemeene vergadering, wel eens slecht bezocht
kon zijn, is gelukkig niet bewaarheid. Toch was eenig pessimisme wel gerecht-
vaardigd ; het was des middags laat geworden ; door ,de lange voordracht en film
van Prof Müssemeier moest Prof. Sjollema in snelle vaart en in gecomprimeerden
vorm zijn voordracht houden, welke de ingespannen aandacht der aanwezigen
eischte, zoodat werkelijk een bepaalde „dorst naar wetenschap" moest bestaan bij
het groot aantal toehoorders, dat reeds anderhalf uur later de collegezaal van Prol.
Klarenbeek vulde. Aanwezig waren de collega\'s A. E. ten Broeke, Vermaat,
Hupkes, Mej. Voet, Prof. Hartog, y. Rijn, Oostenbrugge, Wellensiek, C. v.
Gelder, J. Hofstra, Capel, R. M. Veenstra den Baars, Weertman, M. ten
Broek, Petten, v. Raadshooven, v. Daal, Eichholtz, Tap, v. Ginkel, Vink.
Makkinga, (co-assistent), Schuring, Hoogland (Barneveld), J. B. Willemse,
Veenendaai., v. Dogterom, v. Waveren, S. v.d. Akker, Colder, Vaal, v.
Zwieten, J. ten Brink, v. d. Schaaf, Paul, v. Vugt, J. F. de Gier, C. Verdoorn,
Peters, Crezee, Lageweg, Houthuis, v. d. Maas, v. Hooydonk, Terlouw,
D. M. Hoogland, v. d. Sande, Karsemeyer, J. Stapel, Moerkercken v. d.
Meulen, D. v. d. Veen, H. Berendsen en nog enkele anderen, die later kwamen
en die ik niet genoteerd heb.

Allereerst werd door Prof. Klarenbeek gedemonstreerd een 6 jarige barsoi reu
met een weken lang bestaande
hernia perinealis, bemoeilijkte defaecatie en ver-
hoogde waterdorst. Aanwezig was een uitzakking van de perineale excavatie
met in het midden een meer gefixeerde strook, waardoor de uitpuiling min of meer
bilateraal leek. De differentieering met diverticulum recti, coprostasis, tumor,
haematoom en cyste werd besproken. Nadruk werd gelegd op de praedispositie
van den reu met zijn vaak vergroote prostaat, waardoor urinedrang en vooral ook
druk op het ventrale rectale weefsel een chronisch versterkt persen bij de defaeca-
tie noodzakelijk maakt. Zelfs bij van den bekken-symphysis afgewèntelden prostaat,
die daarbij in het mediale, zelfs in het ventrale hypogastrium komt te liggen, be-
staat dat bezwaar : immers bij de zittende houding bij de defaecatie obstrueert het
vergroote orgaan de bekkenruimte ook.

-ocr page 467-

Bij dezen patiënt was een duidelijke prostaat-vergrooting aantoonbaar. Be-
sproken werd de prognose en de therapie: zelfs bij oudere honden en sterke prostaat-
hypertrophie kan castratie de bezwaren doen verdwijnen en de hernia perinealis
eveneens ; operatieve prostaat-verkleining, eventueel met diathermie, wordt in
Frankrijk met succes toegepast. Een operatieve breukbehandeling is hier af teraden.

Verder werd het beeld der chronische nephritis met als gevolg de polydipsié
besproken.

De volgende patiënt lokte een beschouwing uit over de bij honden hoe langer
hoe meer onderkende
leptospirose, een algemeene spirochaëtose. In 1930 werden
alléén in de kliniek een twintig dieren met deze ziekte aangeboden. Als oordeel
werd uitgesproken dat iedere hond met icterus zonder klinisch aantoonbare or-
gaanveranderingen, zooals levercarcinoom of levercirrhose bijna zeker door lep-
tospirose is aangetast. Gewezen werd op de klinische symptomen die typisch zijn,
doch soms zeer gering en die niet altijd gepaard gaan met geelzucht ; verder op
de onderkenning door bloed- en urine-onderzoek op leptospiren ; door urine-önder-
zoek op typische acute parenchymateuze nephritis en op de agglutinatie. Door
Mej. Voet werden de leptospiren, door haar gecultiveerd, in het donker vekl-praepa-
raat gedemonstreerd.

Daarna werd de avertine-nareose bij katten gedemonstreerd. Gewezen werd op
de bruikbaarheid van dit narcoticum bij dit dier in dosis van 0,3 c.c. pro K°. en
rectaal in > J % oplossing toegediend. Gedemonstreerd werd een kat, 12 uur te voren
ingespoten, en een dier dat een kwartier te voren de dosis ontving. Beide dieren
waren in diepen slaap; de sensibiliteit was sterk afgestompt.

Een praeparaat van het skelet van een achterbeen van een hond vertoonde het
beeld van de
osteopathia hypertrophica zooals deze ten gevolge van circulatie van
toxische producten uit een vaak vergelegen ontstekinghaard met verval optreedt.
Drie gevallen werden waargenomen : een bij carcinoom en twee bij long-tubercu-
lose. Het beeld is in het buitenland, waar tuberculose meer voorkomt (Parijs) wel
bekend ; alle beenen zwellen nagenoeg even sterk.

Dr. Veenendaal demonstreerde vervolgens een emasculateur voor kleine
dieren.
Hij beschreef de werking en de resultaten bij het castreeren van katten.

Vervolgens besprak hij een geval van favus bij de kat, een uiterst zelden voor-
komende ziekte in ons land; na beschrijving der klinische symptomen werd in een
microscopisch praeparaat het schimmelbeeld weergegeven.

Daarna moesten de aanwezigen een kleine, maar opfrisschende wandeling maken
van de kliniek voor kleine huisdieren naar de afdeeling voor verloskunde, waar
Prof. v. d. Kaay met zijn medewerkers het gezelschap verbeidde en waar alles
gereed was voor een demonstratie eener
hystereetomie bij een hoogdrachtige ba-
staard herdershond
, welke daartoe met 75 mgr. hydrochloras morphini en daarop
volgende inhalatie van chloroform aetherdamp was genarcotiseerd. Er werd
op gewezen, dat bij het wegnemen van een uterus gedurende den partus, en van
een ontstoken uterus (pyometra) de verzorging van den cervix-stomp meer eischen
stelt, dan in het onderhavige geval. Het is dan ook aan te raden, om infectie van
den buik te voorkomen, na de cervix dubbel te hebben onderbonden, deze tusschen
de beide ligaturen met het ferrum candens door te branden en ook daarna nog-
maals de cervixstomp goed te schroeien. In de meeste gevallen wordt de
intra-
abdominale stompbehandeling
toegepast en besproken werd de mogelijkheid van
intravaginale stompbehandeling, die alleen goed mogelijk is, indien de cervix is
geopend. Medegedeeld werd, dat het aanbeveling verdient de te gebruiken hecht-
zijde niet alleen uit te koken (steriliseeren bij 100°) maar daarna in sublimaat-
oplossing i°/00 te bewaren. Men heeft dan veel minder last van draad-ettering en
het verband, dat na de operatie wordt aangelegd, kan wanneer geen temperatuur-
verhooging optreedt 8 dagen blijven zitten. Het eerste wordt daarna losgemaakt,
de huidhechtingen worden verwijderd. Verband in narcose aangebracht blijft uit-
stekend zitten. Vernieuwing omdat het los gaat zitten is vrijwel nooit noodig.

-ocr page 468-

(Ook bij deze hond is het verband 8 dagen blijven zitten, daarna afgenomen en de
wond bleek geheel te zijn genezen).

Daarna werd gedemonstreerd de ovariotomie bij het rund langs vaginalen weg.

Deze werd verricht met behulp van sacraalanaesthesie waartoe tusschen de laat-
ste kruiswervel en de eerste staartwervel 20 c.c. 1% novocain-oplossing in het
wervelkanaal werd gespoten. Om het aanbrengen van de snede in den dorsalen vagi-
nawand te vergemakkelijken is het aanbevelingwaard de cervix met behulp van het
speculum van Thedens terug te duwen naar voren en beneden omdat dan de boven-
wand van de vagina gespannen is. Met behulp van een ecraseur werden beide
ovariën verwijderd.

In aansluiting aan deze operatie werden een aantal praeparaten getoond van den
vaginawand, omgeving, en van de ovariumstompen op verschillenden tijd na de
operatie. Bij een tiental proefrunderen, waarvan deze praeparaten afkomstig
waren, werd de ovariotomie verricht zonder eenige reiniging van de scheede, ter-
wijl de dieren ook niet van te voren gevast hadden.

De handen van den operateur waren enkele minuten gewasschen met warm water
en zeep. Gevallen van septische peritonitis deden zich niet voor.

De vaginawand was soms reeds na 6 uur met een laagje fibrine afgesloten. Een
geringe nabloeding treedt soms op; voor verbloeding behoeft men niet bang te zijn.

Het rund, dat op dezen avond werd geopereerd, is zonder bezwaren genezen.
Reeds den volgenden dag at en herkauwde het weer.

Vervolgens werd de pernocton-narcose gedemonstreerd bij een varken. Intra-
veneus (in de oorvene ; indien deze dun is komt ze mooi te voorschijn na afwrijven
met een watje met xylol) werd per K.G. lichaamsgewicht ig mgr. pernocton toe-
gediend. Na enkele minuten was het dier volkomen genarcotiseerd.

Bij drachtige varkens (sectio caesarea) kan men volstaan met 10 mgr. per K.G.
lichaamsgewicht. Meer dan 15 mgr. pernocton per K.G. lichaamsgewicht is vrijwel
nooit noodig. De narcose duurt uren ; bij sectio caesarea vaak 4—6 uur. Het na-
deel bij sectio caesarea bestaat hierin, dat de biggen genarcotiseerd ter wereld
komen en vaak niet meer uit deze narcose ontwaken.

Tevens werd een hond genarcotiseerd met pernocton. Voor een goede narcose is
hier 30 mgr. per K.G. lichaamsgewicht noodzakelijk. De 10% oplossing moet bij
den hond langzaam worden ingespoten, hoogstens 1 c.c. per minuut in de vena sa-
phena, welke zich hiervoor goed leent. Bij den hond is de narcose goed; men kan lang-
durige operaties verrichten, en ook na de operatie slapen de dieren nog ver-
scheidene uren. Vooral bij den hond is er een nadeel aan deze narcose verbonden
hetwelk hierin bestaat, dat een enkele maal verlamming van het ademhalingscen-
trum optreedt. Daar wij niet beschikken over een antidotum kan deze toestand,
indien kunstmatige ademhaling niet helpt, tot den dood aanleiding geven.

Bij het varken behoeft men hiervoor niet bang te zijn. De prijs bedraagt voor
een doos inhoudende 10 ampullen 4 2,2 c.c. welke ieder bevatten 220 mgr. per-
nocton f 3.55.

Uit de goede opkomst en de belangstelling, waarmede alles werd gevolgd, blijkt
wel dat deze klinische avonden voldoende op prijs gesteld worden om een voort-
zetting ervan te rechtvaardigen ; alleen zal naar een andere oplossing bij het geven
van demonstraties (operaties stc.) moeten worden gezocht. De kliniekzalen zijn
hiervoor niet geschikt bij een zoo groot aantal toehoorders en vooral
toekijkers.
Mogelijk zou de sectiezaal van Prof. Schornagel beter kunnen dienen.

In het laatst van Mei kan de derde klinische avond worden verwacht.

Mochten er collega\'s zijn, die een anderen avond (resp. middag) beter zouden
achten dan den Zaterdagavond, laten zij hiervan dan doen blijken! Beiters.

PERSONALIA.

Gevestigd te Appingedam J. S. Reinders.

-ocr page 469-

ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE HET VERBAND
TUSSCHEN MELKWINNING EN REDUCTASE TIJD,

door

Dr. H. W. DE BOER. S. SIMONS en Dr. N. J. M. VORTMAN.

Gedurende den loop van het jaar 1930 bleek ons, dat eenige
zuivelfabrieken in het Keuringsgebied Enschede een aanvang
hadden gemaakt met het invoeren van de reductaseproef voor
de door de melkveehouders aangevoerde melk.

Daar het ons bekend is, dat door verschillende Keuringsdiensten
in ons land aan deze, door de zuivelfabrieken verrichte, reductase-
proef groote waarde wordt gehecht, leek het ons wenschelijk,
om door het verrichten van een aantal onderzoekingen en het
nagaan van de op dit gebied bestaande literatuur, een beter in-
zicht in de beteekenis en de waarde van deze proef te krijgen. Ons
hoofddoel was, om 11a te gaan of de zuivelfabrieken zich door deze
proef een goed oordeel kunnen vormen over de kwaliteit van de
melk in verband met de meerdere of mindere hygiënische omstan-
digheden, waaronder ze gewonnen wordt. Het initiatief, om ge-
bruik te maken van de reduceerende eigenschap der melk, teneinde
de kwaliteit van deze te kunnen beoordeelen, werd in 1900 geno-
men door
Neisser en Wechsberg (i), die het eerst het gebruik
van methyleenblauw bij deze proef hebben voorgeslagen.

Tn 1902 schreef Schardinger (2) : ,,Auf Grund meiner Versuche, namentlich der
Filtrationsversuche, komme ich zu der Ansicht, dass doch dem (Bakterien-, Mi-
kroben-) Protoplasma eine hervorragende Rolle bei den Reduktionsvorgängen
zukommen musz. Stoffwechselerzeugnisse (NH4) 2 S, H2 S, glucose), können
gewisz unter Umständen eine entfärbende Wirkung äussern."

Smidt (4) wees er op, dat er zekere overeenkomst bestaat tusschen het bacte-
rie-gehalte en het reductievermogen van de melk.

Koning (6) is van meening, dat er veel bacteriën uit de stallucht in de melk
geraken, welke den reductasetijd der melk beïnvloeden.

In 1908 publiceerde Barthel (7) een aantal onderzoekingen over de reductase-
proef. Hij schrijft o.a. : „Das wichtigste Ergebnis dieser Versuche ist jedoch das,
dasz die Prüfung des Reduktionsvermögens der Milch uns in den Stand setzt zu
sehen, ob eine Milch frisch oder alt ist, selbst in den Fallen in denen die Bestimmung
des Säuregrades mittels Titration, wie auch Geruch und Geschmack noch gar
keine Entscheidung gestatten." Verder schrijft Barthel, dat de reductaseproef
van zeer groote waarde kan zijn om melk in hygiënisch-bacteriologisch opzicht
te beoordeelen.

In 1911 publiceerde Barthel (8) eenige vergelijkende onderzoekingen. Naast
elkaar stelt hij uitkomsten der gisting-reductaseproef (Orla Jensen), der alco-
holproef, der katalaseproef, der Trommsdorff\'sehe leucocytenproef en der reduc-
taseproef. Hij prefereert de reductaseproef. Verder stelt hij de volgende cijfers
vast :

Melk met een reductasetijd van 1 uur bevat i 10 millioen bacteriën per cm3.

LIX 30

-ocr page 470-

Melk met een reductasetijd van i—3 uur bevat 4 tot 10 millioen bacteriën
per cm3.

Melk met een reductasetijd van 7—35 minuten bevat 10 tot 20 millioen bac-
teriën per cm3.

In 1917 antwoordt Barthel (10) op eenige aanvallen, welke op de beteekenis
der reductaseproef werden gedaan.

Hij zegt, dat het doel der reductaseproef van den aanvang af was, slechts eene
onnauwkeurige schatting te geven van het bacterie-gehalte der melk binnen
ruimegrenzen. Het bacterie-gehalte gaat parallel met de houdbaarheid van de melk.

Kort te voren gesteriliseerde, of in het algemeen verhitte, melk ontkleurt me-
thyleenblauw snel. Volgens HöYBERGbeteekent dit, dat de ontkleuring niet berust
op de levenskracht van de bacteriën. Door verhitting van melk echter, verdwijnt
de zuurstof en verder ontstaan in de melk dan reduceerende stoffen, (hoe, laat
Höyberg in het midden) die het methyleenblauw in zijne ongekleurde leuco- ver-
binding overbrengen.

Volgens Burri en Kürsteiner geschiedt de ontkleuring niet door reduceerende
enzymen, welke door de bacteriën worden uitgescheiden, doch door de bacterie-
cel zelf of door de inwerking van bepaalde plasma-bestanddeelen.

Volgens Barthel verloopt de ontkleuring in 2 phasen : 1° de zuurstof in de
melk \\yordt door de bacteriën verbruikt, 2° de ontkleuring geschiedt door redu-
ceerende stoffen, welke zich in de melk bevinden. Bevinden zich echter veel bac-
teriën in de melk, dan dragen deze bacteriën er toe bij, om methyleenblauw direct
te ontkleuren. Factoren bij de reductase zijn dus : 1° zuurstofverbruik van de bac-
teriën, 2° directe reductie van het methyleenblauw door de bacteriën, 3° reductie
van het methyleenblauw door stoffen in de melk, zoodra de zuurstof verbruikt
is door de bacteriën.

Volgens L. Bahr komt het voor, dat melk van een koe een korte reductasetijd
heeft, alhoewel weinig bacteriën in die melk voorkomen, daarentegen wel veel
leucocyten.

Volgens Skar ontkleurt leucocytenrijke melk vlugger dan leucocytenarme
melk. Wat dat betreft, werken de leucocyten echter zwakker dan bacteriën.

Volgens Dons heeft toevoeging van runderfaeces aan de melk geen invloed op
den reductasetijd.

Hij voegde, bij zijne proeven, aan 250 c.c. rauwe of gepasteuriseerde melk 0.25
tot 2 gram faeces toe. Volgens den laatsten onderzoeker heeft de reductaseproef
dus geen waarde, van hygiënisch standpunt bezien ; vuil staat in geen directe
verhouding met het bacterie-gehalte.

Barthel onderzocht naast elkaar den reductasetijd, het bacterie-gehalte volgens
de plaatmethode en hetzelfde gehalte volgens de methode van Skar. De telling
der bacteriën volgens de methode Skar zou betere uitkomsten geven, dan de plaat-
methode, althans bij versche, niet gepasteuriseerde melk. Barthel komt tot de
conclusie, dat er niet één enkele methode bestaat, welke ons in staat stelt, om de
melk vanuit een hygiënisch oogpunt geheel juist te beoordeelen en dat eene der-
gelijke methode ook wel niet gevonden zal worden, omdat de factoren, die van
invloed zijn op de hygiënische samenstelling der melk, te talrijk zijn.

Eichwald (ii) schrijft eene groote beteekenis toe aan den verdeelingsgraad van
de kolloïden in de melk. Hij vindt de reductaseproef wel van belang, maar men
moet volgens hem daarbij rekening houden met den verdeelingsgraad van de kol-
loïden.

Volgens Vitranen (13) is het reduceerend vermogen, dat verschillende bacterie-
sgorten bezitten, niet gelijk. Er bestaat dus, volgens hem, geen direct verband
tusschen het aantal bacteriën en den reductasetijd. Zelfs bij dezelfde soort bac-
teriën is er niet steeds een directe evenredigheid, want het reduceerend vermogen
hangt af van den ouderdom der bacteriën. Virtanen komt ook tot de conclusie
dat het bacterie-aantal, bepaald volgens de plaatmethode, onbetrouwbaar is,
indien men .beoogt, hiermede den reductasetijd te vergelijken.

-ocr page 471-

Virtanen is het met Eichwald eens, waar deze laatste zegt, dat de verschillen
in den kolloidalen toestand der melk van invloed kunnen zijn op de reductase.
Echter, terwijl Eichwald aan den kolloidalen toestand een zeer belangrijke rol
toekent, vindt Virtanen de beteekenis van den kolloidalen toestand der melk
zeer ondergeschikt. Hij komt tot de volgende resultaten :

De grootte der caseïne- en vetdeeltjes heeft zeer weinig invloed op den reduc-
tase tijd.

Het toevoegen van dezelfde kolloiden, als in melk voorkomen, heeft geen invloed
op den reductasetijd.

Het toevoegen van vreemde kolloiden maakt den reductasetijd langer.

Watertoevoeging tot 20% heeft geen invloed op den reductasetijd ; boven 20%
geeft watertoevoeging verlenging van den reductasetijd.

Bühler (24) kwam tot de conclusie, dat de reductasetijd afhankelijk is, zoowel
van de soort, als van het aantal der aanwezige bacteriën.

Hanke (15) komt tot de volgende resultaten :

1. ,,Die Reduktionswirkung ist eine Eigenschaft der meisten Bakterien, die
aber die Fähigkeit Reduktase zu bilden, in verschiedenen Masze besitzen. Für
jede Species besteht ein bestimmtes Reduktions-verhältnis, das durch das Nähr-
medium und die Temperatur bedingt ist. An den Reduktionskurven läszt sich
feststellen, dasz eine minimale Keimzahl notwendig ist (Inkubation), bevor eine
Reduktionswirkung überhaupt eintritt."

2. „Die wichtigste Bedeutung auf den Ausfall der Reduktaseprobe kommt den
Milchsäurebakterien zu, da sie in der Milch den gröszten Teil der Flora ausmachen
und sowohl bei niederer als auch höherer Temperatur der Milch am schnellsten re-
duzieren. Durch Zusatz von saurer Milch (Milchreste) wird die Reduktionszeit ver-
kürzt. Nach den Milchsäurebakterien zeigen die Hefen und erst an dritter Stelle
Darm- und Kotbakteriën und Faulniserreger eine stärkere Reduktionskraft."

3. „Zwischen Säuregrad und Reduktionszeit besteht eine, aber nicht mathema-
tisch genaue, Proportionalität, die auf die ungleiche Fähigkeit der einzelnen
Milchsäurebakterien, Milchsäure zu bilden, zurückzuführen ist. Wenn auch Milch-
säurebakterien den gröszten Ausschlag bei der Reduktaseprobe geben, musz fest-
gestellt werden, dasz auch hoher Schmutzgehalt zu einer schnellen Reduktion
der Milch beiträgt."

4 „Für die Zwecke der Marktpolizei genügt die Reduktaseprobe allein nicht,
weil sie über die Art der Keime keine Auskunft gibt, weiter eine Zusatz von Soda
die Entwicklung der Milchsäurebakterien hemmt und bei der Reduktaseprobe
unzuverlässige Resultate über den Frisschezustand der Milch gibt. Antiseptika
können das Reduktionsbild stark verwischen. Weiter wird der hygienische
Wert auch deshalb durch die Reduktaseprobe nicht bestimmt, weil Krankheits-
erreger und Milchfehler durch sie nicht angezeigt werden."

5. „Für die Zwecke der Molkereipraxis kommt die Probe, allein angewendet,
nicht in Betracht, denn eine langsam reduzierende Milch kann in vielen Fällen
Molkereiuntauglich sein. Bei der Bezahlung der Milch darf die Reduktaseprobe
allein keinen Ausschlag geben, denn sonst würde Anlasz zur ungerechten Beur-
teilung der Milch gegeben, besonders dann, wenn die eingelieferte Milch eines
längeren Transportes wegen erst später zur Einlieferung gelangt."

6. „Als Ergänzungsprobe kann die Reduktaseprobe eine Bedeutung haben,
denn sie gibt bereits Aufschlusz über eine beginnende Säuerung, wenn die Sinnes-
probe und Titrationsmethode noch keinen Aufschlusz geben. Die übrigen Unter-
suchungsmethoden wie Schmutz, Gärprobe und Säurebestimmung, sind dadurch
nicht überflüssig, letztere schon mit Rücksicht darauf, dasz sie einen eventuellen
Sodazusatz anzeigen kann. Die Reaktion der Milch musz mindestens mit Lakmus-
papier festgestellt werden. Alkalisch reagierende Milch musz auf jeden Fall zurück-
gewiesen bzw. chemisch näher untersucht werden."

Volgens Conn (3) wordt het aantal bacteriën in melk sterk beïnvloed door de
temperatuur, waarbij de melk wordt bewaard. Er zijn echter ook andere factoren

-ocr page 472-

dan de temperatuur, welke op den groei van de bacteriën werken, b.v. verschil
in de vermenigvuldigingssnelheid bij verschillende soorten van bacteriën.

Volgens Koning (6) wordt de bactericide phase van melk door lage tempera-
tuur verlengd. Treffers (16) deed hierover uitgebreide onderzoekingen.

Volgens Straub (17) isde betrekking tusschen het aantal bacteriën en den reduc-
tasetijd voor de verschillende maanden van het jaar verschillend.

Volgens dezen onderzoeker is voor den toestand van de melk in hygiënisch op-
zicht (ziektekiemen) de bacterietelling eenigszins, de reductaseproef echter geen
maatstaf.

Volgens Lerner en v. Gelder (18) is er geen verband tusschen het aantal bac-
teriën en denreductasetijd, omdat de verschillende soorten bacteriën in verschillende
mate zuurstof verbruiken.

Soep (19) bepleit het gebruik van janusgroen in plaats van methyleenblauw.

Padmos (20) geeft als oorzaken van een korten reductasetijd aan : het niet
roeren bij het afkoelen der melk, slecht melkgereedschap, slecht reinigen van het
melkgereedschap, het niet afkoelen van de melk. Volgens Padmos is de zuur-
graad, voor het beoordeelen van de houdbaarheid der melk, waardeloos.

Behre (21) gebruikt janusgroen in plaats van methyleenblauw.

Lerner (22) heeft naast elkaar vergeleken en methode Barthel (5 cm3 verza-
digde methyleenblauwoplossing op 195 cm3 water en daarvan |cm3 bij 20 cm3 melk)
en zijn eigen methode (van dezelfde oplossing 0.15 cm3 bij 15 cm3 melk); hij komt tot
de conclusie, dat zijn methode beter is.

v. Raalte en Lerner (23) zijn van meening, dat er geen constante verhouding
is tusschen den reductasetijd en het aantal bacteriën. De alcoholproef is volgens
hen onbruikbaar om het aantal bacteriën te bepalen. Een kortere reductasetijd
dan 3j uur beteekent echter, dat meer dan 1 millioen kweekbare bacteriën per cm3
aanwezig zijn.

Volgens Skar (25) is de invloed van leucocyten in de mengmelk of in de melk
van een groot aantal koeien, op het verloop van de reductaseproef gering. Bahr
zoowel als Barthel hadden dit laatste reeds opgemerkt bij onderzoekingen van
melk, afkomstig van uierzieke dieren.

Volgens Skar vindt eene zelfreiniging der melk plaats door het oproomen in
de reageerbuizen, waarin de reductaseproef wordt verricht. Schudt men de buizen,
dan wordt de reductasetijd veel korter. Leucocyten en andere dierlijke cellen, die
anders met de roomlaag mee naar boven gaan, raken door het schudden verdeeld
in de melk.

Ook bacteriën worden met de roomlaag mee naar boven getransporteerd. Zijn
er zeer veel cellen of bacteriën in de melk, dan kan de ontkleuring reeds vóór het
oproomen plaats hebben, zoo niet, dan krijgt men foutieve uitkomsten. Men zou
dus óf de melk moeten schudden, öf x 4% stremsel moeten toevoegen om de op-
rooming te voorkomen. Skar waarschuwt tegen uitspraken omtrent de nauw-
keurigheid van de reductaseproef in vergelijking met het getelde aantal bacteriën.

De meeste onderzoekers zijn het met elkaar eens, dat het bacteriënvolume een
betere maatstaf is, dan het aantal bacteriën.

Skar vindt de reductaseproef minder geschikt voor de controle der versch aan-
gevoerde melk van de verschillende leveranciers aan een melkfabriek en wel ;

i°. omdat in melk met een relatief groot aantal bacteriën, deze bacteriën soms
nog geen tijd gehad hebben om zich aan het milieu aan te passen, de vrije zuur-
stof te gebruiken en hun invloed op den reductasetijd te doen gelden.

2° omdat de bacteriën, die in de melk voorkomen, een zeer uiteenloopend ver-
menigvuldigings- en reduceerend vermogen hebben, welke afhankelijk zijn van
de groeiremmende (bactericide) of groeibevorderende factoren.

Melk met weinig bacteriën en een langen reductasetijd is soms minder houdbaar,
dan melk, waarin veel meer bacteriën voorkomen, die zich echter langzamer ver-
menigvuldigen.

-ocr page 473-

In het begin van 1930 zijn door ons een reeks onderzoekingen
verricht, waarbij het doel was, om na te gaan, onder het zooveel
mogelijk uitschakelen van andere factoren (als infectie door onrein
vaatwerk, door mestbestanddeelen, e.a.) welken invloed de volgen-
de factoren hebben op den reductasetijd :

i°. de ouderdom van de melk,

2°. de temperatuur waarbij melk bewaard wordt,

3°. het doorroeren van de melk.

A. Op 27 Febr. 1931 om 6.30 uur werd door een van ons onder
de noodige hygiënische voorzorgen een koe gemolken, waarbij de
melk in steriel vaatwerk werd opgevangen. Deze melk werd direct
naar het laboratorium gebracht en bleek bij aankomst aldaar een
temperatuur te hebben van
21° C. De melk werd in drieën verdeeld;
deze drie deelen werden bewaard in ruimten, waar gemiddelde
temperaturen van resp. 5,5° C.,
12° C. en 20° C. heerschten.

Om 7.30 uur werd van alle drie deelen de reductaseproef inge-
zet, terwijl tevens het aantal bacteriën, volgens de groote plaat-
methode en volgens de directe\'bacterie-telling
(Breed) werd be-
bepaald. Elk volgend uur werden dezelfde proeven ingezet en dit
werd 24 keer herhaald. De reductasetijden van alle drie deelen
derzelfde melk, die bij verschillende temperaturen werden bewaard,
waren na 24 uur nog ongeveer even lang als aan het begin, terwijl
tusschen 8 en 16 uur een stijging van den reductasetijd was te zien.
De platen bleven in bijna alle gevallen steriel (de melk was verdund
I op 10.000). Het aantal bacteriën volgens de directe telling be-
droeg slechts een enkele keer meer dan 100.000.

B. Op 16 Maart 1931 werd dezelfde proef herhaald op geheel
dezelfde wijze, alleen werden de proeven nu 48 uur achter elkaar
voortgezet. Deze proeven leverden dezelfde resultaten op, als die
onder A. Alleen zagen wij, dat de reductasetijden der melk, bewaard
bij 20° C., vaak veel langer waren dan die van de melk, bewaard
bij lagere temperaturen!

C. Op 23 Maart 1931 werden de proeven op dezelfde wijze her-
haald, doch thans 60 uur voortgezet. De melk bewaard bij ± 5,5° C.
bleef tot het eind toe een reductasetijd houden, die even lang was
als aan het begin! Wij zagen in enkele gevallen, dat bij een reduc-
tasetijd van 10 uur het bacteriecijfer ±
i millioen was, volgens de
groote plaatmethode!

De melk bewaard bij een temperatuur van ± 12° C. had na
60 uur een reductasetijd van 15 minuten. Tot een reductasetijd
van uur bleef het bacteriecijfer, volgens de
groote plaatmethode,
beneden 1 millioen.

De bij ±_ 20° C. bewaarde melk had na 24 uur een reductasetijd
van 10 minuten. Het aantal bacteriën was toen nog beneden 1
millioen.

-ocr page 474-

D. Op 7 April 1931 werden dezelfde proeven herhaald. De
melk werd in 6 bekerglazen verdeeld, waarvan twee werden be-
waard bij 5,5° C., twee bij ±
12° C. en twee bij ± 20°C. Van de
twee bekerglazen, bij elke temperatuur bewaard, werd er één elk
uur doorgeroerd; de drie andere bleven rustig staan.

Na 202 uur had de geroerde melk bij 5,5° C. nog een reductase-
tijd van 3 uur. Het aantal bacteriën bereikte in geen enkel geval
het halve millioen.

Na 202 uur had de niet geroerde melk, bij 5,5° C. bewaard,
eveneens een reductasetijd van 3 uur. Ook hier werd in geen enkel
geval \\ millioen bacteriën geteld.

Na 100 uur had de geroerde melk, bij 12° C. bewaard, een reduc-
tasetijd van 15 minuten. Hier was het bacteriecijfer meer dan
i millioen, bij een reductasetijd van 3 uur.

De niet geroerde melk, bewaard bij 120 C., gaf hier dezelfde
resultaten.

Na 64 uur had de geroerde melk, bij 20° C. bewaard, een reduc-
tasetijd van 15 minuten. Het bacteriecijfer bedroeg meer dan een
millioen, bij een reductasetijd van 3J uur.

De niet geroerde melk, bij 20°C., gaf weer dezelfde uitkomsten.

Deze reeks onderzoekingen openen geen nieuwe gezichtspunten
en bevestigen alleen, hetgeen reeds bekend was, n.1., dat bacterie-
arme melk, welke onder hygiënische voorzorgen in steriel vaat-
werk wordt opgevangen, zeer lang houdbaar is, zelfs bij een tem-
peratuur van 20° C.

Hoe lager echter de temperatuur is, waarbij de melk bewaard
wordt, hoe langer de houdbaarheid zal zijn.

Ook bleek ons, dat het bacteriecijfer lang niet altijd parallel
loopt met den reductasetijd; dat er zelfs buitengewoon groote af-
wijkingen zijn. Het roeren van de melk heeft geen invloed op den
reductasetijd, althans bij deze bacterie-arme melk niet. Wij hadden
verschillen verwacht tusschen de geroerde en de niet geroerde
melk en wel: i° omdat bij niet roeren de room zeer vele bacteriën
meeneemt naar de bovenlaag
(Skar) en men bij het elk uur ont-
nemen van eene zekere hoeveelheid melk aan het bekerglas met
de stilstaande melk, een andere samenstelling (o.a. aneer bacteriën)
zou verwachten, dan wanneer men melk ontneemt aan een beker-
glas, waarvan de inhoud elk uur goed doorgeroerd is; 2°. Bij door-
roeren zuurstof aan de melk wordt toegevoegd, waardoor de reduc-
tasetijd langer zou moeten worden. Misschien is de gelijke uitkomst
te wijten aan het feit, dat de eene factor de andere ongeveer opheft.

s

Om eenig inzicht te krijgen in het practisch nut van de reduc-
taseproef voor zuivelfabrieken werden door ons in het najaar van
1930 de volgende onderzoekingen verricht.

Aan een melk- en zuivelfabriek werden 50 willekeurige monsters

-ocr page 475-

melk genomen, welke door 50 veehouders werden aangevoerd.
Deze monsters werden snel naar het laboratorium gebracht. Daar
werd ingezet:

i° de reductaseproef: a. met de methyleenblauwoplossing volgens
v.
Raalte en Straub (15 cm3 melk werd gedaan bij 0,15 cm3 van
vorengenoemde oplossing),
b. met reductasetabletten van Blau-
enfeldt
en Tvede; (i tablet werd opgelost in 200 cm3 water. 15 cm3
melk werd gedaan bij 0,25 cm3 van vorengenoemde oplossing.)

2° het aantal bacteriën volgens de groote plaatmethode en wel
a. op bouillonpepton-agar en b op waterpepton-agar. In beide ge-
vallen werd de melk tot
1/10-oooSte verdund.

30 de directe bacterietelling volgens Breed.

40 het vuilgehalte van de melk werd bepaald volgens de bekende
methode n.1. filtratie van een halve Liter door een wattenschijfje.

Daarna werden deze 50 veehouders door een van ons bezocht
om na te gaan:

i° de stalinrichting; de melkbehandeling; 30 de zindelijkheid
van de koeien; 40 eventueele uierontstekingen en 50 om tevens een
algemeene indruk te kunnen krijgen van de zindelijkheid van de
bewoners der boerderij.

Aan twee andere fabrieken werd ditzelfde onderzoek herhaald.

Op de staten is niets vermeld omtrent de watervoorziening op
de boerderijen. Deze geschiedde, op twee uitzonderingen na, door
gewone putten. Deze twee uitzonderingen hadden waterleiding,
maar desondanks een zeer laag reductasecijfer. Verder staat niets
vermeld over afkoelen en eventueel roeren van de melk. De
reden hiervan is, dat bij geen enkele dezer 150 veehouders de melk
werd afgekoeld, laat staan doorgeroerd.

Wanneer wij nu dit vergelijkend overzicht bestudeeren, dan
valt ons op :

1°. dat bepaald vuile melk een langen reductasetijd kan hebben
en zoogenaamde schoone melk een korten reductasetijd.

2°. dat de directe bacterie telling als regel een hooger bacterie-
cijfer geeft dan de groote plaatmethode.

30. dat er geen vast verband is tusschen het aantal bacteriën en
den reductasetijd. Hier zal het verschillend reduceerend vermogen
van de diverse bacteriesoorten wel een belangrijke rol spelen!

40. als regel zien wij, dat er oogenschijnlijk geen enkel verband
bestaat tusschen de bevindingen op de boerderij en het reductase-
cijfer! Wij zien de grootste tegenstrijdigheden. Veehouders, die
stal, vee en melkgereedschappen in zeer zindelijken toestand
hebben en die zelf met hun huisgezin een indruk wekten van be-
hoorlijk zindelijk te zijn, terwijl de uiers der melkkoeien volkomen
gezond zijn, leveren melk met korten reductasetijd en een groot
aantal bacteriën!

-ocr page 476-

VERGELIJKEND OVERZICHT BETREFFENDE HET VERBAND TUSSCI

Fouten van de stalinrichting.

Volg-
num-
mer.

FABRIEK I : 50 LEVERANCIERS.

geen mestgang ...................

smalle mestgang, onvoldoende licht..........

smalle mestgang, veel mest in groep, vuil ligstroo, geen

staartlijn ...................

geen mestgang, onvoldoende licht......

geen mestgang...... ..........

geen mestgang, geen staartlijn ............

geen mestgang, onvoldoende licht en lucht ......

geen mestgang, geen staartlijn ..........

in orde ... ..................

smalle mestgang, geen staartlijn ...........

geen mestgang, geen staartlijn............

geen mestgang, onvoldoende licht, geen staartlijn . . .

in orde ......................

geen mestgang, onvold. licht, muren vuil, geen staartlijn

geen mestgang, muren vuil, geen staartlijn......

geen mestgang, muren vuil.............

onvoldoende ligstroo, geen staartlijn.........

geen mestgang, geen staartlijn ............

geen mestgang..................

geen mestgang, muren vuil.............

geen mestgang, geen staartlijn............

geen mestgang, geen stofd. zolder, onvold. licht, geen

staartlijn ...................

geen mestgang, geen licht, geen staartlijn ......

geen mestgang...................

geen mestgang, onvoldoende licht, geen staartlijn . . .

geen mestgang, geen staartlijn............

geen mestgang, onvoldoende licht, muren vuil ....
geen mestgang, onvoldoende licht, geen staartlijn .
geen mestgang, onvoldoende licht, geen staartlijn . . .
geen mestgang, onvoldoende licht, geen staartlijn . . .

geen mestgang, geen staartlijn............

geen mestgang, zeer onvold. licht, geen stofd. zolder, geen

staartlijn ....................

geen mestgang, onvoldoende licht.........

geen mestgang, onvoldoende licht..........

geen mestgang, geen staartlijn............

geen mestgang, onvoldoende licht..........

geen mestgang, zeer onvoldoende licht ........

geen mestgang ...................

geen mestgang...................

geen mestgang, veel mest in groep, onvold. licht, geen

stofd. zolder, geen staartlijn . . .........

vuil ligstroo, kippen in stal .............

geen mestgang, onvoldoende ligstroo, geen staartlijn . .

geen mestgang, geen staartlijn ...........

geen mestgang, geen stofdichte zolder, geen staartlijn. .
geen mestgang...................

in orde
7 koeien - 2 vuil
i koe mastitis

in orde
in orde
in orde

koeien - 3 vuil
in orde
in orde
van 11 koeien -
in orde
in orde
van 3 koeien -
in orde
van 5\' koeien - 1 vuil
in orde
in orde
in orde
ivan 2 koeien -
1 i koe mastitis
in orde
in orde
in orde

van 9

vuil

vuil

vuil

in orde
in orde
in orde
in orde
van 8 koeien -
in orde
koeien -

vuil

vuil

van 2

in orde
in orde
in orde

in orde
in orde
in orde-
in orde
in orde
in orde
in orde
in orde

koeien - .5 vuil
koeien - 5 vuil
koeien - r vuil
in orde
in orde
van 3 koeien - 1 vuil

van 5
van 5
van 3

-ocr page 477-

LKWINNING, BACTERIEAANTAL EN REDUCTASETIJD.

kal indruk
boerderij
>ewoners.

Onderzoek op
vuil.

REDUCTAS

methyleen-
blauw.

iEPROEF

reductase-
tablet.

AANTAL B
Methode Breed.

ACTERIË

groote pla
bouillon-
pepton-
agar.

N

atmethode
water-
pepton-
agar.

ndelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

410.000

0

60.000

1. zindelijk

voldoende

4i uur

4! uur

1.025.000

l.S.

560.000

220.000

fl. zindelijk

onvoldoende

5 uur

5 uur

1.950.C00

160.000

130.000

jndelijk

voldoende

7 uur

7 uur

i .470.000

280.000

60.000

jndelijk

onvoldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

260.000

60 .oco

60.000

tl. zindelijk

onvoldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

20.000

0

20.000

h. zindelijk

voldoende

2 uur

2 uur

6.305.000

l.S.

1.620.000

2.380.000

Indelijk

voldoende

5i uur

7 uur

305.000

e.k.S.

160.000

60 .coo

[1. zindelijk

even voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

190.000

10.oco

80.000

jndelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

60.000

i80.coo

0

jndelijk

voldoende

6 uur

6 uur

185.000

400 .oco

60.000

11. zindelijk

onvoldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

105.000

e.k.S.

220.000

40.000

indelijk

onvoldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

40.0C0

80.000

20.000

eindelijk

onvoldoende

ij uur

ij uur

15.000.000

4.000.000

3.600.000

1. zindelijk

voldoende

3i uur

31 uur

3.100.000

300.000

220.000

1. zindelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

10.000

40.000

60.000

ndelijk

onvoldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

20.000

120.000

360.000

^indelijk

onvoldoende

I uur

I uur

6.300.000

l.S.

5.780.000

5.100.000

ndelijk

voldoende

6 uur

4J uur

10.000

80.000

40.000

I. zindelijk

onvoldoende

7 uur

7 uur

20.000

60.000

20.000

ndelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

5.000

40.000

20.000

Indelijk

voldoende

3 uur

3 uur

2.350.000

2.840.000

2.020.000

Eindelijk

onvoldoende

I uur

i uur

12.000.000

17.840.000

19.200.000

indelijk

onvoldoende

5 uur

4i uur

60.000

180.000

80.000

[ndelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

600.000

140.000

60.000

Indelijk

voldoende

4J uur

5 uur

i.000.000

420.000

160.000

h. zindelijk

voldoende

7 uur

7 uur

1.100.000

140.000

200.000

h zindelijk

voldoende

uur

2 uur

1.700.000

440 .coo

800.000

Indelijk

even voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 11.

350.000

100.000

40.000

[ndelijk

voldoende

6 uur

6-J. uur

700.000

180.000

200.000

indelijk

voldoende

6 uur

6 uur

850.000

220.000

280.000

indelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 11.

160.000

20.000

100.000

indelijk

voldoende

uur

4i uur

80.000

80.000

80.000

jndelijk

even voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

8.500

1.040.000

r.i2"i.\')oo

pidelijk

voldoende

3 uur

3 uur

4.300.000

-l.S.

3.180.000

920.000

Indelijk

voldoende

6£ uur

6^ uur

260.000

40.000

60.000

jndelijk

voldoende

7 uur

langer dan 7 u.

70.000

860.000

480.000

jndelijk

onvoldoende

7 uur

langer dan 7 u.

260.000

460.000

120.000

Jndelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

15.000

0

20.000

feindelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

120.000

20.000

20.000

Eindelijk

onvoldoende

4 uur

4i uur

700.000

1.500.000

440.000

4. zindelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

30.000

120 .coo

120.000

ll. zindelijk

voldoende

uur

ij uur

1.300.000

3.320.000

3.100.000

(ndelijk

voldoende

4 uur

4 uur

900.000

60.000

140.000

rl. zindelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

300.000

60.000

0

k.

S. = korte Streptococcen.

1.

S. = lange Streptococcen.

e. k.

S. = enkele korte Streptococcen.

-ocr page 478-

geen mestgang, muren vuil, geen staartlijn ......

geen mestgang, onvold. licht, muren vuil, geen staartlijn

geen mestgang, onvoldoende licht..........

geen mestgang, onvoldoende licht, geen stofdichte zolder

geen mestgang, onvoldoende licht..........

FABRIEK II : 50 LEVERANCIERS.

geen mestgang..................

geen mestgang ...................

zeer onvoldoende licht, geen staartlijn........

geen mestgang, onvoldoende licht, geen stofdichte zolder

in orde.....................

geen mestgang, onvoldoende licht, geen staartlijn . . .

geen mestgang, geheele stal vuil...........

onvoldoende licht ................

geen mestgang ...................

geen mestgang, geen staartlijn............

vuil ligstroo, geen staartlijn .............

onvoldoende licht .................

geen mestgang..................

onvoldoende licht, geheele stal vuil .........

geen mestgang, geen staartlijn ............

geen staartlijn..................

geen mestgang, vuil ligstroo ............

in orde ......................

geen mestgang ...................

geen mestgang, geen staartlijn............

in orde ......................

geen mestgang, onvold. licht, geen stofd. zolder, mest in

stal . . .....................

geen mestgang . . ................

geen mestgang...................

geen mestgang, geen stofdichte zolder . ........

in orde......................

in orde ......................

in orde ......................

in orde .....................

geen staartlijn...................

onvoldoende ligstroo................

geen mestgang, onvoldoende licht..........

46.

47-
48.

49-

5° ■

11

12.

13-

14-

15-
16.
17-

18.
19-
20.
21

23-

24-

25-

26.

27.

28.

29.
3°-
31-

32.

in orde
in orde
van 4 koeien - 1 vuil
van 2 koeien - 2 vuil
in orde

van

13

koeien -

4

vuil

watten

(9

van

4

koeien -

2

vuil

watten

in orde

enkel c

van

4

koeien -

3

vuil

watten

d<

van

2

koeien -

i

vuil

watten

d|

van

2

koeien -

2

vuil

enkel j

van

2

koeien -

i

vuil

enkel i

in orde

watten

-1- dc

in orde

watter

*

in orde

) enkel

/1 x p.

gewass

van

2

koeien -

2

vuil

enkel d

in orde

watten/

d<f

in orde

zeef en i

van

2

koeien -

2

vuil

enkel q

van

i

koe -

vuil

enkel q.

van

9

koeien -

4

vuil

wattenj

van

9

koeien -

4

vuil

watteni

do|

in orde

wattenj

in orde

enkel d

in orde

zeef en \\\\

in orde

watten.

do

in orde

zeef en j

van

9

koeien -

3

vuil

watten

do

van

I

koe -

i

vuil

zeef ei

doeki

in orde

watten

in orde

watten

in orde

watten

in orde

watten

in orde

3 doe]

van

7

koeien -

5

vuil

watten

van

4

koeien -

4

vuil

watten

dc

in orde

enkel (

-ocr page 479-

Onderzoek op
vuil.

lalindruk
boerderij
lewoners.

methyleen-
blauw.

REDUCTASEPROEF

Methode Breed.

reductase-
tablet.

groote plaatmethode
bouillon- I water-
pepton- ! pepton-
agar. i agar.

AANTAL BACTERIËN

zindelijk
ndelijk

zindelijk
1. zindelijk
ndelijk

onvoldoende
voldoende
even voldoende
voldoende
voldoende

6 uur
langer dan
7 u.
ij uur
4 uur
langer dan
7 u.

uur

langer dan 7 u.
uur
4 uur
langer dan
7 u.

160.000
120.000
640.000
1.340.000
100.000

240.000
130.000
7.000.000
600.000
80.000

ndelijk

zindelijk
1. zindelijk
:]. zindelijk

indelijk

1. zindelijk
onzindel.
■1. zindelijk

indelijk

indelijk

1. zindelijk
I. zindelijk

indelijk
sl. zindelijk
indelijk
el. zindelijk
el. zindelijk

lindelijk
:i ndelijk
el. zindelijk
lindelij k

even voldoende

even
even
:ven

even voldoende

voldoende
voldoende
voldoende

voldoende

voldoende

even voldoende
even voldoende

even voldoende
even voldoende
even voldoende
even voldoende
even voldoende

even voldoende
even voldoende
even voldoende
even voldoende

voldoende
voldoende
voldoende

even
even
even

even

even

6 uur

3 u»r
3 uur

7 uur

langer dan 7 u.

I uur
binnen \\ uur
uur

6 uur

7 uur

6£ uur

5 uur

langer dan 7 u.

6 uur

5 11 ur
i uur
5i «ur

li uur
5 uur
IJ uur
uur

6 uur

3i uur
3i uur
langer dan
7 u.

langer dan 7 u.

ij uur
binnen £ uur
2J uur

6 uur

7 uur

6J uur

5 uur

langer dan 7 u,

6 uur
5i uur

I uur
4J uur

uur
4J uur
IJ uur
I £ uur

200.000

2.300.000
860.000
30.000

40.000

3.800.000
34.
00c.000 l.e.k.S.
1.100.000

60.000

40.000

760.000
310.000

550.000
240.000
720.000
8.350.000
480.000

11.950.000 k.S.
820.000
2.150.000
k.S.
3.240.000

220.000

1.960.000
640.000
260.000

80.000

1.320.000
16.000.000
2.920.000

140.000

20.000

160.000
140.000

40.000
880.000
180.000
5.080.000
120.000

4.900.000
860.000
1.980.000
3.160.000

zindelijk
zindelijk

el. zindelijk

zindelijk
zindelijk
zindelijk
zindelijk
zindelijk
el. zindelijk
nzindelijk

even voldoende
even voldoende

even voldoende

even voldoende
voldoende
voldoende
voldoende
voldoende
even voldoende
even voldoende

el. zindelijk even voldoende langer dan 7 u. langer dan 7 u.

k. S. = korte Streptococcen.
1. S. = lange Streptococcen,
e. k. S. = enkele korte Streptococcen.

6 uur
I uur

3* uur

6J uur
langer dan 7 u.
6J uur
I uur

5 «ur

6 uur
uur

C uur
i uur

4 uur

uur

langer dan 7 u.
uur

1 uur
■ii uur
5i «ur

2 uur

30.000
2.780.000

140.000

160.000
2.840.000
560.000
6.780.000
20.000
460.000
2.920.000

470.000
4.600.000

230.000

435.000
1.480.000
340.000
3.100.000
245.000
370.000
2.130.000

70.000

-ocr page 480-

Volg-
num-
mer.

Zindelijkheid van het
vee.

Fouten van de stalinrichting.

onvoldoende licht
in orde .....
koeien - 4 vuil
koeien - 2 vuil

van 8
van 7

in orde.......... .

geen mestgang, onvoldoende licht

in orde............

onvoldoende licht, geen staartlijn

in orde ............

in orde ............

geen mestgang .........

geen staartlijn .........

vuil ligstroo..........

in orde

koeien - 4 vuil

koeien - 3 vuil

koeien - 2 vuil

koeien - 5 vuil
in orde

in orde

van 4
van 5
van 2
van 7

geen mestgang, veel mest in den stal.........

in orde ......................

geen mestgang, veel mest in den stal, onvoldoende licht

geen stofdichte zolder ................

onvoldoende licht, geen staartlijn..........

in orde
van 8 koeien - 6 vuil
in orde
in orde
in orde
van 9 koeien - 2 vuil
van 5 koeien - 3 vuil

in orde
van 5 koeien - 3 vuil

in orde ......................

geen mestgang

FABRIEK III: 50 LEVERANCIERS.

mest in de groep ..................

geen stofdichte zolder................

geen mestgang, geen stofdichte zolder, mest in den stal

onvoldoende licht .................

potstal, geen mestgang, geen groep, onvoldoende licht .

geen mestgang ...................

geen mestgang, onvoldoende licht, geen stofdichte zolder
geen mestgang, groep ondiep, z. onvold. licht, geen stofd.

zolder......................

in orde . . ..................

in orde

in orde
in orde
in orde
van 5 koeien -
van 11 koeien -
van 5 koeien -

van 8 koeien
van 8 koeien

5 vuil

1 vuil

2 vuil

.5 VU\'I
4 vuil

onvoldoende ligstroo.........

geen mestgang, geen stofdichte zolder.

geen stofdichte zolder........

in orde ..............

in orde ....................

geen mestgang, onvoldoende licht, mest in den stal.

mest in den stal................

van 7 koeien - 4 vuil
van 6 koeien - 2 vuil
in orde
in orde

in orde
in orde

van 3 koeien - 2 vuil

-ocr page 481-

Onderzoek op
vuil.

methyleen-
blauw.

REDUCTASEPROEF.

Methode Breed.

reductase-
tablet.

groote plaatmethode

AANTAL BACTERIEN

alindruk
ooerderij
ewoners.

water-
pepton-
agar.

bouillon-
pepton-
agar.

idelijk

voldoende

I

uur

I

uur

9.180.000

idelijk

even

voldoende

4i

uur

4i

uur

460.000

idelijk

even

voldoende

6i

uur

7

uur

60.000

. zindelijk

even

voldoende

uur

61

uur

170.000

idelijk

voldoende

3i

uur

3i

uur

1.920.000

zindelijk

even

voldoende

3i

uur

uur

2.430.000

idelijk

voldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

20.000

idelijk

voldoende

2

uur

2

uur

4.210.000

zindelijk

voldoende

2

uur

2

uur

6.300.000

idelijk

voldoende

7

uur

6i

uur

140.000

zindelijk

voldoende

uur

7

uur

370.000

zindelijk

even

voldoende

(>i

uur

7

uur

40.000

indelijk

voldoende

11a

J uur

na

J uur

7.280.000

indelijk

even

voldoende

i

uur

I

uur

8.750.000

zindelijk

even

voldoende

i

uur

i

uur

6.340.000

zindelijk

even

voldoende

3t

uur

3

uur

470.000

idelijk

even

voldoende

4

uur

4

uur

60.000

idelijk

even

voldoende

3i

uur

4

uur

130 .oco

idelijk

even

voldoende

5

uur

5

uur

120.000

idelijk

even

voldoende

2

uur

2

uur

5.000.000

idelijk

even

voldoende

6

uur

4

uur

700.000

. zindelijk

even

voldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

400.000

, zindelijk

even

voldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

80.000

idelijk

even

voldoende

4

uur

4

uur

440.000

indelijk

onvoldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

270.000

indelijk

onvoldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

20.000

idelijk

even

voldoende

5

uur

5

uur

760.000

zindelijk

even voldoende

5i

uur

5i

uur

680.000

zindelijk

onvoldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

90.000

zindelijk

even

voldoende

(>h

uur

langer dan 7

u.

120.000

zindelijk

voldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

100.000

zindelijk

even

voldoende

langer

dan 7 u.

langer dan 7

u.

40.000

zindelijk

onvoldoende

4

uur

5

uur

800.000

zindelijk

even voldoende

6

uur

54

uur

400.000

k S. = körte Streptococcen.
l.S. = lange Streptococcen,
e. k. S. = enkele körte Streptococcen.

7.680.000
460.000

40.000

740.000

1.060.000

580.000

100.000

1.080.000

260.000

60.000

140.000

180.000
370.000
6.780.000
9.340.000
640.000
120.000

980.000

9.660.000
320.000

100.000

940.000

1.140.0C0

1.320.000

60.000

620 .coo

240 .oco

140.CC0

60.000

160.000
25.600.000
4.820.000
11.520.000
800.000
260.000

240.000

900.000

1.580.000
40.000
40.000
40.000
380.000
geen

40.000
360.000

120.000
20.000
20.000
20.000

320.000
1.220.000

160.000

1.100.000

2.420.000
480.000
1.500 .coo
140.000
1.420.000
280.000

160.000
160.000

480.000
640.000
100.ooo
60.000

700.000
880.000

560.000

-ocr page 482-

Volg-
num-
mer.

Zindelijkheid van het
vee.

Fouten van de stalinrichting.

polstal, geen mestgang. geen stofd. zolder, mest in den

stal, geen staartlijn ...............

onvoldoende licht, mest in de groep, geen staartlijn . .

geen mestgang ...................

in orde......................

geen mestgang, geen stofdichte zolder.........

in orde......................

geen mestgang, mest in den stal, geen stofd. zolder, on-

vold. licht, geen gierkelder, geen staartlijn.....

onvoldoende licht, geen stoplichte zolder .......

geen stofdichte zolder ................

geen stofdichte zolder ................

geen stofdichte zolder, geen staartlijn ........

in orde......................

geen mestgang...................

geen stofdichte zolder, geen staartlijn ........

geen mestgang, mest in den stal, onvoldoende licht. .

geen mestgang ...................

mest in de groep ..................

in orde ......................

geen mestgang ...................

geen mestgang, groep ondiep, geen stofdichte zolder . .

geen mestgang, z. onvold. licht, geen stofd. zolder, geen

staai tlijn, mest in den stal .............

onvoldoende licht, geen stofdichte zolder, groep ondiep

in orde......................

geen mestgang ...................

mest in de groep ..................

geen mestgang ...................

onvoldoende licht ................ .

in orde......................

geen mestgang, groep ondiep, onvold. licht, geen stofd.

zolder......................

geen stofdichte zolder ................

in orde ......................

geen mestgang ...................

geen mestgang ...................

geen mestgang, geen stofdichte zolder, veel mest in den stal

van 2 koeien - i vuil
van 7 koeien - i vuil

in orde
van ii koeien - 5 vuil
in orde

in orde

van 4 koeien - 3 vuil
van 7 koeien - 3 vuil

in ord\'e
van 8 koeien - 1 vuil
van 7 koeien - 3 vuil
van 12 koeien - 3 vuil

i koe 1. v. mastitis

in orde
i koe r. a. mastitis

van 12 koeien - 1 vuil
in orde
in orde
van 12 koeien - 3 vuil
van 10 koeien - 6 vuil

van 5 koeien - 1 vuil
van 6 koeien - 1 vuil

in orde
van 3 koeien - 2 vuil
in orde

vuil
vuil

in orde
van 9 koeien - 2
van 8 koeien - 1

Wan 12 koeien - 9 vuil

i koe mastitis
van 5 koeien - 1 vuil
van 5 koeien - 1 vuil
van 7 koeien - 1 vuil

in orde
van 9 koeien - 2 vuil

I

I

-ocr page 483-

groote plaatmethode
bouillon-
pepton-
agar.

lindelijk

onvoldoende

J uur

^ uur

22.000.000

ontelbaar

18.000.000

. zindelijk

onvoldoende

3i uur

3 uur

880.000

620.000

1.860.000

ndelijk

even voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

70.000

40.000

720.000

. zindelijk

even voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

20.000

80.000

120.000

:. zindelijk

even voldoende

3i uur

5 uur

4.500.000

440.000

1.240.000

ndelijk

even voldoende

6£ uur

6 uur

30.000

220.000

120.000

ndelijk

voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

10.000

100.000

60.000

1. zindelijk

even voldoende

2J uur

3 uur

9.000.000

440.000

620.000

1. zindelijk

even voldoende

3i uur

3è uur

i .300.000

2.ÓCO.OOO

8.190.000

ndelijk

even voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

140.000

120.0CO

260.000

1 zindelijk

onvoldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

200.000

100.000

220.000

1. zindelijk

even voldoende

4 uur

5 uur

3.600.000

1.040.000

940.000

1. zindelijk

even voldoende

5 uur

5 uur

980.000 e.l.S.

2.260.000

1.760.000

1. zindelijk

even voldoende

4 uur

4 uur

1.200.000

i .120.000

1.040.000

I zindelijk

even voldoende

£ uur

£ uur

21.000.000 e.l.en k.S.

6.280.000

6.040.000

ndelijk

even voldoende

6£ uur

5 uur

130.000

680.000

480.000

1. zindelijk

onvoldoende

uur

2j uur

2.140.000

7.140.000

7.840.000

ndelijk

even voldoende

5i uur

5i uur

80.000

680.000

480.000

1 zindelijk

onvoldoende

6 uur

6 uur

i10.000

200.000

220.000

1. zindelijk

onvoldoende

3 uur

3 uur

1.300.000

800.000

810.000

1 zindelijk

even voldoende

2$ uur

uur

1.200.000

i 440.C00

400.000

1. zindelijk

even voldoende

6 uur

6 uur

890.000

860.000

960.000

indelij k

even voldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

150.000

120.0C0

100.000

1. zindelijk

even voldoende

4 uur

4 uur

620.000

i .020.000

180.000

indelijk

even voldoende

5 uur

5 uur

260.000

340.000

360 .cco

indelij k

even voldoende

6J uur

6£ uur

120.000

300.000

380.000

\'1. zindelijk

onvoldoende

langer dan 7 u.

langer dan 7 u.

20.000

120.000

180.000

indelijk

even voldoende

5i uur

5è uur

370.000

620.000

2CO.OCO

zindelijk

onvoldoende

3i uur

3i "ur

800.000 z.v.I.S.

gebroken

i .080.000

1. zindelijk

even voldoende

5 uur

4 uur

110.000

2.4C0.000

100.000

tl. zindelijk

even voldoende

3 uur

3 uur

2.600.000

3.820.000

1.600.000

indelijk

even voldoende

langer dan 7 u.

6J uur

80.000

40.000

240.000

indelijk

even voldoende

5 uur

5 uur

120.000

140.000

240.000

1. zindelijk

even voldoende

6£ uur

b\\ uur

60.000

1.140.C00

220.000

k. S. = körte Streptococcen.
1. S. =- lange Streptococcen.
. k. S. = enkele körte Streptococcen.

AANTAL BACTERIËN

REDUCTASEPROEF

alindruk
boerderij
>ewoners.

Onderzoek op
vuil.

methyleen-
blauw

Methode Breed.

reductase-
tablet.

-ocr page 484-

In enkele gevallen kon door ons vrij spoedig de oorzaak van een
korten reductasetijd opgespoord worden, maar in vele gevallen
gelukte ons dit niet.

In andere gevallen zagen wij een totaal verwaarloosd bedrijf
en grove onzindelijkheid der bewoners, terwijl toch de reductase-
tijd hoog en het bacteriecijfer laag was!

Melk, gezeefd door vieze doekjes, had vaak een langen reductase-
tijd en een laag bacteriecijfer, terwijl melk gezeefd door een vol-
doende schoon gehouden wattenzeef meermalen het omgekeerde
te zien gaf.

Conclusies.

Bij het onderzoek aan zuivelfabrieken der door de melkvee-
houders geleverde melk, met het doel, om uit het resultaat der
verschillende onderzoekingen zich een beeld te kunnen vormen van
de hygiënische omstandigheden, waaronder de melk gewonnen,
behandeld en vervoerd wordt, behooren slechts die onderzoekings-
methoden te worden gevolgd, waarvan de resultaten in eenvoudig
verband staan met de meerdere of mindere mate van zindelijkheid,
welke bij de melkwinning, enz., is betracht.

Indien de uitslag van het onderzoek der melk van een bepaalden
leverancier ongunstig moet worden beoordeeld, dan dienen, wan-
neer naar de oorzaken van dezen ongunstigen uitslag een onder-
zoek op de boerderij wordt ingesteld, deze oorzaken zonder al te
veel moeite en tijdverlies te kunnen worden opgespoord.

Wanneer de ongunstige uitslag van een onderzoek mondeling
of schriftelijk aan den leverancier wordt medegedeeld, dan dient
deze te kunnen begrijpen, wat deze ongunstige uitslag beteekent,
in zooverre, dat door hem zelf naar de vermoedelijke oorzaken
kan worden gezocht; deze vermoedelijke oorzaken moeten zoo-
danig zijn, dat zij door iemand van zijne ontwikkeling kunnen
worden opgespoord.

Onderzoekingen, die min of meer aan deze voorwaarden vol-
doen, zijn: het onderzoek op zwevend vuil, de zuurgraad en de
alcoholproef.

Eene onderzoekingsmethode, welke o.i. niet aan deze voorwaar-
den voldoet, is de reductaseproef.

In streken, waar de toestanden, waaronder de melk in het alge-
meen wordt gewonnen, nog te wenschen overlaten en vooral wan-
neer de aflevering der melk slechts één keer per dag plaats heeft,
doen o.i. de zuivelfabrieken beter, de reductaseproef niet in de
eerste plaats in te stellen, wanneer althans het doel van dit onder-
zoek is, dat hierdoor mede een beeld kan worden gevormd van de
omstandigheden, waaronder de melk is gewonnen.

Bij het in de melk geraken van bacteriesoorten, die een hoog
of die een laag reduceerend vermogen hebben, die zich langzaam

-ocr page 485-

of die zich snel vermeerderen, speelt o.i. het toeval zoo\'n groote
rol, dat men onbillijkheden zou begaan tegenover de leveranciers,
indien men melk met een korten reductasetijd steeds zou willen
beschouwen als melk, welke onder onvoldoende hygiënische voor-
zorgen is gewonnen (althans onder voorzorgen, welke men over het
algemeen als onvoldoende hygiënisch beschouwt) en indien men
melk met een langen reductasetijd steeds zou willen beschouwen
als melk, welke onder voldoende hygiënische voorzorgen is ge-
wonnen.

Door de resultaten van den reductasetijd aan de leveranciers
mede te deelen, wordt verwarring gesticht; van te veel boerde-
rijen, waar normale zindelijkheid heerscht, zal de melk ongunstig
worden beoordeeld; van te veel boerderijen, waar de melkwinning
onder onzindelijke omstandigheden geschiedt, zal de melk gunstig
worden beoordeeld.

Men kan o.i. niet verwachten, dat mededeeling aan de melk-
veehouders van de resultaten der reductaseproef, welke resul-
taten afhankelijk zijn van te veel, niet voor de hand liggende en
moeilijk begrijpbare, oorzaken, het gevolg zal hebben, dat deze
melkveehouders de oorzaken, die maken dat de melk een te korten
reductasetijd heeft, zoo zullen weten te veranderen, dat eene ver-
betering der melkwinning hiervan het gevolg zal zijn.

Men begrijpe wel, dat wij in dit artikel niet hebben beoogd, te
bestrijden de waarde, welke de reductaseproef kan hebben, om
in verband met andere onderzoekingsmethoden te beoordeelen
of de toestand, waarin de onderzochte melk op dat oogenblik ver-
keert, deze in meerdere of mindere mate geschikt maakt voor con-
sumptie- of voor industriëele doeleinden. Wij hebben slechts be-
oogd te betoogen, dat de oorzaken, waardoor melk een kerteren
of längeren reductasetijd heeft, zoo samengesteld en meestal zoo
verborgen zijn, dat aan deze proef voor het opsporen van fouten
bij de melkwinning in het algemeen, weinig waarde moet worden
toegekend.

LITERATUUR.

1. Neisser en Wechsberg: Münch. Med. Wochenschr. 37. 1261. gmc.

2. Schardincer : Z. f. Unters, der Nahr. und Genuszmittel 5. 1113. 1902.

3. Conn : Bacteria in Milk and its products. 1904.

4. H. Smidt : Hvg. Rundschau 14. 1138. 1904.

5. Müller : Arch. f. Hvg. 56. ic8. 1906.

6. C. J. Koning : Biologische und biochemische Studien über Milch. 1906.

7. Barthel : Z. f. Unters, der Nahr. und Genuszmittel Heft 7. 1908.

8. Barthel : Z. f. Unters, der Nahr. und Genuszmittel Heft 9. 1911.

9. Skar : Milchwirtschaftl. Zentralbl. 41. 454. 1912.

10. Barthel : Z. f. Unters, der Nahr. und Genuszmittel 34. 137. 1917.
1 1. Dr. E. Eichwald : Z. f. Unters, der Nahr. und Genuszmittel 38. 359. 1919.

12. Dr. E. Eichwald: Probleme und Aufgaben der Nahrungsmittelchemie. 59.

1921.

13. A. I. Virtanen : Z. f. Unters, der Nahr. und Genuszmittel 48. 141. 1924.

LIX 31

-ocr page 486-

14 E. Bühler : Z. f. Fleisch- und Milchhyg. 35. 85. 1924.
15. Hanke : Milchwirtschaft!. Forschungen Bd. II 343. 1925.
16 Dr. W. Treffers : Diss. Utrecht 1925.

17. J. Straub : Nederl. Tijdschr. v. Hyg., enz. blz. 237. 1926.

18. M. Lerner en K. H. van Gelder: Nederl. Tijdschr. v. Hyg., enz. blz. 245
1926.

19. L. Soep : Nederl. Tijdschr. v. Hyg., enz. blz. 230. 1927.

20. W. H. Padmos : Nederl. Tijdschr. v. Hyg., enz. blz. 132. 1927.

21. Prof. Dr. A. Behre : Z. f. Unters, der Nahr. und Genuszmittel 56. 42. 1928.

22. M. Lerner : Nederl. Tijdschr. v. Hyg., enz. blz. 45. 1929.

23. Dr. A. v. Raalte en M. Lerner : Nederl. Tijdschr. v. Hyg., enz. blz. 212.
1929.

24. Dr. A. v. Raalte en M. Lerner : Nederl. Tijsdchr. v. Hyg., enz. blz. 312.

1930.

25. Skar : Nederl. Weekbl. v. Zuivelber. en Handel 1 Sept. 1931.
ZUSAMMENFASSUNG.

Wenn in Molkereien, die von den Bauern gelieferte Milch untersucht wird, zu
dem Zweck, sich aus dem Ergebnis verschiedener Prüfungen ein Bild von den
hygienischen Verhältnissen machen zu können, unter denen die Milch gewonnen,
behandelt und befördert wird, so sollen nur die Untersuchungsmethoden ange-
wandt werden, deren Ergebnisse in einfachem Zusammenhang stehen mit der
Reinlichkeit, die in gröszerem oder geringerem Masze bei der Gewinnung, usw.
beobachtet wurde.

Ergibt die Prüfung der Milch eines bestimmten Lieferanten ein Resultat, das
ein ungünstiges Urteil zur Folge hat, so sollen, wenn auf dem Bauernhof nach den
Ursachen dieses ungünstigen Resultates geforscht wird, diese Ursachen ohne viel
Mühe und ohne groszen Zeitaufwand zu ermitteln sein.

Wenn das ungünstige Resultat einer Untersuchung dem Lieferanten mündlich
oder schriftlich mitgeteilt wird, so soll dieser verstehen können, was das ungünstige
Ergebnis bedeutet, in dem Sinne, dasz er selbst die vermutlichen Ursachen wird
finden können. Diese vermutlichen Ursachen sollen daher der Bildung dieser
Leute angemessen sein.

Verfahren, welche mehr oder weniger diesen Bedingungen entsprechen, sind :
die Schmutzprobe, die Untersuchung auf den Säuregrad und die Alkoholprobe.
Ein Untersuchungsverfahren, dasz, u. E., diesen Bedingungen nicht entspricht,
ist die Reduktaseprobe.

In Gegenden, wo die Verhältnisse, unter denen die Milch im allgemeinen ge-
wonnen wird, noch zu wünschen übrig lassen, und besonders, wenn die Milch
täglich nur einmal abgeliefert wird, tun nach unserer Meinung die Molkereien
besser, nicht an erster Stelle die Reduktaseprobe anzustellen, wenn wenigstens
die Untersuchung bezweckt, sich mit hierdurch von den Verhältnissen, worunter
die Milch gewonnen worden ist, ein Bild zu machen.

Bei der Möglichkeit, dasz Bakterienarten in die Milch geraten, die ein hohes
oder ein niedriges Reduktionsvermögen haben, die sich langsam oder schnell ver-
mehren, spielt u. E. der Zufall eine zo grosze Rolle, dagz man den Lieferanten ge-
genüber ungerecht werden würde, wenn man behaupten wollte, Milch mit kurzer
Reduktasezeit sei unter ungünstigen hygienischen Fürsorgsmaszregeln gewonnen
(wenigstens unter solchen, die man im allgemeinen als ungenügend hygienisch
betrachtet) und Milch mit langer Reduktasezeit sei unter genügend hygienischen
Fürsorgsmaszregeln gewonnene Milch.

Wenn man den Lieferanten die Ergebnisse der Reduktaseprobe bekannt gibt,
verursacht man Verwirrung. Von zu viel Bauernhöfen, wo normale Reinlichkeit
herrscht, wird die Milch ungünstig beurteilt werden ; von zu viel Höfen, wo die
Milchgewinnung unter unsauberen Verhältnissen geschieht, wird die Milch günstig
beurteilt werden.

-ocr page 487-

Weil die Resultate der Reduktaseprobe von zu vielen, nicht auf der Hand liegen-
den und schwer zu verstehenden Ursachen abhängig sind, darf man u. E. nicht
erwarten, dasz die Bauern, denen diese Resultate mitgeteilt werden, imstande
sein werden die eine zu kurze Reduktasezeit hervorrufenden Ursachen zu besei-
tigen, sodasz dies eine Verbesserung der Milchgewinnung zur Folge haben wird.

Man beachte wohl, dasz es in diesem Artikel nicht unsere Absicht war, der
Reduktaseprobe den Wert abzusprechen, den sie im Zusammenhang mit anderen
Untersuchungsmethoden dazu haben kann, den jeweiligen Grad dar Tauglichkeit
der untersuchten Milch zu Konsum- oder Industriezwecken zu beurteilen. Wir
haben lediglich ausführen wollen, dasz die Ursachen, wodurch die Milch eine kürzere
oder längere Reduktasezeit hat, so kompliziert und meistens so verborgen sind,
dasz diesem Verfahren zur Ermittelung von Fehlern bei der Milchgewinnung, im
allgemeinen, geringer Wert beizumessen ist.

ELECTRISCHE BEDWELMING VAN KLEINVEE,

door

K. HUIZINGA.

Toen in 1928 het slachthuis alhier werd geopend en in verband
met de voorschriften van de Vleeschkeuringswet de slachtdieren
vóór de verbloeding moesten worden bedwelmd, werden in het
begin alle slachtdieren behandeld volgens de toen meest gebruike-
lijke methode, met het zgn. schietmasker, waarbij voor groot en
voor klein vee maskers van verschillend caliber werden gebruikt
en waarbij kogels een grooter of kleiner deel der hersenen moesten
vernielen. Daar meermalen de patronen door de een of andere
oorzaak ketsten of de kogels niet tot het hersenweefsel door-
drongen óf door te groote dikte of hardheid der schedelbeenderen
of door het foutief plaatsen van het apparaat door den met het
bedwelmen belasten beambte, werd spoedig, ter vermijding van
te groot verbruik van patronen een instrument in reserve gehouden,
bestaande uit een stalen pin aan een flinken langen steel als hand-
vat, welke door het slaan met een grooten houten hamer (klopper)
in de hersenholte moest doordringen en het hersenweefsel meest
vernietigen. Ook hier kreeg men eveneens door verkeerde plaat-
sing uitblijven van een bedwelming (zeer zeldzaam zijn deze ge-
vallen niet, omdat de hersenholte bij varkens klein is in ver-
houding tot de grootte van den kop). In deze gevallen, waarbij
het gewenschte resultaat niet werd bereikt, mocht men gerust
spreken van een hoewel niet bedoelde mishandeling, maar dan
toch van een mishandeling.

Meer en meer werd in Nederland de vleeschkeuringswet in
zijn geheelen omvang nageleefd; steeds meer werd ook het voor-
schrift aangaande de bedwelming opgevolgd ; zeer zeker in ver-
band hiermede kwamen zoo nu en dan ongelukken voor door

-ocr page 488-

het schietmasker, waarbij slagers bij het bedwelmen van slacht-
dieren werden verminkt, zelfs gedood.

Ter vermijding van het niet te onderschatten gevaar met de
schietmaskers werd besloten tot aanschaffing van het pinpistool,
waarmede wij aanvankelijk zeer gunstige resultaten bereikten,
later door het minder goed doordringen van den pin veel minder
succes hadden. Als oorzaak bleek ons, dat een handelaar ons het
pistool had verkocht als de echte Schermer, waarvan reeds zoo-
veel goeds was medegedeeld, terwijl het inderdaad een pistool
was, gemaakt volgens Schermer\'s principe,
meer niet. Aanschaf-
fing van het echte Schermer\'s pistool hielp ons uit de misère.
Groot vee en klein vee, alles werd schitterend bedwelmd. Ook hier
gaf verkeerde plaatsing bij varkens natuurlijk even goed nog wel
eens aanleiding tot onaangenaamheden, d.w.z. tot mishandeling
zonder bedwelming.

Toen ik eens in het Tijdschrift voor diergeneeskunde een arti-
kel las over electrisch bedwelmen van slachtvee van de hand
van collega
VV. van den Burg waarbij deze groote aandacht
wijdde aan het veelvuldig voorkomen van puntbloedingen
in het varkensvleesch tot groote schade van den slager en
van den vleeschhandel, terwijl deze bloedingen voorkwamen
als gevolg van bedwelming door vernieling van het hersenweefsel,
scheen het mij, ook in verband met de door mij meermalen waar-
genomen onaangenaamheden, dat de electrische bedwelming, zij
\'t dan ook niet geheel volmaakt, dan toch te verkiezen was boven
elke andere methode.

Zooals van den Burg schreef, had men, om het verzet van
de baconproducenten tegen het gebruik van een schietapparaat
bij varkens en dat van de Joden tegen de mechanische bedwel-
ming van runderen, te omzeilen, naar een bedwelmings-methode
gezocht, die geen spierbloedingen bij varkens veroorzaakte en
waarbij de hersenvliezen der runderen niet werden geperforeerd.
(Het bezwaar, welk de Joden tegen de bedwelming door het schiet-
masker hadden en hebben).

Na vele onderzoekingen was men gekomen tot een methode,
welke in de practijk bruikbaar was en de gewraakte onaangenaam-
heden niet had.
Van den Burg zeide in het betreffende artikel :
„dank zij de electrotechniek, de Schermer\'sche val enz. kan bij
een varken een werkelijke bedwelming aan den dood voorafgaan ;
aan de hoogste eischen inzake l et humane dooden van dit slacht-
dier wordt voldaan". Hij wees op de groote voordeelen, geen
weigering of halve resultaten van schietwerktuigen meer, geen
vernietiging van hersenweefsel, geen spierbloedingen en . . goed-
koop.

In hetzelfde artikel werd medegedeeld, dat, volgens den opper-
rabbijn
J. Tal, zulks op grond van de meening van den heer

-ocr page 489-

D. J. Kok te Haarlem, de electrische bedwelming slechts verlam-
ming was, waarbij de dieren wel konden voelen, maar zich niet
verweren ; ik meende hieruit te lezen, dat volgens den heer
Tal
de electrische bedwelming niets anders was dan mishandeling in
optima forma.

De proefnemingen van genoemden D. J. Kok hadden evenwel
plaats met wisselstroom volgens den heer
Tal ; de bedwelming
met het toestel van
Müller-Weinberger met gelijkstroom (60 a
70. volt met 8000—xo.ooo onderbrekingen per minuut).
Prof.
Müller, München was van meening, dat de dieren absoluut
bewusteloos en geheel gevoelloos waren.

Zoo kwamen uit het artikel van van den Burg twee meeningen
naar voren : de electrische bedwelming.

deeUngen van de heeren v. d. Burg en Prof. v. Oijen omtrent
de proefnemingen te Keulen en München te moeten besluiten, dat
de door electrische stroom „bedwelmde" dieren gebracht waren
„in een toestand van volmaakte machteloosheid"

Mijn indruk hieruit was, dat het dier zich na electrische behande-
ling volgens Prof. Roos wel zou willen verweren, maar het niet

-ocr page 490-

kon : m.a.w. de electrische behandeling was een zuivere dieren-
kwelling.

In het Maanedskrift for Dyrlaeger deelde eenigen tijd later,
collega stadsdierenarts
Kruse van Roskilde iets mede over
electrische bedwelming van slachtdieren bij hem aan het slacht-
huis.

Hij beschreef eerst de proefneming van Leduc met electrischen
stroom op zichzelf om de uitwerking op zijn hersenen waar te
nemen in verband met pogingen tot bedwelming van slachtdieren.
Na verteld te hebben, dat verschillende methoden geprobeerd
zijn om den stroom door het lichaam der slachtdieren te leiden,
kwam hij tot de methode met het apparaat, geconstrueerd door
Prof.
Max Müller en Ingenieur Weinberger, hetwelk bij
wijze van proef te Roskilde in gebruik werd gesteld.

De door een transformator tot een spanning van 60—70 volt
omgevormde gelijkstroom werd 8000 a 10.000 maal per minuut
onderbroken en daarna geleid naar de electroden, waarvan in den
loop der proefnemingen verschillende zijn gebruikt en vele onge-
schikt bevonden. De in Roskilde door de firma
Lotterschmid
en Weinberger, Miinchen geleverde bedwelmingstang was het
nieuwste op dit gebied. De electroden aan de uiteinden van den
tang bestaan uit getakte metaalplaten met gummi ingelegd. De
handvatten van den tang zijn tamelijk lang, goed geïsoleerd;
op een der handvatten is een contactknop om den stroom te
sluiten. De tang wordt na indoopen van de electroden in vrij sterke
keukenzoutoplossing stevig gedrukt op den nek (onmiddellijk
achter de ooren beiderzijds), of op de beide wangen of op nek en
wang en direct daarop wordt de stroom gesloten. Hij beschreef
de bedwelming, zooals wij die kennen uit de beschrijving van
van den Burg, te Keulen.

Ccllega Kruse bleek buitengewoon tevreden met deze me-
thode. Als groote voordeelen gaf hij op: absolute rust in het slacht-
huis ; niet de minste beweging van het varken bij de uitbloeding ;
regelmatig en buitengewoon goed uitbloeden; geen beschadigde
of bloedige koppen; volstrekt gevaarloos. Toen hij het artikel
schreef, waren reeds ± 400 slachtvarkens zoo bedwelmd; voor
proef ook enkele nuchtere en vette kalveren met hetzelfde
resultaat, ook in hoogstens 15 seconden. Volgens hem was het
stroomverbruik per varken 1/6 Öre, d.i. dus ± 1/10 cent, het-
geen dus een besparing geeft van bijna 4 cent per varken, bedwelmd
met het pinpistool
Schermer. Het denkbeeld, dat deze elec-
trische „bedwelming" wel eens geen bedwelming zou kunnen
zijn in de beteekenis van bewusteloos en gevoelloos, werd door
collega
Kruse niet geopperd.

Naar aanleiding van deze in de practijk toegepaste methode
heb ik voorzichtigheidshalve aan onze Deensche collega eenige

-ocr page 491-

vragen gesteld ook in verband met alhier bestaande stroomingen
omtrent de waarde van de electrische bedwelming, bezien uit
het oogpunt van den echten dierenbeschermer, waarop ik een
zeer uitgebreid antwoord ontving.

Hij schreef vrijwel letterlijk o.a. : „juist de electrische bedwel-
ming is de beste, omdat deze gemakkelijk is aan te wenden, ge-
baarloos en goedkoop in gebruik is; alleen is de aanschaffing-
„som nog tamelijk hoog (± f 300.—).

Hij was buitengewoon goed tevreden over deze bedwelming;
volgens zijne meening lijdt het dier niets; er treedt een werke-
lijke bedwelming in en niet slechts een verlamming, „zooals van
sommige zijden is beweerd"; ik heb daarentegen (zoo schrijft
Kruse) den indruk, dat men het dier juist brengt in een werke-
lijk rustige slaap met. verlamming van de gevoelscentra.

Aan het eind van zijn toelichting schreef hij ongeveer het vol-
gende: „zelfs als ik meen, dat wij op dit oogenblik een buitenge-
„woon goed electrisch apparaat hebben voor de bedwelming van
„varkens, ben ik er zeker van, dat er nog veranderingen zullen
„komen; dat we nog niet zijn aan den laatsten vorm van aan-
wending; maar ik wil mij niet bedenken \'U de aanschaffing van
,,dit apparaat aan te bevelen als het allerbeste op dit gebied; de
„electrische is de beste aller bedwelmingsmethoden".

Spoedig daarna waren wij hier in het bezit van het apparaat
en zooals ik, in verband met het schrijven van collega
Kruse
niet anders verwachtte, het werkte direct prima.

Mislukkingen, zooals die voorkomen bij elke andere methode,
kunnen hier eenvoudig niet geconstateerd worden. Een verkeerde
plaatsing der electroden is alleen bij groote onverschilligheid
mogelijk.

Naar ik meen, zijn in Nederland heden nog slechts 4 slacht-
huizen in het bezit van een electrisch bedwelmingsapparaat,
waarvan ik overtuigd ben, dat het aan de hoogst gestelde eischen
voldoet.

Zooals vrij algemeen bekend is komen in de varkensvallen
nog wel eens fracturen voor van een femur; deze onaangenaam-
heden kwamen bij ons in het begin van de electrische bedwel-
ming even goed voor als te voren, misschien zelfs wel iets meer
(een statistiek hieromtrent bestaat niet). Bij de electrische be-
dwelming krijgt men bij het sluiten van den stroom een plotselinge
samentrekking te zien van alle spieren, zooals zulks ook het ge-
val is bij de andere methoden van bedwelming. Bij het verbreken
van den stroom schijnen alleen de spieren aan den bovenkant
van den wervelkolom en aan de achterzijde van de schenkels in
contractietoestand te blijven. Men ziet daardoor bij contactver-
breking een plotseling achteruitslaan der achterbeenen. Wanneer
de achterbeenen in den val wat diep zijn weggezonken (zooals zulks

-ocr page 492-

l)ij de middelmatig kleine varkens plaats vindt), waardoor de
schenkels min of meer ingeklemd geraken, kan bij het uitslaan
der achterbeenen een beenbreuk er betrekkelijk gemakkelijk het
gevolg van zijn.

De directeur van het slachthuis te Emmerich Dr. Lütkkfels
heeft in een artikel in de „Deutsche Schlachthof Zeitung" een
verandering van bestaande varkensvallen aangegeven, waar-
door beenbreuken uitgesloten zouden zijn. De hoofdzaak kwam
neer op een vernauwing van den val. Direct heb ik in zoover op
dit artikel gereageerd, dat ik aan de zijwanden van den val aan
den binnenkant een behoorlijke eiken plank heb laten vastschroe-
ven. De val is nu veel smaller en de varkens hangen hooger in
den val, waardoor het beklemd raken vrijwel niet voorkomt en
„beenbreuk in verband met bedwelming" zoo goed als tot het ver-
leden behoort.

Nog dit: De Vleeschkeuringswet schrijft gebiedend voor: be-
dwelming van slachtdieren door mechanische beleediging der
groote hersenen. De ambtenaren, belast met de uitvoering van
de wet zijn huiverig de bedwelming met een schietapparaat te
bevelen op grond van\' niet denkbeeldig gevaar, zoodat herhaal-
delijk niet wordt voldaan aan de bedoeling van genoemde wet:
pijnlooze dood als eisch van menschelijkheid.

Twee belangrijke vragen blijven dus ter beantwoording over:
iste vraag: Mag en moet de „electrische bedwelming" beschouwd
worden als een bedwelming door mechanische beleediging der
groote hersenen en:

2de vraag : (welke eigenlijk vooraf behoort te gaan. Geeft de
zoogenaamde „electrische bedwelming" werkelijk bewusteloos-
heid en gevoelloosheid?

Eerst dan mag men de electrische beschouwen als de meest
humane bedwelmingsmethode.
Hoogezand, October 1931.

BLADVULLING.

Radiumvergiftiging.

Te Orange (Ver. Staten v. N.-Amerika) zijn 43 vrouwen, werkzaam bij de radium-
corporation, ziek geworden : daarvan zijn 20 gestorven, tengevolge van vergif-
tiging door radium. Het bedrijf is stopgezet.

(Münch. med. Woch., réf. n. T. v. G. 1931, III, No. 36, blz. 4592).

Kousen-etende koeien.

Vijf koeien aten samen 12 paar wollen kousen op, die aan een lijn te drogen
hingen. Het maal had geen ernstige ziekteverschijnselen ten gevolge ; collega
Buckingham, die geroepen werd, schreef een laxans voor waarop een der koeien
een groot stuk kous ontlastte.

(The Vet. journal. 1931, No. 9, blz. 439). Vrc.

-ocr page 493-

REFERATEN.

Jaarverslag van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandscfc-
Indië over 1930.

Personeel. Einde van het verslagjaar bestond dit uit:

i. Hoofd van den dienst; 6 Inspecteurs, waarvan i titulair; 39 Gouvernements-
veeartsen, waarvan 25 eerste klasse; 1 Landbouwconsulent voor de pluimveeteelt:
53 Gouvernements-Indische veeartsen, waarvan 13 eerste klasse; 5 Opzichters;
198 Mantri\'s, waarvan 19 hoofdmantri\'s, 114 Mantri\'s eerste klasse en 30
schrijvers, waarvan 16 eerste klasse.

Besmettelijke ziekten.

Anthrax. In verschillende ambtskringen heeft deze ziekte ernstig gewoed, vooral
in Z.W. Celebes, het eiland Timor en de afdeeling Padang Sidempoean is een groot
aantal dieren aan miltvuur bezweken. De bestrijding geschiedde middels enting
en politiemaatregelen, welke door militaire patrouilles werden gecontroleerd.

Septichaemia epizoölica (pluriformis). Deze ziekte werd in de meeste ambts-
kringen waargenomen, eischte evenwel minder slachtoffers dan het vorig jaar,
hetgeen ongetwijfeld te danken is aan het succes verkregen met de praeventieve
serum- en vaccin-inspuitingen.

Aphthae epizoöticae. Zoowel op Java als Sumatra kwam deze ziekte zeer ver
spreid voor; de smetstof had echter niet het virulente karakter van 1929.

Malleus. Deze ziekte baart nog steeds veel zorg. Niettegenstaande jaarlijks een
groot aantal malleïnaties worden verricht en veel paarden na uitkeering van scha-
deloosstelling zijn afgemaakt, valt er nog weinig of geen verbetering in den toe
stand waar te nemen, wat hoofdzakelijk moet worden toegeschreven aan de slechte
inrichtingen van de stallen, niet tijdig rapporteeren van ziektegevallen etc. Behalve
Java is ook het eiland Celebes ernstig besmet.

Saccharomycose, kwam behalve op Java en Madoera ook op Celebes voor. Volgens
de statistiek zijn ongeveer 50% van de aangetaste en behandelde paarden .genezen
terwijl de rest gedeeltelijk moest worden afgemaakt of geslacht.

Scabiês. Het zijn vooral buffels en geiten, die door deze ziekte worden aange-
tast. Zoo werden in de residentie Serang door den Provincialen veearts 63 gevallen
van sarcoptesschurft geconstateerd bij geiten, waarvan 13 exemplaren bezweken,
6 werden geslacht, terwijl 44 herstelden.

Surra. In twee ambtskringen n.1. Soembawabcsar en Makassar kwam de ziekte
veel voor onder paarden, terwijl Fort de Koek, Balige en Koetaradja voornamelijk
de buffelstapel te lijden had van surra. Zoowel de prophylactische als curatieve
naganol- en atoxylbehandeling werd op uitgebreide schaal toegepast.

Piroplasmose. Gevallen van deze ziekte en van anaplasmose werden geconsta-
teerd bij runderen in melkbedrijven. Op Sumatra kwam piroplasmose nog al eens
voor bij geimporteerde Bengaalsche stieren. In den ambtskring Jogjacarta werden
meermalen gevallen van anaplasmose waargenomen bij buffels en runderen van de
bevolking. Zelden geeft deze ziekte aanleiding tot veel sterfgevallen, om reden de
meeste dieren in de jeugd een infectie doorstaan en dan voor hun verdere leven
een zekeren graad van immuniteit hebben verworven.

Tuberculose. Dank zij de krachtig voortgezette bestrijdingsmaatregelen viel
er een vermindering van het aantal ziektegevallen waar te nemen.

Voor Java en Madoera bedroeg dit aantal namelijk 181 en voor de Buiten-
gewesten slechts 5, bij runderen in den ambtskring Bandjermasin.

Rabiês. Nog steeds kwam deze ziekte op Java veel voor en vooral in de ambts-
kringen Soerakarta en Bandoeng. Wat de Buitengewesten betreft, is voornamelijk
het eiland Celebes met rabiës besmet, terwijl ook op Borneo en in enkele ambts-
kringen op Sumatra deze ziekte werd geconstateerd. Buiten de groote bevolkings-
centra ondervond de bestrijding veel moeilijkheden van wege de wilde honden, die
zich overdag in het bergterrein plegen terug te trekken.

-ocr page 494-

Peslis suüm. Alleen in de onderafdeelingen Minahassa en Balige werden gevallen
dezer ziekte waargenomen. Nu eens traden de darmverschijnselen, dan weer die
van de longen op den voorgrond.

Gangraena emphysematosa. Sedert geregeld prophylactische entingen worden
verricht in de boutvuurstreken, komt deze ziekte betrekkelijk zelden meer voor.

Onderzoek en behandeling.

Op uitgebreide schaal werden in verslagjaar door de dierenartsen de in de prac-
tijk uitvoerbare pathologische-, bacteriologische- en pathologisch-anatomische
onderzoekingen verricht. Daarnaast werd veelvuldig materiaal ter onderzoek
opgezonden naar het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg. Overal waar
dit mogelijk was, werden bij zieke en verdachte dieren sera, vaccins of chemische
therapeutica toegepast.

Veeteelt. Voor Java en Madoera was de algemeene gezondheidstoestand van den
veestapel zeer gunstig, met uitzondering van enkele gebieden ook voor Surratra.
Hier leed de veestapel nogal ernstige verliezen tengevolge van miltvuur, terwijl
ook de langdurige droogte door gebrek aan voedsel veel slachtoffers maakte.

Op Madoera heeft men getracht aan den voedselnood in den Oostmoesson tege-
moet te komen door den bouw van silo\'s, waarvan er thans reeds drie bestaan. De
voorloopige resultaten zijn bevredigend. Deze silo\'s zijn ronde, van gewapend beton
gegoten doozen, die vier meter in den grond staan, één meter boven het maaiveld
uitsteken en een inhoud van 25 M3. hebben.

Paardenfokkerij. Voor transportdoeleinden worden er steeds minder paarden
gevraagd. De uitbreiding en verbetering van het wegennet heeft tot gevolg dat het
mechanisch transport blijft toenemen. Geen wonder dus, dat onder deze verhou-
dingen de belangstelling voor de paardenteelt geleidelijk afneemt.

Runderfokkerij. In de meeste streken van den Archipel blijft voldoende belang-
stelling bestaan voor de rundveeteelt. Vooral in Midden-Java wordt met veel
succes de voortgezette kruising met Ongole-vee toegepast. Sedert op verschillende
eilanden n.1. Soemba, Soembawa en Zuid-Sumatra zebu\'s rein worden geteeld, kan
van Gouvernementswege aan alle aanvragen voor fokmateriaal worden voldaan.

Het Balineesche rund slaat goed aan op het eiland Timor, de fokkerij van dit
ras breidt zich daar geleidelijk uit, terwijl het Madoereesche rund in de lage streken
van het eiland Flores goed gedijt; in de bergstreken minder.

Kleinveeteelt. In verband met onvoldoende vruchtbaarheid werd de proef met
de Texelsche schapen beëindigd, terwijl ook inet de teelt van uit Holland ingevoerde
geiten niet zal worden voortgegaan, temeer nu gebleken is, dat na import van
Etawahgeiten uit Britsch-Indië een uitstekende melkgeit in Indië kan worden ge-
fokt. Met de veeteelt van het veredeld Duitsche landvarken worden bevredigende
resultaten verkregen, minder met het groot Yorkshire.

De pluimveestapel ondervond in verslagjaar nog veel last van pseudo-vogelpcst,
welke ziekte talrijke slachtoffers maakte. \'t Hoen.

ZIEKTEN VAN VOGELS.

Ueber die Wirkung verschiedener Gift auf Vogel.

Forchheimer (Tier. Rundschau 1931 No. 35. S. 624) deed hieromtrent onder-
zoekingen, waarbij hij de gevoeligheid van vogels en andere diersoorten voor
verschillende vergiften met elkaar vergeleek. Ofschoon hij erkent dat het onder-
zoek, door soms onvolledige gegevens in de literatuur, onvolkomen is, kon hij toch
het volgende vaststellen:

In het algemeen zijn vogels gevoeliger dan andere warmbloedige dieren voor
aconitine, alcohol, arseenwaterstof, cyaanverbindingen, nicotine, papaverine;
minder gevoelig dan andere warmbloedige dieren voor arsenigzuur, atropine,
cantharidine, chinine, cocaïne, coffeïne, curarine, kwikzilver, morpliine, picro-
toxinine, strophantine, strychnine. De gevoeligheid voor kooldioxyde, picro-
toxine, zwavelwaterstof en seleenwaterstof bleek voor verschillende diersoorten
gelijk. Vrijburg.

-ocr page 495-

Steinchenbedarf des Geflügels. (J. Sever und L. Schneider. Allatorvosi Lapok
t93°. S. 339; ref. Prager Archiv, f. Tiermed. 1931, 5, S. 140).

Door nauwkeurig onderzoek kon bij 10% van het ter onderzoek ingezonden
gestorven pluimvee, de doodsoorzaak vastgesteld worden, als te zijn het gevolg
van een te geringe hoeveelheid kiezeltjes in de spiermaag. De graankorrels etende
vogels moeten een bepaalde hoeveelheid kiezeltjes in de spiermaag hebben om
het voedsel voldoende te kunnen verkleinen. In nieuwe hokken en in een afge-
sloten ruimte, hebben de dieren dikwijls een onvoldoende hoeveelheid in de maag.

Opnemen van kiezeltjes begint al zeer spoedig na het te voorschijn komen uit het
ei, waarna zoowel de hoeveelheid als de afmetingen toenemen naarmate de dieren
ouder worden. Het totale gewicht aan kiezeltjes, bij jonge kuikens van 0.08—•
0.28 gr. tot 7—25 gr., neemt bij volwassen dieren toe. Bij oudere eenden vond
men een hoeveelheid van 11—14 gr., bij ganzen van 19—28 gr. en bij duiven van
1.2—3 gl", in de maag. Wanneer te weinig kiezel of vreemde voorwerpen (glas-
scherven, vruchtenpitten, metaalstukjes enz.) in de maag aanwezig zijn, treden
dikwijls mortaal verloopende voedingsstoornissen op.

Wanneer niet spoedig kiezeltjes worden opgenomen, ziet men al heel spoedig
ziekteverschijnselen optreden. Meestal kan men door bijvoedering van gekookt
voedsel of melk de dieren in leven houden. Het ziektebeeld heeft dikwijls een con-
tagieus aanzien; er bestaat gebrek aan eetlust, darmverstopping (met een geringe
witte slijmige uitscheiding) en sterke vermagering.

Bij sectie blijkt de krop leeg te zijn, de spiermaag gevuld met gezwollen voedsel-
korrcls en in de darmen dikwijls nog intact gebleven korrels.

Nog gevaarlijker is het, wanneer de dieren gevoederd worden met graankorrels
en dan nog gelegenheid hebben om hardstengelig gras op te nemen. De spiermaag
raakt dan heel spoedig sterk gevuld met het onvoldoende verkleinde voedsel,
waardoor de dieren een zeer eigenaardige wijze van loopen vertoonen (ooievaars-
gang). Soms vallen de dieren plotseling voorover, de darmontlasting is groen-
achtig van kleur, de kam slap en cyanotisch, de krop vergroot en hard van consis-
tentie. Tilt men de dieren aan de beenen op dan kan men een onaangenaam
ruikende massa door de snavel en neusgaten naar buiten drukken.

Zand is even gevaarlijk als gebrek aan kiezel. Kr ontstaat heel gemakkelijk een
opeenhooping van zand in de maag met op den duur een volkomen verstopping.
I )e kam wordt blauw van kleur en slap, de dieren laten de vleugels hangen en loopen
als een ooievaar, terwijl ze bij snelle beweging plotseling neervallen. De ontlasting
is dun, groenachtig van kleur en dikwijls met zandkorreltjes vermengd. De darm
is leeg of gevuld met zand, niet zelden bestaat een hämorrhagische enteritis.

De Gier.

Ostéo-périostite des os longs chez un poulet. Carpeniier. Recueil de Med. Vet.
Aout 1931.

Een haantje van drie maanden oud werd voor de consumptie bestemd. Aan
tafel bemerkten de gasten, dat de botten van de ledematen van het haantje abnor-
maal groote afmetingen hadden. Nader onderzoek van de opgezonden beenderen
gaf het volgende: de gewrichten waren zonder afwijkingen; de diaphyses 2 tot 3 x
zoo dik als normaal. Een doorgesneden pijpbeen had een normaal merggedeelte,
in het bijzonder werden geen séquesters en geen holten, waarin pus aanwezig ge-
weest zou kunnen zijn, gezien; derhalve geen duidelijke teekens van een ostéo-
myelitis. De lamina compacta onder het periost was zeer belangrijk gehypertro-
phieerd.

Eerst werd aan tuberculose gedacht; deze gedachte werd verworpen door het
feit dat lever, milt en darmen normaal waren; bovendien was het haantje in goeden
voedingstoestand, en in de toom, waar het haantje uit stamde, was nooit tuber-
culose aangetroffen.

Het eenige dat de eigenaar bij het bedoelde haantje had waargenomen, was af
en toe eenige kreupelheid, en iets minder goed groeien dan zijn soortgenooten.

De juiste oorzaak van het lijden bleef onopgehelderd.

-ocr page 496-

L\'hyperpituitarisme experimenta! chez la poule.

M. Renoult. Recueil de Med. Vet., 1931, No. 10.

De hypophysis bestaat uit twee hoofddeelen, een pars anten <r, ontogcenetisch
een derivaat van het stomodaeum (= mondbocht) dak, en een
pars neurailis (oor-
spronkelijk een afsnoering van een deel der hersenen). Verder heeft de Ihumane
embryologie nog nader leeren onderscheiden een
pars intermedia (tusschien pars
anterior en pars neuralis) en een
pars tuberalis (een komvormige celmasisa, aan
den voorwand van de klier, en naar boven zich om het pars neuralis hee^nslinge-
rend).

Uit de hypophysis heeft men twee groepen van stoffen weten te extraiheeren,
welke verschillende werking, op het organisme uitoefenen. Uit het pars nieuralis,
de z.g.n. achterkwab, zondert men af de
pituitrine, welke een tonusverhraogende
werking heeft op de gladde spieren (arteriewandtonus; darmtonus; uteru.-stonus).
In vivo wordt dit hormoon gesecerneerd (via den steel, waarmede het orgaan aan
het infundibulum cerebri is bevestigd) in de liquor cerebro-spinalis, waaruit het
zijn werking op het lichaam uitoefent.

De voorkwab (pars anterior) levert een complex (?) hormonen met geheel! andere
werking. Hyperfunctie van de voorkwab veroorzaakt bij den mensch acromegalie
(o.a. groote handen, voeten en kaak; hypertrophie van de spongiosa, vooral der
epiphysen); treedt de hyperfunctie vóór de puberteit in, dan ontstaat gigantis-
mus = reuzengroei. Hypofunctie van de voorkwab geeft aanleiding tot hypo-
physairen dwerggroei (bij hypoplasie der hypophysis) of tot typische vetzucht
(bij vergroote hypophysis met verminderde incretie).

Verder heeft de voorkwab invloed op de functies van het genitaalapparaat. Een
injectie van voorkwabextract heeft als effect een stimuleerende werking op de
geslachtsorganen; bij herhaalde injecties vergrooten zich alle deelen van den geni-
taaltractus. Deze verschijnselen doen zich voor onafhankelijk van den leeftijd en
liet geslacht van het proefdier, benevens van het soort
dier,\'waaraan de hypophysis
tot de extract-bereiding werd ontnomen.

Bij het vrouwelijk dier ziet men vervroeging van de puberteit met overvloedige
rijping van De Graafsche blaasjes, superovulatie, vorming van talrijke en groote
gele lichaampjes, en verder ontwikkelingstoeneming van vagina, uterus en van
zogklieren, welke tot lactatie kunnen geraken.

Bij het mannelijk dier neemt men eveneens vervroegde puberteit waar. be-
nevens ontwikkelingstoeneming van testes, zaadblaasjes, prostaat en penis; de
spermatogenese vermeerdert en de geslachtsdrift wordt verhoogd.

De voorkwab van de hypophysis schijnt onmisbaar te zijn\'voor de functie der
geslachtsorganen; extirpatie doet het sexueele leven ophouden.

De werking van de verschillende uit de voorkwab bereide extracten is niet gelijk.

Van een tweetal extracten ging Renoult de werking bij kippen na.

Hij gebruikte een gonadotroop-extract, dat wel een prikkelend effect op de ge-
slachtsorganen doch geen invloed op den groei uitoefent; en een
luteïniseerend
extract,
dat aan werking op de geslachtsfunctie paart werking op den groei (bij
zoogdieren).

Bij jonge, niet geslachtsrijpe hennen ontstond een zeer duidelijke vertraging
in den groei. Bij jonge hennen deed zich voor een verlenging van den tijd, be-
noodigd voor de voorbereiding van den leg van het eerste ei. Obducties toonden
aan, dat in de oviduct wel een ei aanwezig was; en dat ook het ovarium rijpe
dooiers bevatte, doch het tijdstip waarop het eerste ei werd uitgedreven, trad
veel later in dan normaal.

Bij leggende hennen trad een stilstand in den leg op. Bij niet geslachtsrijpe hennen
werd het optreden van secundaire geslachtskenmerken onderdrukt.

Het verloop van de proeven was derhalve geheel anders dan men naar de erva-
ringen bij zoogdieren had mogen verwachten; beide gebruikte extracten hadden
vrijwel hetzelfde effect.

-ocr page 497-

Warum Libellen fressende Haushühner Windeier legen.

Zeitschr. für Fleisch- und Milkhvgiene, 15 Aug. 1931.

In „Schriften der Phvs.-ökon. Gesellschaft zu Konigsberg (Heft 3/4, Band LXV)
bericht Dr. P. Speiser, dat Dr. Hiekonymi heeft vastgesteld, dat hoenders,die libel-
len consumeerden, zuigwormen in den eileider herbergden, welke daar een ontste-
king veroorzaakten, en daardoor de productie van de kalkschaal verhinderden.
Door voederingsproeven vond Szidat dat de overbrenging van de Cercarie door
libellen geschiedt. Hiermede is wetenschappelijk bewezen, dat een volksgeloof,
volgens welk hoenders, die meikevers of libellen eten, windeieren zouden leggen,
op waarheid berust.

Field-observations on the spread of Fowl-Paralysis bij Eggs and Young Chicks.

Marginson and Mc. Gaughey, The Vet. Ree. No. 21, 1931.

Waarnemingen wijzen er op dat de hoenderverlamming via het ei wordt over-
gebracht, en dat jonge kuikens reeds geinfecteerd kunnen zijn ofschoon ze vol-
komen gezond schijnen; aangezien de tijd, noodig voor de ontwikkeling van kli-
nische symptomen weken en maanden kan bedragen, zal de infectie in een koppel
niet worden waargenomen alvorens de dieren bijna of geheel volgroeid zijn.

Deze waarnemingen stammen uit twee bronnen: a) experimenteel onderzoek en
b) gegevens uit de practijk.

Doyle meldde reeds in 1928 dat besmetting via het ei waarschijnlijk is: „Wij
hebben de ziekte kunnen opwekken door te broeden van proefdieren uit een beslag
waarin gevallen van hoenderparalysis voorkwamen. Bij verschillende van de vogels,
uit eieren van de proefdieren gebroed, ontwikkelde zich typische paralysis, met
duidelijke neuritis. Contróle-dieren, gefokt uit een gezonden koppel, vertoonden
gedurende zes maanden niet de geringste verschijnselen van neuritis".

Sedert vroegere onderzoekingen konden nu vijftien gevallen, waarbij de ziekte
zich had voorgedaan, bestudeerd worden. In negen instanties was er groote waar-
schijnlijkheid, dat de infectie tot stand was gekomen via de eieren.

Schrijvers meenen, dat infectie via de eieren de belangrijkste besmettingsbron
vormt. Wel erkennen zij de mogelijkheid van contact-infectie, doch deze komt niet
gemakkelijk, en in alle geval slechts zeer langzaam tot stand. Zoo werd bijvoor-
beeld een toom kippen korten tijd, nadat het was aangekocht, ziek met verschijn-
selen van hoenderverlamming; andere toornen, in de onmiddellijke nabijheid ge-
houden, bleven, ook na langeren tijd, gezond. L. P. de Vries.

Erythroleueosis and the Anaemias of the Fowl.

J. Furth. Arch. of Pathology 1931, Bd. 12, blz. 1.

Ellermann nam bij zijn onderzoekingen over de overentbare kippenleucose, een
vorm waar, die afweek van de mycloide leucose, en wel doordat de ophooping van
de leucotische cellen alleen
in de capillairen van beenmerg, lever en enkele andere
organen optrad (intravasculaire lymphoide leucose, leucostase); hij kon later aan-
toonen dat deze cellen jonge vormen van erythrocyten waren, en noemde de ziekte
erythroleucose. Kippen met Ieucotisch materiaal geënt kregen vaak anaeinie,
die volgens Ellermann ook als een afwijkende vorm van leucose (aplastische ervh-
throleucose) moet worden beschouwd, terwijl tevens bij de erythroleucose een
sterke anaemie optreedt.

Furth heeft nu de erythroleucose en de anaemicn bij hoenders nader experimen-
teel onderzocht. Wat betreft de oorsprong van de cellen kan F. de onderzoekingen
van Ellerman geheel onderschrijven; hij geeft bovendien een mooie gekleurde
plaat van verschillende vormen der voorloopers van de roode bloedcellen (erythro-
blasten, haemocytoblasten erythrogoniën). Evenals Ellermann vond F. ook
gemengde vormen van myeloïde- en erythroleucose (gemeenschappelijke stamcel
voor erythro- en myelocyten ?).

Merkwaardig is het optreden van erythroleucose bij een kip, die blootgesteld
was aan ectoparasieten van een andere kip met leucose (negatieve resultaten bij
soortgelijke proeven van Andersen en Bang).

-ocr page 498-

Afwijkend van de bevindingen van Ellermann is de uitspraak, dat bij erythro-
leucose, in alle onderzochte gevallen reeds in het begin der ziekte de cellen in den
bloedstroom werden aangetroffen. Dit vormt een tegenstelling met de myeloïde
leucose, die vrijwel steeds met een aleucaemisch stadium begint; dit verschil
zou kunnen worden verklaard uit het feit, dat bij de erythroleucose de cellen
in
de sinusoïden, en bij de myeloide leucose in de trabekels van het beenmerg
worden gevormd, zoodat bij den eersten vorm van huis uit een innig verband met de
bloedvaten bestaat. In enkele gevallen bleven de veranderingen van de andere
organen gering, wat nog eens bevestigt, dat de erythroleucose in het beenmerg
ontstaat (het is trouwens de eenige plaats waar postembryonaal roode bloedcellen
worden gevormd).

Het door Ellermann uitgesproken verband van anaemie en erythroleucose
als gevolgen van de werking van het virus van de leucose, was aanleiding om de
anaemiën ook te onderzoeken.

Door middel van herhaald bloedaftappen en inspuiting van bloedvergiften
(pyrodine, ricine, toluyleendiamine, saponine) werd anaemie veroorzaakt, waarbij
bleek, dat de kip een geweldig regeneratievermogen voor roode bloedcellen bezit;
het gelukte echter niet om beelden van erythroleucose te doen ontstaan. Het ver-
band van eenvoudige anaemie en erythroleucose is volgens F. dan ook niet bewezen
en onwaarschijnlijk.

De voorstelling van Ellermann was, dat bij erythroleucose evenals bij per-
nicieuse anaemie, de haemoglobinehoudende cellen door toxische werking zouden
worden vernietigd, terwijl de jonge cellen onaangetast blijven. Deze voorstel-
ling is gebleken onjuist te zijn, omdat F. kon aantoonen, dat in het begin van
erythroleucose er nog zeer voldoende erythrocyten aanwezig zijn, terwijl toch
reeds de jonge celvormen in den bloedstroom verschijnen; de anaemis is dus niet
primair. De vaak aangetroffen wanverhouding tusschen het aantal jonge cellen
in groote bloedvaten en in capillairen, zou berusten op een retentie van onrijpe
cellen in capillaire gebieden.

Voor de in de literatuur vermelde analogie van erythroleucose met anaemiën
van den mensch, vindt F. nog de meeste gelijkenis met foetale erythroblastose
(v. Gierke) en atypische gevallen van zware anaemie (Ferrata en de Negreiros-
Rinaldi).

Ueber spontane Vogelgeschwiilste

Babic Ivo. Veterinarski Arhiv. 1931, blz. 245.

Uitvoerige beschrijving van 61 spontane gezwellen met vele foto\'s, bij vogels
waargenomen in het tijdvak 1923—1931 aan het Path. Instituut van de Veteri-
naire Faculteit te Zagreb. Uit de vrij uitvoerige Duitsche samenvatting blijkt dat
17 gevallen voor het eerst en 11 gevallen voor de 2e maal in de literatuur beschre-
ven worden (rekening houdend met de nieuwste statistieken van Abel, Heim en
Makower). Verschillende interessante uitspraken in de samenvatting doen het
zeer betreuren, dat een dergelijk uitgebreid onderzoek niet in een toegankelijke
taal is geschreven. H. J. M. Hoogland.

Ueber eine durch Zeckenbefall hervorgerufene Erkrankung bei Junggansen.

Prof. Dr. Knuth und Dr. Von Bornstedt, D. T. W., No. 19, 1931.

Ter kennis van de schrijvers kwam een ziekte van jonge gansjes, welke in de
ter beschikking staande literatuur niet werd gevonden.

Op de boerderijen in de Landsberger Heide is in de maanden Mei tot midden
Juli de opfok van ganzen niet mogelijk; bijna alle jonge diertjes sterven.

De oorzaak hiervan vormen kleine teeken, die zich op de weinig bevederde plaat-
sen (vooral om de oogenjvastzuigen, en door toxischen invloed het gansje ver-
zwakken. Alleen die gansjes, welke in het kreupelhout onder het geboomte hun
voedsel zoeken, worden aangetast. Na eenigen tijd ontstaat het volgende klinische
beeld: de oogleden met omgeving zijn gezwollen, ontstoken en etterend. De oogen
zitten dicht; ook de snavel is boven de neusgaten verdikt. Ten slotte kan de ge-

-ocr page 499-

heele kop wanstaltig vergroot worden. Vaak is er diarrhee, en hebben de diertjes
ergen dorst. Lichte gevallen kunnen in genezing overgaan.

De therapie moet voorbehoedend zijn. De oogranden moeten in de gevaarlijke
maanden met een laagje zalf worden voorzien, een behandeling, die iederen dag
moet worden herhaald. Zeer goed voldeed
Chinovaseline. L. P. de Vries.

On a new parasitic nematode (Eustrongylus tricolor sp. Nov.). in the proven-
triculus of Formosan domestic duck.

Masaatsu Sugimoto. Jl. of the Jap. Soc. of Vet. Science Vol. X, 2, p. 1931, pag.
57—
67-

Van deze wormen welke in tamelijk groot aantal in de voormaag aangetroffen
werden, is het mannetje 55—57 m.M. en het wijfje 72—78 m.M. lang. De eieren zijn
62—64
ft- lang tot 39—42 ji. breed, ovaal van vorm met stompe uiteinden. De
eierschaal is dik en met groefjes voorzien.

Nauwkeurige beschrijving van den parasiet met foto\'s en teekeningen.

Ornithostrongylus Quadriradiatus in Squabs.

Komarov a. and Beaudette, F. R. Jl. Am. Vet. Med. Ass. Vol. 32. 3. 1931,
P- 393—394-

Van 50 duiven waren er in korten tijd 6 gestorven. Bij de sectie was het slijm-
vlies van duodenum en dunne darm verdikt, met haemorrhagische plekken en be-
dekt met een taai exsudaat. Hierin werden een zeer groot aantal wormen (O. qua-
driradiatus) aangetroffen. Dit zijn roodgekleurde draadvormige wormpjes van
9—12 mM. lang. De mannetjes hebben een tweelobbige bursa met in elke lob 3
paar ribben. De twee 3 puntige spicula, door een membraam bijeen gehouden,
worden gesteund door een stervormig chitineus orgaan. Deze parasieten zuigen
bloed, waardoor zij anaemie met de gevolgen daarvan veroorzaken kunnen.

Aan het eind van hun artikel melden de schrijvers, dat zij later nog 2 maal ziekte
en sterfte onder de duiven hebben waargenomen, veroorzaakt door deze parasieten.

Baudet.

Lintwormen bij hoenders.

Ceh Josip (Vet. Arhiv. 1. 1932. Yougo Slavie) vond bij 97 van de 500 onder-
zochte, oogenschijnlijk gezonde hoenders, lintwormen, behoorende meerendeels
tot de soorten: Davainea, Monophylidium, Amaebotaenia, Fimbriaria en Hyrae-
nolepis. Van 8 lintwormen, die niet gedetermineerd konden worden, worden af-
beeldingen in den tekst gegeven. Vrijburg.

OOGZIEKTEN.

Die physiologische Bedeutung des Augenleuchtens unserer Haustiere. E. Murr,
Forschungen und Fortschritte, 1931, Jahrg. 7, Blz. 327.

Murr geeft een kort overzicht van de resultaten van proeven, bij de kat ge-
nomen om na te gaan, of het tapetum dit dier in staat stelt nog te zien waar het
menschlijk oog, zonder tapetum, geen lichtindruk meer geeft. Deze vraag is ge-
baseerd op de reeds door Helmholtz gegeven theorie, dat het tapetum lucidum,
dat bij alle viervoetige huisdieren behalve het varken, aanwezig is, de lichtge-
voeligheid van het oog zou vergrooten. Wanneer in het halfdonker zwakke licht-
stralen in een oog vallen (het spreekt vanzelf dat van zien in het donker geen spra-
ke kan zijn) die te zwak zijn om de retina te prikkelen, zouden zij door het tapetum
lucidum, dat zich perifeer van het netvlies bevindt,) worden teruggekaatst en
op deze wijze nogmaals het netvlies bereiken met het gevolg, dat de totale licht-
prikkeling van de retina wordt vergroot. Een tweede gevolg van deze reflexie is,
dat een deel der lichtstralen het oog weer verlaat, waardoor wij het dierenoog
zien „lichten".

Het kattenoog in den schemer bleek de grootste gevoeligheid te bezitten voor
stralen met een golflengte van 530—540 m. ,«, d.w.z. voor het geelgroene spec-
trumgedeelte. Voor de overige spectraalkleuren was de gevoeligheid kleiner, doch
zij nam het minst af voor dat deel van het spectrum, dat het sterkst door den

-ocr page 500-

oogfundus teruggekaatst wordt. Vandaar dat het krachtigst werkzame deel van
liet spectrum bij de kat meer naar het rood bleek te liggen dan bij den menscli
het geval is.

Het betrekkelijk groot getal staafjescellen in de retina van de kat, die zooals
bekend is, in de eerste plaats door de stralen met korte golflengte geprikkeld wor-
den, bevordert de gevoeligheid voor het naar het violet gekeerde spectrumge-
deelte.

Verder bleek een parallel te bestaan tusschen den graad van gevoeligheid voor
de verschillende spectraalklcuren en de spectroscopisch onderzochte kleur van
het tapetum dezer dieren. In de derde plaats kon bij 2 jonge katten worden aan-
getoond, dat de kleurverandering van het tapetum tijdens den groei samengaat
met een verschuiving in het spectrum van de kleur van grootste gevoeligheid.

De proeven toonden dus, dat het groengele tapetum der chorioidea als prikkel-
versterker werkt, overeenkomstig de theorie van Helmholtz.

Daarenboven bleek uit de proeven van Murr de groote lichtgevoeligheid van
het kattenoog, over het geheele spectrum, boven dat van den mensch. De drem-
pelwaarde voor blauwgroen licht ligt 40 maal, voor geelrood zelfs 80 maal lager
dan bij den mensch. Maar bovenal voor de teruggekaatste tapetumstralen, geel-
groen bestaat een gevoeligheid zoo groot, dat een zeer gevoelige fotografische
plaat 8 tot 10 minuten met de nog waargenomen hoeveelheid licht zou moeten
belicht worden alvorens ts reageeren.

J. Koos.

Sind die ,, Berlinschen Ringe" Altersveranderungen.

R. von Schalscha : Arch. f. Tieih. 1930. S 535.

Volgens Berlin heeft men hier te doen met inwendige lensveranderingen bij
oude paarden, die zich voordoen in den vorm van concentrisch gerangschikte
reflexbogen en bij vluchtig onderzoek voor werkelijke troebelingen kunnen worden
gehouden. Het zou alzoo niet een aangeboren maar een verworven lensastigma-
tismus zijn, hoewel geen waarnemingen bekend zijn die er op wijzen dat deze
lensreflexen bij het paard direct in cataracten overgaan.

In de literatuur worden de ,,Berlinschen Ringe" genoemd in verband met lens-
astigmatisme, lenssclerose en myopie.

BerrAr zegt dat üe ringen te gebruiken zijn voor de bepaling van myopie.
Volgens hem zouden ze geen ouderdoms- maar een optisch-reflexverschijnsel
tengevolge der myopie zijn. Hij vond ze bij jonge dieren even vaak als bij oude.
Woeste bepaalde ermede den graad van myopie. Tot dusverre werd het onderzoek
gedaan met een platten of concaven oogspiegel bij dag-of kunstlicht. Beter is het
evenwel hierbij gebruik te maken van een electrischen oogspiegel b.v. die van
simon of Neumaun-Kleinpaul (Neuklalamp). Schalscha heeft dan ook hier-
mede zijn onderzoek verricht. Onderzocht werd op 50 c.M. afstand, eerst zonder
lens, daarna met een positieve lens van 3 dioptrieën, in de onmiddelijke nabij-
heid van het dier. De ringen bleken het best te zien te zijn bij zwak invallend licht.
Het onderzoek vond plaats bij 2012 paarden ; de meeste waren boven twee
jaar.

De ringen konden bij paarden van iederen leeftijd worden vastgesteld (±in
55%) en we\' meestal beiderzijds. Een invloed op de visus scheen niet te bestaan.

Het percentage nam met den ouderdom toe en was bij paarden van 14 jaar en
daarboven 100%.

An uncommun ferm of blindness in horses.

Taplij : Journ. R. A. V. C. 1931. fr. 16. Ref. M.T.W. 1931. S. 453.

Bij twee paarden werd blindheid aan één der oogen opgemerkt als gevolg van
een verstopping der art. centralis retinae. Ophthalmoscopisch werd bleekheid
van de retina gevonden. Na galop werd de retina aan de gezonde zijde sterker
rood ; de retina van het blinde oog bleef evenwel daarbij anaemisch. (Wellicht
is hier in plaats van de retina, de papil bedoeld ref.).

-ocr page 501-

Mydriase bilaterale chez un cheval pouvant être rapportée a un état sympathi-
cotonique. Lemétayer Buil. acad. Vét. de France 4 1931. p. 82.

Bij een zesjarig paard werden plotseling visusstoornissen opgemerkt. Beide
pupillen waren sterk verwijd, de pupilreactie was traag, de intraoculaire druk
normaal. Ophthalmoscopisch konden geen afwijkingen aan de lichtbrekende
media en fundus worden waargenomen. Een voorafgaande indruppeling van een
of ander mydriaticum had niet plaats gehad. Óp grond van een tevens daarbij
waargenomen frequente pols (40—51) iVerd als oorzaak van het lijden sympathi-
cusprikkeling aangenomen. De therapie bestond in toediening van cafeïne.

Na acht dagen was reeds veel verbetering, na een maand volkomen genezing
verkregen.

Surgery of the eye. (Canine).

J. F. Brenning : Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1931. p. 242.

Verschillende oogoperaties, die nog al eens in de veterinaire praktijk worden
verricht, vinden een bespreking. Allereerst wordt genoemd de verwijdering van
het derde ooglid, hetgeen onder locaalanaesthesie met een schaar kan geschieden.

Volgens Brenning zou meestal een sterke zwelling der klieren gelegen aan
de binnenzijde van de menbrana nictitans, als gevolg van een chronische ont-
steking, hiertoe aanleiding geven, (volgens ref. kan men in die gevallen volstaan
met het wegnemen enkel van deze klier, glandula palpebrae tertiae superficialis).

Verder wordt besproken de entropium-operatie. Het veelvuldigst zou deze bij
Engelsche bulldoggen moeten worden verricht. (! ref.) Algemeene anaesthesie is
hierbij gewenscht ; de wondranden worden gehecht.

Tenslotte volgt een beschrijving van de verwijdering van den bulbus. De ope-
ratie geschiedt eveneens meestal onder narcose. Na onderbinding der vaten,
wordt de oogholte getamponeerd en worden de oogleden gehecht. Na 48 uur
is voor afvloeiing van het wondsecretum te zorgen en moet de wondholte worden
geirrigeerd. Genezing volgt als regel binnen 14 dagen. (Onderbinding der vaten
kan volgens ref. achterwege blijven.).

A discussion of some diseases of the eye of the dog.

Hadley Stephenson Cornell Vet. 1930, Ref. Zentralbl. ges. Ophth. 1931, S. 238.

De volgende oogaandoeningen en hare behandeling worden vermeld :

Amaurosis ; de oorzaken waren haemorhagiën, degeneratie van de N. opticus,
microphthalmus en anaemie van de papil. Een behandeling als zijnde doelloos,
werd niet ingesteld.

Cataract : bij oude honden was deze vaak progressief. Van een operatief ingrijpen
werd geen heil verwacht, daar bij de dieren geen bril kan worden aangewend.

Blepharitis : de eczemateuze en ulcereuze vormen werden behandeld met 1—5
% oplossing van sulfas cupricus, alcoholisch pyoktanineoplossing 1 : 500 of ultra-
violet licht.

Conjunctivitis : de behandeling van de catarrhale conjunctividen bestond in
irrigaties van lauwwarm boorwater en het gebruik van een 1 a 2% geel-kwik-
praecipitaatzalf al of niet met adrenaline ; bij de folliculaire conjunctivitis zou
de exstirpatie van het derde ooglid goede resultaten opleveren.

Entropium : beschreven wordt de operatie,

Enucleatio bulbi : aangeraden wordt de conjunctiva aan de randen der oog-
leden mede te verwijderen (teneinde anchylo-blepharon te verkrijgen ref.).

Keratitis ulcerosa : van voordeel zou zijn de zweer éénmaal te behandelen met
carbolzuur.

Observations upon the pigmentation of the iris of the dog.

W. P. Bloünt : Vet. Journ. 1931. p. 91.

Blouni onderzocht klinisch op een hondententoonstelling (Scottish Kennel
Club) de verdeeling van het irispigment en de betrekking ervan tot de haarkleur
bij 150 honden. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat aan de voorvlakte van de
iris drie pigmentzönen te onderkennen zijn. De hoofdverdeeling van het pigment
zou in de derde zóne gelegen zijn. Eenig verband tusschen de irispigmentatie en

LIX 32

-ocr page 502-

de haarkleur werd niet gevonden en zou niet bestaan. De verschillen in kleur
der iris zou op een verschillende verdeeling der pigmentcellen berusten.

Amaurosis nach Blitzlichtaufnahme beim Hunde.

J. Dirschlmayer : Wien. Tierarztl. Monatsh. 1931. S. 336.

Na een magnesiumlichtopname werd bij een tweejarigen griffon bruxellois
blindheid vastgesteld. Door de wijde pupil in de donkere ruimte zou het schelle
magnesiumlicht op de lichtpercipieerende deelen een blijvenden nadeeligen invloed
hebben uitgeoefend.

Symmetrische zentrale Hornhautverfettung beim Hund.

M. Dreyfuss : Graef. Arch 1930. S. 67.

Dreyfuss bespreekt de endogene hoornvliesveranderingen van den hond en
gaat nader in op de door Shock waargenomen hoornvlies-troebelingen. Vervolgens
wordt een klinisch daarop gelijkend proces in de Cornea van een jaar ouden Duit-
schen herdershond, ma- en miroscopisch beschreven. Hierbij zou zijn gebleken dal
de aandoening zou zijn veroorzaakt door het zich afzetten van kristallen van vet-
ten en vrije Cholesterine in het hoornvliesparenchym in het verloop van een primair
degeneratie-proces. Gewezen wordt op de overeenkomst t.o.v. lipoiden van de
aorta en de Cornea en de haard in de Cornea van dezen hond wordt in dit verband
beschouwd als een product van atheromateuze verweeking, waarvan de oorzaak
in de door de ouderdom ontstane stofwisselings- en circulatieveranderingen te
zoeken is.

Lésions hémorragiques de 1\'oeil du chien; iritis hémorragique, hemorragies du vitrê,
hemorragies de la réline.
Chaillons et Robin : Buil. soc. Ophth. no.5. p. 299. 1930.

Beschreven worden klinisch waargenomen gevallen van bloedingen in de oogen
(viris, corpus vitreum, retina) van honden. Bij één der dieren met irisbloedingen
werden bacteriën gevonden, waarom een infectieuze nephritis, waardoor vermoede-
lijk ook de oogveranderingen zouden zijn tot stand gekomen, werd aangenomen.

Het onderzoek leidde er intusschen niet toe een aetiologische verklaring der oog-
veranderingen naar behooren te geven.

Zur Frage nach dem Vorkommen von Lymphknötchen in der Conjunctiva bei
einigen Säugern.
K. Hiwatari : Graef. Arch. 1930 S. 403.

De conjunctiva van hond en konijn, welke er macroscopisch glad uitziet, blijkt
microcopisch vrij van lymphknobbeltjes te zijn. Laatstgenoemde ontwikkelen
zich als er conjunctivale prikkeling bestaat. De eenmaal gevormde lymphfol-
likels kunnen weer spontaan verdwijnen, wanneer er voor gezorgd wordt dat de
nadeelige invloeden op de conjunctiva ophouden langer in te werken. Het voor-
komen van lymphfollikels in de conjunctiva van deze dieren wordt door hem dan
ook als pathologisch beschouwd.

Über die Verstärkung der kornealen Kokainanaesthesie durch Pferde- und Rinder-
serum.

H. Dan : Diss. Berlin 1930, Ref. Deutsche Tierarztl. Woch. 1931 S. 490.

Zeer kleine hoeveelheden cocaine, die in isotonische kristalloide oplossingen geen
merkbare anaesthesie van de Cornea gaven, werkten nog duidelijk anaestheseerend
wanneer met serum bereide oplossingen werden gebruikt. De anaesthesie werd
nog sterker, wanneer aan het serum de lipoide stoffen werden onttrokken.

Een onderscheid tusschen runder- en paardenserum kon hierbij niet worden op-
gemerkt. De oorzaak van de intensievere anaestheseerende werking indien serum
als oplosmiddel voor de cocaine werd gebruikt, kon niet worden vastgesteld;
gedacht werd aan een betere resorptie eventueel een beter blijven kleven van de
oplossing op het hoornvlies.

Beiträge zum Studium der Mikrobenflora auf der normalen und pathologisch
veränderten Conjunctiva unserer Haustiere.

Marsalsky : Tierärztl. Rundsch. 1931 S. 24.

Marsalsky onderzocht de bacteriënflora van de normale en van de door ont-
stekingsprocessen veranderde conjunctiva. Het materiaal werd genomen uit den
bovensten conjunctivaalzak en met 5 c. c. physiologische keukenzoutoplossing ver-

-ocr page 503-

dund. De pathogeniteit der gevonden micro-organismen werd door entingen in
oogen van paard op paard en van hond op hond vastgesteld. Onderzocht werden
30 paarden met normale- en 16 paarden met ontstoken conjunctiva.

Steeds werden zoowel in normale- als in ontstoken conjunctiva staphylococcen
aangetroffen en wel in 44 gevallen staphylococcus albus; in 19 gevallen staphylo-
coccus aureus, in 23 gevallen staph.cereus en in 7 gevallen kleine staphylococcen
die zich nu eens Gram-positief dan weer Gram-negatief kleurden. Al deze microben
bleken apathogeen te zijn evenals ook de gevonden micrococcen, als : micrococcus
condidus ; micrococcus agilis ; micrococcus subflavus ; micrococcus tetragenus.

In 4 gevallen werden sarcinen waargenomen ; 8 keer bac. subtilus ; 3 maal bac.
mycoides, 4 maal bac. anthracoides, 10 maal bac. mesentericusen 3 maal schimmels.

Onder de pathogene micro-organismen kon de pueumococcus in vier gevallen
worden vastgesteld en wel steeds bij de hevige catarrhale conjunctividen. Over-
enting ermede leverde evenwel geen positieve resultaten op. Een zekere phathogeni-
teit bezat de streptococcus, welke viermaal werd aangetroffen. Hiermede gelukte
overbrenging wel. De onderzoekingen worden voortgezet.

Der Augapfel des Wildschweines.

K. Ammann : Diss. Zürich. 1930. Ref. Schweiz. Arch. f. \'iierli. 1931. S. 387.

Vergeleken werden, ook microscopisch, de oogen van wilde varkens met die
van tamme. Vooral de pigmentverhoudingen werden kritisch beoordeeld. Macro-
scopisch kwamen de oogen van beide soorten veel met elkaar overeen. Volgens schr.
zijn de pigmentverhoudingen in het oog niet als rasverschillen te beschcuwen.
evenmin als een pigmentgebrek als verschijnsel van domesticatie.(meestal wordt
het laatste wel als zoodanig aangenomen ; glasoogen b.v. zouden enkel bij als huis-
dier geworden dieren voorkomen, ref.)

Die postoperatieve Behandlung ohne Verband in der Augenheilkunde.

E. Rabkin : Ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophthalmologie. 1931. S. 137.

Rabkin heeft bij wijze van proef na 127 oogoperaties (o.a. lensextracties, iridec-
tomiën, verwijdering van ijzersplinters, scheelzien-operaties enz.) het verband
weggelaten om te zien hoe het genezingsproces dan zou verloopen. Hij is daarbij
tot de conclusie gekomen dat de behandeling zonder verband niet achterstaat bij
die met verband ; integendeel vaak verschillende voordeelen boven laatstgenoemde
heeft (met uitzondering in gevallen van glaucoomoperaties en van gapende en
sterk bloedende wonden.) Complicaties en ongewenschte eindresultaten kwamen
in ieder geval niet vaker voor; in veel gevallen waren deze zelfs zeldzamer dan bij
een behandeling onder verband. De postoperatieve periode was in den regel
korter ; subjectief voelden de patiënten zich zonder verband meestal beter; ver-
wondingen van het oog werden niet veelvuldiger waargenomen ; de aard der
bacteriënflora was oogen schijn lijk niet veranderd. Een voordeel was verder dat
veel aan tijd, arbeid en verbandmateriaal werd bespaard.

De gunstige resultaten zijn volgens hem voornamelijk daaraan te danken, dat
de tranenvloed waardoor de zelfreiniging van het oog tot stand komt, niet wordt
gestoord. Verder wijst hij erop dat de op de wond gunstig inwerkende invloed van
lucht en licht door het verband wordt verhinderd, het verband ongunstig op de huid
van de oogleden en van de omgeving van het oog werkt (eczemen, rnace-
raties), veel patiënten over pijn en een onaangenaam drukkend gevoel als gevolg
van het verband klagen en alzoo een behandeling zonder verband vaak de voor-
keur verdient.

Over de behandeling van wondstaar.

Wibaut en Wolff : N. T. v. G. 1931. bl. 2716.

Het hoofdbestanddeel der lens is blijkbaar een hydrophiel colloid, een gel, dat
evenals b.v. gelatine of agar, in water of verdunde zoutoplossing zwelt.

Uit theoretische overwegingen omtrent de zwelling van de lensmassa wordt een
methode beschreven om door het inblazen van stikstof in de voorste oogkamer,
hetgeen goed verdragen wordt, de zwelling der lens na verwonding van de voorste
lenskapsel tijdelijk tegen te gaan en wel zoolang tot de wond in de lenskapsel zich
weer heeft gesloten. Veenendaal.

-ocr page 504-

Der graue Star.

Dr. Ernst Schmerl, Forschungen und Fortschritte, Nr. 22/23, J931-

Hoewel de genezing van grauwe staar door de operatieve verwijdering van de
lens bevredigende resultaten oplevert, is het ontstaan van dit lijden nog niet op-
gehelderd. Vele theorieën bestaan hierover, weinige zijn echter in staat eenigszins
een beeld van het ontstaan te geven.

Te noemen zijn vooral de chemische onderzoekingen van de lens door Reiss,
Jess en Goldschmidt. Reiss en Jess vonden dat de cysteïne-reactie — het
aantoonen van zwavel bevattende eiwitlichamen — die bij normale lenzen positief
uitvalt, bij grauwe staar meer of minder negatief wordt.

Goldschmidt kwam tot de conclusie, dat de normale lens voor het handhaven
van de inwendige ademhaling, voor de verzorging met voedingstoffen en het be-
houd van hare anatomische structuur, drie factoren noodig heeft ; een bepaalde
waterstofionenconcentratie, een zekere hoeveelheid van een verbinding van glu-
taminezuur met cysteïne en een bepaalde hoeveelheid van een sulfhydriet bevat-
tend eiwitlichaam. In een verandering van deze componenten vermoedt Gold-
schmidt de aanleiding tot staarvorming.

Löwenstein ziet in een verhoogde doorlaatbaarheid van de lenskapsel het primaire.

Voor de laatste opvatting pleiten ook experimenteele onderzoekingen uit de
Berlijnsche cliniek voor oogheelkunde. Uit deze onderzoekingen mag men onge-
veer tot de volgende opvatting over het ontstaan van grauwe staar komen :
Door zeer verschillende invloeden, algemeene of locale, wordt primair de lens-
kapsel beschadigd, waardoor hare doorlaatbaarheid wordt verhoogd, zoodat de
levensprocessen in de lens zijn versneld, waardoor deze vroeg oud wordt ; de staar-
vorming begint. Op deze stijging der levensprocessen volgt een daling, de lens
sterft, de staar is rijp. R.

ZIEKTEN VAN VARKENS.

De prophylaxe van de varkenspest.

Hutyra. Buil. de 1\'Office internat, des epizooties. Vol. 5. Mei-Juni 1931.

Ook in Hongarije is men begonnen met eene preventieve enting tegen de var-
kenspest. Het schijnt, dat de varkenshouders met de uitwerking tevreden zijn.

H.die overeenkomst ziet tusschen de varkenspest en de runderpest, is van meening
dat de „methode van afslachting", zooals die is gevolgd bij de bestrijding van
laatstgenoemde ziekte ook zou kunnen worden gebezigd bij de varkenspest, maar
dan toch slechts in streken, waar de ziekte niet al te uitgebreid voorkomt. In streken
welke sterk geïnfecteerd zijn, is eene actieve of passieve immunisatie beter. Om
hiermede succes te verkrijgen is het noodig dat: „het te gebruiken serum zeer actief
is; bij simultaan-enting het te bezigen virus een hooge en constante virulentie bezit;
en de entingen worden uitgevoerd door vakmenschen, die goed onderlegd zijn in de
diagnostiek en de techniek van de entingen goed verstaan".

De productie van het materiaal voor de entingen moet plaats vinden in inr ch-
tingen door den Staat gecontroleerd, opdat men verzekerd zij, dat uitsluitend goed
werkende producten in den handel worden gebracht."

Diagnose en enting bij Varkenspest.

Geiger (Eystrup) heeft op het 11e Int. Veeartsenijk. Congres een rapport uit-
gebracht over varkenspest, hoofdzakelijk
diagnose en enting betreffende. Uit klini-
sche verschijnselen alleen is het nog steeds lastig de pest te diagnostiseeren. De
diagnose wordt veelal gesteld met behulp van de pathologische anatomie en bij
twijfel door enting op gezonde varkens.

De bestrijding geschiedt met hoogwaardig serum en in de laatste jaren door
simultaanenting. Deze methode, eerst in Amerika aangewend, wordt thans ook
in Duitschland toegepast. Ook in chronisch zieke koppels kan bij een gebruik van
voldoend virulent virus de simultaanenting met voordeel worden aangewend.

Ook Nusshag (Berlin) en Dorset (Washington) hebben daar hetzelfde onder-
werp behandeld. Hoewel geen der drie onderzoekers speciale nieuwigheden brengen

-ocr page 505-

is de lezing der drie artikels aan te bevelen. Dorset behandelt speciaal de be-
strijding.

Bacterium viscosum equi bij biggen

H. Magnusson. (Malmö). M. behandelde dit onderwerp op het congres te Lon-
den. Door verschillende onderzoekers (o.a. Clarenburg 1923) is bovengenoemde
bacterie in de laatste jaren bij varkens aangetoond.

M. is van meening, dat in het algemeen oorspronkelijke primaire infectieziekten
niet zoo\'n belangrijke rol spelen als wel eens wordt aangenomen. (Ook Manninger
(Hongarije) en meer anderen later, gaf in 1929 reeds te kennen, dat bijv. de diar-
rheeën bij jonge biggen wel een infectieus karakter dragen, maar dat toch een
predisponeerende factor moet aanwezig zijn om ze tot stand te brengen).

Nusshag is (1930) van dezelfde meening, het is bijna steeds een secundaire
infectie.

Magnusson bespreekt hier het bact. visc. equi in verband met de B. polymorph.
suis
van Degen. Deze laatste komt veel met de viscosum overeen en bezit, evenals
de pyëlonephritis-bacil van het rund, een praedilectie voor de nieren.

Simultaanenting bij varkenspest ((virusdragers) Dr. j. Michalca.

Archiv. f. Wiss. u. prakt. Tierheilk. 63 Band. 6 Heft. Aug. 1931.

Over simultaan-entingen bij varkenspest werd het vorige jaar ook reeds bericht
door M. Thans deelt hij proeven mede genomen bij ruim 2500 varkens, waarbij
ook de kwestie van virusdragers na enting werd onderzocht. De resultaten en
conclusies deze proef betreffende mogen hier in \'t kort weergegeven worden.

Over het succes der enting was men over \'t algemeen wel tevreden. Bij het aan-
wenden dezer methode moeten alle dieren van hetzelfde bedrijf, ook de drachtige
en zoogende zeugen en ook de zuigbiggen, simultaan geënt worden. Zelfs wanneer
reeds koorts aanwezig is kunnen nog een vrij groot aantal dezer dieren gered worden.
Een klein deel van de drachtige zeugen reageeren op de enting door aborteeren,
maar de meesten dragen normaal uit. Door enting der jonge biggen, op bijv. een
leeftijd van 2 weken, en afkomstig van zeugen, die in hoogdrachtigen toestand met
virus werden geënt, gelukte het deze diertjes te redden, terwijl zij anders door
intra uterine infectie aan pest zouden zijn gestorven. Jonge biggen verdragen
een simultaanenting heel goed en verkrijgen bij gebruik van een hoogvirulent
virus eene langdurige immuniteit.

Die Haltbarkeit des Virus der Schweinepest an Futtersaeken.

Dr. W. Geiger. (D.T.W. No. 41. 10 Oct. 1931). Vrij algemeen wordt aange-
nomen, dat door middel van veevoederzakken het virus van Mond- en Klauwzeer
van de eene boerderij naar de andere kan worden overgebracht. Iets dergelijks
kan men verwachten bij de virusvarkenspest.

Geiger (Eystrup) heeft nu hieromtrent enkele onderzoekingen gedaan. Meer
speciaal heeft hij willen vaststellen hoe lang het virus in bloed, urine en mest aan
de zakken virulent blijft.

Nieuwe jutezakken werden bevuild door daarop een pas geslacht, aan viruspest
geleden hebbend varken te leggen. Die plekken van den zak, welke met bloed, urine
en mest werden bevuild dienden dan voor onderzoek en werden gebezigd om ge-
zonde varkens te besmetten. Door de zakken nu verschillend lang te laten liggen
kon worden nagegaan hoe lang ze nog gevaarlijk bleven. Voor de geheele proef
bezigde G. 137 varkens, waarvan 12 als leveranciers van virus en 125 als proef-
dieren. Met phys. NaCl. opl. werden de bevuilde deelen van den zak uitgespoeld
en dit werd gebruikt voor infectie.

Uit deze proeven is gebleken, dat varkenspestvirus aan voederzakken nog
virulent is: in
bloed na 20, maar niet meer na 28 dagen; in faeces na 7, maar
niet meer na 10 dagen; in
urine na 5, maar niet meer na 7 dagen.

Hoewel men uit deze kunstmatige besmetting niet direct mag besluiten tot de
beteekenis van besmette zakken voor overbrenging van virus van de eene hof-
stede naar de andere, in de
praktijk blijkt toch wel uit deze proeven, dat het gevaar
van overbrenging van smetstof zeer zeker zal bestaan.

-ocr page 506-

G. geeft zelf toe, dat het virus wel voor een groot deel in het weefsel van de zakken
blijft hangen en voor een veel geringer deel in het voer, dat later weer den zak vuil
zal overgaan, maar het gevaar, in welke mate dan ook, blijft bestaan.

Hij raadt aan om in \'tvervolg bij dringend infectiegevaar sterke papieren zakken
te gebruiken.

Bevangenheid door hitte, bij 90 varkens.

A. A. Stepanowo. (B. T. W. 31 Juli 1931, blz. 509 (referaat).

Een koppel van 90 varkens werd op een heeten Junidag na een treintranspoi t
van 3J dag nog loopende verder vervoerd. Reeds na 4 Kilometer hadden a/3 deel
der dieren aanvallen van ademnood en temperaturen van 42 tot 43° C. De huid
was zeer warm en sterk rood gekleurd, de oogen wijd opengesperd ; de mond stond
open en het mondslijmvlies was cyanotisch. Een der varkens stierf. De koppel
werd in de schaduw gedreven en met water bespoten. Bij enkele dieren moest
kunstmatige ademhaling worden toegepast en werd kamfer gegeven. Liggende
dieren werden in buikligging gebracht. Na enkele uren was het gevaar geweken.

Anaplasmose bij varkens. A. J. Prohopenko B. T. W. 31 Juli 1931, blz. 5\' 9
(referaat).

In de omgeving van Batoem, treedt deze ziekte vooral bij jonge dieren op, soms
reeds op een leeftijd van 2 weken. De dieren sidderen over het geheele lichaam, zijn
zwak op de beenen en hebben gewrichtszwellingen. De huid wordt blauw. In het
bloed werd Anaplasma centrale gevonden. De ziekte verloopt in vele gevallen
doodelijk. Bij de sectie werd in de borstholte eene sereuse vloeistof aangetroffen,
parenchymateuse zwelling der organen en soms haemorrhagische gastroenteritis
en anaemie. B.

Beitrag zur unspecifischen Wirkung der Ferkeltyphus-vaccine.

Pfeiler en Anders berichten in de Berl. Tier. Woch. 1931, No. 39, over zeer
gunstige resultaten, verkregen door de enting met hun Ferkeltyphus-vaccin bij
18 koppels biggen, alle van verschillende eigenaren en die op grond van de klini
sche verschijnselen lijdende moesten zijn aan een of andere , .Kiimmererkrankheit"

Een nadere patholoog-anatomische en bacteriologische diagnose is niet gemaakt;
zeer goede resultaten werden verkregen, daar bijna alle dieren herstelden en later
ook normaal gemest konden worden. Diarrhee, geelwitte huidkleur, niet willen
groeien niettegenstaande voldoende eetlust, vaak blauwe ooren, waren de meest
voorkomende verschijnselen.

Pfeiler beredeneert, meer dan dat hij zulks bewijst, dat wij hier met een
aspecifieke werking van het vaccin te doen hebben. De dosis bedroeg bij alle dieren
8 c.c. vaccin (Uit eigen ervaring kan ik eveneens zeer aanbevelen bij biggen, die
bovenstaande verschijnselen hebben (meestal op een leeftijd van enkele weken)
de polyvalente vaccins van collega ten Thije aan te wenden, waarvan de dosis
echter minder kan zijn (3 a 4 c.c ). Van omnadine zag ik ook eenige malen goede
resultaten; dit middel is echter, vooral in den tegenwoordigen tijd, te duur).

Het gehalte van het bloedserum aan calcium en anorganisch phosphor bij gezonde
varkens,
bedraagt volgens Ivrauss (Diss. Hannover 1929) gemiddeld resp. 8.33
mg% en 10.9 mg.% (methode Briggs). 64% der onderzochte dieren hadden een
P. gehalte van 8—10 mg% ; 21% minder dan 8; 15% meer dan 10. 70% der varkens
had 10-—12 mg% Ca.; 16% meer dan 12; 14% minder dan 10. Een verschil
tusschen mannelijke en vrouwelijke dieren werd niet gevonden Beitf.rs

Infection of pigs trough the skin with the larvae of the swine kidney worm, Ste-
phanurus dentatus.
Schwartz. B. and Price, E.W. Jl. of the Am. Vet. Med. Ass
Vol. 32. 3. 1931 p. 359—375-

In tegenstelling met de bevindingen van andere onderzoekers (Bernard en
Bauche, Pécaud) komen de schrijvers tot de conclusie, dat de larven van Stepha-
nurus dentatus niet in staat zijn de intacte huid van het varken te doorboren
Daar in de praktijk de varkenshuid echter op allerlei mogelijke wiizen beschadigd

-ocr page 507-

wordt, denken wij alleen maar aan het veelvuldig voorkomen van verschillende
huidparasieten, zal de percutane infectie dus bijna altijd vrij gemakkelijk kunnen
plaats vinden.

Nadat de larven de huid doorboord hebben, treft men hen later aart in lever,
milt, pancreas, perirenale vet, psoasspieren en in andere weefsels in het abdomen;
men kan hen ook in de borstorganen aantoonen, speciaal in de longen. De lever
bereiken zij blijkbaar door de bloedbaan, en zij kunnen in verschillende vaten van
dit orgaan thrombi veroorzaken. Via deze bloedvaten (perforatie) komen zij in de
lever, waarvan de kapsel doorboord wordt, zoodat zij in de buikholte komen en nu
in het perirenale vet terecht komen. Zij komen daar dus door actieve bewegingen
en niet door den bloedstroom. Dit zou moeten volgen uit het feit, dat de larven
veel vroeger in lever en in andere buikorganen aanwezig zijn dan in de nieren. Be-
halve percutaan kan de besmetting ook langs oralen weg geschieden.

Baudet.

Beitrag zur operativen Behebung der Atresia ani et recti beim Schwein in der
Landpraxis.
(K. Zimmermann, Der Österreich. Tierarzt No. 28. 1 Dec. 1931)

Schrijver beveelt de operatieve behandeling van bovengenoemde afwijking
sterk aan om daardoor de kwakzalverij den kop in te drukken. De oorzaak is
waarschijnlijk een te sterk doorgevoerde familieteelt. Bij de operatie wordt de big
in rugligging op de knie van den helper gelegd en de achterbeenen naar voren toe
gefixeerd. Op de plaats waar de anus moest zijn, wordt de huid ontsmet met jood-
tinctuur, vervolgens een horizontale huidplooi gevormd, die men loodrecht door-
snijdt. Bestaat alleen een atresia ani, dan ziet men het rectum als een donker
gekleurd bolletje, dat men eenigszins naar achteren trekt met een pincet en opent.
Het gespleten rectum wordt nu met eenige draden gehecht aan de huid. Bestaat
er een atresia ani et recti dan kan men het rectum dikwijls niet gemakkelijk vinden.
Schrijver neemt dan een kleine platte stompe wondhaak, waarmede hij door het
bekken dringt en door een beetje te draaien een darmlis te pakken tracht te krijgen.
Men moet natuurlijk wel een beetje geluk hebben om een darmlis te pakken. Nu
wordt voorzichtig naar achteren getrokken en wanneer de lis zichtbaar is, wordt
ze ingesneden. Om nu te weten welke helft de goede is, neemt men een dunne buig-
zame katheter, die men in de darmlis brengt. Bij het gedeelte dat naar het gesloten
rectum gaat ondervindt men na eenig inschuiven weerstand, terwijl men in het
andere gedeelte aan het inschuiven kan blijven. Dit laatste gedeelte wordt nu
weer met eenige hechtingen aan de huid bevestigd. Een nabehandeling is niet
noodig. (Dat de operatie niet altijd goed zal gelukken, behoeft ons niet te verwon-
deren.) C. J. de Gier.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Färbung von Milzbrandbazillen für die Praxis nach Foth (etwas abgeänderte
Methode).
Van Heelsbergen, D. T. W., 1931, Nr. 21, S. 321.

De aandacht wordt gevestigd op de ideale kleuring van miltvuur-bacillen volgens
de methode van Foih. Fixeeren van het in de lucht gedroogde uitstrijkpreparaat,
alsmede verdunning der kleurstof is overbodig. Het preparaat wordt gedurende
2 minuten met de Giemsa-kleurstof van Dr. Holborn behandeld, vervolgens in
water afgespoeld en tusschen filtreerpapier gedroogd.

Hierna wordt het preparaat gedurende korten tijd boven de vlam gehouden en
in cederolie ingesloten. In versehe cadavers kleuren zich de miltvuurbacillen blauw,
terwijl de randen een rose tint aannemen. Hoe ouder de cadavers, hoe smaller het
blauw-kleurende gedeelte van het staafje en hoe grooter het gedeelte, dat zich rood
kleurt. Bij nog oudere cadavers zijn nog slechts rose gekleurde staafjes (z.g. leege
kapsels) aanwezig. In vele gevallen geeft deze microscopische methode meer
betrouwbare resultaten dan het dier-experiment en de cultureele methode.

Een 5-tal gekleurde afbeeldingen zijn aan het artikel toegevoegd.

Clarenburg.

-ocr page 508-

De hond en de hygiëne.

De hond kan verschillende ziekten van den mens overbrengen, hetzij dat het dier
zelf de betreffende ziekte kan krijgen, hetzij het (passief) de kiem er van over-
brengt.

Carrieu en Serries (Recueil de méd. vét. 1931, No. 8, p. 469) hebben nagegaan
welke die ziekten zijn en welke gevaren de mens daarbij loopt.

Sommige huidziekten van de hond kunnen op de mens overgaan : schurft door
sarcoptes canis en favus door Bodinia canina zijn zeer goedaardig ; herpes, door
Sabourauditis lanosus, is wat hardnekkiger.

Het is zeer waarschijnlijk dat de hond virusreservoir kan zijn van de rondom
de Middellandse Zee voorkomende
Leishmaniosis infantum.

In de literatuur zijn eenige gevallen vermeld van besmet zijn van de hond met
entamoeba dysenteriae.

Tuberculose kan van den mens op de hond overgaan en de tuberculeuse hond
kan weer mensen besmetten.

In Douville en te Alfort hadden 4 a 4.2 % der onderzochte honden tuberculose.

Darmparasieten en parasieten-eieren van de hond worden met de faeces gedepo-
neerd (niet het minst op de trottoirs) en kunnen, na indroging, met stof, zand enz.
gemakkelijk in het menselijk lichaam terecht komen. Schrijvers hebben, door
faecesonderzoek en (50) secties op honden, onderzocht, welke parasieten (in Frank-
rijk) aanwezig waren.

Zij vonden : bij 30 % van de onderzochte honden Taenia pisiformis, bij 10 %
Multiceps serialis en bij 6
°/0 Taenia ovis, welke parasieten niet bij den mens voor-
komen ; bij 12
% Taenia multiceps en bij 42 % Toxocara canis, welke wormen
resp. eenmaal en tweemaa\' bij den mens zijn waargenomen ; verder bij 6
°/0 Ancylos-
toma caninum,
een bekende honde-parasiet die echter zelden in het darmkanaal
van den mens is aangetroffen. Bij 60 °/0 der honden werd
Dipylidium caninum
aangetroffen. Deze lintworm is herhaaldelijk bij mensen gevonden ; tot 1913 beliep
het aantal vermeldingen 77. Dit is weinig ; dat komt door de ontwikkelingscyclus :
de h\'ondevloo (ctenocephalus canis) of meer zeldzaam de mensevloo, (Pulex irritans)
eet de lintworm-eieren, die in haar lichaamsholte uitgroeien tot cysticercoïden,
met de vloo weer door de hond worden verslonden en in de hondedarm tot lint-
worm worden. De mens wordt besmet als hij toevallig besmette vlooien met spijs
of drank verorbert; de meeste besmettingen komen voor bij (zeer jonge) kinderen.

Schrijvers vonden bij hun honden geen enkele Taenia eohinococcus. De hond is
de eenige drager van die lintworm (ook bij wolf en jakhals gevonden) die de eclii-
nococcose van mens en dier overbrengt. Deze laatste ziekte vermindert, door de
vlecschhygiëne, voortdurend en zal door gepaste maatregelen (verhinderen dat de
honden ongekookt slachtafval opnemen) geleidelijk verdwijnen.

Van de hondsdolheid is de hond meestal (voor 93 %) de overbrenger. Voor ons
land is deze ziekte van geen belang, daar toevallige besmettingen (door aan rabies
lijdende honden uit het buitenland) steeds binnen zeer korten tijd door Vét. politie-
maatregelen bestreden kunnen worden. In landen waar de honden weinig of niet:
onder controle staan, vooral in oosterse landen waar veel losloopende honden zijn
zonder bepaalde eigenaar (ook Ned.-Indië) is de bestrijding moeilijk en zijn dra-
coniese maatregelen noodig.

De hond kan verder ziektekiemen overbrengen die toevallig (door zieke mensen
vooral) tussen zijn haren zijn terecht gekomen.

Samenvattende, kan men dus zeggen dat de hondsdolheid en de echinococcosis
de belangrijkste ziekten zijn, die de hond ons kan bezorgen ; verschillende ziekten
die hij kan overbrengen heeft hij zelf van den mens gekregen (vooral tuberculose).
De mens kan door toepasselijke wetten en maatregelen, het ziektegevaar dat hem,
van de kant van zijn beste vriend de hond, bedreigt, meestal en grootendeels ont-
gaan. Vooral hygiöniese maatregelen komen in aanmerking ; zindelijkheid ; be-
letten dat kinderen zich door honden laten belikken en dat honden zich besmetten
door sputa van longlijders op te nemen ; beboeten van de eigenaars van honden
die het trottoir bevuilen, enz. Vrijburg.

-ocr page 509-

REINT BAKKER, f

Op Zondag 7 Februari des morgens te tien uui overleed in de
Roomsch Katholieke Ziekenverpleging te Groningen, na een ver-
blijf aldaar van ruim 4 maanden, op veertigjarigen leeftijd zacht
en kalm
Reint Bakker in leven dierenarts te Appingedam.

Zonder klagen heeft hij zijn groote leed gedragen, steeds zijn
bezoekers een opgewekt gelaat toonend, niettegenstaande de
hevige pijnen, die zijn lichaam teisterden en sloopten. Bijna
tot het allerlaatste vervuld met hoop op herstel, er zich in ver-
heugend om weer aan het werk te kunnen gaan dat hem zoo
dierbaar was, en dat hij zoo lang, te lang, had volgehouden.

Reeds eenige jaren was hij lijdende aan een tuberculeuze aan-
doening, die zijn overigens sterk lichaam ondermijnde en hem
het gaan moeilijk maakte en ondanks zijn smartvolle kwaal
beoefende hij op voorbeeldige wijze zijn groote praktijk, door
hem met zooveel toewijding en succes uitgebreid. Eindelijk kon
hij niet meer en moest zich gewonnen geven en besluiten tot het
ondergaan van een pijnlijke operatie, waarvan hij alle heil ver-
wachtte. Helaas, het heeft niet mogen baten.

Met recht kan men van hem getuigen, dat hij met de groote
energie, hem eigen, heeft gewerkt zoolang het dag voor hem was.

Bakker werd geboren den 5en Maart 1891 te Wirdum vlak
bij zijn laatste woonplaats Appingedam. Het lager onderwijs
werd door hem gevolgd op de dorpsschool en in 1905 ging hij de
Burgerschool met vijfjarigen cursus te Groningen bezoeken, van
welke inrichting hij in 1910 het einddiploma verwierf, waarna
hij zich naar Utrecht begaf om de Veeartsenij kundige Weten-
schappen te beoefenen. Zijn examens deed hij daar steeds succes-
vol, totdat een langdurige ziekte hem in 1913 noopte om een
jaar te doubleeren. Bij het uitbreken van den Europeeschen oorlog
in 1914 werd hij geplaatst te Rotterdam bij het Algemeen
Paardendepöt, waar hij als assistent den Paardenarts Kapitein
van Slooten trouw ter zijde stond en wiens bijzondere hoog-
achting en vriendschaj:» hij spoedig genoot. Van 1915 op 1916
studeerde hij weer te Utrecht en deed toen een bijzonder goed
eindexamen, waar Prof.
Wester speciaal van getuigde.

Als Res.-Paardenarts der 2de klasse werd hij begin Augustus
1916 geplaatst bij het Hoofdkwartier van het Veldleger als assistent
van den dirigeerend Paardenarts, wat als een onderscheiding
mocht gelden. Deze functie behield hij tot de demobilisatie,
waarna hij zich als practiseerend dierenarts te Appingedam
vestigde. Als zoon van een geziene familie en door zijn groote
werklust en toewijding verwierf hij zich spoedig een groote
praktijk en ieders achting.

-ocr page 510-

Bakker was plaatsvervangend Inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst, Reserve-Paardenarts ie klasse, en secretaris van
den bond van practizeerende dierenartsen in de provincie Groningen.
De paardensport en rijkunst hadden steeds zijn bijzondere be-
langstelling en dikwijls fungeerde hij als organisator en jurylid
op concoursen hippique. Hij was bestuurslid van de bekende
vereeniging ,,Hippos" te Appingedam en commissaris van toe-
zicht voor de Koninklijke Nederlandsche Harddraverij en Ren-
vereeniging en vond bij al zijn drukke werkzaamheden nog den
tijd voor het geven van cursussen in paarden- en rundveekennis.

In 1922 sloot hij een gelukkig huwelijk met Mej. E. Veendorp,
die hem tot het laatst met haar liefdevolle zorgen heeft omiingd
en zijn lijden zooveel mogelijk verzacht. Mijn innige deelneming
betuig ik hier aan haar, die zoo ontzettend zwaar is getroffen.

Op 11 Februari werd hij naar zijn laatste rustplaats gebracht op
het stille kerkhof te Appingedam gevolgd door zijn vrouw en
familie en een zeer groote schare van collega\'s en vrienden w. o.
van heinde en ver, getuigende in hoeveier harten hij zich een plaats
had weten te veroveren. Talrijke kransen dekten de lijkbaar,
waarbij van de Afdeeling Groningen-Drente van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en van de vereeniging van practizeerende
dierenartsen in de provincie Groningen. Aan de geopende groeve
werd eerst het woord gevoerd door Dr.
Staal namens de Afd.
Groningen-Drente. In sympathieke bewoordingen schetste hij het
leven en streven van den overleden collega en vriend, en dankte
hem voor hetgeen hij voor allen geweest is. Daarna nam de
Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst de heer W.
ten
Hoopen
met ontroering afscheid van zijn bescheiden maar toch
zoo flinken medewerker en vriend. De heer
Venema te Bedum
sprak als vriend woorden van waardeering en dank namens de
Groninger collega\'s. De heer
Hofman, een zwager van de ovei-
ledene dankte voor de groote belangstelling en eer aan den doode
bewezen, namens de familie, die
Reint zoo noode kon missen.

Diep medelijden vervulde allen met zijn bejaarde ouders, zijn
vrouw en familie om het te vroeg verscheiden van dezen braven
mensch. Laat het hun tot troost zijn, dat hij was, zooals hij is
geweest.

De praktijk verliest in hem een onkreukbaar, bekwaam en
toegewijd deskundige, zijn ouders en zusters een goed zoon en
broeder, zijn vrouw een voorbeeldig echtgenoot en zijn vrienden
een kameraad met een hart van goud.

Zijn nagedachtenis blijve in eere en strekke tot voorbeeld.

Beste Reint, rust zacht !

S. B. Luitjens.

-ocr page 511-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Die Streptococeen-infektionen des Euters, insbesondere der gelbe Galt, von Dr

M. Seelemann (Verlag M. en H. Schaper, Hannover 1923). Prijs 14 Mark.

Seelemann, Leiter der Milchhygienische Abteilung ara Bakteriologischen Insti-
lut der Preuszischen Versuchs- und Forschungsanstalt fiir Milchwirtschaft in
Kiel, heeft in een boek van 260 bladzijden zijn ervaringen en onderzoekingen over
de streptococcen-infecties van den runderuier vastgelegd.

Na een historisch overzicht wordt op grond van eigen onderzoekingen een
beschouwing gegeven van de schade en de oeconomische beteekenis dezer uier-
ontsteking, die zeker in Duitschland van niet minder groote beteekenis is dan
elders, en in dit land zoo veelvuldig voorkomt dat op blz. 8 de vraag gesteld wordt :
..Gibt es überhaupt streptokokkenfreie Bestande?"

Zij kan nog bevestigend beantwoord worden ; schrijver heeft eenige dergelijke
bedrijven langeren tijd kunnen observeeren.

Mij dunkt dat zulks genoeg zegt Uitvoerig worden de oorzaken en de infectie-
wegen der streptococcen-mastitis besproken, alles in verband met eigen onder-
zoekingen en proeven.

Het gelukte ook aan Seelemann niet, om een infectie van den uier met strepto-
coccen teweeg te brengen door infectieus materiaal aan de tepels te brengen, met
geïnfecteerde handen te laten melken, door het ligstroo te besmetten etc.

In tegenstelling met coll. Simons e. a. is schrijver tot de conclusie gekomen,
dat niet één of meer bepaalde kwartieren vaker zijn aangetast dan de andere
(Simons vond de rechter kwartieren in een grooter percentage ziek dan de linker).

Een 50-tal pagina\'s zijn gewijd aan de techniek en methodiek van het melk-
onderzoek, waarna de bacteriologie van de streptococcen-infecties wordt be-
schreven.

Tenslotte worden de therapie en de bestrijding behandeld, waaruit blijkt dat
Seelemann de vaccin-behandeling geheel verwerpt, de enting met levende strepto-
coccen eveneens, maar gedeeltelijk gunstige resultaten heeft verkregen met infusies
van rivanol-oplossingen (J pro mille). Minder tevreden is hij over de resultaten
van het veelvuldig uitmelken. De beste resultaten zullen zijn te krijgen met hy-
giënisch-prophylactische maatregelen, waarvoor hij een schema aangeeft.

Allen die in hun werkkring te maken hebben met de streptococcen-mastitis en
dat zijn in ons land wel zeer velen, zullen goed doen, kennis te nemen van dit werk.
Naast de gegevens uit de literatuur bevat het de uitkomsten van zeer veel eigen
onderzoek en dit onderzoek draagt den stempel van een nauwgezetheid en zelf-
kritiek, die prettig aandoen. Dat het vraagstuk nog geen oplossing heeft gevonden
moge teleurstellen maar vermindert niet de verdienste van dit boek, dat ik zeer
gaarne aanbeveel. Beijers.

Verslag van de werkzaamheden van den Veeartsenijkundigen Diensten den gezond-
heidstoestand van den veestapel in 1930.
(Algemeene Landsdrukkerij, den Haag.)

Prijs / i.—.

De Redactie verzocht mij van dit bijna 300 bladzijden groote, keurig uitgevoerde
rapport ,,een kritisch verslag te geven. Het zij mij echter vergund te volstaan met
een aankondiging. Want na doorwerking ervan had ik zooveel aanteekeningen
verzameld, dat ik geen kans zie in een kort bestek een overzicht te geven van de
zeer vele wetenswaardigheden, die dit boek bevat. Bovendien ontvangen alle
plaatsvervangers het, terwijl de overige collega\'s het op aanvraag en toezending
van / 1.—, bij de Landsdrukkerij kunnen bekomen. De lezing zij iederen prac-
ticus aanbevolen ; voor hem speciaal kan zulks van veel nut zijn, terwijl hij telkens
zijn meeningen en ervaringen aan die van anderen over de meest uiteenloopende
ziekten kan toetsen. Mijn algemeene indruk is, dat telken jare het verslag aan
belangrijkheid wint, door dat veel meer statistieken en cijfers, mede door de wet

-ocr page 512-

op de vleeschkeuring, kunnen worden gegeven. Bovendien maken de plaatsver-
vangers blijkbaar meer werk van hun jaarverslag dan vroeger, wat zeer is toe te
juichen en ten goede komt aan de waarde der rapporten, vooral voorzoover zij
niet betreffen de in de wet genoemde besmettelijke ziekten. Maar het kan nog
veel beter en nauwkeuriger .

Laten de practici van alles, wat van belang geacht kan worden, dadelijk aan-
teekeningen maken en deze verwerken in hun jaarverslag. Mij dunkt, dat zulks
ons allen ten goede zou komen. Ook voor bepaalde ziekten, waarvoor wij straks
misschien — of liever zeker —• regeeringsmaatregelen zullen vragen : paratuber-
culose, sarcoptes-schurft bij het rund, besmettelijk verwerpen, lijkt het mij zeer
gewenscht, dat zooveel mogelijk cijfers worden verstrekt om met te meer kans
van slagen op die overheidsbepalingen te kunnen aandringen.

Ook éénheid en verbetering in de nomenclatuur van sommige ziekten lijkt mij
gewenscht. Het woord ,,kopziekte" dient te verdwijnen, daar het verwarring
sticht ; haemoglobinaemie worde haemoglobinurie ; eczema solare : mummificatie
der ongepigmenteerde huid (Wester) ; diphteritis : diphterie enz. Enkele latijn-
sche namen van planten zijn niet geheel juist.

Gaarne breng ik een woord van grooten lof aan de samenstellers van dit jaar-
verslag ; nogmaals : ieder collega leze het, tot zijn eigen voordeel.

Beijers.

INGEZONDEN.

Een groep van dierenartsen, die zich op veeteeltkundig gebied bewegen.

Vele dierenartsen houden zich bezig met veeteeltonderwijs en -voorlichting,
met de vakjournalistiek, met keuring, met het stamboekwezen en zijn de raads-
lieden van de veehouders in hun streek. Uit den aard der zaak nemen zij deel aan
de bestudeering van vele zoötechnische vraagstukken (in den ruimsten zin, teelt,
voeding, enz.). Wat het werkzaam zijn op onderwijsgebied betreft, kunnen wij ver-
wijzen naar de desbetreffende lijsten in het Diergeneeskundig Jaarboekje. Als wij de
lijst van dierenartsen nagaan, vinden wij er onder de ouderen velen, die hunne
sporen op veeteeltgebied verdiend hebben, terwijl wij onder de jongeren er ver-
scheidene opmerken, die zich ook op dit terrein laten hooren.

Wij meenen, dat er op dit gebied voldoende gemeenschappelijke belangen zijn
om tot stichting van een groep „Zootechniek" over te gaan, en dat het verder
nuttig is, als het Hoofdbestuur een deskundige groep achter zich heeft.

Ons doel is geenszins afbreuk te doen aan bestaande vereenigingen op dit ge-
bied, als de Genetische Vereeniging en de Zoötechnische Vereeniging, waarvan
dierenartsen lid zijn. Wij meenen zelfs, dat door het stichten van de nieuwe groep,
wellicht verschillende dierenartsen geanimeerd zullen worden om tot lid van boven-
genoemde vereenigingen toe te treden.

Wij zijn er het Hoofdbestuur dankbaar voor, dat zij aan ons verzoek heeft vol-
daan en de groep, „Zootechniek" heeft willen stichten. Wij hopen, dat allen, die
zich in een of ander opzicht op zoötechnisch gebied bewegen, zich zullen opgeven,
omdat alleen bij algemeene deelneming een groep gevormd kan worden waar
kracht van kan uitgaan.

Wij verzoeken opgave van hen, die tot de nieuwe groep willen toetreden, bij
den Secretaris der Maatschappij of bij ondergeteekenden.

H. M. Kroon.

G. M. van der Plank.

-ocr page 513-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

De Secretaris zegt allen inzenders van een antwoord op zijn circulaire i. z. de
kwakzalverij in de serum- en vaccinotherapie welgemeend dank.

Op de Hoofdbestuursvergadering van 20 Febr. zijn aangenomen als lid der
Maatschappij : J. Hovenier, Wijk I 6, Purmer ; J. Mol, Voordijk, Barendrecht ;
W. Huisman, Ivrommestraat 10, Barneveld ; H. Knigge, Westerdiep, ndelaan,
Wildervank ; A. M. Frens, Ftten (N.-Br.) ; H. Nikkels, ,.Bruine Haar", Tub-
bergen ; C. Hoek Spaans, Zuiderweg 216, Z.O. Beemster ; A. A. Smorenburg,
Utrechtsche Straatweg 108, Woerden ; H. Dallenga, Bolwerk 10, Appingedam;
J. Derksen, Wijchen ; J. H. Loman, Den Hulst, gem. Nieuwleusen a/d Dedems-
vaart.

De Secretaris :

Ten Thije.

Afdeeling Noord-Brabant.

De vergadering werd gehouden op 14 Februari te \'s Hertogenbosch. De opkomst
was zeer gering. Blijkbaar is alleen het doen houden van een voordracht aan-
leiding voor de meeste leden om ter vergadering te verschijnen. Zij vergeten echter,
dat op de afdeeling vooral ook maatschappelijke belangen behartigd worden,
waarover de leden zich zooveel mogelijk moeten uitspreken. Dit bleek ook thans
weer bij de inleiding die onze afgevaardigde in het H.B. gaf in zake de bespieking
over kwakzalverij tusschen de drie groote landbouworganisaties en het H.B.
der Maatschappij. Om zooveel mogelijk gegevens te verkrijgen moesten de leden
die afwezig waren per circulaire op dit groote belang worden gewezen, waarmede
niet de resultaten verkregen worden als die, welke voortvloeien uit een monde-
linge discussie.

Bij voldoende deelneming zal getracht worden de leden in de gelegenheid
te stellen dit jaar op een nader te bepalen dag kennis te maken met de nieuwe
agglutinatiemethode ten behoeve van dc pullorum-bestrijding. Deze cursus zal
zoo mogelijk te Tilburg worden gehouden.

De Voorzitter hield een inleiding over postuniversitair onderwijs ; waarbij eerst
besproken werd een gedecentraliseerde organisatie, dus in de Afdeeling of in samen-
werking met een andere Afdeeling door het doen houden van b.v. 6 lessen van 2
uur. Daarna werd besproken een centrale cursus van b.v. 6 dagen in Utrecht.
Algemeen was men van meening, dat de laatste het meeste nut zou afwerpen,
maar onderzocht dient te worden of deze niet te kostbaar zou zijn. Vooral werd
er op aangedrongen in het Tijdschrift zooveel mogelijk klinische lessen op te
nemen. Het zou geen bezwaar opleveren, wanneer voor dit belangrijk doel de
contributie met / 3.— a ƒ4. — per lid verhoogd moest worden. Door deze uiterst nut
tige lessen bereikt men alle leden.

Door den penningmeester werd rekening en verantwoording gedaan. Het batig
saldo bedroeg / 366.40. Geen wonder, dat de Afdeeling het ten zeerste betreurde,
van haar accurate financier, die periodiek moest aftreden, te moeten vernemen,
dat hij zich niet herkiesbaar stelde. Als zijn opvolger werd gekozen, collega A.
W. A. Bos.

Ten slotte werd nog het nieuwe huishoudelijk reglement voor de Afdeeling
vastgesteld.

G. van de Werf, Secretaris.

-ocr page 514-

BERICHTEN.

H.H. Medewerkers :

Met het oog op het uitgestrekte gebied dat ons tijdschrift langzamerhand be-
strijkt en de beperkte plaatsruimte, moeten wij bij onze medewerkers op
beknopt-
heid
aandringen.

Voor oorspronkelijke artikels zal (uitzonderingen daargelaten) £ tot i vel ( - 16
bladzijden) voldoende zijn.

Bijkomstige zaken met kleine letter te drukken.

Wordt een artikel, behalve aan ons tijdschrift, ook nog aan een ander tijdschrift
aangeboden, dan dient de schrijver ons daarmee in kennis te stellen. Betreft het
een buitenlandsch tijdschrift dan zal in de meeste gevallen geen bezwaar tegen
plaatsing bestaan ; bij binnenlandsche tijdschriften zal echter, slechts in bepaalde
gevallen en na overleg met de Redactie, een dubbele plaatsing worden toegestaan.

Het aantal tabellen en afbeeldingen bij een artikel moet tot het strikt nood-
zakelijke beperkt blijven. Wat goed te beschrijven is behoeft niet afgebeeld te
worden ; omgekeerd behoeft iets dat beter en duidelijker afgebeeld kan worden,
niet nog eens uitvoerig beschreven te worden.

Samenvattingen, aan het slot van artikels, moeten kort en duidelijk zijn en slechts
het belangrijkste en de slotsom bevatten. In den regel zijn enkele regels (hoogstens
£ bladzijde) voldoende.

Referaten : Verzamelreferaten zijn, als de stof er zich toe leent, te verkiezen ;
de Redactie zal het samenstellen daarvan bevorderen. Referaten moeten zoo kori
mogelijk zijn, daar wij anders onmogelijk alle voor onze lezers belangrijks uit
r\'ndere tijdschriften kunnen opnemen. In de meeste gevallen zijn eenige regels,,
tot £ bladzijde, voldoende.

Van belangrijke artikels, die niet geschikt zijn voor referaat, moet in een paar
regels aard en strekking worden aangegeven en verder worden verwezen naar het
oorspronkelijke stuk.

Bij elk referaat moeten kort en duidelijk worden aangegeven : naam van den
schrijver, naam van het tijdschrift (verkort), jaartal en bladzijde (jaargang (deel)
alleen als die niet samenvalt met kalenderjaar).

Opmerkingen : Vreemde woorden (gallicismen en germanismen) moeten ver-
meden worden indien gangbare Nederlandsche woorden en uitdrukkingen be-
staan.

Aangeven van grootte, lengte, enz. behoort te geschieden in maten en getallen
(dus niet : appelgrootte.....ter grootte van een cent enz.).

Duidelijk schrijven (zoo mogelijk schrijfmachine) bespaart aan zetter en cor-
rector tijd en moeite.
 Redactie.

VLEESCHHYGIËNE.

Ook in Duitschland geven vele abattoirs een winst op de exploitatierekening.

Evenals in ons land brengt in Duitschland in vele gemeenten de exploitatie
van een slachthuis (eventueel verbonden met veemarkt) een behoorlijke winst
in de gemeentekas. Volgens een mededeeling in de „Deutsche Schlachthof-Zei-
tung", Jg. 32, pg. 21, die haar gegevens weer ontleent aan een publicatie van
het Statistische „Reichsamt" in het tijdschrift „Wirtschaft und Statistik"
bedroeg bij een 540 gemeenten deze winst in totaal 7.703.000 RM., terwijl
310 gemeenten een totaal verlies op de exploitatierekening hadden van rond
1.854.000 R.M. Evenals bij ons protesteeren de slagersvereenigingen heftig tegen
deze onbillijke belasting.

De organisatie van de bestrijding van voedselvergiftigingen.

In de N. R. Ct. van 14 Febr. j.1. vestigt de geneeskundige medewerker aan dat
blad nog eens de aandacht op de leemten en gebreken, die de organisatie van de
bestrijding van voedselvergiftigingen, in casu massavergiftigingen, in ons land
vertoont en dit naar aanleiding van een circulaire van den hoofdinspecteur van

-ocr page 515-

de volksgezondheid, l>r. Terburgh, gericht aan alle geneeskundigen van ons
land, en waarin het vraagstuk der aangifte van gevallen van voedselvergiftigingen
wordt besproken. In die circulaire wordt o. a. het navolgende medegedeeld :

Bij het waarnemen van ziekteverschijnselen, welke het vermoeden wekken,
dat zij veroorzaakt zijn door het gebruik van eet- of drinkwaren, of in het bijzonder
vleesch of vleeschwaren, is het steeds van belang een onderzoek in te stellen ten
einde zoo mogelijk zekerheid te verkrijgen of de verdachte producten inderdaad
als oorzaak zijn aan te merken, hetzij door de aanwezigheid van toxinen of andere
giftige stoffen, hetzij door besmetting met micro organismen. In het laatste
geval zal een epidemiologisch onderzoek licht kunnen verschaffen over de oorzaak
der besmetting. Een goede oplossing van de moeilijkheden en afwending van de
gevaren, welke zich bij bovenbedoelde gevallen kunnen voordoen, kan slechts
verkregen worden, indien het in te stellen onderzoek systematisch geschiedt en
de algemeene leiding in één hand blijft berusten.

Degene, die het eerst kennis krijgt van een ziektegeval, dat aan voedselver-
giftiging en/of voedselbesmetting kan worden toegeschreven, is de behandelende-
arts. Teneinde een zoo noodig nader in te stellen onderzoek niet te schaden is het
ten zeerste gewenscht, dat door of op advies van den behandelenden arts slechts
die maatregelen worden genomen, welke ten doel hebben het verder gebruik of
het verdwijnen van de verdachte waren te voorkomen.

Het nader in te stellen onderzoek moet geschieden onder leiding van den me-
dischen inspecteur, die den burgemeester advies moet geven over de verder te
nemen maatregelen. De medische inspecteur treedt
zoo noodig in overleg met
den pharmaceutischen of den veterinairen inspecteur, die ieder een onderzoek
op eigen terrein instellen. De bij het onderzoek betrokken inspecteurs zorgen er
voor, dat onderzoekingsmateriaal naar het Centr. Laboratorium voor de Volks-
gezondheid wordt opgezonden.

Ten einde de bovenstaande regeling tot haar recht te doen komen, verzoek ik
U, indien door U een geval van ziekte wordt waargenomen, dat te wijten kan zi jn
aan het gebruik van vleesch, vleeschwaren of andere eet- of drinkwaren, steeds
onmiddellijk den medischen inspecteur telefonisch te waarschuwen en voorloopig
geen andere maatregelen te doen nemen dan noodig zijn om het verder gebruik
of het verdwijnen van de verdachte waren te voorkomen Indien zich in uwe
gemeente een gemeentelijke gezondheidsdienst bevindt, dan worde de hier be-
doelde mededeeling gericht tot den directeur van dien dienst, die den betrokken
medischen inspecteur daarvan onmiddellijk op de hoogte stelt. Deze regeling
sluit geheel aan bij de voorschriften van de besmettelijke ziektenwet, hetgeen
noodig is, omdat de waargenomen ziektegevallen kunnen behooren tot den gastro-
enteritischen vorm van de paratyphus, waarvoor verplichte aangifte bestaat

De geneeskundige medewerker wijst er op, dat men niet aan den indruk kan
ontkomen, dat men hier slechts te doen heeft met een ongetwijfeld handige poging
van een der partijen, om zich, door te zorgen dat men steeds het eerst ter plaatse
is, den voorrang en de leiding te verzekeren. Er staat wel dat de medische inspec-
teur
zoo noodig overleg pleegt, maar men kent dat. Niets blijkt van een behoorlijk
georganiseerd en verplicht overleg
tusschen deze autoriteiten, niets blijkt van een
verbeterde samenwerking tusschen de afdeelingen van het genoemde laborato-
rium.

Mogelijk schrijft nu de veterinaire inspecteur alle dierenartsen aan, of de phar-
maceutische de apothekers, en verzoekt ze niet telefonisch, maar telegrafisch of
per speciaal radio-omroepbericht den betrokken inspecteur te waarschuwen.

De medewerker dringt nog eens (na er vroeger bij gelegenheid van de vleesch-
vergiftiging te Erica op te hebben gewezen) op een centrale aangifte aan, aan een
neutraal adres, waar naar bevinding van zaken de campagne direct georganiseerd
wordt met de verplichting steeds onverwijld al de 3 inspecteurs te waarschuwen
die desnoods onder leiding van een derde — een jurist b.v. — erop uit trekken.

-ocr page 516-

Een jubileum.

Medio Februari heelt men zoowel te Londen als te Wellington het gouden jubi-
leum gevierd van den vleeschhandel van Nieuw-Zeeland op Engeland. Op 15
Febr. 1882 verliet het stoomschip Dunedin Port Chalmers met de eerste lading
van 5C00 rompen bevroren rundvleesch, bestemd voor Engeland. Het vorige jaar
bedroeg het vervoer io.oco.ooo geslachte beesten, een record (N. R. Ct.).

Het coöperatieve slachthuis te Vlissingen geopend.

Maandag, 22 Februari j.1. heeft de opening plaats gehad van het abattoir van
de Coöperatieve vereeniging tot exploitatie van het openbaar slachthuis in de
gemeente Vlissingen. Volgens een mededeeling van het gemeentebestuur zal, vanaf
23 Febr. het coöperatieve slachthuis de eenige plaats in de gemeente Vlissingen
zijn, waar mag worden geslacht. Aan dit abattoir is tevens een koelhuis verbon-
den, dat vooral op sterk aandringen van het gemeentebestuur is gesticht.

Ofschoon dit slachthuis gebouwd is door een coöperatie en de slagers dus de
leiding van het bedrijf zullen hebben, heeft toch ook de gemeente nog een grooten
invloed op den gang van zaken. Immers de bedrijfsleider van het slachthuis moet
door het bestuur der coöperatie benoemd worden uit een bindende voordracht
van 2 personen, welke voordracht de goedkeuring behoeft van B. en W. Ook
de volledige arbeidsvoorwaarden van dezen titularis moeten onder goedkeuring
van B. en W. worden vastgesteld. Behalve dat de bedrijfsleider zich moet gedragen
naar de bevelen van de ambtenaren van den keuringsdienst, heeft het bestuur der
coöperatie voor het aangaan van verschillende burgerlijke rechtshandelingen de
goedkeuring van B. en W. noodig en kan wijziging der statuten eveneens slechts
na goedkeuring van dat college geschieden.

In de verordening op het gebruik van het slachthuis is o. a. opgenomen de
bepaling dat : ie de handhaving der hygiënische eischen is toegekend aan de
ambtenaren van den vleeschkeuringsdienst ;

2e. dat ieder, die ziqli op het terrein van het slachthuis bevindt, verplicht is de
bevelen, door het personeel van den keuringsdienst gegeven, op te volgen :

3e. dat de directeur van den vleeschkeuringsdienst het recht heeft overtreders van
het reglement te beboeten, eventueel te verwijderen en

4e. dat toegang aan de gebruikers van de inrichting wordt verleend op een schrif-
telijke vergunning, door of namens B. en W. afgegeven.

Terecht zegt de ,,Vee- en Vleeschhandel" in een beschouwing over gemeente-
lijke en coöperatieve slachthuizen, dat zelfs de grootste voorstander voor de op-
richting van coöperatieve slachtplaatsen zal moeten toegeven, dat door de boven-
staande regeling de gemeente, wat den dagelijkschen gang van zaken betreft, om
zoo te zeggen geheel baas is, precies zooals bij een gemeentelijk slachthuis.

De uitspraak van den Hoogen Raad over de vleeschwarenkeuring.

Op 22 Febr. j.1. heeft de Hooge Raad uitspraak gedaan en een beslissing ge-
geven ten aanzien der verbindbaarheid van de vleeschwaren-keuringsverordening
te Alphen aan den Rijn. Zooals men weet is bij gemeenteverordening een keuring
van vleeschwaren te Alphen voorgeschreven. Bij invoer moeten dus alle vleesch-
waren eerst ter keuring worden aangeboden. Teneinde de rechtsgeldigheid der
verordening te laten vaststellen werd een bekeuring uitgelokt. Zoowel de kanton-
rechter als de Haagsche Rechtbank hebben den verdachte ontslagen van alle
rechtsvervolging. Cassatie werd echter aangeteekend, waarop nu de beslissing
in hoogste instantie is gevallen. Volgens den Hoogen Raad geldt de vleeschkeu-
ringswet voor het gelieele land en bepaalt deze zelf in welke gevallen vleesch
moet worden gekeurd, terwijl bij algemeenen maatregel van bestuur bijzondere
voorschriften gegeven kunnen worden.

Aangezien de wet niet spreekt over vleeschwaren, maar ter verzekering van
de zuiverheid daarvan andere maatregelen voorschrijft, mag een gemeentelijke
verordening de wet op dit punt niet aanvullen. Wel mag aan de uitvoering der
wet worden meegewerkt, echter niet mag men aanvullend optreden. De Hooge
Raad acht de vleeschwaren-keuringsverordening derhalve ontoelaatbaar en
onverbindend.

-ocr page 517-

Plannen tot aankoop van een gemeentelijk abattoir.

Op de eerste jaarvergadering van de Bredasche Coöperatie „Gemeenschap-
pelijk Belang", welke vergadering op 18 Januari j.1. werd gehouden, kwam een
voorstel van het bestuur in behandeling, om een adresaanden gemeenteraad van
Breda te richten, met het verzoek het openbaar slachthuis onder nader overeen
te komen voorwaarden aan de coöperatie over te doen. Dit voorstel viel wel in
goede aarde. Het lag niet in de bedoeling van het bestuur reeds over deze kwestie
een beslissing uit te lokken, maar in principe werd toch besloten de zaak verder
in studie te nemen. (R.K. Slagersvakblad).

Het destructiebedrijf te Overschie.

Blijkens ean rondschrijven aan alle gemeentebesturen in de provincies Noord-
Holland, Zuid-Holland en l\'trecht, zal in Maart van dit jaar het destructiebedrijf
te Overschie in werking worden gesteld. Dit bedrijf zal geheel zonder steun van
Rijk of Gemeenten de destructie ter hand nemen. Aangezien reeds een ophaaldienst
voor bloed bestaat van de grootere abattoirs (o. a. te Alkmaar, Haarlem, Leiden,
den Haag en Rotterdam) wil men tevens van dezen dienst gebruik maken om
gelijktijdig gestorven vee en afgekeurd vleesch mede te nemen.

de Graaf.

Prof. Dr. H. Jakob, van de veterinaire faculteit der Universiteit te Giessen, is
gekozen als „Dekan" voor het jaar 1932.

Op 2 April a.s. zal het 25 jaar geleden zijn, dat den Heer J. P. v. Ingen aan
de toenmalige Rijks Veeartsenijschool in dienst kwam.

Gelegenheid tot feliciteeren van half elf tot drie uur te zijnen huize. M. A. de
Ruijterstraat No. 5
bis.

J. Naber, Bollenhofschestraat 174, Utrecht.

Lezing ,.Avicultura".

Dr. te Hennepe hield op 5 Maart te den Haag, voor de leden van Avicul-
tura en genoodigden een lezing over
,,Methoden om in de toekomst onzen pluimvee-
stapel gezond te houden".
Deze lezing, waartoe o. a. het Hoofdbestuur der Mij.
v. Diergeneeskunde, en de Redactie van het Tijdschrift waren uitgenoodigd,
was druk bezocht en voor Dr. te Hennepe een succes. De voordracht was,
hoewel populair gehouden, toch ook \\oor wetenschappelijke menschen interessant,
zoodat er van gezegd kan worden dat ,,de afwezigen ongelijk hadden".

In ,,De Bedrijfspluimveehouder" no. 1 en volgende no. is deze lezing uit-
gebreid weergegeven. Vrijburg

Besmettelijke Veeziekten in Nederland in Januari 1932.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen
aan die op 1 Januari nog niet waren geëindigd).

Mond- en klauwzeer : bij 298 (210) eigenaars, waarvan in Groningen bij 9 (6) ;
Friesland bij 15 (23) ; Drenthe bij 9 (16) ; Overijsel bij 23 (31) ; Gelderland bij
31 (34) ; Utrecht bij 1 (2) ; Noordholland bij 5 (6) ; Zuidholland bij 8 (6) ; Zeeland
bij i (3) ; Noordbrabant bij 60 ^29) ; Limburg bij 136 (54) eigenaars.

Malleus : 1 geval (paard) te Amsterdam.

Scabies : (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 158 gevallen bij
11 eig. (146 bij 11 eig), waarvan in Groningen 21, waarbij 8 paarden, bij 2 eig.
(37, waarbij 15 paarden, bij 3 eig.) ; Friesland 8, waarbij 3 paarden, bij 4 eig. (37
bij 3 eig.) ; Drenthe 125 bij 3 eig. (54 bij 2 eig.) ; Gelderland 1, paard ; Utrecht
(1) ; Zuidholland 3 bij 1 eig. (10 bij 1 eig.) ; Zeeland (7 bij 1 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 15 gevallen bij 2 eig. (951 bij 38 eig ), waarvan in Gro-
ningen (447 bij 7 eig.) ; Friesland (132 bij 16 eig.) ; Drenthe 3 bij i eig. (15 bij 3 eig.);

33

LIX

-ocr page 518-

Noordholland 12 bij 1 eig. (120 bij 9 eig.) ; Zuidholland (37 bij 2 eig.) ; Zeeland
(200 bij i eig.).

Anthrax : 29 gevallen bij 29 eig. (5 bij 5 eig.), waarvan in Groningen 3 ; Drenthe
2 ; Overijsel 2 ; Gelderland 6 (2) ; Utrecht 2 (1) ; Noordholland 2 (varkens) ; Zuid-
holland 7 (2) ; Noordbrabant 2 ; Limburg 3.

PERSONALIA.

Gevestigd A. A. Smorenburg te Woerden; W. Huisman te Barneveld ; J. H.
Loman, Den Hulst (gem. Nieuwleusen) a/d Dedemsvaart ; P. H. W. Tacken,
St. Anthonis (i/d Peel).

BIBLIOGRAFIE.

F. Kuscha, Die Zucht des schweren Pferdes in Ostpreussen. Tnaug.-Diss. Gles-
sen. 1931. 47 S.

P. Loesing, Untersuchungen über die Beziehung zwischen Körperform und
Milchleistung an ostfriesischen Rindern nach korrelationsstatistischer Verar-
beitung. Inaug.-Diss. Halle. 1931.

Chr. Macht, Wechselbeziehung zwischen Jugendentwicklung und Legeleistung.
Inaug.-Diss. München. 1930.

H. Scheu, Die Förderungsmassnahmen der badischen Rindviehzucht vom
Gesichtspunkt der heutigen Beurteilung aus. Inaug.-Diss. Giessen. 1931. 64 S.

G. Schlenz, Ueber den Tyndalleffekt der Milch. Inaug.-Diss. Halle. 1931. 8°. 23 S.

H. Thieme, Die Entwicklung des Trakehner Halbblutpferdes von der Geburt
bis zum Abschluss des Wachstums. Inaug.-Diss. Göttingen. T931. 40. 68 S. m.
9 Tab.

H. Walther, Untersuchungen über das Wachstum und die Ausbildung der
Körperformen Westerwälder Rinder unter dem Einfluss des Weidegangs auf
meliorierten und gedüngten Gemeindeviehweiden und nicht meliorierten und
gedüngten Weiden. Tnaug.-Diss. Giessen. I93
1-

K. Wietzer, Vergleiche von täglichen Zunahmen und dem Nährstoffbedarf
von 1 K.G. Zuwachs bei den Hampshire- und Merinoschafen in intensiven Hack-
fruchtbetrieben der Provinz Sachsen. Inaug.-Diss. Jena. 1931.

w. Bauman>i, Zur Frage der Beeinflussung der experimentellen Gallenfistel-
anämie des Hundes. Inaug.-Diss. Göttingen. 1931- 72 S.

C. Brüstle, Beitrag zur Leberegelkrankheit mit Uebersicht über das Vorkom-
men im Regierungsbezirk Königsberg i. Pr., 1927 und 1928. Inaug.-Diss. Giessen.
I93I- 43 S.

A. Albrecht, Der Einfluss verschiedener Fütterung — Eiweiss in verschie-
dener Menge und von verschiedener Herkunft — auf Brut, Nachzucht und Lege-
leistung bei verschiedenaltrigen Hennen. Inaug.-Diss. Halle. 1931. 52 S.

G. Apel, Studien in der Oxfordshire-Stamn\'iherde und bes. Berücksichtigung
der Feinheit und Ausgeglichenheit ihrer Wolle. Inaug.-Diss. Halle. 1931. 42 S.

K. Barnstedt, Die Entwicklung der Viehhaltung in der Provinz Hannover
unter bes. Berücksichtigung der Rindviehhaltung vom Beginn des 19 Jahrhunderts
bis 1913. Inaug.-Diss. Göttingen. 1930.

H. Büchner, Die sächsischen Milchkontrollvereine, ihre Entstehung, Aus-
breitung und Tätigkeit. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931. 77 S.

H. Hilbenz, Das Unterfränkische veredelte Landschwein. Inaug.-Diss. Göt-
tingen. 1931.

-ocr page 519-

H. H. von Hugo, Thüringische Ziegenzucht. Inaug.-Diss. Jena. 1931. 60 S. m
2 Taf.

J. Battenstein, Ueber Infektion mit dem Bazillus abortus Bang. Inaug.-Diss.
Heidelberg. 1931.

J. Teler, Experimentelle Untersuchungen an wurzelresezierten gesunden
Tierzähnen. Inaug.-Diss. Göttingen. 1931.

G. Scholz, Wert und Wirkung des ,,Perlacar" bei Hautkrankheiten in der
Kleintierpraxis. Ein Beitrag zur parenteralen Proteinkörpertherapie. Inaug.-
Diss. München. 1931.

J. Bertrams, Untersuchungen über die Feststellung der Trächtigkeit bei Kühen
durch den Nachweis des Ovarialhormons bezw. der Hypophyscnvorderlappen-
hormone im Blut. Inaug.-Diss. Giessen. 1931.

F. Bloss, Vergleichende pharmakologisch-klinische Untersuchungen über
Eukodal-Merck und Morphinhydrochloricum. Inaug.-Diss. Giessen. 1931.

r. Glaser, Tierexperimenteller Beitrag zur intravenösen Anwendung von
Kohle (Carbion-Merck). Inaug.-Diss. Giessen. 1931.

W. Naumann, Untersuchungen über die Verbreitung und Bedeutung der Bang-
Bakterien-lnfektion des Menschen. Inaug.-Diss. Giessen. 1931.

A. Scheel, Prüfung der praktischen Verwertbarkeit des mit Elektrolysen kon-
servierten Komplements. Inaug.-Diss. Giessen. 1931.

H. Ohmes, Ueber die Wirkung einiger Wurmmittel beim Geflügel. Inaug.-Diss.
Leipzig. 1931.

O. Abet, Die kombinierte Morphium-Ternocton-Narkose beim Hunde. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1931.

R. Lesselberg, Beitrag zur Funktion der Lymphknoten unter bes. Berück-
sichtigung der bronchialen Lymphknoten bei der Anthrakose und Blutresorption
des Hundes. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

W. Schlathölter, Beiträge zur Serodiagnose der Abortus Bang, eine Nach-
prüfung der von Menck modifizierten Lipoidbildungsreaktion nach Meinicke.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

V. Toivola, Untersuchungen über die Färbeverfahren für Spermatozoen des
Bullen und Ebers, insbes. diejenigen nach Strassmann, Hagen, Retzius und Möller-
Thoms. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

H. Zabel, Beiträge zur Kenntnis und Färbung der Spermatozoen des Bullen
und Ebers. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

G. Brörmann, Untersuchungen über den salzigen Geschmack der sichtbar
ganz oder nahezu unveränderten Milch. Inaug.-Diss. Hannover. 1931.

e. Grebe, Beiträge zur Verwendung des Guttadiaphots zur Diagnose von
Schafkrankheiten. Inaug.-Diss. Hannover. 1931.

W. Streitferdt, Das Vorkommen des Bact. pyosepticum in der Mundhöhle
gesunder Pferde. Gleichzeitig ein Beitrag zur Biologie des Bact. pyosepticum.
Inaug.-Diss. Hannover. 1931.

H. Kamann, Ueber die Beeinflussung des reticulocytären Blutbildes des Ka-
ninchens durch das Virus der infektiösen Anämie der Pferde. Inaug.-Diss. Han-
nover. 1931.

O. Matthies, Untersuchungen über die Schwankungen im Trockensubstanz-
gehalt der Milch von Tieflandkühen im Verlauf der Laktation. Inaug.-Diss.
Hannover. 1931.

F. Müller. Lokalanaesthesie mit Percain in der Kleintierpraxis. Inaug.-Diss.
Hannover. 1931.

H. Rievel, Die Diagnose der infektiösen Anaemie der Pferde mit Hilfe des
Meerschweincheninfektionsversuches unter Vermeidung der Erythrozyten-Zäh-
lung. Inaug.-Diss. Hannover. 1931.

B. Pieritz, Elektive, durch das Virus der infektiösen Pferdeanämie bedingte
Reizvorgänge im reticulocytären Blutbild des Kaninchens. Inaug.-Diss. Han-
nover. 1931.

-ocr page 520-

H. ScHäFFER, Die Ossifikationsvorgänge im Gliedmassenskelett der Hauskatze.
Inaug.-Diss. Hannover. 1931.

D. Schirmeisen, Untersuchungen über den Glykogengehalt der Wand des
Uterus und der Vagina beim Schwein und Rind während der Gravidität. Inaug.-
Diss. Hannover. 1931.

C. Schneider, Vergleichende Untersuchungen der Bakterienflora in vornehm-
lich pseudotuberkulösen Veränderungen der Schaflungen. Inaug.-Diss. Hannover
I931-

W. Vaerst, Experimentelle Untersuchungen über die Maul- und Klauenseuche-
infektion durch den Zitzenkanal. Inaug.-Diss. Hannover. 1931.

C. Vässen, Ueber die Beeinflussung des reticulocytären Blutbildes des Meer-
schweinchens durch das Virus der infektiösen Anämie der Pferde. Inaug.-Diss.
Hannover. 1931.

W. Windbergs, Untersuchungen über den Reinheitsgrad der Scheide des
Rindes. Inaug.-Diss. Hannover. 1931.

iv. Weiermann, Beitrag zur vergleichenden Myologie der Extremitäten bei
den Equiden. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

S. Sevket Kemal, Gerinnungswerte nach Fonio beim Hund. Inaug.-Diss.
Wien. 1931.

O. Heller, Die Diagnose, bes. die Frühdiagnose der Zahnfacherkrankung bei
unseren Haustieren mit spez. Untersuchungen beim Pferd über Vorkommen,
Ursachen und wirtschaftliche Folgen des Leidens. Inaug.-Diss. München. 1931.

H. P. Imhoff, Ueber die Wirkung von Eukodal bei der Kolik des Pferdes.
Inaug.-Diss. München. 1931.

E. Itta, Die normale Darmflora und -Fauna des Karpfens. Inaug.-Diss. Mün-
chen. 1931.

M. Maier, Bromostrontiuran in der Kleintierpraxis. Inaug.-Diss. München. 1931.

H. Meyer, Zur Frage des Nachweises der Niedererhitzung der Milch mit bes.
Berücksichtigung der Amylasenreaktion. Inaug.-Diss. München. 1931.

J. Seberich, Zur Frage des Nachweises der Niedererhitzung der Milch mit Hilfe
eines besonders eingestellten Schardinger-Reagenses. Inaug.-Diss. München. 1931.

W. Thierbach, Ueber die , .Haiitchenbildung" in Milch. Ein Beitrag zur Mi-
kroskopie der Milch. Inaug.-Diss. München. 1931.

B. Hollenhorst, Die Organisation der Leistungs-Kontrolle im Zuchtgebiet
der Lüneburger Herdbuchgesellschaft unter bes. Berücksichtigung der Leistungs-
ergebnisse der Jahre 1924—-28. Inaug.-Diss. Bonn. 1931.

o. Hanff, Beiträge zu den Anfängen der Landwirtschaft und Viehzucht bei
den Indogermanen. Inaug.-Diss. Breslau. 1931.

H. von Holleben, Vererbungsversuche an reziproken Kreuzungen mit Kara-
kul-, Merinofleisch- und Hampshiredown-Schafen unter bes. Berücksichtigung
des postembryonalen Zustandes bis zum Alter von 45 Tagen. Inaug.-Diss. Bres-
lau. 1931.

R. Kellner, Die Bedeutung der Vorbereitungsfütterung vor dem Ablammen
für die Säugeleistung der Müttern und die Entwicklung der Lämmer. Inaug.-Diss.
Breslau. 1931.

G. Schaube, Vergl. Haaruntersuchungen am Kaninchenfell im Hinblick auf
den Einfluss verschiedener Umweltfaktoren und unter bes. Berücksichtigung
der Pelzqualität. Inaug.-Diss. Breslau. 1931.

K. Sommer, Die englischen Schweinemasttypen und ihre Beurteilung unter
Berücksichtigung der Absatzverhältnisse. Inaug.-Diss. Breslau. 1931.

H. Silberschmidt, Untersuchungen über das Vorkommen von Tuberkclbak-
terien im Blute tuberkulöser Hühner. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

K. Horn, Vergl. Untersuchungen über die Knochenstruktur zwischen dem
Bockhufbein und dem normalen Hufbein. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

K. Thomas, Zwillings- und Mehrlingsgeburten in Herdbuchverbänden der
Provinz Hannover. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

-ocr page 521-

W. Lampe, Die Temperaturverhältnisse in den Vormägen und dem Labmagen
des Schafes mit Hinweisen auf den Weg, den bei diesem Tier getrunkene Flüssig-
keit nimmt. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

G. Lührs, Ueber ,,Valvanol" als Desinfektionsmittel bei Tuberkulose. Inaug.-
Diss. Berlin. 1931.

H. DRäGER, Die verwaltungsrechtliche Stellung der Schlachthöfe. Inaug.-Diss.
Berlin. 1931.

A. Ohle, Titratbluttransfusionen beim Pferde. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.
C. Bubberman en F. C. Kraneveld, Over een besmettelijke peristomatitis bij
schapen. Buitenzorg, Archipel Drukkerij, 1931. 8°. 29 blz. met 4 afb.

Veeartsenijkundige mededeelingen. No. 78.
Dept. van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Jubileumnummer Prof. Dr. J. J. Wester 1907—1932. Utrecht, J, van Boek-
hoven, 1932. 8°. 216 blz. m. afb. en prt.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Dl. 5, afl. 3.

A. Bosmans en J de Luyck, Practische leergang van hoefsmederij. Brussel.
1932. 8°. 147 blz. m. 137 afb. in den tekst.

Het Diergeneeskundig Jaarboekje 1932. Uitg. door de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde. Jg. 7. Utrecht, J. van Boekhoven, 1932. 8°. / 2.50
v. r. y. Croesen, Geschiedenis van de ontwikkeling van de Nederlandsche
zuivelbereiding in het laatst van de 19de en het begin der 20ste eeuw. \'s Graven-
hage, Boek- en Kunstdrukkerij v.h. Mouton & Co. 1932. Gr. 8°. IV 196 blz.

/ 3 —

G. Grazietti, Contributosulla Bradsot degli ovini. ll sublimato corrosivo mezzo
preventivo e profilattico. Avellino, tip. G. Ferrara, 1931. 8°.

O. Fagioli, Guida pratica per la vigilanza igienica del latte in conformita dei
rcgolamenti sanitari vigenti. Pisa, Nistri-Lischi, 1931. 8°. IX 179 p. c. 21 fig.

Lire 35.—

J. Lafaye, La tension artérielle en clinique vétérinaire. Instruments-Technique.
Paris, Vigot frères, 1932. 8°. 38 p. av. 5 fig. et 2 pl. hors texte. fr. 10.—

L. Bréchemin, Les pigeons, pintades, dindons, oiseaux de faisanderie. Paris,
Librairie agr. de la Maison Rustique, 1932. Kl. 8 . 340 p. fr. 14.—

A. Lumière, L\'anaphylaxie. Paris, J. B. Baillière et fils, 1932. Kl. 8°. 158 p.
av. 19 fig. fr. 18.—

Coll. Actualités scientif. et industr.

V. Fagot, Lutte contre la tuberculose bovine. Premiers essais d\'application
du nouveau programme. Huy, Etabl. Degrace, 1931. 40.
Société nat. de laiterie.

G. W. Wrentmore, The battery system of poultry keeping. A scientific treatise
on super-intensive poultry farming on a large or small scale. London, Arts and
Crafts P., 1932. 8°. 79 p. Sh. 1.—

Lucas, Where to buy a dog An international breeders\' directory and stud
guide. London, Simpkin, 1932. 8°. 119 p. Sh. 1.—

Prt. 2 of the 3d ed. of Pedigree dog breeding.

The construction of cowhouses. london, H. M. Stationery Office, 1931. 8°.
Ministry of Agriculture and Fisheries. Bull. No. 40.

P. Comfton, The genius of Louis Pasteur. London etc., A. Ouseley, 1931. 8°
361 p. w. 8 ill. Sh. 12.6

E. C. Line, The science of meat and biology of food animals. London, Meat
Trades Journal Co., 1931. 8°. 560 p.

Fertility and animal-breeding. London, H. M. Stationery Office, 1932. Sh. 1.6
Ministry of Agriculture and Fisheries. Mon. 39.

W. L. McAtee, Peafowl and their care. Washington, Government Printing
Office, 1931. 8°.

U. S. Dept. of Agriculture. Misc. publ. No. 1682.

-ocr page 522-

C. E. Harbison, Our dogs ; what we should know about them. New York,
Orange Judd Publ. Co., 1932. Kl. 8°. 220 p. w. ill. $ 2.—

W. T. Hillier, A theory of the formation of animals. Bristol, J. Wright
Son, 1932. Kl. 8°. VIII 166 p. w. 98 fig. and 7 pi. Sh. 8.6

H. Ramdohr, Guiding principles for the practical exercise of protection of
animals together with a description of some arrangements made to that end.
Transl. from the German. Leipzig, F. Wagner, 1932. 8°. 155 p. Sh. 8.

T. Suttie, A dictionary of poultry. Introd. by J. Kirkwood. London,
Blackie, 1932. 8°. 280 p. Sh. 3.—

R. E. Davies, Pigs and bacon curing. 2d ed. London, Crosby Lockwood,
1932. 8°. XVI 109 p. w. 12 pi. Sh. 4.6

Lockwood\'s manuals.

Bestimmungen über die staatliche Schlachtviehversicherung im Ereistaate
Sachsen. Hrsg. von der Anstalt f. staatliche Schlachtviehversicherung. Dresden,
Heinrich, 1931. Kl. 8°. 71 S. M. 1.25

Deutsch-Langhaar. Entstehung der Rasse und Rassereinzucht. Hrsg. vom
,.Deutsch-Langhaar-Verband". Würzen, G. Jacob, 1931. Gr. 8°. 239, 56 S. m.
Abb. ; 1 PI., 17 Taf. \' " M. 12.—

Bau, Einrichtung und Betrieb öffentlicher Schlacht- und Viehhöfe. Handbuch
der Schlachthofwissenschaft und Schlachthofpraxis. Bearb. von H. Heiss. Unter
Mitarb. von O. Kammel, R. und Er. Heiss. 5^e Aufl. des Schwarz-Hciss\'schen
Handbuches. Berlin, J. Springer, 1932. 40. XI 644 S. m. 525 Abb. im Text u.
zahlr. Tab. M. 86.—

H. Menzel, Milcherzeugung und -absatz im Norden der Provinz Sachsen und
im Kreise Helmstedt. Leipzig, Jänecke, 1931. Gr. 8°. 73 S. m. 3 Tab. M. 4.—
Arbeiten des Instituts f. landw. Betriebslehre an der Univ. Halle. H. 37.
K. Zetler, Milcherzeugung und -absatz in Ostthüringen. Leipzig, jänecke, 1931.
Gr. 8°. 63 S. m. 5 Taf. " M. 4.—

Arbeiten des Instituts f. landw. Betriebslehre an der Univ. Halle. H. 33.
J. Berkmann, Gewinnbringende Geflügelmast und Verwertung. Eine Anleitung
zur erfolgreichen Geflügelmast und bessern Verwertung des Schlachtgeflügels.
Berlin, F. Pfenmngstorff, [1932]. Gr. 8°. 108 S. m. 96 Abb. M. 2.—

P. Collignon, Moderne Nutzgeflügelzucht. Ein Lehr- und Nachschlagebuch
enth. gegen 800 Fragen und Antworten aus der täglichen Praxis. 3te Aufl. Berlin,
F. Pfenningstorff, [1932]. 8°. 394 S. M. 4.—

Hegendorf [L. von Merey], Wie sags ich meinem Hunde? Die wichtigsten
Grundlagen zur Erziehung und Abrichtung der grossen und kleinen Gebrauclis-
hunde. Wien, Hubertusverlag, [1932]. 8°. 264 S. m. 48 S. Abb. M. 6.60

O. Herbst und F. Körber, Die Schönheitsbrieftaube und ihre Verwandten.
(Antwerpener Schautaube, Show Homer und engl. Ausstellungsbrieftaube). Ihre
Geschichte, Beschreibung, Zucht und Bewertung. 2te Aufl. Berlin, F. Pfennings-
torff, [1932]. Gr. 8°. 146 S. m. Textabb. M. 3.—
H. R. von Langen, Geschichte der Rheinländer. Jubiläumschrift zum 35 jähr.
Bestehen der Rheinländerzucht. Berlin, F. Pfenningstorff, 1931. Gr. 8°. 148 S. 111.
86 Abb. " M. 4. -
G. Müller, Der kranke Hund. Anleitung zur Erkennung, Heilung und Ver-
hütung der hauptsächlichsten Hundekrankheiten. 6te Aufl. Neu bearb. von R.
Reinhardt. Berlin, P. Parey, 1932. 8°. VII 168 S. m. 84 Textabb. M. 4.60
Thär-Bibliothek. Bd. 91.

R. Römer, Praktische Geflügelfütterung. Ehemals hrsg. von B. Blancke.
9te Aufl. Berlin, F. Pfenningstorff, 1931. Gr. 8°. 196 S. m. Abb. M. 2.50

J. Reckhardt-Rhynern, Gewinnbringende Geflügelzucht. Ein neuer Weg die
Geflügelzucht wirklich ertragreich zu gestalten. 5te Aufl. Berlin, F. Pfenningstorff,
1931. Gr. 8°. 184 S. m. Abb. M. 4.—

IC. Brandt, Die Schäden der deutschen Milchwirtschaft. Berlin, Blätter f.
landwirtsch. Marktforschung, 1932. M. 1.—

-ocr page 523-

Festnummer zum Jubiläum der Preussischen Staatsgestütverwaltung. 1732 —
1932. Hannover, M. & H. Schaper, 1932. 2°. 36 S. m. Abb.
Deutsche landwirtsch. Tierzucht. Jg. 36, Nr. 5.

Bericht über die Tätigkeit des Bakteriologischen Instituts der Landwirtschafts-
kam:ner Niederschlesien im Jahre 1929. Von P. Schümann. Breslau, O. Gutsmann,
1931. 8°. 36 S.

F.. G. Sarris, Sind wir berechtigt vom Wortverständnis des Hundes zu sprechen?
Leipzig, J. A. Barth, 1931. 8°.

Zeitschrift f. angewandte Psychologie. Hrsg. von W. Stern und O. Lipmann
Beih. 62.

Milchgesetz vom 31 Juli 1930. Handausg. mit den zugehörigen Bestimmungen
bearb. von R. Schulze. Freiberg, Mauckisch, 1932. Kl. 8°. 111 19 S. M. 1.20
Schlachtviehversicherungsgesetz für den Freistaat Sachsen vom 29 Juli 1931.
M. Ausführungsverordnung vom 27 Okt. 1931. Freiberg, Mauckisch, 1932. Kl.
8°. 32 S. M. o.5o

F. Abel, Grundriss der Hygiene und Bakteriologie, ute —i3te Aufl. Neubearb.
von B. Wilhelm. Berlin, Seemann, 1931. 8°. 270 S. M. 4.50

Seemanns Grundrisse.

Train\'s Veterinär-Taschenbuch. Hrsg. von F. Train. Bearb. von W. Dreyer.
Jg. 36. 1932. Berlin, Teichgräber, [1932]. Kl. 8°. 112 Bl., 104 S. m. Abb.

Ausg. A M. 4.—
Ausg. B M. 5.—

H. Bünger, Die Kälbermast. Berlin, P. Parey, 1931. Gr. 8°. 24 S. M. 1.50
Anleitungen der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde. H. 16.
II. Bünger, Die Verwertung der Molkereirückstände in der Schweinefütterung,
insbes. der Schweinemast. Neudamm, J. Neumann, [1932]. 8°. 40 S.
Arbeiten des Deutschen Milchwirtsch. Reichsverbandes. H. 50.
W. Müller-Lenhartz und G. von Wendt, Die höchste Eierleistung. Eine
Studie über wirtschaftl. und ernährungsphysiol. Bedingungen der Eiererzeugung.
Leipzig, Hachmeister & Thai, [1932]. Kl. 8°. 142 S. m. 23 Bild. u. 10 Kurven.
Lehrmeister-Bücherei. No. 940/43. M. 1.40

g. Röder, Zur Vereinheitlichung von Untersuchungsmethoden und Anerken-
nung von Einheitsmethoden zur Untersuchung von Milch und Molkereiprodukten.
Hildesheim, Molkerei-Zeitung, 1931. 8°. 142 S. M. 2.—

X. Rupker, Sympathiemitte 1 für Menschen und Tiere. 2te Aufl. Kempten,
Selbstverlag, 1931. 8°. 93 S. M. 2.—

R. von Ostertag, I ehrbuch der Schlachtvieh- und Fleischbeschau einschl.
der tierärztlichen Lebensmittelkontrolle. Lief. 1. Stuttgart, F. Enke, 1932. 4°.
208 S. m. Textabb. M. 15.—

Tierzüchterische Zeitfragen. Bd. 7. 12 Vorträge geh. auf dem 6. Fortbildungs-
lehrgang f. Tierzuchtbeamte in Schlesien. Hannover, M. & H. Schaper, 1932.
Gr. 8°. 157 S. m. Abb. M. 7.—

G. Elkeles und E. Barros, Die Psittakosis (Papageienkrankheit) mit bes. Be-
rücksichtigung der Pandemie des Jahres 1929/30. Berlin, J. Springer, 1931. 8°.
M. 30 Abb.

Sonder-Abdr. aus : Ergebnisse der Hygiene u.s.w. Bd. 12.
K. Toldt, Natürliche Färbungen bzw. Zeichnungen der Säugetierhaut. Hrsg.
von der Reichs-Zentrale f. Pelztier- und Rauchwaren-Forschung. Leipzig, Der
Rauchwarenmarkt, 1932. 40. 36 S. m. 28 Abb. im Text* M. 4.80

F. Dinkhauser, Milchviehstall und Reichsmilchgesetz. Anleitung zur An-
passung des vorhandenen Stalles an die Anforderung des Reichsmilchgesetzes,
der Milcherzeugung und der Milchviehhaltung an Hand praktischer Beispiele.
Hildesheim, Molkerei-Zeitung, 1931. 8r. 98 S. m. 48 Abb. und 16 Stallumbautaf.

M. 2.—

Arbeiten des Deutschen Milchwirtsch. Reichsverbandes. H. 51.

-ocr page 524-

L. J..Desplanques, Contribution à l\'étude expérimentale de l\'anaphylaxie
sérique et de l\'anaphylaxie tissulaire. Thèse de Paris. 1931.

C. H. A. Renoult, l\'hypertuitarisme expérimentale chez la poule. Thèse de
Paris. 1931.

A. Chahine, Recherche sur le rôle des graisses dans le métabolisme protéique.
Rôle des vitamines clans l\'utilisation des principes nutritifs. Thèse de Paris. 1931.

J. Vendries, De la traite mécanique au point de vue hygiénique, économique
et prophylactique. Thèse de Paris. 1931.

G. j. F. Charitat, Production ovine et dépécoration en Sologne. Thèse de
Paris. 1931.

E. Ashkinazi, Le lait et ses dérivés. Source d\'infection de la fièvre typhoïde
et paratyphoide. Thèse de Paris. 1931.

• Asnar, Contribution à l\'étude du férulisme. Thèse de Toulouse. 1931.

Barthe, Hydropneumothorax che les jeunes animaux. Thèse de Toulouse. 1931.

Euzeby, La chorée du diaphragme. Thèse de Toulouse. 1931.

Crozat, Les faucons, élevage, dressage, utilisation. Thèse de Toulouse. 1931.

Th. Vasjleff, Recherche et numération du coli-bacille dans le lait par la métho-
de du rouge neutre. Thèse de Lyon. 1931.

Nicolaff, Le traitement de la maladie du jeune âge du chien et de la gourme
du cheval par l\'électrargol. Thèse de Toulouse. 1931.

Soltany, Le tic aérophagique du cheval. Ses conséquences pathologiques et
leurs traitements. Thèse de Toulouse. 1931.

M. Sonntag, Ueber den Blutdruck bei über 39 Grad Celsius fiebernden Pferden.
Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

H. Paschke, Ueber die Wirkung des Novokains auf den isolierten Uterus des
Kindes. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

F. Tartler, Vergl. Untersuchungen von 8 Desinfektionsmitteln auf ihre bak-
terische Wirkung gegenüber Coli commune, Staphylococcus pyogenes aureus und
ihre Wirtschaftlichkeit. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

L. Kissau, Beitrag zur Sterilisierung des Trinkwassers durch das Katadynver
fahren. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

F. Freudenberg, Ueber die Wirkung vitamin- und kalkhaltiger Präparate bei
der Kükenaufzucht mit bes. Berücksichtigung des Vitakalk. Inaug.-Diss. Ber-
lin. 1931.

F. Wischhusen, Ueber die Wirkung des Yohimbins am isolierten Uterus des
Rindes. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

W. Ziegler, Ueber die diagnostische Verwertbarkeit des Tonosillogramrus
für Kreislaufuntersuchungcn beim Pferde. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

W. Grebe, Versuche zur Feststellung der Anaesthesiegebiete nach örtlicher
Betäubung der Zehennerven beim Pferde. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

E. A. Mahlau, Die Verbreitung der Strongyliden bei Berliner Grossstadt-
pferden auf Grund der Larvenzüchtung. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

F. Andresen, Das Vorkommen von Bakterien in Eiern. Inaug.-Diss. Berlin. 1931-

J. Krüger, Versuche mit Harnin bezw. Basristerin beim Hunde. Inaug.-Diss.

Berlin. 1931.

E. Krall, Die Neukla-Augenlupe. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

M. Krampe, Orasthin und Tonephinwirkung am isolierten Uterus des Rindes.
Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

O. Schmedt auf der Günne, Ein Beitrag zur Kataphorese nicht agglutinierter
und agglutinierter Bakterien der Paratyphusgruppe. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

Ch. Bindseil, Untersuchungen über die Parenchymatol-Hefe-Pepsin-Kohle-
kapseln zur intrauterinen Therapie. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

W. Stampa, Bodenkrankheiten bei Weiderindern und Schafen in der Provinz
Pommern unter Berücksichtigung ihrer Abhängigkeit vom Untergrunde. Inaug.-
Diss. Berlin. 1931. du Buy.

-ocr page 525-

AUTO-REFERAAT.

DE KEURING VAN VARKENS LIJDENDE AAN PESTIS SUÜM,

door
A. VAN MANEN.

De regeling in het keuringsregulatief omtrent de keuring van
varkens lijdende aan varkenspest, zou niet of minder tot moeilijk-
heden aanleiding geven, indien met het woord varkenspest een
scherp omschreven ziekte met eenvormige bacterieele oorzaak
werd aangeduid. Dit is echter niet het geval.

i°. Is er eene belangrijke variabiliteit in de path. anat. verschijn-
selen, waarbij de zich voordoende afwijkingen vaak gelijken op die
bij andere ziekten (borstziekte, vlekziekte, enz.)

2°. levert het bacteriologisch onderzoek in onderscheidene geval-
len een zeer uitgebreide reeks van aangetroffen kiemen op, naast
gevallen, waarbij geen enkel micro-organisme langs cultureelen
weg wordt aangetoond (viruspest).

Uit vorenstaande vloeit de mogelijkheid voort van eene belang-
rijke mate van ongelijkheid in de beoordeeling van deze dieren.
Daarom heb ik gegevens trachten bijeen te brengen om die mate
van ongelijkheid binnen de bereikbare minimale grenzen terug te
brengen en wel door :

A. Bestudeering van de verschijnselen, die men bij varkens-
pest aantreft.

B. Bestudeering van de soorten van micro-organismen, die,
bij naar verschijnselen gelijke of verschillende gevallen, worden
aangetroffen.

Een 42-tal varkens werd onderzocht met verschijnselen van var-
kensjiest ; eene nauwkeurige sectie werd verricht, terwijl een bac-
teriologisch onderzoek werd ingesteld van organen, lymphklieren
en musculatuur. De gevonden paratyphusstammen (3 stuks) werden
uitvoerig cultureel en serologisch onderzocht, hetgeen ook geschied-
de met een 14-tal paratyphusstammen, welke in het Pathologisch
Instituut te Utrecht werden gekweekt uit varkens, deels met het
typische beeld van varkenspest, deels met pathologisch-anato-
mische verschijnselen, waarbij varkenspest niet uit te sluiten was;
de sectie-verslagen van deze gevallen werden mij welwillend door
den Heer ten
Thije verstrekt en zijn in het onderstaande verwerkt.

Verder werden in het onderzoek betrokken een paratyphusstam,
welke later een bac. suipestifer bleek te zijn, gekweekt uit een var-
ken met path.-anat. verschijnselen, welke niets op die van varkens-
pest geleken, en een laboratorium-suipestifer-stam.

Ten slotte werden met enkele suipestiferstammen resistentie- en
toxineproeven gedaan.
lix 34

-ocr page 526-

Ook werden eenige suipestiferstammen van het z.g. Orient-
type in het onderzoek betrokken, terwijl in het literatuur-overzicht
een hoofdstukje wordt gewijd aan dit type en de door hem veroor-
zaakte ziekten.

Van de keuring voor het slachten heb ik weinig ervaring. Aan
groote abattoirs zal men echter, wat deze ziekte betreft, minder nut
kunnen trekken uit de keuring van het levende dier, dan b.v. bij
keuring der huisslachtingen, omdat men in het eerste geval veelal
de herkomst van de dieren niet kent, wat vooral bij varkenspest
van groot belang is.

Voor een vroegtijdige herkenning acht Geiger de keuring tijdens
het leven van belang, daar de path.-anat. veranderingen pas op
den 5den dag optreden, terwijl de koorts i a 2 dagen vroeger is
vast te stellen ; het virus is echter 24 uur na de infectie in het
lichaam aan te toonen ; dan is er nog geen koorts ; men zal dus
nooit alle gevallen kunnen achterhalen.

De gevallen werden ingedeeld naar de hevigheid van het proces,
waarbij speciaal in aanmerking werden genomen de verschijnselen
in de dikke darmen : als diffuus-diphtheroide ontsteking, boutons,
necrose, welke bij varkenspest nogal eens aangetroffen worden en
die verder aangeduid worden als pestverschijnselen in de dikke
darmen.

Deze indeeling is als volgt :

i°. Haemorrhagische septicaemie zonder pestverschijnselen in
de dikke darmen.

2°. Haemorrhagische septicaemie met pestverschijnselen in de
dikke darmen.

30. Septicaemie zonder pestverschijnselen in de dikke darmen.

4°. Septicaemie met pestverschijnselen in de dikke darmen.

De gevallen sub. 1 en 2 verschillen in hoofdzaak van die van sub 3
en 4 doorliet beslist haemorrhagisch karakter t.w. haemorrhagische
lymphklieren, zeer talrijke bloedingen in organen, in mucosae en
onder serosae.

5°. Lichte gevallen met geringe afwijkingen.

6°. Atypische gevallen.

Zooveel mogelijk werd uit organen, lymphklieren en muscula-
tuur geënt op schuin gestolde agar en in glucose-bouillon, terwijl
de gegroeide micro-organismen werden gedetermineerd.

Sub. 1. Het bacteriologisch onderzoek bij de gevallen van hae-
morrhagische septicaemie zonder pestverschijnselen in de dikke
darmen was vaak negatief of nagenoeg negatief. Het path. anat.
beeld, gevoegd bij het steriel of nagenoeg steriel zijn der organen
enz. deden de diagnose viruspest stellen.

Soms hielpen de path. anat. verschijnselen (v.n.1. in de dikke

-ocr page 527-

darmen) van varkens tot denzelfden koppel behoorende het beeld
completeeren.

Soms leverde het bacteriologisch onderzoek eene bacteriaemie
op van verschillende micro-organismen (bac. coli, staphylococcen).
Zonder filtratieproef zal het moeilijk zijn een juiste diagnose te
stellen. Uit hygiënisch oogpunt zal men deze gevallen moeten be-
schouwen als viruspest met bijkomende bacterieele infectie. En
juist deze secundaire infectie van verschillende micro-organismen
zal een verschillende beoordeeling noodig maken.

In een paar gevallen werd eene bacteriaemie van bac. suisepticus
gevonden. De borstziekte kan zich ook als eene haemorrhagische
septicaemie voordoen, zoodat eene juiste diagnose van deze op-
zichzelf staande gevallen niet gemaakt kon worden. Uit een
hygiënisch oogpunt zullen ze ook als gevallen van borstziekte be-
schouwd moeten worden.

Sub. 2. Onder de gevallen van haemorrhagische septicaemie
met pestverschijnselen in de dikke darmen waren er, waarbij het
bacteriologisch onderzoek negatief of nagenoeg negatief uitviel;
deze moeten dus gehouden worden voor gevallen van zuivere virus-
pest.

Soms werden in eenige van de aangelegde culturen, micro-orga-
nismen aangetroffen (bac. coli, staphylococcen, streptococcen,
bac. suisepticus). De path. anat. verschijnselen waren echter zoo
karakteristiek, dat deze gevallen als viruspest met bijkomende
infectie van genoemde bacillen moesten worden aangemerkt.

Eenmaal werd in verscheidene culturen bac. coli en bac. sui-
septicus gevonden ; in de dikke darmen bevond zich een bouton ;
dit geval .is dus als viruspest met gemengd secundaire infectie van
bac. suisepticus en bac. coli te beschouwen.

Van de gevallen, waarbij in de aangelegde culturen de bac. sui-
pestifer werd aangetroffen, waren er met zulk een duidelijk hae-
morrhagisch beeld, dat zij als viruspest met secundaire infectie
van bac. suipestifer beschouwd moeten worden ; er waren echter
ook gevallen, waarbij het haemorrhagisch proces niet zoo hevig was,
deze naderen het beeld van den paratyphus suis (bacillaire varkens-
pest), zoodat het zonder filtratieproef niet mogelijk zal zijn vast
te stellen of het virus hierbij ook nog een rol heeft gespeeld ; al deze
gevallen zijn echter uit een hygiënisch oogpunt als varkenspest te
beschouwen.

Sub. 3. Bij de gevallen van septicaemie zonder pestverschijn-
selen in de dikke darmen waren parathyphusbacillen gevonden.
Indien deze allemaal suipestifer-bacillen waren geweest, dan zou
men deze gevallen onder varkenspest mogen rangschikken. Bij het
voortgezet bacteriologisch en serologisch onderzoek bleken het in
drie gevallen enteritidis Gartner-bacillen te zijn. Deze gevallen ver-
toonden weliswaar geen pestverschijnselen in de dikke darmen,

-ocr page 528-

maar het niet aanwezig zijn ervan is nog geen criterium om deze
gevallen niet te rangschikken onder varkenspest of althans onder
ziekten met verschijnselen van varkenspest. Een paar gevallen
hadden ook geen pestverschijnselen in dikke darmen, alleen sep-
tische verschijnselen, terwijl de geïsoleerde bacil, een bac. suipestifer
was. Trouwens, volgens
Glässer kan de bacillaire pest, door hem
paratyphus suis genoemd, ook door den bac. enteritidis Gärtner
veroorzaakt worden.

Sub. 4. Hiervan noem ik een geval, dat practisch steriel was,
en behoorende tot een koppel varkens waaronder met haemorrha-
gische septicaemie zonder pestverschijnselen in de dikke darmen.

Een geval met eene bacteriaemie van bac.rhusiopathiae suis,
welke uit een hygiënisch oogpunt als vlekziekte beschouwd moet
worden.

Enkele gevallen met eene bacteriaemie van bac. suipestifer,
waarbij dus zonder filtratieproef niet uit te maken is, of het pest-
virus al of niet een rol heeft gespeeld.

Sub. 5. Verschijnselen waren zeer gering : gering roode huid-
verkleuring, hyperaemische klieren, gering aantal petechiën in
mucosae en onder serosae, catarrh. pneumonie en nierpetechien.
Varkenspest werd meestal vermoed door combinatie der path.
anat. afwijkigen bij varkens tot denzelfden koppel behoorend.

Uit een hygiënisch oogpunt kan men zeggen, dat varkens met
lichte path. anat. verschijnselen, welke varkenspest doen ver-
moeden, als lijdend aan varkenspest beschouwd moeten worden,
indien door een ingesteld bacteriologisch onderzoek andere ziekten
zijn uitgesloten.

Sub. 6. Hiertoe behoort een varken met ichoreuze lymphan-
gitis, jniliaire haardjes in lever en gezwollen milt, waarbij uit milt
en nieren de bac. suipestifer werd gekweekt. Hoewel de verschijn-
selen dus niets op varkenspest gelijken, moet dit geval uit een
hygiënisch oogpunt als varkenspest worden beschouwd.

I)e resultaten samenvattend kom ik tot de volgende conclusie\'s :

Het is in de vleeschkcuring dikwijls onmogelijk de gevallen van
viruspest eventueel met secundaire infectie en bacillaire pest te
scheiden, vandaar dat men deze zal moeten samenvatten en
moeten spreken van varkenspest of beter nog van ziekten met de
verschijnselen van varkenspest.

Deze verschijnselen kunnen zijn eene septicaemie of eene haemorr-
hagische septicaemie, welke al of niet van een ernstig darm- of long-
lijden vergezeld kunnen gaan. Soms kunnen de path anat. afwij-
kingen zeer gering zijn.

De diagnose zal soms minder moeilijk zijn, wanneer men in de
gelegenheid is, verschillende varkens tot denzelfden koppel be-
hoorend te onderzoeken.

Een bacteriologisch onderzoek zal niet gemist kunnen worden,

-ocr page 529-

deels om een zoo juist mogelijke diagnose te stellen, deels omdat
de soort van de eventueel aanwezig zijnde micro-organismen van
invloed zijn bij de beoordeeling uit een oogpunt van vleeschhygiëne.

Bij de gevallen van varkenspest of althans path. anatomisch er
niet van te scheiden, werden de volgende micro-organismen aan-
getroffen :

( bac. suipestifer.
bac. paratyphus <,

( bac. enteritidis Gärtner.

bac. suisepticus.
bac. rhusiopathiae suis.
bac. coli,
staphylococcen.
Streptococcen.

Cultureel onderzoek der 19 uit varkens-geïsoleerde paratyphusstammen.
Na cultureel en serologisch onderzoek bleken van de 19 paratyphusstammen
er 16 te behooren tot den bac. suipestifer en 3 tot den bac. enteritidis Gärtner.
Voor een gemakkelijker overzicht werden daarom de suipestifer-stammen genum-
merd I—16, de enteritidis Gärtner-stammen 17—18--19.

Alle 19 stammen waren Gram-negatief en bewegelijk en vormden op Conradi-
Drigalski platen ronde, blauwe kolonie\'s ;

in 24 uur werd zuur en gas gevormd in glucose, maltose, xylose en mannit.
Tn 14 dagen werd geen verandering waargenomen in lactose, salicin, Saccharose
en inosit ; gelatine werd niet vervloeid en uit pcpton-keukenzout geen indol gevormd ;
melk werd niet gestold, nam ten slotte een gele kleur aan en werd alcalisch.

De verhouding ten opzichte van dulcit, arabinose en trehalose wordt na 1, 4, 8,
en 14 dagen bebroeding bij 370 C. in de volgende tabel weergegeven :

Dulcit.

Arabinose

Trehalose

Stammen

idg

4dg

8 dg

14 dg

idg

4<ig

8dg

14 d

idg

4"%

8dg

I4dg

1

2

3

4

5

6

z-g-

z.g.

z(g)
z-g-

z-g-

z.g.
z.g.
z.g.

--

--

7

8

z.g.

z g-

9
ïo
11

12

13

14

15

16
!7

18

19

z.g.

z(g)

z.g.

z-g-

zg-
zg-

z.g.

z-g-
Z-g-
z.g.

z.g.
z.g.
Z-g-
Z-g-
z.g.

Z-g-
z.g.

z.g.

Z-g-
z.g.
z.g.

(z)

(z)

z.g.
Z-g-

z
z.g.
z.g.

z
z

z(g)

zg-

z.g.

z.g.

zg-

z.g.
z.g.

INI JfJf 2-

— = onveranderd.
( ) = gering.

z =
g =

zuur
gas.

-ocr page 530-

De eerste 16 stammen tastten dus trehalose noch arabinose aan, terwijl dulcit
of in het geheel niet of eerst na dagen werd omgezet.

De stammen 17, 18 en 19 zetten dulcit in 24 uur, trehalose binnen 48 uur en
arabinose na eenige dagen om onder vorming van zuur en gas.

Glucose-diammoniumphosphaat (volgens de Graaff) :

Binnen 2 dagen werd door de stammen 1—16 zuur gevormd ; na 24 uur was de
zuurvorming nog slechts gering ; gasvorming had binnen 14 dagen niet plaats.

De stammen 17—18 en 19 lieten dezen bodem dagen lang helder, ten slotte werd
alleen en slechts in geringe mate zuur gevormd.

Rhamnose-diammcmiumphosphaat :

De stammen 1—16 maakten dezen bodem na 24 uur zwak zuur, na 48 uur zuur ;
gas werd ook binnen 14 dagen niet gevormd.

De stammen 17, 18 en 19 lieten dezen bodem onveranderd.

Lakmoeswei : Bij alle stammen nam na aanvankelijke roodkleuring, de lakmoeswei
na enkele tot eenige dagen een blauwe kleur aan, terwijl in bijna alle gevallen een
huidje werd gevormd.

Stern-bouillon (volgens Lütje) ;

De stammen 1 —16 maakten dezen bodem roserood tot roodtroebel, terwijl na
eenige dagen deze troebeling een melkachtig uiterlijk verkreeg (Stern-negatief).

De stammen 17, 18 en 19 maakten den Stern-bouillon na een dag paarsrood,
na 2 dagen paars, na 3 dagen donkerpaars, welke kleur behouden werd (Stern-
positief).

Slijmwalvorming : Nadat de culturen 24 uur bij 370 C. hadden gestaan, werden ze
bij kamertemperatuur geplaatst ; gerekend vanaf dit laatste tijdstip waren er van
de eerste 16 stammen 7 na 24 uur positief, 5 na 48 uur positief, terwijl er 4 na 96 uur
nog negatief waren.

Van de stammen 17,18 en 19 waren er 2 na 24 uur positief, terwijl er 1 na 96 uur
nog negatief was.

De slijmwallen, die bijna zonder uitzondering goed ontwikkeld waren, hadden
een radiairen bouw.

Schuin gestolde gelatine : Op een enkele uitzondering na liep de meer vochtige
groei parallel met de walvorming op de agarplaten.

Knopvorming op raffinose-agar :

Hiervoor werden de culturen 8 dagen bij 370 C. geplaatst. Van de stammen 1—16
waren er 3 positief, de andere negatief.

De stammen 17, 18 en 19 waren negatief.

De eerste 16 stammen gaven dus met de stammen 17, 18 en 19 in eenige voedings-
bodems verschillen te zien, welke hieronder in het kort nog eens weergegeven worden
Stammen 1—16. (bac. suipestifer). Stammen 17, 18 19 (bac. ent.

Gärtner).

dulcit — of (z.g.) z.g.

arabinose — (z)(g)

trehalose — z.g.

gl-diammoniumphosph. z. (z)

rh-diammoniumphosph. z. —

Stern-bouillon roserood-melkachtig troebel. donkerpaars.

— = negatief. g = gas.

z = zuur ( ) = laatoptredend.

De suipestiferstammen van het Orient-type vertoonden cultureel belangrijke
verschillen met die afkomstig van het varken, waarvan ik als voornaamste noem het
omzetten van dulcit en arabinose in 24 uur, onder vorming van zuur en gas.

Serologisch onderzoek der 19 paratyphus-stammen.

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van Suipestifer-, Voldagsen-, Aert-
rycke-, Schottmüller-, Ent. Gärtner-serum en enkele suipestifer-sera van het
Orient-type ; alle met hoogen titer ; eenige van deze sera werden mij welwillend

-ocr page 531-

verstrekt uit de Veterinaire afdeeling van het Centraal laboratorium voor de
Volksgezondheid te Utrecht.

Zoowel gewone agglutinatie-reactie\'s als verzadigingsproeven volgens Castellani
werden verricht.

Het resultaat van dit omvangrijke onderzoek was, dat de stammen i—16 be-
hoorden tot den bac. suipestifer en de stammen 17, 18 en 19 tot den bac. enteritidis
Gärtner.

Verder, dat er een groote serologische verwantschap kon worden aangetoond
tusschen de suipestifer-stammen afkomstig van het varken en de in dit onderzoek
betrokken suipestifer-stammen van het Orient-type.

Toxineproeven :

Hierbij ben ik tot de volgende conclusie\'s gekomen :

Door eenige suipestifer-stammen werden in 8 dagen bij 370 C. gehouden bouillon-
culturen thermostabiele toxinen gevormd, welke per os toegediend, voor muizen
onschadelijk waren, subcutaan echter bij deze dieren wel eene schadelijke werking
ontvouwden.

In vleesch, besmet door enkele suipestifer-stammen, konden geene voor de muis
schadelijke thermostabiele toxinen worden aangetoond.

Door een paar daarop onderzochte suipestifer-stammen werden in 10—12 dagen
bij 37° C. gehouden bouillonculturen, hoogstwaarschijnlijk geene, voor de muis
schadelijke ecto-toxinen gevormd.

Resislentieproeven :

Na een verblijf van i minuut bij ioo° C. en van 5 minuten bij 65° C. werden de
daarop onderzochte suipestifer-stammen gedood.

Agarculturen van een paar stammen werden geplaatst bij kamertemperatuur, bij
o°C,—5°C en*—io°C. Het bleek, dat de onderzochte stammen na 9 maanden bij
kamertemperatuur, na 142 dagen bij o° C., na 165 dagen bij —50 C. en na 115 dagen
bij —io°C. nog niet waren afgestorven.

Voor een eventueel dooden van den bac. suipestifer in het vleesch is bevriezen
dus niet geschikt en kan alleen verhitting in aanmerking komen.

Schadelijkheid van den bac. suipestifer voor den mensch.

Ostertag, Pfeiler en Uhlenhuth beschouwen den bac. suipestifer als on-
schadelijk voor den mensch.

Savage en White zeggen, dat de bac. suipestifer bij hevige infectie\'s als uit-
zonderingsoorzaak in aanmerking zou kunnen komen. Lütje zegt, dat de bac.
suipestifer voorwaardelijk pathogeen is voor den mensch.

In de literatuur zijn echter eenige gevallen van infectie bij den mensch beschreven,
die aan den bac. suipestifer worden toegeschreven o.a. door : Heimann (varkens-,
vleesch), Bernhardt (door het type Voldagsen), Scott (4epidemieën), Monagham
(varkensvleesch uit blik), Demnitz (rauwe ham), Schmidt (metworst), Frenkel
en Clarenburg (varkensvleesch), Krumweide e.a. (tapiocapudding), Braun en
Mündel (consumptie-ijs), Stewart en Litterer (rauwe melk), Rappold (kaas),
Kopp, Köbe (gepekelde, gerookte rundertong) enz.

Het aantal beschreven ziektegevallen bij den mensch veroorzaakt door het eten
van vleesch, afkomstig van varkens, welke geleden hebben aan pest, respectievelijk
door infectie van den bac. suipestifer, is niet groot, waarbij nog komt, dat niet alle
gevallen voldoende bewezen zijn. Aan den anderen kant zullen er vroeger zonder
twijfel verscheidene voedselvergiftigingen, wegens onvolledigheid van het onder-
zoek aan den bac. parat. B (Breslau, Aertrycke) zijn toegeschreven, welke inderdaad
op rekening van den bac. suipestifer gesteld hadden moeten worden. De resultaten
van het meer uitgebreide bacteriologisch en serologisch onderzoek bij voedsel-
vergiftigingen in de laatste jaren, hebben echter onomstootelijk bewezen, dat de
bac. suipestifer niet meer als absoluut onschadelijk voor den mensch is te
beschouwen.

-ocr page 532-

Beoordeeling :

Het keuringsregulatief schrijft in art. i voor, dat bij het vinden
van bacillen uit de coli-typhusgroep het dier vernietigd moet worden.

Daar een bacteriologisch onderzoek bij varkenspest niet impera-
tief is voorgeschreven is het mogelijk dat bij eenzelfde geval van
varkenspest, de eene keuringsambtenaar het dier zal laten steri-
liseeren, terwijl een andere keuringsambtenaar het dier zal doen
vernietigen op grond van het vinden van een bacil uit de coli-ty-
phusgroep (o.a. bac. suipestifer). Dit verschil in beoordeeling is
natuurlijk ongewenscht.

Behalve bac. uit de coli-typhusgroep komen bij varkenspest nog
andere bacteriën voor.

Het is dus noodzakelijk, dat een bacteriologisch onderzoek bij
deze ziekte wordt voorgeschreven.

Blijkt er geen bacterieele infectie te hebben plaats gehad, dan
zal het vleesch gesteriliseerd moeten worden, omdat men de aan-
wezigheid van het filtreerbaar-virus zal moeten aannemen, bij ge-
brek aan eene practische methode om het met zekerheid aan te
toonen.

Goedkeuren of verkoop in het klein onder toezicht komt m.i.
niet in aanmerking, omdat men vleesch, waarin zich een smetstof
bevindt, ook al is deze waarschijnlijk onschadelijk voor\'den mensch
niet zonder meer moet vrijgeven, indien dit niet op practische
bezwaren stuit.

Uit literatuur- en eigen onderzoek is gebleken, dat uit varkens
met verschijnselen van pest enkele soorten ziektekiemen zijn ge-
isoleerd, waarbij het keuringsregulatief sterilisatie toestaat (bac.
rhusiopathiae suis, bac. suisepticus), zoodat eene determinatie van
het gevonden micro-organisme verricht zal moeten worden.

Daar eenige schrijvers den bac. suipestifer als onschadelijk voor
den mensch beschouwen, dient de vraag gesteld, of vleesch, waarin
zich deze bacil bevindt, voor sterilisatie in aanmerking kan komen.

Nu kunnen bij varkens met verschijnselen van varkenspest ook
andere vertegenwoordigers van de paratyphusgroep voorkomen,
zoodat dan eventueel een nadere determinatie van den gevonden
paratyphusbacil zou moeten plaats hebben.

Voor het geheele land zou dit natuurlijk wel moeilijkheden op-
leveren.

Het blijkt echter, dat de bac. suipestifer niet zoo onschadelijk
is voor den mensch als sommige schrijvers meenen. Verscheidene
ziektegevallen bij den mensch, veroorzaakt door den bac. sui-
pestifer zijn beschreven, welke onomstootelijk hebben bewezen,
dat de bac. suipestifer wel degelijk eene schadelijke werking bij den
mensch kan ontvouwen. Mogelijk bestaan er stammen, die patho-
geen, andere, die niet pathogeen zijn voor den mensch ; men is
echter niet in staat deze van elkaar te onderscheiden.

-ocr page 533-

De eerste ziekteverschijnselen, welke zich na suipestifer infec-
tie\'s bij den mensch soms reeds enkele uren na de infectie open-
baarden, moeten aan toxinewerking worden toegeschreven.

De door mij op muizen verrichtte proeven hebben de aanwezig-
heid van thermostabiele toxinen aangetoond.

Ook zal de mogelijkheid van het voorkomen van een bacil van het
type suipestifer
(Hirschfeld, Neukirch), welke eene nauwe sero-
logische verwantschap heeft met den bac. suipestifer van het
varken, niet verwaarloosd mogen worden, niettegenstaande men
op het oogenblik aanneemt, dat een dergelijke infectie niet met
dierziekten in verband staat.

Het vleesch, waarin zich de bac. suipestifer bevindt, zal dus niet
voor sterilisatie in aanmerking kunnen komen, ten einde het voor
menschelijke consumptie geschikt te maken.

Het keuringsregulatief bevat de bepaling, dat varkens, welke
wegens varkenspest in nood gedood zijn, vernietigd moeten worden.
Het lijkt mij echter gewenscht de mogelijkheid open te laten, dat
vleesch van dergelijke varkens voor sterilisatie in aanmerking kan
komen.

Op grond van literatuur- en eigen onderzoek zou ik de bepalingen
in het keuringsregulatief, regelende de keuring van varkens, lijdende
aan varkenspest, als volgt, vastgesteld wenschen te zien :
Ziekten bij varkens met de verschijnselen van varkenspest:
Afgekeurd :

1. Indien belangrijke veranderingen in het vleesch worden waar-
genomen.

2. Indien het bacteriologisch onderzoek positief is.
Goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie :

1. Indien het bacteriologisch onderzoek negatief is.

2. Indien door cultuur-onderzoek slechts de aanwezigheid van
den bac. rhusiopathiae suis of den bac. suisepticus is aan-
getoond.

Opmerking : Onder varkenspest worden hier niet begrepen de
gevallen, waarin slechts geringe plaatselijke veranderingen worden
aangetroffen en de ziekte geacht kan worden genezen te zijn.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verf. untersuchte pathologisch-anatomisch und bakteriologisch 50 Schweine. Bei
Schweinen, teils mit dem typischen Bi;d von Schweinepest, teils mit path.-
anat. Erscheinungen, wobei Schweinepest nicht auszuschliesen war, konnten
in einigen Fällen keine Bakterien gezüchtet werden ; in anderen jedoch eine
oder mehrere Sorten, nämlich Bac. suipestifer, Bac. enterid. Gärtner, Bac.
suisepticus, Bac. rhuziopatiae suis, Bac. coli, Staphylokokken, Streptokokken.

Der Bazillus suipestifer konnte durch Erhitzung getötet werden ; ^ Minute bei
einer Temperatur van ioo° C. und 5 Minuten bei einer Temperatur von 65° C.
Niedrige Temperaturen (—10° C. während 115 Tage) hatten keinen Einfluss.
Da der Bazillus suispestifer für Menschen nicht immer unschädlich ist (ver-

-ocr page 534-

schiedene Krankheitsfälle sind in der Literatur erwähnt), soll Fleisch das suipestifer
Bazillen enthält für untauglich erklärt werden.

SUMMARY.

The author made patholog-anatomical and bacteriological examinations of
fifty pigs. From pigs, with typical symptoms of hog cholera (swine fever), or
with symptoms, whereby hog cholera was not to be excluded, in some cases
bacteria could not be cultivated; in other cases one or more species were
isolated, namely : bac. suipestifer, bac. enterid. Gärtner, bac. suisepticus, bac.
rhuziopatiae suis, bac. coli, staphylococci, Streptococci.

Bac. suipestifer could be killed by heating : £ minute at a temperature of ioo° C.
and 5 minutes at 65° C.

Low temperatures (—io° C. for 115 days) did not exercise any influence.

As bac. suipestifer is not always harmless for man (several cases of ilines are
mentioned in literature) meat containing bac. suipestifer should be declared unfit
for human consumption.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a fait l\'examen pathologique-anatomique et bactériologique d\'une
cinquantaine de porcs. Chez des porcs avec des symptômes caractéristiques de
peste porcine, ou avec des symptômes, où on ne pouvait pas exclure la
peste porcine, on ne réussit pas, dans quelques cas, à obtenir des cultures de
bactéries; dans d\'autres cas une ou plusieurs espèces furent cultivées: bac.
enterid. Gärtner, bac. suisepticus, bac. rhuziopatiae suis, bac. coli, staphylocoques,
streptocoques.

Le bacillus suipestifer était tué à la température de 100° C. pendant J minute
et à 65° C. pendant 5 minutes.

Les basses températures (—io° C. pendant 115 jours) restaient sans action.

Comme le bac. suipestifer n\'est pas toujours inoffensif pour l\'homme (plusieurs
cas sont mentionnés dans la litérature) la viande qui renferme le bac. suipestifer
doit être déclarée impropre à la consommation humaine.

BLADVULLING.

Hondsdolheid in Californië.

In Californië komt rabies enzoöties voor en in het Zuiden komen steeds meer
gevallen. Sedert 1920 zijn 42 mensen aan de ziekte gestorven en sinds 1 Januari
1931 zijn 275 gevallen bij dieren in Zuid-Californië vastgesteld. De bestrijding
is blijkbaar onvoldoende.

(Journ. Am. Med. Ass., ref. N. T. v. G. 1931, III, No. 36, blz. 4586). Yr.

Kakkerlakken-bestrijding.

Aan boord van schepen, vooral in de tropen, zijn de kakkerlakken soms een
ware plaag. Na het uitrooken van een schip vindt men soms 20—50.000 doode
kakkerlakken.

Om deze insecten en ook hunne eitjes te dooden is een vijfmaal sterkere con-
centratie van cyaan-waterstofgas noodig dan voor het dooden van ratten. Het is
goed aan het gas chloorpicrine toe te voegen, daar men dan beter wordt gewaar-
schuwd voor nog aanwezige cyaan-waterstof bij het betreden der uitgegaste ruimten.

(Lancet, ref. N. T. v. G. 1931, III, No. 36, blz. 4591). Vr.

-ocr page 535-

GEMEENTELIJK DESTRUCTIEBEDRIJF DER GEMEENTE

WINTERSWIJK, \')

door

Dr. F. W. TERVOERT.

Doel en ontstaan van het bedrijf.

Artikel 15 van de Vleeschkeuringswet bepaalt, dat afgekeurd
vleesch onbruikbaar moet worden gemaakt voor voedsel van mensch
en dier, terwijl artikel 17, 4e lid een zelfde voorschrift bevat ten
aanzien van in beslag genomen vleesch en vleeschwaren, waarmede
een der feiten, strafbaar gesteld bij artikel 36, 37 en 40 der wet, is ge-
pleegd. De wijze waarop de onbruikbaarmaking moet geschieden,
laat art. 18 sub. 1 der wet ter regeling over aan den algemeenen
Maatregel van Bestuur.

Terwijl nu het eerste lid van artikel 61 van het Koninklijk Be-
sluit van 5 Juni 1920, S 285 ter uitvoering van genoemd artikel 18
aanvankelijk bepaalde, dat de onbruikbaarmaking van gemeente-
wege moest geschieden\'door behandeling in een destructor, zonder
dat een omschrijving werd gegeven van hetgeen onder een derge-
lijke inrichting moest worden verstaan, geeft het na de wijziging,
die het bij Kon. Besluit van 28 Mei 1925, S. 223 heeft ondergaan,
daarvan de volgende definitie : „Als destructor is te beschouwen
eene inrichting, waarin vleesch en vleeschwaren door thermische
chemische of thermisch-chemische behandeling, hetzij in enkel-
voudige bestanddeelen worden ontleed, hetzij zuiver worden ver-
brand, dat alleen aschbestanddeelen overblijven, en de behande-
ling zoodanig is, dat alle levende organismen worden gedood."

Deze wettelijke verplichting komt nu op alle gemeenten te
rusten met ingang van 1 Juli 1932.

Het vervoer naar de in art. 61 bedoelde inrichtingen geschiedt
volgens art. 63 van dit K.B. onder verantwoordelijkheid van het
betrokken gemeentebestuur. Daar de uitvoering van de Wet aan
de gemeente is opgedragen, art. 20 der Wet, heeft de Gemeente
Winterswijk bij de tot standkoming van het Gemeente-Slachthuis
besloten daaraan een destructie-inrichting te verbinden (1927). Het
Gemeente-Slachthuis is 17 December 1928 officieel geopend en
den volgenden dag in gebruik genomen. De destructie-inrichting
was toen nog niet gereed. Deze is 1 Maart 1929 in gebruik genomen.
Hoewel cle werking maar vaag bekend was, gelukte de bereiding
van diermeel en vet uit cadavers en afval al spoedig. Slechts enkele
ladingen zijn te loor gegaan.

Lezing gehouden voor de Vereeniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen in Nederland op 17 October 19.51.

Het technisch gedeelte verschijnt in het tijdschrift: Slachthuis, Keuring,
Markt
, Aprii 1932, No. 9.

-ocr page 536-

Aan dit systeem bleken verschillende bezwaren te kleven. Door
de directe inwerking van den stoom op het materiaal ontstond lijm-
water of bouillon, hetwelk door voortdurende aanraking een deel
der eiwitten en vetten in zich oploste, terwijl er zich een belangrijk
deel der stank aan hechtte. De stank bleek in geringe mate ook aan
het meel, in sterkere mate aan het vet te kleven. Bij het laten weg-
loopen van het lijmwater verspreidde dit een minder aangename
lucht in de omgeveing. Daarbij ging een deel van het eiwit verloren.

Aan het apparaat waren eenige afsluiters van metaal op metaal.
Deze bleken tijdens de bewerking niet steeds af te sluiten, ten ge-
volge waarvan stinkende dampen ontweken. Verdere bezwaren
waren, dat de bewerking zeer lang duurde en het meel een hoog
vetgehalte bezat. Wanneer zich toevallig in het ruwe materiaal
ijzeren voorwerpen bevonden, kwam meermalen stagnatie in de
bewerking.

Voorts bleek deze inrichting, vooral daar zij voor op het Slacht-
huisterrein stond, een minder gunstige plaats te hebben verkregen.

Intusschen bleken verschillende omgevende gemeenten zich bij
onze inrichting te willen aansluiten.

Wat was toch het geval :

Nadat de Gemeente Winterswijk besloten had tot den bouw van een Gemeente-
Slachthuis annex destructie-inrichting, en inmiddels met den bouw was begonnen
en de aankoop der machines had plaats gevonden, kwam de N.T.F. met het verzoek
om aan te sluiten bij hun ophaaldienst (25 Juni 1927). Door Winterswijk is daarop
geantwoord (15 Juli 1927), dat alhier plannen bestaan om in het te bouwen Slacht-
huis een destructieinrichting te plaatsen, zoodat op dezerzijdsche medewerking
aan den ophaaldienst van afgekeurd materiaal niet behoeft te worden gerekend.
Bij schrijven 16 Juli 1927 berichtte de N.T.F., dat zij hiervan goede nota heeft ge-
nomen. Inderdaad blijkt dit het geval te zijn. Het bestuur van de Afd. Gelderland
van de Verg. van Nederl. Genieenten meldde in een schrijven van Juni 1928 aan
de Gemeente-Besturen in Gelderland o m." Buiten beschouwing blijven eveneens
voorloopig de Gemeente Winterswijk, waar plannen bestaan om met een eigen
destructor een bedrijfje te openen en dientengevolge ook de Gemeente Neede,
Eibergen, Groenlo, Lichtenvoorde, Aalten en Dinxperlo, tegen opneming waarvan
de Directeur uit economische overwegingen bezwaar heeft, tenzij Winterswijk
alsnog tot aansluiting mocht overgaan. Verder is door Ged. Staten in de Prov,
Gelderland geinformeerd bij Winterswijk, bij schrijven van 27 Maart 1928, 16 Mei
1928, waarom Winterswijk zich niet bij de N.T.F. aansluit en om welke redenen
aan een eigen destructor de voorkeur wordt gegeven. Bij schrijven van 3 Juli 1928
noodigden Ged. Staten het College van B. en W. uit op 25 Juli 1928 tot een be-
spreking inzake het oprichten van een eigen gemeentelijken destructiedienst. Dit
onderhoud van Ged. Staten eenerzijds. Winterswijk, vertegenwoordigd door den
Heer Burgemeester, Gemeente Secretaris, en Dr. F. W. Tervoert anderzijds, had
plaats op 25 Juli 1928 in het Provinciehuis te Arnhem. Het resultaat van de be-
spreking was, dat de Gemeente Winterswijk voor de Gemeenten, welke de N.T.F.
niet wilde aansluiten, in de destructie zou voorzien. Tusschen de Gemeente Winters-
wijk en de verschillende omgevende Gemeenten hebben daarna tal van besprekingen
plaats gevonden, met gevolg, dat een concept-overeenkomst is vastgesteld.

De N.T.F. dit bemerkende, veranderde alras van tactiek, en stelde van stond af
aan alle pogingen in het werk, om de omgevende gemeenten van Winterswijk tot
aans\'uiting bij de N.T.F. te bewegen.

-ocr page 537-

Zeven Gemeenten, n.1. Groenlo, Lichtenvoorde, Aalten, Dinxper-
lo, Wisch, Bergh en Zevenaar hebben zich aangesloten bij het Ge-
meentelijk Destructiebedrijf Winterswijk. Met allen is dezelfde
overeenkomst gesloten.

Het bedrijf verbindt zich tot de onbruikbaarmaking van vleesch
en vleeschwaren overeenkomstig de Wet : het onschadelijk maken
van ziek en verdacht vee en het onbruikbaar maken en vernietigen
van voor uitvoer bestemd vleesch overeenkomstig de bepalingen
der Veewet. Het vervoer geschiedt door de zorg en op kosten van
het Bedrijf en wel op denzelfden, uiterlijk den dag volgende op
dien der aangifte. Het Bedrijf is verplicht het cadaver te doen af-
halen van de plaats waar het zich bevindt aan den harden weg.
Indien de ziekteverschijnselen worden meegedeeld en het daartoe
strekkend verzoek wordt gedaan, wordt sectie verricht, zoo moge-
lijk de doodsoorzaak opgespoord en den veehouder gratis van advies
gediend. Voor zoover de huid niet mee vernietigd wordt, worden
door het Bedrijf de cadavers onthuid, en aan den eigenaar een ver-
goeding betaald van 85% van de handelswaarde, zooals deze in de
vorige maand genoteerd is in de veilingpublicaties van de Amster-
damsche Huidenclub. Indien de Gemeente de cadavers op een of
enkele punten in de Gemeente samenbrengt en tot dat doel aan de
veehouders een brengloon betaalt volgens een vastgesteld tarief,
ingedeeld eensdeels naar leeftijd, anderdeels naar gewicht van de
diersoorten en volgens een kring binnen 2i K.M. en een kring buiten
2\'- K.M., wordt dit brengloon aan de Gemeente gerestitueerd, als
na normale afschrijvingen de bedrijfsexploitatie een overschot geeft.
Blijft daarna nog een overschot, dan deelen de aangesloten Gemeen-
ten mee in de winst.

Installatie van het bedrijf.

Doordat zeven gemeenten zich bij Winterswijk aansloten en het
bedrijf op het slachthuisterrein om reeds genoemde redenen minder
goed voldeed, nam op 2 October 1929 de Raad het besluit tot het
bouwen van een nieuwe destructie-inrichting op den Olden Goorden
aan den Wooldscheweg, circa 20 minuten van Winterswijk gelegen.

Alvorens dit besluit werd genomen, waren door het College van
B. en W. de Slachthuis-Commissie, en den heer Dr. F. W.
Tervoert,
Directeur van het Gemeente-Slachthuis als adviseur, verschillende
systemen, zoowel in het binnen- als buitenland nagegaan. Deze
systemen kan men indeelen in drie hoofdgroepen :

A. Natte systeem : 1. met indrogen lijmwater.

2. zonder indrogen lijmwater.

B. Extractiesysteem door een of andere vloeistof.

C. Dry-rendering systeem.

Bij het natte systeem wordt directe stoom met het materiaal in
aanraking gebracht en werkt daarop in. Het materiaal wordt bij

-ocr page 538-

voortduring intensief gestoomd en uitgeloogd. Ervormt zichcondens-
water. In dit condenswater lossen eiwitten, vetten, zouten, lijm enz.
op; er vormt zich het zg. lijmwater of bouillon. Tijdens de bewerking
wordt door het condenswater de hoeveelheid vocht, t.w. lijmwater
steeds grooter. Men kan nu het lijmwater weg laten loopen, hetwelk
met verlies van eiwit, vet en zouten gepaard gaat. Droogt men de
rest in, dan houdt men grijs tot grauw diermeel over, hetwelk
betrekkelijk laag eiwitgehalte (47—50%) en hoog vetgehalte
heeft (15—25%).

Droogt men het lijmwater mee in, dan verkrijgt men diermeel,
donker van kleur, met hooger eiwitgehalte (circa 55%) doch tevens
hoog vetgehalte (15—25%). De donkere kleur ontstaat door de
droging langs een dubbelen wand met 6 atm. stoomdruk. Door het
hooge gehalte aan lijmstoffen en vet heeft dit meel neiging om te
klonteren en te schimmelen. Doordat gedurende de geheele be-
werking met directen stoom het materiaal met de stankverwekkende
deelen in aanraking blijft, nemen de resteerende producten, meel en
vet, deze onaangename lucht min of meer aan, die daar niet weer
is af te krijgen. Door het intensieve kokingsproces gaat een belang-
rijk deel van de voedingswaarde verloren.

Het extractiesysteem, te onderscheiden in 2 systemen, n.1. met
directe en indirecte inwerking van stoom op het materiaal, ter ver-
krijging van sterilisatie. De extractie van vet geschiedt in den regel
met benzine. Bij de directe inwerking van stoom verkrijgt men meer
lijmwater met de aankleve daarvan. Bij indirecte inwerking van
stoom komt geen stoom met het materiaal in aanraking. Men
laat benzinedampen bij een temperatuur van 100—110 C. bij
voortduring op het materiaal inwerken. Door de benzine wordt
het materiaal als het ware uitgeloogd, de vetten lossen er in op
en er vormt zich de z.g. micella. Deze micella laat men van tijd
tot tijd atloopen. Tijdens de bewerking verhoogt men den druk
der benzinedampen, krijgt daardoor een temperatuur van ruim
120° C., waarbij mede door inwerking der benzinedampen steri-
lisatie verkregen moet worden. Dit is dus een droge tempera-
tuur van ruim 120° C. Bij deze bewerking behouden de beenderen
hun vorm en vallen niet uit elkaar. Het eindproduct is dus niet fijn
verdeeld, tenzij voor de vulling met een beenbreekmachine dit heeft
plaats gevonden. De bewerking duurt lang, minstens 12 uur. De
ketels moeten daarom groote capaciteit hebben. Door de benzine-
extractie verkrijgt men meel met 2—3% vet. Door het lage vetge-
halte is het meel stoffig. Men doet beter niet lager te extraheeren
dan tot 6% vet. Bovendien leeren de laatste voederproeven, dat
dit vetgehalte gunstig werkt op den groei der dieren. Door de voort-
durende extractie met benzine is het meel min of meer dor van kleur.
Daar de stank, aan het ruwe materiaal eigen, niet afgezogen wordt,
bindt die zich min of meer aan het meel. Bij dit systeem ontstaat

-ocr page 539-

geen lijmwater. Het meel bevat alle eiwitten en zouten van het
oorspronkelijke materiaal. Bij dit systeem dringt naar voren de
vraag of bij een droge benzinedamp-temperatuur van ruim 120° C.
sterilisatie verkregen wordt.

Het dry-rendering-systeem te onderscheiden in het droge en het
halfdroge systeem. Bij dit systeem komt geen directe stoom met
het materiaal in aanraking. Het materiaal komt in een dubbel-
wandigen ketel, waarin het door schoepen in beweging wordt
gebracht. Op den wand zet men een stoomdruk van 6 atm.
Het vocht van het materiaal zelve gaat in dampvorm over, doet het
materiaal vervallen en steriliseert dit tevens.

Bij het droge systeem zuigt men de dampen met exhausters of
vacuumpompen af, totdat ze niet meer gevormd worden. Men ver-
krijgt een temperatuur van iio° C.

Bij het halfdroge systeem wordt deze afzuiging onderbroken,
er ontwikkelt zich van de dampen van het vocht van het materiaal
een druk in den binnenketel, waardoor een uiteenvallen van het
materiaal in brij en intensieve sterilisatie verkregen wordt bij een
vochtige temperatuur van 140—150° C.

Daar men bij het droge en half droge systeem in den beginne de
zich vormende dampen en daarmee ook de stinkende gassen
wegzuigt, blijft het materiaal daarmee niet verder in aanraking,
met gevolg dat de eindproducten, meel en vet, geen onaangename
reuk hebben.

Worden de dampen met vacuumpompen afgezogen, dan passeeren
deze eerst een condensor, waar ze met water volledig worden neer-
geslagen, gaan via de vacuumpompen naar de rioleering. Stank-
verspreiding is absoluut uitgesloten, mits rioleering of directe af-
voer in rivier ter beschikking staan.

Onderzoekingen van Dr. Frenkel hebben geleerd, dat miltvuur-
sporen bij 120° C. grootendeels, doch niet alle hun levensvatbaar-
heid verliezen. Wel is dit bij een vochtige temperatuur van 130° C.
het geval. Daar miltvuursporen de meest resistente lagere orga-
nismen zijn, moet men bij een systeem, waarbij het materiaal door
roerarmen fijn verdeeld wordt, een vochtige temperatuur ver-
langen van 130—140 °C. Een minimum temperatuur van 140° C.
waarborgt volkomen.

Voor verwerking van eadavers en afval komt dus enkel het half
droge systeem in aanmerking.
Dit systeem heeft de voordeelen :

1. Het, materiaal komt met geen directen stoom in aanraking,
waardoor
geen lijmwater of bouillon ontstaat, dit dus niet mee in-
gedroogd behoeft te worden, en bij eventueel wegloopen geen ei-
witten, vetten, zouten, enz. verloren gaan.

2. Men houdt 100% van het materiaal, behalve het water, over
en wel in den meest origineelen bouwvorm.

3. Bij dit systeem verkrijgt men door het afzuigen der dampen

-ocr page 540-

van den beginne af aan steeds minder vocht ; bij het natte systeem
daarentegen wordt de hoeveelheid vocht gedurende het kokings-
proces steeds grooter.

4. Daar men geen kokingsproces heeft als bij het natte systeem,
gaat geen voedingswaarde verloren. In het meel blijven de bouwr-
steenen van de eiwitten, zouten, enz. in hun meest origineelen vorm
behouden en in maximale hoeveelheid aanwezig.

5. Alle lagere organismen worden gedood, daar een vochtige
temperatuur van 140—150° C. bij fijn verdeeld materiaal verkregen
wordt.

6. Het procédé is reukeloos. Alle dampen worden in de conden-
sors neergeslagen en met vacuumpompen gevoerd naar de rioleering.

7. De eindproducten, meel en vet, zijn reukeloos.

8. Het meel heeft een lichtgeie kleur, met hoog eiwitgehalte
(55—60%), met 51—52,3% verteerbaar eiwit. Het is kleurig meel.
Dit ziet men bij geen der andere systemen. Het vetgehalte is laag
(5—12%), gewoonlijk 6—8%. Het bevat alle zouten, welke origi-
neel in het materiaal aanwezig waren. Het meel leent zich buiten-
gewoon goed om op stapel te lageren. Hieronder twee volledige
analyses van ons diermeel, t.w.

Ruw eiwit.......60.3 60.6

Verteerbaar ruw eiwit . . 55.4 55.2

Werkelijk eiwit ..... 47.4 44.2

Verteerbaar idem .... 42.5 38.8

Vetachtige stoffen .... 12.5 13.7

Aschbestanddeelen .... 20.2 18.3 In verdund zoutzuur onoplos-

P205....................7.2 7.1 bare aschbestanddeelen 0.5%

CaO....................8.6 8.1

Vocht..................8.3 8.3

Zuiverheid voldoende als diermeel.

9. Het vet is bij mestvrij materiaal licht van kleur. Bij mest-
houdend materiaal wordt de kleur min of meer groen. Dit is te voor-
komen door de magen, pensen, boekmagen en darmen te wasschcn
in een waschmachine. Analyse van een gemiddeld monster uit 78
en 85 vaten vet :

Water......................1.05

Vuil en asch................0.08

Onverzeepbaar.......0.83

Verzeepbaar........98.04

Vrij vetzuur................8.95

Water..........0.25 %

Vuil en asch.......0.07 %

Onverzeepbaar......0.80 %

Verschil Verzeepbaar . . . 98.88 %
Vrij vetzuur berekend als

oliezuur ........5.15 %

De handel eischt een verzeepbaarheid van dierlijk vet van 98%.
De titer, d.i. het stolpunt der vetzuren, hangt af van de diersoort.
De titer is bij paardenvet 33—38, varkensvet 36—42, rundvet
43.5—45, schapenvet 42.4—46.8.

10. Het procédé verloopt in 3J—5 uur.

-ocr page 541-

11. Het systeem kan behalve voor de verwerking van cadavers
en afval, gebruikt worden voor de verwerking van bloed, visch,
keukenafval.

12. Het geheele samenstel der machines is eenvoudig en duur-
zaam gebouwd. De bewerking is eenvoudig en heeft men volledig
in handen. Er gaat geen enkele lading verloren, en er zijn ook geen
oneconomische vullingen.

De Gemeente Winterswijk heeft van voornoemd systeem drie
complete apparaten, elk van iooo—1500 K.G. ruw materiaal, ge-
nomen. Het zijn de z.g. Iwel Laabs toestellen van The Industrial
Waste Eliminators Ltd., 20 High Holborn, London WCi.

Werkwijze van het bedrijf-systeem Winterswijk.

Bij de in-bedrijfstelling van den destructor aan het Gemeente-
Slachthuis heeft de Raad bij verordening vastgesteld, dat alle ge-
storven dieren aan het destructiebedrijf gebracht moeten worden.
De eigenaar, houder of hoeder krijgt daarvoor een brengloon. Ge-
storven slachtdieren boven 150 K.G. worden opgehaald van de
hoeve met een speciaal daarvoor geconstrueerden wagen. Dit is aan-
besteed en wordt per stuk betaald. Winterswijk wenschte uit hy-
giënisch en aestetisch oogpunt, dat de gestorven dieren niet aan
den weg zouden liggen. Zij heeft haar doel ten volle bereikt. Bij-
gaande tabel (zie pag. 511) geeft een overzicht van het aantal
gestorven dieren in de Gem. Winterswijk van 1922 t/m 1930. Op 1
Maart 1929 is de destructor aan het Gem.-Slachthuis, op 14 Juli 1930
het Gemeentelijk Destructiebedrijf in werking gesteld. Wij zien in
1929 een geweldige stijging van het aantal aangiften van gestorven
dieren, van 1164 tot 1866, en in 1930 steeg dit aantal tot 2509. Wel
een bewijs dat het systeem Winterswijk goed werkt. Naast het
brengloon is als oorzaak daarvan te noemen de uitbetaling van
85% van de huidwaarde, en het gratis verstrekken van sectiever-
slag. De landbouwers voelen, dat hun belangen meer behartigd
worden.

Zooals uit de overeenkomsten met de aangesloten gemeenten
blijkt, is daarin het „systeem Winterswijk" verwerkt. Ook deze
gemeenten wenschen om dezelfde redenen als Winterswijk de ge-
storven dieren niet aan den weg. Bij art. 58c van het Provin-
ciaal Wegenreglement in Gelderland is dat trouwens ook ver-
boden. De Gemeenten Dinxperlo, Groenlo, Aalten, Wisch en
Lichtenvoorde hebben den dienst reeds ingericht op dezelfde
wijze als Winterswijk.

De cadavers worden gedeponeerd in cadaverhuisjes. Deze ge-
meenten hebben ook dezelfden soort cadaverwagen aangeschaft
als Winterswijk.

De Gemeenten Wehl en Bergh hebben intusschen ook besloten
tot den bouw van cadaverhuisjes en het aanschaffen van voor-

LJX 35

-ocr page 542-

noemden cadaverwagen. Het cadaverhuisje in Wisch is geraamd
op ƒ 500.—. De cadaverwagen in Bergh kost ƒ 485.—. De Ge-
meente Zevenaar zorgt reeds voor centralisatie van de kleine
cadavers aan het Gemeente-Slachthuis.

Zoodra de cadaverhuisjes in de resp. Gemeenten gereed zijn,
krijgen wij een belangrijke vereenvoudiging van den ophaaldienst.
Onze cadaverauto behoeft enkel maar een punt in de respectieve
gemeenten te bezoeken. Daardoor wordt het te rijden traject enorm
bekort, dus een belangrijk economisch voordeel. Een ander voor-
deel is dat de gestorven dieren direct na den dood naar het cadaver-
huisje gebracht kunnen worden. De inrichting ontvangt het ma-
teriaal dus versch, wat met het oog op de te bereiden producten
beter is. De gestorven dieren liggen niet tot aanstoot van een ieder
aan den weg. Door het brengloon stijgt enorm het aantal gestorven
dieren. Wel een bewijs, dat voordien nog van
zeer veel cadavers
geen aangifte geschiedde.

Bij de aangifte van gestorven dieren in de respectieve gemeenten wordt het bij
de Wet voorgeschreven aangiftebiljet ingevuld ; aan dit biljet is een strook, waarop
wordt vermeld het volgnummer en beginletter der gemeente ; verzekeringsmaat-
schappij met naam en adres van eigenaar der huid ; gewicht gestorven dier in K.G.
en sectieverslag. Bij de aangifte wordt door de gemeente voor ieder cadaver een me-
talen plaatje uitgereikt. Dit plaatje bevat het volgnummer en den beginletter der
Gemeente en wordt aan het cadaver bevestigd. Tegen 12 uur wordt aan het bedrijf
door de gemeenten telefonisch mededeeling gedaan van de gestorven dieren. Deze
worden denzelfden dag nog opgehaald. De chauffeur krijgt een dagstaat, waarop
hij moet invullen hetgeen hij dien dag heeft opgehaald, met vermelding van
Gemeente, Nummer van het plaatje, diersoort en gewicht in K.G. Ontbreekt
er een nummer, dan is dit direct na te gaan. De gestorven dieren worden bij aankomst
en na slachting aan de inrichting gewogen. De resp. gemeenten, welke geen gelegen-
heid bezitten om de cadavers te wegen, ontvangen van dit gewicht eiken dag
mededeeling en kunnen dan het brengloon uitbetalen, waarvoor staat van brengloon.
Van den dagstaat vindt boeking plaats in de registers van dieren- en huidenadmini-
stratie, met vermelding van datum, volgnummer, eigenaar, adres, diersoort, ge-
wicht in K.G., brengloon, sectieverslag, event. bloed en afval, nummer huid-eige-
naar of verzekerings-Mij., adres, prijs huid, 15 % aftrek, te betalen bedrag, betaald
bedrag of betaald aan Verz. Mijen, datum van betaling. De huiden krijgen het volg-
nummer van het plaatje van het cadaver. Na aftrek van 15 % korting voor het ont-
huiden, wordt de opbrengst der huiden aan de respectieve eigenaars per post-
cheque uitbetaald.

De aangesloten gemeenten zenden aan het bedrijf een weekstaat van aange-
geven en in nood gedood of gestorven vee met vermelding van datum, volgnummer,
eigenaar, adres, diersoort, brengloon, verzekerings-maatschappij, adres, gewicht
sectieverslag. De twee laatste worden door het bedrijf ingevuld. Deze staten zijn
noodig voor controle en het juiste adres der eigenaren met het oog op het uitbe-
talen der huiden.

Na aanvoer van gestorven dieren, bloed, afval, magen en darmen,
worden de dieren zoo spoedig mogelijk afgeslacht, de varkens uitwen-
dig geschroeid voor de verwijdering van het haar, magen en darmen
in de waschmachine gewasschen, het bloed gekookt. Met het oog
op het vet worden die resp. diersoorten afzonderlijk, soort bij soort

-ocr page 543-

verwerkt, evenals het afval en magen en darmen en het bloed.

Voor het overzicht vindt boeking plaats in het ladingenboek en
productieoverzicht.

Nevengaande staat geeft een overzicht van het aantal inge-
leverde cadavers van 14 Juli t/m 31 December 1930 (uit Winters-
wijk en aangesloten gemeenten).

In dit tijdperk zijn verwerkt 186.401 K.G. cadavers, afval en
beenderen en 39.960 K.G. bloed.

Overzicht van het aantal aangiften van gestorven dieren in de gemeente Winters
wijk over onderstaande jaren.

Jaar

Paard

Rund

Kalf

Schaap

Geit

Varken

Totaal

1922

9

18

51

2

0

70

150

1923

28

f>3

MS

0

i

146

383

1924

33

54

153

3

i

180

424

1925

31

92

287

15

5

289

719

1926

37

88

7

0

566

1210

1927

27

93

362

16

i

604

1103

1928

18

109

599

12

0

426

1164

1929

-7

86

895

10

\'7

831

1866

\'93°

23

89

988

10

2

7 397

2509

Op i Maart 1929 is de Destructor aan het Gemeente Slachthuis in gebruik
genomen.

Overzicht van het aantal gestorven dieren gedurende het tijdvak van 14 Juli
t/m. 31 December 1930.

Maand

Aalten

Bergh

Dinxperlo

Groenlo

L\'voorde

Winters-
wijk

Wisch

Zevenaar

Totaal

Juli ....

3

4

14

i

109

17

148

Augustus . .

13

26

18

i

12

\'73

22

265

September

27

25

16

2

13

187

43

5

318

October . . .

34

31

5

\'4

\'83

63

5

365

November . .

42

45

24

8

!3

J74

72

14

392

December

79

49

22

10

21

227

74

3

485

Totaal . .

198

180

124

27

73

i°53

291

27

\'973

Ons bedrijf heeft gedurende dit tijdvak met winst gewerkt,
niettegenstaande de enorme daling der vetprijzen. Daar wij 85%
van de opbrengst der huiden uitbetalen, heeft de daling van de
huidenprijzen niet zooveel invloed voor het bedrijf.

De toekomst kan dus geruststellend tegemoet worden gezien.
Dat het bedrijf winst gemaakt heeft is te danken aan :
1. Centralisatie der cadavers volgens het „systeem Winterswijk".
Over het tijdvak van 14 Juli t/m 31 December 1930 was dit in de
buitengemeenten nog maar voor een klein deel het geval.

-ocr page 544-

2. De werking der machines. Een opbrengst van 100% uit het
ruwe materiaal behalve het water.

3. Een kleurig geelachtig diermeel, met hoog eiwit en laag
vetgehalte, dat gemakkelijk verkoopbaar is. De opbrengst van het
meel is 50—100% hooger dan van de meeste natte systemen waar
men het lijmwater laat wegloopen, zooals dit in Duitschland bijna
algemeen toepassing vindt. Bovendien verkrijgt men dan diermeel
met een laag eiwitgehalte, hetwelk tegen betrekkelijk lage prijs ver-
kocht moet worden. Dit is de reden, dat de meeste Verwertungs-
anstalten in Duitschland met nadeel werken.

4. De inrichting van het bedrijf. Met minimum personeel wordt
maximum arbeid verkregen.

(Uit het laboratorium der Gemeente Slachtplaats, Utrecht. Directeur : J. P. VAN DER

SLOOTEN).

EEN MECKELSCH DIVERTIKEL BIJ HET VARKEN,
VAN BIJZONDERE GROOTTE,

door

Dr. C. DE GRAAF.

Ofschoon, naar mij bij een bestudeering van de literatuur bleek,
meermalen Meckelsche divertikels bij verschillende huisdieren
zijn beschreven en deze darmafwijkingen vooral bij paarden en var-
kens blijken voor te komen, werd door mij kort geleden bovenge-
noemde darmanomalie bij een gewoon normaal slachtvarken in
zoodanige grootte en afwijkenden vorm waargenomen, dat m.i.
een korte beschrijving van dit geval alleszins gerechtvaardigd is.

Bij de keuring van een gewoon, overigens normaal, ongeveer 8
maanden oud slachtvarken werd aan het ileum, ongeveer 60 cM.
verwijderd van het ostium ileo-coecale, als het ware een tweede
blindedarm aangetroffen van ongeveer 37 cM. lengte. Behalve
door zijn groote lengte viel dit blindeindigend darmaanhangsel
op door zijn eigenaardigen vorm. Terwijl de meeste Meckelsche
divertikels n.1. ongeveer recht of eenigszins gebogen van vorm
zijn, was dit ditmaal niet het geval. Niet alleen had het aanhang-
sel een sterk gekronkeld verloop, maar ook was de diameter zeer
wisselend. Na eerst vlak bij zijn oorsprong uit het ileum een kleine
diameter te hebben, volgde een meer verwijd gedeelte, dat daar-
na weer, via een vernauwd gedeelte, tenslotte in een dik, min of
meer knotsvormig opgezet einde uitliep, zooals in de bijgevoegde
afbeelding duidelijk is waar te nemen.

Evenals alle Meckelsche divertikels nam dit aanhangsel zijn
oorsprong aan de tegenovergestelde zijde van de aanhechting van

-ocr page 545-

het mesenterium aan het ileum. Een vrij sterk ontwikkeld mesen-
teriolum was verder nog aanwezig waarin nog enkele bloedvaten
verliepen, die blijkbaar voor den bloedtoevoer naar dit lange aan-
hangsel moesten zorgdragen. De geheele blinde zak was verder
nog gevuld met een min of meer vloeibaren darminhoud. Moge-
lijk danken de meer verdikte gedeelten in het aanhangsel hun
ontstaan aan een stuwing van dezen inhoud, door de vernauwingen
bij A en B, waar de passage bemoeilijkt was.

Zooals men weet is het Meckelsche divertikel een overblijfsel
van de ductus omphalo-mesentericus en ontstaat het daaruit,
als het einde van deze ductus, bij den darm gelegen, een open pas-
sage houdt en het andere einde, bij de navel gelegen, oblitereert
en verdwijnt.

Behalve bij paard en varken, welke dieren embryonaal een sterk
ontwikkelden navelblaasgang bezitten, wordt ook vaak bij jonge
ganzen en eenden, soms ook bij hoenders, een Meckelsch diver-
tikel aangetroffen. Steeds komt deze anomalie enkelvoudig voor
en bevindt zij zich aan het ileum. Terwijl bij het varken gewoon-
lijk deze blindeindigende zak ongeveer de wijdte heeft van het
ileum, is ze bij het paard meestal kort, kegelvormig of meer rond.
van vuist- tot zelfs kinderhoofd-grootte. Het blinde einde kan
dikwijls een strengvormig aanhangsel hebben.

Dat, vooral door een secundaire dilatatie, soms het divertikel
een zeer groot volume kan krijgen, beschrijft
Hahn (Arch. f. wiss.
und praktisch Thierheilkunde, 1877, pg. 45), die bij een paard
een Meckelsche divertikel vond, welke uitwendig den vorm van een

-ocr page 546-

maag had en zoo groot was, dat het 7 Liter water kon bevatten.

In den regel veroorzaken zij geen functiestoornissen van de
darmen en worden ze dan ook, als een toevallige bevinding, bij
de slachting van overigens gezonde dieren aangetroffen. Toch
kunnen zij door opstuwing van den inhoud aanleiding geven tot
recidiveerende koliek, terwijl ook perforatie, met al de gevolgen
daarvan, mogelijk is.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beschreibt ein Diverticulum Meckeli von ausserordentlicher Grösse
(Länge 37 c.M.) das bei einem geschlachteten Schweine vorgefunden wurde.

SUMMARY.

The author describes a diverticulum Meckeli of very large measurements (length
37 c.M.) which he found in a slaughtered pig.

RSÉUMÉ.

L\'auteur décrit un diverticulum Meckeli de grandes dimensions (longueur 37
centimètres) qu\'il a trouvé chez un porc abattu.

ENKELE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN
„DE VLEESCHKEURINGSWET EN DE ECHINOCOCCOSIS BIJ
HET VEE IN FRIESLAND",

door

Dr. W. B. LUXWOLDA.

Pij het verschijnen van bovengenoemd artikel van collega Ten-
haeff
in deel 59 afl. 3 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
lag een artikel van mijn hand over hetzelfde onderwerp persklaar.

Aangezien ik tot vrijwel gelijke conclusies kwam, heeft het geen
zin om het in zijn geheel te plaatsen en kan ik mij tot enkele op-
merkingen bepalen.

Collega Tenhaeff heeft in zijn artikel een overzicht gegeven van
het voorkomen der echinococcosis in de verschillende provincies
van ons land, in verschillende jaren (1924 en 1926). Ook ik heb ge-
tracht zulk een overzicht samen te stellen, doch ik ben daarin niet
geslaagd en wel omdat tusschentijds de ambtsgebieden der In-
specteurs zijn veranderd, terwijl de opgaven dezer inspecteurs,
zooals zij in de Jaarverslagen van den Veterinair-Hoofdinspec-
teur verschijnen, soms betrekking hebben op de deelen der Pro-
vincie die tot hun ambtsgebied behooren, soms per district opge-
geven worden. Daar bovendien de gevallen nog aangegeven
worden in procenten, is het onmogelijk om uit de gegevens van de
Jaarverslagen de juiste percentages per provincie af te leiden, tenzij
men over de slachtcijfers per district en per provincie beschikt.

Alleen ten opzichte van de vier Noordelijke provincies, Fries-
land, Groningen, Drente, Overijssel, kunnen de juiste percentages

-ocr page 547-

van 1923 tot 1931 worden nagegaan. Ik heb mij daarom bepaald
tot die provincies en dit nog te eerder, omdat de vernietiging der
afgekeurde organen en deelen in alle vier dezelfde is (door middel
van de N.T.F.) en al eenige jaren toegepast wordt.
Dit overzicht is als volgt :

1925

1926

1927

1928

1929

1930

10.—

10 .7

9.9

9.4

11.4

11.7

4.3

3-3

3-7

3.3

3.5

5.2

3.3

3.3

4-6

7.—

6.7

7.1

3.—

4.1

5.2

4.1

3.9

3.7

6.—

5.2

6.8

5.7

6.3

6.4

Echinococcosis van het paard.

1923

1924

Friesland . . .

■ • 7-5

10.—

Groningen . .

2 -

5.—

Drente . . . .

3.—

Overijssel . . .

■ ■ 4.—

5.—

Het Rijk

Echinococcosis van het schaap.

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

1930

Friesland . . .

■ • \'7.—

• 24.-

- 15.

- 10.3

10. i

7.2

7-3

5.2

Groningen . .

2__

1.8

2.3

1.5

i. i

0.8

t .—

o .2

Drente . . .

4.3

4- -

3.2

3.5

2.4

3.1

2.7

Overijssel . . .

2. —

7-9

4-9

7.—

7-5

4.1

4.-

Het Rijk

. . —

3.2

2.3

1.8

i.—

I .2

i . 2

Uit deze cijfers blijkt dat :
de echinococcosis van het rund in Friesland gedaald is van 16% in
1925 tot op 9% in 1930 en in de drie andere provincies eenigszins
gestegen is ;

de echinococcosis van het varken in Friesland gedaald is van 2%
in 1924 tot op 0.4 in 1930, terwijl het percentage in Drente en
Overijssel vrijwel stationnair is gebleven en in Groningen vrij aan-
zienlijk gedaald is (van 1.5% in 1923 tot op 0.7% in 1930) de
echinococcosis van het j^aard in alle provincies een neiging tot
stijgen vertoont ;

de echinococcosis van het schaap in Friesland zeer sterk gedaald is
(van 24% in 1924 tot op 5,2%in 1930); in Groningen en Drente echter
ook sterk gedaald is (Groningen van 2.3% in 1925 tot op 0.2% in

Echinococcosis van het rund.

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

193°

Friesland . .

• • • 9.5

9.—

16.—

15.—

13.7

10 .9

9.6

9.-

Groningen

• . ■ 3- —

3.—

2.3

2.3

3.6

3.6

3.2

3.4

Drente , .

. . . 1.6

2. i

1.7

i .2

3-5

3.2

3-4

2.8

Overijssel

. . . i.S

1.4

i .7

2 _

3.4

2.9

3.2

2.7

Het Rijk

•—

2 _

2.8

3.—

2. i

2.4

2 2

\'nococcosis van

het varken.

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

1930

Friesland . .

. . 2 —

2. —

i .6

i .2

I.—

0.9

0.7

0.4

Groningen

... 1.5

1.3

I.—•

0.9

0.7

0.8

0.7

O.7

Drente . .

1.6

1.3

1.5

1 .7

1.3

i .6

1.7

Overijssel

0.3

0 .3

0 .3

0.3

0.3

0 .2

0 .2

Het Rijk

... —

0.7

0.7

0 .7

0.7

0.6

0.5

-ocr page 548-

1930 en Drente van 7% in 1923 tot op 2.7% in 1930), terwijl de
curve voor Overijssel zeer onregelmatig verloopt.

De daling is in Friesland dus wel het sterkst, al kan niet ont-
kend worden dat in Groningen het percentage bij de varkens en
de schapen en in Drente dat bij de schapen eveneens vermindert.
Toch moet men met
Tenhaeff aannemen dat de in Friesland ver-
kregen resultaten verkregen zijn door de beide factoren : keuring
van alle huisslachtingen en grondige vernietiging van de afgekeurde
organen door middel van de N.T.F. Echter blijkt eruit dat slechts
door combinatie dezer beide factoren succes te bereiken is. Gro-
ningen, Drente en Overijssel zijn nu al jaren lang aangesloten bij
de N.T.F., de huisslachtingen worden er echter niet gekeurd. Uit
de cijfers blijkt duidelijk dat een afdoende bestrijding der echino-
coccosis slechts verkregen kan worden door naast de vernietiging
de verplichte keuring der huisslachtingen voor te schrijven. Dit
ligt trouwens voor de hand. Bij een percentage van 0.7% echino-
coccosis bij het varken en 250.000 huisslachtingen zullen per jaar
ongeveer 2000 varkens-organen met cysten onvernietigd blijven.
Hiervan zullen ongeveer 80% fertiele cysten bevatten (1600).

Ieder, die de toestanden op het platteland kent, zal ervan over-
tuigd zijn dat een deel dezer fertiele cysten in de magen van hof-
honden en zwervende honden terecht komen.

Al is de tijd der echinococcus-bestrijding nog vrij kort, toch is
uit de verkregen gegevens reeds nu wel af te leiden dat een succes-
volle bestrijding slechts mogelijk is door een verplichte keuring van
alle huisslachtingen, gecombineerd met een zorgvuldige vernieti-
ging der aangedane organen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser kommt zu der Schlussfoigerung dass eine erfolgreiche Bekämpfung
der Echinococcosis nur möglich ist wenn alle geschlachteten Tiere (auch bei Haus-
schlachtungen) untersucht werden und die erkrankten Organe vernichtet werden.

SUMMARY.

The author cornes to the conclusion that echinococcosis can only be successfully
combated by inspecting all slaughtered animais and by destroying the affected
organs.

RÉSUMÉ.

D\'après l\'auteur la seule méthode efficace pour combattre l\'échinococcose avec
succès consiste en une inspection de tous les animaux abattus et la destruction
de tous les organes affectés.

-ocr page 549-

Mededeelingen uit het Rijks-Serologisch Instituut te Utrecht. \').

EEN GEVAL VAN ENCEPHALITIS NA BESMETTING MET „VERMOEDELIJK"
POKKEN, AFKOMSTIG VAN DE KOE,

door

Prof. Dr. H. ALDERSHOFF en Dr. A. B F. A. PONDMAN.1)

In het vorig nummer van dit Tijdschrift wordt onder bovenstaanden titel door
de Heeren IIuf en Beck een nadere beschrijving gegeven van het te Tubbergen
waargenomen geval VUn encephalitis bij een kind van een landbouwer, wiens
koeien blaasjes aan den uier vertoonden.

Zij zeggen dat het hun zeer aannemelijk lijkt met een geval van encephalitis
na èën „vaccinatie met pokstof" te doen te hebben.

De belangrijkheid van de vraag of hier werkelijk koepokken in het spel zijn ge-
weest wettigt op het verschijnen van een uitgebreid rapport in de Verslagen en
Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid, vooruit te loopen. Dit is te meer
gewenscht, omdat reeds in de dagbladpers dit geval besproken is in den geest of
er geen twijfel bestond aan de aetiologie. Bovendien zou zonder nadere toelichting
dit geval in de vakliteratuur verschijnen als een steun voor de opvatting dat het
ware koepokkenvirus wel zeer geneigd is tot het doen ontstaan van encephalitis,
gegeven het voorkomen van een geval van encephalitis op een zóó klein aantal
besmette personen. Het was dus van groote waarde uit te maken of men hier
werkelijk met koepokken had te doen.

Omtrent de koeien was bekend, dat ze in het najaar aan efflorescentiesaan den
uier hadden geleden, die door de eigenaars en door den dierenarts als koepokken
werden behandeld 2); deze aandoening zou aldaar regelmatig onder de koeien voor-
komen. Hierbij zij opgemerkt dat de diagnose „koepokken" bij koeien, zooals ook
uit de literatuur blijkt, klinisch lang niet gemakkelijk is te stellen en laboratorium-
onderzoek noodzakelijk is. Dit is in dit geval niet kunnen geschieden.

Bij de aangetaste personen, waarvan de vader wèl, de kinderen niét waren ge-
vaccineerd, bestonden geen acute verschijnselen meer ; de bestaande litteekens
noch het verloop der aandoening gaven echter duidelijke aanwijzingen voor
vaccine. Onderzoek van keeluitstrijksel van het kind met encephalitis leverde,
zooals Huf en Beck reeds in een noot vermelden, evenmin een positief resul-
taat voor vaccine, hetgeen trouwens te verwachten was.

Om zekerheid te krijgen omtrent den aard der aandoening bleef geen andere
weg over dan onderzoek op immuniteit tegenover vaccine van de koeien en men-
schen, die aan de ziekte hadden geleden. Dit onderzoek werd ter plaatse door
een onzer (P.) verricht met vriendelijke medewerking van Dr. Huf, arts te Tubber-
gen en Dr. Rutgers, dierenarts te Vriezenveen. Het onderzoek op immuniteit
werd beperkt tot de koeien, daar het vaccineeren van kinderen in een omgeving,
waar blijkbaar een encephalitisvirus voorkwam, ons niet geoorloofd scheen.

In een stal waar de koeien alle de uieraandoening hadden gehad, werden .5 koeien
op het perineum geënt in 2 c.m. lange entstrepen, 1 streep met Japansche, 1 met
Amsterdamsche vaccine ; als controle werden 5 koeien geënt van een anderen
eigenaar, in wiens stal de aandoening nooit was voorgekomen.

1 Dr. Pondman was zoo vriendelijk ons afschrift te zenden van dit, in het Ned.
Tijdschr. v. Geneesk., No. 9, 27 Febr., geplaatst artikel.

s) De Frenkel, wiens meening door ons werd gevraagd, merkte terecht op dat
het verband tusschen de aandoening der koeien met die van de menschen niet be-
wezen of zelfs ook maar
aannemelijk is gemaakt, terwijl het evenzeer aan twijfel
onderhevig is of er verband bestaat tusschen de huiduitslag en de encephalitis.

2 ) Volgens het artikeltje van Huf en Beck (zie T. v. Dierg. 1932, no. 5)
waren de koeien niet door een dierenarts gezien. Red.

-ocr page 550-

Alle io koeien reageerden op dezelfde wijze en wel met vol ontwikkelde vaccine-
puisten op den zevenden dag na de enting; vroegreactie trad bij geen der contróle-
dieren, noch bij de dieren die aan de aandoening hadden geleden, op. Van vermin-
derde onvatbaarheid was dus geen sprake.

Op grond van de volgende feiten kan dus vaccine als oorzaak van het encepha-
litisgeval worden uitgesloten :

ie. noch het verloop der aandoening bij de besmette personen, noch de aard der lil-

teekens wijst op vaccine ;
2e. bij de koeien die voor eenige maanden de aandoening aan den uier hadden gehad,
bestond volkomen vatbaarheid voor vaccine.

Dat men zeer voorzichting moet zijn om bij aandoeningen, die van de koe op
den mensch overgaan, direct aan koepokken te denken, leert ons het volgende ge-
val. Een onzer (A.) had voor eenige weken de gelegenheid door de vriendelijkheid
van Dr. v. d. Hem te Makkum een melkknecht te zien die op de polsen eenige
ronde puisten had waarvan de dikke epidermislaag had losgelaten en die een bloe-
digen bodem vertoonden. De door den patiënt gemelkte koeien hadden aan den uier
„korsten" gehad. In het materiaal der puisten van den melkknecht kon door
enting op de huid, op het hoornvlies en in de testis van konijnen geen vaccinevirus
worden aangetoond ; wel Streptococcen. Onderzoek op vaccine-immuniteit bij de
koeien zal nog worden ingesteld.

SAMENVATTING.

Het door Huf en Beck beschreven geval van encephalitis na besmetting af-
komstig van een aandoening aan den uier van koeien is niet door vaccinevirus
veroorzaakt ; de koeien bleken eenige maanden na het ontstaan der aandoening
onverminderd vatbaar voor vaccine.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach Verfassern wurde der von Beck und Huf beschriebene Encephalitis
Fall (Siehe Heft i März 1932 pg. 401) nicht durch Vakzinevirus verursacht.

SUMMARY,

According to authors the case of encephalitis described by Beck and Huf
(See no ist March 1932 pg. 401) has not been caused by Cowpox-infection.

RÉSUMÉ.

D\'après les auteurs le cas d\'encéphalite rlécrit par Beck et Huf (V\'oy. nr.
ier mars 1932 pag. 401) n\'était pas dü au virus de la vaccine (cowpox).

Utrecht, Februari 1932.

BLADVULLING.

Mijnpaarden.

Volgens Edwards (The Vet. record. 1931. No. 43) zijn in Engeland ongeveer
50.000 mijnpaarden. De gemiddelde diensttijd is 7 jaar ; zoolang blijven de paarden
in de mijn en komen zij niet in het daglicht.

Per jaar zijn dus 7000 nieuwe paarden noodig. Voor veel werk wordt mechaniese
trekkracht gebruikt, maar voor verschillende doeleinden bleek tot nog toe paarde-
trekkracht praktieser. In de engelse mijnen worden veelal pony\'s gebruikt ; in
South Wales gebruikt men echter grootere paarden, tot 1.52 M. (15 hands) hoogte;
leeftijd 4 tot 7 jaar. De stallen zijn moeilijk te draineeren en te ventileeren ; met
het oog daarop moeten niet te veel paarden (hoogstens 30) in één stal worden
ondergebracht. Als strooisel wordt zaagmeel gebruikt. De temperatuur in de stallen
is tussen 50° en 60F. ; op de plaatsen waar het werk verricht wordt is de temp.
hooger, 72°—750. Het werk is zwaar, het voer krachtig (haksel van hooi, haver,
maïs, erwten en boonen). Vr.

-ocr page 551-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN RUNDEREN.

Compression Fracture of the Fourth Lumbar Vertebra of a Calf. (Tom Hare. Ve-
terinary Record, August 1931.)

Een Yersey, kalf, werd na de geboorte in een hok gedaan bij twee andere oudere
kalveren. Het kalf was volkomen gezond en op tijd geboren. Op een leeftijd van 63
dagen werd het kalf \'s morgens liggende gevonden en was niet in staat om op te
staan. Na 6 dagen werd het dier onderzocht en waren de volgende klinische ver-
schijnselen op te merken : i° onmacht om op te staan ; 2° achterbeenen voelden
koud aan ; 30 sterk opgezette buik ; 40 geen deformiteit of pijnlijkheid van de
rugwervels ; 50 laesie van de lendenwervels duidelijk vast te stellen. Het kalf werd
gedood door middel van chloroform. Postmortaal onderzoek ; geen verdikking,
ruptuur of bloed-uitstorting in de spieren, ligamenten of periost in de lendenkolom.
Een nauwkeurig onderzoek wees uit, dat de 4de lendenwervel gefractureerd was
en a. h. w. als een wig, met de punt naar beneden, tusschen de 3de en 5de lenden-
wervel inzat.

De lendenwervelkolom werd gefixeerd in formaline gedurende drie dagen en
daarna werden 2 coupures gemaakt. Het lichaam van den 4den lendenwervel bleek
gefractureerd te zijn en een verplaatsing van het beenweefsel naar boven en ach-
teren had plaats gehad, waardoor het lendenmerg leelijk in de knel gekomen was,
met de daaraan verbonden nadeelige gevolgen. Verder waren geen ziekte-
verschijnselen te bespeuren, die aanleiding tot de fractuur gegeven konden hebben
zoodat men volgens schrijver te doen heeft met een zoogenaamde compressie-
fractuur, d.w.z. een fractuur, die het gevolg is van een plotselinge buiging van de
lendenkolom, waardoor een der wervels in de knel komt en dan breekt.

Ein Beitrag zur Pathogenese des gelben Galtes. (H. Rautmann, Deut. Tier.
Woch., Sept. 1931).

Sinds 1927 worden in Saksen ieder jaar ^ 70.0C0 melkkoeien klinisch en bac-
teriologisch onderzocht op het voorkomen van streptococcen in de melk. Worden
streptococcen gevonden, dan wordt een behandeling ingesteld (dikwijls een zeer
goed uitmelken). Het resultaat is, dat elk jaar het aantal streptococcen-lijders
afneemt. Het sedimentgehalte was bij veel koeien echter nog hoog, hetgeen volgens
schrijver waarschijnlijk een teeken is, dat men met een genezen patiënt te doen
heeft. (Er wordt niet vermeld of er ook oudmelksche koeien bij waren, waarbij
het sedimentgehalte ook altijd hoog is.)

Om de werkelijke oorzaak van de streptococcen-mastitis op te sporen zijn infec-
tieproeven verricht. Uit een stal van 100 koeien werd een 40-tal uitgezocht, waar-
bij de melkproductie ongeveer even groot was en die even lang geleden gekalfd
hadden. Er werden 4 groepen gevormd. Groep 1 : 8 volkomen gezonde koeien ;
groep 2 en 3 te zamen : 12 verdachte dieren ; groep 4 bestond uit 20 zieke dieren.
Aan de melk was macroscopisch niet veel te zien. Groepen 1—2 en 3 werden ge-
splitst in 2 rijen, ieder van 4 gezonde, 6 verdachte en 6 ernstig verdachte koeien.
Groep 4 werd gesplitst in 2 rijen, ieder van 10 zieke runderen.

Alle dieren werden via het tepelkanaal, nadat ze goed uitgemolken waren,
ingespoten met 1 c.c. van een streptococcen-cultuur. De agarplaat-cultuur werd
met een (physiologische) keukenzoutoplossing overgoten, vervolgens geschud en
daarna werd 1 c.c. ingespoten in den uier. De infectie sloeg bij alle 40 dieren aan,
d. w.
z. na 10 uur kwamen reeds de eerste verschijnselen : stijging van de tempe-
ratuur en verminderde eetlust. De ingespoten kwartieren zwollen op en de melk
was sterk veranderd.

Twee rijen van de behandelde dieren werden nu zeer goed uitgemolken en daarbij
trad al heel spoedig een verbetering op, terwijl de andere 2 rijen, die slecht uitge-
molken werden steeds ernstiger uier-verschijnselen kregen. Er was geen verschil
op te merken tusschen de gezonde en verdachte dieren, zoodat men kan aan.-

-ocr page 552-

nemen, dat een streptococcen-mastitis geen locale of algemeene immuniteit geeft.
Het succes van een subcutane injectie met levende of gedoode streptococcen-
cultuur zal dus wel zeer gering zijn, zoodat men veilig de conclusie kan trekken,
dat een dergelijke behandeling overbodig is. Evenals de algemeene toestand ver-
beterde, nam ook de melkproductie weer snel toe bij de dieren, die goed uitgemol-
ken werden.

Uit de genomen proeven trekt schrijver de conclusie, dat de uier-streptococcpse
geen infectieuze ziekte is, doch dat het optreden van de mastitis een gevolg is van
het slechte en onvoldoende uitmelken der koeien. De streptococcen leven sapro-
phytisch in den uier van de koe, doch kunnen pathogeen worden door uitwendige
factoren en onvoldoende uitmelken. Zijn ze eenmaal pathogeen geworden, dan
kunnen de streptococcen gevaar opleveren voor andere dieren. De geheele be-
strijding berust volgens schrijver op het zeer goed leeg melken van de gezonde en
verdachte dieren.

Neuritis caudae equinae bei Kühen. Dr. J. Beck und Dr. Joh. Muller : Deut.
Tier. Woch. 1931. No. 39. S. 609.

Als neuritis caudae equinae wordt in de literatuur een aandoening van het
laatste gedeelte van het ruggemerg beschreven die tot nu toe slechts bij paarden
bekend is. Het klinisch beeld bestaat in een langzaam verder gaande verlamming
van den staart, sluitspier van de anus en den blaas en van het rectum.

In de loop van één jaar werden aan de kliniek drie runderen ter behandeling
aangeboden waarbij een duidelijke verlamming van staart, anus en blaassphincter
aanwezig was. De runderen hadden alle drie voor den eersten keer gekalfd en
waren nu weer ongeveer vier a vijf maanden drachtig.

De meest op den voorgrond tredende symptomen waren :

Verlamming van den staart, niet kunnen urineeren, geen ontlasting in flinke
hoeveelheid (alleen bij het gaan liggen, opstaan of loopen werden faeces en urine
in kleine hoeveelheden ontlast) ; koliekverschijnselen, persen, (waardoor men
aan abortus zou kunnen denken), onzekere gang en over de koot staan. In het
begin van de ziekte namen de dieren onvoldoende voedsel op en waren zeer on-
rustig. Na eenige dagen verdwenen de laatstgenoemde symptomen en werd de
algemeene toestand weer beter.

Volkomen genezing is niet tot stand gekomen.

Steeds bleef een verlamming van den staart over en waren de spieren van het
bekken sterk geatrophieerd. De oorzaak van de aandoening is waarschijnlijk
een gevolg van het spelen in dc weide, wanneer de dieren pas buiten komen in
het voorjaar.

Als anatomische bizonderheid hebben schrijvers opgemerkt, dat de staart
steeds hoog ingeplant was, waardoor het kruisbeen zeer kort is. Deze anatomische
verhouding zou praedisponeerend werken.

Epidurale injecties (20 c.c. van 1 0,00 nitras strvchnine-oplossing) hadden geen
merkbare resultaten.

Eclampsie vitulaire de la Vache. Dr. Bolnat : Recueil de Méd. Vét. Janvier 1932

In de laatste 12 jaar heeft collega Dr. Bolnat een twintigtal patiënten in be-
handeling gekregen voor een ziekte, die gedeeltelijk identisch is met de melk-
ziekte, doch ook weer belangrijke verschillen heeft en waaraan hij bovenge-
noemde naam geeft.

De overeenkomst met melkziekte bestaat hierin, dat de ziekte optreedt eenige
dagen na het kalven (tot nu toe nog niet voor het kalven), de dieren niet kunnen
opstaan en, als men in een vroeg stadium geroepen wordt, een duidelijke slapte
in de achterhand merkbaar is. Een groot verschil met de melkziekte zijn de kramp-
achtige bewegingen van hoofd, hals, romp en ledematen, het rollen van de oogen,
het sterke transpireeren, de sterke speekselvloed en het eigenaardige kauwen.
De ziekte verergert in den regel snel en binnen eenige uren volgt de dood.

De toegepaste therapie bestond in een uier-insufflatie. eventueel bloed aftappen,
intraveneuze injectie van chloralhydraat en een subcutane injectie van calcium-

-ocr page 553-

gluconaat. Tot nu toe is geen enkel dier genezen, hoewel de chloralhydraat-therapie
wel eenige invloed ten gunste schijnt te hebben.

Bij de sectie vindt men niet veel veranderingen. Enkele onderhuidsche kneu-
zingen door het vallen en slaan, geen afwijkingen aan hersenen, darmkanaal en
longen. Lever en nieren zijn echter wel veranderd, en de sneevlakte van de lever
geeft het uiterlijk van een gekookte lever.

Met veel genoegen heb ik de beschrijving van de verschillende gevallen gelezen,
omdat ik ook in de laatste jaren dergelijke patiënten in behandeling heb gehad.
Meestal wordt hulp ingeroepen, omdat de eigenaar geen resultaat heeft met de
zelf toegepaste uier-insufflatie. De dieren, die zich nog in den stal bevinden (het
is geen grastetanie) hebben meestal 2 a 3 dagen geleden gekalfd, zijn in goeden
voedingstoestand en oogenschijnlijk lijdende aan melkziekte, omdat de eerste
symptomen daarop wijzen. Een lucht-insufflatie brengt echter geen herstel en
langzamerhand wordt de toestand ernstiger. Men ziet dan spiercontracties, hevig
transpireeren, knarsen op de tanden, sterke speekselvloed, schuim op den mond,
versnelde ademhaling, slaan met het hoofd en rollen met de oogen. De dieren
kunnen in het geheel niet staan en ook kan men ze moeilijk in de normale ligging
houden. Bij sectie ziet men dezelfde verschijnselen als in Frankrijk het geval was.
Chemisch onderzoek van de urine geeft niets bijzonders. Men vindt wel eens lactose
in de urine, doch dit is een gevolg van den eenigen tijd geleden toegepaste uier-
insufflatie. De temperatuur is bij het leven meestal te hoog, hoewel schrijver
dat niet vermeldt. De pols is hard en frequent. Soms treden oogenblikken van
bewusteloosheid op, die dikwijls zoo lang duren, dat men zou denken, dat de
dieren dood zijn, totdat ze plotseling weer beginnen te ademen. Reeds in 1926
heb ik op de ziekteverschijnselen opmerkzaam gemaakt door middel van een
voordracht voor de Afd. Gelderl.-Overijssel (Eclampsie bij het rund) en daarbij
vermeld dat de ziekte veel overeenkomst heeft met de eclampsia van den mensch.
De therapie is in dezelfde richting geprobeerd n.1. door het toedienen van kal-
meerende middelen en wel in den vorm van chloralhydraat (60 gr. in 200 aqua)
intraveneus. Enkele dieren zijn met deze therapie in het leven gebleven, hoewel
de dieren weken noodig hebben om weer in een normalen toestand te komen. Treedt
herstel op, dan is het verstrekken van krachtvoer uit den booze en is hooi en water
een probaat middel. Chloorcalcium geeft niet het gewenschte resultaat, en is
af te raden, omdat de dood spoedig kan volgen. C. J. de Gier.

Actieve immuniseering tegen houtvuur. Dr. Rinjard, Alfort en Bosworth,
Cambridge.

B. en R. hebben op het laatstgehouden Londener Congres het onderwerp van
de voorbehoedende enting tegen boutvuur ingeleid.

Oorspronkelijk werd (ook in ons land) geënt met het fransche boutvuurpoeder
van Arloing, C.ornevin en Thomas.

Naast deze methode bezitten wij tegenwoordig een rij van vaccins, die men
kan indeelen in 2 groepen :

ie. die entstoffen, welke worden verkregen van verschillende stammen van Bac.
Chauveaui waarvan de virulentie door
kweeken is verzwakt. Deze verandering is
definitief ; ingespoten bij voor boutvuur gevoelige dieren hebben deze vaccins geen
pathogene werking meer.

2e. de entstoffen van deze groep bevatten de toxinen van Bac. Chauveaui ; de
levende boutvuurbacillen of sporen zijn door formol gedood of zijn door filtratie
door eene kaars daaruit verwijderd.

Men verdeelt deze vaccins nog weer in twee afdeelingen.

a. Hiertoe behooren de zoogenaamde ,,natuurlijke aggressinen". Zij worden
verkregen door bijv.
boutvuurvleesch in kleine stukken te verdeelen en dan door
eene pers
uit te persen. De uitgeperste vloeistof wordt door eene kaars gefiltreerd
en is dan na toevoeging van een conserveeringsmiddel voor het gebruik gereed.

b. Hierbij worden de aggressinen kunstmatig verkregen, doordat men bouillon-

-ocr page 554-

kuituren door eene kaars filtreert. Alleen de oplosbare toxinen wordt hierbij gebruikt".

Ten slotte heeft men nog eene derde methode, waarbij kuituren van verschillenden
leeftijd, en door formol gedood, worden aangewend. Hier wordt dus de werkingen
van
oplosbare toxinen met die van de endotoxinen vereenigd.

Kortweg kan men dus zeggen : Voor de immunisatie van dieren tegen boutvuur
staan ons
twee principes ten dienste ; het eene berust op de aanwending van ver-
zwakte vaccins,
het andere op aanwending van toxinen, hetzij uit bouillonkulturen,
hetzij uit bijv. boutvuurvleesch.

Beide methoden zijn betrouwbaar. Zij hebben het voordeel, dat ze geene infectie
kunnen
teweeg brengen, goed door de dieren worden verdragen en dus voor de prak-
tijk en de te stellen voorwaarden voldoen. B.

Coccidiosis in calves, A. Robertson, The Vet. Journal 1931, No. 8, p. 351—385.

De schrijver begint met te verklaren, dat het aantal Coccidiënsoorten dat vast-
gesteld is bij runderen en andere dieren, waarschijnlijk berust op het bestaan van
stammen van denzelfden parasiet en haalt daarbij aan Biester en Murray (1930)
die met de Eimeria van kalveren, varkens konden infecteeren.

Verschillende Eimeria-soorten van het rund zijn in de literatuur beschreven :
Eim. zürni Rivolta (1878), Eim. canadensis Bruce (1921), Eim. smithi Yakimoff
en Galouzo (1927), Eim. ellipsoidalis Becker en Erye (1929) ; verder bij de
Boseiaphus tragecamelus (een wild rund in Indië), de Eim. yakimovi Rastegaieff
(1929) en bij de Zuid-Afrik, eland de Eim. canna Triffitt (1924). De verschillen
zijn v.n.1. de grootte en den vorm.

R. zegt echter dat alle mogelijke overgangen bestaan tusschen de aangegeven
grenzen van grootte der oöcysten. Het is dus moeilijk te zeggen, wanneer de grootere
variëteit eindigt en de kleine begint. Hier is dus geen verschil in eenig essentieel
morphologisch onderdeel. Evenzoo met kleur en vorm. Grootere oöcysten hebben
meer bruinere tint, maar sommige zijn bijna kleurloos of hebben minder duidelijke
tint. De ovoïde vorm wordt meest aangenomen, maar in de kleinere variëteiten
komen ronde vormen veel voor en er zou een neiging bij de kleinere ovoïde vormen
zijn om ronder te worden, indien ze voor een poosje bewaard worden. (Bruce).
Door den dunneren oöcvstwand der kleinere vormen zou deze omvorming gemakke-
lijker zijn dan met de grootere vormen met hun krachtiger wand. De mycropyle
is bij de grootere gemakkelijker waar te nemen, bij de kleine echter ook wel bij
nauwkeurig onderzoek. De al of niet aanwezigheid van een restlichaam kan vol-
gens R. niet gelden voor soortverschil. Bij de meeste oöcysten bestaat het uit een
paar vage onbepaalde korrels. Het restlichaam in de sporocvsten zou aileen bij
grootere vormen voorkomen. Ook hier weer de moeilijkheid om te bepalen waar
de eene vari teit begint en de andere eindigt, want in enkele grootere vormen kan
het sporocysten-restlichaam zoo gering zijn, dat alleen enkele korrels voorkomen.

Op grond van deze overwegingen besluit R., dat alle bovengenoemde Eimeria-
soorten tot de Eimeria zürni Rivolta (1871) zijn terug te brengen. Ook Eim.
bukidnonensis Tubangui (1931), die bij runderen op de Philippijnen is gevonden,
meent R. nog niet als een aparte rundersoort te moeten aannemen.

De lengte der Eim. ziirni-oöcysten varieert volgens R. van 15—35 f, de breedte
10.5—24«. De meeste oöcysten hadden een lengte van 17—20 fi.

De verschijnselen bij de kalvercoccidiosis zijn : een hevige diarrhee met bloed
en slijm, neiging tot het aannemen van een karakteristieke houding met gebogen
rug en gestrekten kop, sterke anaemie, snelle vermagering ; koorts kan aanwezig
zijn. Incubatieperiode 6—21 dagen. Duur der acute verschijnselen 10—12 dagen.
Herstelduur minstens 3 maanden. Behalve de darmveranderingen (vorming van
litteekenweefsel na de epitheelverwoesting) kwamen orgaanveranderingen voor.
Speciaal werd gelet op veranderingen in de nieren naar aanleiding van de bevin-
dingen van Smith en Graybill (1918). In de meeste gevallen was een nephritis
aanwezig. De directe doodsoorzaak is meestal septichaemie of pneumonie door
bacterieele invasie. Voor de behandeling bleek geen geneesmiddel afdoende.

A. Bos.

-ocr page 555-

Die Durchführung der Dasselfliegenbekämpfung im Frühjahr 1930, mit beson-
derer Berücksichtigung der angestellten Versuche und der gemachten Erfahrungen.

Th. Zaubzer : M. T. W. 81. 1930. Nos. 46 en 47.

De schrijver geeft een uitvoerig verslag van zijn ondervindingen, opgedaan
bij de runderhorzelbestrijding, waarbij hij van de staafjes van Prof. Spann en
van flit gebruik maakte voor het dooden der larven.

Zijn meening omtrent de staafjes is, dat deze afdoende werkzaam zijn, speciaal
wanneer zij in het vroege voorjaar gebruikt worden. De tijd, dien men bij deze
behandelingsmethode meer noodig heeft dan bij andere methoden, is volgens Z.
niet van belang in verband met de gunstige resultaten, die daarbij verkregen wor-
den. Ook met flit werden bevredigende uitkomsten verkregen, ook alweer, wan-
neer met de behandeling zoo vroeg mogelijk begonnen werd.

Z. vestigt er nog eens bijzonder de aandacht op, dat men dan alleen wat bereiken
zal, indien de bestrijding, waarmede men in een bepaald gebied begonnen is,
gedurende eenige jaren systematisch wordt doorgezet. Alleen in dat geval mag
men gunstige resultaten verwachten. Baudet.

Enteritis bij runderen door Vibrio jejuni, N. Sp.

Jones, Orcutt en Little (J. Exper. Med., ref. in Archives of Path., Dec. 1931,
12, 6, p. 1026) beschrijven een darmaandoening met diarrhee bij runderen, meestal
bij jonge kalveren. Het voorste gedeelte van het jejunum was het eerst aangedaan ;
in meer chroniese gevallen de heele dunne darm. Van het ontstoken darmslijmvlies
werden vibrio\'s gekweekt ; in drie gevallen konden die ook uit de lever gekweekt
worden. Een drie maanden oude cultuur aan een jong kalf gevoed, veroorzaakte
een ontsteking van jejunum en ileum, waaruit hetzelfde organisme weer gekweekt
kon worden. Bij konijnen ingespoten, werd een localisatie van de vibrio in den
dunnen darm waargenomen, met catarrhale ontsteking.

Schrijvers stellen voor de vibrio te noemen Vibrio jejuni. n. sp.

Beiträge zur Kenntnis des Rinderblutbildes und des Blutbildes der Kälber in
den ersten Wochen nach der Geburt.

Yedlicka (Veterinarski Archiv. 1931. 9/12. blz. 481) deed daaromtrent onder-
zoekingen. Voor belangstellenden na te slaan in het oorspronkelijke artikel.

Vrijburg.

BESMETTELIJKE ABORTUS. (Brucella Bang).

Die Bekämpfung des infectiösen Abortus durch Impfungen. (Prof. Dr. Zwick,
D. T. W. 14 Nov. 1931).

De infectieuze abortus der koeien brengt jaarlijks aanzienlijke schade toe aan
het Duitsche volksvermogen. Sedert het bekend geworden is, dat de verwekker
ook pathogeen kan zijn voor den mensch, is de aandacht meer dan ooit op deze
ziekte gevestigd en worden alle tot nu toe genomen bestrijdingsmaatregelen met
een critisch oog beschouwd.

Al 20 jaar geleden immuniseerde B. Bang runderen, schapen en geiten met
levende en doode bacteriën-culturen.

Evenals Bang kwam ook een Engelsche commissie destijds tot de conculsie,
dat een enting met levende cultuur, 6—8 weken vóór de dekking gunstig resultaat
had. Drachtige koeien werden met gedoode vaccins behandeld. Deze proeven zijn
in den loop der jaren op groote schaal in de praktijk gecontroleerd o. a. door het
Reichsgesundheitsamt in Duitschland en door Smith en Little in Amerika.
Alle onderzoekers vonden, dat de enting met levende cultuur van niet drachtige
dieren verreweg de beste resultaten geeft. Bij de Duitsche proeven, die over 1650
dieren liepen, verminderde het aantal abortusgevallen door de verschillende entin-
gen van 25.21 % tot 15.15 %, terwijl het in niet geënte stallen steeg van 16.31%
tot 22.68%. Bij het gebruik van levende cultuur daalde het abortus-percentage
van 29.c.9 tot 6.36 %, dus met 78.2 %. Met gedoode cultuur kreeg men slechts een

-ocr page 556-

daling van 28.7 %. Smith en Little vonden verder dat de immuniteit van dieren
die vóór de eerste drachtigheid met levende cultuur geënt waren ook nog gedurende
de volgende drachtigheid bleef bestaan, terwijl herhaalde injectie van gedoode
cultuur de volgende drachtigheid geen beschutting meer gaf. Pröscholdt en
Schumann berichten onverdeeld gunstige resultaten over hun op groote schaal
verrichte proeven.

Zij zijn het er over eens dat, naast de enting, goed doorgevoerde hygiënische
maatregelen van het allergrootste belang zijn en dat de enting volgens een vast
systeem moet geschieden. Men kan wel zeggen, dat een systematische enting met
levende culturen, in koppels waarin met zekerheid de ziekte is geconstateerd, de
beste methode is, die bij de bestrijding tot nu toe kan worden gevolgd.

Toch worden tegenwoordig verschillende bezwaren aangevoerd. Van dierge-
neeskundige zijde zegt men, dat de enting met levende culturen de serodiagnostiek
onzeker maakt, de ziekte stabiliseert en het aantal abortusgevallen niet vermin-
dert. Met hygiënische maatregelen zou men evenveel kunnen bereiken. Een goede
systematische enting wordt alleen verricht in met zekerheid aangetaste koppels.
De entreactie, die de diagnostiek stoort, is dus van weinig belang en verdwijnt
bovendien snel.

Dat de ziekte door de lege artis uitgevoerde enting gestabiliseerd of zelfs ver-
spreid wordt is nooit bewezen. Wel zijn er talrijke voorbeelden uit de praktijk,
waarbij de ziekte door de enting geheel tot staan kwam. Of dit alleen met hygiëni-
sche maatregelen ook gelukt zou zijn is zeer de vraag. Om de enting te kunnen
becritiseeren moet men alle bijomstandigheden goed en deskundig overwogen
hebben. Men vergeet te vaak, dat het aborteeren slechts een symptoom is van
de ziekte, die door den bacil van Bang verwekt wordt. Zij kan zich ook op andere
wijze uiten of verbergen. Men denke slechts aan vroeggeboorte, retentio secun-
dinarum, kalverziekten en steriliteit. Men mag ook niet vergeten, dat de ziekte
zich over meer dan één drachtigheidsperiode uitstrekt. De enting moet daarom
over een lange periode worden uitgestrekt voor de juiste waarde er van tot uiting
komt. In elk geval moet de beoordeeling geschieden op een breedere basis dan
tot nu toe het geval was.

De medici keeren zich tegen de enting omdat de geënte dieren bacillen in de
melk uitscheiden. Het aantal infectiebronnen voor den mensch zou er dus door
toenemen.

Alle onderzoekers zijn het echter eens over het feit, dat voor den mensch de
hoofdbron van infectie het direct contact met het besmette dier is. Verder is uit
tal van onderzoekingen gebleken, dat geënte dieren lang niet altijd bacillen uit-
scheiden, terwijl het percentage uitscheiders in besmette koppels die niet geënt
zijn, zeker niet geringer is dan in geënte koppels. De uitscheiding met de melk
door de enting treedt dus op den achtergrond, terwijl het aantal abortusgevallen
door de enting vermindert en dus ook het aantal directe overbrengingen op den
mensch bij verloskundige manipulaties. Het is dus zeer twijfe\'achtig of het ge-
vaar voor den mensch door de enting toeneemt.

Nieuwe wettelijke maatregelen voor den melkhandel brengen moeilijkheden
voor de enting met levende culturen mee. Melk van dieren, die aan een abortus-
infectie lijden of abortusbacillen uitscheiden, mag alleen voldoende verhit in den
handel gebracht worden.

Geënte dieren kunnen bacillen uitscheiden, dus dan moet hun melk ook verhit
worden. Het is echter de vraag of ook zonder de enting deze bepaling door te
voeren is. Men zou dan dagelijks de melk van alle koeien in den koppel op bacillen
moeten onderzoeken. Doet men dit niet, dan moet alle melk van een besmetten
koppel verhit worden en vervalt het bezwaar tegen de enting in zoo\'n koppel.

De verhittingsdwang zal op onoverkomelijke moeilijkheden stuiten, omdat

-ocr page 557-

ze waarschijnlijk voor 20—30 % van de Duitsche melk jarenlang zou moeten
worden doorgevoerd.

Het internationaal bureau voor besmettelijke veeziekten te Parijs heeft voor
de bestrijding van den infectieuzen abortus der runderen principes aangegeven,
die ook door de Duitsche commissie in haar nieuwe „Richtlinien" zijn gehuldigd.
Hygiënische maatregelen worden in de eerste plaats aanbevolen, maar als deze
niet afdoende kunnen worden doorgevoerd kan men levend vaccin gebruiken.
Echter alleen, als de diagnose door laboratoriumonderzoek bevestigd en de koppel
sterk besmet is.

De enting met levende culturen is zeker geen volkomen bevredigende oplossing
voor het immuniseerings-vraagstuk. Het is noodzakelijk, dat alle wetenschappe-
lijke onderzoekers op dit gebied hun best doen om nieuwe, betere methoden te
vinden, die er voor in de plaats kunnen worden gesteld. Deze onderzoekingen
kunnen het best op internationale basis gedaan worden.

De nieuwe wettelijke maatregelen voor de melkproductie hebben de oogen
der veehouders geopend voor de groote beteekenis van den infectieuzen abortus
voor de veeteelt. Misschien zullen zij daardoor de bestrijdingspogingen krachtiger
dan te voren steunen. Hun medewerking is vooral onontbeerlijk bij het doorvoeren
van de zoo belangrijke hygiënische maatregelen.

Het Amerikaansche systeem, waarbij alle serologiscli positief reageerende
dieren onschadelijk gemaakt worden is in Duitschland niet algemeen door te
voeren, maar kan in bijzondere gevallen van groot nut zijn.

Ueber die Bangbakterieninfektion (Brucellose) der Rinder. (R. Götze und
J. Muller, D. T. \\V. 21 Nov. 1931).

De schrijvers hebben uitgebreide proeven gedaan over de natuurlijke en kunst-
matige infectie en hebben ook door waarnemingen in de praktijk bijgedragen
tot oplossing van het abortusprobleem.

Het bleek, dat kalveren beneden de 3 maanden ook door massale infecties
geen verhoogde agglutinatietiter krijgen.

Bij dieren van 5—-6 maanden gebeurt dit meestal wel, maar vaak eerst na
langere voortzetting der infectie. Niet drachtige vaarzen krijgen zonder onder-
scheid een positieve agglutinatie. Dieren die minder dan 8 weken voor de con-
ceptie besmet werden aborteeren meestal, terwijl de vrucht bijna altijd voldragen
wordt als er meer dan 12 weken tusschen besmetting en conceptie verloopen.
Drachtige dieren worden door toediening van levende culturen altijd positief
en aborteeren soms al na 34 dagen. Bij de natuurlijke infectie is het opnemen
van bacillen per os van overwegende beteekenis. Daar de mest van aangetaste
dieren infectieus kan zijn, is de inrichting van de stallen een belangrijke factor
voor de verbreiding. In stallen waar mest en voer niet gemakkelijk met elkaar
in aanraking komen verspreidt de ziekte zich minder. De infectieuze abortus
mag niet als een stalziekte worden beschouwd, want de mogelijkheid van orale
infectie is in de weide grooter dan op stal. Jonge dieren boven de 6 maanden,
die nog melkproducten krijgen, worden hierdoor gemakkelijk besmet. Infectie bij de
dekking is minder frequent dan de orale. Toch is ze zeker van belang en daarom
mag het serologisch onderzoek der stieren niet verwaarloosd worden.

Twijfel aan het zuiver infectieus karakter der ziekte is niet gerechtvaardigd.
Practisch moet men onderscheid maken tusschen een acute en een chronische
stal-enzoötie. Bij een acute stal-infectie kan de ziekte misschien nog geheel uit-
geroeid worden. In chronische gevallen moet de bestrijding zich vooral richten
op het tijdig immuniseeren van nieuw bijgekomen dieren en het streng doorvoeren
van hygiënische maatregelen. Medewerking van het stalpersoneel is hiervoor
absoluut noodzakelijk.

Volgens den tegenwoordigen stand van de wetenschap is de enting met levende
culturen de eenige immuniseeringsmogelijkheid. De immuniteit is echter niet
steeds voldoende en treedt op zijn vroegst 3 maanden na de laatste enting in.

LIX 36

-ocr page 558-

Ter voorkoming van schade is het aan te bevelen, dat slechts niet drachtige
vaarzen geënt worden en dat tusschen de enting en de dekking 12 weken ver-
loopen.

De enting met levende culturen is geen ideale maatregel. De ziekte wordt er
niet door uitgeroeid. De enting versnelt het natuurlijke doorzieken en verlegt
het infectiestadium, zoodat het buiten de drachtigheid valt. Hierdoor vermindert
het aantal abortusgevallen sterk.

Enting met doode culturen heeft evenmin als de chemotherapie tot nu toe
gunstige resultaten opgeleverd. Het onderzoek in die richting dient echter met
kracht te worden voortgezet. Tot nu toe heeft men allerlei middelen in de praktijk
toegepast zonder degelijk experimenteel vooronderzoek. In de toekomst moeten
geen middelen meer geprobeerd worden, die in de experimenteele infectieproeven
faalden.

Een juiste behandeling van de naziekten kan zonder twijfel de schade aanzienlijk
verminderen, doordat zij vaak steriliteit voorkomt. Een actieve behandeling
tijdens het involutiestadium is echter meestal af te raden zoolang geen alarmeerende
verschijnselen optreden. Albrechtsen-behandeling na afloop van de involutie
wordt sterk aanbevolen. Beijers.

Vergelijkende bepaling der virulentie van twee verschillende abortusstammen
door middel van intraveneuze inspuiting bij drachtige runderen.
(Kj. Tullberg,
Skand. Vet. Tidskr., Juni 1931).

De Pitman-Moore Company te Indianapolis, N. Amerika, brengt een preparaat
in den handel : ,,Abortion Vaccine (bovine)", dat zou bestaan uit een emulsie
van levende, avirulente abortusbacillen. Uit het preparaat werden kweeken aan-
gelegd ; deze bezaten alle eigenschappen van den abortusbacil Bang.

Nagegaan werd, of deze bacil, gekweekt uit het Pitman-Moore vaccin, werkelijk
avirulent was voor het rund. Hiertoe werden 4, van 5 tot 6 maanden drachtige,
koeien van gelijken leeftijd aangekocht van dezelfde boerderij, waar besmettelijk
verwerpen een onbekende ziekte was en welke runderen ook bij serologiscli onder-
zoek vrij waren bevonden van abortusinfectie.

Twee koeien werden intraveneus ingespoten met den Amerikaanschen stam,
de beide andere met een abortusstam van bekende virulentie. Van de twee eerste
dieren aborteerde één 106 dagen na de inspuiting en kalfde het andere normaal
na 128 dagen. De met den Stockholmschen stam ingespoten runderen aborteerden
beide, onderscheidenlijk na 33 en 82 dagen.

Hoewel de virulentie van den Pitman-Moore stam dus blijkbaar zeer veel ge-
ringer was, kan toch van een volkomen avirulent zijn niet worden gesproken.

v. Nederveen.

On the persistency of the agglutination reaction for Brucella abortus. F. B. Hadley
en W. E. Welsh : The Cornell Veterinarian, 1931. 21. 3. blz. 286.

Over een lang tijdvak werd periodiek het bloedserum onderzocht van een streng
gecontroleerden veestapel, waarvan vaststond dat in den aanvang geen Bang-
infectie aanwezig was. De dieren werden geïnfecteerd met het maagspoelsel van
geaborteerde runderfoetus en met Bang-culturen.

Ruim 48 % van alle positief reageerende koeien, die geaborteerd hadden, kreeg
binnen 2 jaren een negatieve reactie, terwijl dit bij ruim 39 % der normaal kalvende
positief reageerende dieren het geval was.

Sommige dieren reageerden bij het periodieke onderzoek maar éénmaal. Binnen
6 maanden werd de reactie bij 2/3 der „positieve koeien" negatief.

Van de geinfecteerde koeien met hooge reactietiter aborteerde ruim 77 °/o >
van die met zwakke reactie ruim 26 %. Bij ruim 77 % der dieren met sterke
reacties en bij alle zwak reageerende gingen binnen 2 jaren alle agglutininen
verloren.

Hadley en Welsh besluiten uit deze getallen, dat het voor de bestrijding

-ocr page 559-

van besmettelijk verwerpen in een veestapel practisch voldoende is alleen de
koeien, die bij het periodieke serumonderzoek na maanden nog een hooge agglu-
tinatietiter behouden, te verwijderen.

Further Studies on the relation of the milk agglutination titre to the elimination
of Bact. abortus from the udder of the Cow.
Herbert L. Gilman : The Cornell
Veterinarian, 1931. 21. 3. blz. 243.

Van 113 koeien werd de melk der 4 kwartieren afzonderlijk onderzocht op
agglutininen voor Brucella en op de aanwezigheid van het microörganisme zelf.
Het bloedserum van 108 dezer dieren gaf een agglutinatie in verdunning van
minstens 1/80. Bij 62.9 % der koeien met deze agglutinatietiter van het bloed-
serum en bij 78
% der koeien met een agglutinatie van het melkserum van 1/80
of hooger werd Br. abortus uit de melk gekweekt. Slechts 5 maal werd de bacterie
geisoleerd bij lagere agglutinatietiter.

Totaal werd de abortusbacterie aangetroffen in 165 kwartieren, en wel in 36.9 %
van alle kwartieren en in 66.9 % van die waar de agglutinatietiter minstens 1/eu
bedroeg. Het is noodzakelijk de melk van de vier kwartieren afzonderlijk op
agglutinatievermogen te onderzoeken.

Er bleek een belangrijke mate van overeenstemming te bestaan tusschen de
aanwezigheid van agglutininen en abortusbacteriën in de melk.

Ueber den indirekten Nachweis der Bangschen Abortusbakterien in Milch.
M. Knoth : Z. f. Fleisch u. Milchhyg. 1931. 41. bl. 501.

Een goed samenvattend overzicht van onderzoekingen over verschillende
methoden tot het aantoonen van ,,Abortusbacteriën" in melk, langs indxecten
weg. Gewezen wordt op het relatief veel voorkomen van deze kiem in zoogenaamde
modelmelk. Verder geeft schr. een opsomming der weinige tot he</.en bekend
geworden gevallen van Bang-infectie bij kinderen.

Ueber die Feststellung des seuehenhaften Verkalbens durch den Ifachweis von
Agglutininen und Komplementablenkenden Ambozeptoren im MilchseruVm der Kühe.
Karsten : Deut. Tier. W.schr. 1931, 39, bl. 561.

Een agglutinatietiter ten opzichte van B. Bang van het melkserum 1 : 10 is
als positief te beschouwen, 1 : 5 als twijfelachtig. De hoogst aangetroffen titer
bedroeg 1 : 500. In den regel is zij tijdens of kort na den abortus 1 : 20 tot 1 : 80.
Een complementbindingsreactie met 0.3 c.c. melkserum zou eveneens voor Bru-
cella-infectie bewijzend zijn. De grootste overeenstemming tusschen de aggluti-
natietiters van melk- en bloedserum werd gevonden bij koeien, die pas kort ge-
leden hadden geaborteerd. Maar ook bij deze dieren reageerde ongeveer 10 %
minder melk- dan bloedsera positief. Het omgekeerde is zeldzamer. Bij afneming
van de reacties bleef de bloedagglutinatie langer bestaan dan de melkagglutinatie.
De abortusagglutininen zijn bestand tegen pasteuriseeren uur 63—65°). De
complementbindingsreactie met het melkserum is minder voor de practijk ge-
schikt wegens het betrekkelijk groote aantal dat eigen remming vertoont. Dit
geldt vooral voor troebele of zure monsters.

The therapeutic value of Brucella abortus bacterin administered intravenously.
W. A. James en K. Graham : Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1931. 32. 3. bl. 391.

Intraveneuze injectie van gedoode suspensie van Brucella bij 10 koeien met
chronische Bang-infectie veroorzaakte geen gunstigen, noch nadeeligen invloed.
De agglutinatietiters van het bloed- en melkserum veranderden niet.

Correlation of blood reactions with the breeding records over a period of years
in an abortion-infected herd of cattle.
C. F. Clark : Journ. Am. Vet. Med. Ass.
I93
1- 32- 3- bl. 290.

Mededeeling van de ervaringen, opgedaan in een runderstapel van 60 tot 100
stuks vee, waar sedert 6 jaren maandelijks het bloed van alle dieren op de aanwe-
zigheid van abortusbacteriën werd onderzocht. Onder de positief reageerende
koeien kwam 2^ maal zoo veel verwerpen voor als bij de andere. Bij dieren met
een verdachte reactie kwam 4 maal zoo vaak steriliteit voor, bij positief reageerende
8 maal zoo veelvuldig als bij koeien met negatieve reactie. Ten opzichte van het

-ocr page 560-

achterblijven van de nageboorte werden dergelijke verschillen niet opgemerkt.
Brucella werd gevonden in de uiers van 62 % der reageerende, bij 11% der niet-
reageerende koeien.

Beitrag zur Bangschen Infektion des Menschen. K. Schaffler : Wiener Tier-
ärztl. W.schr. 1931, 18, 12, blz. 362.

Een relaas van een met lichte, remitteerende koorts gepaard gaande ziekte,
waarbij vooral darmstoornis en neuralgische pijnen op den voorgrond stonden.
De diagnose „ischias op toxische basis" moest plaats maken voor „kriptogene
sepsis", waarna op grond van positieve agglutinatie met B. Bang tot unduleerende
koorts werd overgegaan (hetgeen, omdat pat. dierenarts was, de complement-
bindingsreactie twijfelachtige uitkomst leverde en als hoogste temperatuur tijdens
de remissies 37.40 wordt opgegeven, allerminst bewezen geacht mag worden. Ref.).

Undulant Fever in man. H. E. Hasseltine : The Cornell Veterinarian 1931,
2J, 3, blz. 256.

Samenvattende beschrijving van de ziekteverschijnselen, verwikkelingen,
diagnostiek, prognose, ziektebestrijding en voorbehoeding.

Tot 31 December 1924 waren in de Vereenigde Staten 128 gevallen van Bru-
cella-infectie bij menschen officieel ter kennis gebracht en vrijwel uitsluitend
in de Zuidwestelijke Staten waar geitenfokkerij bedreven wordt. In de daarop
volgende jaren werden steeds meer gevallen gerapporteerd, nl. : 24, 46, 217, 647
en 1305. In 1929 werd unduleerende koorts in alle Staten aangetroffen.

Sedert 2 jaren maakt de „Public Health Service" een epidemiologische studie.

435 goed geobserveerde gevallen konden als volgt worden ingedeeld :

groep a : personen, die geen contact hebben gehad met vee. Allen waren
plattelanders en dronken rauwe melk. Van de 198 patiënten waren 103 mannen,
95 vrouwen ;

groep b : 193 lieden, die op boerderijen met levend vee verkeerden. Hieronder
waren 184 mannen en slechts 9 vrouwen ;

grr-ep c : 44 menschen, die verbonden waren aan het slagersbedrijf (43 man-
nen, i vrouw). Sommigen hadden alleen met varkens te doen.

FYSIOLOGIE EN VOEDINGSLEER.

Is het wenselijk de bloeddruk kunstmatig te verlagen ?

Harris en Pratt (The Lancet, ref. v. Pinkhof in N. T. v. g. 1931, IV, No. 42)
hebben proeven genomen omtrent de voor de praktijk belangrijke kwestie of het
verlagen van een verhoogde bloeddruk, voor de bloedsomloop nuttig of schadelijk is.

22 lijders aan hypertensie werden gedurende 3 weken nauwkeurig waargeno-
men ; in de middelste week werd de bloeddruk kunstmatig verlaagd, hetzij door
dagelijkse inspuitingen van colloïde zwavel, hetzij door erythrol-tetranitraat.
De daling van de systolische bloeddruk bedroeg daarop gemiddeld ongeveer 20
m.M. Gedurende het gebruik van de bloeddrukverlagende middelen namen schrij-
vers de volgende veranderingen waar : wateruitscheidingsvermogen meerendeels
duidelijk verlaagd ; bloed-ureum bij alle verhoogd ; reststikstof eveneens ; alcali-
reserve verminderd ; Chloride-uitscheidingsproef verminderd ; ook uitscheiding
van urinezuur en fosfaten verminderd.

De controle van de reserve-kracht van het hart geschiedde door bepaling van het
slagvolume voor en na een bepaalde inspanning ; (bij behoorlijke hartwerking neemt
dat aanmerkelijk toe). Deze toeneming bleek tijdens de inwerking van de bloeddruk-
verlagende middelen sterk verminderd, terwijl het zuurstof-gebruik, tijdens de
inspanning en de tijd waai in dit na inspanning weer tot normaal terugliep, was
toegenomen.

De schrijvers maken de gevolgtrekking dat het in het algemeen niet wenselijk
is een verhoogde bloeddruk kunstmatig te verlagen. (Pinkhof merkt hierbij op :
„altans door geneesmiddelen ; een daling onder invloed van verbeterde levenswijze
zal vermoedelijk deze verschijnselen niet veroorzaken").

De opvatting dat de bloeddruk zich bij ieder geval regelt op de voor bloedsomloop en
excretie meest gunstige wijze, wordt door bovenstaande proeven bevestigd.

Vrijburg.

-ocr page 561-

Studies oi normal blood pressure in animals N. G. Covington and G. W. Mc-

Nutt, Journ. of the Am. Vet. Med. Ass. ; 1931, No. 5 (Nov.)

Door middel van daartoe geschikte apparaten laat zich de bloeddruk op on-
bloedige wijze bepalen. Deze methode berust op het principe, dat, als op een ar-
terie, welke vlak onder de huid, en onmiddellijk op een beenige onderlaag is gelegen,
een overdruk (d. i. een druk grooter dan die van het bloed) wordt uitgeoefend,
de polsslag in het deel van de arterie, dat perifeer van de drukplaats is gelegen,
wijzigingen ondergaat. Bij den mensch kan men bijvoorbeeld om den onderarm,
even boven den pols, een manchet aanbrengen, waarin zich een hol gummikussen
bevindt. Met behulp van een aanjager kan lucht in dit kussen worden geperst
waardoor druk op de zich ter plaatse bevindende arteria radialis wordt uitge-
oefend. De druk van de lucht in het kussen wordt aangegeven door een manometer.
Is deze druk voldoende sterk, dan is de polsslag van de arteria radialis perifeer
van de drukplaats niet meer te voelen. Men gaat aldus te werk, dat men eerst ruim-
schoots overdruk geeft, en terwijl men de vingers palpeerend op de arterie houdt,
zoolang lucht laat ontsnappen uit het kussen via een aangebrachte kraan tot den
polsslag juist weer waarneembaar wordt. Aldus wordt (dus volgens de z.g.n. pal-
patorische methode) de maximale = systolische bloeddruk bepaald.

Ook kan men zich een inzicht vormen in den bloeddruk door de auscultatorische
methode. Hiervoor kiest men bij den mensch bij voorkeur de arteria brachialis,
daar, waar ze onder de lacertus fibrosis bicipitis te voorschijn komt, ongeveer
in het midden van de volaire zijde van het ellebooggewricht. De manchet van
het toestel wordt om het distale eind van den bovenarm gelegd ; een stethoscoop
wordt op de arterie, perifeer van de manchet geplaatst. Bij niet opgeblazen manchet
hoort men geen geruisch in de stethoscoop ; vaatgeruisch is waarneembaar, als
zoodanige druk wordt toegediend, dat invloed op het vat wordt uitgeoefend en
het bloed in bepaalde werveling geraakt. Verhoogt men den druk nog meer, dan
houdt het geruisch weer op door volledige samendrukking van het vat. Bij de uit-
voering van het onderzoek gaat men van dezen toestand uit. Daarna laat men
geleidelijk lucht ontsnappen ; op een gegeven oogenblik treedt dan geruisch op.
Eerst is dit een licht geluid ; het is alsof bij iederen polsslag met den vingernagel
op een tafel wordt getikt. I,aat men gaandeweg meer lucht ontsnappen, dan
wordt het geluid na eenigen tijd zwaarder, alsof men met den knokkel op een
tafel slaat. Bij het eerste geluid geeft de manometer den systolischen bloeddruk
aan ; bij het tweede den diastolischen.

Deze methode, is bij het paard moeilijk uitvoerbaar, omdat het dier in den
regel te weinig rustig is, om de verschillende geluiden duidelijk waar te nemen.

Ten slotte kent men nog de oscillatorische methode, welke gebruikt wordt voor
het meten van den systolischen = minimalen bloeddruk. Heeft men den maxi-
malen bloeddruk bepaald, en laat men daarna den luchtdruk dalen dan worden
kleine uitslagen van den manometer zichtbaar, welke in grootte toenemen tot een
maximum, en daarna plotseling weer kleiner worden. Het laagste manometer-
punt bij de groote uitslagen geeft den minimalen bloeddruk aan.

De schrijvers onderzochten den bloeddruk bij 224 paarden ; zij gebruikten den
Riva-Rocci sphygnomanometer, den Tycos-sphygnomanometer en den Lifetime
baumanometer. De manchet werd om den staart gelegd ; de extremiteiten zijn
ongeschikt, omdat de spieren bijna steeds in verhoogden tonus zijn. Als arterie
werd de mediale staartarterie gebruikt, welke aan de onbehaarde onderzijde van
het craniale deel van den staart gemakkelijk kan worden gevoeld. De manchet
werd zoo ver mogelijk naar voren aan den staart aangebracht. Men moet zorgen,
dat het paard absoluut rustig is ; een geringe onrust geeft groote wijzigingen in
den normalen bloeddruk. De staart moet geheel slap hangen voor men begint
met lucht inblazen; dit inblazen moet langzaam geschieden—omdat anders locale
arterie-spasmen op kunnen treden.

Bij de onderzochte paarden waren cavalerie-, artillerie- en zware trekpaarden.
De systolische druk bij ruinen en hengsten bedroeg van 90 tot 104 m.M. kwik ;

-ocr page 562-

bij merries van 86 tot 98 m.M. De diastolische druk was van 30 tot 45 m.M. lager.

De gemiddelde systolische druk bij veulens was 80 m.M. Bij onrustigheid steeg
de bloeddruk, vooral bij veulens, in sommige gevallen 50 m.M. Enkele oude paar-
den hadden hypertensie, doch dit was geen regel. De onderlinge verschillen bij
paarden van gelijk geslacht waren geringer, dan men bij den mensch vindt ; de
schrijvers meenen, dat hierbij de mindere samengesteldheid van het centrale
zenuwstelsel van de dieren van invloed is. L, P. de Vries.

De Prophylaxis van de Rhachitis (J. H. G. Carstens, Utrecht, N. T. v. G. 75,
III. 27. 4 Juli 1931).

Schr. die den nadruk legt op het feit dat bijna alle zuigelingen ouder dan 3
maanden in ons klimaat gedurende den winter een voorbehoedende behandeling
tegen rhachitis dienen te ondergaan, heeft verschillende methoden toegepast.

De voorbehoedende behandeling moet omstreeks November aanvangen en tot
ongeveer April worden voortgezet. Zoowel toediening van geijkte levertraan,
dohyfral en lavitamon als gebruik van hoogtezon of ultrasollamp is doeltreffend.
Niet alle levertraan bevat voldoende vitamine D, ook al voldoet zij aan de
eischen der pharmacopee.

Recherches expérimentales sur 1\'action de 1\'ergostéro! irradié. H. Simonnet et
G. Tanret (La Presse medicale. 1931 No. 50) Referaat N. T. v. G. 75 III. 28.

Zeer groote giften bestraald ergosterol hadden bij konijnen naast een calcifi-
ceerende vooral een toxische werking.

De vaatverkalking werd dan pas levensgevaarlijk wanneer slagaderen van
nieren en maag zijn verkalkt. Aanvankelijk is de kalk afkomstig uit het voed
sel, later verplaatst zich ook kalk uit de beenderen.

Bij normale konijnen kon het kalkgehalte der longen vertwintigvoudigd worden,
bij tuberculeuze konijnen zelfs vertachtigvoudigd zonder dat een gunstige uit-
werking op de tuberculeuze afwijkingen in de longen kon worden waargenomen ;
ref. meent dat misschien de observatietijd te kort is geweest.

Het gehalte van het speeksel aan hormoon van de voorkwab der hypophyse.
Ref. door I. A. Wijzenbeek (uit Zentr.bl. f. Gynaek. 1931, blz. 1971) en N. T.
v. G. 75 III, 29.

Bekend zijnde de groote hoeveelheden hormonen door de nieren van zwangeren
uitgescheiden, werd de vraag gesteld of ook andere organen een zelfde functie
uitoefenen. Inderdaad bleek dat in alle tijdperken der zwangerschap en ook
nog in het kraambed het speeksel der vrouwen dit hormoon bevat. Het hormoon
dat de follicels doet luteïniseeren wordt in de eerste maanden in grootere hoeveel-
heden aangetroffen dan later. Ref. maakt de opmerking dat het organisme tracht
zich langs allerlei wegen te ontdoen van de overmaat dezer stoffen.

v. d. Pi ank.

De physiologische schommelingen in het cholesterinegehalte van het bloed bij
het rund en het verband tusschen puerperale hypercholesterinaemie en acetonae-
mie.
(A. Hjaerre, Skand. Vet. Tidsskr., Juni 1931).

Bij den mensch is bekend, dat bij bepaalde ziekten, als b.v. diabetes, het gehalte
aan lipoïden in het bloed belangrijk kan zijn verhoogd en ook, dat gedurende de
graviditeit hierin duidelijke schommelingen kunnen voorkomen. Bij suikerziekte
bij den hond is eveneens een vermeerdering aan lipoïden waargenomen. Voor het
overige is hieromtrent met betrekking tot onze huisdieren weinig bekend. Een
diepgaand onderzoek naar de physiologische schommelingen in het bloedbeeld
gedurende de graviditeit en het puerperium zou vooral bij het rund van groot
belang zijn, omdat het wellicht een beter inzicht zou verschaffen in de bij dit
dier in bedoelde perioden voorkomende ziekten.

Schr. heeft zich tot taak gesteld na te gaan de schommelingen in het gehalte
aan cholesterine en aan cholesterine-ester, vooral gedurende de drachtigheid
en de lactatieperiode bij het rund.

-ocr page 563-

Tn een uitvoerig, in de Duitsche taal geschreven artikel, dat moeilijk kort is
samen te vatten, wordt de uitslag van dit onderzoek vermeld met een beschrijving
van de gevolgde methode, waarbij tevens mededeeling is gedaan van de getallen,
door anderen gevonden. v Nederveen.

Baetericide werking van honig.

Dr. L. Bahr geeft een vrij uitvoerig verslag van zijne proefnemingen met ver-
schillende honigsoorten op haar genezende kracht. Het bleek hem, dat honig, vooral
lindehonig en klaverhonig een zeer sterke bactericide werking hadden. De proeven
werden genomen met ,,ratin"-bacteriën.

Dr. Bahr denkt, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat de in de honig aanwezige
aetherische oliën de werkzame bestanddeelen zijn.

Maanedsskrift for Dyrlaeger, 1931.

Schadelijke stoffen in levertraan.

In de laatste jaren werd vrij veel gebruik gemaakt van levertraan bij de op-
voeding van kalveren en varkens. Behalve gunstige resultaten werden ook on-
aangenaamheden waargenomen, waarover Prof. H. Isaachsen mededeelingen
deed. Volgens deze moest de oorzaak dezer ongunstige gevolgen door de toe-
voeging van levertraan aan het voedsel gezocht worden in de aanwezigheid v.an
N-houdende stoffen, welke gevormd worden door rotting van de eiwitstoffen in
de lever. Deze stoffen, o. a. isoamylamine en asellin-chloride zijn zeer vergiftige
stoffen; zeer kleine hoeveelheden waren doodelijk voor proefdieren. In verband
met de herkomst van de traan is het gehalte van deze gevaarlijke stoffen zeer
verschillend.

Geadviseerd wordt niet meer levertraan toe te dienen dan 2 % van het dieet,
daar anders stagnatie in den groei of achteruitgang in voedingstoestand moge-
lijk is.

Norsk Veterinaer Tidsskrift 1931. K. Huizinga.

Die Schutzfunktionen der Haut gegenüber Lichtstrahlen. G. Miescher, Strahlen-
ther. 1931. Hef. Klin. Woch. 1931. S. 1591.

De hoornlaag, welke niet op alle plaatsen van het lichaam even sterk ontwikkeld
is, bezit in hooge mate het vermogen om de erythcemverwekkende ultraviolette
stralen te absorbeeren. De verschillen in lichtgevoeligheid van de verschillende
lichaamsdeelen berusten op de meer of mindere dikte van deze laag en het ge-
wennen aan den invloed van deze stralen zou berusten op een daarbij optredende
toeneming in dikte van de hoornlaag, welke op te vatten is als een uiting van
reparatorische hypercompensatie. Ook de zweet- en smeerklieren nemen aan
de lichtresorptie deel. De pigmentbeschutting zou bij witte rassen illusoir zijn.
Tegen den invloed van de warmtestralen zou het organisme zich beschermen door
hyperaemie en zweetvorming. Bovendien is het pigment in staat, een belangrijk
deel der doordringende warmtestralen op te slorpen. Veenendaal.

VISCHZIEKTEN, VISCHKUNDE, VISCHKEURING.

Zoetwatervisscherij. (Uit het jaarverslag 1930 van de Ned. Heidemaatschappij.)

In het i Augustus 1931 — nummer van het Tijdschrift dezer Vereeniging,
worden onder het hoofdstuk Zoetwatervisscherij achtereenvolgens behandeld :
vischkweekerij, ziekten en vijanden, vischuitzettingen, strooperij, waterveront-
reiniging, vischvangsten, de vischprijzen en afzet van visch, vischsoorten, aqua-
rium, tentoonstellingen en excursies. Wij stippen hieruit het volgende aan ;

Ziekten en vijanden : Ook dit jaar werden op alle vischkweekerijen vischziekten
geconstateerd. In Valkenswaard trad alleen dactylogvrus-infectie in een paar strek-
vijvers op. In Vaassen en Gulpen werd onder de karpers en forellen door infectie-

-ocr page 564-

ziekten belangrijke schade aangericht, waartegen krachtige maatregelen werden
toegepast. Tevens werd vastgesteld, dat schadelijke watervogels er veel toe bij-
dragen, deze infecties te verbreiden, tegen welke, evenals ten opzichte van andere
schadelijke dieren, waar mogelijk, werd opgetreden.

In het buitenwater hadden vischziekten weinig te beteekenen, behalve het rood-
vuur, waardoor veel jonge paling te gronde ging.

Vischuitzettingen : Voor rekening der Regeering en met haar steun door belang-
hebbenden werden totaal ruim 41/2 millioen stuks pootvisch en broed uitgezet. Meer
en meer blijken belanghebbenden overtuigd van de beteekenis, welke aan het op
juiste wijze uitzetten van pootvisch moet worden toegekend.

Waterverontreiniging: Wederom werd ernstig nadeel van de waterverontreini-
ging ondervonden. Verscheidene zalmen kwamen dood of bedwelmd de rivieren
afdrijven en door de z.g. carbolsmaak werden tal van visschen onverkoopbaar.
Hier en daar kon gelukkig verbetering in den treurigen toestand worden waarge-
nomen ; al staat tegenover deze plaatselijke verbetering nog een groote opper-
vlakte sterk verontreinigd water ; juist het feit, dat daar ingegrepen is, doet velen
aansporen den moed in den strijd tegen waterverontreiniging niet op te geven.

Met bezorgdheid werd uitgezien naar maatregelen, die de toekomstige meren,
welke door afsluiting der Zuiderzee zullen ontstaan, voor verontreiniging zullen
vrijwaren.

Vischsoorten : Gegevens over het aankoopen, winnen en opkweeken van eieren
van verschillende vischsoorten, over het uitzetten van jong broed en over de
kweek-resultaten, betreffen zalm, zeeforel, houting, montée (glasaaltjes), snoek,
snoekbaars, karpers, zeelt, goudwinde en forel.

Voor nadere bijzonderheden moet naar het origineel worden verwezen.

Houdbaarheid van visch. (Grundsätzliches zur Haltbarkeit und Haltbarmachung
von Fischen und Fischfleische,
F. Schönberg, Mitt. d. Deutschen Seefischerei-
Vereins, 1931, Bd. 47 No. 4/5, ref.
Grüttner, Schlachthofwesen u. Lebensmittel-
berwachung, 1931, N. 15).

Reeds enkele malen refereerde ik een en ander omtrent de baanbrekende onder-
zoekingen van Schönberg over het bederf van visch (T. v. D. 1 Oct. 1930 en 1
Juli 1931). Kortweg zij hier nog even gememoreerd dat dit bederf in de eerste
plaats veroorzaakt wordt door psychrophiele waterbacteriën, sterk bewegelijke
aërobe staafjes van verschillende lengte, die overal in zee- en zoetwater voorkomen.
Zij groeien het best bij 15 tot 20° C., slechts heel zwak bij o tot 40
C. ; onder 0°
kunnen zij zich niet meer vermeerderen ; bij 30° en hooger wordt hun groei sterk
geremd of worden ze gedood. Zij doen gelatine in korten tijd vervloeien en hebben
het vermogen om het vischeiwit onder bepaalde, in het bijzonder door den reuk
gekarakteriseerde, veranderingen (vischlucht !) af te breken. Bij pas gevangen
visch komen zij reeds in gering aantal op kieuwen en huid voor ; na het sterven
der visch vermeerderen zij zich zeer snel op de als voedingsbodem werkende
kieuwblaadjes. Van hieruit dringen zij in den bloedbaan, vervolgens in de inge-
wanden en ten slotte in de musculatuur. Ook vanaf de huid dringen zij, ofschoon
langzaam, in de musculatuur. Hoe gunstiger de temperatuur voor de bacteriën is,
des te sneller treedt het bederf op, des te gemakkelijker bij visschen met water-
rijke- en vetarme musculatuur, groote lichaamsholte en dunne huid.

Op basis dezer feiten heeft Schönberg de volgende maatregelen aangegeven om
de houdbaarheid van visch te vergrooten :

De visschen mogen na de vangst niet te lang aan dek in hoopen op elkaar blijven
liggen ; het slachten moet zorgvuldig geschieden, vooral het verwijderen van de
ingewanden; de kieuwen moeten, ten minste bij groote visschen, verwijderd wor-
den of zelfs de geheele kop, zoodanig, dat ook de kieuwen en het bloedrijke hart
meegenomen worden. Daarna wasschen en reeds aan boord zorgvuldig van ijs
voorzien ; hiervan hangt veel af. Het vischruim moet zindelijk gehouden worden
en na iedere reis zorgvuldig gedesinfecteerd. Voor het verzenden moet des zomers
steeds meer van koelwagens gebruik gemaakt worden. In den kleinhandel koele

-ocr page 565-

men de visschen door dicht onder de étalages aangebrachte ijskasten. Dit is beter
dan de visch direct op gemalen ijs te leggen, want dan loogt het smeltwater de
huidkleurstof uit ; de frissche kleur gaat dan spoedig verloren en de visch wordt
week. Het smeltwater in de expeditiekisten bevat immers ook reeds vele water-
bacteriën. Bij waardevolle visschen dient men de kieuwen, als deze nog aanwezig
en reeds veranderd zijn, te verwijderen, zoo noodig ook den kop, voordat de geheele
musculatuur met bacteriën doorwoekerd is. In den zomer moet het aan water-
bacteriën rijke, geelachtige, troebele slijm van kop en huid met droge, zindelijke
borstels verwijderd worden. Bij reeds „gekopte" groote visschen (kabeljauw) moet
een nieuwe sneevlakte worden aangebracht, indien de aanwezige reeds met bruin-
achtig, kwalijk riekend slijm bedekt is.

Het beste middel tot behoud is het invriezen. De waterbacteriën kunnen zich
dan niet vermeerderen en in de musculatuur dringen. De houdbaarheid van ont-
dooide bevroren visch hangt af van de verschheid der visch op het oogenblik van
invriezen. Het is dus zaak, de visschen direct na de vangst in te vriezen. Het koel
bewaren op gemalen ijs is slechts een gebrekkig hulpmiddel, want daardoor wordt
de visch, in het gunstigste geval, tot slechts 4° c. afgekoeld. Bij deze temperatuur
staat de groei der waterbacteriën niet geheel stil, neen, zelfs dringen zij ook dan
nog in de musculatuur. De in den laatsten tijd weder in zwang komende bewaring
van visschen en schaaldieren in een koolzuuratmospheer doodt de waterbacteriën
weliswaar niet, houdt hun groei echter volledig tegen.

Indien men de visschen tot filets wil verwerken, moet het koppen, verwijderen
van ingewanden, huid en graten zoo spoedig mogelijk na de vangst plaats hebben,
voor de bacteriën kans hebben gehad om in het spierweefsel door te dringen. Slechts
versche waar is geschikt om tot filets te worden verwerkt. De filets dienen afzon-
derlijk verpakt te worden, daar één aangetaste filet de andere kan besmetten.
De gebruikte messen moeten van tijd tot tijd in heet water gereinigd worden.

Bij het bereiden van z.g. ,.koude marinaden" (het inmaken, marineeren in koude
azijn enz.) worden de waterbacteriën door de zure reactie grootendeels onschade-
lijk gemaakt ; bij de ,,bak- en kook-marinaden" worden zij door de hooge verhit-
ting zeker gedood. Bij het z.g. ,,heet-rooken" van versche visschen worden de water-
bacteriën eveneens gedood, daar ze nog slechts aan de oppervlakte aanwezig zijn.
Eventueel bederf is dan hoofdzakelijk aan micrococcen en colibacteriën toe te
schrijven. Zijn echter, vóór het rooken, reeds waterbacteriën in de musculatuur
gedrongen, dan worden zij door de hitte niet meer bereikt en is bederf mogelijk.
Bij het z.g. „koud-rooken" gaan de waterbacteriën hoofdzakelijk door het sterke
zouten en de langdurig inwerkende rook te gronde.

Uit een en ander blijkt, dat men ten aanzien van het behoud der verschheid
van visch, de waterbacteriën nooit uit het oog mag verliezen, ook niet bij schaal-
cn schelpdieren, waar zij eveneens een groote rol spelen.

Heeft de bepaling der pH waarde voor het aantoonen van beginnend bederf
van visehvleesch ?
Dr. Hintersatz, B.T.w. 4 Sept. 1931.n0. 36).

In het Staatl. Veterinar-Untersuchungsamt fiir die Nahrungsmittelkontrolle te
Berlijn, leider Dr. F. Schönberg, waar den laatsten tijd baanbrekende onder-
zoekingen verricht worden omtrent de oorzaken en het aantoonen van het be-
derven van visch, is thans ook de pH-waarde getoetst als practisch middel tot
het snelle aantoonen van beginnend vischbederf. Uit het inleidende overzicht
blijkt dat deze methode zeer goed bruikbaar is voor gewone vleeschextracten.
Voor rundvleesch vond men bijkans precies dezelfde waarden als bij ons. (Dr.
Fooy, T. v. D. 15 Febr. 1931). Eerst, 2 uren na het slachten, een pH van 6,9. Na
22 uren een pH van 6,0, daarna stijging tot het critieke punt van 6,2, om, bij be-
ginnend bederf, daarboven uit te gaan tot ten slotte circa 6,8 en hooger. Bij aller-
lei vleeschsoorten bleek bij een pH van 6,2 nog geen bederf aanwezig te zijn, bij
een pH van 6,4 — 6,5 echter wel.

-ocr page 566-

Toegelicht met tal van grafieken en protocollen geeft dit interessante artikel
dan verder de bij vischvleesch gevonden resultaten, verkregen volgens de colo-
rimetrische methode met den comparator van Michaelis. Met de, als controle
dienende, Universalindikator-Merck, werden vrijwel precies dezelfde resultaten
verkregen.

De bereiding der extracten geschiedde als volgt : Bij steriel uitgesneden spier-
stukjes van 10 gram werd, in een steriele Erlenmeijer\'sche kolf, 100 gram aqua
dest. gevoegd ; het mengsel werd krachtig geschud, 30 minuten in een ijskast be-
waard, daarna gefiltreerd en de pH van het filtraat bepaald.

Daarnaast werd van ieder vischmonster, ter bepaling van het bacterie-gehalte,
een „Klatsch-praeparat" gemaakt en 2 agarplaten geënt, (waarvan één minstens
2 dagen bij kamertemperatuur en één 24 uur in de broedstoof werd bewaard),
waardoor voor ieder monster kwam vast te staan één der volgende 5 bacteriege-
halten : 1 = geheel kiemvrij, 2 bijna kiemvrij, 3 = zwak kiemhoudend, 4
middelmatig kiemhoudend, 5 = sterk kiemhoudend.

Uit dit bacteriologische onderzoek bleek dat vleesch van levende visschen kiem-
vrij is, hetgeen met nadruk wordt vermeld, daar zulks van verschillende zijden
wel betwijfeld is. Voorts bleek, dat bedorven vischvleesch steeds sterk kiemhoudend
is en dat het bacteriegehalte, ook bij nog maar geringe graden van bederf, reeds
vrij belangrijk is.

Uit de pH-bepalingen bleek in de eerste plaats het volgende : Direct na den
dood reageert vischvleesch zwak zuur, bijkans amphoteer, en heeft een pH van
6,9. De zuurgraad van het spiervleesch neemt dan tijdens het optreden van de
lijkstijfheid toe en bereikt na 24 uur het maximum, bij een pH van 6,58, om dan
weer af te nemen en reeds na 27 uur de neutrale waarde van pH 6,98 (amphotere
reactie) te bereiken. Deze reactie blijft dan bijkans
1 dag; na 48 uur was de pH 7,05,
daarna wordt de reactie alkalisch. Na 72 uur bedroeg de pH reeds 7,2. Hieruit
volgt, dat de zuurgraad van vischvleesch in wezen dezelfde reacties vertoont als
van rundvleesch, waarmede de o.a. door Moeller-Rievel in hun leerboek, Fleisch-
und Nahrungsmittelkontrolle, Bd. II, 1923, pag. 138, geporteerde stelling, ,,dat
de reactie van vischvleesch steeds een alkalische is, en deze niet de zure reactie,
zooals het vleesch van slachtdieren, aanneemt," weerlegd is. Vischvleesch gedraagt
zich in dit opzicht evenals rundvleesch. (Wel verloopt de reactie bij vischvleesch
minder sterk en veel sneller, hetgeen de genoemde cijfers bevestigen Ref.)

Bij niet meer levend-versche (pas geslachte) doch reeds bestorven- of reeds in
het stadium van beginnend bederf verkeerende visschen, bleken de pH-waarden
direct veel hooger te liggen. Vanaf het eerste onderzoek gingen zij niet meer terug,
doch bleven direct stijgen. (Omdat de overgroote massa der in den handel komende
visschen reeds meer of minder ver over het maximum van besterven (maximale
zuurgraad) heen is, en omdat blijkbaar het geheele bestervings- resp. zuurvormings-
proces bij visch minder sterk en veel sneller verloopt dan bij vleesch, liggen vrij-
wel alle pH-waarden bij visch veel hooger dan bij vleesch en stijgen ook sneller.
Ref.)

Een en ander blijkt uit de in het artikel vermelde pH-waarden, zoowel van
levend-versche (pas geslachte), als z.g. bloed-versche (reeds verdwijnende lijkstijf-
heid), als reeds in verschillende stadia van bederf verkeerende visschen. Daarbij
zijn pH-waarden van zoowel zee- als riviervisschen en van zoowel plat- als rond-
visschen vermeld, waaruit op zichzelf ook de in de practijk bekende meerdere
houdbaarheid van bijv. platvisschen (door kleinere lichaamsholte) tegenover rond-
visch blijkt, evenals de bij zeevisschen meestal hoogere pH dan bij riviervisschen
wijst op het meestal veel later in den handel komen (dus reeds verder voortge-
schreden zijn van bederf en beginnend bederf) der eerstgenoemde.

Aan cijfermateriaal der verschillende pH\'s bevat het artikel n.1. het volgende
résumé ;

1. Onderzocht werden 50 visschen (30 zee- en 20 riviervisschen) ; 141 pH-be-
palingen werden verricht.

-ocr page 567-

2. Hiervan waren 7 levend-versch (pas geslacht), 10 bloed versch (reeds ver-
dwijnende- of reeds verdwenen lijkstijfheid) en 33 in verschillende stadia van be-
derf verkeerend.

3. De pH bedroeg, bij het begin van het onderzoek en respectievelijk telkens
24 uur later :

a. bij levend-versche visschen 6,9—6,58—7,05—7,2 ; b. bij bloed-versche visschen
6,76—6,98—7,8 ;
c. bij reeds min of meer in bederf verkeerende visschen 7,15 —7,8.

4. pH\'s bij zee- en riviervisschen.

a. bij bloed-versche zeevisch 6,78—6,98—7,51 ; b. bij dito riviervisch 6,7—
7,0—7,5 ;
c. bij zeevisch in verschillende stadia van bederf 7,3—7,5; d. bij dito rivier-
visch 6,85—7,09.

5. pH\'s bij plat- en rondvisschen.

a. bij bloed-versche platvisch 6,6—6,9—6,9—6,9—7,7; b. bij dito rondvisch 6,8—
7,0—7,2—7,45—7,8 ; c. bij platvisch in verschillende stadia van bederf 7,24—
7,5—7,6
; d. bij dito rondvisch 7,1—7,2—7,4 ;

Uit al deze gegevens komt de schrijver tot de conclusie, dat het bepalen van de
pH niet voldoende aanknoopingspunten biedt voor het bepalen van den graad
van bederf van vischvleesch. Uit de bij de verschillende groepen der onderzochte
visschen opgesomde macroscopisch waarneembare veranderingen blijkt, dat
visch-bederf zich langs organoleptischen weg reeds eerder laat aantoonen, dan dat
dit door de pH-bepaling kan geschieden. Het is bij vischvleesch dus juist omge-
keerd als bij het vleesch van slachtdieren. Het pH.-getal van vischvleesch kan dus
slechts het grof-zintuigelijke en het bacteriologische onderzoek ondersteunen.
Het bacteriegehalte- door een Klatsch-praeparat te beoordeelen, geeft echter wel
een goed houvast voor de beoordeeling van de aanwezigheid van beginnend bederf.

Bepaling van het pH-getal alleen, is in dezen niet toereikend, noch geschikt.
(Het aannemen van een hooger pH-getal als basis voor de diagnose van beginnend
bederf heeft naar mijne meening ook geen zin, omdat hierbij niet mag worden
vergeten, dat het gewone bederf van visschen, in tegenstelling met het bederf
van vleesch, als regel te wijten is aan het optreden van de voor den mensch vrij
onschuldige waterbacteriën. Vooralsnog kan dus slechts de organoleptische methode
van onderzoek de eenige practische methode zijn voor het aantoonen van visch-
bederf. Ref.)

v. r>. Laan.

BLADVULLING.

Geen caoutchoue-stoppen op flesjes jodium-tinctuur.

Zenthen merkte op dat jodiumtinctuur, bewaard in met caoutchouc-stop
gesloten flesjes, in gehalte sterk achteruitging. Hij legde stukjes caoutchouc in
een goed gesloten stopfles met solutio jodii en bevond dat na 14 dagen 29 °/
Q jodium
verloren gegaan was, terwijl joodwaterstof gevormd was. Ofschoon jodium ge-
wone kurken sterk aantast zijn deze, voor het op gehalte houden der tinctuur,
toch te verkiezen boven caoutchouc-stoppen. Glasstoppen zijn de beste.

(Pharm. weekblad, 1931, No. 42, blz. 1051).

VR.

-ocr page 568-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Nutrition Abstracts and Reviews. Issued under the direction of the Imperial
Agricultural Bureaux Council, the Medical Research Council and the Reid Li-
brary ; Vol. I, Nos. i en 2, (1931), 351 pp., 13 sh. (Jaarlijks één deel, van 4 af-
leveringen, 21 sh) ; Aberdeen, the Imperial Bureau of Animal Nutri- tion, the
Reid Library, Rowett Institute : the Aberdeen University Press, Ltd.

Het onderzoek der laatste jaren leerde, dat de invloed der voeding in vele ge-
vallen ten nauwste samenhangt met chemische en histologische veranderingen
in de weefsels en met functioneele storingen in het dierlijk organisme. Zeker is
het, dat de voeding een rol speelt in de etiologie van deficientieziekten bij mensch
en dier, ook in die gevallen, waar men vroeger niet of nauwelijks den invloed
van een dietairen factor vermoed had. Bovendien wordt het steeds waarschijn-
lijker, dat deficiente voeding een belangrijke praedisponeerende factor uitmaakt
in de beinvloeding van de gevoeligheid voor infectieziekten. Doch niet alleen
bij het ontstaan van ziekten, maar ook bij groeibelemmeringen bij het jonge in-
dividu en bij vermindering van de productie bij onze huisdieren heeft men rekening
te houden met de mogelijkheid, dat het voedsel niet in alle opzichten adequaat
is. Het is duidelijk, dat dietaire maatregelen, die thans reeds een belangrijk deel
van de therapie vormen, in de toekomst een nog grootere plaats zullen gaan in-
nemen. De ontstellende toeneming van het aantal verhandelingen, voedings-
vraagstukken betreffende, die in de laatste jaren valt op te merken, sluit de
mogelijkheid uit om door het raadplegen van de oorspronkelijke literatuur op
de hoogte te blijven van de vorderingen op dit gebied. In dit nieuwe tijdschrift,
dat jaarlijks in vier afleveringen verschijnt, worden excerpten bijeengebracht
uit verhandelingen, die in honderden periodieken, verspreid over alle landen
der aarde, verschenen zijn. De excerpten zijn van een dusdanige lengte, dat men
zich een duidelijk beeld kan vormen omtrent den inhoud van het oorspronkelijke
stuk. In korte overzichten van meer algemeenen aard of wel over bepaalde onder-
werpen, worden actueele vraagstukken, betrekking hebbende op de voeding van
mensch en dier, besproken. De redactie laat zich bij haar werkzaamheden leiden
door de volkomen juiste opvatting, dat alleen de samenwerking van clinicus,
immunoloog, physioloog en chemicus in staat is de met de voeding samenhangende
vraagstukken tot oplossing te brengen. In overeenstemming hiermede worden
referaten opgenomen, die stammen uit de gebieden, waarop de bovengenoemde
categorieën van onderzoekers werkzaam zijn. Ter verhooging van de overzichte-
lijkheid zijn de referaten in verschillende groepen ondergebracht. Voor deze eerste
twee afleveringen, die de literatuur van 1 Jan. t./m. Juni 1931 omvatten, is de
verdeeling als volgt : 1 Technique (94 ref.), 2 Composition of foodstuffs (280 ref.)
3 Physiology of nutrition (436 ref.), 4 Dietetics (42 ref.), 5 Feeding of animals
(243 ref.), 6 Diet in relation to health and disease (233 ref.), 7 Book reviews (6 ref).
De organisatie voor de bewerking der literatuur is zeer doeltreffend. Als „Editors"
treden op: J B. Orr, J. J. R. Macleod en H. Chick, die met een staf van
medewerkers enkele honderden periodieken controleeren. Buiten Engeland ge-
schiedt de bewerking der literatuur onder toezicht van „Corresponding Editors".
Voor Nederland zijn het de hoogleeraren Noyons en Sjollema, resp. voor de
voeding van den mensch en die van de dieren. De geheele opzet maakt een zeer
degelijken indruk, de hier aangekondigde twee eerste afleveringen kunnen niet
anders dan naar inhoud en uiterlijk geslaagd worden genoemd. Ref. acht dit
nieuwe tijdschrift een belangrijke aanwinst voor de literatuur en aarzelt niet het
warm aan te bevelen aan allen, die op eenigerlei wijze niet voedingsvraagstukken
te maken hebben. Seekles.

-ocr page 569-

Grundzüge der Ernährungsphysiologie der Haustiere. Holger Möllgaard.
Berechtigte Uebersetzung der 2. dänischen Original-auflage von Tierarzt Eugen
basz, Görlitz. Verlagsbuchhandlung Paul Parey, Berlin, 1931.

Met het schrijven van dit boek heeft de auteur het doel gehad een degelijke
uiteenzetting te geven van dat deel der physiologie, dat voor de voedingsleer
van beteekenis is, en van de toepassing dier voedingsleer. Om tot een zooveel
mogelijk afgerond geheel te komen heeft de schrijver zich niet beperkt tot dat
gedeelte der physiologie, dat voor de voedingsleer de directe basis vormt, doch
ook indirect daarmee samenhangende hoofdstukken, den bloedsomloop en de
respiratie, in zijn bespreking betrokken.

Het resultaat is een werk van veel rijkeren inhoud dan het titelblad doet ver-
moeden ; een verschijnsel dat de aandacht trekt, doordat niet zelden in werken
van de laatste jaren een omgekeerde verhouding blijkt te bestaan. Niet zelden
toch wordt de indruk gevestigd, dat de schrijver meer zorg aan den titel dan aan
den inhoud besteed heeft, en is beter dan de inhoud de titelbladromantiek in
staat om de vindingrijkheid van den auteur te demonstreeren. De schrijver be-
weegt zich dan veelal langs de randen der physiologie (mogelijk doet ook in de
pathologie het verschijnsel zich voor), waagt zich af en toe op een gemeenplaats,
neemt somwijlen nog een deel van de anatomie op den koop toe en komt tot een
dik résumé, dat levendige herinneringen wakker roept aan den Amerikaan die,
na een bezoek aan de Royal Gallery zich tegenover een landgenoot dien hij op
de stoep ontmoette verontschuldigde wegens de twintig minuten die het bezoek
hem gekost had door te zeggen,, dat hij het in tien „gedaan" zou hebben, indien
hij maar spijkers onder zijn laarzen had gehad.

Möllgaard is erin geslaagd in zijn werk te omvatten de wetenschappelijke
grondslagen voor de voedingsleer en de practische voeding, waarbij groei, vet-
en melkproductie bij rund, en arbeidproductie bij paard, hond en mensch af-
zonderlijk besproken worden ; en wat de grootste waardeering verdient : deze
twee gedeelten konden dank zij het vele werk, dat de schrijver op dit gebied zelf
verricht heeft, tot een sluitend geheel worden vereenigd. Dit laatste verleent
aan dit werk wel een zeer persoonlijk cachet en geeft tegelijkertijd er de grootste
bekoring aan.

Van de 400 bladzijden die het boek telt, worden er ongeveer 200 gewijd aan
den physiologischen onderbouw. Hierin worden de aard en de samenstelling der
voedingstoffen, de enzymen, het digestie- en absorptieproces bij de vleesch- en
de planteneters, de respiratie, het bloed en zijn omloop, de urineuitscheiding
en de stofwisseling behandeld. In de tweede helft van het werk vindt de leer der
energiewisseling een meer uitgebreide bespreking. Daarna worden de toepassing
van de voedingsleer en de behoeften van het dier, al naar de gestelde eischen,
hier boven genoemd, door vele tabellen toegelicht, zorgvuldig behandeld.

Tot slot vormen de voedingswaarde der verschillende voedingsmiddelen, de
factoren die deze beinvloeden, benevens de behoefte aan mineralen het onder-
werp der bespreking.

De geheele inhoud boeit door zijn scherpe omlijning en zijn bondigheid en laat
zich gemakkelijk lezen ondanks het feit, dat slechts enkele plaatjes zijn opgenomen.
Ook in dit opzicht onderscheidt zich het werk.

Den student zal helaas veelal de tijd ontbreken om enkele hoofdstukken uit
dit bock door te werken, nadat hij voldoende algemeen inzicht in de physiologie
heeft verkregen. Voor den dierenarts die nader met de voedingsleer in aanraking
komt, hetzij door een onderwijstaak, hetzij door de toepassing in de praktijk,
beteekent dit werk een aanwinst. Hij schaffe het zich gerust aan, en late zich
niet afschrikken door de meening van den vertaler, die dit werk allereerst voor
den practischen landbouwer geschikt schijnt te oordeelen. Toch weer titelblad-
romantiek, zij het dan verdrongen naar de tweede pagina. Maar de waarde van
dit werk wordt er niet door verminderd I

Roos.

-ocr page 570-

INGEZONDEN.

De Gemeente Eibergen en de N. T. F.

Naar aanleiding van het ingezonden stuk van den Heer Keuringsveearts, Hoofd
van Dienst der Gemeente Eibergen, veroorloven wij ons het volgende op te merken.

Het mag voldoende bekend worden geacht, dat de N. T. F. zich oorspronkelijk
(in 1925) had voorgesteld aan de Gemeenten een uitkeering te kunnen betalen,
gebaseerd op de toenmalige onvolledige statistische gegevens. Onze ervaring nu
heeft ons geleerd, dat wij dit niet konden volhouden en dus hebben wij reeds in
1927 aan de Gemeenten in Overijssel en Gelderland een contract aangeboden,
waarin van een uitkeering geen sprake was, zoodat de „gouden bergen" van den
Heer Piel een fata morgana vormen.

Wat wij wel beloofd hebben, is een goede dienst en daaraan is blijkbaar ook
volgens den Heer Piel door ons voldaan. De Heer Piel beklaagt zich over een
meer stroeven dienst, sinds de Gemeente Eibergen en eenige anderen geweigerd
hebben ons in ons werk financieel te steunen. Misschien is het niet ondienstig
erop te wijzen, dat de door ons gevraagde
tijdelijke steun voor de Gemeente Ei-
bergen een bedrag van maximaal / 400.— per jaar zou uitmaken, een bedrag
dat automatisch, al naar den toestand, verminderd wordt door de Vereeniging
van Nederlandsche Gemeenten. Hiervoor worden slachtafvallen en cadavers
opgehaald en vernietigd. De eersten vormen de helft van het gedestrueerde mate-
riaal. Indien wij derhalve / 200.— rekenen voor de 562 cadavers, die in 1931 voor
Eibergen werden opgehaald en vernietigd, zou de Gemeente Eibergen, indien
zij ons op ons verzoek om steun zou hebben willen helpen, voor deze diensten
35^ cent per cadaver betalen.

De „stroefheid", waarover de Heer Piel zich beklaagt en welke met twee voor-
beelden wordt toegelicht, is niet aan ons te wijten. Het meenemen van
ongekeurde
cadavers is ons eenerzijds van hooger hand verboden en is anderzijds een ernstig
gevaar voor ons personeel omdat, zooals ons gebleken is, de mogelijkheid dat ons
ongekeurde miltvuur-cadavers worden voorgezet, niet is uitgesloten. Wij meenen
te weten, dat de Wet ook keuring eischt (art. 4 der Vleeschkeuringswet, Arrest
Hooge Kaad 20 April 1925) en gelooven dat dit in het belang van de volksge-
zondheid is, doch willen een eindoordeel gaarne aan meer bevoegden overlaten.

Wat nu deze „stroefheid" in het algemeen betreft, zoo zij erop gewezen, dat
de kosten van ons bedrijf sinds kort voor een deel gedragen worden door een aantal
Gemeenten, die ons een vergoeding geven. Daartegenover hebben wij natuurlijk
de plicht deze kosten tot een minimum te reduceeren en kunnen wij niet meer,
zooals voorheen, allerlei lasten op ons nemen, die ons contractueel niet zijn op-
gelegd en voor ons extra kosten medebrengen. Althans kunnen wij dit zeker niet
doen ten behoeve van de Gemeenten, die niet in deze kosten bijdragen, omdat
deze dan zouden profiteeren ten koste van de Gemeenten, die ons
wel steunen.

Daar wij overtuigd zijn, dat geen enkele Gemeente de rol van klaploopster
op zich zou willen nemen, mogen wij er niet toe medewerken, om ook zelfs maar
den schijn daarvan op eenigerlei Gemeente te laten vallen. Vandaar, dat de Heer
Piel
ons geen kleinzieligheid mag verwijten!

De laatste alinea van den Heer Piel laten wij als zoodanig onbeantwoord.

Directie

N.V. Ned. Thermo-Chem. Fabrieken.

-ocr page 571-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondergeteekende heeft de eer ter kennis te brengen van de hier te lande woon-
achtige leden van de Algemeene Afdeeling, dat, voor zoover de contributie over het
iaar 1932 niet reeds werd geïnd, dan wel vóór den I5en dezer op de rekening van
de Maatschappij bij de Twentsche Bank alhier (giron. 1417) is of zal zijn gestort,
daarover op dien datum (opnieuw) zal worden beschikt.

bet bedrag der contributie is voor de Nederlandsche leden / 24.—, voor de overige
/ 20 —.

Teneinde porto- en zegelkosten te besparen, wordt verzocht om bij storting op
d e bankrekening of eventuecle toezending per postcheque oi postwissel het betrokken
stortingsbewijs als kwitantie te willen aanmerken.

In het belang van een zuinig beheer wordt voorts dringend verzocht om de
postkwitanties bij eerste aanbieding te willen voldoen.

De penningmeester,

\'s-Gravenhage, Maart 1932. W. van der Burg.

Afdeeling Overijssel. Algemeene vergadering van 27 Februari 1932.

Nadat de voorzitter, collega Eshuis, deze eerste algemeene vergadering der
nieuwe afdeeling Overijssel geopend had, werden na voorlezing der notulen der
vorige bijeenkomst eenige ingekomen stukken behandeld. Vervolgens werd de
contributie vastgesteld. Deze zal jaarlijks / 26.50 bedragen. Daar evenwel, in ver-
band met de voorbereidende werkzaamheden voor de oprichting der afdeeling
Overijssel, in het einde van het vorig jaar, verschillende onkosten zijn gemaakt,
werd besloten ter dekking hiervan voor het loopende jaar / 3.50 extra te heffen,
zoodat de contributie over 1932 / 30.— zal bedragen. Dit vond algemeen weerklank.

Daarna bracht de afgevaardigde der afdeeling, collega Simons, verslag uit van
het behandelde in de hoofdbestuursvergadering. Verschillende kwesties waren
daar door hem te berde gebracht. Nadat hij de verschillende punten had toegelicht,
werd hem door den voorzitter daarvoor dank gezegd. Nadat nog enkele vrije
mededeelingen door verschillende collega\'s waren gedaan, hield collega Simons
een zeer interessante inleiding over ,.Melkhygiëne".

Den dank, die de voorzitter hem aan het einde hiervoor, namens de geheele
vergadering, bracht, was dan ook alleszins verdiend.

Daarna werd deze zeer geanimeerde bijeenkomst gesloten.

De Secretaris,
Dr. H. II. Scholten

Jaarverslag over 1931 van de afd. Croningen Drenthe.

In dit, ook voor de diergeneeskunde, veel bewogen jaar, werden door onze
afdeeling niet minder dan zes vergaderingen gehouden, die resp. bezocht werden
door ruim 20 tot 30 leden.

Vele aangelegenheden op maatschappelijk gebied kwamen in die bijeenkomsten
aan de orde en zeer sterk trad daarbij naar voren de tarievenkwestie, in verband
met de min gunstige tijden waaronder ook de veehouders gebukt gaan. Over \'t
algemeen was de neiging der praktici tot billijke tegemoetkoming aan de vermin-
derde financieele draagkracht der veehouders in ruime mate aanwezig. Echter
werd met tegenzin vastgesteld, dat, terwijl in de praktijk en den dagelijkschen
omgang met de veehouders betrekkelijk weinig klachten betreffende de tarieven
werden vernomen, daarentegen de leidende personen en organisaties op het gebied
van landbouw en veeteelt de groote trom roeren en lang niet altijd op een gepaste
wijze en zich dikwijls niet ontzien een dreigende houding aan te nemen, de waarde
van een deskundig optreden in het openbaar trachten te besnoeien en de kwak-
zalverijen in de hand te werken.

Een waardeerende samenwerking tusschen dierenartsen en genoemde personen

-ocr page 572-

en lichamen ten opzichte van de ontwikkeling en de belangen van veeteelt en
ziektebestrijding is van het grootste belang ; jammer dat deze zoo dikwijls ten-
gevolge van door afgunst en bekrompenheid gevoede animositeit, wordt tegen-
gewerkt. Een waardige houding van de zijde der dierenartsen, een correcte op-
vatting van hunne stands-, ambtelijke- en maatschappelijke plichten, een onver-
stoorbare solidariteit, zijn voorzeker de beste represaille-maatregelen tegen alles
wat ons tracht te belagen.

Niettegenstaande de maatschappelijke zaken veel van den, voor de bijeenkomsten
bestemden, tijd in beslag namen, bestond er toch ook nog gelegenheid het weten-
schappelijk doel niet te verwaarloozen en werd er gelegenheid geboden de, door
de Mij. Nedigepha beschikbaar gestelde, film der tutocain- en hypophysin-
behandeling te zien en voordrachten te hooren over : Urticaria Solare en een
kopziekte-periode, door Dr. J. Staal; over de Veewet in de praktijken vergifti-
gingen, door W. ten Hoopen en over Vleeschvergiftiging, door Dr. A. Clarenburc,
te Utrecht.

Korte besprekingen en inleidingen werden gehouden door H. Detmers (Hol-
landsche en Duitsche entstoffen) ; abortus-entingen met virulente cultuur (D. R.
Vink) ; tuberculose bij het paard (Dr. J. v. Dorssen) ; Waarborgtijden (N. Bran-
denburg) ; Phlegmonen bij het paard (H. Detmers) ; Vergiftigingen bij varkens
(D. R. Vink) ; Keuring van geente varkens (Dr. R. Bergema) en Een eigenaardig
miltvuurgeval (Dr. C. J. G. v. d. KampI.

Niet onvermeld mag in dit verslag worden gelaten het bezoek van vele afdee-
lingsleden met hunne dames aan de pharmaceutische inrichting van de firma
Brocades en Stheeman en de feestelijke ontvangst dier firma.

Wat de huishoudelijke aangelegenheden der afdeeling betreft, zij gemeld dat
in het afgeloopen jaar niet minder dan 8 leden toetraden, terwijl één lid, wegens
verplaatsing, naar een andere afdeeling overging ; dat er geen veranderingen
in de bestuursfuncties plaats hadden, Dr. C. J. G. van der Kamp de afdeeling
op de algemeene vergadering vertegenwoordigde en dat de kas een voordeelig
saldo van / 65.21 aanwees.

Het aantal leden op 31 December 1931 bedroeg 69.

De verslaggever :
H. A. Kroes.

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Het aantal varkensslachtingen in ons land in 1931.

De Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid verstrekte aan de Directie van
den Landbouw gegevens over het aantal geslachte varkens in het 4de kwartaal 1931,
zoodat men thans een overzicht heeft van het totaal aantal geslachte varkens
in 1931. Vergeleken met 1930 ziet men een groote toeneming van het aantal slach-
tingen. Terwijl in 1930 het aantal normale keuringen en noodslachtingen 1.297.200
varkens bedroeg en het aantal huisslachtingen 269.000, zijn deze cijfers over 1931
respectievelijk 1.776.200 en 364.100.

De Directie van den Landbouw merkt hierbij op : In 1930 bedroeg het aantal
baconslachtingen 749.800, tegen 966 900 in 1931. In totaal werden dus respectieve-
lijk 2.316.000 en 3.107.200 varkens geslacht, hetgeen overeenkomt met een ver-
meerdering van het aantal varkensslachtingen met bijna 32%.

Het aantal slachtingen voor binnenlandsch verbruik nam met 37 % en het
aantal baconslachtingen met 22 % toe. Het aandeel van deze laatste in het totaal
aantal slachtingen verminderde dus iets, n.1. van 34 tot 31%.

Het aantal huisslachtingen steeg van 269.000 tot 364.000, of met ongeveer
39%. Deze cijfers, zegt de „Vee- en Vleeschhandel" demonstreeren hoeveel dui-

-ocr page 573-

zenden varkens worden geslacht en geconsumeerd in strijd met de bedoeling en
voorschriften der vleeschkeuringswet. Het slachten van 364.000 varkens in een
jaar of gemiddeld 7000 per week in schuren en op erven, in strijd met de vleesch-
hygiëne, maakt de uitvoering der vleeschkeuringswet tot een paskwil. Voor de
Hoofdinspectie der vleeschkeuringswet wel ,.zwarte" cijfers om te publiceeren.

De invoerkeuring op vleeschwaren te Dordrecht.

Naar aanleiding van het arrest van den Hoogen Raad van 22 Febr. 1932, waarbij
niet verbindend is verklaard de in de desbetreffende verordening der gemeente
Alphen aan den Rijn opgenomen bepaling, waarbij de keuring van ingevoerde
vleeschwaren in den zin der Vleeschkeuringswet verplicht wordt gesteld, heeft
de gemeenteraad van Dordrecht besloten tot het aanbrengen van de daardoor
noodig geworden wijzigingen in de verordeningen op de heffing van rechten voor
den dienst der gemeenteslachtplaats en op den keuringsdienst van vee en vleesch.

Instelling van een ambtelijken keuringsdienst te Barneveld.

In de raadsvergadering van 4 Maart j.1. deelde de voorzitter mede, dat ingevolge
art. 19 der instructie van den keuringsveearts, het dezen niet is toegestaan de
veeartsenij kundige praktijk uit te oefenen, tenzij B. en W., gehoord het advies
van den inspecteur, hiertoe vergunning hebben verleend.

Thans echter adviseert de inspecteur een zuiver ambtelijken dienst in te stellen
en de verleende vergunning in te trekken. Naar aanleiding van dit advies hebben
B. en W. den keuringsveearts bericht, dat deze vergunning 15 Maart wordt in-
getrokken, terwijl in verband hiermede de jaarwedde van den keuringsveearts
zal moeten worden verhoogd. In afwachting hiervan zijn B. en W. nog niet over-
gegaan tot benoeming van een hulpkeurmeester, waartoe zij in de vorige verga-
dering zijn gemachtigd.

Na een geheime zitting vereenigde de vergadering zich met het voorstel van
B. en W. tot intrekking van de verleende vergunning met ingang van 15 Maart,
terwijl de regeling van de jaarwedde (voorgesteld wordt / 3.500 ƒ 750.— ver-
goeding voor verplichte gebruik van een auto, terwijl de betrekking van gemeente-
veearts tegen ƒ 500 per jaar, eveneens door den keuringsveearts kan worden waar-
genomen) tot de volgende vergadering wordt aangehouden. (U. D.).

Zwanenberg\'s Exportslachterij te Winterswijk vraagt den Raad vergunning
in haar eigen inrichting te mogen slachten voor het binnenland.

De Raad van Winterswijk heeft een verzoek behandeld van Zwanenberg\'s
slachterijen aldaar om vergunning tot het mogen slachten voor de binnenlandsche
markt in haar eigen daar ter plaatse gevestigde inrichtingen. Tot voor kort slachtte
de firma hier uitsluitend voor export, daar het haar bij de oprichting van het
abattoir verboden was in eigen inrichtingen voor de binnenlandsche consumptie
te slachten. Nu intusschen de exportslachting geheel stilgelegd is en de laatste
arbeiders werkloos zijn geworden heeft de firma verzocht het bedrijf in werking
te mogen stellen voor den binnenlandschen afzet. Hiertegen kwamen echter ter-
stond de plaatselijke slagers in verzet met de grief, dat zij aan het abattoir veel
hooger keur- en slachtloon moeten betalen, waardoor de firma, die in Winterswijk
ook haar winkels heeft, een concurrentievoorsprong op hen zou verkrijgen.

De wethouder voor de bedrijven verzette zich krachtig tegen het toestaan der
vergunning, betoogend, dat de motieven voor en de regelingen betreffende het
abattoir daardoor geheel op losse schroeven zouden komen te staan. Een voor-
stander van het plan betoogde, dat er wel een regeling te treffen zou zijn, waar-
door het bezwaar van een ongelijke concurrentie is te ondervangen, terwijl boven-
dien een heropening van het bedrijf aanzienlijke inkomsten wegens rioolbelasting,
keurloonen, enz. in de gemeentekas zou brengen. Over kleine bezwaren moet tijde-
lijk kunnen worden heengestapt. Besloten werd tenslotte met de firma Zwanen-
berg in een nader overleg te treden over enkele te stellen voorwaarden.

De verhooging van de slachtrechten en keurloonen te Nijmegen.

De Nijmeegsche slagersvereeniging en de Nijmeegsche grossiersvereeniging voor
den vee- en vleeschhandel hebben den gemeenteraad in een uitvoerig adres ver-

-ocr page 574-

zocht het voorstel tot verhooging van de slachtrechten en keurloonen, dat B.
en W. in verband met de uitbreiding van het slachthuis, voornemens zijn te doen,
niet aan te nemen. Bedoelde verhooging, waarvan B. en W. voor 1932 een opbrengst
van / 15.000 verwachten, is een van de acht maatregelen, welke, naar de meening
van het college, behooren te worden genomen om het tekort op den genomen dienst
van de gemeentebegrooting voor 1932 zooveel mogelijk te verminderen. (N. R. C-t)

de Graaf.

HH. Medewerkers.

Verzoeke de ruiltijdschriften van jaargang 1931 (en vroeger) die nog in circu-
latie zijn en in handen der betreffende referenten, vóór 1 Mei a. s. terug te
zenden aan het adres der redactie: Prins Mauritslaan 9, den Haag.

Gevraagd: een referent voor de Spaanse ruiltijdschriften, Redactie.

Met het oog op de bewerking van een proefschrift over de genese der acardii
(oude naam mola) is het van belang, dat die collega\'s die in hun praktijk een der-
gelijke monstrum tegenkomen en hem mij willen zenden, tevens de vruchtvliezen
van het normale kalf en van den acardius mee opsturen.

De kosten worden gaarne vergoed. Bij voorbaat reeds mijn dank voor de te nemen
moeite. G. Krediet.

Prof. Vennerholm f.

Op 30 dec. 1931 overleed te Stockholm prof. Vennerholm, de welbekende
Zweedse veterinaire chirurg.

Prof. dr. John Vennerholm werd in 1852 geboren, werd in 1890 benoemd
aan het Veterinaer-Institut te Stockholm tot professor in Chirurgie en Verlos-
kunde, welke betrekking hij tot 1925 vervulde.

Prof. Bürgi. f

Te Bern is overleden Prof. Dr. Bürgi, lid van de Veterinär-Medizinische
Fakultät te Bern en sedert 1915 Direktor van het Schweizerische Veterinäramt.

Afseheidcollege Prof. Kitt.

De ook bij ons (vooral door zijn uitstekende leerboeken over path. anatomie)
zoo bekende prof. dr. Theodor Kitt hield op 26 febr. 1932 zijn „Abschiedsvor-
lesung" aan de Münchener Universität, waar hij aan de „Tierärztliche Fakultät"
gedurende 50 jaar werkzaam was en algemeene pathologie en pathologische
anatomie doceerde. Moge het dezen verdienstelijken, sympatieken geleerde ge-
geven zijn nog vele jaren op zijn lauweren te rusten.

(De afscheidsrede, in hoofdzaak een causerie over de opkomst der bacteriologie)
is in extenso opgenomen in het Münch, tier. Wochenschrift 1932 No. 10.

Vrijburg.

Bestrijding van ratten.

Van 7—12 Oct. 1931 is te Parijs gehouden onder voorzitterschap van Calmette
en Marchoux, de
Deuxième Conférence internationale du rat. (de eerste werd in
1928 gehouden). (Regeeringsafgevaardigden voor Nederland waren dr. N. M.
Josephus Jitta en prof. dr. L. de Blieck).

De bedoeling is een kruistocht te organiseeren tegen een van de ergste vijanden
van het mensdom, die overbrenger is van vele besmettelijke ziekten en op oeco-
nomies gebied een jaarlijkse schade veroorzaakt van honderden niillioen gulden.
Verder werd terzelfdertijd gehouden een
Congres colonial du rat et de la peste.

In verschillende landen is de rattenbestrijding wettelijk geregeld. Halve maat-
regelen helpen niet veel, want de vruchtbaarheid van die dieren is zoo groot dat
één rattenpaar per jaar 860 nakomelingen heeft. De bestrijding kan, op beperkt
gebied, door katten geschieden ; bepaalde kattengeslachten zijn specialiteiten
daarin ; ook sommige hondensoorten (foxterriers) zijn goede rattenjagers. In het
groot is het dooden door vergiften het eenige afdoende middel. De Rijksserum-

-ocr page 575-

inrichting verstrekt op aanvraag ratten- en muizendoodende middelen. Verder
is het deense middel ,,Ratin" bekend. De I. G. Farbenindustrie brengt Zelio-
preparaten in den handel.

(Revue vét. et journal de méd. vét. Sept.-Oct. 1931 ; de Veldbode 1932 No. 1509).

Vrijburg.

Vergadering „Het paard op den weg".

De Redactie ontving van de Commissie voor het Ruitertoerisme van den A.N.W.B.
Toeristenbond voor Nederland een uitnoodiging om tegenwoordig te willen zijn
op den Woensdag 9 Maart 1932 te Utrecht te houden vergadering, waar het vraag-
stuk onder de oogen gezien zou worden van „Het paard op den weg" in verband
met de uitbreiding van ons wegennet, en meende aan dit verzoek te moeten vol-
doen. Daarom was ik als redactie-lid aanwezig en zal ik een kort overzicht van
de vergadering geven. Uitvoerige verslagen kan men lezen in alle dagbladen,
waarnaar ik grootendeels verwijzen kan.

De bijeenkomst werd gehouden in het Jaarbeursrestaurant, en was druk bezocht.

De Ministers van Buitenlandsche Zaken en Landbouw, van Defensie en van
Waterstaat zonden vertegenwoordigers, ook de Commissaris der Koningin ; aan-
wezig waren : leden van de Staten Generaal, de Burgemeester van Utrecht en
vele autoriteiten uit de kringen van leger en van vereenigingen op het gebied
van paardenfokkerijen en hippische sport, van dierenbescherming, enz. Van
veterinaire zijde waren er Prof. Kroon en Prof. Hartog, namens de Veeartsenij-
kundige Faculteit, de Heer v. d. Burg, namens de Mij. v. Diergeneeskunde, verder
militaire paardenartsen en bondspaardenartsen, terwijl Prof. Berger als ver-
tegenwoordiger van den Minister van B. Z. en L. niet ter vergadering gekomen was.

De voorzitter de heer A. Spanjaard, omschreef, na een kort woord van welkom,
het doel dezer vergadering : het aangeven van middelen tot bescherming
van het paard op den weg. De Heer W. A. M. Westerouen van Meeteren,
secretaris van de commissie voor het toerisme, zette daarna in een goed door-
werkte rede uiteen, dat de groote uitbreiding van het automobilisme een aan-
zienlijke uitbreiding van het wegennet heeft tengevolge gehad, terwijl het wegdek
dikwijls zoodanig is geworden, dat het voor de paarden groote moeilijkheden
oplevert. Tot nu toe kan het paard dikwijls de automobielwegen vermijden, doch
wanneer de plannen voor wegenverbetering uitgevoerd zijn, zal dit niet meer
mogelijk wezen. Het paard hindert de auto, en de auto het paard, in beider belang
zijn maatregelen gewenscht. De moderne wegen zijn verder voor het paard te
glad en te hard en een geschikt hoefbeslag om het uitglijden tegen te gaan en de
schokbreking te bevorderen is nog niet gevonden. Noodig is, dat vooral langs
<le groote verkeerswegen, afzonderlijke wegen worden aangelegd voor het lang-
zame verkeer bv. grintwegenen ruiterpaden. De minder belangrijke verkeers-
wegen zouden klinkerwegen kunnen zijn, die zoowel voor auto\'s als voor paarden
geschikt zijn. Dat de bermen van de wegen grootendeels verdwenen zijn, is vooral
voor ruiters lastig.

Spreker komt tot de volgende conclusies :

1. De moderne wegen zijn schadelijk voor het paard uit een gezondheids-
oogpunt. Zij bieden gevaar voor het paard wegens hun gladheid en hardheid.
Als gevolg hiervan wordt den paardengebruikers schade in hun bedrijf berokkend.

2. Zoowel het aantal paarden in ons land aanwezig als het aantal dat langs
de wegen gebruikt wordt, wettigt de volle belangstelling van de autoriteiten ;
het is niet verantwoord bij wegenaanleg geen rekening te houden met het paard.

3. Het paard op den weg beteekent gevaar voor den automobilist, evenals
de automobilist gevaar brengt aan het paard en in beider belang is het gewenscht
snel en langzaam verkeer van elkaar te scheiden. Het langzaam-verkeer moet
dan geschieden langs voor paarden geschikte wegen.

4. Bij den aanleg van langzaam-verkeerwegen, van ruiterwegen en ruiter-
paden, is gewenscht dat de autoriteiten overleg plegen met deskundigen op paar-
dengebied.

-ocr page 576-

5. Het aantal aan te leggen ruiterpaden kan beperkt blijven en toch aan de
behoefte voldoen, mits zij oordeelkundig en volgens een bepaald systeem worden
aangelegd.

6. Het is geenszins noodig dat ruiterpaden stoffig of modderig zijn. Wanneer
dit het geval is wijte men dit aan ondeugdelijke samenstelling.

7. De afschaffing van bermen is uit algemeen verkeersoogpunt ongewenscht.
Het is onlogisch de bermen voor ruiters te verbieden, want als er weinig ruiters
zijn zal geen schade aan den grasbodem worden toegebracht en als er veel ruiters
zijn, bestaat alle reden om de berm tot een ruiterpad te maken.

Deze rede verwierf algemeene instemming, alleen werd er namens de Nationale
Vereeniging ter bevordering der paardenfokkerij op gewezen, dat het tuig- en het
trekpaard minstens even groot belang hebben bij geschikte wegen als het rijpaard.
De volgende motie werd aangenomen :

„De aanwezigen, ter vergadering bijeengeroepen op Woensdag 9 Maart, enz.:
gehoord hebbende de uiteenzetting van den heer Westerouen van Meeteren,
betreffende het vraagstuk van het paard op den weg, en de conclusies, welke
genoemde heer trekt, betuigen hun instemming met deze conclusies, noodigen
regeering, provincies en autoriteiten op het gebied van wegenbouw en verkeer,
beleefd uit, in de toekomst rekening te willen houden met de belangen van het
paard, overeenkomstig hetgeen in de hierboven genoemde conclusies is neergelegd".

Kroon.

Besmettelijke Veeziekten in Nederland in Februari 1932.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen
aan die op 1 Februari nog niet waren geëindigd).

Mond- en klauwzeer: bij 341 (224) eigenaars, waarvan in Groningen bij 8 (6) ;
Friesland bij 17 (16); Drenthe bij 5 (6); Overijsel bij 24 (8); Gelderland bij
69 (28); Utrecht bij 6 (1); Noordholland bij 7 (4); Zuidholland bij 10 (4);
Zeeland bij (1) ; Noordbrabant bij 95 (58); Limburg bij 100 (92) eigenaars.

Scabiês : (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap: 16 gevallen bij
4 eig. (221 bij 16 eig.), waarvan in Groningen 6 bij 1 eig. (34, waarbij 21
paarden, bij 4 eig.); Friesland (44, waarbij 3 paarden, bij 6 eig.) Drenthe
6 bij i eig. (123 bij 3 eig.); Zuidholland 3 bij 1 eig. (13 bij 2 eig); Zeeland
(7 bij i eig.); Noordbrabant 1.

Rotkreupel bij schapen: 116 gevallen bij 12 eig. (904 bij 36 eig.), waarvan
in Groningen
26 bij 2 eig. (447 bij 7 eig.) ; Friesland 17 bij 2 eig. (105 bij
14 eig) ; Drenthe 7 bij 2 eig. (18 bij 4 eig.) ; Overijsel 1 ; Noordholland 65
bij 5 e\'g- (97 b\'j 8 eig.) ; Zuidholland (37 bij 2 eig.); Zeeland (200 bij 1 eig).

Anthrax: 36 gevallen bij 33 eig. (7 bij 7 eig.); waarvan in Friesland 3 bij
3 eig.; Overijsel 1 (varken); Gelderland 6 bij 6 eig. (1); Utrecht 2, waarbij
1 paard, bij i eig. (1); Noordholland 6, waarbij 1 varken, bij 6 eig.; Zuid-
holland
12 bij 10 eig. (5 bij 5 eig.) ; Noordbrabant 3, waarbij 1 paard, bij
3 eig. ; Limburg 3, bij 3 eig.

PERSONALIA.

Gevestigd te Norg (Dr.) H. Dallenga.
Overleden : Th. Bosma te Wommels (Fr.).

-ocr page 577-

(Uit de Bacteriologische en de Veterinaire Afdeeling van het Centraal
Laboratorium voor de Volksgezondheid).

VOEDSELVERGIFTIGING BIJ DEN MENSCH IN VERBAND MET
DUIVENPARATYPHOSE,

door

Dr. A. CLARENBURG, Bacterioloog
en

Dr. CH. G. J. DORNICKX, Officier van Gezondheid, Hygiënist der Landmacht.

Inleiding :

In den nacht van 31 Mei op x Juni 1931 werden een aantal ver-
pleegden in het Militair Hospitaal te \'s Gravenhage ernstig ziek
met verschijnselen van acute gastroenteritis, gepaard gaande met
sterke temperatuursverhooging. Toen in den middag van den
isten Juni een onderzoek ter plaatse werd ingesteld bedroeg het
aantal dezer lijders
20, waaronder 2 verplegers der inrichting. Aan-
gezien men hier te doen had met een explosief optreden van ver-
scheidene gevallen van gastroenteritis lag de gedachte aan een
voedselvergiftiging voor de hand.

De maaltijden, welke aan de verschillende patienten waren ver-
strekt liepen nogal uiteen, in verband met de ziekten, waarvoor
deze menschen in het hospitaal waren opgenomen.

Bij navraag bleek echter zeer duidelijk, dat door het gebruik
van pudding, welke op den 3isten Mei bij den middagmaaltijd was
gegeten, de ziekteverschijnselen waren opgetreden en wel om de
volgende redenen.

ie. alle personen, die van dezen pudding hadden gegeten, waren
ziek geworden.

2e. Vier der aangetaste personen, waaronder de beide verplegers,
hadden van de hospitaalvoeding uitsluitend van dezen pudding
gebruikt.

3e. Bij de personen, die niet van den pudding hadden gegeten,
waren geen ziekteverschijnselen opgetreden.

De bewuste pudding was 30 Mei, dus een dag voor het gebruik,
in de keuken van het hospitaal uit de volgende bestanddeelen
bereid :

± 100 duiveneieren, gelatine, suiker en een geringe hoeveelheid
citroenschil. Melk was in dit gerecht niet verwerkt. Een eigenaar-
digheid bij de bereiding van dezen pudding was, dat slechts een
zeer matige verwarming mocht worden toegepast. Het rauwe eiwit
der duiveneieren werd in geklopten toestand over den pudding ge-
daan. Na de bereiding werd de pudding tot den volgenden dag in
afgesloten steenen schalen in den kelder van het hospitaal bewaard.
Bij het gebruik van den pudding, ± 24 uur na de bereiding, werd
niets abnormaals aan dit gerecht opgemerkt.
lix 37

-ocr page 578-

Verloop der voedselvergiftiging.

Ongeveer 10 uur na den maaltijd traden bij enkele personen ziekte-
verschijnselen op, terwijl binnen enkele uren het aantal lijders
tot 20 was gestegen. De patienten voelden zich ernstig ziek, had-
den hevige krampen in den buik,
braakten, leden aan hevige diarrhee patient
(bij sommigen waterdun), terwijl de
lichaamstemperatuur aanzienlijk steeg
(± 40° C.). Omtrent het verdere verloop
der ziekte kan worden medegedeeld,
dat bij het meerendeel der patienten
deze verschijnselen 3 tot 8 dagen bleven
bestaan en een snelle daling der tem-
peratuur plaats had. Curve no. 1 geeft
het temperatuursverloop weer bij een
voorheen gezonden man (verpleger).

Bij een der patienten, een jonge man van 20 jaar, die voor een
nerveuse afwijking reeds gedurende 2 maanden in observatie
was, had de ziekte een veel ernstiger verloop en was de toestand
de eerste week zorgelijk. Het duurde 29 dagen alvorens deze man
geheel hersteld was. In curve 2 is het temperatuursverloop van
dezen patient weergegeven. Bij een anderen patient, die eerst
na 26 dagen genezen werd verklaard was het lichaamsgewicht in
de eerste i\\ dagen der ziekte met 5 K.G. afgenomen.

Curve 2.
Patiënt 5.

De kok had tijdens de bereiding van den pudding af en toe een
kleine hoeveelheid geproefd, ter beoordeeling van den smaak. Deze
persoon, die na de bereiding niets meer van den pudding had ge-
geten, vertoonde geen ziekteverschijnselen, terwijl allen, die den
dag na de bereiding ervan gegeten hadden ernstig ziek werden,
in weerwil van het feit, dat sommigen slechts een zeer kleine hoe-
veelheid ervan hadden gebruikt.

Naast materiaal van patienten werd een overgebleven gedeelte
van den pudding, alsmede een gedeelte van den overgebleven voor-
raad gelatine ter nader onderzoek medegenomen.

Curve no. i.

Jufii
T

7

:

AEtA

;

CU

SLA *

-:

SIM*

1

«

r

»i

J

V

V

V

VI ■

iii

-

-ocr page 579-

Onderzoek van den pudding :

a. Bacteriologisch onderzoek :

Na directe uitstrijk van stukjes pudding op Endoplcten ont-
wikkelden zich binnen 24 uur
een groot aantal grijze, doorschijnen-
de, ronde bacteriënkolonies, met een diameter van 2 a 3 mM. Ver-
schillende kolonies werden uitvoerig onderzocht en hadden alle
dezelfde eigenschappen.

Deze waren als volgt :

Microscopisch onderzoek: Snel beweeglijke staafjes, niet sporenvormend, goed
kleurbaar met de gebruikelijke anilinekleurstoffen, niet volgens Gram.

Cultureele en biochemische eigenschappen :

Op bouillonagar ontwikkelen zich binnen 24 uur speldeknopgroote, ronde, grijze
doorschijnende vochtige koloniën.

Bouillon : binnen 24 uur troebel, na enkele dagen vormt zich een bezinksel,
terwijl soms een dun vliesje aan de oppervlakte wordt opgemerkt.

Op Endoagar vormen zich grijze, doorschijnende koloniën.

Gelatine wordt niet vervloeid.

Melk stolt niet.

Neutraalroodagar na 24 uur geel-groen fluoresceerend met gasvorming.

Lakmoeswei (Seitz) na 1 dag rood, na enkele dagen blauw.

Op agar treedt geen slijmwalvorming om de koloniën op.

Op i % rafjinoseagar treedt knopvorming na 4 dagen op.

Op bouillongelatine ontstaat een blauwachtig doorschijnende groei, zonder
,,abrutschen".

Geen indolvorming in pepton-keukenzoutoplossing (volgens Ehruch).

Zwavelwaterstof wordt gevormd, (loodacetaat-agar).

Gas- en zuurvorming uit glucose, maltose, manniet, arabinose, xylose, dulciet en
trehalose.

Rhamnose (Lütje) na 24 uur geel, rhamnose (Bitter) na 24 uur zwak positief.

Lactose, saccharose en raffinose worden niet ontleed.

Glycerine-fuchsine bouillon (Stern) na 1 dag rood, na 2 dagen purper violet.

Pathogenite.il voor muizen : 2 witte muizen gevoederd met een £ c.c. afspoel-
sel van een 24 uur oude agarcultuur, stierven na respectievelijk 6 en 8 dagen.
Uit de organen van deze dieren werden de toegediende bacillen weer gekweekt.

Op grond van deze eigenschappen mochten de onderzochte
stammen tot de paratyphusbacillen worden gerekend, terwijl het
vermogen arabinose, dulciet, trehalose en rhamnose te ontleden
en het gedrag in lakmoeswei er op wezen, dat ze niet tot de para-
typhus A of Suipestifer-Hirschfeldgroep (Bruce-White) bacillen
behoorden. Het ontbreken van de slijmwalvorming op agar, als-
mede de groeiwijze op gelatine, het gedrag in rhamnose (Bitter)
en de positieve voederings-infectieproeven bij muizen pleitten voor
het Aertrycke- en tegen het Schottmüllertype. Knopvorming op
raffinoseagar is een eigenschap welke bij Schottmüllerbacillen als
regel wordt waargenomen, daarentegen bij Aertryckebacillen
als regel ontbreekt.

Serologisch onderzoek :

Met verschillende agglutineerende sera werden agglutinatie-
proeven verricht. Hierbij werden steeds afspoelsels van 24 uur

-ocr page 580-

oude levende agarculturen gebruikt. In onderstaande tabel (no. i)
zijn de uitkomsten van deze proeven met den stam uit den pud-
ding gekweekt, welke in het vervolg kortheidshalve „pudding-
stam" zal worden genoemd, weergegeven.

TABEL No. I.

agglutineerende sera i : 200 1 : 400 1 : 800 1 : 1600 1 : 3200 1 : 6400 1 : 12800
Aertrycke titer 1 : 12800 4 4

SchottmiUler ,, 1 : 12800 4 3

Gaertner ,, 1 : 25000 2 1

Typhus ,, I : 12800 2 1

Suipestifer ,, 1 : 25000 2 1

beteekenis der cijfers :
4 volkomen clarificatie
3 sterke agglutinatie zonder volkomen clarificatie
2 agglutinatie zonder clarificatie
i zwakke agglutinatie
■— geen agglutinatie

De vermelde uitkomsten werden verkregen na een verblijf der
agglutinatiebuisjes gedurende 2 uur bij 370 C, en hierna 20 uur
bij kamertemperatuur.

Uit deze tabel blijkt, dat de puddingstam door het Aertrycke-
serum tot den eindtiter werd geagglutineerd, terwijl tot in een ver-
dunning van i : 1600 volledige clarificatie optrad. Het Schott-
müllerserum gaf een veel zwakkere agglutinatie te zien 1 : 1600,
ofschoon met een ander minder specifiek Schottmüllerserum een
positieve reactie tot in een verdunning van 1 : 6400 werd gezien.

Met Gaertner-, typhus-, en suipestiferserum werd slechts een
geringe mede-agglutinatie waargenomen.

Verzadigingsproeven volgens Castellani :

Ten einde het type met zekerheid vast te stellen werd gebruik
gemaakt van de agglutinatie-absorptiemethode van Castellani.
Door intraveneuze inspuitingen bij konijnen van respectievelijk
0.1, 0.2 en 0.3 oese gedoode cultuur (met tusschenpoozen van 5
dagen) en vervolgens een week na de 3de injectie 0.1 oese levende
cultuur gelukte het ons bij het 3de konijn een voldoende hoog-
waardig agglutineerend serum tegenover den puddingstam te
verkrijgen. De beide andere konijnen stierven binnen een week
na de inspuiting met levende cultuur.

Het verloop der verzadigingsproeven is in onderstaande tabel
(no. 2) weergegeven.

Techniek : Een achttal 24 uur oude agarculturen werd, nadat het condensvoclit
was afgezogen, afgespoeld met 5 c.c. agglutineerend serum, in een verdunning
van i op 100. Na een verblijf gedurende 3 uur bij 37° C. en 20 uur in de ijskast
werd de vloeistof 1 uur gecentrifugeerd bij een toerental der centrifuge van 3500
per minuut.

De agglutinatie-proeven werden vervolgens met de heldere bovenstaande vloei-
stof verricht, waarbij dan dezelfde techniek werd toegepast als bij de eenvoudige
agglutinatiereacties.

-ocr page 581-

TABEL No. 2.

Aertrycke serum

Aertrycke serum

Aertrycke serum

niet verzadigd

verzadigd met

verzadigd met

Bac. Schottmiiller

puddingstam

Bac. Aertrycke

12800

6400 4-

200 -

Bac.Schottraüller

1600

200 —

200

Puddingstam

12800 4-

6400

200 -

Schottmüller

Schottmiiller

Schottmüller

serum niet

serum verzadigd

serum verzadigd

verzadigd

met Bac.

met puddingstam

Aertrycke

Bac. Aertrycke

1600 -f-

200 —

200

Bac.Schottmüller

12800

6400

6400

Puddingstam

1600

200

200

Serum-pudding-

Serum-pudding-

Serum-pudding-

stam niet

stam verzadigd

stam verzadigd

verzadigd

met Bac.

met Bac.

Aertrycke

Schottmüller

Bac. Aertrycke

12800

200

6400 \'

Bac.Schottmüller

1600

200 -—

200 —

Puddingstam

6400 -f

200

6400

Uit deze tabel blijkt dat de

puddingstam in staat was alle

agglutininen aan het Aertrycke-serum te onttrekken, terwijl om-
gekeerd de Aertrycke-bacillen alle agglutininen aan het pudding-
stam-serum (ook voor den homologen stam) konden onttrekken.
Bij deze proeven werden een tweetal Aertrycke-sera en eveneens
2 Aertrycke-stammen gebruikt. De uitkomsten kwamen geheel
met elkaar overeen.

Op grond hiervan mocht worden aangenomen, dat de pudding-
en Aertrycke-stam een gelijksoortig receptorenapparaat bezitten en
derhalve mede in verband met de overeenkomstigheid der overige eigen-
schappen als identiek mochten worden beschouwd.

b : Dierproeven.

Muizen : Een 6 tal muizen werd met een kleine hoeveelheid
pudding gevoederd, terwijl bij 2 andere muizen 0,25 c.c. van een
pudding-suspensie in physiologische keukenzoutoplossing sub-
cutaan werd ingespoten.

Alle „gevoederde" muizen stierven na verloop van 6—12 dagen
en vertoonden bij de sectie miliaire levernecrose, milt-, nier- en
leverzwelling, alsmede degeneratie der parenchymateuze organen.
Uit hartebloed en organen konden Aertrycke-bacillen worden ge-
kweekt.

De subcutaan ingespoten muizen stierven na 2 dagen ; bij deze
dieren was miltzwelling aanwezig en werden uit hartebloed en
organen weer Aertrycke-bacillen gecultiveerd.

Duiven : Een 2 tal volwassen duiven werden met den pudding

-ocr page 582-

gevoederd, terwijl 2 andere intramusculair (borstspieren) met
pudding-suspensie werden geënt.

De gevoederde duiven bleven gezond. Zij werden na verloop
van 4 maanden door verbloeding gedood en vertoonden bij de
sectie geen pathologische veranderingen. Het bacteriologisch onder-
zoek van hartebloed en organen verliep negatief.

De intramusculair geënte duiven stierven respectievelijk na
5 en 8 dagen. Deze dieren hadden bij de sectie uitgebreide necrose
van de borstmusculatuur, miliaire haardjes in de lever en catarrhale
ontsteking van den dunnen darm. Uit hartebloed, lever en
necrotische borstspiei werden Aertrycke-bacillen gekweekt.

Uit deze dierproeven blijkt derhalve, dat voederingsproeven
met den pudding bij muizen een doodelijk verloopende Aertrycke-
infectie ten gevolge hadden, terwijl inspuitingen bij muizen en
duiven een analoog verloop hadden. Dat de voederingsproeven
bij duiven negatief verliepen behoeft geen verwondering te wek-
ken, aangezien het in de literatuur bekend is, dat volwassen duiven
weinig gevoelig zijn voor een infectie per os met paratyphusbacillen.

Behalve de pudding werd ook een gedeelte der gelatine, welke
bij de bereiding hiervan was gebruikt, bacteriologisch onderzocht.
Het gelukte echter niet hierin paratyphusbacillen aan te toonen.

Uit het onderzoek van den pudding blijkt derhalve, dat hierin een
groot aantal paratyphusbacillen van het type Aertrycke aanwezig
was en dat deze pudding een doodelijk verloopende infectie bij muizen
en duiven kon te weeg brengen.

Onderzoek van materiaal afkomstig van de patienten.

Braaksel: Van 2 patienten kon het braaksel, hetwelk op den
eersten ziektedag was verzameld, worden onderzocht. Het gelukte
uit een dezer braaksels paratyphusbacillen van het type Aert-
rycke te cultiveeren.

Faeces : Van 18 patienten kon op verschillende dagen faeces
op de aanwezigheid van paratyphusbacillen worden onderzocht.
Het gelukte bij 15 patienten een of verschillende malen para-
typhusbacillen van het type Aertrycke aan te toonen. (Zie tabel 3).

Als regel waren deze bacillen na een week uit de faeces ver-
dwenen. Bij 2 patienten, (no. 4 en 5) waren de paratyphusbacillen
nog op den ioden ziektedag aan te toonen, terwijl dit bij een patiënt
(no. 7) nog op den I2den dag het geval was.

Het gebonden zijn der faeces bleek geen criterium voor de af-
wezigheid der ziektekiemen, aangezien 3 maal (no. 5, 7 en ig)
uit gebonden faeces paratyphusbacillen werden gekweekt.

Van belang is voorts, dat bij patiënt no. 5 op den eersten en
tienden ziektedag Aertryckebacillen in de faeces werden gevonden,
terwijl dit onderzoek op den 3den en 8sten ziektedag negatief ver-
liep. Bij patiënt no. 7 was het onderzoek op den 4den en i2den

-ocr page 583-

ziektedag positief en op den 8sten dag negatief. Hieruit blijkt,
dat uit één negatieven uitslag van faeces-onderzoek niet tot het
blijvend afwezig zijn van paratyphusbacillen in de faeces mag
worden besloten.

Na den i2den ziektedag werden geen paratyphusbacillen in de
onderzochte faeces gevonden.

Tabel 3.

Overzicht der resultaten van het onderzoek der faeces en urine.

/

2

3

**

5

6

7

8

9

/O

//

12

IJ

15

16

//

19

20

2!

22

7

UL

/
21

AUC

s

PATIEHT H*/

0

-D

-D

2

-G

-D

i

-

-

-

<

-O

-D

$

-

-D

6

7

-

-

a

-

-

9

-

-

-

10

//

-

-

-

12

-

-

-

13

-

-O

-

-

/

-

IS

-

-

-

16

-

-

-

-

n

-

-

v / 8

-

L

paratyphusbacillen in de faeces gevonden "faeces gebonden.

— geen paratyphusbacillen in de faeces gevonden.
■ paratyphusbacillen in urine gevonden.
□ geen paratyphusbacillen in de urine gevonden.

Bij ons onderzoek bleek weer duidelijk, dat bij voedselver-
giftigingen voor het aantoonen van paratyphusbacillen in de faeces
monstername op den eersten ziektedag is aangewezen. Op dezen
dag verliep het onderzoek van alle 6 faeces-monsters positief,
terwijl op de volgende dagen verschillende faeces-monsters een
negatief resultaat opleverden.

Urine : Van 8 patienten werd de urine bacteriologisch onder-
zocht ; bij 6 van hen herhaalde malen. Bij 4 patienten (110. 5,
6 en 7) konden eenmaal Aertrycke-bacillen in de urine worden
aangetoond. (Zie tabel no. 3). Bij een dezer patienten (no. 4) was
op den I3den ziektedag dit onderzoek positief. Daar bij dezen man
dit onderzoek op den ioden ziektedag negatief verliep, mag ook
ten opzichte van de urine na één negatief verloopend onderzoek,
niet tot de blijvende afwezigheid der ziektekiemen worden be-
sloten.

-ocr page 584-

Tevens blijkt uit deze urine-onderzoekingen, dat na voedsel-
vergiftigingen aan de uitscheiding van paratyphusbacillen met
de urine aandacht moet worden geschonken.

Het bacteriologisch onderzoek der faeces- en urine-monsters
geschiedde zoowel na directen uitstrijk op Endopiaten als na „An-
reicherung" in tetrathionaatbouillon volgens
Müller.

Bloed :

a : Bacteriologisch onderzoek :

Van 5 patienten werd op den 4den ziektedag bloed in gal opge-
vangen. Deze bloed-galmengsels werden gedurende 6 achtereen-
volgende dagen bij 370 C. bebroed en eiken dag op Endopiaten
uitgestreken. Het gelukte éénmaal Aertrycke-bacillen aan te toonen
en wel na 3 dagen bebroeden. Hetzelfde onderzoek verliep na den
eersten en tweeden bebroedingsdag negatief. De patiënt, waarvan
dit bloed afkomstig was wordt in tabel no. 3 onder no. 7 vermeld.
Merkwaardig is, dat bij dezen patiënt op den zelfden ziektedag
Aertrycke-bacillen in de urine aanwezig waren.

b : serologisch onderzoek :

Van 5 patienten kon op verschillende tijden het bloedserum op
de aanwezigheid van agglutininen worden onderzocht van een 6de
slechts eenmaal op den 37sten dag na de besmetting. De aggluti-
natiereacties werden met afspoelsels van 24 uur oude agarcultu-
ren ingesteld. De agglutinatiebuisjes werden 2 uur bij 370 C. en
vervolgens 20 uur bij kamertemperatuur geplaatst, waarna de
reactie definitief werd afgelezen. Voor de reacties werden ver-
schillende culturen gebruikt n.1. ie : de puddingstam, 2e een Aert-
rycke-stam, uit de faeces van een der patienten gekweekt, welke
kortheidshalve patientenstam zal worden genoemd, 3e een Aert-
rycke-stam, welke een vleeschvergiftiging had veroorzaakt, 4e
een Schottmüllerstam, 5e een typhusstam, 6e een enteritidis
Gaertnerstam en ten 7e een suipestiferstam.

Het verloop dezer agglutinatiereacties is in tabel no. 4 weer-
gegeven. In den aanvang van dit serologisch onderzoek was on-
voldoende bloedserum beschikbaar om de reacties met alle ge-
noemde stammen in te stellen. Bij deze sera werden uitsluitend
de 2 eerst genoemde gebezigd.

Uit de tabel blijkt, dat bij alle onderzochte patienten een flinke
agglutininen-vorming had plaats gevonden en wel het sterkst en
vrijwel in gelijke mate voor den pudding-, patienten- en Aertrycke-
stam. De overige stammen werden slechts in geringe mate mede-
geagglutineerd. De Schottmüllerstam werd hiervan nog het
sterkst uitgevlokt.

Over het algemeen waren ongeveer 2 weken na het optreden der
voedselvergiftiging de agglutininen. het sterkst aanwezig, terwijl
daarna een sterke vermindering optrad.

-ocr page 585-

TABEL No. 4.

Patinet.

Ziektedag

Pudding-
stam.

Patienten-
stam

<u
li
.
0

O

X u
<

Bac.
Schott-
müller

Bac.
Typhi

Bac.
enteriti-

dis
Gaertner

. If)

a s u

a Oh <U

03 \'3 -
(/)

i

3
10
16

50

800
1600

50 4

400

800 4

1600 4

200 4

50 4

2

3
7
10
16

100 4
400

1600 4
6400 4

100 4
400 4
800 4
3200 4

3200 4

400 4

100 4

100

5

3
7
11
16
25

400
400
4
3 200 4-
6400 —
800
4

400 4-
400 4
3200 4
3200 4
800 4

6400 4
400 4
800 4

400 4-
400 4

200 4
200 4

200 4
200 4

100 4-
100 4

6

3
10
16
37

ioo
400 4
800
400

100 4
400 4-
8c 0 4
400 4

800 4
4C0 4

7

3

TO

ICO 4 1 100 4

3200 1 3200

16

37 4°o 4co

400 4

50 4

50 —

Het gunstigste tijdstip voor agglutinatorisch onderzoek van
bloedserum bij een voedselvergiftigings-paratyphus, ligt blijkens
het hier verrichte onderzoek tusschen 10 en 16 dagen na de infec-
tie. Tevens blijkt, dat de agglutininen gedurende langen tijd in
het bloedserum aanwezig blijven. Na 37 dagen kon bij de patienten
6 en 16 nog een duidelijk positieve reactie worden waargenomen.

Verzadigingsproeven volgens Castellani:

Met het serum van 5 patienten werden nog absorptieproeven
verricht. Deze proeven hadden alle een gelijkwaardig verloop.
Als voorbeeld worden hier de uitkomsten, welke met het serum
van patiënt no. 5 op den nden ziektedag werden verkregen in
tabel no. 5 weergegeven.

TABEL No. 5.

Serum patiënt No. 5 op den nden ziektedag.

Niet
verzadigd

Verzadigd
met pud-
dingstam

Verzadigd

met
patienten-
stam

Verzadigd
met Bac.
Aertyrcke

Verzadigd
met Bac.
Schott-
müller

Puddingstam
Patientenstam
Bac. Aertrycke
Bac. Schottmüller

3200 4
3200 4-
6400 -{-
400
4

5° —

50


50 -
5° —
50 -

5° —

5° —

50 -
50

50 —

1600 4
1600 4
1600 4-

50 —

-ocr page 586-

Het blijkt hieruit, dat zoowel de pudding-, de patienten- als
de Aertrycke-stam alle agglutininen aan het patientenserum kon-
den onttrekken, daarentegen niet de Schottmüllerstam.

De Aertrycke-bacillen uit den pudding waren derhalve de ver-
wekkers geweest van de in het patientenserum aangetoonde agglu-
tininen.

Uit het onderzoek van materiaal der patienten is gebleken,
dat in het braaksel, de faeces, de urine en het bloed paratyphus-
bacillen van het type Aertrycke aanwezig waren. Deze bacillen
kwamen in alle onderzochte eigenschappen, zoowel cultureel als
serologisch alsmede in hun pathogeniteit na voedering bij muizen
geheel overeen met de paratyphusbacillen, welke uit den pudding
waren gekweekt. (Ook de knopvorming op raffinoseagar was bij
alle patientenstammen aanwezig). Bovendien waren in het bloed
der patienten specifieke agglutininen voor deze paratyphusbacil-
len aanwezig.

Op grond van de tot hier toe beschreven onderzoekingen stond vast,
dat de patienten lijdende waren aan een gastro-enteritischen vorm van
paratyphus, welke door het gebruik van den pudding was ontstaan.
Het oorzakelijke micro-organisme was bac. paratyphi B Aertrycke.

Wordt vervolgd

OVER DE OMSTANDIGHEDEN DIE VOLGENS DE ERVARING

IN DE PRAKTIJK VAN INVLOED ZIJN OP HET OPTREDEN
VAN GRASTETANIE.

door
B. SJOLLEMA.

Uit de antwoorden welke ik in 1930 en in 1931 van een aantal
dierenartsen op een rondschrijven mocht ontvangen *), blijkt dat
de meeste dezer dierenartsen aannemen dat bij grasretaniegevallen
dikwijls
veel jong en snelgroeiend sappig gras voorkomt. Er zijn
ook die waarnamen dat grastetanie optreedt wanneer de dieren,
na eenigen tijd op een schrale weide te zijn geweest, inmalsch
gras komen. De ziekte openbaart zich clan na een paar dagen.

Er zouden volgens sommigen echter wel degelijk gevallen voor-
komen, zonder dat van een weelderigen grasgroei gesproken kan
worden ; zelfs komt de ziekte soms ook op schrale weiden voor 1).

Een zelfde uitspraak komt uit de antwoorden te voorschijn wat
betreft de
invloed der bemesting der graslanden d.w.z. zware be-

1  Bij een dezer gevallen had de koe op stal 36 L. melk gegeven en was zij met
veel grondnotenmeel gevoederd. Wellicht is de laatste omstandigheid de etiolo-
gische hoofdfactor geweest.

-ocr page 587-

mesting is weliswaar toegepast in vele maar niet in alle gevallen.
Ook zware bemesting met stikstof —• vooral met veel gier — was wel
dikwijls maar niet altijd toegepast, soms was veel natuurmest,
soms veel kunstmest aangewend.

Volgens de 332 antwoorden op de vragenlijsten van 1930 was
stikstof nagenoeg even vaak aangewend alleen in den vorm van
natuurmest, als alleen in den vorm van kunstmest ; verder in
eenige gevallen in beide vormen, terwijl in 28 gevallen geen
stikstofbemesting had plaats gehad.

In hoeverre sterke kalibemesting eenig verband met het optre-
den van grastetanie heeft, werd niet getracht uit de antwoorden
af te leiden.

Dat zwaar voederen in den winter het gevaar verhoogt, wordt door
velen wel aangenomen, maar ook komen gevallen voor waarin van
zwaar voederen niet gesproken kan worden. Met zwaar voederen
wordt dan meestal verstaan, dat veel eiwitrijk krachtvoeder werd
gegeven of soms ook wel dat veel meel (dat ten deele niet eiwit-
rijk is, bijv. mais) toegediend werd. Natuurlijk kon niet worden
aangegeven of het voeder in mineraal opzicht veel te wenschen
overliet. Dat er nu en dan gevallen van grastetanie zijn, waarin
noch zwaar bemesten noch sterk voederen een rol van beteekenis
hebben gespeeld, schijnt wel vast te staan. Er waren o.a. in N-
Brabant verschillende gevallen waarvan dit gezegd kon worden.
De mineralensamenstelling in het voeder kan desniettemin wel
ongunstig zijn geweest. Het zal nuttig zijn om op de boerderijen
met grastetaniegevallen na te gaan of voldoende en goed hooi ge-
voederd wordt. Wat betreft den
invloed van het weer, zijn er welis-
waar vrij velen, die aan sterke temp. schommelingen, vooral koude
nachten en aan koud weer, een verhooging der kans op grastetanie
toeschrijven, maar er zijn betrekkelijk ook velen, die niet aan een
invloed van het weer gelooven.

Men mag ongetwijfeld concludeeren, dat de omstandigheden :
weelderigheid van den grasgroei, sterke bemesting, overdadig stal-
voeder, slecht weer, niet steeds alle aanwezig behoeven te zijn1), bijv.
is het denkbaar dat de wintervoeding het dier zoo zeer in labiel
evenwicht heeft gebracht dat een groote en plotselinge temp.
schommeling, misschien zelfs zonder dat het gras een erg ongunstige
samenstelling heeft, grastetanie doet ontstaan, of wel malsch gras
zal wellicht zoo ongunstig van samenstelling kunnen zijn en zoo-
zeer in overmaat worden opgenomen, dat ook zonder koude nach-
ten of extra guur weer grastetanie bij labiele dieren optreedt.

Men mag wanneer in een bepaald geval grastetanie optreedt
zonder dat een der 4 omstandigheden, bijv. weelderig gras, aan-

1  De 4 omstandigheden zijn niet onafhankelijk van elkaar, o.a. is de grasgroei
uit den aard der zaak afhankelijk van de bemesting en van het weer.

-ocr page 588-

wezig is, daaruit natuurlijk niet afleiden dat weelderig gras in
andere gevallen evenmin van invloed kan zijn geweest. Wat de
invloed van de
grondsoort betreft, wordt mij door eenige dieren-
artsen, die op verschillende grondsoorten, praktijk uitoefenen
medegedeeld, dat zij grastetanie uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
op zandgrond en niet op laagveen aantroffen. Dit was in het bij-
zonder in de noordelijke provinciën het geval. \')

Het is niet zeker dat dit verschil uitsluitend een gevolg is van
verschil in grondsoort en van het daardoor veroorzaakt verschil
in samenstelling van het gras en van het op de eigen boerderij ge-
produceerd en opgevoederd wintervoeder zooals hooi en rogge.
Het kan zijn dat verschil in bemesting ook een rol speelt.

Opmerkelijk is het dat in Zuid-Holland, ofschoon minder dan
op klei, vrij veel grastetanie op laagveen voorkomt.

Dat op de eene grondsoort meer grastetanie voorkomt dan op
de andere is langs den Ouden Rijn reeds lang bekend. Daar wordt
deze ziekte het meest op de zware kleigronden aangetroffen. Minder
frequent is zij daar op de lichtere klei en op de zwarte (veenachtige)
gronden.

Samenhang met den bodem — en dus vermoedelijk met de samen-
stelling van het gras — mag ook worden afgeleid uit de ervaring
vooral langs den Ouden Rijn in den loop der jaren opgedaan, dat
op een aantal boerderijen het gevaar voor deze ziekte veel grooter
is wanneer het vee op bepaalde perceelen graast, dan wanneer
het op andere loopt. Er wordt daarmede door sommige boeren ook
wel degelijk rekening gehouden. 1)

Men moet dus wel tot de slotsom komen dat de samenstelling
van het gras een groote faktor is.2)

Herhaaldelijk werd opgemerkt dat grastetanie optreedt kort
nadat de dieren verweid zijn naar een versehe weelderige weide.
Soms krijgt een herstelde patiënt dan opnieuw een aanval van gras-
tetanie. Ook deden zich enkele malen gevallen van grastetanie op
stal voor nadat de dieren in het voorjaar
op stal gedurende korteren
of längeren tijd
met gras gevoederd waren.

Dat er geen direct verband met den kalftijd is, mag wel als zeker
worden aangenomen. Weliswaar treedt dikwijls de ziekte in de
eerste maanden der lactatie op. Dit is echter voor de hand liggend

1  Er zijn geologische onderzoekingen verricht volgens welke het zoogenaamde
laagveen in Z.-Holland geen eigenlijk laagveen zou zijn. Of het verschil tusschen
de frequentie van grastetanie in \'t Noorden en in Zuid-Holland hiermede eenig
verband houdt, kan ik niet beoordeelen.

2  Denkbaar is ook dat aan een gunstiger ligplaats — minder koud en voch-
tig — op het eene perceel dan op het andere, als oorzaak van het verschil in fre
quentie op verschillende grondsoorten moet gedacht worden.

-ocr page 589-

omdat vele dieren in Maart en April afkalven en de ziekte vooral
in April en Mei, n.1. de eerste dagen van den weidegang, voorkomt.

Van 357 grastetanie-gevallen werd op de vragenlijsten van 1930
aangegeven hoe lang na het afkalven de aanval optrad. Bij 196
dezer gevallen, dus in circa 55 % der gevallen, verliep er tusschen
beide meer dan 6 weken. Wij mogen een invloed van den partus
in deze gevallen zeker wel aannemen niet aanwezig te zijn geweest.
De conclusie dat deze ziekte met den partus weinig of niet te maken
heeft wordt versterkt door het feit dat van de 357 gevallen maar
9 (of 10), dus nog geen 3%, der gevallen waren waarin de ziekte
binnen 4 dagen na den partus optrad. Er deden zich 50 gevallen
voor tusschen 5 en 14 dagen na het afkalven. Hierbij dient nog
in aanmerking genomen te worden, dat er van de bovenbedoelde
9 (10) gevallen en ook van de 50 gevallen wellicht enkele zijn, die
geen zuivere kopziekte-gevallen waren maar kalfziekte met symp-
tomen, die aan kopziekte deden denken. Daar in deze gevallen
geen bloedonderzoek heeft plaats gehad,i) kan dit niet verder
worden uitgemaakt.

Omtrent het aantal dagen na het naar buiten brengen der dieren
waarop de ziekte optreedt kan gezegd worden, dat zich binnen 14
dagen verreweg de meeste gevallen voordoen, nu en dan later, wat
waarschijnlijk o.a. verband houdt met dengrasgroei — bijv. door-
dat het weder deze sterk aanzet of doordat er opnieuw bemesting
is toegepast of wel na verweiden. In 1930 trad van de 356 ge-
vallen 46% — dus bijna de helft — 1—7 dagen na den overgang
van stal naar weide op en 28% der gevallen na 8—14 dagen,
zoodat 26% der gevallen na langere weidegang dan 14 dagen
voorkwam. Binnen 24 uren deden zich 9 en op den 2den weidedag
13 gevallen voor.

In het voorjaar 1931 werd, op mijn advies, op een aantal boer-
derijen de overgang naar de weide in twee opzichten meer geleide-
lijk gemaakt; n.1. door
\'s nachts de dieren binnen te halen, veelal
werd dan op stal ook voeder gegeven en ten 2de door
bijvoeder, o.a.
hooi, gedurende de eerste weidedagen te geven; tevens om te voor-
komen dat zeer veel gras opgenomen wordt.

Volgens de resultaten die mij bekend zijn geworden, is door het
bijvoederen van hooi, en wellicht ook door het opstallen\'s nachts,
in alle of nagenoeg alle gevallen het optreden der ziekte voor-
komen; althans van grastetanie vernam ik bij deze veehouders niets.

In dit verband zij er op gewezen dat bij voederen op verschillende
boerderijen in gebruik is, maar dat dit niet zelden op ondoelmatige
wijze geschiedt.

-ocr page 590-

Het eiwitgehalte van het jonge gras dat nogal eens hoog is,
soms zelfs zeer hoog, doet een te nauwe voederverhouding ont-
staan. Terwijl dus eiwitarm bijvoeder aangewezen is, werd volgens
de ontvangen antwoorden in vele gevallen eiwitrijk krachtvoeder
bijgevoederd, n.1. in ongeveer de helft der gevallen (lijnmeel, soja-
meel, grondnoten, cacaomeel of mengsels dezer voedermiddelen).
Op een aantal boerderijen werd een mengsel van lijnmeel of ander
eiwitrijk voeder met mais of een andere graansoort gegeven. In
slechts enkele gevallen bestond het bijvoeder uit hooi, soms uit
aardappelschillen of uit aardappels, roggebrood, enz.

Ik mag nogmaals herinneren aan de gevallen die er op wijzen dat
groote emoties, schrik, onrustigheid der omgeving een gevaar
opleveren.

Over de vraag of er verband tusschen grastetanie en kalf ziekte be-
staat, d.w.z. of beide ziekten dikwijls bij dezelfde dieren voor-
komen, is de meening der dierenartsen zeer uiteenloopend. Alge-
meen is men wel van meening dat beide ziekten vooral bij de beste
productie-dieren voorkomen. Hierdoor zal dus de kans op het
voorkomen van beide bij dezelfde melkkoeien vrij groot zijn. Dat
voor een dier bij hetwelk de ééne evenwichtsverstoring voorkwam
ook veel kans op de andere bestaat, schijnt in de praktijk niet
duidelijk te zijn gebleken. \').

Ook de vraag of er verband is aan te wijzen tusschen den leeftijd
der dieren
en het optreden der ziekte kan aan de hand der vragen-
lijsten worden beantwoord.

Volgens de ontvangen inlichtingen was in circa 60% der ge-
vallen de leeftijd der dieren tusschen 6 en 9 jaren en in circa 25 %
4 a 5 jaar. Er schijnt dus tusschen 4 en 9 jaar weinig verschil in
frequentie te bestaan. In 4.7% der gevallen waren de dieren 2 en
3 jaar (1 maal of 2 maal gekalfd). In circa 8% der gevallen waren
het dieren van 10 jaar of ouder. Of dit lage percentage beschouwd
mag worden als een aanduiding van mindere gevoeligheid van
oudere dieren, is m.i. niet zeker. Misschien moet het grootendeels
verklaard worden uit het kleiner aantal dieren van dezen leeftijd.

Een der practici heeft den indruk gekregen dat grastetanie
meer bij jonge dieren (iste, 2de, 3de kalf), terwijl kalfziekte als
regel vooral voorkomt bij dieren die 5 of meer keeren kalfden.

-ocr page 591-

Eenmaal werd de ziekte gesignaleerd bij een dier, jonger dan
2 jaren. Ook het vorige jaar was dit eenmaal (bij een kalf van 8
mnd) het geval.

Tochtigheid schijnt weinig verband met het optreden van gras-
tetanie te hebben. Volgens de antwoorden op de vragenlijsten
kwam slechts in tien procent der gevallen tochtigheid voor.

Hieruit zal men geen verhoogde frequentie gedurende of kort
na tochtigheid kunnen afleiden, want de periode maakt nagenoeg
io% van den tijd uit.

Een der vragen van de vragenlijst 1930 luidde : „Is er in dit voor-
jaar
meer dan één kopziektegeval op de boerderij."

Volgens de antwoorden was er op 278 boerderijen slechts één
geval, op 37 twee gevallen en op 21 drie of meer gevallen. Deze
getallen zijn niet geheel juist, doordat na de opgave op sommige
der boerderijen nog gevallen voorkwamen, die niet opgegeven
werden, maar aangenomen mag toch wel worden dat in het groot-
ste aantal der gevallen de ziekte op een boerderij tot een enkel dier
beperkt blijft, niettegenstaande verscheidene dieren in dezelfde
omstandigheden verkeeren.

Dat het aantal keeren waarin 2 of meer dieren — vaak vrijwel
gelijktijdig — op een boerderij niet zeldzaam is — mag uit de ant-
woorden eveneens worden afgeleid en was ook reeds vroeger ge-
bleken.

Nu en dan komen op hetzelfde bedrijf verscheidene gevallen
tegelijk of kort na elkaar voor — soms bijv. 5 a 10 gevallen.

Op de vraag of ook in vorige jaren grastetanie-gevallen op de boer-
derij voorkwamen, is in 108 gevallen bevestigend en in 233 geval-
len ontkennend geantwoord. Een zuivere indruk kunnen deze
antwoorden niet geven o.a. omdat blijkbaar de oude grastetanie
patienten zeer dikwijls verkocht worden. Er zijn een aantal boer-
derijen waarop de ziekte, zij het niet elk jaar dan toch bijna elk
jaar voorkomt. Aangezien in het algemeen het aantal boerderijen
met grastetanie in de laatste jaren sterk stijgende is, mocht men
verwachten, dat op een groot aantal de ziekte nog niet was voor-
gekomen.

Het antwoord op de vraag of het dier in een sloot werd gevonden
is in 32 gevallen met „ja" in 325 gevallen met „neen" beantwoord.
Men moet hierbij in aanmerking nemen dat niet overal slooten
(of diepe greppels) zijn, dat de dieren in enkele gevallen op stal
stonden (dan eventueel met gras werden gevoederd) en dat niet
zelden zoodra zich afwijkingen vertoonden, de dieren binnen
werden gehaald. Dat de dieren bij kopziekte hun bewegingen niet
beheerschen en niet zien en daardoor dikwijls in een sloot (soms
tegen hekken of draadwerk) terecht komen, is wel zeker.

-ocr page 592-

NOG ENKELE OPMERKINGEN OVER DE DESTRUCTIE VAN
AFGEKEURD VLEESCH,

door

J. RINSES.

Hoewel het blijkens het naschrift van het laatstverschenen
destructie-artikel \') van coll.
Tenhaeff niet zijn bedoeling is heen-
en weergeschrijf omtrent het daarin behandelde uit te lokken,
acht ik het vooral na lezing van dit artikel nuttig nogmaals het
destructievraagstuk van uit een andere gezichtshoek te bekijken
dan de zijne. Daarbij zal ik misschien wederom gebruik moeten
maken van argumenten, welke, zooals
Tenhaeff dit uitdrukt,
gevoegelijk achterwege hadden kunnen blijven, doch hij houde mij
ten goede, dat ik in dit opzicht mij de noodige vrijheid voorbehoud.
Alvorens nu van wal te steken meen ik verstandig te doen vooraf
te definieeren, waarin
Tenhaeff, wat zijn oordeel over het destruc-
tievraagstuk betreft, met mij van meening verschilt. Dit verschil
van inzicht bestaat over de beantwoording van de beide volgende
vragen :

A. Dient de destructie van afgekeurd vleesch in handen te
blijven van de overheid, i.c. van de gemeentelijke vleeschkeurings-
diensten?

B. Is het raadzaam de destructie zoo intensief te centraliseeren
als de
N.T.F. dit nu enkele jaren in de practijk toepast?

Ad. A. Er bestaat de laatste tijd een streven de exploitatie van
bedrijven, welke reeds jarenlang door de overheid worden beheerd
en zelfs in vroegere jaren van het
particuliere bedrijf zijn overge-
nomen, weder in handen te geven van particulieren. Men ziet dit
o.a. bij de exploitatie van slachthuizen. De daaraan verbonden
bezwaren zijn onlangs door coll. Dr.
Reitsma op m. i. onverbeter-
lijke wijze uiteengezet in het tijdschrift Slachthuis-Keuring-
Markt 1).

Al moet worden toegegeven, dat niet al de daarin genoemde be-
zwaren tegen particuliere exploitatie van monopolistische hygië-
nische bedrijven toepasselijk zijn op het destructiebedrijf, zoo
sterkt ook het artikel van
Reitsma mij in de overtuiging, dat wij
op de verkeerde weg zijn, wanneer wij, veterinaire hygiënisten,
adviseeren het m. i. belangrijkste werk van de vleeschkeurings-
diensten — het onbruikbaar maken van het afgekeurde vleesch —
aan particulieren over te dragen. Het motief van
Tenhaeff, dat
de vleeschkeuringsdiensten dan ook zouden moeten zorgdragen

1 ) Dr. K. Reitsma. Coöperaties en Federatie. Het p an Breda. Maandblad
Slachthuis-Keuring-Markt, jaargang 1931, af). 4 en 5.

-ocr page 593-

- 56I -

voor het slachten der dieren en voor de vleeschwarenfabricage,
omdat daarbij ook wel eens handelingen plaats vinden, welke niet
door de beugel kunnen, wordt voldoende weerlegd door het feit,
dat ook in de bepalingen van de Vleeschkeuringswet — en m. i.
geheel terecht — het verschillend belang van beide zaken tot uiting
komt. Dit onderscheid uiteen te zetten acht ik onnoodige blad-
vulling. Maar bovendien, indien in dit geval nu werkelijk eens
even belangrijke zaken waren vergeleken, dan nog zie ik niet in,
waarom de overheid een hygiënische taak van zoo cardinaal be-
lang als de destructie niet zelf zou uitvoeren, omdat zij om welke
reden dan ook even gewichtige maatregelen niet kan nemen.

In het verdere gedeelte van zijn betoog maakt Tenhaeff met
eenige nadruk gewag van de waardeering van het werk van de
N. T. F. door den Veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid. Omdat door niet-ingewijden daaruit de conclusie zou
kunnen worden getrokken, dat de kleinere inrichtingen min of
meer als stiefkinderen worden beschouwd, meen ik goed te doen
vast te stellen, dat vanuit den Haag de vorming van overheids-
destructoren allerminst wordt afgeraden. Men onderschat daar
blijkbaar ook niet de gevaren van een particulier monopolistisch
hygiënisch bedrijf. Wat toch is het geval? Zoodra het met de finan-
cieele exploitatie van een dergelijk bedrijf misloopt, wordt er
natuurlijk bij de aangesloten gemeenten om een bijdrage aange-
klopt en het spreekt van zelf , dat dezen dan wel over de brug moe-
ten komen, omdat zij als overheidsorganen de boel niet spaak kun-
nen laten loopen. De practijk heeft dit reeds uitgewezen ; het be-
drag, door de gemeenten aan de N. T. F. afgedragen, beloopt in de
duizenden. Het is mij dan ook een raadsel, hoe
Tenhaeff kan
schrijven : ,,De gemeenten dragen nu geen risico, die hebben de
Ned. Thermochem. Fabrieken thans voor hun rekening !". Mij
dunkt, dat het meer in overeenstemming is met de werkelijkheid,
wanneer in deze zin de woorden „gemeenten" en „Ned. Thermo-
chem. Fabrieken" van plaats met elkaar worden verwisseld.

Aan het slot van de behandeling van dit risicovraagstuk door
Tenhaeff worden zij, die zich hierin willen verdiepen en gaarne
berekeningen zien, verwezen naar de dissertatie van Dr.
van
Luytelaer
, doch het is mij niet gelukt daarin financieele gegevens
betreffende deze kwestie te vinden. Misschien wordt hier gedoeld
op het millioenen-argument, hetwelk hieronder nog nader zal wor-
den behandeld.

Ad. B. Via de Friesche raseigenschappen belandt Tenhaeff bij
de vraag, in welke mate de centralisatie der destructie moet wor-
den doorgevoerd; hij wijst op de moeilijke beantwoording van deze
vraag en noemt verschillende argumenten voor een sterk door-
gevoerde centralisatie op om ten slotte mijn bezwaren daartegen
aan critiek te onderwerpen.

LIX 38

-ocr page 594-

Om de kwestie zoo overzichtelijk mogelijk te behandelen, zal
ik bedoelde argumenten nummeren en ze achtereenvolgens be-
spreken. Het zijn :

B. i. De variabiliteit van den aanvoer van het materiaal.

B. 2. Het oeconomisch maximum van de grondstoffen.

B. 3. Het millioenenargument.

B. 4. De verklaring van Prof. von Ostertag.

B. 5. Het citaat uit het verslag van den Veterinairen Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid over 1930, blz. 8.

Ad B. 1. Omdat de aanvoer van het materiaal zoo variabel is,
zouden de kleinere destructiegebieden in hun taak te kort schieten,
vooral bij epizoötiën. Dit argument zou inderdaad waarde hebben,
indien de werkingsspheer van de kleinere destructoren zich tot
zeer minimale gebieden beperkte. Daar dit niet het geval is en wij
uit de practijk weten, dat in een eenigszins uitgebreid district
sterfgevallen tengevolge van besmettelijke ziekten niet in alle
hoeken en gaten plotseling vrijwel tegelijkertijd optreden, zal de
destructie afdoende kunnen worden geregeld. Dit is niet alleen
in de practijk aangetoond, wat de aanvoer bij epizoötiën betreft,
doch ook bij gebeurtenissen als branden en dergel.

Zoo heeft men ongeveer een half jaar na de opening van de
inrichting Schagen—Barsingerhorn met succes een abnormaal
groot aantal runderen opgehaald en verwerkt, welke tijdens hevige
onweders in bedoeld district door de bliksem waren gedood. Wan-
neer nu bovendien nog, zooals dit in Noord-Holland is overeenge-
komen, de destructoren van aan elkaar grenzende gebieden elkaar
zoo noodig de behulpzame hand bieden, komen wij eerder tot het
tegengestelde van de bewering van
Tenhaeff. Voor die bewering
vormen ook niet het geringste bewijs zijn mededeelingen, welke
de destructor te Winterswijk betreffen. Daarvoor behoeft er slechts
op te worden gewezen, dat in het Gemeenteslachthuis aldaar inder-
tijd een destructor is opgericht uitsluitend voor de verwerking van
afgekeurde dieren en organen uit de gemeente Winterswijk zelve
en dat later, toen deze inrichting om verschillende redenen niet
voldeed en zich bij Winterswijk eenige gemeenten aansloten, een
nieuwe destructor is gebouwd.

Ad. B. 2. Het oeconomisch maximum van de grondstoffen,
waarvan practisch de verwerkingskosten per eenheid door vergroo-
ting niet kunnen worden verlaagd, wordt door
Tenhaeff vastge-
steld op 6—8 millioen K.G. Omdat het geen zin heeft om over dit
zonder eenig nader bewijs gelanceerd getal\' te redetwisten, wijs
ik alleen op de consequentie, waartoe dit zou moeten leiden,
indien Nederland in zijn geheel eens niet meer dan genoemd quan-
tum aan grondstof zou opleveren. Zou dan eindelijk meer aandacht
worden gewijd aan het transportvraagstuk?

Ad. B. 3. Driemaal heb ik nu dit argument gelezen, eerst in het

-ocr page 595-

adres van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten aan de
Regeering, daarna in de dissertatie van Dr.
van Luytelaer, en
thans weer in het artikel van
Tenhaeff. Het wordt m. i. meer
dan tijd, dat dit motief eens onder de loupe wordt genomen. Be-
doeld argument komt hierop neer, dat voor de bouw van de 2de
destructor van de N. T. F. voor Noordholland, Zuidholland, Utrecht
en een deel van Gelderland noodig zal zijn een som van ƒ 1.000.000,
terwijl door het vormen van destructorkringen minstens ter grootte
van Schagen—Barsingerhorn noodig zou zijn een bedrag van
/ 7.000.000. Ik vermoed, dat deze berekening door het Bureau van
de Vereeniging van Ned. Gemeenten gemaakt is tijdens de bouw
van de destructor te Schagen. Men is toen bepaald, zonder ter
plaatse te informeeren, van de gedachte uitgegaan, dat deze in-
richting uitsluitend was opgezet voor de bediening van de gemeen-
ten, behoorende tot de kring Barsingerhorn—Schagen. Van meet
af aan is dit nooit de bedoeling geweest en vrij spoedig na de
opening van bedoelde destructor werden mede volledig in het
destructiegebied-Barsingerhorn betrokken de gemeenten, behoo-
rende tot de kringen Alkmaar, Helder, Heerhugowaard, Oud-
Karspel en Schoorl, in totaal 32 gemeenten. Alsmen nu weet, dat de
stichtingskosten van de destructor te Schagen nog geen ƒ 100.000
hebben bedragen en de tweede destructor van de N. T. F. bestemd
zou zijn voor nog geen 300 gemeenten, dan volgt daaruit, dat men
ook in dit opzicht met genoemde N.V. duurder uit is.

Ad. B. 4. De verklaring van Prof. von Ostertag komt mij zeer
onverklaarbaar voor. Zij is het antwoord op een door de N. T. F.
aan zijn Hooggel. geschreven brief, zoodat misschien meer ophel-
dering op dit punt zou worden verkregen, indien de redactie van
bedoelde brief bekend was. Hoe dit ook zij, met alle eerbied voor
een geleerde als Prof.
von Ostertag meen ik toch de vrijheid te
moeten nemen in zijn verklaring te wijzen op deze onjuistheid,
dat het voordeelig zou zijn, wanneer een destructor over een groot
„Einzugsgebiet" zou beschikken. De destructoren, welke aan
abattoirs in gebruik zijn en waarvan de exploitatie normaliter
rendabel is, zijn daar om het tegendeel te bewijzen. Immers, zij
hebben wel het kleinst mogelijk denkbare „Einzugsgebiet". Juist
een zoo klein mogelijk invorderingsgebied met een zoo groot mo-
gelijke hoeveelheid materiaal is het meest voordeelige, omdat dan
de transportkosten geheel of nagenoeg vervallen.

Ad. B. 5. Met „nadruk" brengt Tenhaeff een aanhaling naar
voren uit het verslag van den Veterinairen Hoofdinspecteur van
de Volksgezondheid over het jaar 1930, blz. 8. Het laatste deel
van dit citaat luidt :

„Dat dit (het ophalen en verwerken van een groote partij cada-
vers in de 3de kwartaal van 1930) alleen kan geschieden door een
destructor, die niet alleen een groote capaciteit moet bezitten,

-ocr page 596-

maar die vooral over een uitstekend ingerichten ophaaldienst dient
te beschikken, behoeft m. i. niet nader te worden betoogd. De
inrichting te Bergum blijkt hieraan geheel te voldoen".

Men gelieve boven dit citaat te lezen : ,,De Inspecteur te Leeu-
warden (= coll.
Tenhaeff) rapporteert het navolgende :"

Bedoelde aanhaling geeft dus geheel de persoonlijke meening
van inspecteur
Tenhaeff weer. In dit verband zou ik hem met
nadruk erop willen wijzen, dat juist in de niet zoo abnormaal
groote destructiegebieden de cadavers sneller en in minder tijd
worden weggehaald, omdat de afstand destructor-cadaver veel
geringer is. Daardoor voorkomt men het langdurig onsmakelijk
en onhygiënisch aan den weg liggen van cadavers, waarop, voor
wat het N. T. F. gebied betreft, de Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid in een zijner verslagen wijst.

Ten slotte nog eenige opmerkingen over de bezwaren, welke ik
tegen een zeer groot destructiegebied heb in verband de transport-
kwestie. Ten bewijze, dat de kwaliteit van het vleeschmeel en het
vet niet afhankelijk zijn van de meerdere of mindere frischheid
van het uitgangsmateriaal, haalt
Tenhaeff één enkele oriëntee-
rende proef aan van Dr.
Prins. Omdat coll. Schuytemaker hierop
nader wenscht in te gaan, wil ik er alleen dit van zeggen, dat zelfs,
indien de chemische samenstelling van de producten, uit versch
en rot materiaal vervaardigd, in alle opzichten gelijk zou zijn,
dan nog vaststaat, dat voor blank vet (dus uit versch materiaal
verkregen) een hooger prijs kan worden bedongen en eveneens
blank diermeel gemakkelijker van de hand gaat.

Op gezag van den meest bevoegde op transportgebied — Dr.
Prins — qualificeert Tenhaeff mijn meening, dat de destruc-
toren met een abnormaal groote werkingsspheer financieel worden
genekt door de hooge transportkosten, als onjuist. Inderdaad heeft
Dr.
Prins, voor wat de N. T. F. betreft, gelijk ; van financieel
nekken van deze N.V. is geen sprake, omdat de aangesloten ge-
meenten tijdig in de bres zijn gesprongen.

Zeer uitvoerig wijdt Tenhaeff uit over deze transportkosten
en komt aan de hand van een theorie, welke een „meer diepe
efficiency-studie vereischt en niet tot het terrein van onze werk-
zaamheden behoort", tot de conclusie, dat deze transportkosten
niet bepaald worden door de grootte van het gebied, doch dat
hierbij tal van factoren een rol spelen en wel veedichtheid, wegen-
net, capaciteit, snelheid en aantal van de vervoermiddelen. Het
spreekt vanzelf, dat deze factoren ook beteekenis hebben, doch
ook zonder „diepe efficiency-studie" komt de practijk tot de
slotsom, dat allereerst de transportkosten worden bepaald door
de af te leggen afstand. Ofschoon het mij overbodig toeschijnt daar
nog meer woorden aan te verspillen, wil ik als concreet geval noe-
men het afhalen van een vracht b.v. uit Arnhem en omgeving. De

-ocr page 597-

op dit materiaal vallende transportkosten zijn volgens Tenhaeff
niet afhankelijk van de afstand Arnhem—Bergum, doch van de
veedichtheid ter plaatse, het wegennet, enz.

Wat in dit verband als „teekenend" wordt meegedeeld over de
verlaging van de verwerkingskosten te Bergum na inbedrijfstelling
van het overlaadstation heeft met de kosten van het transport
op zichzelve niets te maken. Alles bij elkaar genomen komt
Ten-
haeff
tot de stelling, dat het niet de hooge transportkosten zijn,
die het N.
T. F.-bedrijf ongunstig beïnvloeden, doch de wegen-
belasting, de langzame toetreding der gemeenten, de zware druk
van het bestuursapparaat te Amsterdam en de aanmerkelijke da-
ling der vet- en huidenprijzen. Omdat men voor de toetsing van
de geldelijke beteekenis van de 4 genoemde factoren zou moeten
beschikken over diverse financieele en andere gegevens van de
N.
T. F., is het niet mogelijk hier nader op in te gaan.

Slechts moet mij de opmerking uit de pen — en daarop komt
het voor de practijk aan —, dat de N. T. F. in tegenstelling met
de kleinere destructoren reeds met verlies werkte, toen van een
aanmerkelijke daling der vet- en huidenprijzen geen sprake was.

MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

TECHNIEK VAN DE ENDOVENEUZE TOEDIENING VAN
CACLo-OPLOSSING BIJ HET RUND,

DOOR

w. van der kooi.

Uit mededeelingen en literatuur is mij bekend, dat de techniek
van de endoveneuze toediening van CaCl2-oplossing bij het rund,
zeer varieert bij verschillende dierenartsen.

Het in den handel brengen van speciale instrumentaria bewijst,
dat men op moeilijkheden was gestuit. Mogelijk meent ieder voor
zich, dat zijne methode de beste is, maar toch meen ik op de door
mij gevolgde te mogen wijzen, welke zich kenmerkt door uiterste
eenvoud en betrouwbaarheid.

Het instrumentarium bestaat uit eene spuit (Reiner-Alexander)
van 200 c.c. inhöud, met slangaanzet met conisch einde ; verder
eene canule (met olijf), totale lengte c.M., diameter buiten-
maats 2% m.M., binnenmaats ongeveer m.M.

Ingespoten wordt bij voorkeur in de meikader. Deze toch is
bijna altijd duimdik en zeer goed te bereiken (ook in geval van
kopziekte) ; comp\'rimeeren met een touw, zooals bij de vena jugu-
laris noodig is (waarbij de dieren dikwijls benauwd en lastig wor-
den), is hier overbodig. Men kan de koe in zijligging houden of

-ocr page 598-

brengen, dikwijls is de meikader nog wel te bereiken, als de koe
iets overhelt in de borstbuikligging.

Op de plaats van injectie worden de haren weggeknipt en de
huid even gereinigd met therapogeen of iets dergelijks. Dan wordt
de canule in
caudale richting door de huid gestoken (het schuine
gedeelte van de punt der canule van de koe afgekeerd, de punt
naar de koe toe), waarbij men zoonoodig de huid met duim en
vinger iets kan fixeeren.

Eene voorafgaande huidsnede is hier absoluut overbodig. Nu
wordt heel gemakkelijk de canule verder doorgeschoven en in de
dikke meikader gebracht (bewezen door een flinken bloedstraal) ;
zij moet ver in het lumen van de ader ingebracht worden ; door de
canule i8o° om haar lengte-as te draaien, verkrijgt men nog, dat
de scherpe punt in de ader, bij eventueele bewegingen van het
rund, minder spoedig den vena-wand zal aanprikken.

Men zet de gevulde spuit met slangaanzet nu op de canule en
spuit langzaam in, (als men wil, kan men zelfs infundeeren, door
alleen het gewicht van den zuiger te laten werken bij loodrechten
stand van de spuit). Is de spuit nagenoeg leeg, dan wordt ze los
gemaakt van de canule, opnieuw gevuld en wor.dt op dezelfde
wijze ingespoten.

Na verwijdering van de spuit, kan men het bloed even laten
stroomen en dan, met tegendruk van den vinger, de canule ver-
wijderen. De operatie is afgeloopen.

Ook bij lastige runderen is deze methode te verrichten, waarbij
de operateur zich dan het beste opstelt achter den rug van de koe
en dan over haar heen buigt.

Het voordeel is : geen aparte instrumenten. Bovendien lijkt mij
de enkele canule te verkiezen boven de dubbele, omdat ze veel
lichter is (blijft bij staande en lastige runderen ook goed zitten)
en per slot van rekening geen reden tot klagen geeft.

De bedoelde oplossing (bij melkziekte 40 gr. CaCl2 15 gr.
MgCl2 op 400 aqua) wordt door mij steeds warm ingespoten.
Voor ieder geval wordt eene oplossing versch gemaakt, gekookt
en in eene flesch (leege \\ L. serumflesch, welke zeer goed het
ingieten van heete oplossing verdraagt) meegenomen naar de
boerderij.

Omtrent de resultaten volgens deze methode, kan ik mede-
deelen, dat ik in den beginne een geval heb gehad van necrose
van de vena-jugularis en een geval van abscesvorming aan de
meikader en van beide een geval van flinke zwelling op de injectie-
plaats.

Al doende leert men. Nadien zijn door mij een groot aantal
van deze injecties verricht, verder steeds zonder complicaties ; het
latere gedeelte van deze injecties heb ik apart genoteerd en wel
van i Januari 1931 tot 1 Maart 1932.

-ocr page 599-

Hierbij vind ik : bij runderen verrichte injecties van CaCl2-opl.
(met of zonder MgCl2), ter behandeling van : melkziekte, kop-
ziekte, parese bij mond- en klauwzeer, acute lekzucht, totaal 99
maal en wel :

95 X in de meikader en 4 X in de halsader.

Bij geen van deze runderen is necrose of eenigszins belangrijke
zwelling aan de injectieplaats opgetreden.

Nimmer is voorgekomen plotselinge dood van een rund tijdens
of onmiddellijk na de injectie.

Heeft misschien steeds gunstig gewerkt de omstandigheid, dat
ik na de ie inspuiting van 200 c.c. telkens even moest onderbreken
voor de 2e inspuiting?

Wel is een enkele maal een koe zeer benauwd geworden direct
na de inspuiting, maar zulks was van voorbijgaanden aard.

Mijn conclusie is, dat de CaCl2-oplossing zeer gemakkelijk en
zonder gevaar voor complicaties, met eene eenvoudige canule en
spuit, is in te spuiten in de meikader.

ZUSAMMENFASSUNG. Verfasser empfiehlt, bei Gebärparese und Grastetanie,
die intravenöse Einspritzung mit Kalziumchloridlösung immer am liegenden Rinde
vorzunehmen und in die Milchader, mit einer gewöhnlichen Injektionsspritze
(Inhalt 200 c.c.) mit Schlauch und Kanüle.

SUMMARY. The author recommends in case of milkfever and grasstetany to
apply the intravenous injection with a solution of calcium chloride always to the
cow in lying position and into the lacteal vein, by means of an ordinary syringue
(capacity 200 c.c.) with rubber tube and canula.

RESUME. Dans le traitement de la fièvre vitulaire et de la tétanie de pâture
l\'auteur recommande de faire l\'injection de solution de chlorure de calcium tou-
jours sur l\'animal couchée et dans la veine mammaire antérieure, au moyen d\'une
seringue ordinaire de contenance de 200 c.c. avec tube en caoutchouc et canule.

BLADVULLING.

Te snel werkende broedmachine.

Volgens de Amerikaan Hickman, die in Sovjet-Rusland was, zal daar het 5-jaars-
plan in de landbouw mislukken daar wel de beste
theorie der Amerikaansche groot-
farming is overgenomen, maar de praktiese kennis ontbreekt om die in praktijk te
brengen. De directeuren en voorwerkers zijn wel goede communisten, maar geen
landbouwkundigen en de arbeiders zijn onverschillig. Over een pluimveefarm ver-
telt hij het volgende. Een Amerikaan had een broedmachine voor 50.000 eieren ge-
demonstreerd. Toen zij dat zelf moesten doen wilden zij het proces (evenals het
vijfjaarsplan) versnellen en kregen toen 50.000 hardgekookte eieren en geen kuikens.

(Veldbode No. 1513, blz. 470, art. Kerssen ,,Sovjet-tarwe"). Vr.

-ocr page 600-

/

— 568 —
REFERATEN.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. (Vatbaarheid voor den mens voor dieren-
ziekten en omgekeerd).

Lange incubatietijd van rabies bij den mens.

Gordon (ref. in Tier-Rundschau 1931, No. 49, blz. 875) nam een geval waar
waarbij de incubatietijd een jaar bedroeg. Hij is van meening dat een zoo
lange incubatietijd kan ontstaan als door de enting tegen rabies het, door de beet
in het lichaam gekomen, virus niet volkomen vernietigd wordt, maar latent blijft
en later tot verschijnselen aanleiding kan geven. Hij beveelt aan, voor alle zeker-
heid de enting na 3—4 weken te herhalen (in de veronderstelling dat daarmee
het virus onschadelijk wordt gemaakt).

Tick-venom and tick-paralysis.

Regendanz en Reichenow (Arch. f. Schiffs- u. Trop. Hyg. 1931, ref. Trop.
diseases Buil 1932, vol. 29, No. 2, p. 161) kregen door inspuiten van hond, konijn,
cavia, rat, muis en kanarie — met teekengif (vooral aanwezig in teeken-eieren,
waarmee de proeven werden genomen) van de teek Rhipicephalus Sanguineus
subcutaan en peritoneaal, progressieve motoriese paralyse met na eenige dagen
doodelijk gevolg. De verschijnselen geleken op de bekende
tick-paralysis.

Serologiese overeenkomst van Leishmaniosis van mens en hond.

Het is nog niet met zekerheid vastgesteld of de bij honden aan de Middellandse-
zee-kusten voorkomende Leishmaniosis canis identies is met de Leishmaniosis
infantum die daar bij den mens voorkomt. Waarschijnlijk is dat wel het geval
en ook dat de hond dus virusdrager kan zijn.

Zdrodowski en Voskressenski (Buil. Soc. path. exot., ref. in The veterinary
Bulletin 1931, No. 2, blz. 124) stelden in Trancsaucasie Leishmaniosis vast bij
3 kinderen en 2 honden, en deden serologiese onderzoekingen. De sera van de
kinderen waren positief voor L. donovani (de parasiet van de Leish. v. d. mens)
en voor een stam van de honden-Leishmaniosis, maar negatief voor Leishmania
tropica (de parasiet van de Leishmaniosis tropica, Aleppo-buil, de cutane vorm
van leishmaniosis).

Het serum van een van de honden was positief voor L. donovani, L. tropica
en L. canis ; dat van de andere hond was positief voor L. donovani en L. canis,
maar negatief voor L. tropica.

Culturen van de parasiet van deze laatste hond waren serologies identies met
culturen van L. donovani van den mens.

Verdere proeven zijn wenselijk om deze kwestie uit te maken, die voor de be-
treffende landen van belang is ; de kala-azar (Leishmaniosis infantum) toch, die
in 1918 voor het eerst in Frankrijk werd vastgesteld, is endemies in het Zuid-oosten
van dat land ; Giraud zag, sedert 1923, 80 gevallen, vooral bij kleine kinderen.
De behandeling geschiedt met inspuitingen van antimonium-zouten. (Presse
Médicale, ref. N. T. v. G. 1931, IV, No. 40, blz. 5037). Vrijburg.

Vatbaarheid van hamster en eekhoorntje voor Kala-azar.

Volgens Shortt was een gegeneraliseerde infectie met Leishmania donovani
opgetreden bij een hamster waarop kunstmatig geinfecteerde Phlebotomus argen-
tipes („sandflies" behoort tot de familie der Psychodidae = vlinderachtige
muggen) herhaaldelijk in den loop van een jaar gezogen hadden. De infectie
werd ontdekt 17 maanden na het begin van de proef. Verdere détails ontbreken,
maar blijkbaar is de Kala-azar-commissie in Assam na vele mislukkingen er in
geslaagd Kala-azar over te brengen op de hamster, door den steek van de
„sandflies".

(Nature 1931, Febr. 1928, p. 308", ref. Trop. Dis. Buil., Vol. 28, No. 8).

Khaw, O. K. (Proc. Soc. Experim. Biol. en Med. 1930, Dec. Vol. 28, Ref. Trop.
Dis. Buil. Vol. 28, No. 8) deed de volgende proeven : Dertig gezonde hamsters

-ocr page 601-

werden elk gevoed met 0.5 cc van een emulsie in keukenzoutoplossing van de
milt of lever van een zwaar geinfecteerde hamster. Met verschillende intervallen
na de voeding werden de dieren afgemaakt en op Leishmania onderzocht in een
uitstrijkje of door aanlegging van cultures, öf er werd afgewacht totdat ze stierven,
(na 100—200 dagen met sterk vergroote milt). Een positieve cultuur (positief
37 dagen na het aanleggen uit de milt) werd het eerst verkregen van de milt van
een dier 7 dagen na de toediening van het geinfecteerde materiaal. Voor den
7den dag waren een aantal dieren negatief. Deze uitgeschakeld, bleek een
twaalftal van de veertien geinfecteerd te zijn.

Young, die door voeding negatieve resultaten verkreeg, had geen emulsie
gemaakt van het weefsel en bovendien maakte hij geen cultures van de para-
sieten uit de organen.

Chung, H. en Kurotchkin, T. J. (Nat. Med. Jl. China 1930, Oct. Vol. 16,
No. 5, pp 616—624, ref. Trop. Dis. Buil. Vol. 28, No. 8) hebben met positief
resultaat eekhoorntjes geïnfecteerd met Leishmania donovani, door intraperito-
neale injectie van deze flagellaat uit de milt van hamsters of met cultureele vor-
men van dit organisme. (Deze laatste methode was minder gunstig).

De infectie, waarbij een vergroote milt, sterk verminderd aantal witte bloed-
lichaampjes en anaemie, verloopt betrekkelijk goedaardig, met neiging tot
spontane genezing. A. Bos.

Een geval van tongactinomycosis bij den mensch. (Piroska, Z. bl. f. Chirurgie,
Bd. 26, 1931, pag. 1625).

De vrouw van een graanhandelaar had zich in de tong gebeten. Na 5 mnd.
ontstond op de tong daar ter plaatse een erwtgroote, eenigszins harde zwelling.
Na exstirpatie bleek bij het microscopisch onderzoek in het midden van het bultje
een absces te zitten, met een als stralenbundels uitloopende actinomyceskolonie.

De operatieplaats werd met verdunde Jodiumtinct. bepenseeld en inwendig
werd J K gegeven. Binnen 8 dagen genezing. In de literatuur zouden, volgens
Brüning, tot heden een 38 gevallen van tongactinomycosis bij den mensch zijn
beschreven. de G.

Lèpre et virus filtrable. J. Markianos. (Travail du Laboratoire de M. le Prof.
Marchoux). Annales de 1\'lnstitut Pasteur. T. XLVI 1931 Mars No. 3. p. 291.

De lepra van de ratten wordt veroorzaakt door een zuurvasten bacil (Stephansky),
die geheel te vergelijken is met die van den mensch. (Hansen). De onderzoekingen
werden verricht bij den leprabacil van de rat. Bacillenrijk materiaal werd gefiltreerd
door een Chamberlandbougie L2 ; in het filtraat kon door middel van de Zichlsche
kleuring geen enkele bacil gevonden worden ; ook bleven alle voedingsbodems
met filtraat geënt, steriel. Dit bacillenvrije filtraat was echter wel degelijk in
staat, vooral bij jonge ratten, de typische rattenlepra met veel zuurvaste staafjes
te doen ontstaan. De schrijver concludeert hieruit, dat ook de leprabacil van den
mensch in zijn granulair stadium filtreerbaar zal zijn en in dit stadium de ziekte
zal kunnen opwekken.

Le bacille de la lèpre A-T- il été obtenu en cultures artificielles?. E. Marchoux,
J. Markianos en V. Chorine. C. R. Soc. Biol. 1931. Mei. p. 1191. (Ref. Trop.
Dis. Buil. August. 1931, p. 656).

De schrijvers leveren kritiek op de opvattingen van Shiga, die zegt den lepra-
bacil te kunnen kweeken en overenten ; zij herhaalden de proeven van Shiga
met den leprabacil van de rat en bewezen, dat het kweeken en overenten schijn
was, het waren slechts doode bacillen, die op de voedingsbodems werden over-
gebracht.

Jac. Jansen.

-ocr page 602-

The Similarity of pseudotuberculosis and tularemia. H. A. Reimann en W. J.
Rose, Arch. of Path. 1931, Bd. 11, b]z. 584.

Schr.\'s wijzen op de groote overeenkomst van pseudotuberculose en tularaemie
op grond van de volgende punten :

1. Dezelfde proefdieren zijn voor de infectie gevoelig en zij vertoonen dezelfde
pathologische veranderingen, o. a. ontbreken bij beide ziekten typische reuzen-
cellen in de haardjes.

2. De morphologische en cultureele eigenschappen hebben een sterke over-
eenkomst bij beide bacteriën, behalve dat bac. tularensis niet op gewone voedings-
bodems groeit en tot heden niet in coupes of uitstrijkjes van spontane gevallen bij
den mensch is aangetoond. (Tot heden werden echter slechts vijf gevallen met
doodelijk verloop bij den mensch waargenomen).

3. Een sprekende gelijkenis zoowel in het klinisch verloop en sectiebevindingen
van de gevallen van pseudotuberculose (Lorey, Saisawa, Roman) en van tula-
raemie (vooral het typheuze type) bij den mensch.

In het handboek van Kolle-Krans-Uhlenhuth (1927) heeft Poppe dan ook
de meening uitgesproken, dat tularaemie een vorm van humane pseudotuberculose
kan zijn. Een difinitieve uitspraak in deze, ook voor dierenartsen belangrijke
ziekten, kan slechts door voortgezette bacteriologische en serologische onderzoe-
kingen worden verkregen. Schr.\'s zijn met een experimenteel onderzoek bezig,
waarvoor zij o. a. beschikken over den origineelen door Pfeiffer geïsoleerde pseu-
do-tuberculose-bacil. H. J. M. Hoogland.

Zur Biologie der Strahlenpilzkrankheit. Maria Triuss & Elena Politowa,
Zentr.bl. f. Bakt. etc. I, Or. 1931, 120, blz. 408.

Van 8 gekweekte stammen van Actinomyces bij den mensch groeiden 5 uitslui-
tend aëroob, 1 anaëroob en 2 zoowel aëroob als anaëroob. Bij nadere bestudeering
van 4 der aërobe stammen werden 4 variëteiten vastgesteld : 1) groeiende in zee
kleine doorschijnende kolonies, 2) in groote witte, glanzende kolonies, 3) in gele,
vaste, knopvormige, vaak gerimpelde en 4) in vast aan den voedingsbodem hech-
tende, leerachtige witte kolonies.

Zeer merkwaardig is hetgeen bij dierproeven werd gevonden. Zoowe\' met pus
van een patiënt met actinomycose, als met de uitgewasschen ,,Drusen" en zelfs
met de culturen, die in alle opzichten op die van Actinomyces geleken, werd bij
enting van cavia\'s en konijnen steeds meer of minder uitgebreide tuberculose ver-
wekt. En, of dit niet reeds verbluffend genoeg ware, een niet-zuurvaste cultuur
van een Streptothrix, gekweekt uit een tuberculeus ,,Senkungsabsces" bracht bij
proefdieren eveneens een floriede tuberculose tot stand (cavia stierf na 2J maand).
Het klinkt ons nog wat zonderling toe ; met spanning wordt uitgezien of men in
andere laboratoria deze Russische vondsten kan bevestigen. (Ref.).

Die Tierpathogenitat des Influenzabazillus. M. Gundel & H. Linden, Zentr.bl.
f. Bakt. etc. I. Or. 1930, 118, blz. 42.

Tot voor kort gold de influenzabacil van den mensch als weinig of niet patho-
geen voor proefdieren. De onderscheiding in de niet pathogene- en die welke bij
cerebrospinaal-meningitis worden gevonden en zeer virulent voor het konijn heetten
te zijn (de zoogen. bacil van Cohen) bleek niet houdbaar.

Gundel en Linden hebben nu aangetoond, dat de verschillende uitkomsten
berusten op het feit, dat de influenzabacil in cultuur zeer snel zijn virulentie ver-
liest, zoodat reeds de eerste kweek niet meer in staat is het dier te infecteeren.
Wordt daarentegen het sputum direct bij de muis in de buikholte gebracht, dan
sterft het dier gewoonlijk al binnen 24 uur aan een influenzabacillen-septicaemie
en zijn de bacteriën gemakkelijk uit het hartebloed op bloedagar rein te kweeken.
Aldus gelukte het bij 25 tot 50 % der onderzochte gezonde schoolkinderen influenza-
bacillen in de keelholte aan te toonen.

-ocr page 603-

Zur Frage des Vorkommens „Mensehen pathogener" Streptococcen als Erreger
von Mastitiden des Rindes und ihre Beziehungen zu bestimmten Erkrankungen des
Menschen.
M. Seelemann & A. Hadenfeldt, Zentr.bl. f. Bakt. etc. I, Or. 1930,
118, blz. 31.

Massaal voorkomende ziekten bij menschen door het gebruik van streptococcen-
houdende melk, zooals dat in Amerika niet zelden wordt gezien, heeft men in
Duitschland nog niet waargenomen (angina, diarrhoeën). Of de Str. epidemicus,
welke de septic sore throat veroorzaakt, in Duitschland voorkomt, staat niet vast.
Wel treft men bij mastitis van het rund soms streptococcen aan, die identiek zijn
met de Str. pyogenes haemolyticus. Zoo werd in één veebedrijf dit type gevonden
zoowel in mastitis-secretum en uterusinhoud van een aan metritis lijdende koe, als
in de keelholte van twee klinisch gezonde melkers. Schr. meenen, dat er geen grond
aanwezig is de onderscheiding in Str. pyogenes hominis en bovis te handhaven.

Een zeldzame huidaandoening door besmetting met een aan pokken verwante
sehapenziekte (Ecthyma contagiosa ovina) veroorzaakt.
J. R. Prakken, (Ned.
Tijdschr. v. Geneesk. 1931, 75, II, 24, blz. 3137).

Beschrijving van een vermoedelijk geval van infectie met het virus van de pe-
ristomatitis pustulosa contagiosa (Ecthyma contagiosa ovina) bij een schapen-
fokker op Texel, bij wiens schapen genoemde ziekte uitgebreid heerschte.

Patiënt kreeg den 3 Mei 1930 op de rughuid van beide handen een aantal pustels,
sommige met een delle, als bij pokken. Een paar dagen te voren waren de handen
reeds rood en gezwollen. Na 10 dagen droogden de pustels in, er ontstonden dikke
korsten en de zwelling verdween, maar weer enkele dagen later trad plotseling een
hevig jeukend papuleus eczeem op aan gelaat en handen, beperkt blijvend tot de
onbehaarde en niet door kleeren bedekte gedeelten. De huid was daarbij gezwollen,
maar bleef droog. Een maand na de aanvang van het lijden was patiënt volledig
hersteld ; op de plaats der pustels bleven litteekens achter.

Aanvankelijk werd gedacht aan infectie met schaapspokken, maar de dieren-
arts E. Noordijk diagnostiseerde bij de lammeren en ooien de besmettelijke
stomatitis pustulo=a, hetgeen door nadtr onderzoek in de Rijksserum-Inrichting
werd bevestigd.

Schr. wijst bij de literatuur vooral op het werk van BüchL! en noemt ook dat
van Veenbaas. Nog te vermelden is, dat patiënt op 5-jaiigen leeftijd is
gevaccineerd tegen pokken en daarna niet is herent. Onmiddellijk na zijn herstel
is hij zonder resultaatgevaccineerd ; ook de revaccinatie, 2 weken daarna, verliep
volkomen negatief.

Misschien heeft het verwante virus van de Ecthyma contagiosa ovina het orga-
nisme tevens immuun gemaakt voor het vaccinevirus.

Ueber Identitat van ,.Yato-Byo" (Ohara\'s disease) sowie ihren Erreger. Hachiro
Ohara, Zentr.bl. f. Bakt. etc., I, Or. 1930, 117, 7/8, blz. 440.

Al voor 110 jaren is door den Japanschen arts Homma een ziekte bij den mensch
beschreven, die in 1925 door Ohara herontdekt is en die identiek bleek te zijn
met de door Mc. Coy, Chapin en Francis reeds eerder in Amerika als
Tularaemie
beschreven ziekte.

Het artikel van den Japanner, dat kennelijk bedoeld de aandacht te vestigen op
zijn vroegere onderzoekingen, brengt voor wie die der Amerikanen kent, niets
nieuws. Alleen vermeldenswaard — meer als zedenbeeld — is de mededeeling,
dat schr. in tegenwoordigheid van verschillende artsen zijn echtgenoote infecteerde
door haar hand te bevochtigen met het hartebloed van een natuurlijk besmet ko-
nijn, zulks om vast te stellen, dat op deze wijze inderdaad de ziekte kan worden
overgebracht. De toegewijde echtgenoot mocht het genoegen smaken, dat het
experiment volledig slaagde. Of mevrouw Ohara zich ingenomen betoonde met
haar tularaemie wordt niet vermeld, maar mag — gezien de ziekteverschijnselen —
gevoegelijk worden betwijfeld.

van der Hoeden.

-ocr page 604-

Ausscheidung des Bact. paratyphus B (Schottmüller) durch einer klinisch gesunde
Kuh. (
Wundram und Schönberg. Berl Tier. Woch. 1931, No. 19).

Het aantal geconstateerde gevallen, dat een volkomen gezond rund paratyphus-
bacillen, type Schottmüller, uitscheidt, wordt weer met één vermeerderd. In
November 1930 kwam in één plaats paratyphus voor bij 8 menschen, van wie er
5 ongekookte melk van een en dezelfde boerderij hadden gedronken. Er kon
worden uitgemaakt, dat één koe, die gezond was en een temp. van 38.8 had, bedoelde
bacillen met haar faeces uitscheidde. Beijers.

Die neueren Paratyphusforschungen und die praktische Gestaltung der bakterio-
logischen Paratyphusdiagnose.
E. Sei.igmann und K. W. clauberg. Zeitschr. f.
Hygiene und Infektionskrankh. Bd. 112, H. 2, S. 254, 18 Maart 1931.

Op duidelijke wijze wordt zeer in het kort een overzicht gegeven van den stand
van het paratyphus-vraagstuk. De aandacht wordt hierbij vooral gevestigd op de
afwijkingen in de z.g. typische eigenschappen, die bij verschillende vertegenwoor-
digers voorkomen. Breslaubacillen kunnen een typheus ziektebeeld veroorzaken,
Schottmüllerbacillen een gastro-enteritis, enz. Men moet voorzichtig zijn uit de
bacteriologische resultaten epidemiologische conclusies te trekken. Opmerkelijk
zijn de veranderingen in agglutinabiliteit, welke bij eenzelfde cultuur kunnen op-
treden. Bij oude laboratoriumstammen, doch ook bij jonge culturen, worden ver-
anderingen van Gaertner naar paratyphus en omgekeerd beschreven.

In de laatste jaren is het aantal onderzoekingen waarbij paratyphusbacillen
werden gevonden, gestegen, dank zij het gebruik van een grooter aantal aggluti-
neerende sera. Tot voor 8 jaar werden uitsluitend typhus-, paratliyphus
A-, paratyphus B- (Schottmüller of Breslau) en Gaertnerserum gebruikt.
Daarna werd tevens een Voldagsen-serum ingeschakeld. (Bij latere onderzoekingen
bleek de cultuur, waarmede dit serum bereid was, een Newport-stam te zijn).
Hierdoor wedden in verschillende gevallen paratyphusbacillen gevonden, die uit-
sluitend met laatstgenoemd serum een agglutinatie te zien gaven. Sedert einde
1929 wordt tevens een Suipestifer-Kunzendorff-stam en het hiermede verkregen
serum in het onderzoek betrokken. De bacillen, die voornamelijk met Newport-
en Suipestifer-serum een positieve agglutinatie-reactie geven, worden tot de
paratyphusbacillen der C klasse gerekend. Van Juli 1929 tot Juli 1930 werden in
totaal 382 culturen geisoleerd, waarvan 74 (19,4%) tot de C klasse behoorden.
Hiervan werden 51 stammen met behulp van het Newport-serum en 23 door het
Suipestertif-Kunzendorff-serum gevonden. Interessant, doch niet opgehelderd,
zijn de gevallen waarbij verschillende vertegenwoordigers der paratyphusgroep
bij eenzelfde vleeschvergiftiging werden gevonden.

gruber-WiDALsche reacties met het bloedserum van patienten werden tot nu
toe slechts in betrekkelijk gering aantal gevallen uitgevoerd. In verband met de
veel omstreden pathogeniteit der Suipestifer-bacillen is het geval vermeldenswaard,
waarbij in de urine van een vrouw, die na vleeschgebruik enkele dagen ernstig ziek
was geworden, suipestiferbacillen werden aangetoond, (faeces- en bloed in gal-
onderzoek negatief. Een week na het begin der ziekteverschijnselen gaf het bloed-
serum met 7 verschillende stammen der C-klasse een positieve agglutinatie-reactie
te zien (1 : 200 tot 1 : 400), eveneenssterk met den eigen stam (1 : 400). Met Breslau-
en gaertner-bacillen was de reactie negatief. Eerst latere widal\'sche reacties
verliepen met beide laatste stammen zwak positief.

Door het vaststellen der widal\'sche reactie met de culturen der C-klasse wordt
het aantal positieve bevindingen vergroot.

Clarenburg.

-ocr page 605-

TUBERCULOSE.

ROBERT KOCH 1843 1910.

De 24e Maart 1932 was het 50 jaar geleden dat Koch, in het „Berliner Physio-
logische Gesellschaft", zijn voordracht hield over tuberculose en de ontdekking en
het kweeken in vitro van de tuberkel-bacil vermeldde en demonstreerde.

Deze, voor de wetenschap in het algemeen en de pathologie in het bijzonder,
zoo belangrijke ontdekkingen zijn op vele plaatsen, vooral in Duitsland, herdacht.
Het Deutsche tierarztl. Wochenschrift (No. 12, blz. 177) wijdt er twee artikels
aan. Een hoofdartikel van de hand van prof. Miessner, Hannover, en een artikel
van prof. Kleine, van het instituut Robert Koch). De geheele wetenschappelijke
levensloop van Koch wordt in het kort vermeld. Reeds in 1876 deed Koch, toen
Kreisarzt te Wollstein (Posen) onderzoekingen omtrent miltvuur, waarvan hij,
voor het eerst, de bacillen in vitro kweekte en de beteekenis der sporen ontdekte,
hetgeen veel, tot nu toe geheimzinnigs, bij de miltvuur-verspreiding ophelderde,
fn 1880 werd Koch benoemd aan het Reichs-gesundheitsamt te Berlijn, waar hij
lot kort voor zijn dood, in 1910, werkzaam bleef. Hij was de grondlegger van de
micro-biologie op bacteriologies gebied, het kweeken op vaste voedingsbodems, de
techniek der kleuring, de micro-fotografie.

Koch maakte de steil 1 ng van Henle tot de zijne, n.1. dat het niet voldoende is
een microorganisme in het zieke lichaam te vinden, maar dat het betreffende orga-
nisme in staat moet zijn, bij geschikte proefdieren de ziekte te verwekken Zoo be-
wees hij dat de tuberkelbacil, die hij het eerst kweekte (op gestold, gesteriliseerd
runderserum) en waarmee hij kleine proefdieren besmette, werkelijk de veroorza-
ker der tuberculose is.

Na veel moeite slaagde hij er in in het tuberculeuse weefsel de tubercelbacil zicht-
baar te maken door kleuring met alkalies methyleenblauw en nakleuring met
vesuvine,waarbij de tuberkelbacil de blauwe kleur behield en de andere bacteriën
en het weefsel bruin gekleurd werden.

Oudere onderzoekers, voora\' Virchow (en zijn volgelingen) die de tuberculeuze
nieuwvormingen voor echte gezwellen hield, stonden in het begin scepties tegen-
over de ontdekkingen van Koch.

In 1883 ging Koch naar Egypte en daarna naar Engels-Indië ter bestudeering
van de cholera. De ontdekking van de cholera-bacil was het gevolg. Hij zag in
dat het drinkwater in de eerste plaats in aanmerking komt als verspreider van
deze ziekte en kon daardoor, bij de cholera-epidemie te Hamburg in 1892, door
doelmatige hygiëniese maatregelen, in korten tijd de ziekte onderdrukken.

Tuberculose en tuberculose-bcslrijding bleef Koch\'s lievelingsstudie; uit de
bacterie-lichamen extraheerde hij een stof (glycerine-extract) die bij inspuiting bij
tuberculeuze dieren een sterke reactie veroorzaakte en bij niet-tuberculeuze
dieren geen verschijnselen teweeg bracht. Koch was van meening dat deze stof (tu-
berculine) niet alleen een diagnosticum maar ook een geneesmiddel was. Dit gaf
aanleiding tot misbruik van het middel en tot teleurstelling van duizenden zieken.
Als diagnosticum is echter vooral in de diergeneeskunde, het middel onmisbaar ge-
worden ; verder heeft men door de tuberculine-studie de werking van specifieke
antigenen op het gezonde en zieke lichaam leeren kennen. Koch stelde (1900) het
verschil vast tusschen de tuberkelbacillen van mens en rund (typus humanus en
typus bovinus), en wilde runderen immuniseeren met de voor die diersoort minder
schadelijke typus humanus. Tegen zijn, op het tubcrculose-congres te Londen in
1901, geuitte meening dat de besmetting van den mens met typus bovinus in de
praktijk van geen belang was, namen verschillende congresleden, o.a. Dr. D. A.
de Jong, stelling, Ref.). De tuberculose-studie van Koch werd nu en dan onder-
broken door wetenschappelijke reizen. Zoo bestudeerde hij te Boinbay de pest en
wees de rat aan als de verbreidster van deze ziekte.

Naar Zuid-Afrika werd hij geroepen voor de runderpestbestrijding (1896); hij
gaf een methode aan om de dieren actief-immun te maken (door inspuiting met
gal van aan de ziektelijden de dieren, ook door een combinatie van virulent bloed

-ocr page 606-

en immun-serüm). Verder bestudeerde hij in Afrika nog de piroplasmose en theile-
riose bij het rund en de trypanosomiasis (slaapziekte) van de mens.

In April 1910 zocht Koch tevergeefs, na een aanval van hartzwakte, herstel van
gezondheid te Baden-Baden; hij stierf daar de 27e Mei. Vrijburg.

RUNDER TUBERCULOSE.

A study of the subcutaneous lesion of cattle reacting to tuberculin, (William H.
Feldman, The Cornell Veterinarian, Nr. 3, p. 268, Juli 1931.)

Reeds door vele onderzoekers zijn de z.g. , .lesions of the skin" onderzocht bij run-
deren, waarbij een positieve tuberculine-reactie wordt waargenomen. De meeningen
omtrent de aetiologie dezer aandoening zijn ten zeerste verdeeld. Op grond van het
histo-pathologische beeld en het feit, dat in weerwil van een positieve tuberculine-
reactie elders in het lichaam vaak geen tuberculeuze veranderingen worden ge-
vonden, neigt men er toe deze huidaandoening als een bepaalden vorm van tuber-
culose te beschouwen. Deze opvatting wordt gesteund door het feit, dat, op tuber-
kelbacillen gelijkende, zuurvaste staafjes in deze laesies kunnen worden aangetrof-
fen. Gewoonlijk gelukt het echter niet, deze bacillen in cultuur te brengen of patho-
geniteit van deze bacillen voor proefdieren aan te toonen.

Door schr. werden 14 gevallen onderzocht, afkomstig van een even groot aantal
runderen, die positief op de intradermale tuberculine-reactie hadden gereageerd en
om deze reden waren geslacht. Bij 3 van deze dieren werden elders in het lichaam
geen tuberculeuze veranderingen gevonden, bij de overige 11 wel.

In 3 gevallen konden in uitstrijkpreparaten der huidlaesis op tuberkelbacillen
gelijkende zuurvaste staafjes worden aangetoond. Een aantal cavia\'s en konijnen
werden intracerebraal met huidmateriaal geënt. Slechts éénmaal konden in de
hersenen van een aldus behandelde cavia tuberkelbacillen worden aangetoond, die
op grond van hun pathogeniteit voor konijnen en kippen en hun apathogeniteit voor
cavia\'s tot het aviaire type werden gerekend. Bij 6 intracerebraal geënte konijnen
werden in de hersenen veranderingen gevonden, welke met die van tuberculose
overeenkwamen. In de borst- en buikorganen van deze proefdieren konden geen
veranderingen worden aangetoond. Deze bevinding zou erop kunnen wijzen, dat,
indien een tuberculeuze infectie in het spel was, de oorzakelijke tuberkelbacillen
practisch avirulent of misschien dood waren.

Een zekere conclusie wordt op grond van dit onderzoek niet getrokken. Wel
wordt een tuberculeuze oorzaak vermoed.

Ober denNachweis von Tuberkelbakterien im Lungenschleim, (Schultz, Wolters,
D. T. W. Nr. 35, S. 545 en 547, 1931).

Voor het aantoonen van tuberkelbacillen in rundersputum werden zeer goede
resultaten verkregen na , .Anreicherung" in kaliumbichromaat-oplossing 1:500.
Hierdoor wordt een vermeerdering der begeleidende kiemen tegengegaan, terwijl
de caviaproef, welke met dergelijk voorbehandeld sputum wordt ingesteld, be-
trouwbare resultaten geeft, aangezien de vitaliteit der eventueel aanwezige tuber-
kelbacillen niet wordt geschaad.

Bij het onderzoek van 36 microscopisch positieve sputa volgens de Hohn\'sche
methode, kreeg Wolters in alle gevallen een reincultuur van bovine tuberkelba-
cillen. Na 25—30 dagen was de groei macroscopisch zichtbaar, terwijl deze micros-
copisch na 12—18 dagen aantoonbaar was. Met nadruk wordt erop gewezen, dat
aan den malachietgroen-eivoedingsbodem geen glycerine werd toegevoegd, aange-
zien hierdoor de groei der tuberkelbacillen werd vertraagd. Van 40 microscopisch
negatieve sputa gelukte het in 9 gevallen (22,5 %) met de cultureele methode tuber-
kelbacillen aan te toonen.

In 19 microscopisch positieve- en 90 microscopisch negatieve melkmonsters van
afzonderlijke dieren, konden langs cultureelen weg respectievelijk 19 x en 5
x
bovine tuberkelbacillen worden aangewezen.

Ten slotte werden 234 mengmelkmonsters onderzocht. Hierbij werd zoowel de
kweekmethode als de caviaproef toegepast. Voor de kweekproef werd het sediment

-ocr page 607-

en een gedeelte room van 15 c.c. melk met 10 c.c. van een 15 vol. % zoutzuur-op-
lossing behandeld en daarna op vaste- en in vloeibare malachietgroen-eivoedings-
bodem zonder glycerine geënt. Bij de dierproef werd een cavia met het sediment
van 15 c.c. melk geënt. De kweekproef bleek 14 x positief, de caviaproef 18 x (32
cavia\'s waren intercurrent gestorven). De cultuur- en caviaproef stemden 4 x over-
een, 14 x was alleen de caviaproef positief en 10 x alleen de kweekproef. Van de
gekweekte tuberkelbacillen-stammen waren 5 pathogeen voor de cavia en deze
gaven op de vasten malachietgroen-eivoedingsbodem den karakteristieken groei
van het bovine type te zien. De overige 9 stammen waren apathogeen voor de
cavia en hadden den typischen groei van het vogeltype. (Het zou in deze gevallen
aanbeveling hebben verdiend, infectieproeven bij hoenders te verrichten. Ref.)

Op grond van dit onderzoek meent schr., dat bij het onderzoek van mengmelk,
de dierproef niet door de kweekmethode kan worden vervangen.

Evolution et diagnostic clinique de 1\'arthrite tuberculeuse chez la béte bovine.
(E. Huynen, Annales de Méd. Vét. Jan. 1932, p. 7).

De tuberculeuze arthritis komt voornamelijk bij 1 a 2-jarige runderen voor. De
primaire veranderingen worden in de epiphyse van een der gewrichtsbeenderen
aangetroffen (
ostéo-myelitis tuberculosa). Deze veranderingen schrijden in de rich-
ting van het periost voort, waardoor een
ostèo-perioslitis ontstaat. De betreffende
epiphyse toont zich hierbij gehypertrophieerd. Van uit den primairen haard vindt
op enkele plaatsen doorbraak naar het periost plaats, waarna zich de tuberculeuze
veranderingen om het gewricht uitbreiden,
(periarthritis). Vervolgens wordt ook de
synovialis in het proces betrokken en wordt tuberculeus exsudaat gevormd.
(1arthritis tuberculosa). Naast de geheele synovialis wordt nu ook het gewrichts-
kraakbeen aangetast. Door verbeening van de periarticulaire veranderingen kan
tenslotte ankylose optreden.

Zur Serodiagnose der Tuberkulose des Rindes. (Menck Tier. Rundschau, 17 Jan.
1932).

Een onderzoek werd verricht omtrent de betrouwbaarheid der complement-
bindingsreactie voor de diagnostiek der tuberculose. Een bijzondere techniek werd
hierbij toegepast, terwijl als antigeen rundertuberculine (5%) werd gebruikt. Sera
van 432 tuberculeuze runderen gaven 414 maal een positieve reactie te zien,
terwijl slechts 18 maal het onderzoek negatief uitviel. Van 341 gezonde runderen
reageerden slechts 5 (1,5%) positief. Door het onderzoek van sera, afkomstig van
runderen, welke aan echinococcose, lymphomatose en andere ziekten lijdende
waren, kon de specificiteit der reactie worden vastgesteld.

Bij dit onderzoek bleek derhalve de complementbindingsreactie een goed bruik-
baar middel voor de sero-diagnose der tuberculose bij het rund.

Clarenburg.

Sputum, waarin tuberkelbacillen voorkomen bij afwezigheid van tuberculeuze
processen in de longen.
(l. Spartz. Buil. de 1\'Acad. Vét. de Erance)

Spartz beschrijft het volgende geval, geconstateerd aan het abattoir te Luxemburg.
Eene koe had de klassieke verschijnselen van longtuberculose : veel hoesten en
links en rechts reutelen, temp. 39.4
0 C. Sputum werd opgezonden naar het bacte-
riologisch instituut en het antwoord luidde „sterk positief". De koe werd geslacht
en nu bleek, dat in de longen totaal geen tuberculeuze veranderingen aanwezig
waren, wel eene broncho-pneumonie, met zeer veel slijm in de bronchicn. Dit slijm
werd nu nogmaals onderzocht en weer werden in het microscopisch preparaat
vele tuberkelbacillen gevonden. Het afgescheiden slijm bij een broncho-pneumo-
nie (of bronchitis) is een zeer goed milieu voor de tuberkelbacillen, welke zich
daarin zeer goed vermenigvuldigen.

Ook volgens Duitsche berichten komt het meermalen voor, dat het microsco-
pisch onderzoek
positief is en de sectie daarentegen negatief. Vooral in stallen, waar
tuberculose heerscht, zou dit verschijnsel zich nu en dan meer voordoen.

B.

-ocr page 608-

Para-tuberculose. The eradication of Johne\'s Disease. (G. W. Dunkin The Vei.
Ree. Oct. 1931.).

Paratuberculose komt waarschijnlijk nog niet langer dan 30—40 jaar in Engeland
voor. In dien tijd heeft de ziekte zich sterk uitgebreid. Dit komt vooral door den
handel in zieke dieren, die in het eerste stadium nog goed verkoopbaar zijn. Er is
geen officieele statistiek van de verspreiding maar de toeneming der ziekte valt
duidelijk op.

Geen enkele therapie heeft tot dusver eenig succes gehad, wat niet te verwonderen
is, daar de verwekker tot de groep der zuurvaste bacillen behoort. De beste bestrij-
dingsmethode is het onschadelijk maken van zieke dieren en het voorkomen dat
gezonde koppels besmet worden. Hiervoor moet men de ziekte in een zoo vroeg
stadium kunnen onderkennen, dat de gewone klinische onderzoekingsmethoden
ontoereikend zijn.

De Johnine-reactie belooft betere resultaten, maar ook dit hulpmiddel is nog lang
niet volmaakt. Er zijn drie soorten Johnine in den handel, van Mulford, van
Vallée en Rinjard en van den schrijver zelf. Dit laatste wordt toegepast als een
dubbele intradermale reactie. Het hoofdbezwaar is, dat soms een niet-specifieke
zwelling de resultaten vertroebelt. Vóór ze afgeleverd wordt, moet de Johnine
nauwkeurig gecontroleerd worden. Dit geschiedt door een besmette koe een serie
injecties te geven met dalende doses van het praeparaat, en die te vergelijken met
injecties van een standaard-Johnine.

Johnine geeft in de praktijk bevredigende resultaten, die echter nog lang niet
volmaakt zijn.

Een positieve reactie is nog nooit een miswijzing gebleken ; maar bij negatieve
reactie is de ziekte niet geheel uit te sluiten. Positief reageerende dieren moeten
onschadelijk worden gemaakt. Ook is het noodig, dat weiden en stallen ontsmet
worden. Voor weiden wordt aanbevolen : het verdeelen der faeceshoopen met de
kettingegge, gevolgd door een bestrooiing met ongebluschte kalk. Daarna moeten
ze minstens een maand niet door koeien betreden worden.

Er wordt sterk aangedrongen op overheidsmaatregelen om de ziekte afdoende
te kunnen bestrijden.

Ik kan de lezing dezer voordracht, door Dunkin in Sept. 1931 voor een aantal
dierenartsen in Birmingham gehouden, sterk aanbevelen Zijn ervaringen komen
geheel overeen met die, welke wij hier in ons land opdoen. Hoe langer hoe meer
blijkt het, dat het in vele gevallen moeilijk, zoo niet onmogelijk is, de ziekte door
het faeces-onderzoek vast te stellen om de eenvoudige reden, dat er geen of bijna
geen bacillen worden afgescheiden en zelfs bij de sectie het onderzoek van darmaf-
schraapsel, hierop negatief is. (De bacillen worden dan
wel gevonden in de klieren
of in de submucosa). Daarom is elke poging, langs andere wegen de diagnose te
stellen, toe te juichen, al zal ook nooit het faecesonderzoek op den achtergrond
mogen geraken. Het is wenschelijk, dat alle practici, die met paratuberculose te
maken hebben, zich toeleggen op de diagnostiek dezer ziekte, die hier een groote
ramp dreigt te worden, en ervaring krijgen omtrent de allergische reacties, hierbij
toe te passen. Hoe gewenscht overheidsmaatregelen, zooals Dunkin die ook wil,
in de
toekomst mogen zijn, eerst zullen wij verder moeten zijn met de diagnostiek
dan thans. Alleen voor de absoluut zekere en ,,open" gevallen, waar de faeces dus
de paratuberkelbacillen bevatten, wareaangifte plicht en verplichte afmaking zeer
wenschelijk. Deze runderen toch gaan van de eene hand in de andere, besmetten
wie weet hoeveel weiden in enkele weken tijds en richten zoodoende enorme schade
aan. Zoodra de diagnose is gesteld, is het zoowel in het belang van
den eigenaar
als van onzen veestapel, dat onmiddellijke afmaking volgt.
Genezing komt niet voor,
alleen een schijnbare en tijdelijke.
Deze uitspraak, waartegen Zwijnenberg inder-
tijd opponeerde (Zie ons Tijdschrift 1919), kan na zoovee] langere ervaring zonder
restrictie nog worden volgehouden. Ref.).

Beijers

-ocr page 609-

CHIRURGIE; Anaestesie

Die electrische Momentanbetaubung der Schlachttiere nebst Bemerkungen über
die Verwendbarkeit der Electronarkose zu operativen Zwecken
(Prof. Dr. Max
Müller T. R. 1931, No. 35 S. 619).

In hoofdzaak heeft dit artikel betrekking op de electrische verdooving ten be-
hoeve van het slachten, maar in dit verband wijst de schrijver op de omstandig-
heid, dat deze verdooving in de chirurgische praktijk, n.1. bij het castreeren van
oudere varkens en bij de operatie van navelbreuken, zeer doelmatig is gebleken.

Voor het verdooven bij het slachten wordt het betreffende dier met een tang-
vormig instrument, dat aan de schenkeleinden electroden heeft, die met een elec-
trolytische zoutoplossing zijn gedrenkt, aan de kop beet gepakt. Tegelijk met dit
aangrijpen wordt de stroom ingeschakeld en valt het dier bewusteloos neer. Bij een
inwerking van de stroom gedurende 5 a 6 seconden blijft het na het verwijderen
van de tang nog eenige minuten bewusteloos liggen ; in dit stadium geeft de slager
de verbloedingssteek. Geschiedt dit niet, dan keert het bewustzijn weer binnen
eenige minuten terug. Voor dengene, die het instrument moet bedienen is de behan-
deling volkomen gevaarloos en het onder stroom gehouden dier kan gepakt worden
zonder dat men iets bemerkt. Met behulp van de electrische verdooving zijn aan
het Münchener slachthuis in ij jaar tijds ongeveer £ millioen varkens geslacht,
terwijl in meer dan 150 grootere en kleinere abattoirs eveneens op deze wijze wordt
geslacht.

Een algemeen gebruik der electronarcose voor operaties van langen duur zal
vooreerst nog wel op moeilijkheden stuiten wegens de spierspasmus, welke aan-
wezig is zoolang de stroom inwerkt. Na uitschakeling daarvan houdt de bewuste-
loosheid en de anaesthesie echter nog eenige minuten aan en deze tijd moet worden
benut. Bij een herhaalde inschakeling van den stroom zou het stadium van bewus-
teloosheid kunnen worden verlengd. Een operatieve ingreep van
korten duur kan
gemakkelijk aan het volkomen verslapte, bewustelooze en gevoellooze dier uit-
gevoerd worden.

Reeds thans kan de electronarcose de verdooving met chemische stoffen ge-
deeltelijk vervangen. De schrijver ziet hierin de mogelijkheid dat in de toekomst
een ruimer gebruik der electronarcose zal kunnen worden gemaakt.

Samenstranganaesthesie zwecks Kastration, Prof. Dr. E. Silbersiepe und Dr.
H. Bresser (Tier. Rundschau No. 29 en 30, 1931.)

Het castreeren van hengsten onder verdooving is niet alleen wenschelijk uit een
oogpunt van humaniteit doch ook wegens de gevaren, welke het dier en den ope-
rateur bedreigen. Ter voorkoming van velerlei onaangename complicaties wordt
daarom steeds narcose toegepast en bij oudere hengsten bovendien nog locale anae-
sthesie, zoodat de operatie geheel pijnloos kan geschieden.

Als narcoticum voor paarden wordt in Duitschland en Oostenrijk bijna uit-
sluitend chloralhydraat gebruikt, per os rectaal of intraveneus toegediend.

In de Berlijnsche Kliniek werden de door verschillende schrijvers aangegeven
methoden voor plaatselijke verdooving beproefd, waarbij gebleken is dat, met
eenige wijziging, die van Schmidt (Wien) de meest bruikbare is. Het artikel geeft
deze methoden alle in het kort weer. Uit eigen onderzoekingen van de schrijvers
blijkt, dat volmaakte anaesthesie mogelijk is. Wil men de operatie alleen in chlo-
ralhydraat-narcose doen, dan dient een zeer hooge dosis te worden gegeven en dan
is de langdurige slaap een practisch bezwaar. Om dezelfde reden komt sacraal-
anaesthesie niet in aanmerking. Practisch bruikbaar is dus lichte narcose gecom-
bineerd met locale anaesthesie. Een eenvoudige omspuiting van de zenuw is niet
mogelijk, daar het verloop van de zenuwen van het ruggemerg naar de liesstreek
niet nauwkeurig is vast te stellen. De vloeistof dient dus in de tunicaholte te wor-
den gespoten vanwaar het anaestheticum eendeels in de zaadstreng, anderdeels
in de zenuwen van de tunica vagin. en m. cremaster ext. kan dringen.

Hierbij zijn twee methoden te volgen n.1. öf een canule direct in de vagiriaalholte
steken óf eerst de scrotaalhuid en tunica dartos klieven en dan door een kleine

39

LIX

-ocr page 610-

opening in de tunica vaginalis comm. de vloeistof in de holte brengen. Bij de eerste
methode is men echter lang niet zeker dat de vloeistof op de goede plaats is ge-
komen. Bovendienontstaan soms belangrijke haematomen in den zaadstreng,
door het aanprikken van de plexus pampiniformis.

In de Berlijnsche Kliniek gebruikt men novocain in 3—6% concentratie. Bij
jonge hengsten is 10 c.c. voldoende ; bij oudere wordt meer ingespoten.

De techniek is de volgende : het dier wordt in lichte chloral-narcose gebracht en
op de linkerzijde neergelegd. Na de noodige voorbereidingen wordt in de strak over
den bal gespannen huid een 1—2 cm lange snede gemaakt en met de punt van het
mes een zeer kleine opening in de tunica vagin-comm. gemaakt. Een 15 cm lange
stompe canule wordt in deze opening gebracht en tusschen testikel en tunica zoover
mogelijk in de richting van den zaadstreng geschoven om de anaestheseerende
vloeistof in te spuiten. Na 5 minuten is dan volmaakte anaesthesie bereikt en
kan de operatie geheel pijnloos worden voltooid.

Het artikel bevat een casuistiek van 26 gevallen, waarbij verschillende methoden
werden toegepast. Acht hiervan werden geopereerd volgens de Berlijnsche methode,
verliepen volmaakt gevoelloos. Op enkele uitzonderingen na werd bij de overige
gevallen geen volkomen anaesthesie bereikt.

Fünf Fälle von Chloroformnarcose-Tod. Dr. Karl Schouppe. (Wiener Tier. Monat-
schrift. 15 Juni 1931).

In dit artikel beschrijft S. vijf gevallen van plotselingen dood van het paard en
noodslachtingen na het toedienen van chloroform, waaruit moge blijken dat chlo-
roform toch niet een ongevaarlijk narcosemiddel is en dat in enkele gevallen, een
naar verhouding geringe dosis den dood tengevolge kan hebben, terwijl in andere
gevallen een dosis van 150 gr. goed verdragen wordt. Verder nadeel is, dat bij even-
tueele noodslachting het vleesch onbruikbaar is door de zeer doordringende chlo-
roformlucht. Op grond van deze gevallen vermijdt schrijver het gebruik van chlo-
roform zooveel mogelijk en geeft hij liever chloralhydraat per os. Loran.

Chloralhydraat-narcose bij paarden. Weischen (Berl. Tier Woch. 1931, No. 51
s. 829) is een groot voorstander van deze narcose. Hij gebruikt voor de intrave-
neuse inspuiting een 5% oplossing, om dat een zoo verdunde oplossing, ook bij
morsen in het bindweefsel, niet schaadt. Hij gebruikt het infusie-apparaat vol-
gens Hauptner (Katol. No. 1671) en rekent als dosis ongeveer 3 gram chloral-
hydraat per 100 kg. lichaamsgewicht ; maximaal dosis niet meer dan 50 gram.

Wil men de chloral per os geven dan raadt W. het gebruik der neus-slokdarm
sonde aan, daar de dieren veelal weigeren het met het drinkwater op te nemen.
Dosis dan 5 gram per 100 kg., maximaal dosis niet meer dan 60 gram.

Rectaal werkt chloral te onzeker ; wel is chloral op deze manier als Sedativum te
gebruiken.

Schrijver raadt voorzichtigheid aan bij merries, die bij moeilijke verlossing reeds
verzwakt zijn en dan zeer gevoelig voor chloral zijn; hij zag, met middelmatige
dosis ; twee sterfgevallen ; hierbij dus kleine dosis. Vrijburg.

L\'anesthésie épidurale en obstétrique bovine Dr. Dauvois. (Kecueil de méd. vét.
1931, No. 12, pag. 778).

Ik veronderstel, dat de epidurale anaesthesie door de practiseerende collega\'s
bij het rund thans wel langzamerhand een algemeene toepassing zal hebben ver-
kregen, Waar ik kon, heb ik op de afdeelings-vergaderingen er een lans voor ge-
broken en de jongere collega\'s hebben ze geregeld de laatste jaren in de clinieken
zien toepassen. Oorspronkelijk van franschen oorsprong en een dertigtal jaren ge-
leden door Cathelin in de humane geneeskunde ingevoerd, is zij blijkbaar in de vee-
artsenijkunde niet voldoende gewaardeerd en vond ze hier eerst algemeene toe-
passing nadat Benesch in 1925 haar aanbeval in de Wiener Tierärztl. Monatschr ft,
naar ik meen eerst om ze toe te passen bij de methode-albrechtsen. Sedert is het
aantal indicaties uitgebreid Ik leerde ze waardeeren bij operaties aan de staart,

-ocr page 611-

anus en vul va, bij het wegnemen van tumoren uit de vagina, om hevig persen na
den partus tegen te gaan enz. Ook voor diagnostische doeleinden kan ze worden
gebruikt ; het vaak hinderlijke persen bij het rectaal exploreeren kan er eventueel
door opgeheven worden, zóó zelfs, dat thans bij de oefeningen in het rectaal explo-
reeren dit door een 12 a 15-tal studenten zonder bezwaar bij hetzelfde rund kan
worden gedaan, terwijl vroeger de 4e of 5e al door het sterke persen erg gehinderd
werd. Verder kon de epidurale anaesthesie een enkele maal toepassing vinden bij run-
deren met hevige koliek door parametrale ontsteking.

In bovenstaand artikel vond ik haar aanbevolen in de verloskunde. Dauvois ge-
bruikt een 2% oplossing van stovaïne of novocaïne (van Duitsche zijde wordt vooral
het tutocaïne aanbevolen, dat ook hier veel wordt gebruikt; zelf heb ik alleen
ervaring van novocaïne, waarvan een 1% oplossing voldoende is). Hoeveelheid 10
a 25 c.c. Dauvois bezigt de epidurale anaesthesie bij : vulvahechting, wegnemen
van polypen, repositie van een prolapsus vaginae, het verwijderen der secundinae,
sterk persen post partum. Voor het verwijden van het collum uteri is ze niet te
gebruiken ; wel met groot succes bij prolapsus uteri en eveneens bij iedere abnor-
male verlossing, waarbij het sterke persen wordt opgeheven. In een 12-tal gevallen
bezigde schrijver ze bij het opheffen van een torsio uteri, dat volgens hem dan
veel gemakkelijker geschiedt. Vooral bleek zij van groote waarde in twee gevallen
van torsio uteri, waarbij het collum geheel gesloten was.

(Ik voeg hier nog aan toe, dat bij een dosis van meer dan 20 c.c., soms ook reeds
bij deze hoeveelheid, de dieren slap worden in het achterstel, vaak zich niet meer
staande kunnen houden en dan een paar uren blijven liggen. Ik hoorde onlangs van
een collega, dat hij onaangename ervaringen had opgedaan ; het ware wenschelijk,
dat ieder, die zulks ondervindt, dit ter waarschuwing publiceerde).

Bij het paard kan de epidurale anaesthesie ook worden toegepast ; de techniek
is hier echter moeilijker en niet steeds is hier de methode blijkbaar zonder gevaar.

Ugnen (la rachi-anesthésie épidurale chez les Equidés, hetzelfde nummer) ge-
bruikt een
6% oplossing van novocaïne in een hoeveelheid van 10 c.c.

Bijdrage tot de pharmacologie, toxicologie en kliniek van het percaïne, in het
bijzonder bij de herkauwers.

Percaïne is een betrekkelijk nieuw (dwz. nog maar een paar jaar oud) anaesthe-
ticum, waarover in de medische en veterinaire literatuur telkens wordt bericht;
dat als oppervlakte-anaestheticum goed schijnt te voldoen, weinig toxisch is en -—
wat voor ons vooral van beteekenis is — goedkoop. Uit bovenstaand artikel van
Ganslmayer en Rajcevic (Zagreb), te vinden in de Tierarztl. Rundschau No. 44
en 45, blijkt, dat bij
snelle subcutane injectie de letale doses bij schaap, geit, rund
en varken resp. 0.013, 0005. 0.029 en 0.004 gr- Pcr kg. lichaamsgewicht bedroegen ;
bij gefractioneerde doses konden deze nog grooter zijn. Bij de gebruikelijke kli-
nische doses worden deze hoeveelheden nooit bereikt en heeft men practisch geener-
lei gevaar te duchten van toxische verschijnselen. De symptomen bij toxische doses
zijn : parese, krampen (clonische), opisthotonus, nystagmus ; bij varkens tevens
braken en bij schapen speekselen. De dood treedt in door hartverlamming. De
conclusie is, dat percaïne voor de herkauwers een zeer geschikt locaal- anaesthe-
ticum is. Beijers.

L\'Anesthésie épidurale. Ses applications en clinique Canine. (Antoine et Liegeois
Annales de Méd. Vét. ; Nr. 8—9, 1931. p. 337.).

Uit dit artikel blijkt, dat de schrijvers de epidurale anaesthesie in de chirurgische
praktijk van den hond (en van de kat) zeer aanbevelen. In vele gevallen hebben
zij bij verschillende operatieve kunstbewerkingen aan het posterieure lichaams-
gedeelte deze methode van anaesthesie met succes toegepast (operaties aan staart,
anus, vulva, liesstreek en aan de achterste extremiteiten).

Als injectieplaats wordt de ruimte tusschen het kruisbeen en den eersten staart-
wervel (1\'espace sacro-coccygien) gekozen. Terwijl met de eene hand de staart wordt
op- en neerbewogen is de bedoelde plaats met de vinger der andere hand gemakke-

-ocr page 612-

lijk te bepalen. Op deze plaats kan de injectie-canule direct worden ingestoken en
wel in zeer schuine richting naar voren, dus bijna evenwijdig met de richting van
het wervelkanaal. De schrijvers geven echter de voorkeur aan de volgende wijze,
welke hun meer praktisch en meer zeker toeschijnt : Men bepaalt de juiste plaats
terwijl men de staart omhoog brengt om vervolgens aan de basis van dit lid de
canule ongeveer loodrecht in te steken totdat het wervellichaam wordt geraakt.
Daarna wordt de staart naar omlaag gebracht, waarbij de canule deze beweging
moet volgen, dus deze wordt ook naar beneden gebogen. Dan wordt de naald naar
voren ingestoken in een vlak, tangentiaal aan het os sacrum. Op dit oogenblik
slaakt het dier een kreet tengevolge van de irritatie van het zenuwweefsel.

Het instrumentarium bestaat uit een kleine record-spuit en een sterke maar fijne
canule van ± 4 cm. lengte ; als anaestheseerende vloeistof wordt een 2% novocaine-
adrenaline-oplossing aanbevolen. Van deze oplossing is het gebruik van 1 a 2 c.c.
voldoende gebleken ; echter kan deze hoeveelheid zonder bezwaar verhoogd worden.

Gewoonlijk is de gewenschte anaesthesie na 10 minuten verkregen en deze houdt,
evenals de paralyse of parese, een meer of minder langen tijd aan. In elk geval is
deze voor de chirurgische bewerking meer dan voldoende. Eenige afbeeldingen
tot verduidelijking van de techniek zijn aan het artikel toegevoegd. Eoran.

Avertine als anaestheticum bij hond en kat.

Avertine (tribroomaethanol) geeft bij den hond rectaal toegediend slechts on-
voldoende resultaat (Wright) ; ook subcutaan aangewend geeft het geen vol-
doende narcose. Intraveneus bijgebracht is de werking ervan wel snel, maar slechts
van korten duur; bovendien is deze wijze van toediening, ook al omdat vrij groote
hoeveelheden van de oplossing moeten worden ingespoten, niet goed door te voeren.

Intraperitoneaal geven reeds kleine hoeveelheden (100 m.gr. per kg.) narcose,
welke reeds na ± drie minuten optreedt, maar ook hierbij is deze betrekkelijk slechts
kort (30—-35 min.) en is, evenals bij intraveneus gebruik, een bezwaar, dat de
oplossing steriel moet zijn.

Cuillé, Darraspen en Chelle (Rev. Vét. 1931, p. 481) willen het middel
rectaal aanbevelen na een daaraan voorafgaande subcutane morphine-scopa-
lamine-injectie. Scopalamine zou minder giftig zijn dan atropine en tevens de prik-
kelbaarheid van de hersenschors verminderen, terwijl atropine deze verhoogt.

Gebruikt wordt de volgende oplossing : hydrobromas scopalamini 1, hydro-
chloras morphini 10, aq. dest. 10. Hiervan wordt per kg lichaamsgewicht 0.1 c.c.
ingespoten en eerst daarna avertine rectaal toegediend. De duur der narcose zou
dan wel 1— ij uur bedragen.

Tom Hare en Wright (The vet. record. 1931 p. 1112) maken melding van twee
sterfgevallen bij katten na rectale toediening van avertine. Het eene diertje moest
worden gecastreerd en stierf vier uur later ; het andere, waarbij wegens een purulente
alveolaire periostitis een kies moest worden getrokken, stierf in den daaropvolgenden
nacht. Bij de secties werd o.a. eenacute, diffuse levernecrose gevonden, welke volgens
schrijvers aan de avertine zou moeten worden toegeschreven. Veenendaal.

Adrenaline en ephedrine bij avertine-narcose. Ragynsky, Bourne en Brugen
(Journ. of Pharm. and exp. tlierap., ref. van Bijlsma in N.T. v.G. 1932, Nr. 5,
blz. 485) wijzen er op dat inspuiting van adrenaline bij avertine-narcose gevaar-
lijk kan zijn, terwijl daarentegen het chemies verwante ephedrine gunstig werkt.

Bij honden in diepe avertine-narcose en ook bij patienten onder avertine-
aether-narcose, konden zij door intraveneuze inspuiting van ephredrine de narcose
snel veel oppervlakkiger maken, terwijl de bloeddruk steeg en de ademhaling beter
werd. Het schijnt dus, dat men een te diepe avertine-narcose door inspuiting van
ephidrine kan bestrijden. Men gebruike dan 60 m.gr., 0.1 mgr. per kg. of meer,
liever dan adrenaline.

In een vergadering der Ned. Ver. v. Heelkunde (N. T. v. G. 1932 I No. 8 blz. 879)
werden een paar sterfgevallen door avertine-narcose vermeld.

-ocr page 613-

Lans Jr. merkte op dat verschillende sterfgevallen te wijten zijn aan technische
fouten. Ook moet men bij combinatie met andere narcotica bedenken dat hierbij
morphine en laudano-scopolamine (als prae-narcoticum) uit
den booze zijn, daar deze,
evenals avertine, het ademhalingscentrum kunnen aantasten. Bij avertine is trou-
wens geen prae-narcotium noodig.

Exalto gaf als zijn meening te kennen dat avertine een aangenaam en waardevol
narcoticum is, maar dat men niet toven een dosis van 81 m.g. per kg. lichaams-
gewicht moet gaan ; het is te combineeren met lachgas, aether of solaestine.

Schoemaker vindt avertine een voor den patiënt aangenaam maar tevens ge-
vaarlijk middel ; ook hij waarschuwde tegen te hooge dosis. Hij gaat bij volwassenen
niet boven de 8 gram als totaal-dosis ; kinderen hebben iets hooger dosis noodig
(tot 140 m.g. per kg. gewicht).

(Zie over avertine bij dieren ook: Tijdschr. v. Diergeneesk, 1931, blz. J177,
1183, 1252 en 1300). Vrijburg.

ZIEKTEN VAN HONDEN.

L\'Utilisation éventuelle de la vaccination antirabique par les virus atténués et les
virus tués.
(S. Kondô. Lab. Vét. de Recherches du Ministère de l\'Agriculture et des
Forêts à Tokio (Japon). Office internat, des épizooties 1. Bulletin. Tome V. No.
1. Mai-Juin 1931, p. 131).

In de inleiding wordt een kort historisch overzicht gegeven over de ontwikkeling
van de bestrijding van hondsdolheid. Daarna geeft de schrijver een uitvoerige op-
somming der vaccins, waarvan het virus gedood of verzwakt is. Er zijn vele soorten
vaccins, daar het verzwakken of dooden op verschillende manieren geschiedt. Al
deze vaccins worden besproken. De Japansche methode is de beste ; van de
1.685.265 geënte honden kregen slechts 291 rabies (0.017%). Door middel van deze
methode is het aantal gevallen van hondsdolheid, dat vroeger vele duizenden per
jaar was, verminderd tot 64 in 1930.

De Japansche entstof is een phenolglycerine-vaccin. Het virus leeft, doch is ver-
zwakt. Het veroorzaakt zoo weinig entrabiës, dat deze methode van groot belang
is voor de veterinaire praktijk. In Amerika werden reeds eenige millioenen honden
volgens de methode van Kondô geënt.

Utilisation éventuelle de la vaccination antirabique par les virus tués. Carlo
Bisanti. Office international des épizooties, 1 Bulletin. Tome V. No. 1. Mai—
Juin 1931, p. 121.

De schrijver geeft een overzicht van de vaccinatie-methoden tegen hondsdolheid
met gedood virus. Uit dit overzicht blijkt, dat in veel landen geënt wordt, soms
zelfs zeer veel; zoo werden b.v. in Tchechoslowakije tot 20 Januari 1931 geënt met
door phénol gedood virus 84.358 honden, 604 katten, 117 paarden, 814 runderen,
39 schapen, 22 geiten en 1286 varkens.

Thans worden 6 verschillend bereide vaccins gebruikt, welke achtereenvolgens
besproken worden.

De eindconclusie luidt, dat men alleen dan het virus als dood mag beschouwen,
wanneer een konijn, in de hersenen geënt, geen enkel symptoom van dolheid krijgt.
De vaccins, die aan deze voorwaarden voldoen, kunnen zonder eenig gevaar ge-
bruikt worden. De immuniteit, die opgewekt wordt, is echter gering, ook na in-
spuiting van zeer hooge doses. Zelfs bij herhaalde injecties voldoen deze methoden
niet.

Vaccinatie met gedood virus is dus, althans momenteel, niet voor practische
toepassing geschikt. Jansen.

Voorbehoedende inenting tegen hondsdolheid.

R. Hindersson deelt in de Augustus- en Septemberafleveringen van het
Finsk Vet. Tidskr. 1931 het verloop mede van de voorbehoedende behandeling
van honden tegen hondsdolheid, toegepast in de jaren 1929 en 1930 over een ge-
bied ter breedte van 50 tot 60 K M. in twee der meest bedreigde aan Rusland gren-

-ocr page 614-

zende districten van Finland, gelegen tusschen het Ladogameer en de Finsche
Bocht. In het geheel werden over beide jaren geënt ondersch. 1175 en 928, zijnde
ongeveer 99 en 50% van de in de twee districten aanwezige honden. De enting ge-
schiedde door het éénmaal onderhuids inspuiten van 5 c.c. gedood virus in ver-
dunning i : 10 ; voor kleinere dieren was de dosis iets lager. Het uitgangsmateriaal,
een virus afkomstig van Prof. Schnürer uit Weenen, was middelmatig virulent
(doodt konijnen 8—10 dagen na hersenenting).

Laboratoriumproeven hadden aangetoond, dat 5 c.c. virus in verdunning 1 : 10,
levend zoowel als gedood, na onderhuids inspuiten in staat was. honden te be-
schutten tegen een 2 maanden later verrichte kunstmatige intramusculaire besmet-
ting met i c.c. straatvirus, 1 : 10 verdund, welke besmetting niet-voorbehandelde
dieren na één maand aan razende dolheid deed sterven.

Ook bij de toepassing in de praktijk bleek, dat de inspuiting van het gedoode
virus goed werd verdragen. Entlyssa werd niet waargenomen; ook ontstonden geen
zwellingen of abscessen. In April 1930 werd een hond, die 2 maanden te voren
was geënt, door een over de Russische grens gekomen dollen hond gebeten; dit dier
bleef gezond. In het eene district (Nykyrka) kwamen in het geheel in de 1929 voor
17 gevallen van hondsdolheid, alle bij niet geënte honden. In 1930 kregan 7 honden
rabiës. Hiervan waren 4 niet geënt ; bij 2 had de enting plaats gehad o.a. 3 en 12
dagen te voren, op een tijd, dat nog geen voldoende onvatbaarheid aanwezig was
(de laatste hond was bovendien in den neus gebeten). Eén hond echter was langer
dan 2 maanden te voren behandeld ; hier had de enting dus gefaald.

Sedert 14 maanden (Juli 1930) is nu het land vrij gebleven van hondsdolheid,
hetgeen na 1897 \'n geen enkel jaar meer het geval is geweest. In 1926 kwamen zelfs
326 gevallen voor. Schr. is van oordeel, dat de voorbehoedende enting er daad-
werkelijk toe heeft bijgedragen, de hondsdolheid uit te roeien. Wel lijkt het resul-
taat niet zoo schitterend, doordat zich ook bij een behandelde hond do\'heid heeft
voorgedaan ; men moet er echter rekening mede houden, dat niet bekend is hoeveel
geënte honden zijn gebeten, waarvan niets is vernomen omdat zij verder gezond
zijn gebleven. v. Nederveen.

Sur le vaccin formolé antirabique. (Masateru Watanabe Journ. Japan Soc.
of Vet. Science. - Autoreferaat van het Japansche artikel).

Eén deel virus-fixe bevattend materiaal (hersenen en ruggemerg van het konijn)
werd in een steriele mortier fijn gewreven en daarna met negen deelen gesteriliseerd,
gedestilleerd water tot een emulsie gemaakt. Na filtratie door gaas werd aan het
filtraat 1 °/00 formaldehydeoplossing toegevoegd en dit geplaatst in een broedstoof
b\'j 37° C. gedurende 48 uur. Hierna bleek het virus-fixe volkomen zijn patho-
gene eigenschappen te hebben verloren.

Een cavia tweemaal, met een tusschenpoos van zeven dagen, subcutaan met dit
vaccin ingespoten en wel eerst £ c.c. en een week later 1 c.c., bleek nu een 100-
voudige doodelijke dosis van het virus-fixe, subcutaan ingespoten, te kunnen door-
staan.

Het alzoo verkregen vaccin bleek verder gedurende langen tijd zijn beschuttende
werking te behouden ; met een zes maanden oud vaccin b.v. werd hetzelfde resul-
taat verkregen als met het versch bereide. In vitro werd verder de „rabicide" wer-
king van serum verkregen van met het vaccin geimmuniseerde cavia\'s aangetoond.
Hieraan gaf hij den naam ,,formovaccin antirabique".

Die Behandlung von Haarausfall mit Vigantol beim Hund. (Guido Bauer ; Der
Österr. Tierarzt, 1930. S. 189).

Bekend is dat vigantol invloed uitoefent op de calcium-stofwisseling. Bauer
beschrijft hier een geval van totale alopecia gepaard gaande met jeukte en alge-
meene stoornissen in aansluiting aan het werpen ontstaan bij een vijf jaar ouden
Duitschen staanden hond, waarbij met vigantol herstel werd verkregen. Dagelijks
werden drie druppels vigantol toegediend en bovendien uitwendig nog „Odylen"
aangewend. Reeds na 10 dagen verbeterde de algemeene toestand en begon de be-

-ocr page 615-

haring terug te komen. De genezing bleek volkomen te zijn ; bij de volgende partus
bleef een recidief uit.

Ein Beitrag zur Diagnosestellung der Pyometra der Hündin aus dem Scheiden-
sekret.
(K Schouppé und Fr. Werner. M. T. W. 1931. S. 553).

Klinisch is de diagnose pyometra niet altijd gemakkelijk te maken. Als symp-
tomen die hierbij kunnen voorkomen worden genoemd : af en toe uitvloeiing,
temperatuurverhooging tot wel 410 C., slechte eetlust, veel dorst, apathie, poly-
urie, vermagering, toenemende buikomvang hypoleucocytose (Dicker 1924).
Nauwkeurige buikpalpatie zal hierbij niet gemist kunnen worden ; ook een rönt-
genologisch onderzoek is wel met succes toegepast (Benesch en Pommer).

Schouppé en Werner wijzen in dit artikel op het belang dat een microscopisch
onderzoek van het vaginaalsecretum heeft.

Met een steriele öse werd door hen uit de scheede in de nabijheid van den cervix
het secretum genomen, dun uitgestreken op een voorwerpglaasje en gekleurd
volgens May-Grünwald.

Bij een pyometra nu zouden in het rose gekleurde protoplasma van de poly-
morphkernige leucocyten, blauw gekleurde staafjes en coccen te zien zijn.

Veenendaal.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN. (Longwormen en darmwormen).

Ein Rasches verfahren zur Feststellung der Lungenwurkrankheit der Schafe

Vajda T., T. Rundschau 44, 1931 p. 778—780.

De door de schrijver aangegeven methode verdient wegens de eenvoudigheid
harer toepassing aanbeveling boven andere, eveneens betrouwbare, doch minder
eenvoudige methoden. Hij gaat als volgt te werk. Op een voorwerpglas brengt hij
3—5 druppels water en legt nu met een pincet een faeceskorrel van het te onder-
zoeken schaap in het midden der vloeistof. Daar de longwormlarven van het schaap
in de versche faeces al uitgekomen zijn, verzamelen deze larven zich vrij snel in het
water op het voorwerpglas. Om hen duidelijker te zien, neemt men na eenigen tijd
de faeceskorrel uit het water. Bij een sterke infectie kan men dit reeds na 2 — 3 se-
conden doen, bij minder sterke infectie laat men de faeces een kwartier op het voor-
werpglas liggen. De larven kan men dan gemakkelijk onder het microscoop
waarnemen. Men moet zorg dragen alleen heele faeceskorrels te nemen, want
anders kan het water zich in de spleten der gebarsten korrels verzamelen, waar-
door delarven niet naar buiten komen, maar zich in het water in deze spleten
verzamelen.

Wil men meer monsters onderzoeken, dan kan men inplaats van een voorwerp-
glas een groote glasplaat nemen b.v. een schoongemaakt negatief 9x12.

Op deze wijze kan men in korten tijd veel faecesmonsters onderzoeken.

De larven van de twee verschillende longwormsoorten van het schaap zijn boven-
dien vrij gemakkelijk te onderscheiden. De larven van Dictyocaulus filaria zijn
zeer beweeglijk, groot en min of meer gekorreld van uiterlijk ; die van Syntheto-
caulus (Muellerius capillaris) en Synthetocaulus (Protostrongylus commutatus)
zijn veel minder beweeglijk, kleiner en hyaline doorschijnend.

Is de te onderzoeken faeces van weeke consistentie, dan kan men deze mengen
met water tot een dikke, nog kneedbare brij en daarna in een Petrischaal brengen
ter dikte van \\—2 cM. In het midden maakt men met een glasstaaf een ruimte vlij,
zoodat de bodem duidelijk zichtbaar is; dit gedeelte van den glasbodem wordt met
een watje goed schoongemaakt. In deze ruimte brengt men nu druppelsgewijs
water. Hierin verzamelen zich de larven.

Voor het verzamelen van een groote hoeveelheid larven, gebruikt men een
grootere schaal. De benoodigde hoeveelheid faeces wordt dan eerst tot een dikke
brij verdund met water. Nadat deze massa tot de gewenschte dikte in de schaal
is uitgespreid, maakt men daarin kleine holten. Deze worden dan ook druppels-
gewijze met water gevuld, waarna de larven zich hierin eveneens na eenige minuten

-ocr page 616-

of na een kwartier verzamelen. Men moet natuurlijk zorgen, dat men alleen versche
faeces neemt, daar anders larven van maagdarm-parasieten zich eveneens in deze
vloeistof verzamelen. Immers de larven van deze parasieten ontwikkelen zich
meestal binnen 18—24 uren uit de in de faeces aanwezige eieren. Zijn de faeces dus
ouder dan 18—24 uur, dan kan men deze niet meer gebruiken voor het onderzoek
op longwormlarven, tenzij men van de morphologie van deze larven op de hoogte
is en men hen dus van de darmwormlarven onderkennen kan.

Bij schapenfaeces, die langeren tijd in het rectum gebleven zijn, zijn de mogelijk
aanwezige Strongyloides-larven vrijgekomen in deze faeces. Deze larven zal men
dus een enkele maal ook in de vloeistof kunnen aantreffen. Door haar vorm, grootte
en inwendigen bouw zijn zij echter gemakkelijk van de longwormlarven te onder-
scheiden. Een gemakkelijk onderscheid tusschen de Synthetocaulus- en de Dicty-
ocaulus larven is het volgende : Indien men aan het water, dat men op de voor-
werpglazen of in de schalen druppelt een weinig van een 1% waterige oplossing van
methyleenblauw toevoegt, dan ziet men, dat de Dictyocaulus-larven, die op het
tijdstip, dat de faeces ontlast worden reeds in vervelling zijn, zich blauw kleuren,
terwijl de Synthetocaulus-larven ongekleurd blijven. Ook mogelijk aanwezige andere
larven, b.v. van darmstrongyliden blijven eveneens ongekleurd.

Daar bij schapen voornamelijk Dictyocaulus de oorzaak van longstrongylosis
is, kan men van bovengenoemde eigenschap gebruik maken om deze larven goed
zichtbaar te maken. Indien men aan het water waarin men de larven verzameld
heeft wat methyleen-blauw of blauwe pyoctanine-oplossing toevoegt, kan men de
larven op een ondergrond van wit papier reeds met een loupe waarnemen, zoodat
het mogelijk is op deze wijze 150—200 faecesmonsters per uur te onderzoeken.

Voor het onderzoek op maag en darmstrongyliden beveelt Vajda deze onder-
zoekmethode ook aan. De faeces moeten dan echter eerst een paar dagen op een
warme plaats (zoo mogelijk broedstoof) bewaard worden, zoodat de larven ge-
legenheid hebben uit de eieren vrij te komen. Voor een juiste diagnose der aanwezige
maag- en darmparasieten moet men dan echter op de hoogte zijn van de morpho-
logische verschillen dezer larven.

Versuch zur Behandlung der Lungendiktiokaulose bei Schafe durch intratracheale
In jektionen von Jod. mit Glyzerinwasser.
(Russisch). Orlow. J.W. Referaat in
B. T. W. No. 44, 1931, p. 719.

In den omtrek van Omsk komt longwormziekte veroorzaakt door Dictyocaulus
bij 97% der schapen voor en bij 3% wordt deze ziekte veroorzaakt door Proto-
strongylus (Synthetocaulus). De schrijver heeft goede resultaten waargenomen
door intratracheale injecties van een versch bereid mengsel, bestaande uit jodium-
tinctuur 1, glycerine 50 en aq dest. 150. Hiervan werd 10 c.c. op twee opeenvol-
gende dagen ingespoten. Om de injectie gemakkelijker te doen slagen, is het ge-
bruik van een tafel met trogvormig bovenstuk wenschelijk. De plaats van injectie
kieze men tusschen den loen en 2osten tracheaalkring in het bovenste deel der
luchtpijp. De injectieplaats wordt eerst geschoren en met joodbenzine gedesinfect-
teerd. Men gebruike gedesinfecteerde injectienaalden, die vóór de inspuiting nog
even in kokend water gehouden worden om een verstopping of verontreiniging door
de vettige huid te voorkomen. De beide injecties mogen niet op dezelfde plaats
geschieden. Het inspuiten der vloeistof moet plaats vinden bij inademing. (De
tot nu toe gebruikelijke injectie-vloeistoffen tegen longstrongylosis hebben steeds
weinig resultaat gehad. In hoeverre bovengenoemd middel gunstig werkt, zal
nadere controle dienen uit te maken. Ref.)

Baudet.

<

-ocr page 617-

Den 20en Maart 1932 overleed te Wommels, na een kort
ziekbed, in den ouderdom van
68 jaar Thijs Bosma, prakti-
seerend Dierenarts aldaar.

Toen Bosma den ii^n Maart op de hem eigen eenvoudige
wijze, na zijn stevigen handdruk, in ons midden plaats nam, was
de gedachte, dat wij dezen zoo gezienen vriend en collega, dien
wij nooit ziek hadden gekend, voor het laatst in ons midden
hadden, verre van ons. Een pneumonie maakte in slechts enkele
dagen helaas een einde aan zijn ook voor ons zoo rijke leven.

THIJS BOSMA. f

-ocr page 618-

Bosma werd den i5en Maart 1864 te Selmien, onder Ureterp,
geboren, behaalde in het jaar 1887 het diploma van veearts,
werd toen benoemd tot Gemeente-Veearts van Hennaarderadeel
en vestigde zich te Wommels.

Als tijdgenoot van J. Attema, J. W. Roeloffs, A. W. Heidema,
J. Plet
en anderen behoorde Bosma tot de pioniers, aan wie
de Nederlandsche dierenartsen zooveel verschuldigd zijn. De
moeilijkheden, die zij hadden te overwinnen ten einde het ver-
trouwen van de veehouders te verkrijgen, zijn de meesten onzer
slechts bij overlevering bekend.

Dat Bosma zijn moeilijken pioniersarbeid op schitterende wijze
heeft volbracht bewijzen zoowel de groote praktijk, die hij zich
al spoedig had gevormd en tot zijn dood heeft behouden, als de
geziene positie, die hij niet alleen te Wommels en omgeving,
maar door geheel Friesland innam.

Bosma was een uitnemend kenner van vee en van de oprichting
af, in het jaar 1898, was hij Lid van de Provinciale Regelings-
Commissie voor de Veefokkerij.

Ook was hij gedurende eenige jaren Lid van de Provinciale
Regelings-Commissie voor de Paardenfokkerij. Steeds was hij
Jurylid voor de Stamboekkeuringen. In die functies heeft hij
gedurende al dien tijd grooten invloed uitgeoefend op de richting,
die de Friesche veefokkerij heeft genomen.

Zijn vooraanstaande plaats in de rij der hoenderfokkers bewijst
ook zijn zin voor de praktische fokkerij.

Aan de Zuivelschool te Bolsward doceerde hij gedurende een
zes-tal jaren „Hygiëne en Voedingsleer", maar zijn drukke prak-
tijk was de reden, dat hij voor deze functie bedankte. Hij gaf
vele cursussen in paarden- en veekennis.

Bij Koninklijk Besluit van 14 April 1906, No. 50, weid hij
voor den tijd van drie jaren benoemd tot Plaatsvervangend
Districtsveearts, welke aanstelling daarna in een vaste werd
omgezet. Sinds de inwerkingtreding van de Vleeschkeuringswet
was
Bosma Keuringsveearts, Hoofd van Dienst, van de Ge-
meente Hennaarderadeel.

Het spreekt haast vanzelf, dat al deze werkzaamheden voor
één persoon te veel waren en vanaf het jaar 1922 oefende
Bosma
de praktijk en de vleeschkeuring uit in samenwerking met
collega A. J.
Hibma.

Vermeld dient hierbij nog te worden, dat Bosma, als uit-
stekend obstetricus, na het overlijden van onzen Leeraar, den Heer
M. G. de Bruin, werd aangezocht voor het Leeraarsambt aan de
toenmalige Rijksveeartsenijschool; hij meende hiervoor echter
te moeten bedanken.

Bovenstaande staat van dienst toont, dat Bosma èn als prak-
ticus, èn als kenner van vee, èn als ambtenaar hard en veel heeft

-ocr page 619-

gewerkt. Maar tevens heeft hij al dat werk verricht op een
wijze, die iedereen, die met hem in aanraking kwam, eerbied
moest afdwingen.
Bosma heeft zich daarbij een eigen sfeer ge-
schapen, een sfeer, die ons met overtuigenden eerbied vervulde,
die ons tot hem aantrok en die de oorzaak is geweest, dat velen
onder ons bij hem hun eigenlijke opleiding tot de praktijk heb-
ben genoten.

Zijn uitnemende geestesgaven, helder inzicht, rijke ervaring,
groote plichtsbetrachting, goede gezondheid, maar boven alles zijn
mensch zijn, stelden hem in staat dit te kunnen doen. Zijn groote
verdienste voor ons is het echter geweest, dat hij die gaven en
kennis heeft willen aanwenden om de jongeren te bekwamen.
Hoevelen onzer danken aan hem het feit, dat zij door hun eerste
moeilijke praktijkjaren zonder moeite zijn gekomen! En nooit
was hem dat geven te veel, steeds was hij bereid te helpen.

Voor onze Afdeeling, waarvan hij van 1895—1899 Penning-
meester en van 1899—iqoi en 1922—1926 Onder-Voorzitter was,
beteekent zijn overlijden een onverwachten zwaren slag. Het is
voor ons moeilijk ons Corps zonder
Bosma voor te stellen. Daar-
voor was zijn plaats in de Afdeeling van te groote beteekenis,
want
Bosma heeft steeds midden in onzen kring gestaan, op de
plaats, die geheel overeenkomt met die van den vader in het
gezin. Zoo leerde de eerstondergeteekende, toen hij voor bijna
19 jaar in Friesland kwam,
Bosma kennen, maar die plaats
had hij al lang daarvoor en daarna heeft hij die plaats steeds
gehouden.

Bosma was onze vraagbaak. Omdat wij wisten, dat hij een
nauwgezet onderzoeker en steeds voorzichtig in zijn beslissingen
was, had zijn meening bij ons zoo groot gezag. Heel veel heeft
hij ons in onze vergaderingen, waarvan hij een trouw bezoeker
was, op zijn eenvoudige, vaak met humor getinte wijze, gegeven,
maar altijd werd dat gegeven met zoo groote warmte en liefde.

En hoeveel raad heeft hij menigeen in zijn gastvrij huis en
daarbuiten gegeven!

Hoe men hem in Friesland waardeerde bewijzen de woorden
van den Heer Dr.
E. van Welderen Baron Rengers in een
„In Memoriam" in het Friesch Landbouwblad van 26 Maart 1.1.,
waaraan wij het volgende ontleenen:

,,Na een mooi leven van onafgebroken werkzaamheid is hij
,,van ons heengegaan. Velen zullen in hem missen den kundigen
„helper en voorlichter op veeartsenijkundig gebied, maar daar-
naast zullen er ook niet weinigen zijn, die hem met dankbaar-
heid zullen gedenken, als gever van goeden raad in moeilijken
„tijd, raad, die werd samengesteld uit de mooie samenwerking
,,in dit leven van een helder verstand, een hoogstaand karakter
,,en een edel hart".

-ocr page 620-

Ook wij hebben persoonlijk zoo herhaaldelijk zijn raad mogen
ontvangen en zullen dezen oprechten vriend en raadgever, de
prettige verhouding, waarin wij zoowel ambtelijk, als daarbuiten
stonden, met groote dankbaarheid gedenken.

Voor dat alles, zoo lang genoten, zijn de Friesche dierenartsen
Bosma grooten dank verschuldigd en hoe gaarne hadden ook zij
gezien, dat de pogingen, aangewend om aan hem, die krachtens
zijn uitnemende verdiensten daarvoor zoo zeer in aanmerking
kwam, de Koninklijke onderscheiding te verleenen, met succes
waren bekroond geworden.

Dat Bosma ook buiten onzen kring vele oprechte vrienden
had was bekend, maar het moet voor de familie een groote steun
zijn geweest, dat daarvan op zoo treffende wijze blijk werd ge-
geven toen den 23™ Maart de begrafenis op het oude kerkhof
te Ureterp plaats had. Daar waren de Provinciale Regelings-
Commissie voor de Veefokkerij, het Bestuur en de Inspecteurs
van het Friesch Rundvee-Stamboek, de Burgemeester van Hen-
naarderadeel, het Bestuur van de Afdeelingen Hennaarderadeel
en Bolsward van de Friesche Maatschappij van Landbouw, het
Bestuur van onze Afdeeling en vele Collega\'s en een tahijke
schare vrienden.

Woorden van groote waardeering en dankbaarheid werden
daarbij gesproken door den Voorzitter van onze Afdeeling, den
Voorzitter van de Provinciale Regelings-Commissie en Secretaris
van het Stamboek, den Burgemeester van Hennaarderadeel, den
Voorzitter van de Afdeeling Hennaarderadeel van de Friesche
Maatschappij van Landbouw, en de beide Collega\'s
J. Plet en
S.
Kingsma.

Diep onder den indruk zijn wij naar huis teruggegaan in het
volle besef, dat wij een onzer allerbeste Collega\'s en Vrienden
hebben verloren, wiens nagedachtenis wij niet alleen zullen eeren
door hem als zoodanig met groote dankbaarheid te gedenken,
maar vooral door het volgen van zijn uitnemend voorbeeld.

C. Tenhaeff en S. Kingma.

-ocr page 621-

INGEZONDEN.

Electrisch bedwelmen (?)

Naar aanleiding van het artikel ,,Electrische bedwelming van kleinvee" van de
hand van collega K. Huizinga in afl. 6 van den loopenden jaargang van ons Tijd-
schrift zou ik willen opmerken, dat men toch beter de beide aan het slot van dit
artikel gestelde vragen (vooral de tweede)
eerst had kunnen trachten te beant-
woorden alvorens tot toepassing van deze bedwelmings (P)-methode over te gaan,
dan dat men, zooals thans, de ,,gemakkelijke en goedkoope" methode toepast
en daarna deze vragen stelt.

Neem eens aan, dat b.v. de tweede vraag later blijkt ontkennend te moeten
worden beantwoord. Mij dunkt, dat de steller van de vraag, die ondanks zijn ken-
nelijken twijfel toch tot toepassing overging, zich dan toch wel erg-onprettig
zal gevoelen.

Utrecht, 19 Maart 1932. J. P. van der Slooten.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afd. Groningen-Drenthe. Vergadering van 5 Mrt. j.1. Aanwezig 13 leden en 2 gasten

De voorzitter verzocht bij de opening der vergadering de leden van hunne zit-
plaatsen op te staan en wijdde een woord aan de nagedachtenis van onzen zoo vroeg
gestorven collega en medelid Reint Bakker en herinnerde aan zijne voortreffelijke
gaven van hoofd en hart. En als collega
en als mensch zal hij nog lang in onzen kring
en ook daarbuiten in dankbare herinnering blijven.

De secretaris deed mededeelimg van eenige ingekomen stukken en van het ver-
handelde ter jongste H. B. vergadering. Een en ander gaf aanleiding tot eenige dis-
cussie over het oude thema „enttarieven". Naar aanleiding van den wensch der
grootere veehouders, met weinig reactiedieren, reductie te genieten op het „een
gulden per rund tarief, voor onderzoek op tuberculose, merkte v. Bergen zeer te-
recht op, dat wanneer voor dergelijke stallen reductie zal worden verleend, er zeer
zeker een toeslag zal moeten worden geheven voor de vele kleine beslagen met veel
reactiedieren. Alzoo :
of een uniform tarief of een tarief met reductie en toeslag.

Ten opzichte van het post-universitair onderwijs, gaf de vergadering de voor-
keur aan het houden van cursussen in verschillende deelen van het land, boven
vacantiecursussen te Utrecht.

De penningmeester bracht verslag uit van den toestand der kas, waaruit bleek
dat er een batig saldo bestond groot ƒ 52.17. De titularis gaf tevens te kennen
zich niet meer beschikbaar te kunnen stellen voor het penningmeesterschap ; in
zijn plaats werd benoemd Dr. C. J. G. v. d. Kamp. Vervolgens bracht de secre-
taris het jaarverslag over 1931 uit en werden als leden aangenomen H. Dallenga
en j. S. Reinders, beide te Appingedam; wat de laatstgenoemde betreft, onder
voorwaarde dat hij als lid der M. v. D. wordt aangenomen.

Een concept-reglement voor de afdeeling werd goedgekeurd en zal ter goed-
keuring aan het H. B. worden aangeboden.

Bij rondvraag gaf Inspecteur ten Hoopen een uiteenzetting van de in zijn gebied
optredende Sarcoptus-schurft bij runderen en de toegepaste behandelingsmetho-
den, ook die met S02 -dampen.

Detmers deed een vraag betreffende huisslachting van een varken en daarna ge-
deeltelijk afstaan aan een ander.

Volgens den Inspecteur is een ander niet strijdig met de keuringsverordeningen.
Nadat nog enkele vragen waren beantwoord vond de voorzitter gelegenheid de
vergadering te sluiten met een woord van dank aan den scheidenden penning-
meester, den heer J. Goedhart, voor de correcte wijze waarop hij gedurende een
io-tal jaren de financiën der afdeeling heeft beheerd.

Ondanks minder gunstige tijdsomstandigheden bleef de gemeenschappelijke
maaltijd gehandhaafd. Kroes.

-ocr page 622-

BERICHTEN.

Mededeelingen van de Redactie.

Aangemoedigd door het succes bij het samenstellen van het
„Jubileum-nummer Prof.
Wester", zou de Redactie gaarne een
rubriek „
Mededeelingen uit de praktijk" openen. De bedoeling is,
daarin op te nemen korte bijdragen van praktici: zoo b.v. erva-
ringen op bepaald gebied, met bepaalde behandelingsmethoden,
vermelden van bizondere gevallen, enz.

Alle praktizeerende collega\'s hebben in hun praktijk wel eens
gevallen welke voor deze rubriek in aanmerking komen; laten
zij die in het tijdschrift inzenden; zij zullen daarmee collega\'s
verplichten en de waarde van ons tijdschrift (dat ook hun tijd-
schrift is) verhoogen.

Mocht iemand een onderwerp, tot deze rubriek behoorende,
gaarne in het tijdschrift behandeld zien, laat hij dat dan aan
de Redactie mededeelen, die dan zal trachten aan zijn wensch
te voldoen.

VLEESCHHYGIENË.

Het arrest van den Hoogen Raad inzake de keuring van ingevoerde vleeschwaren.

In verband met de buitengewone belangrijkheid van bovengenoemd arrest geeft
de „Vee- en vleeschhandel" in zijn nummer van
18 Maart j.1. nog eens een beschrij-
wing over dit onderwerp, welke beschouwing hieronder volgt.

In de eertste plaats kan de opmerking worden gemaakt, dat aan den sinds tal
van jaren bestaanden regel, dat de Gemeentelijke Wetgever in het algemeen be-
voegd is in een materie, welke niet uitputtend door den Rijkswetgever geregeld is,
aanvullend op te treden, door dit arrest een einde is gemaakt.

De Hooge Raad redeneert als volgt. De vleeschkeuringswet draagt in art. 21,
ie lid, aan de gemeentebesturen op, bepaalde regelingen in de keuringsverordening
op te nemen. In de artt. 22 en 23 der wet is voorts geregeld hoe moet worden ge-
handeld indien de gemeenteraad weigerachtig moet worden geacht om
mede te
werken tot de uitvoering der wet.
Uit deze gecursiveerde woorden blijkt, zoo zegt het
arrest, welke het karakter van de verordening op den keuringsdienst is en welke
soort van bepalingen die verordening enkel mag inhouden. Verder spreekt het
arrest de stelling uit, dat in de verordening enkel mag worden medegewerkt aan de
uitvoering der wet en niet aan haar aanvulling en dat in dien zin ook zijn te ver-
staan de woorden in art. 21, ie lid, van de wet „behalve andere bepalingen,
die de Raad ten aanzien van den Keuringsdienst wil maken."

Tegen de conclusie, welke de Hooge Raad uit de bewoordingen van art. 23 der
vleeschkeuringswet, n.1. „weigerachtig te zijn mede te werken tot de uitvoering van
deze wet" trekt, kan het volgende worden aangevoerd.

Het ligt voor de hand, dat de Rijkswetgever de gemeentelijke overheid wil dwin-
gen om aan de uitvoering der wet, voor zoover die aan de gemeenten is opgedragen,
mede te werken. Dat is een minimum-eisch. Maar moet daaruit nu worden afgeleid,
dat de gemeente niet aanvullend mag optreden? De stok, die in art. 23 der wet
achter de deur gezet wordt voor onwillige gemeentebesturen, reikt vanzelfsprekend
niet verder dan de medewerking tot uitvoering der wet en behoeft van het stand-
punt van den Rijkswetgever ook niet verder te reiken. De woorden „medewerken
tot de uitvoering" in art. 23 behoeven slechts beteekenis te hebben in den zin van
het geheele artikel en dus slechts voor gemeentebesturen, welke zich van de wet
niets wenschen aan te trekken.

-ocr page 623-

Nu zegt de Hooge Raad dat de bewoordingen „behalve andere bepalingen, die
de Raad te dien aanzien (dat is ten aanzien van den keuringsdienst) wil maken",
zóó moeten worden uitgelegd, dat die bepalingen slechts mogen medewerken aan
de uitvoering van de wet en niet aan haar aanvulling. Deze redeneering, is, naar de
schrijver meent, eenigszins moeilijk te volgen. In art. 21 der vleeschkeuringswet zijn
opgesomd de voorschriften, welke de verordening
moet bevatten. En toch mag de
verordening krachtens hetzelfde artikel weer andere bepalingen bevatten. Maar
hoe kunnen nu de gemeentebesturen zekerheid hebben aan de hand van het arrest
dat die „andere bepalingen" slechts „medewerken" aan en niet „aanvullingen"
zijn van de wet ? Die,,andere bepalingen" vallen natuurlijk buiten de opsomming
in art. 21, maar zijn zij daardoor niet reeds gestempeld als „aanvullingen" ? Wij
kunnen niet ontkomen aan den indruk, dat het arrest van den Hoogen Raad in dit
opzicht een contradictie bevat.

Er zijn tal van bepalingen opgenomen in de keuringsverordeningen, welke niet
in art. 21 der wet worden voorgeschreven. Als voorbeeld nemen wij het voorschrift,
dat gestorven of in nood gedoode dieren naar de noodslachtplaats moeten worden
vervoerd. De wet kent een zoodanige verplichting niet. Als dit voorschrift nu een
aanvulling is, kan dan tevens niet gezegd worden, dat het dient om mede te werken
tot uitvoering der wet, omdat het de onttrekking van bedoelde slachtdieren aan de
keuring zooveel mogelijk verhindert.

De wet kent, zegt de Hooge Raad verder, geen keuring van vleeschwaren en
daarom mag de keuringsverordening die keuring van ingevoerde vleeschwaren niet
verplichtend stellen. Maar kan niet met reden gesteld worden, dat die keuring, zij
moge dan een „aanvulling" der wet zijn, eveneens medewerkt aan de uitvoering der
wet, n.1. van art. 40, hetwelk strafbaar stelt het vervoer en voorhanden hebben van
ondeugdelijke vleeschwaren?

Laten wij eens een ander voorbeeld stellen van een bepaling der keuringsverorde-
ning, niet vallende onder de opsomming in art. 21 en wel de voorschriften betref-
fende zindelijk vleeschvervoer
binnen de gemeente. De wet (art 18, sub h) regelt de
voorwaarden, waaraan bij het vervoer van de eene gemeente naar de andere moet
worden voldaan. Het vleeschvervoer binnen de gemeente laat zij ongeregeld en —
om in de terminologie van den Hoogen Raad te blijven, — kent zij dus niet. Is nu
het gemeentelijk voorschrift een „aanvulling der wet" en dus niet verbindend? Wij
durven op deze vraag geen antwoord te geven.

Verder gaande worden in art. 19 der vleeschkeuringswet eischen gesteld o.a. aan
de inrichting van vleeschwinkels. Omdat de wet geen definitie van het begrip „win-
kel" bevat, is in tal van gemeentelijke keuringsverordeningen de bepaling op-
genomen, dat het verboden is vleesch ten verkoop voorhanden te hebben in loca-
liteiten, welke niet voldoen aan de wettelijke eischen. Dit vult de wet dus aan en is
. . . .onwettig? Dit zou een pretje voor de uitponders zijn.

Wij noemen nog de verplichting voor den eigenaar van de in art. 4, 3de lid, der
vleeschkeuringswet genoemde dieren (doodgeboren dieren enz.) om aangifte te doen.

Men weet, dat de regeering zich op het standpunt heeft gesteld, dat de Gemeen-
telijke Wetgever wel bevoegd is om regelingen te maken, middels de keuringsver-
ordeningen, welke de vleeschkeuringswet aanvullen. De destijds door den minister
van arbeid ontworpen „model-verordening" bewijst dit.

In verschillende keuringsverordeningen is de bepaling opgenomen, dat winkels,
waarin paardevleesch aanwezig is, een desbetreffende opschrift moeten dragen.

Behoort een dergelijk voorschrift, gezien het arrest van den Hoogen Raad, wel
in die verordeningen thuis en kunnen, op grond van de algemeene wetgevende be-
voegdheid der Gemeenten, neergelegd in art. 168 der Gemeentewet, dit en andere
voorschriften niet in een andere verordening dan dien op den keuringsdienst
worden opgenomen ?

Hoe dit alles zij, wij meenen, dat de kans bestaat dat vele bepalingen der ge-
meentelijke verordeningen op den keuringsdienst tengevolge van het arrest van
den Hoogen Raad op losse schroeven zijn komen te staan. Zou dit inderdaad het

-ocr page 624-

geval blijken te zijn, dan zou zulks, afgescheiden van de invoerkeuring van vleesch-
waren, als een groote stap achterwaarts zijn te beschouwen.

De vleeschproductie en -consumptie in 1930 in de Vereenigde Staten.

Volgens een mededeeling in het ..Journal of the Amer. Vet. Med. Ass." No. 5,
1931, is de productie en consumptie van vleesch in de Vereenigde Staten in 1930
het geringste geweest sinds 1922. Zoo bedroeg in 1930 de productie van vleesch
(spek uitgezonderd) rond 16.394.000 pond en in 1929 daarentegen 16.803.0c0.

Per hoofd van de bevolking bedroeg het verbruik 131.7 pond, in 1929 was dit
136.8 pond, in 1924, het recordjaar sinds 1908, zelfs 149.7 pond.

Het geringste verbruik per hoofd van de bevolking was in 1917, n.1. 120,1 pond
(Een Amerikaansch pond is 0.454 KG.).

De „Human Slaughter of Animals Bill" in Engeland.

Naar de ,,Vet. Record" van 12 Maart mededeelt, heeft men in Engeland het
plan opgevat, bij de wet een verplichte bedwelming van alle slachtdieren voor te
schrijven. Het ligt in de bedoeling te bepalen dat alle te slachten dieren, bestemd
voor menschelijk voedsel, voor de slachting bedwelmd zullen moeten worden door
een mechanisch instrument. De algemeen gebruikte pen, welke door middel van een
slag met een hamer -— in de hersenen wordt gedreven — zal dus worden ver-
boden. De Koninkl. Vereeniging voor Dierenbescherming maakt zich nogal druk
met dit plan. Volgens de mededeeling worden van de 16 milüoen slachtdieren, die
jaarlijks in Engeland worden geslacht, er tot op heden ongeveer 4 millioen be-
dwelmd voor de slachting ; de rest wordt eenvoudig nog onbedwelmd geslacht.

De contingenteering van vleeschinvoer.

Het voorloopig verslag over het ontwerp van wet tot regeling van den invoer van
vleesch (het contingenteeringswetje) bevat, aldus de N.R. Ct., een paar cijfers van
de voorstanders van de contingenteering afkomstig, die eenige aanvulling behoeven,
daar zij zonder die aanvulling onjuiste indrukken opwekken.

De verstrekte cijfers hebben ten doel te doen zien, hoezeer in de laatste jaren de
invoer van vleesch is toegenomen, doch degenen, die ons van die toeneming onder
den indruk willen brengen, bepalen zich tot de enkele jaren, waarin er, na een sterke
vermindering van invoeren, weer toeneming gekomen is. Om het vraagstuk juist te
beoordeelen moet men echter cijfers over een langere periode nemen.

Het Centraal Bureau voor de statistiek heeft de N.R.Ct. onderstaande cijfers
verschaft van de invoeren van ,.bevroren rund- en kalfsvleesch" en van ,,versch
(w.o. gekoeld) rund- en kalfsvleesch" over de laatste 10 jaren.

Jaar

Bevroren vleesch

Versch vleesch

Totaal.

1922

10.865.0c0 Kg.

11.385.000 Kg.

22.250.000 Kg.

1923

I4-729-430 Kg.

6.993.023 Kg.

21.722.453 Kg.

1924

27.682.442 Kg.

.V489.696 Kg.

29.172.138 Kg.

1925

25 463.965 Kg.

343.110 Kg.

25.807.075 Kg.

1926

21.882.971 Kg.

839.146 Kg.

22.722.117 Kg.

1927

13-965-790 Kg.

106.142 Kg.

14.071.932 Kg.

1928

10.660.565 Kg.

142.321 Kg.

10.802.886 Kg.

1929

8.533-278 Kg.

231.865 Kg.

8-765-i43 Kg.

193°

9.454-389 Kg.

13.203.202 Kg.

22.657.591 Kg.

1931

7-I47-757 Kg.

13.644.099 Kg.

20.791.856 Kg.

In het bovengenoemd voorloopig verslag worden alleen de cijfers gegeven van
1928 t/m 1931.

Uit deze cijfers blijkt, dat de vleeschinvoer in 1931 lager is geweest dan, met uit-
zondering van slechts 3 jaren, in alle 9 voorafgaande jaren. De invoer van versch
vleesch — hoofdzakelijk Deenscli — is in de laatste jaren groot en belangrijk toe-
genomen. Slechts 1922 komt den invoer van 1931 nabij. Daarentegen is de invoer
van bevroren vleesch (meest uit Argentinië) sedert 1924 sterk verminderd. De
totale invoer van vleesch was — uitgezonderd in 1927 t/m 1929 ■— steeds boven,
soms zelfs aanmerkelijk boven 20.000 ton ; in 1931 slechts even daarboven.

-ocr page 625-

Abattoirs.

Volgens de Texelsche Courant is aldaar, op initiatief van den keuringsveearts,
opgericht een vereeniging tot verwerking van uit noodgeslachte en gestorven dieren.

In een gemeenteraadsvergadering van Wleringen is besloten tot het stichten van
een centrale noodslachtplaats. Tot nu toe is van een particulier hiervoor een ge-
bouwtje, met inbegrip van inventaris, gehuurd, doch den laatsten tijd kwamen
verscheidene klachten in over de daar heerschende toestanden. Om een eind aan
al deze klachten te maken, besloot de raad van gemeentewege een noodslachtplaats
te laten inrichten.

Teneinde overeenstemming te brengen tusschen het slachttarief en de invoer-
keurloonen te
Utrecht heeft de raad aldaar het slachtrecht voor varkens verlaagd
van ƒ 4.30 op / 3.75 en het invoerkeurloon verhoogd van 2 cent op 3 cent per Kg.

Naar aanleiding van een adres van de afd. Holland van de Maatschappij van
Landbouw is te
Bodegraven besloten het tarief voor uit nood geslachte runderen ir.et
/ 2.— per stuk te verlagen en tevens een verdere verlaging toe te passen bij slach-
ting voor export en voor binnenlandsche vleeschfabrieken. De G.

H. Hauptner. Instrumentenfabrik für Tiermedizin. Jubilëums-Katalog 1932

Er is zeker geen buitenlandsche firma zoo bekend bij de Nederlandsche dieren-
artsen, als de
firma Hauptner te Berlijn. Deze firma werd opgericht in 1857 en
vierde nu 26 Maart haar 75-jarig bestaan. Ter gelegenheid van dit feit geeft zij een
,,Jubiëums-Katalog" uit, die zeker niet onder zal doen voor de bekende in 1900
ter gelegenheid van de eeuwwisseling verschenen catalogus, waarin een beschrijving
van de in de 19de eeuw gestichte veeartsenij-scholen voorkwam. De
Firma Haupt-
ner was zoo vriendelijk ons enkele afgedrukte vellen van het in voorbereiding zijnde
boekwerk ter kennisneming toe te zenden en ik kan nu reeds getuigen, dat de cata-
logus harer waardig is. Natuurlijk komen in den catalogus alle instrumenten voor
op het gebied van veterinaire geneeskunde en chirurgie, van microscopie, bacteri-
ologie, vleeschkeuring en melkonderzoek, van hulpmiddelen voor veeteelt en vee-
verpleging, van leermiddelen voor diergeneeskundig- en landbouwkundig onder-
wijs ; iedere dierenarts zal hem dikwijls te raadplegen hebben. Wij krijgen dus
weer een rijk geïllustreerd overzicht van alle bruikbare instrumenten, hulpmiddelen,
en leermiddelen, waarbij er naar gestreefd is al wat in de praktijk niet heeft voldaan
weg te laten.

Aan den catalogus is een geschiedenis van de firma H. Hauptner toegevoegd,
die ons duidelijk maakt en in beeld brengt welk een energie noodig is geweest om
de zaak, die als een kleine winkel met kelderwerkplaats begon, op te voeren tot de
wereldzaak te Berlijn en de reusachtige fabriek (3000 M*. bebouwde oppervlakte).
Verder wordt een beschrijving gegeven van de daareven bedoelde fabriek, te So-
lingen, waarbij aan de hand van een groot aantal foto\'s een rondgang door de ver-
schillende afdeelingen wordt gemaakt.

Ten slotte wijs ik op de zeer belangrijke inleiding van den catalogus. Dr. W.
Rieck, privaatdocent aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Berlijn schreef
daarvoor een historisch overzicht ,,Das Veterinair-Instrumentarium im Wandel der
Zeiten und seine Förderung durch die Instrumentenfabrik H. Hauptner". Dit is
een uitvoerig, degelijk werk, dat ik bij het verschijnen van den catalogus, nog nader
hoop te behandelen ; nu heb ik slechts van een gedeelte kunnen kennis nemen.
De dierenartsen zullen zeker met belangstelling uitkijken naar de nieuwe aanwinst
van hun bibliotheek.

Wij wenschen de firma Hauptner geluk met haar 75-jarig jubileum en veel succes
met de uitgave van den Jubileums-catalogus 1932. Kroon

Toekomst.

Met ingang van 1 April is benoemd tot physioloog bij den dienst der Rijksland-
bouwproefstations en werkzaam gesteld aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn
de Heer A. M. Frens, dierenarts te Utrecht.

LIX

-ocr page 626-

Deze benoeming is niet alleen een gelukwensch waard voor den heer Frens, doch
ook voor allen, die reeds jaren lang er naar streefden den dierenartsen ook op dit
terrein het hen toekomende veld van arbeid te doen betreden.

Moge het den heer Frens gegeven zijn te voldoen aan de hooge eischen die aan
zijn werkkracht en doorzicht gesteld zullen worden, dan zal zijn werk niet alleen
voor hem, doch ook voor de dierenartsen in het algemeen goede vruchten afwerpen.

Door berichten als het bovenstaande kan men de toekomst iets minder donker
inzien. Een schaduw op dit beeld werpen die mededeelingen, waaruit zou blijken,
dat bij sterfgevallen getracht wordt een hulpkeurmeester aan testellen, instedevan
aan een jong collega de kans te geven te laten zien hoe hij de keuring uitoefent.
Ik kan mij denken, dat zij die zulke pogingen van nabij gadeslaan de toekomst der
dierenartsen al zeer donker inzien. C. F. Oijen.

Bij het ter perse gaan van dit nummer vernemen wij, dat de studenten van
het laatste studiejaar van de ,,Ecole nationale Vétérinaire d\'Alfort" op Zaterdag
23 April met enkele hoogïeeraren een bezoek zullen brengen aan de Faculteit
der Veeartsenijkunde te Utrecht.

Op de laatstgehouden algemeene vergadering van de Vereeniging van Hoofden
van Keuringsdiensten van Vee en Vleesch
is besloten de Vereeniging op te heffen.
Het batig saldo werd bestemd voor het „Ondersteuningsfonds" der Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Prof. Dr. Baum t Op 13 Maart overleed, 67 jaar oud, Prof. Dr. phil., Dr. med.
h. c. et med. vet. h.c. Hermann Baum, Professor der Veterinär-anatomie der
Veterinär-medizinischen Fakultät der Universität Leipzig, die ook bij de Hol-
landse dierenartsen welbekende anatoom. Vr.

Prijslijst 1932. Wij ontvingen de Prijslijst 1932 van de firma Rip & Co., te Bus-
sum, van
therapogen-preparalen. Genoemde firma is hoofdvertegenwoordiger voor
Nederland en Koloniën, en België, van de Therapogen A. G. te Köln, en levert
uitsluitend aan dierenartsen, zonder tusschenkomst van den groothandel.

Nieuw ruiltijdschrift.

Nutrion, Abstracts and Reviews, issued under the direction of the imperial
agricultural bureaux council, the medical research council, and the reid.library.

Secretary: H. Crow, at the Reid Library, Rowett Institute Aberdeen. Scotland

PERSONAUA.

Gevestigd : te Nunspeet : H. Hoogendoorn ; te Barneveld : C. F. P. Soetens ;
te Rockanje (Z.H.) : M. Hoogenboom ; te Koudum (Fr.) : R. Stonebrink.

Verhuisd : van Rockanje naar Barneveld C. F. P. Soetens ; van Utrecht naar
Hoorn, Groote Oort 38, A. M. Frens, benoemd Physioloog aan het Rijksland-
bouwproefstation) .

Dr. J. M. G. Numans, bevorderd tot Dirigeerend Paardenarts ie klasse. (N.-lndië)

Dr. C. Kunst (Inspecteur) ter beschikking gesteld Provincie West-Java.

Dr. C. P. A. Dieben (Inspecteur) standplaats Fort de Koek.

Dr. J. A. Kaligis (Inspecteur) tijdelijk ter beschikking Provincie Midden-Java.

Dr. H. W. Schiphorst, ter beschikking Prov. West-Java, standplaats Bandoeng

D. Lagas, geplaatst te Padang. ,

Dr. O. K. Preuss, geplaatst te Buitenzorg.

S. S. de Haas, verlof naar Europa, ingaande 4 Jan. 1932.

W. R. Knaap (Oost-Java) geplaatst te Pamekasan.

Mas Soeparwi (Midden-Java) geplaatst te Pekalongan.

Overleden: P. H. J. Gasille, gep. Inspecteur tit. B.V.D. te Pamekasan
(Madoera).

-ocr page 627-

BIBLIOGRAFIE.

F.. J. Dommerhold, Bijzondere veeteelt. 3e dr. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.
1932. 8°. / 1.50

Leidraad voor het land- en tuinbouwonderwijs. Serie B.

Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting door L. F. D. E. Lou-
rens.
1930. [Rotterdam. 1931]. 8°. 64 biz.

R. E. Schulz, Der Tetrachlorkohlenstoff in der veterinär-helminthologischen
Praxis. Moskau u.s.w., Ssel\'Kolchosgis, 1931. 8°. 112 S. M. 1.—

Russisch.

K. J. Skrjabin und R.E. Schulz, Die Helminthosen des Menschen. (Grund-
lagen einer medizinischen Helminthologie). Tl. 2. Moskau u.s.w., Staatl. med.
Verlag, 1931. 8° 768 S. M. 15.—

Russisch.

H. Velu, La poudre de Theiler contre la strongylose gastro-intestinale du mou-
ton. Maroc, Publication du Service de l\'élevage du Maroc, 1931 8°. 11 p.

P. Matte, Blessures et mort du taureau de combat. Paris, Tacussel, 1932. 8°.
120 p. fr. 15.—

A. Raiga, Le bactériophage et ses applications thérapeutiques. Paris, N. Ma-
loine, 1932. 8°. 93 p. fr. 8.—

A. Tzanck, Immunité, intolérance, biophylaxie. Paris, Masson et Cie, 1932. 8°.
268 p. fr. 35.—

M. Rubinstein, Traité pratique de sérologie et de sérodiagnostic. Paris, N.
Maloine, 1932. 8°. 428 p. av. 23 fig. et 2 pl. en coul. fr. 55 -

Le mouton de Boukhara. Par d\'Aigneaux, Verdier, Haramburn e.a. Paris,
Société d\'acclimatation, 1931. Gr. 8e. 283 p. av. grav. fr. 50.—

Archives d\'histo re naturelle.

Annual report of the surgeon-general, U. S. Army, 1931. Veterinary Division.
Bij
W. Fraser. Washington, Government Printing Office, 1931. 8e.

29th annual report of the Bureau of Science, Philippine Islands. Bij W. H. Brown
Manila, Bureau of Printing, 1931. 8°. 86 p.

F. Thorp, W. A. James and R. Graham, Common animal parasites of horses.
Urbana, Agric. Exp. Stat., 1931. 8°. 20 p. w. ill.
Univ. of Illinois. Coll. of Agric. Circ. no. 378.

Report of the Chief of the Bureau of animal industry. Bij ƒ. R. Möhler. Washing-
ton, Government Printing Office, 1931. 8°. 77 p.

M. Henry, H. R. Seddon and C. Blumer, The swine fever outbreak of 1927-
1928 in New South Wales. Sydney, Dept. of Agric., 1931. 8°. 138 p.

W. R. Hinshaw, A survey of infectious laryngotracheitis of fowls. Berkeley,
Agric. Exp. Stat., 1931. 8°. 30 p.

Univ. of California. Agr. Exp. Stat. Bull. no. 520.

W. B. C. Danks, Methods of segregation for control and eradication of bovine
contagious abortion. Nairobi, Dept. of Agriculture, 1931. 8°. 16 p.
Dept. of Agriculture, Colony and Protectorate of Kenya. Bull. nr. 11.
H. H. Cook, Like breeds like: a non-technical treatise covering heredity, live
stock breeding and eugenics. Ontario, Jersey farm, 1931. 8°. 383 p. w. ill. and
diagr. S 3.50

Annual report of the veterinary service, Cyprus, for the year 1930. Nicosia, Govern-
ment Printing Office, 1931. 8°.

A. J. Ewart, The poisonous action of ingested saponins. Melbourne. 1931. 8°. 28 p.
Council for scientific and industrial research. Bull. nr. 50.

H. Mclean Evans and H. R. Cole, An introduction to the study of the oestrous
cycle in the dog. Berkeley, Univ. of California, 1931.
2°. 60 p. w. ill. S 2.50

Memoirs of the Univ. of California. Vol. 9, nr. 2.

-ocr page 628-

H. Mclean Evans and O. Swezy, Ovogenesis and the normal follicular cycle
in adult mammalia. Berkeley, Univ. of California Press, 1931. 2
0. 85 p. w. ill. and
diagr. S 5.—

Memoirs of the Univ. of California. Vol. 9, nr. 3.

C. W. Gay, Productive horse husbandry. 4th ed. Philadelphia, Lippincott, 1932.

35° P- w- ill- and diagr. 8 3- —

Lippincott\'s farm manuals.

J. Needham, Chemical embryology. New York, Macmillan, 1931. 8°. 3 Vol.
2021 p. S 35 —

A. E. Facey Jr., American rabbit culture ; fur, food and fancy. Sellersville, Item
Publ. Co., 1931. Kl. 8°. 199 p. w. ill. and diagr. 8 2. -

W. Judy, The dog in the show ring. Chicago, Judy Publ. Co., 1932. 8°. 14 p. w.
i 1. and diagr.

Handy dog b\'klet ser.

W. Judy, Dog shows and rules. Chicago, Judy Publ. Co., 1932. 8°. 14 p. w. ill.
Handy dog b\'klet ser.

H. W. Vaughan, Breeds of live stock in America. Columbus, R. G. Adams &
Co., 1931. 8". 780 p. w. ill. S 3-75

Poultry World annual and Year book, 1932. 22nd Year. London, Poultry World,
1932. 8°. 246 p. Sh. 1.6.—

The Feathered World. Year book 1932. Ed. by O. Comyns Lewer and A. P.
Thompson.
London, Feathered World, 1932. 8°. 642 p. w. ill. Sh. 2.—

The register of veterinary surgeons, 1932. London, Royal college of veterinary
surgeons, 1932. 12°. Sh. 5.5

Nutrition abstracts and reviews issued under the direction of the Imp. Agric. Bu-
reau Council, the Med. Research Council and the Reid Library. Vol. 1, nr. 1, 2.
Aberdeen. 1931. Yearly sh. 21.

Annual report of thechief veterinary officer and the chief vet. research officer of
the colony and protectorate of Kenya for 1930. Nairobi, Government Printer,
1931. 8°. 131 p.

Annual report of the civil veterinary department, Linited Provinces, India, for
1930—\'31. Allahabad, Government Press, 1931. 8°. Annas 12.—

Fachkunde im Fleischhauer- und Selchergewerbe. Verf. von F. Spindler, L. Bau-
senwein, F. Hnolik
u. A. Wien, Verlag des Bundesfachverbandes, 1932. 8°. 400 S.
m. 124 Textbild. u. 1 färb. Taf. Sch. 10. -

C. Bruhns und A. Alexander, Grundriss der mykologischen Diagnostik.
Berlin, J. Springer, 1932. Gr. 8°. VII 206 S. m. 138 Abb. M. 24. -

Geb. M. 26.-—

J. Unna, Das Schächten vom Standpunkt der Religion und des Tierschutzes.
Hamburg, Verlag der Deutschen Israel. Zeitung, 1931.
Hrsg. von der Reichszentrale f. Schächtangelegenheiten.

Nathusius und Nelson, Kommentar zum Milchgesetz nebst Ausfiihrungsbe-
stimmungen. Unter Beifügung der wichtigsten.... Gesetze und Verordnungen.
Berlin, R. Schoetz, 1932. M. 14.—

O. Dornblüth, Klinisches Wörterbuch. Die Kunstausdrücke der Medizin. i9e
und 2oe Aufl. in der Bearb. von
E. Baunwarth. Neu erg. von W. Pschyrembel. Berlin
u.s.w., de Gruyter & Co., 1932. 8°. VI 463 S. M. 6.75

Veit\'s Sammlung wissensch. Wörterbücher.

E. L. Klapp, Der Grünlandversuch. Betrachtungen über die versuchstechnische
Sonderstellung von Dauerfutterflächen. Berlin, Deutsche Landwirtschaftsges.,
1931. Gr. 8°. 80 S. m. Abb. M. 4.25

Arbeiten der Deutschen Landwirtschaftsges. H. 383.

H. Lange, Was fehlt meinem Geflügel? Praktische Winke zur Bestimmung und
Behandlung der am häufigsten vorkommenden Geflügelkrankheiten. Berlin,
Scherl, 1932. 8°. 49 S. m. 16 Abb. M. 1.—

Bücherei des praktischen Wegweisers. Bd. 31.

-ocr page 629-

Die feierlich?. Inauguration des Rector magnificus der Tierärztlichen Hochschule
in Wien für die Studienjahre 1931/32 und 1932/33 am 26. Nov. 1931. Wien u.s.w.,
Urban & Schwarzenberg, 1931. 8°. 16 S.

W. Aldenhoven und A. Schifferer, Truthuhn und Perlhuhn. 2te Aufl. Leipzig,
Hachmeister & Thal, [1932]. Kl. 8°. 48 S. m. 9 Abb.
Lehrmeister-Bücherei. Nr. 691.

F. P. Stegmann von Pritzwald, Die Gangarten des Pferdes. Hannover, M.
& H. Schaper, 1932. 4
0. 20 S. m. 3 Textbild, und 3 Kunstdr. -Taf. M. 2. -

Aus: Zeitschrift f. Gestütkunde. Jg. 1931, H. 9/12.

E. Sutermeister, Das Kasein. Chemie und technische Verwertung. Bearb. von
E. Brühl. Berlin, J. Springer, 1932. Gr. 8°. M. 18.—

Milchgesetz. Handkommentar mit Einleitung und eingehenden Erl. und Ver-
arbeitung der preussischen und bayerischen Ausführungsbestimmungen nebst
erg. Anhang. Von
E Leffmann und N. Pennemann. München, Beck, 1932. 8°.
X 383 S. M. 11.50

Becksche Sammlung deutscher Reichsgesetze.

Das Milchgesetz (vom 31 Juli 1930), die zu seiner Ausführung erlassene Reichs-
ausführungsverordnung und die Württembergische Vollzugsverordnung mit Erl.
Von
R. von Osterlag und W. Schefold. Stuttgart, F. Himer, [1932]. Kl. 8°. 219 S.

M. 3.60

Vorschriften für das Sächsische Veterinärwesen. Hrsg. von Edelmann. Bd. 26.

1931. Dresden, Heinrich, 1931. 8°. VIII 332 S. M. 15.-
II. Häfelin, Pharmazeutisches Tier-Manual. 2e Aufl. Berlin, J.Springer, 1931.

8°. VII 58 S. M. 4.—

Handbuch der Ernährung und des Stoffwechsels der landwirtschaftlichen Nutz-
tiere als Grundlagen der Fütterungslehre. Hrsg. von
E. Mangold. Bd. 4. Berlin,
J. Springer, 1932. 4
0. XVII 930 S. m. 210 Abb. M. 97.60

Bd. 4. Energiehaushalt. Besondere Einflüsse auf Ernährung und Stoffwechsel.
Bearb. von
P. Hartwig 11. A.

K. Haas, Die genossenschaftliche Viehverwertung in der Tschechoslowakei.
Prag, Bund der deutschen landwirtsch. Genossenschaftsverbände, 1931. Gr. 8°.
53 S. m. 1 Kte. Kr. 5 —

Genossenschaftliche Bücherei. Bd. 2.

H. Früiiwald, Die neuzeitliche Emmentaler Käserei mit bes. Berücksichtigung
der Dauerpasteurisierung der Milch. Kempten, Süddeutsche Molkerei-Zeitung, 1932.
Gr. 8°. 151 S. m. Abb. M. 6 —

B. Lange, Was können wir aus dem Lübecker Unglück lernen? Berlin, R. Schoetz,

1932. 8°. M. 0.70
Vortrag.

Veröffentlichungen aus dem Gebiete der Medizinalverwaltung. H. 327.
A. A. Bonnet, Contribution à l\'étude de la virulence du sang dans la fièvre
aphteuse. Thèse de Paris. 1932.

G. A. L. E. Carpentier, Les services vétérinaires en Perse. Thèse de Paris. 1932.

C. Péliéger, La vaccination intradermique contre le charbon bactéridien chez
le cheval et la réaction vaccinale consécutive. Thèse de Paris. 1932.

L. J. Povero, Le charbon bactéridien Virulence et réceptivité. Thèse de Paris.

1932.

J. T. J. M. S. Gaultier, Les rapports du vétérinaire avec la production laitière.
Thèse de Paris. 1932.

A. E. Martin, Diagnostic radiesthésique en médecine vétérinaire. Thèse de Paris
1932.

J. B. Aublin, Leucocytoses du cheval. Thèse de Paris. 1932.
J. P. Strack, De la vitesse de chute des globules rouges et son importance en
gynécologie canine. Thèse de Paris. 1932.

F. M. P. Renier, L\'anesthésie rachidienne épidurale chez les bovins Ses données.
Ses applications. Thèse de Paris. 1932.

-ocr page 630-

Y. J. M. Baron, Le cheval de boucherie. Etude historique et économique. Thèse
de Paris. 1932.

A. R. Cuvelier, De l\'alimentation du renard argenté. Thèse de Paris. 1932

M. L. A. Louet, Les résidus de féculerie dans l\'alimentation du porc. Thèse de
Paris. 1932.

E. Viaut, Etude zootechnique de quelques échantillons de laine provenant de
Patagonie. Thèse de Paris. 1932.

F. Colle, Contribution à l\'étude de la castration de la jeune truie. Thèse de
Paris. 1932.

D. Croizé, Influence de l\'électrolyse sur les solutions de diastases. Thèse de
Paris. 1932.

Borde, Contribution à l\'étude de l\'étiologie et de la pathogénie du rachitisme.
Thèse de Toulouse. 1932.

Vabre, Contribution à l\'étude de la prophylaxie et du traitement des infections
des nouveaux-nés. Thèse de Toulouse. 1932.

Lacroux, L\'acidose dans les néphrites chroniques du chien. Thèse de Tou-
louse. 1932.

Sachot, Du diagnostic et du traitement de la typhose aviaire. Thèse de Toulouse.
1932.

Abadie, Contribution à l\'étude de la maladie caséeuse du mouton. Thèse de
Toulouse. 1932.

Bellec, Hémorragie vaginale post-partum dans l\'espèce bovine. Thèse de Tou-
louse. 1932.

Emeric, L\'agalaxie contagieuse du mouton et de la chèvre. Son traitement par
le stovarsol sodique. Thèse de Paris. 1932.

Migot, Quelques observations sur la vaginite granuleuse en Dordogne. Thèse de
Toulouse. 1932.

RouziÈs, L\'anesthésie épidurale chez les bovins et le cheval. Thèse de Toulouse.

1932-

Malbosc, Les principales méthodes de castration chez le taureau. Thèse de Tou-
louse. 1932.

Bourrel, De l\'emploi des amers en médecine vétérinaire. Thèse de Toulouse. 1932.

Duprat, Contribution à l\'étude de la forme emphysémateuse d\'une broncho-
pneumonie infectieuse et contagieuse. Thèse de Toulouse. 1932.

W. Seele, Das erste Rossarzneibuch Graf Wolgangs II von Hohenlohe
11564]. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

K. Maass, Ross-Arzneibuch des Kaiserlichen Reitei-Obersten im 30 jährigen
Krieg Alexander von Neuneck zu Magdeburg 1631. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

W. Subklew, ,,Das ander Buch von der Rossartzney" von Graf Wolgang II,
Graue von Hohenloe und zu Langenburg. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

R Pukal. Weitere neuartige Nachweismethoden von Rinder-Tuberkelbazillen
unter bes. Berücksichtigung des Einengungsverfahrens. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

M. Reuter, Ueber die Eigenform, die Bewegungsmöglichkeiten und einige Mes-
sungen an der Hundewirbelsäule. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

K. Bettels, Beiträge zur Technik der Blutuntersuchung bei mit chronischer infek-
tiöser Anaemie behafteten Pferden und bei Rindern. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

K. Dapp, Untersuchungen über den Einfluss der künstlichen Höhensonne auf
das rote und weisse Blutbild, wie auf die Menge, den Fett- und Trockensubstanz-
gehalt der Milch bei Ziegen. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

H. Göcke, Instrumentelle Entfernung von Fremdkörpern aus dem Schlünde des
Rindes. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

O. Joutsiniemi, Ermittlungen über die Bekämpfung der Bangbakterieninfektion
der Rinder in Finnland. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

H Laumen, Untersuchungen über die Lokalisation des Entzündungsprozesses
im Gehirn bei Schweinepest. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

-ocr page 631-

F. Leppert, Untersuchungen über die funktionelle Struktur des Schulterblatt-
knorpels des Pferdes. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

R. Lütgens, Ein Leiomyoma sarcomatosum desOvariums mit Metastasenbildung
im Uterus bei einem Schweine. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

H. Peyn, Die Reduktaseprobe mit Azurufin. Eine für die Praxis geeignete Schnell-
methode zur hygienischen Beurteilung der Frischmilch. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

P. G. Schulte, Ueber die Entwicklung der akzessorischen Geschlechtsdrüsen
beim Kaninchen. Inaug.-Diss. Halle. 1931. 55 S.

w. Lüthke, Die Beziehungen der Pigmentierung zur Leistung und zu Brust-
massen bei schwarzbunten Rindern. Inaug.-Diss. Halle. 1931. 31 S.

E. Schwengler, Mästungs- und Ausschlachtungsversuche an Schafen. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1931. 63 S.

E. Voretzsch, Untersuchungen über Feinheit und Rendement derauf der D. L. G.-
Schau in München 1929 geschorenen Landschafvliese. Inaug.-Diss. Halle. 1931.
84 S.

G. Wiedemann, Die Zucht des graubraunen Gebirgsviehes im Oberallgäu.
Inaug.-Diss. Jena. 1931. 80 S.

O. Schraml, Untersuchung am Carpalgelenk des Rindes. Inaug.-Diss. München.

1931-

W. Hahn, Die Zähne als Eingangspforte für Krankheitserreger (Oralsepsis).
Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

H. Heisig Versuche zur Trächtigkeitsfeststellung beim Schwein durch den
Nachweis des Ovarialhormons im Harn. Inaug.-Diss. Berlin. 1932

K H. Wolf, Studien über die sog. unspszifischen Sekretionsstörungen der Milch-
drüse. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

W. Riedel, Die Verwendung von Merck\'schen Nährbodenpräparaten bei der
Durchführung der bakteriologischen Fleischuntersuchung . Inaug.-Diss. Berlin.

1932-

J. Pohle, Beiträge zur Therapie der chronischen Form der infektiösen Anaemie
der Pferde. Inaug.-Diss. Hannover. 1932

W. Schümann, Beitrag zur diagnostischen Verwertbarkeit der zelligen Bestand-
teile des Schweines im Scheidenabstrich von Rindern. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

E. Schweiger, Untersuchungen über den diagnostischen Wrert der Sublimat-
probe nach Horgan, Benett und Kenny sowie der Botelhotschen Probe bei der
infektiösen Anaemie der Pferde. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

H. Thode, Untersuchungen über die Fragmentation der Herzmuskelfasern.
Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

E. Vetterlein, Über die forensische Bedeutung des Guttadiaphots bei Milch-
untersuchungen. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

F. W. Hengstmann, Die Pyknometrie des Blutserums im Dienste der Tierklinik.
Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

J. Virchow, Oesterreichische Pferdeheilkunst im 16 Jahrhundert. Inaug.-Diss.
Berlin. 1932.

H. Hartmann, Zur Pathogenese der embolisch-thrombotischen Kolik des Pferdes
unter bes. Berücksichtigung der Anastomosenverhältnisse der Dickdarmarterien.
Inaug. Diss. Berlin. 1932.

H. Quabeck, Die Einwirkung des Neosalvarsans auf das Blutbild und die Sen-
kungsgeschwindigkeit beim gesunden Pferde. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

F. Graf, Der Einfluss von Pilzfermenten auf die Säurefestigkeit der Tb.-Bak-
terien. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

W. Schulz, Serologische und allergische Untersuchungen an mit dem Sputum
Tuberkulöser gefütterten Hunden. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

H. W. Krahmer, Versuche zur Behandlung der Tumoren des Pferdes durch die
Elektrochirurgie. Inaug.-Diss. Berlin. 1932

R. Banse, Uebei die Pilokarpinmiosis beim Hunde unter Serumzusatz zum In-
still at. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

-ocr page 632-

Chr. Christiansen, Untersuchungen über die Trächtigkeitsfeststellung bei
Stuten durch Hormonnachweis im Harn. Inaug.-Diss. Berlin. 1932

W. Schengbier, Beitrag zur Wirkung des Hypophysenvordeilappenhormons
Prolan auf die Tätigkeit des Ovariums. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

G. Meister, Ueber die Beeinflussung des Blutbildes durch Lentin (Merck) bei
gesunden und bei an Blinddarmverstopfung erkrankten Pferden. Inaug.-Diss.

Berlin. 1932.

H. Liermann, Das Pferdearzneibuch des Wolf Ernst von Wolframsdorf. Inaug.-
Diss. Berlin. 1931.

M. Schmidt, Ueber die Beziehungen der Haltbarkeit von Percainlö^ungen zu
ihrer lokalanaesthetischen Wirkung. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

V. Samnin, Zur Kenntnis der Einwirkung verschiedenartig entfettetei Soja-
bohnenschrote auf das Blutbild des Rindes. Inaug.-Diss. BeiLn. 1931.

G. Lohraff, Der Bilirubinspiegel im Blutserum bei an Blinddarmverstopfung
erkrankten Pferden. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

A. Lübke, Pathologisch-histologische Befunde an den zur bakteriologischen
Fleischbeschau eingesandten Organen von 100 Schlachttieren unter bes. Berück-
sichtigung der für Paratyphus-Erkrankungen charakteristischen Veränderungen
Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

J. Krauer, Chronische Augenveränderungen beim Rind. Inaug.-Diss. Zürich.
I931-

H. Majert, Beitrag zur Diagnose, Aetiologie und Therapie der Streptokokken-
mastitis. Inaug.-Diss. Giessen. 1932. du Buy.

ERRATA.

In den i-April afl. is op blz. 528 onder de referaten „Besmettelijke abortus"
de onderteekening ,,v. d. Hoeden" weggevallen.

BLADVULLING.

Het nut van regenwormen.

Het nut van regenwormen bestaat daarin dat zij door hun wormgangen (die
meer dan 2 Meter diep kunnen gaan) de luchtvoorziening, en de menging van den
bodem bevorderen, en dat zij (door uitwerpselen en doode lichamen) mest leveren.
Dreidax berekende dat 100 kg. wormen (= 50.000 flinke wormen) in den akker
per jaar ongeveer 20.000 K.G. mest geven. De wormen eten grond ; zij komen ook
naar boven en trekken daarbij takjes, bladeren enz. in hunne gangen, welke plan-
tcndeelen daar snel tot humus worden. De wormen zoeken bij voorkeur gronden
op waarin veel organiese stoffen aanwezig zijn ; zij houden niet van kunstmest en
mijden of verlaten terreinen die uitsluitend kunstmest ontvangen. Het aantal wor-
men is daardoor op verschillende terreinen zeer ongelijk ; echter is het uitzondering
als de grond minder dan 10 wormen per M2 bevat. Een Pools onderzoeker heeft be-
rekend dat dit voor de provincie Posen beteekent op een K.G. mensen, 8.9 K.G.
regenwormen ; deze wegen tezamen evenveel als alle mensen, vee en wild tezamen
die boven op die grond leven.

(Veldbode 1931 No. 1502) Vr.

-ocr page 633-

DIERGENEESKUNDE EN PLUIMVEEHOUDERIJ.

Inleiding. Mijne Heeren. Het is voor mij . een buitengewone
eer en genoegen hier vandaag voor U te mogen spreken over
Diergeneeskunde en Pluimveehouderij. Dat het een eer is in Uw
midden een onderwerp te mogen behandelen, ligt voor de hand
en behoeft geen nadere explicatie. Dat het een genoegen voor mij
is zullen diegenen onder U begrijpen, die weten hoe ik al jaren
lang als diergeneeskundige mij zeer bijzonder voor de pluimvee-
wetenschap in haren geheelen omvang interesseer en met alle
middelen die mij gegeven zijn tracht het contact tusschen dier-
geneeskundige en pluimveehouderij steeds nauwer te doen worden.
Ik hoop dan ook dat deze korte schets weer tot dit doel zal bij dragen.

Dat het een genoegen voor mij is zult U echter ook begrijpen
na mijn inleiding, waaruit, naar ik hoop, duidelijk zal worden
dat ook een min of meer wijsgeerige beschouwing over de genees-
kunde en de diergeneeskunde in het bijzonder mij aantrekt, omdat
naast de eigenlijke vakstudie sommige andere richtingen der
werkzaamheden van den geest mijn belangstelling hebben. De
mensch, dat wil zeggen, de geestelijk ontwikkelde mensch, kan
nu eenmaal niet leven van „brood" alleen en zoekt ook voor „het
andere" op zijn manier nog tijd over te houden.

Ik heb daarom den titel van mijn onderwerp zóó gekozen, dat
ik in de behandeling zelf eenige vrijheid behield. Toen men mij den
titel vroeg, heb ik lang geaarzeld of ik een onderwerp van den
alledaagschen kant zou behandelen, d. w. z. voor U een aantal
pluimveeziekten bespreken en U als het ware in korten tijd de
nieuwste gegevens omtrent deze problemen op te sommen, dan
wel op deze jaarvergadering een geheel andere koers in te slaan,
mij meer te houden aan een algemeene beschouwing omtrent de
verhouding onzer wetenschap tot de pluimveehouderij in haren
geheelen omvang om daarna, voorzoover de tijd het toelaat, meer
in bijzonderheden te treden.

De eerste richting zou zeer zeker voor mij de gemakkelijkste
geweest zijn. Ik redigeer de „International Review of Poultry
Science", waarin, dat durf ik gerust te zeggen, vrijwel alles wat
er in de wereld op pluimvee-gebied voor nieuws verschijnt, gerefe-
reerd wordt. Niets eenvoudiger dus dan met de drie jaargangen
voor mij, desnoods een tiental vaklezingen voor U gereed te maken.

Maar aan den anderen kant, als ik zoo het dagelijksche leven
van mij zelf en velen onzer eens na ga, vooral in den laatsten,
drukkenden tijd vol zorgen, dan denk ik dat wij op onze jaar-
vergadering bij gelegenheid toch ook wel eens wat anders zouden

-ocr page 634-

willen hooren dan uitsluitend gespecialiseerde vakwetenschap, die
ons al den geheelen dag bezig houdt. Ik voor mij heb vaak het
gevoel : ik wil er wel eens uit, er boven uit en sla dan op mijn
manier aan het filosofeeren. Daarom heb ik het gewaagd onder
een titel die U waarschijnlijk iets geheel anders heeft doen ver-
wachten als inleiding, vóór het eigenlijke onderwerp dus, een be-
schouwing in vogelvlucht over onze wetenschap te geven.

Mocht ik mij vergist hebben, welnu, dan zullen wij ons moeten
troosten met de gedachte dat wij allen een uurtje van onzen kost-
baren tijd verloren hebben en dat de andere sprekers U dat gemis
ruimschoots zullen vergoeden. Welnu dan......

Geen wetenschap zonder wijsheid maar ook geen wijsheid zonder
wetenschap.
De wetenschap weet meer doch begrijpt minder dan
de wijsheid ; zij wil van ons hoofd een magazijn van wetenschap-
pelijke feitjes maken en dat is noodig ook. Van tijd tot tijd is
het echter ook wel eens gewenscht het magazijn in zijn geheel
te overzien. Kennis werkt centrifugaal, daarbij zich steeds aan de
peripherie vervluchtigend, zich verliezend in de oneindige leegte
van het onbekende. Van tijd tot tijd eens te trachten tot synthesis
te komen, kan dunkt mij geen kwaad. De methoden der wijs-
begeerte zijn andere dan die der wetenschap. Veel bekijken is
vaak weinig begrijpen en ook veel weten is nog geen wijsheid.

Om tot het begrip der diergeneeskunde te kunnen komen heeft
men als het ware de wortelen op te zoeken, welke samenwerken
tot de vorming der geestelijke constellatie welke den diergenees-
kundige bepaalt.

Als wetenschappelijk vakman heeft hij in de eerste plaats de
wetenschap te beoefenen, maar als vakman zoekt hij uit den
uitgebreiden cyclus der gespecialiseerde wetenschappen die rich-
ting, welke het meest met zijnen aanleg en omstandigheden over-
eenkomt en waarin hij voor de toekomst een levensonderhoud
voorziet.

Geen dezer factoren mag ontbreken, nóch de zin voor weten-
schap, nóch de aanleg, nóch het levensonderhoud. Ik noem het
hoogste en het laagste in eenen zin want maar al te vaak is men
geneigd bij den man, die zich aan de wetenschap wijdt, het als
minderwaardig te beschouwen als hij daarbij de gedachte : „levens-
onderhoud", dat wil zeggen : „bestaansmogelijkheid volgens rang
en stand" ook blijkt te hebben. Straks bij de behandeling van het
uiterst moeilijke en teere onderwerp „kwakzalverij" kom ik hierop
terug.

De Wetenschap! Een der bloesems van den mensclielijken geest in
de geordende samenleving!
Een der moeilijkste wetenschappen is
zonder twijfel die der natuurwetenschappen, daar deze tot doel

-ocr page 635-

heeft het „ons" omringende natuurgebeuren te doorgronden.
Daarbij bedoel ik met „ons" het „Ik" zeggende en zichzelf stellende
geestelijke centrum in den mensch, waardoor dus „de mensch"
zélf ook onmiddellijk tot studie-object wordt. Middel en doel

in één !

In alle wetenschap is voorondersteld dat de werkelijkheid ken-
baar is en zelfs dat zij in overeenstemming is te achten met het
denken. Er is in voorondersteld dat het gebeuren om ons heen,
dat de natuur, het bekende onbekende, het verwante vreemde,
voor ons „begrijpelijk" kan worden, hoewel daarmede absoluut
niet gezegd wordt dat het gebeuren in de Natuur voor ons „logisch"
zou worden.

Eensdeels tracht dus de wetenschap, zuiver uit zucht tot weten,
de natuur te doorgronden — aan den anderen kant echter stelt
zij zichzelf tegenover de natuur en tracht de natuur te beïnvloeden.
Uit deze richting zien wij de „Cultuur" geboren worden, de Cultuur
dus gedacht als een door den menschelijken geest beïnvloed na-
tuurlijk gebeuren.

De cultuur dus als resultante tusschen natuur en menschelijken
geest, waarin de geest zich eensdeels tegenover de natuur stelt,
anderdeels echter als gesteldheid, als mensch zich niet van haar
kan losmaken. In het „Ik" zijn geest en lichaam voorondersteld,
vandaar dan ook dat voor het „Ik" aan den eenen kant niets
belangrijkers en meer belangwekkends bestaat dan dat natuurlijke
lichaam.

Voorondersteld is dus in den waren, den zuiveren natuuronder-
zoeker a priori de belangstelling voor de natuur zonder economische
bijbedoelingen, evenals de ware artiest om te beginnen alleen
belangstelling heeft voor het Schoone.

Voor den geneeskundigen natuuronderzoeker komt er als be-
palende factor bij dat de belangstelling meer in het bijzonder
gericht is op het behoud van het hoogste wat voor hem in zijn
natuurlijke tijdelijkheid geldt, n.1. het levende organisme.

Voor hem is de natuur-studie het middel tot een bepaald doel :
Het behouden van het leven in zijn tijdelijk verschijnsel ■— het organisme.
Geen leven namelijk zonder zakelijkheid, al is dan ook het leven
in alle zakelijkheid het volstrekt onzakelijke en het niet gestelde.
Het leven zelf tast men niet en ziet men niet, het laat zich denken
en bij gelegenheid vernemen. De noembaarheid van het leven is
de noembaarheid eener natuurlijkheid die berekenbare beweeg-
lijkheid en velerlei bepaaldheid van waarneembaarheid vooronder-
stelt. Daarbij blijft het echter zijn onherkenbare inwendigheid
en eigene onwaarneembare denkbaarheid van zelfbepaling be-
houden.

Daarbij zien wij het leven in verschillende tijdelijkheden zich
verwerkelijken. Om te beginnen is de plant een levend wezen

-ocr page 636-

zonder meer, een levende zaak, die bij gelegenheid gebruikt wordt.
Zooals
Aristoteles reeds zeide : ,,De gewassen zijn er voor de
dieren, de dieren voor den mensch" en ook
Hegel zeide : ,,De
bestemming der planten is door de hoogere organismen gebruikt
te worden."

De hoogere organismen? Hier treffen wij dan het dier aan.
Het dier, gevoelvolle beweeglijkheid in levenden lijve. Het dier,
boven de levende zaak tot individu geworden, dat zich niet meer
eenvoudig laat gebruiken, doch in het leven zijner zenuwen reeds
tot een zielige eigenzinnigheid gekomen is. Aan de geestelijkheid
van het bewustzijn komt dan pas de mensch toe.

De geneeskundige stelt dus zijn gaven in dienst van het Leven,
middel en doel tegelijk, zooals ook Leven om te beginnen — zich-
zelf bedoelen is. Een uiterst moeilijk doel! Kunnen wij toch het
levende wezen begrijpen als een zelfbestendiging in zelfverkeering,
dat wil zeggen met het accent op „zelf" gelegd, dat wij er altijd
buiten zullen blijven. Het leven wordt ondanks alle physische en
chemische kennis niet benaderd al verloopt het onder physische
en chemische verschijnselen. De levende stof behoudt steeds haar
karakter van „auto-"katalisator, al verloopt het leven niet zonder
begrijpbare orde, niet zonder het kenbare, het berekenbare. Reeds
de eenvoudigste reflexbeweging heeft haar onberekenbaarheid en
wij treffen het leven wel als geregeldheid aan doch het leven zelf
regelt zich op eigen wijze.

Hoewel wij begrijpen dat alles wat in de natuur geboren wordt,
geboren wordt ten doode, zoo trachten wij toch het verschijnsel
tusschen geboorte en dood, dat wij „levend wezen" noemen zoo
lang mogelijk te bestendigen.

Wie dit begrijpt zal tevens begrijpen dat er geen kwestie van is
ooit „magister naturae" te kunnen zijn, maar aan den anderen
kant neemt de geestelijke mensch er ook geen genoegen mede
zuiver natuurlijk slechts : „minister naturae" te zijn. Met een
variatie op een door Amerikanen vaak gedragen en absoluut niet
begrepen spreuk, voorgesteld door de letters O. B. K. (tpdoooqna
fiiov xvptQvr)xr}g zou ik willen zeggen : Bij den geneeskundige heeft
het te zijn :
rvéöaig pwv xv^sgv^Tr/g.

De vóór-geschiedkundige opvatting omtrent de beschouwingen
der toenmalige denkers vindt men het meest lapidair beschreven
in de geheimzinnige formule welke aan
Ostanes, den leermeester
van
Xerxes toegeschreven wordt. Zij luidt :

fj tf>voig)i (pvoei legjiexai
ij tpvoig rrjv (fvair vixai
7) tpvaig rrjv <pvoir xoazei.

(Pseudo-Demokritos: „Physica et Mystica".)

-ocr page 637-

De diergeneeskunde is een verbijzondering der algemeene ge-
neeskunde, waarbij wij dan steeds waar ik over geneeskunde
spreek te bedenken hebben dat dit slechts een onzuiver symbool
voor een veel ruimer begrip is, waarbij „genezen" slechts een
onderdeel is.

Hier ligt een voornaam punt. Zoowel de leek als wij zelf komen
er door opleiding en praktijk haast vanzelf toe den nadruk op het
,.genezen" te gaan leggen, terwijl de kern der zaak : het ,.behouden"
van het ,.normale" min of meer op den achtergrond geraakt.
Dit blijkt
al heel sterk als we de pluimvee-ziekteleer, althans de praktijk
der pluimveeziektebestrijding beschouwen ten opzichte van ziekte-
bestrijding bij andere diersoorten.

Bij de grootere diersoorten worden de ziekten in de praktijk
door geneeskundigen bestreden die de individuen behandelen,
maar
bij de pluimvee-ziektebestrijding valt de individueele genezing
vrijwel geheel weg ten opzichte van de massa-bestrijding en deze weer
is van veel minder belang dan het ,.voorkomen" der massa-ziekten.

De geneeskunde als wetenschap en de praktijk verhouden zich als
„kennen" en „kunnen" en in de praktijk treden groote verschillen
in de methoden bij den mensch en de verschillende diersoorten op.

Bij den mensch treedt zuiver het begrip : „behoud van het
individu" op, terwijl bij het dier de hoofdzaak is : „behoud van
de waarde. Vandaar dat het beste middel in onze praktijk vaak
is de absolute tegenstelling van het behouden, n.1. het direct
dooden. Dit komt bij de pluimveehouderij wel het duidelijkst
naar voren.

Hoewel dus de diergeneeskunde slechts een bijzonderen vorm
der algemeene geneeskunde is, en als zoodanig tot een der moei-
lijkste wetenschappen behoort, heeft de diergeneeskundige in de
praktijk met zeer veel handelingen en feiten te maken die niet
direct als zuivere wetenschap beschouwd kunnen worden. Ik
spreek hier uitdrukkelijk van kunde, hoewel ik de „kunst" be-
hoorende tot een geheel andere sfeer, niet wensch te vergeten.
Het diploma van dierenarts in Engeland : „Diploma of the Royal
College of Veterinary Surgeons" spreekt nog van „Veterinary Art".

Eensdeels heeft de diergeneeskundige, zooals ik straks reeds
gezegd heb te leven, evenals elk ander beoefenaar eener weten-
schap. Hij heeft af te dalen van den Olympus, waar slechts de
goden in der ideeën wereld kunnen leven, tot de platte alledaagsch-
heid van het maatschappelijk bestaan. Om met Nietsche te spre-
ken : „Also beginnt Zarathustras Untergang," en om even bij
Zarathustra te blijven, kunnen wij hem ook vergelijken met
eenen koorddanser, met moeite balanceerend op de lijn gespannen

tusschen wetenschap en.....het aardsche slijk. De een blijkt

daarbij meer affiniteit voor het slijk te hebben en beweegt zich
bij voorkeur op die zijde van het koord, de ander zal op dit punt

-ocr page 638-

zijn gevoelens beter weten te camoufleeren of zich werkelijk meer
tot de andere zijde van het koord aangetrokken gevoelen. De
grens aan te geven in deze is totaal onmogelijk al zijn de beide
uiteinden wel degelijk te onderscheiden.

Voor ons dierenartsen is het nu eenmaal niet anders. Wij hebben
als dierenarts slechts waarde, voorzoover wij waarden weten te
behouden. Hieruit blijkt ook dat de naam „dierenarts" weer veel
te ruim genomen is, omdat slechts bepaalde „waarde" vertegenwoor-
digende diersoorten bedoeld zijn. Welke diersoort behandeld of
bestudeerd zal worden, hangt van de waarde in een bepaalde
streek af. Wij zouden bij een olifant met koliek vreemd staan te
kijken, evenals bij een struisvogel met legnood, doch onze Indische
en Zuid-Afrikaansche collega\'s zullen dergelijke gevallen best
bestudeeren of beheerschen.

Maar tot de feiten, waarmede de geneeskundige en de dierge-
neeskundige meer in het bijzonder te maken heeft, behooren ook
de verschillende handelingen welke verricht moeten worden.

Ook met dit onderwerp betreden we een der meest brandende
kwesties van den laatsten tijd. In onze praktijk moeten „waarden"
behandeld worden in tegenstelling met de menschengeneeskunde
waar het „leven behouden" op de eerste plaats staat.
Het dier
bestaat slechts bij de gratie van den mensch —- voorzoover het voor
hem een zekere waarde heeft.
Zij het de idieele waarde van het
schoothondje of de kanarie voor de oude vrijster, zij het de meer
reëele waarde van het vette zwijn voor den boer. Deze waarde
wordt aan onze „kunde" en „kunst" ter behandeling gegeven,
doch binnen zekere grenzen. Onze inmenging moge van een weten-
schappelijk standpunt nog zoo uitstekend zijn, hare directe resul-
taten als „voorkoming of genezing" mogen nog zoo goed zijn,
zij blijven altijd beperkt door de waarde van het betreffende
individu voor den eigenaar of de gemeenschap. Daarom kan onze
wetenschap ons ook voor de absolute tegenstelling van het „be-
houd" plaatsen. In Australië vraagt zij ons de konijnen te ver-
delgen, in vele landen van Europa vraagt zij ons de konijnen als
waardevolle dieren te behouden!

Hier komen wij nu langzamerhand voor het groote conflict te
staan : eenerzijds de bestudeerde deskundige, die aan zijne hande-
lingen een bepaalde waarde toekent, anderzijds de eigenaar, die
er een andere waardebepaling op na houdt en die sommige hande-
lingen van den deskundige niet van dien aard vindt, dat hij daar-
voor een wetenschappelijke opleiding behoeft te betalen en het
desnoods zelf wel kan.
Hier ligt werkelijk een tragisch moment.
De wetenschap die na veel zoeken een geneesmethode vindt, die zoodra
zij in de praktijk verricht wordt, niet wetenschappelijk lijkt en volgens
den eigenaar door veel goedkooperen leekenarbeid vervangen kan worden.

Over de vraag : Wat is een wetenschappelijke handeling? laat

-ocr page 639-

zich zeer veel zeggen, doch daarmede wordt de zaak waar het om
gaat niet nader tot een oplossing gebracht. Het gaat er om of de
schijnbaar eenvoudige handeling op zichzelf staande uitgevoerd
kan worden door den leek en daarvan het gewenschte succes te
verwachten is, dan wel of het succes door onvolmaakte leeken-
handeling uit kan blijven en dan zoowel de eigenaar als de om-
geving schade kan lijden. Voegt men daar nu bij de zooeven be-
sproken moeilijkheid omtrent de waardebepaling der handeling
in verband met de waarde van het behandelde dier, dan begrijpt
men wel dat hieruit een buitengewoon moeilijk probleem ontstaat.

Ook hiermede is het vraagstuk nog niet geheel bekeken, want
zoodra wij het punt „waarde voor de omgeving" aanroeren, komt
direct de vraag naar voren in hoeverre men het recht zou mogen
hebben door onoordeelkundige, onjuiste handelingen of door na-
latigheid op dat gebied zijne omgeving in gevaar te brengen.

U zult misschien vinden dat ik wat veel over deze kwestie
spreek, maar naar mijn meening staan wij binnen korten tijd voor
het moment dat er een beslissing genomen zal moeten worden
in de een of andere richting. Voor de diergeneeskundigen in ons
land staat er veel op het spel in den laatsten tijd, meer zelfs dan
verschillenden begrijpen. In dit verband zou ik thans
eenige woor-
den aan de kwakzalverij
willen wijden, daar deze nauw verband
houdt met het zoo juist besprokene.

Alles is behept met eigen tegendeel en zoo is ook de wetenschap-
pelijke ziektebestrijding behept met de kwakzalverij. Wetenschap-
pelijke ziektebestrijding en kwakzalyerij verhouden zich als be-
wustzijn tot bewusteloosheid, als chemie tot alchemie, als het
ware tot het verkeerde. Ook de slaapwandelaar kan bij gelegenheid
dingen doen welke de wakende slechts na rijp overleg kan ver-
richten maar daarmede wordt het slaapwandelen nog niet tot een
doelbewust handelen of een wenschelijkheid. Hierbij is de kwak-
zalverij om te beginnen gedacht als goed bedoelde poging om te
genezen en in zooverre kan men den kwakzalver noemen den
verkeerden genezer. Hierbij het woord genezen in engeren zin
bedoeld, de handeling die geschiedt aan het zieke lichaam. De
kwakzalverij komt aan het voorkómen van ziekten niet toe, alleen
neemt zij in den laatsten tijd enkele op voorkoming van ziekten
bedoelde handelingen over, n.1. het inenten.

De kwakzalverij in haren dagelijkschen vorm is echter heel
sterk gericht op materieele voordeelen en verliest daardoor heel
vaak elke kern van genezend willen werken. Het wordt tot bedrog
dat speculeert op de zucht van den mensch naar het onbegrepene,
het bovennatuurlijke. Wat de deskundige door inspanning van
den geest niet kan verkrijgen, meenen velen op geheimzinnige
manier van buitenaf wel te kunnen verkrijgen of zij trachten

-ocr page 640-

anderen wijs te maken dat zij deze gaven verkregen hebben.

Historisch is dit trachten te genezen zonder doelbewuste geeste-
lijke inspanning natuurlijk veel ouder dan de wetenschappelijke
methode.
Zij berust evenals de alchemie op factoren die in het men-
schelijk gevoels- en geestesleven een groote rol spelen,
en wie denkt
de kwakzalverij te kunnen uitroeien, heeft geen begrip van de
menschelijke psyche.
De kwakzalverij doet wel degelijk in de werke-
lijkheid mede, de werkelijkheid is nu eenmaal niet als eenzijdigheid
te denken, noch ten goede, noch ten kwade !

Maar evenals in elke geordende samenleving het Recht, d. w. z.
de norm, die de momenteel machthebbende stelt, het voor die
bepaalde samenleving schadelijke of ongewenschte tracht te ver-
nietigen, zoo is het ongetwijfeld de plicht van den wetenschappelijk
geschoolde, de kwakzalverij als het verkeerde te bestrijden.

De strijd van den deskundige tegen de kwakzalverij is niet
wat zij bij oppervlakkige beschouwing lijkt, n.1. een angst voor
concurrentie, voor geldelijke schade, zij ligt den waren deskundige
om zoo te zeggen in het bloed, evenals de zucht naar kennis den
waren natuuronderzoeker in het bloed ligt.

De ware natuuronderzoeker voelt de kwakzalverij of begrijpt
haar als zijn tegendeel, als verkeerde geneeskunde.

Evenmin als men echter aan het droom-denken, het slaap-
wandelend denken, een zekere logica kan ontzeggen, evenmin kan
men aan de kwakzalverij een zekere kinderlijkheid van logisch
denken ontzeggen.
Daardoor ligt dan ook de kwakzalverij, de geest
van kwakzalverij veel nader tot de denksfeer van een groot deel der
menschheid dan de natuuronderzoekers-geest.
Ja, wij kunnen gerust
constateeren dat na eenige duizenden jaren de leerling van Sokra-
tes, over de wetenschap sprekende, in zijn oordeel nog absoluut
niet verouderd is. Hij toch zeide : „Ziet gij daarboven een plaats
waar niemand woont en die wel woest schijnt. En ziet gij ook niet
een kleine deur en eenen weg bij die deur, die niet veel wordt
betreden, dewijl zeer weinigen daarlangs komen, omdat hij moeilijk
lijkt en steil en rotsachtig? Dat is de weg der ware wetenschap."

Met Schopenhauer zouden wij kunnen spreken van : „de hoog-
ten waar het eenzaam is". De menigte is nu eenmaal op rust
gesteld, niet op inspanning en is veelal behept met veel zielig
gevoel en met confectie-hersenen, waarin slechts confectie-begrip-
pen passen.
De ware wetenschap verwerkelijkt zich echter in vrijheid
onder inspanning
en het grootste deel der menschheid is nu eenmaal
behept met het „instinct sur et prompt," het nimmer falende
instinct, om het hoogere of diepere reeds van verre te bespeuren
en zorgvuldig uit den weg te gaan!

En ondanks alle moeite gedurende vele eeuwen om ook op dit
gebied verbetering te krijgen, kunnen wij nog met Francis Bacon\'s
woorden van omstreeks 1600 het eens zijn : „Things alter for the

-ocr page 641-

worse spontaneouslv if they be not altered for the better desig-
nedly."

Dit woord van een der grootste denkers van het verleden moge
ons in deze dagen nog als volkomen juist in het hart gegrift wor-
den! Het is nu eenmaal zoo : Praat, en de wereld praat met U.
Denk, en gij denkt alleen !

Dit in het kort een en ander over den geest der kwakzalverij
die in onze dagen nog zeer duidelijk spreekt. Toch is er voor ons
geen reden om ons hoogvaardig te gevoelen. Zeide Prof.
Lechf.r
niet in iqi2 zeer terecht : „Ook de wetenschap, deze reuzen balans
van het bestaande, is waarheid en verdichtsel en wij komen tot
onze hoogste of diepzinnigste theorieën bij het onzekere licht der
verbeeldingskracht!

Wij hebben de kwakzalverij te veroordeelen als het verkeerde, doch
moeten tevens bedenken dat de weg der wetenschap voert langs de
pninhoopen van verlaten theoriëen.
Wij weten dat de waarheid van
heden is de leugen van morgen, doch de kwakzalver en de leek
leven als het ware steeds in het „leugen-stadium" dat de weten-
schap al weer zoo juist verlaten heeft.

De gevaren der kwakzalverij in de praktijk zijn ons duidelijk
genoeg zooals daar zijn : Door onjuiste behandeling waardeverlies
van het behandelde dier, waarbij dan later deskundige hulp vaak
te laat komt.
Van grooter waarde echter acht ik het niet onderkennen
van besmettelijke ziekten, waardoor groot gevaar voor de omgeving
ontstaat.
Dit vooral treedt duidelijk naar voren bij de pluimvee-
houderij waar steeds en bijna overal de bedreiging van ernstige
massa-ziekten aanwezig is, zooals wij straks zullen zien.

Voor ons land, als exporteerend land, zou, als de kwakzalverij
hier vrijen voet had, dit bovendien aangegrepen kunnen worden
als een argument om onzen export in bepaalde landen te bemoei-
lijken. Voor ons land is het dus dubbel zaak om uiterst waakzaam
in dezen te zijn. Wij hebben op dit gebied een uitstekenden naam
te verdedigen!

Ik heb straks gezegd dat de diergeneeskunde een bepaalde tak
der algemeene geneeskunde is. Doch ook dit reusachtige onderdeel
vraagt voor zijn beoefening weer verbijzondering in den vorm
van specialisten en hoe verder de wetenschappelijke gegevens zich
gaan uitbreiden, hoe moeilijker het wordt het geheel te overzien.

Het groote gevaar voor den specialist is dat hij als het ware
zijn gangen gravend in de onbekende materie, steeds meer en meer
het algemeene inzicht en het verband met het geheel verliest.

Ook bij de pluimvee-ziekteleer moet het verband met mensclien- en
diergeneeskunde steeds bedacht worden en komt daardoor de pluimvee-
specialist weer op een breeder standpunt te staan.

Vooral in den laatsten tijd blijken vele pluimveeziekten hunne

-ocr page 642-

analogiën bij mensch en dier te hebben en ik behoef U slechts
op de Tuberculose, de Para-typhus, de Brucellose te wijzen om
direct duidelijk te maken dat bij de bestrijding van de ziekten
door deze smetstoffen bij mensch en dier veroorzaakt, kennis der
toestanden op pluimveegebied noodzakelijk is.

Ten opzichte van de tuberculose wijs ik op de nieuwere onder-
zoekingen van
Wolters en Dehmel die in 400 monsters handels-
melk tienmaal vogeltuberkelbacillen vonden en in rundersputum
eveneens deze bacillen aantoonden. Of wij hier nu te doen hebben
met saprophytisch in het runder-slijm levende vogeltuberkelba-
cillen dan wel met ook voor het rund pathogene bacillen is een
zaak van nader onderzoek. Zeker is dat de door het rund uitge-
scheiden vogeltuberkelbacil weer schadelijk kan worden voor
mensch, landbouwdieren en pluimvee. De conclusie der schrijvers
lijkt mij dan ook zeer zeker gewettigd :

„Nach unserer Ansicht ist daher das Vorkommen der Tuberculose, verursacht
durch den Typus gallinaceus, bei Rinderen bei weiten häufiger als zur Zeit auf
Grund der Angaben in der Literatur aangenommen wird. Bei Bekämpfungs-
masznahmen ist daher den Vorkommen der Gefliigeltuberkelbacteriën beim Rind
erhöhte Aufmerksamkeit zu zu wenden und die evt. Bekämpfung der Geflügel-
tuberculose durch
Veterinär polizeiliche Masznahmen an zu streben. Weitere
Untersuchungen sind notwendig, um die Bedeutung der Gsfliigeltuberkelbakterien
für das Vorkommen und die Verbreitung der Tuberculose beim Rind fest zu stellen."

In Amerika is trouwens in het tuberculose-bestrijdings-systeem
00k de vogel-tuberculose opgenomen en heeft men aldus stelling
genomen ten opzichte van de vraag of een heterologe tuberculeuse
infectie behept is met de potentaliteit om na verloop van tijd te
veranderen in een homologe infectie. Omtrent deze ziekten bij
mensch, huisdier en pluimvee vindt U een meer uitvoerige be-
schouwing mijnerzijds in de N. R. Crt., Avondblad van Zaterdag
14 November j.1.

Omtrent de Brucellose zegt Violle : „On sait, en effet, qu\'en dehors des ovidés

et des capridès,.......les animaux de basse-cour peuvent être parasités par les

Brucella et peuvent déterminer par leur transmission à l\'homme des cas de fièvre
ondulante."

„Les oiseaux migrateurs peuvent etre réceptifs aux Brucella, disséminer des
bacilles et etre, le cas échéant la cause de contaminations inexpliquées jusqu\'à
présent". (M. H. Violle ; Des possibilités de transmission de la fièvre ondulante
par les oiseaux. Bulletin de l\'académie de Médecine, Séance du 10 Février 1930).

Bij de hygiene van den mensch komt dan de keuring van pluim-
vee ook al weer een belangrijke rol vervullen en moet men op de
hoogte zijn van knoeierijen als het balsemen van gestorven dieren
met wijn en formaline.
Ook hier zou ik om Plato\'s symbool van de
Natuur vrij te gebruiken, de pluimvee-geneeskunde willen opvatten
als een schakel in den grooten keten der algemeene geneeskunde, de
aurea catena Homeri,
het van uit de oudheid ons overgeleverde
schoone symbool van de sympathische eenheid en samenhang van

-ocr page 643-

alle gebeuren in de natuur. De schakel in den keten, die op zichzelf
een gesloten geheel vormend, toch een onderdeel, doch een onmis-
baar onderdeel is van den geheelen keten.

Zoo zijn dan ook pluimvee-geneeskunde en menschen- en dieren-
geneeskunde, in den ruimsten zin des woord opgevat, ongescheiden
onderscheiden en krijgt de pluimvee-wetenschap steeds meer
waarde ook in dit opzicht.

En om nu tenslotte het terrein van den Geest verlatend, dat
te betreden van de Kunst, de andere bloesem der menschheid,
welke werkt met gevoelvolle voorstellingen die aangenaam aan-
doen, wil ik wijzen op het
buitengewoon schoone raam van geschilderd
glas dat een aantal dierenartsen heeft geschonken voor het nieuwe
gebouw der Rijksseruminrichting.
Mijn geheele betoog van Eenheid
vindt men daar als een wonderbaarlijke symphonie van kleur
en lijn zichtbaar gemaakt. Vanuit het zonnige, lichtende centrum
in het boven-midden, het symbool der geneeskunde dragend, wordt
een zacht licht verspreid over de omgeving welke de figuren draagt
van den mensch in verschillende stadia van zijn leven, van de
huisdieren en het pluimvee. Allen verwarmen zich aan dit licht,
dat in dieproode en andere heerlijke kleuren als het ware opge-
vangen wordt om zich tenslotte aan de peripherie in een geheim-
zinnig violet-blauw te verliezen.

(Wordt vervolgd).

BLADVULLING.

Wondbehandeling.

1. Wond mechanies reinigen met waterstofsuperoxyde.

2. Spoelen met boorwater, permanganas kalicus-oplossing of i : 1000 salicyl-
zuur.

3. Wondvlakte impregneeren met perubalsem, jodiumtinctuur of 5% sol. jodii
in 70% alkohol.

Van een gekneusde wond zoo mogelijk door wegsnijden van bochten, weefsel-
lappen enz., een verse, gladde operatieve wond maken.
Bloedingen stollen door
onderbinden der vaten, parenchyn-bloeding door druk. Bloed-coagula uit wond
verwijderen. Wond dan aan zich zelf overlaten ;
geen tampon ; zoo noodig draineer-
buis. Zoo mogelijk wond sluiten en primaire genezing trachten te krijgen. Hech-
tingen liefst met metaal (brons .zilver, aluminium) of agraves.

Na sluiting de huid nog eens reinigen en met jodiumtinctuur behandelen. Wond-
lijn bedekken met antisepties gaas (\'t best jodoformgaas) of met uitdrogend anti-
septies poeder, b.v. dermatol ; enkele druppels sublimaatopl. of boorwater aan
het dermatol-poeder toevoegen : het vormt dan een beschermende korst.

Reeds geïnfecteerde wonden open laten en omspuiten met rivanol 1 : 1000.

Bij geïnfecteerde wonden een poos behandelen met vochtige compressen, bv.
gedrenkt met rivanol i : 1000 ; die dikwijls verwisselen. (N. T. v. G. 1931). Vr.

-ocr page 644-

(Uit het Bacteriologisch Laboratorium van de Geneeskundige Kliniek der Rijks-
Universiteit te Utrecht).

MEDEDEELINGEN VAN DE BRUCELLA-BANG-COMMISSIE.

No. 4

OVER BRUCELLA-INFECTIES BIJ PAARDEN.

(Besmettingsproeven, Allergie)

[derde mededeeling)

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

Bij de in vorige mededeelingen besproken gevallen van brucel-
losis bij paardenis aan het licht gekomen, dat herhaaldelijk
aan het optreden van plaatselijke verschijnselen een algemeen
lijden voorafgaat en dat zelfs niet zelden de locale afwijkingen
geheel uitblijven. Maar ook deze toestand van algemeen ziek-zijn
kan achterwege blijven, zoodat de besmetting uitsluitend blijkt
uit de aanwezigheid van voor Brucella specifieke agglutininen en
complementbindende antistoffen.

Vooral bij paarden, die in den zelfden stal verblijf hielden met
clinisch aan brucellose lijdende patienten, moest meermalen het
voorhanden zijn van zulk een stille of latente infectie worden aan-
genomen. Enkele voorbeelden mogen hier volgen :

In een stal bevonden zich 6 paarden : „No. 485" met een halsabsces (aggl. met
Brucella 3200, c.b.r. 9. Brucella gekweekt uit het punctaat), ,,No. 495" met schoft-
fistels (aggl. 800, c.b.r. o. Brucella gekweekt) en vier clinisch gezonde paarden.
De laatste hadden resp. aggl. 12800, 3200, 200 en 200 ; één der sera gaf een c.b.r. 10.

In een anderen stal, waar een der drie paarden, ,,No. 9", aan schoftbuil leed
(aggl. met Brucella 25600, c.b.r. 10 ; uit het punctaat Br. gekweekt), hadden de
beide andere geen clinische afwijkingen, hoewel de aggl. bedroeg resp. 1600 en 100
en de c.b.r. 8 en 1.

Wij mogen wel aannemen, dat, evenals bij menschen en koeien,
ook bij paarden elke besmetting met Br. Bang niet steeds ziekte
ten gevolge heeft. Het is niet onwaarschijnlijk, dat bij dergelijke
dieren de smetstof geruimen tijd in het lichaam aanwezig blijft.

Infectieproeven.

In aansluiting aan de proef, die in mijn eerste mededeeling werd
besproken, zijn verdere onderzoekingen verricht, waarbij rekening
is gehouden met de mogelijkheid, dat een latente infectie aanwezig
zou zijn.

M Tijdschr. v. Diergeneesk. 1930, Dl. 57, No. 1, bl 1. 1931, Dl 58, No. 24. bl.
1321.

-ocr page 645-

Paard I x) dat, tengevolge van het opnemen van Brucellacultuur
met het voedsel, agglutininen (1/3200) en complementbindende
stoffen had gevormd, had geen duidelijke clinische afwijkingen.

Aangenomen mocht worden, dat het dier wel was geinfecteerd.
Na vier weken werd getracht, door het doen verrichten van buiten-
gewoon inspannenden arbeid, den algemeenen weerstand te
verminderen, om aldus ziekteverschijnselen te doen optreden.
Deze proef had geen merkbaar gevolg. Drie maanden later werd,
door het veroorzaken van weefsellaesies in de schoftstreek, een
poging gedaan om een plaatselijk lijden op te wekken. Daartoe
werd links en rechts van de schoft een houten blokje aangebracht
dat door middel van een singel, gedurende 48 uren, zeer strak werd
aangesnoerd, zoodat het onderliggende weefsel sterk werd gedrukt.
Ook deze proef had geen resultaat.

De zelfde behandeling onderging paard II (dat met gedoode
Brucellacultuur was gevoerd en geen antistoffen had gevormd) en
gelijktijdig werd nu gedurende vier achtereenvolgende dagen een
levende Bang-cultuur met de haver gemengd. Thans volgde een
reactie. De lichaamstemperatuur was 4 dagen verhoogd (tot
39.90) en er ontstond een laryngitis. Overigens werden geen af-
wijkingen waargenomen. Het mocht den tweeden dag, bij 38.8° C.
niet gelukken Brucella uit het bloed te kweeken. Serologisch was
de invloed van deze ingestieproef duidelijk.

Aggl.

c.b.r.

Vóór de \\

oedering met levende Brucella........

50 —

0

Tijdens ,,

50 —

0

4 dagen na

de laatste voedering met levende Brucella

50 —

0

7

>1 < > >» >> >f it

50 —

0

9

\'1 a a a a a

100

0

11 ,, ,,

a I, 1, a

400

0

14 ..

a a 1, a a a

400

2

17 „

a ,1 ,1 ,,

400

2

23 ,,

n a a a a a

400

2

28 ,,

• 1 a a a a a

200

2

50

a a a a a a

400

4

60

a a a a a a

400

5

73 ,, „

......

200 4-

Een poging om een locaal proces tot stand te brengen door (60 da-
gen na de laatste voedering met cultuur) een versch geisoleerde kweek
van Brucella in de oppervlakkig geërodeerde huid te wrijven, had
geen waarneembaar resultaat.

Paard III, achtjarige hit, ruin, clinisch gezond (met uitzonde-
ring van een uitgebreide necrotiseerende dermatitis aan de ach-
terzijde van een der voorbeenen, die — dank zij de welwillend-
heid van Prof. Dr. J.
H. Hartog, in zijn kliniek behandeld, na

*) Tijdschr. v. Diergeneesk. 1930, Dl. 57, No. 1, blz. 5.

-ocr page 646-

pl.m. 2 maanden genezen is). Het bloedserum bevatte geen agglu-
tininen of complementbindende antistoffen voor Brucella.

Bij herhaling werd nu een suspensie van versch uit koeienmelk
geisoleerde Brucellaculturen door de haver gemengd (2 afgespoelde
agarbuisjes, 24 uur bebroed). Dit geschiedde aanvankelijk op 5
achtereenvolgende dagen en vervolgens na 7, 8, 14, 18, 51, 52, 54 en
56 dagen. Den derden dag reeds had het dier koorts, welke 15 dagen
aanhield en 6 dagen later terugkeerde in een kortere golf. Daarna
bleef de lichaamstemperatuur schommelen om 38°. Gedurende
de eerste twee weken maakte het paard een matig zieken indruk
en vermagerde zichtbaar. Overigens werden afwijkingen van al-
gemeenen of plaatselijken aard niet waargenomen. De eetlust
bleef steeds goed.

Herhaaldelijk is getracht Brucella te kweeken uit het bloed.
Dit gelukte twee maal, nl. na 3 en na 54 dagen (d.i. 3 dagen na het
begin van een nieuwe voederingsproef.)

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de met paard III
verrichte onderzoekingen :

Aggl.

Comp],

Bloed-

b.r.

cultuur

6 dagen vóór den aanvang der proef........

50

0

2 dagen vóór den aanvang der proef........

50—

0

Aanvang van de proef.

iste — 5de dag Brucella gevoederd.

2de dag subcut. 10 cc gedoode Br. suspensie.

3de dag ..................................

100

0

7de en 8sie dag Brucella gevoederd.

9de dag ..................................

51200

10

13de dag..................................

102400

10

14de en 18de dag Br. gevoederd.

21ste dag .................................

12800

10

28ste dag .................................

51200

7

35ste dag subcut. 10 cc gedoode Br. suspensie . .

12800

7

43ste dag .................................

12800

9

45ste dag .................................

6400

9

51ste dag Br. gevoederd .....................

12800

8

52sie dag Br. gevoederd.

53ste dag .................................

6400

10

54s/« dag Br. gevoederd.

56ste dag Br. gevoederd .....................

1600

8

65ste dag .................................

3200

8

69ste dag .................................

3200

6

70ste dag intraveneus 10 cc. gedoode Br. suspensie

1600

71ste dag .................................

1600

72ste dag ................................

1600

73ste dag .................................

1600

75ste dag ................................

160 ste dag................................

12800

9

-ocr page 647-

Na 160 dagen werd de proefhit in het slachthuis gedood. Bij het
post-mortale onderzoek (waarvoor ik den Directeur, den heer
J. P. v.
d. Slooten hier mijn erkentelijkheid betuig), werden geen
afwijkingen gevonden, die op infectie konden wijzen. Kweekproeven
uit milt, lever, nier, beenmerg en ovarium gaven geen cultuur.
I)e met een brij van genoemde weefsels ingespoten caviae hadden
na 6 weken geen teeken van Brucella-infectie.

Samenvatting van de -proeven, genomen met de proefpaarden I, II
en III:

1) Het is niet gelukt antistoffen voor Brucella op te wekken
door paarden gedoode Brucella-cultuur te doen opnemen met het
voedsel.

2) Na voedering met levende Brucella-culturen waren spoedig
specifieke agglutininen en complementbindende antistoffen in
het bloedserum aanwezig.

3) Tweemaal werd Brucella uit het circuleerende bloed gekweekt;
beide keeren 3 dagen na besmetting van het voedsel met levende
cultuur.

4) Bij twee der drie proefpaarden traden, na voedering met
levende cultuur, clinische afwijkingen op. Deze waren van vrij
geringen aard. Paard III reageerde met verhooging der lichaams-
temperatuur gedurende 15 dagen, gevolgd door 6 koortsvrije dagen,
waaraan een kortere periode van stijging aansloot.

5) Locale afwijkingen werden niet gezien.

Bij tevoren per os geinfecteerde paarden gelukte het niet door
het doen verrichten van zwaren arbeid (vermindering van den
algemeenen weerstand), het aanbrengen van een permanenten
druk in de schoftstreek (locus minoris resistentiae), het inwrijven
van levende Brucella-cultuur in de geërodeerde huid van dit ge-
bied, of het spuiten van gedoode Brucella in de bloedbaan, een
plaatselijk of algemeen lijden te doen ontstaan.

Allergische reacties.

A. Onderhuidsche inspuiting van gedoode Brucella-suspensie.
(agar-cultuur, afgespoeld met physiol. NaClopl. met 0,5 % carbol).

Acht, niet met Brucella geinfecteerde paarden (aggl. en c.b.r.
negatief) reageerden op de subcutane injectie van 10—20 ccm. sus-
pensie van gedoode Bangcultuur niet met verhooging van de
lichaamstemperatuur. Op de plaats van inspuiting ontstond een
gering infiltraat, dat na 1—3 dagen verdween en in geen geval
abscedeerde.

1) Paard 467 (sedert pl.m. 2 maanden ziek ; genezen tendinitis ;
8 dagen na het ontstaan van een schoftbuil, waaruit Br. gekweekt
is. Aggl. 12800, c.b.r. 10) subcutaan aan de zij vlakte van de hals

-ocr page 648-

20 ccm. gedoode Br. suspensie. Volgenden dag: uitgebreide pijn-
lijke zwelling.

Den derden dag aan de andere zijde eveneens 20 ccm. der sus-
pensie onder de huid gebracht. Ook hier sterke reactie. Na 5 dagen
fluctuatie van beide zwellingen en pijnlijkheid. Uit de eerste zwel-
ling roomachtige etter gepuncteerd. De cultuur- en caviaproef
toonde de aanwezigheid van talrijke levende Brucella aan. De
tweede verdikking abscedeerde niet. Wel trad een duidelijke,
thermische reactie op, die 4 dagen aanhield en tot 40,7° steeg

Veertien dagen later : subcutaan, 30 cm. van elkaar verwijderd,
10 ccm. van gedoode suspensies van resp. Brucella en Bact. coli.
Alleen op de plaats waar Br. Bang was ingespoten, ontstond een
pijnlijke, warme zwelling, die na drie dagen fluctueerde en na 5
dagen spontaan doorbrak. De thermische reactie duurde 3 dagen
(hoogste temperatuur 40,2°). Na anderhalf jaar bestond nog steeds
een schoftfistel. Ook nu volgde op de onderhuidsche inspuiting
van een gedoode Bang-suspensie koorts gedurende twee dagen
(tot 39,7°) en een uitgebreide zwelling op de plaats van injectie,
die abscedeerde en na 5 dagen doorbrak.

2) Paard 528 (chronische schoftbuil. Aggl. 400, c.b.r. 6).

Na inspuiting van 10 ccm gedoode Bang-suspensie onder de
huid trad koorts op gedurende twee dagen ; hoogste temperatuur
40,4°C. Reeds den volgenden dag ontstond een 20 cm. breede, zeer
pijnlijke zwelling op de plaats van inspuiting, waarin na 4 dagen
een appelgroot absces zich vormde. In de hieruit gejmncteerde etter
konden geen levende Brucella worden aangetoond.

3) Paard 551 (algemeen lijden; febris continua sedert 2 maanden ;
daarna localisatie in het borstbeen. Aggl. 3200, c.b.r. 10).

Subcutaan 10 ccm. gedoode Brucella-suspensie : stijging der
lichaamstemperatuur gedurende twee dagen (tot 40.6°). Op de
plaats van injectie : uitgebreide, aanvankelijk oedemateuze zwel-
ling (na 10 uur ter grootte van een hand), die den derden dag sup-
pureerde en bij de spontane doorbraak, op den vierden dag, vrij veel
etter ontlastte. Hierin werden levende Brucella niet gevonden.

4) Proefpaard II, maand na de voedering met levende Bru-
cellacultuur, subcutaan 20 ccm. gedoode Br. suspensie. Thermische
reactie gedurende 2 dagen (hoogste top 39,2°). Locaal een vaste,
pijnlijke zwelling, die reeds na twee dagen verdwenen was.

5) Proefpaard III, den tweeden dag na den aanvang van de
ingestieproef (aggl. en c.b.r. met Br. negatief) subcutaan in de schoft-
streek, links 10 ccm. suspensie van gedoode Brucella en rechts
10 ccm. suspensie van gedoode Bact. coli. Reactie : gedurende
twee dagen een vaste zwelling aan beide zijden ; geen verweeking.

Den 35sten dag (aggl. 12800, c.b.r. 7) werd deze proef herhaald
met de zelfde, in de ijskast bewaarde suspensies. Thans : met
Brucella sterke reacties : den volgenden dag een zeer pijnlijke

-ocr page 649-

zwelling van 10 cm doorsnede rondom de injectieplaats, welke
reeds den derden dag fluctueerde. Bij aseptische punctie : onge-
veer ioccm. gele, slijmige, troebele etter, met veel polynucleaire
leucocyten en levende Brucella (cultuuren caviaproeven positief).
Met de Colisuspensie slechts een geringe zwelling gedurende één
dag. De temperatuur was gedurende twee dagen verhoogd (hoogste
punt 39.40).

B. Inspuiting van gedoode Brucella-suspensie in de bloedbaan.

Proefpaard III. Den Josten dag na de eerste voedering met Br.-
cultuur werd in de vena jugularis 10 ccm. gedoode Bang-suspensie
gespoten. Onmiddellijk traden zeer ernstige anaphylactische
verschijnselen op, die slechts enkele minuten aanhielden. De li-
chaamstemperatuur bleef de drie eerstvolgende dagen verhoogd
(tot 40.40), de eetlust was gestoord.

C. Ophthalmo-reactie.

(met een door langdurige verhitting op 550 gedoode Brucella-
suspensie in physiologische keukenzoutoplossing, waaraan gelijke
deelen glycerine werden toegevoegd).

Alle onderzochte 23 controle-paarden (met negatieve aggl. en
c.b. reacties voor Brucella) reageerden niet. Daarentegen was bij
alle 7 paarden met Brucella-infectie een duidelijke reactie te zien.

UX 4,

-ocr page 650-

Paard 467, met schoftfistels, serumaggl. 6400, c.b.r. 10, Brucella gekweekt.

Paard 528, met chronische coxitis en schoftfistels, aggl. 400, c.b.r. 6

Paard 546, met schoftbuil, aggl. 3200, c.b.r. 8.

Paard 547, met algemeen lijden, aggl. 12800, c.b.r. ic.

Paard 549, met algemeen lijden, koorts, absces in de halsstreek, aggl. iöco, c.b.r.
10, Brucella gekweekt.

Paard 551, met algemeen lijden en koorts, proces in borstbeen, aggl. 3200,
c.b.r. 10.

Proefpaard III, op den 28sten dag na het begin van de infectieproef (op den
8sten dag Brucella uit het bloed gekweekt, aggl. 51200, c.b.r. 7).

De ophthalmoreactie was bij al deze dieren zeer duidelijk. Het
oogbindvlies was rood en gezwollen ; in de conjunctivaalzak be-
vond zich etter. In de meeste gevallen was de secretie sterk en
vloeide pus uit de binnenooglioek. Controleproeven bij deze paar-
den met een reagens, dat op de zelfde wijze bereid was van Bact.
coli, met tuberculine en met physiol. keukenzout en gelijke deelen
glycerine, hadden geen reactie tengevolge.

De verschijnselen aan het oog werden waargenomen, pl.m. 7
tot 14 uur na het indruppelen en waren verdwenen na 12 tot 24
uur.

Bij paard 480, dat voor 19 maanden aan halsabscessen had ge-
leden (Brucella geisoleerd uit het punctaat), was de ophthalmo-
reactie, 14 maanden na het clinisch herstel, hoewel zwak, nog
duidelijk positief.

Paard 423 daarentegen gaf 2k jaar na de genezing van een al-
gemeen lijden en coxitis, geen oogreactie meer met het Bang-
antigeen, terwijl de agglutinatie van het bloedserum met Brucella
nog positief was tot verdunning 1/400 en de c.b.r. de index 8 be-
haalde (tijdens de ziekte waren deze resp. 12800 en 10).

Samenvatting van de allergische proeven.

Op de onderhuidsche inspuiting van gedoode Brucella reageer-
den niet-geinfecteerde paarden noch plaatselijk, noch algemeen.
Alle aan brucellose lijdende paarden evenwel kregen stijging van de
lichaamstemperatuur gedurende ongeveer twee dagen ; de hoogste
temperaturen verhieven zich 1 a 2 graden boven de norm. I)e
locale reactie bij deze dieren was gewoonlijk zeer sprekend. Reeds
na ongeveer 10 uren was rondom de plaats van insj^uiting een pijn-
lijke zwelling aanwezig, die meestal spoedig fluctueerde en spon-
taan doorbrak. In den slijmig-etterigen inhoud werden in twee ge-
vallen levende Brucella aangetroffen.

De aanwezigheid van deze microörganismen is wellicht aldus
te verklaren, dat door de allergische Aaarrfreactie Brucella worden
uitgestooten, in circulatie komen en zich nestelen op de plaats der
locale reactie, waar zij een gebied van verminderden weefsel-
weerstand aantreffen.

De ophthalmoreactie met een voor dat doel bereide ,,brucelline"

-ocr page 651-

was negatief bij alle 23 onderzochte controle-paarden en duidelijk
positief bij de 7 aan brucellose lijdende paarden.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfütterung von abgetöteten Brucellakulturen hatte bei Pferden keine Ent-
stehung von Agglutininen oder Ambozeptoren zu Folge. Aufnahme von lebenden
Brucellakulturen per os rief bald Agglutinine und Komplement-bindende-Anti-
stoffe hervor. Bei einem Pferde konnte zweimal Brucella aus dem Blute gezüchtet
werden (jedesmal 3 Tage nach Aufnahme des infizierten Futters).

Ein Pferd reagierte auf die Aufnahme von lebenden Brucella im Futter mit
Fieber, das 15 Tage anhielt, worauf während 6 Tage die Temperatur normal war.
Es folgte dann eine kürzere Temperaturerhöhung. Lokale Veränderungen wurden
nicht beobachtet.

Ein starkes Arbeitenlassen (Herabsetzung der allgemeinen Widerstandsfähig-
keit), Druck auf die Widerristgegend (Herabsetzung der lokalen Resistenz), das
Einreiben einer lebenden Bruceilakultur in die erodierte Widerristhaut oder Ein-
verleibung einer abgetöteten Bruceilasuspension in die Blutbahn (Anaphylaxie)
riefen bei vorher per os infizierten Pferden keine Symptome hei vor.

An Brucellose leidende Pferde reagierten allergisch auf die subkutane Einver-
leibung einer abgetöteten Brucellasuspension (Fieber während 2 Tage, an der
Injektionsstelle eine Schwellung die gewöhnlich bald in Abszessbildung übergeht).
Diese Reaktion blieb aus bei nicht infizierten Pferden.

Nach subkutaner Einspritzung der getöteten Br. kultur bei einem an spon-
taner Brucellose leidenden Pferde und bei einem vorher per os infizierten Ver-
suchstiere gelang es aus dem Eiter der sich an der Injektionsstelle angesammelt
hatte, lebende Brucella zu züchten. (Wahrscheinlich sind diese Brucella durch
allergische Herdreaktion ausgestossen worden und konnten sie sich dank der
herabgesetzten Widerstandsfähigkeit des Gewebes an der Stelle der lokalen Re-
aktion ansiedeln.

Intravenöse Einspritzung hatte einen schweren anaphylaktischen Shock zur
Folge.

Die Ophthalmo-reaktion mit einem Brucellapräparat verlief bei 23 nicht infi-
zierten Pferden negativ und bei allen 7 untersuchten Pferden die an Brucellose
\'itten, deutlich positiv.

SUMMARY.

Adhibition per os of killed Brucella culture did not result in the formation of
agglutinins or amboceptors in horses.

The oral administration of living Brucella culture quickly produced agglutinins
and complement fixing antibodies. In one horse Brucella could be cultivated
from the blood twice (in both cases 3 days after the ingestion of infected food.)

One horse which had received living Brucella mixed with food reacted with
fever during 15 days, followed by 6 days of normal temperature, after which
a shorter period of rise in temperature followed. Local lesions have not been ob-
served.

Horses previously infected per os did not show any symptoms after having
done heavy work (diminution of the general power of resistance), afterpressure on
the withers (diminution of the local power of the resistance), after rubbing a living
Br.culture into the eroded skin of the withers or after injection of killed Br.
suspension into the bloodvessels (anaphylaxy).

Subcutaneous injection of a killed Brucella suspension sets up an allergic reac-
tion in horses affected with brucellosis, (fever during 2 days, a swelling and as
a rule, abscess formation at the place of injection.) Non infected horses did not
show this reaction.

After a subcutaneous injection of a killed Brucella culture in a horse suffering

-ocr page 652-

from spontaneous brucellosis and in a test-horse which had been infected per os
with Brucella, the author succeeded in cultivating living Brucella from the pus
which had collected at the seat of injection (probably these Brucella have been
expelled and have succeeded in establishing themselves in the region of the local
reaction, thanks to the reduced power of resistance of the tissue).

Intravenous injection produced a serious anaphylactic shock.

The ophthalmic test with a preparation of Brucella was negativ in 23 non in-
fected horses and clearly positiv in all 7 examined horses affected with brucellosis.

RÉSUMÉ.

L\'administration per os, à des chevaux, d\'une culture tuée de Brucella n\'a pas
provoqué la formation d\'agglutinines ou de sensibilisatrices.

Après ingestion d\'une culture vivante de Brucella des agglutinines et des anti-
corps déviant le complément apparaissaient rapidement. Chez un de ces chevaux
deux fois une culture de Brucella fut obtenue, en partant du sang, trois jours
après l\'ingestion de la nourriture infectée.

Chez un des chevaux l\'ingestion de Brucella vivants a causé de la fièvre pendant
15 jours, suivis de six jours d\'une température normale, après cela une courte
période d\'élévation thermique. Des lésions locales n\'ont pas été observées.

Un travail pénible (diminution de la résistance générale), pression sur le garrot
(diminution de la résistance locale), frictionnement d\'une culture vivante de Br.
dans la peau érodée du garrot, ou injection d\'une suspension tuée de Brucella
dans la circulation „anguine (anaphylaxie) n\'a pas provoqué des symptômes chez
des chevaux préalablement infectés per os.

Chez des chevaux affectés de brucellose l\'injection souscutanée d\'une suspension
de Brucella morts produit une réaction allergique (fièvre pendant deux jours, au
point d\'injection une tuméfaction qui, à l\'ordinaire, s\'abcède rapidement). Cette
réaction faisait défaut chez des chevaux non-infectés.

Après injection sous-cutanée d\'une culture tuée de Br. à un cheval affecté de
brucellose spontanée et à un cheval d\'expérience infecté per os de Brucella, l\'auteur
a réussi à cultiver des Brucella vivants du pus qui s\'est formé au point d\'injection
(probablement ces Brucella ont été expulsés et ont pu se nicher dans cette région,
grâce à la diminution de la résistance du tissu.

L\'injection intraveineuse donna un choc anaphylactique sérieux.

L\'ophthalmo-réaction avec une préparation de Brucella était négative chez 23
chevaux non-infectés et positive chez tous les chevaux examinés, affectés de
brucellose.

BLADVULLING.

Malaria bij Apen.

Door verschillende onderzoekers (het eerst door Robert Koch in 1898) in Afrika
en Indië zijn bij apen in het bloed parasieten gevonden die min of meer morpho-
logies overeenkomen met malaria-parasieten-soorten van de mens.

Green vond op Malakka bij laboratorium-apen en ook bij in het wild levende
apen (Macacus cynomolgus) malaria-parasieten die, ook in daarmee besmette
muskieten (anopheles maculatus) morphologisch niet van de tertiana-parasiet van
den mens waren te onderscheiden.

Het komt voor (bv. in Nieuw Guinea en Zuidkust van Java) dat mensen die zich
tijdelijk ophouden in schaars bevolkte streken, waar veel anophelinen voorkomen,
daar malaria opdoen. Het is de vraag of in deze gevallen apen niet de malaria-
virus-reservoirs zijn. Verdere onderzoekingen in deze richting verdienen over-
weging. (Ref. Lichtenstein in N. T. v. G. 1932 I, 10, bldz. 1140). Vr.

-ocr page 653-

(Uit de Bacteriologische en de Veterinaire Afdeeling van het Centraal
Laboratorium voor de Volksgezondheid).

VOEDSELVERGIFTIGING BIJ DEN MENSCH IN VERBAND MET
DUIVENPARATYPHOSE,

door

Dr. A. CLÄREN BURG, Bacterioloog
en

Dr. CH. G. J. DORNICKX, Officier van Gezondheid, Hygiënist der Landmacht.

Vervolg van bladzijde 554.

Besmetting van den pudding.

Op welke wijze was de pudding met de paratyphusbacillen be-
smet? Een besmetting tijdens of na de bereiding door bacillen-
dragers was a priori niet waarschijnlijk te achten, in verband met
het type paratyphusbacil (Aertrycke), dat in den pudding aan-
wezig was. Nochtans werd een onderzoek naar de eventueele aan-
wezigheid van bacillendragers ingesteld.

Van het keukenpersoneel werd, met tusschenpoozen van 5 dagen
3 maal faeces en urine op de aanwezigheid van paratyphusbacillen
onderzocht, evenwel met negatief resultaat. Tevens werd van deze
personen het bloedserum op de aanwezigheid van agglutininen
ten opzichte van den oorzakelijken paratyphusstam onderzocht,
eveneens met negatieven uitslag.

Noch de bereider van den pudding, noch de overige leden van
het keukenpersoneel hadden den laatsten tijd aan maagdarm-
stoornissen geleden, terwijl in het hospitaal gedurende de laatste
jaren geen ziektegevallen waren voorgekomen, waarbij de diagnose
paratyphus was gesteld of deze achteraf waarschijnlijk was.

Zooals reeds werd medegedeeld werd de pudding na de bereiding
in afgesloten steenen schalen bewaard, zoodat een besmetting door
ratten of muizen onmogelijk geacht kon worden. Bovendien kan
nog worden medegedeeld, dat bacterieele muizen- en rattenver-
delgingsmiddelen in het hospitaal niet worden gebruikt.

Het vermoeden lag voor de hand, dat een der gebruikte grond-
stoffen voor de besmetting aansprakelijk moest worden gesteld.
Zooals bekend bestonden deze grondstoffen uit een groot aantal
duiveneieren 100), gelatine, suiker en een kleine hoeveelheid
citroenschil. Hiervan was de gelatine met negatief resultaat op
de aanwezigheid van paratyphusbacillen onderzocht. De suiker
en de citroenschil konden als besmettingsbron wel worden uitge-
schakeld, mede in verband met het oorzakelijke type der gevonden
para typhusbacillen.

Als mogelijke besmettingsbron bleven nog de duiveneieren over.
Een onderzoek in deze richting was te meer aangewezen, daar
paratyphose bij duiven, veroorzaakt door Aertryckebacillen een

-ocr page 654-

veelvuldig voorkomende ziekte is. In het hospitaal waren geen
eieren meer aanwezig.

De eieren in den pudding verwerkt, waren afkomstig van den
Rijkspostduivendienst te \'s Gravenhage (voortaan kortheidshalve
R.P.D. te noemen).

Teneinde na te gaan of onze verdenking gegrond was, werd op
3 Juni een bezoek gebracht aan den genoemden postduivendienst,
alwaar ± 250 duiven werden gehouden J).

Naar men ons hier mededeelde werden de eieren der postduiven
voor zoover deze niet werden uitgebroed, reeds gedurende langen
tijd, ter consumptie naar het Militair Hospitaal in den Haag ge-
zonden. Hierbij waren ook eieren afkomstig van het Militair post-
duivenstation te Delft, waar zich ± 100 duiven bevonden.

Vragende naar den gezondheidstoestand der duiven kregen wij
ten antwoord, dat deze in den laatsten tijd gunstig was. Wel was
een viertal duiven afzonderlijk gehouden vanwege hun slechte
conditie. Een dezer dieren was „vleugellam" en had een verdikt
ellebooggewricht. Dit verschijnsel, hetwelk bij duivenparatyphose
vaak wordt waargenomen, was voor ons aanleiding een uitgebreid
onderzoek in te stellen.

De 4 genoemde duiven (nos. 2333, 2335, 2447 en 1244) werden
ons voor nader onderzoek afgestaan, terwijl van een drietal andere
duiven (nos. 239, 725 en 736) welke in minder goede conditie ver-
keerden, een hoeveelheid bloed uit de vena cutanea ulnaris werd
genomen voor agglutinatorisch onderzoek.

Bovendien werd uit alle 7 hokken een monster faeces verzameld
ter onderzoek op aanwezigheid van paratyphusbacillen. Met den
directeur van den R.P.D. werd overeengekomen, dat de eieren
der duiven, alsmede zieke of gestorven duiven ter onderzoek zouden
worden opgezonden.

Onderzoek van materiaal afkomstig der duiven.

a. Bloed sera.

De bloedsera der duiven nos. 2333, 2335, 2447, 1244, 239, 725
en 736 werden op 4 Juni onderzocht op de aanwezigheid van agglu-
tininen, ten opzichte van : den puddingstam, een 3 tal stammen
uit de faeces der pa tienten gekweekt, een Aertryckestam, een
Schottmüllerstam, een Gaertnerstam, een Suipestiferstam, een
Klein\'scheziektestam (bac. gallinarum) en een pullorum-stam.
Ter controle werden sera van 6 gezonde duiven (niet van den
Rijkspostduivendienst afkomstig) op gelijke wijze onderzocht.

1) Door den ie luitenant Belgraver, directeur van den R. P. D. werden ons
alle gevraagde inlichtingen welwillend verstrekt en het is ons een aangename
plicht hem, zoowel als den opzichter, sergeant-majoor Lous onzen hartelijken dank
te betuigen voor hun welwillende en deskundige medewerking, waardoor wij in
staat werden gesteld de oorzaak der voedselvergiftiging op te sporen.

-ocr page 655-

Een aantal sera van duiven uit den R.P.D. vertoonde sterke
agglutinatie-reactie met den puddingstam, de faeces- en Aertrycke-
stammen, daarnaast hoewel in mindere mate met den Schottmüller-
stam (zie tabel 6). Met de overige stammen werd in een serum ver-
dunning van i : 50 geen of slechts geringe uitvlokking waargeno-
men.

TABEL No. 6.

Pudding-
stam.

Stammen
uit patiën-
ten-faeces.

Bac.
Aertrycke

Bac. Schott-
miiller.

serum duif 2333

200

200 4-

400

50

2335

5° -

5° —

2447

3200

3200

6400

800

1244

1600

i6co - -

3200

400

239

8co

200 -(-

400

100

725

i6co

800

1600

200 -f-

736

50

50 -

50 -

6 sera controle duiven

50

Absorptie-proeven ingesteld met de sera der duiven 2447 en
1244 wezen uit, dat na verzadiging met den puddingstam of patien-
ten-faeces stammen of Bac. Aertrycke alle agglutininen uit deze
sera verdwenen waren, terwijl na verzadiging met Schottmüller-
cultuur de agglutininen voor de eerstgenoemde stammen in bijna
onverzwakte mate aanwezig bleven.

In de sera der duiven waren dus specifieke Aertrycke-aggluti-
ninen aanwezig, welke overeenkomstige reactie vertoonden met de
stammen uit den pudding en patienten-faeces gekweekt.

Op 23 Juli 1931 werden ons 6 levende duiven door den direc-
teur van den R.P.D. toegezonden en wel de nummers 2392, 2424,
2398, 1921, 1910 en 2072.

Volgens begeleidend schrijven was duif 2072 afkomstig van een
verplaatsbaar postduivenstation, dat gestationeerd was te Amers-
foort, de overige duiven kwamen van het vaste station te den Haag.

De duiven 2392, 2424 en 2398 waren aan één zijde vleugellam,
terwijl no. 2398 bovendien dunne faeces ontlastte. Dit dier was 4
dagen te voren oogenschijnlijk nog kerngezond. Duif 1921 vloog
zeer slecht, terwijl de duiven 1910 en 2072 een verdikking aan den
rechter vleugel hadden. Duif 2398 stierf op 27 Juli 1931, dus slechts
enkele dagen na aankomst in het laboratorium (sectie : zie onder-
zoek gestorven duiven). Uit hartebloed en organen van dit dier
werden paratyphusbacillen van het type Aertrycke gekweekt.
De overige 5 duiven werden 2 October 1931 door verbloeding ge-
dood (sectie : zie onderzoek gestorven duiven). De bloedsera van
deze duiven werden onderzocht op de aanwezigheid van aggluti-

-ocr page 656-

ninen ten opzichte van den paratyphusstam, welke uit het harte-
bloed van duif 2398 was gekweekt. Ter controle werd tevens het
bloedserum van 6 gezonde duiven (niet van den R.P.D. afkomstig)
onderzocht. Het resultaat van dit onderzoek is in onderstaande
tabel (no. 7) weergegeven. In deze tabel is tevens aangeduid of bij
de sectie pathologische veranderingen werden gevonden.

TABEL No. 7.

Duiven

2392

2424

1921

1910

2072

6 controle
duiven.

Agglutinatie reactie met
duivenstam......

200

200 -f-

1600

5° —

50 —

5° —

Orgaanafwijkingen . . .

B : Faeces onderzoek :

Van de 7 monsters faeces, welke in de hokken van den R.P.D.
waren verzameld, konden in 2 monsters paratyphusbacillen van
het type Aertrycke worden aangetoond. De cultureele, zoowel als
de serologische eigenschappen kwamen geheel overeen met die
van de stammen uit den pudding en de patienten gekweekt.

Van de duiven 2335, 1244, 2333 en 2447, welke voor nader onder-
zoek waren afgestaan, werden op 5 Juni faecesmonsters verzameld
en bacteriologisch onderzocht. In de faeces der laatst genoemde 3
duiven werden paratyphusbacillen van het type Aertrycke ge-
vonden, geheel overeenkomende met de hierboven genoemde
culturen.

C : Onderzoek van gestorven en gedoode duiven :

Op 8 Juni ontvingen wij van den R.P.D. een gestorven duif no.
1927. Dit dier verkeerde in matig goeden voedingstoestand en
vertoonde bij de sectie catarrhale enteritis (vaatinjectie, slijmig
groene inhoud) miltzwelling, miliaire ontstekingshaardjes in lever
en milt. In hartebloed, lever, milt,
eidooier, darminhoud van duodenum
en rectum
konden paratyphusbacillen van het type Aertrycke
worden aangetoond.

Met een emulsie van lever en milt werden twee duiven intramus-
culair in de borstspieren geënt. Deze dieren stierven 7 dagen later
en vertoonden bij de sectie necrose in de borstspieren en miliaire
haardjes in de lever. Uit hartebloed en organen konden weer
Aertryckebacillen worden gekweekt.

Op 12 Juni 1931 werd ons door den R.P.D. een gestorven 12
dagen oud duivenkuiken toegezonden. Dit diertje verkeerde in
zeer slechten voedingstoestand en was in sterke mate anaemisch
en hydraemisch ; vooral de subcutis was zeer oedemateus. De ge-
heele musculatuur was zeer bleek van kleur en in sterke mate was-
achtig gedegenereerd. De longen waren catarrhaal ontstoken en

-ocr page 657-

vertoonden eenige speldeknop groote necrotische haardjes. Hart-
spier, lever en nieren waren parenchymateus gedegenereerd.

Daarnaast bestond sterke zwelling van lever, milt en nieren. In
de lever waren vele kleine ontstekingshaardjes aanwezig. Verder
bestond er acute peritonitis en catarrhale enteritis (zeer dunne,
slijmige brij in dunne- en dikkedarm). Uit hartebloed, lever,
milt, nieren en inhoud van dunne- en dikkedarm werden weer
paratyphusbacillen van het type Aertrycke gekweekt.

Duif 1244 (11 jaar oud) welke ons op 3 Juni ter onderzoek was
afgestaan, stierf op 1 Juli daaraan volgende. Het dier was sterk ver-
magerd en vertoonde bij de sectie ovale, grijswitte haarden in de
borstspieren, ter grootte van een haverkorrel, welke in de richting
der spiervezelen verliepen. De lever was doorzaaid met spelde-
knopgroote, grijsgele haardjes. Het linker schoudergewricht was
verdikt, mede ten gevolge van periarticulaire bindweefselnieuw-
vorming. Het gewrichtskraakbeen vertoonde usuur, terwijl in de
gewrichtsholte necrotische massa\'s aanwezig waren. De milt was
niet gezwollen. Uit hartebloed, lever en linker schoudergewricht
konden Aertryckebacillen worden gekweekt.

De duiven 2335, 2333, 2447, 2392, 2424, 1921, 1910 en 2072
werden op 2 October 1931 door verbloeding gedood. Kortheids-
halve worden de pathologisch-anatomische veranderingen, als-
mede het resultaat van het bacteriologisch onderzoek in tabel-
vorm (tabel no. 8) weergegeven.
TABEL No. 8.

Pathologisch-anatomische

Bacteriologisch

veranderingen.

onderzoek.

Duif 2335

Geene

.. 2333

,,

.. 2447

Ontstekingshaardjes in lever, milt en

longen.

.. 2392

Ontstekingshaardjes in lever.

2424

Ontstekingshaardjes in lever en darm.
Mucopurulente arthritis en periarthri-
tis van rechter elbooggewricht.

Geene

., 2072

,,

,, 1921

Ontstekingshaardjes in lever en milt.

= Aertryckebacillen in een of meer organen aangetoond.
—■ = Hartebloed en organen steriel.

D : Onderzoek van eieren.

In het geheel werden 200 eieren van den R.P.D. op de aan-
wezigheid van paratyphusbacillen onderzocht. De volgende tech-
niek werd hierbij toegepast :

-ocr page 658-

Elk ei afzonderlijk werd met 70% alcohol aan een der polen
flink afgewreven, waarna de gewasschen pool in een Bunsen\'sche
vlam werd geflambeerd. Met een steriel mes werd nu aan deze
pool de eischaal stuk gedrukt en zoo mogelijk verwijderd. Tevens
werd bij deze bewerking het eidooiervlies geperforeerd. Hierna
werd een gedeelte van den inhoud (geel en wit) in een kolfje bouil-
lon opgevangen, hetwelk gedurende enkele dagen bij 37° C. werd
geplaatst. Vervolgens werd een gedeelte van het ei-bouillonmeng-
sel op een Endo-plaat uitgestreken.

Bij dit onderzoek werden in 6 eieren paratyphusbacillen van het
type Aertrycke aangetoond.

Uit de vermelde onderzoekingen der duiven van den R.P.D.
kwam dus vast te staan, dat bij deze dieren een ziekte voorkwam,
welke door paratyphusbacillen van het type Aertrycke werd ver-
oorzaakt. De stammen uit de organen alsmede uit de faeces en
eieren van deze dieren verkregen kwamen in hun cultureele- en
serologische eigenschappen volkomen met elkaar overeen.

Ook bij deze duivenstammen werd knopvorming op raffinose-
agar vastgesteld.

E : Identiteit der bacillen uit pudding en duiveneieren gekweekt :

Door intraveneuze inspuitingen bij konijnen werd een aggluti-
neerend serum bereid ten opzichte van een cultuur, welke uit een
der duiveneieren was verkregen. Met dit serum, alsmede met het
agglutineerende serum tegenover den puddingstam werden ver-
zadigingsproeven volgens Castellani verricht, met het hieronder
vermelde resultaat (tabel no. 9).
TABEL No. 9.

Agglutineerend serum ten opzichte van den puddingstam

Puddingstam
Duivenei-stam

niet verzadigd
6400
6400

verzadigd met duivenei-stam
200 —
200 ■—■

Agglutineerend serum ten opzichte van duivenei-stam

Puddingstam
Duivenei-stam

niet verzadigd
12800
i28co

verzadigd met puddingstam

200 —
200 —

Aangezien beide bacillenstammen volkomen in hun overige onder-
zochte eigenschappen overeenstemden mag op grond van de uit-
komsten dezer absorptieproeven tot hun identiteit worden besloten.

Deze onderzoekingen wettigen de conclusie, dat de besmetting
van den pudding door de duiveneieren is veroorzaakt.

(Slot vogt.)

-ocr page 659-

REFERATEN.

VLEESCHHYGIËNE. Vleeschvergiftiging door Paratyphusbacillen.

Les toxi-infections alimentaires d\'origine carnée et 1\'inspection bacteriologique
des viandes.
J. Yerge. Recueil de méd. vét. 1931, No. 12, pag. 804.

Het bovengenoemde artikel is een voordracht die het geheele gebied der vleesch-
vergiftigingen omvat, en waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan
het preventief bacteriologisch onderzoek der slachtdieren. Men weet dat dit onder-
zoek in Frankrijk nog bijna niet wordt toegepast. De schrijver baseert zich dan ook
voor het grootste gedeelte op de nieuwere Duitsche en Belgische literatuur. Slechts
de oude mededeelingen uit Nederland (Poels en Dhont 1894) en de allernieuwste
omtrent de pathogeniteit van bacillus suipestifer (Frenkel en Clarenburg)
worden gememoreerd.

Het artikel bevat weinig nieuwe gezichtspunten. Het geeft echter wel een juist
inzicht in de onderlinge samenhang tusschen de gevallen van vleeschvergiftiging,
veroorzaakt door de echte ,,vleeschvergiftigers" (bac. paratyphus en zijn varianten)
en die, waarbij incidenteele andere microben de oorzaak der vergiftiging zijn (bac.
coli, bac. proteus, enz.), De aandoeningen bij de patienten worden geheel als een
intoxicatie, gepaard met een infectie, beschouwd, zooals in de woorden uit den
titel ,,Toxi-infections alimentaires d\'origine carnée" duidelijk is opgegeven. L)e
schrijver heeft dan ook gelegenheid met nadruk te wijzen op het voorkomen van
thermostabiele toxinen, vooral bij de eerste groep, al erkent hij dat de vorming van
deze toxinen van tal van omstandigheden afhankelijk is. Het experimenteel aan-
toonen van zulke toxinen bij culturen in vitro kan dus falen terwijl dezelfde kiemen
bij een geïnfecteerd slachtdier deze in belangrijke mate toch kunnen vormen. Die
toxinen werken als zg. agressinen, welke dus de weermiddelen van het lichaam ver-
lammen en daardoor aan de microben gelegenheid geven tot een algeheele infectie.
Het is daarbij onverschillig of die infectie ten slotte berust op een invasie van de
,, vleesch vergif ligers" dan wel van andere pa thogene microorganismen, die in latenten
staat bij de geinfecteerde aanwezig waren.

De schrijver neigt er toe een grootere waarde toe te kennen aan de infecties intra
vitam bij de slachtdieren, boven de post-mortale infectie van het vleesch door aan-
raking met bacillendragers. In den strijd tegen de vleeschvergiftingen wil hij dan ook
het zwaartepunt leggen bij het bacteriologisch onderzoek der daarvoor in aan-
merking komende slachtdieren. Ter beantwoording van de vraag bij welke dieren
dit onderzoek moet worden toegepast volgt hij in groote lijnen de bekende opvat-
tingen van Standfuss. Bij de methodiek wordt geen melding gemaakt van het
Nerderl. systeem, waarbij alleen vleesch wordt goedgekeurd dat in het geheel geen
microben blijkt te bevatten, onverschillig van welken aard deze ook mogen zijn. Er
worden direct zoodanige bodems geënt, dat een differentieel-diagnose mogelijk is,
(Endo, Conradi-Drigalski, Muller, Gassner, brilliant-groen).

Bij de beoordeeling der resultaten wordt nog gezegd, dat vleesch dat enkele
„banale" bacillen bevat, nog goedgekeurd kan worden, een standpunt waar referent
zich te minder mee kan vereenigen omdat alle hierboven genoemde bodems stoffen
bevatten, die de ontwikkeling van zulke „banale" kiemen tegenhouden. Wanneer
zij desondanks toch op deze cultures groeien, mag men aannemen dat het vleesch
er flink mee doorzaaid is en dus zeker niet in staat verkeert dat het op een lijn te
stellen is met dat van normale slachtdieren.

Het artikel kan echter zonder twijfel worden aanbevolen als een heldere uiteen-
zetting der ontkiemende Fransche denkbeelden op dit gebied van onderzoek.

C. F. van Oijen

Onderzoekingen over op paratyphus gelijkende bacteriën, (Untersuchungen iiber
die paratyphus-dhnlichen Bakterien.
P. Ozols— Deut. Tier. Woch. i93i,p. 649.)

De uit zieke en gezonde organen of uit voedingsmiddelen of water geïsoleerde

-ocr page 660-

paratyphusachtige bacteriën blijken nog altijd moeilijkheden bij de verdere diffe-
rentiatie op te leveren. Dikwijls worden ze tot de z.g. intermedium-groep van
Standfusz gerangschikt, of tot de z.g. inagglutinabele stammen. Graf heeft reeds
in 1906, na een onderzoek van een 120-tal stammen, de paratyphusbacteriën in 11
verschillende groepen onderverdeeld. In navolging van Graf heeft Ozols een 116
bacteriënstammen van verschillende afkomst onderzocht. De indolnegative stam-
men verdeelde hij in bewegelijke en onbewegelijke stammen. Voor een nadere dif-
ferentiatie en identificatie van deze bacteriën werd door Ozols op de hieronder
volgende eigenschappen acht geslagen en de volgende voedingsbodems gebruikt.

a). morphologie ; b). bewegelijkheid ; c). indolbouillon (volgens Neisser) ; d). ko-
lonievorm op agarplaat ;
e). groei op Gaszner, Drigalski- en Endopiaten ; /). groei
in de
Saccharose- en lactose-broomthymolblauwpepton-oplossing; g). groei in melk,
Barsiekow-melk-druivensuiker en neutraalrood-druivensuiker-agar ;
h). groei
in gelatine ;
i). groei in ammoniumchlorideagar met saccharose en citroenzuur werd
in sommige gevallen ook nagegaan ; k). groei op bloedagarplaten.

Het bleek Ozols, dat agglutinatie alléén voor de identificatie van deze bacteriën
niet geschikt is. De door hem geïsoleerde bacteriën kunnen bij ieder dier en in elk
willekeurig voedingsmiddel worden aangetroffen en hebben niets met ziektenver-
oorzaking te maken. Men moet ze dus tot de apothogene, paratyphusachtige bac-
teriën rekenen.

Paratyphusinfecties bij vrijbankvleesch Dr. Eidherr en Prof. Reichel. Zeit,
f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 42, pg. 4).

In Mei en Juni 1930 werd een bacteriologisch vleeschonderzoek ingesteld bij 43
vleeschmonsters, afkomstig van vrijbankvleesch. In 3 gevallen werden vleesch-
vergiftigingsbacillen of daarmee verwante microörganismen gevonden. Twee van
deze monsters waren genomen uit het binnenste van vleesch van een kalf en van
een rund, het derde monster was van de oppervlakte van een stuk varkensvleesch
afkomstig. In de diepte was dit vleesch steriel.

Uit het kalfsvleesch werd een bacterie-stam van het type paratyphus A in rein-
cultuur gekweekt. Dit kalf was in afgeslachten toestand te Weenen uit Polen in-
gevoerd en bij het aantreffen in een markthal wegens sterke vermagering op den
vrijbank verwezen. Vermoedelijk was het dier door infectie met paratyphus A-
bacillen ziek en sterk vermagerd.

Uit het rundvleesch werd een paratyphus-stam gekweekt, die biochemisch en
agglutinatorisch sterk verwant was aan paratyphus B en Gärtner.

Uit het varkensvleesch werd een suipestiferbacil gecultiveerd.

Vleeschvergiftiging na het gebruik van gerookte ganzenbout. (Fleischvergiftung
nach dem Genusz geräucherter Gänsebrust—Baars, Zeitschr. f. Fleisch- und Milch-
hyg-
Jg- 41. Pg- 521).

Baars geeft de interessante ziektegeschiedenis weer van een vleeschvergiftiging,
veroorzaakt door een gerookte ganzenborst. De gans, waarvan de borst afkomstig
was, was kort voor Kerstmis door een familie in een der grootste winkels gekocht,
en was, tot op de borst na, in gebraden en gekookten toestand opgegeten, zonder
eenig nadeel te veroorzaken. De borst werd 8 dagen gepekeld en daarna gerookt.
Binnen 24 uur na het gebruik hiervan werden man, vrouw en dochter ernstig on-
gesteld (hooge koorts, diarrhee). Na de genezing van al deze 3 personen gingen
vrouw en dochter uit logeeren ; de man, alleen thuis gebleven, at ongeveer 10 dagen
na de eerste ziekte opnieuw van de borst en werd toen weer ziek. Hij begon toen te
vermoeden, dat de ganzenborst de oorzaak van zijn ziekte was en at daarom, na
zijn herstel, nog eens opnieuw van de borst, ditmaal met weer hetzelfde resultaat.
Na onderzoek op een laboratorium bleek de borst met Breslaubacteriën doorwoe-
kerd. Hoe waren deze bacteriën in de ganzenborst gekomen ? Bij informatie naar den
pluimveehouder bleek, dat reeds eerder van dezelfde farm een gans een vergift;ging
had veroorzaakt. Volgens mededeeling van den districtsveearts waren vele darm-
ziekten onder de vogels waargenomen, eenigszins het beeld gevende van vogel-

-ocr page 661-

cholera. Door verscheidene laboratoria was toen reeds een paratyphusachtige bacil
als oorzaak van de enteritis-epidemie opgegeven.

Hoe kan in de toekomst een dergelijke vleeschvergiftiging worden voorkomen?
Niet door een keuring van alle geslachte gevogelte, daar deze borst volkomen nor-
maal bleek en dus bij een macroscopische keuring niet zou zijn opgevallen. De
eenige manier, zou, volgens Baars, zijn, een controle op alle pluimvee-mesterijen,
met bovendien de verplichting voor den pluimveehouder, alle gevallen van diarrhee
bij ganzen aan te geven. Daarna moeten alle dieren door een bloedonderzoek op een
eventueele infectie worden onderzocht en mogen de geslachte ganzen slechts dan in
consumptie worden gebracht, als een bacteriologisch vleeschonderzoek is verricht.

Oier het voorkomen van Breslauinfeeties bij geslachte ganzen. (Zum Vorkommen
des Bact. enteritides Breslaviense bei geslachteten Gansen.
— Dr. Husgen, Berlin.
Tier. Woch., 1931, pg. 673).

Allereerst worden 2 vergiftigingsgevallen na het gebruik van ganzenlever en
ganzenborst beschreven.

ie). Na gebruik van ganzenlever werden 3 personen ziek. In de betreffende lever
werden Breslaubacteriën aangetoond.

2e). Na het nuttigen van gerookte ganzenbout werden 2 personen ernstig ziek.

Hierbij werden eveneens weer Breslaubact. gevonden.

Verder werden van een 85-tal geslachte ganzen, die bij de veterinaire inspectie
van de levensmiddelenmarkt in beslag waren genomen, bij een 12-tal dieren (14 %)
bacteriën uit de paratyphus-enteritisgroep gevonden, en wel in 11 gevallen Bres-
lau-bacteriën en in één geval Gartnerbacteriën.

Uit deze resultaten blijkt, dat geslachte zieke ganzen of zwakke, sterk vermagerde
dieren dikwijls Breslaubacteriën bevatten. Hieruit volgt de noodzakelijkheid bij
de veterinaire levensmiddeleninspectie, vermagerde, slecht uitgebloede of metpatho-
logisch-anatomische afwijkingen behepte slachtganzen uit het verkeer te nemen,
waardoor het optreden van ziektegevallen bij den mensch wordt voorkomen. Dus
een veterinaire levensmiddelencontróle, in het bijzonder van geslacht gevogelte
acht Hüsgen noodzakelijk.

Wat het aanwezig zijn van deze Breslaubacteriën in het ganzenvleesch betreft,
meent Hüsgen de volgende verklaring te moeten aannemen :

a) In de meeste gevallen schijnen de in de darmen normaal aanwezige Breslau-
bacteriën, bij het optreden van een bijzondere dispositie (b.v. ziekte, transport-
moeheid ,enz.) in de organen en spie.weefsels door te dringen.

b). Soms ontmoet men in enkele gevallen in organen en spierweefsels nog Bres-
laubacteriën bij dieren, die noch klinisch, noch pathologisch-anatomisch ook maar
eenige afwijking vertoonen.

Duiven als draagsters van Breslaubacteriën.( Tauben als Ausscheider von Bacte-
rium enterilidis Breslaviense
— G. Schütt, Deut. Tier. Woch., 1931, pg. 401).

Bij een regelmatig bacteriologisch en serologisch onderzoek van een 120-tal kli-
nisch geheel gezonde duiven vond Schütt bij 8 stuks (6,6%) Breslaubacteriën. Bij
2 duiven was deagglutinatietiter van het bloed 1 op 200, bij 5 duiven 1 op 100 en
bij i duif i op 50 ; gedurende een 4 weken veranderde deze titer niet. Het bloed
werd verkregen door hartpunctie. Van de 8 positief reageerende duiven waren 5
permanente en 3 intermitteerende bacillenverspreidsters. In 2 eieren, afkomstig
van een Breslauduif, konden de bacteriën niet aangetoond worden.

Bij de sectie zag men bij alle 8 duiven een geringe milt- en leverzwelling ; bij 2
duiven konden in de lever grauwwitte, speldenknopgroote haardjes worden opge-
merkt. De darmmucosa was bij alle duiven gering gezwollen ; faeces waren van
groen-gele kleur.

De Breslaubacteriën werden bij 7 duiven uit hart, lever, milt, nieren en darm
geïsoleerd, bij één duif slechts uit lever en darm.

Schütt is van meening, dat, bij een agglutinatietiter van meer dan 1 op 50,
men een infectie moet aannemen. De bestrijding bestaat uit vernietiging der be-
smette dieren en verder hygiënische maatregelen.

-ocr page 662-

Voor de vleeschhygiëne zijn deze Breslaubacillendraagsters van veel belang, daar
deze bacil tot de groep der vleeschvergiftigers behoort en derhalve de verkoop
van het vleesch van enteritis-zieke duiven moet worden verboden.

Daar voor gevogelte de keuring niet verplichtend is gesteld, komen zeer zeker bij
een zoo uitgebreide verspreiding der Breslaubacteriën onder overigens gezonde
duiven, besmette dieren in het verkeer en in consumptie. Toch is in de literatuur
geen geval beschreven,waarin het vleesch vaneen Breslauduif bij den mensch ziekte-
verschijnselen zou hebben veroorzaakt. Ook door Schütt
zelf werd een Breslauduif
gebraden gegeten,
echter zonder nadeel. Vermoedelijk is dit aldus te verklaren, dat
bij klinisch gezonde Breslauduiven de bacillen zich vooral in de organen bevinden.

Schütt kon ze niet uit de spieren kweeken. Verder wordt het duivevleesch nooit
rauw gegeten, meestal gebraden of gekookt.

Uit deze overwegingen zou men ook, volgens Schütt, gevolgtrekkingen kunnen
trekken voor het in consumptie brengen van vleesch van andere bacillendragende
slachtdieren. Juist bij de enteritisbacteriën verspreidende runderen zou dit van
veel belang zijn.

Het schijnt Schütt aangewezen, ook zelfs het vleesch van runderen, waarbij door
het bacteriologisch vleeschonderzoek alleen in de organen vleeschvergiftigers werden
gevonden, onder zekere voorwaarden in consumptie toe te laten.

Breslau-infecties bij het paard. (Paratyphus-Breslau-Erkrankungen beim Pferd —
Baumann en Gratzi,, Wiener Tier. Wochensch. 1931, pg. 322).

Ofschoon Baumann en Gratzl slechts, als casuistische mededeeling, in het kort
iets vermelden over 8 door hen waargenomen gevallen van spontane Breslau-in-
fecties bij paarden, en zij vooral de therapie en de afwijkingen bij de sectie be-
schrijven, kan het ook voor de vleeschhygiënisten van belang zijn, iets omtrent het
beeld van deze infectie te weten, daar het zou kunnen voorkomen dat men een der-
gelijk geval zou ontmoeten en men dan min of meer gewaarschuwd is.

Eén van de 8 gevallen zou het gevolg zijn van een experirr.enteele infectie. In
verschillende gevallen hebben Baumann en Gratzl waargenomen, dat de dieren
van te voren aan een acute maagdilatatie hadden geleden.

In het begin der ziekte werd een middelmatige koorts opgemerkt, slechts in één
geval bestond een aanzienlijke temperatuursverhooging. De temperatuurcurve ver-
liep met sprongen, wat vermoedelijk het gevolg was van toxinenwerking. I)e pols
was klein, ongelijkmatig en onregelmatig. Faeces na 2—4 dagen meestal grauw-
groen en stinkend. Duur der ziekte 5—12 dagen. Twee dieren genazen. De behan-
deling was symptomatisch.

Het bacteriologisch onderzoek van de organen der gestorven paarden gaf Bres-
laubacteriën als ziekteoorzaak. Pathologisch-anatomisch zag men een uitgebreide
vettige leverdegeneratie, met in 3 gevallen haardvormige, endotheliale woekeringen,
vettige degeneratie van de hartspier, nieren. In de maag ontstekingsverschijnselen,
in de darmen ernstige diphteroïde mucosaveranderingen, vooral in middelste en
laatste gedeelte van dunne darmen, ook wel in blindedarm en colon. Het artikel
is verder voorzien van een groot aantal afbeeldingen.

Een latente paratyphus-infeetie bij een gezond kalf. Mikolcji^ — Wien. Tier. Mo-
natsschrift, 1931, pg. 861).

Bij 110 gezonde kalveren konden slechts bij 1 dier in de faeces met zekerheid
bacteriën uit de paratyphus-enteritisgroep (Breslautype) aangetoond worden. Dit
moet het gevolg zijn geweest van een latent saprophytisch voorkomen van deze
bacteriën in de darmen van het kalf. Daarvoor zou het bewijs zijn dat eenerzijds een
gering aantal koloniën uit de faeces kon worden gekweekt en nog wel ondanks een
voorafgaande Anreicherung, terwijl anderzijds de bijbehoorende lvmphklieren bac-
teriënvrij bleken te zijn. Overigens ontbrak ook elke pathologisch-anatomische
veranderingen aan de verschillende organen.

Bovenstaand geval bevestigt de meening, dat in de faeces van gezonde dieren,
hoewel zeldzaam, toch ook latent bacteriën van de paratyphus-enteritisgroep
kunnen voorkomen.

-ocr page 663-

Het voorkomen van Schottmüilerbacteriën (Paratyphus B) bij het rund. David.
Deut. Tier. Woch. 1931, pg. 613)

Uit het bloed van een aan „bösartige Katarrhal-fieber" lijdende, ernstig zieke
koe kon David een paratyphusbacterie van het type Schottmüller isoleeren.
Naar zijne meening staat deze Schotmiiller-bacterie in geen enkel verband met de
catarrhaalkoorts ; hij gelooft dat tengevolge van een ernstig ziek zijn van het dier
op een bepaalde plaats van het verzwakte lichaam een binnendringen van Schott-
miiller-bacteriën in de bloedbaan heeft plaats gehad, zooals dit ook bij Breslau-
en Gartner-bacteriën in overeenkomstige omstandigheden wordt aangenomen.
Er kon niet worden nagegaan, wegens het ontbreken van organen en lymphklieren,
of deze Schottmüller-bacteriën ook nog in andere lichaamsdeelen of organen aan-
wezig waren.

In verband met de vleeschhygiëne schijnt de eisch van Henneberg, dat de keu-
ring en het bacteriologisch onderzoek van koeien, lijdende aan coryza gangraenosa
bovum, met groote zorgvuldigheid moet geschieden, volgens David, volkomen
gerechtvaardigd, niettegenstaande tot dusver geen ziekte bij den mensch is waar-
genomen in aansluiting aan het nuttigen van het vleesch van dergelijke dieren, een
eisch die m i. niet alleen bij boosaaardige kopziekte, doch ook bij alle andere ern-
stige ziekteprocessen geldt. de Graaf.

VERLOSKUNDE. ZIEKTEN DER GESLACHTSORGANEN.

Erfahrungen mit dem Vacufact. (Dr. Karras. T. Rundschau 4. Oct. 1931).

Gedurende de laatste twee jaar was schrijver in de gelegenheid om de vacu-
fact 31 maal te gebruiken, waarvan 10 maal bij stuitgeboorte.

Volgens de mededeeling bestond er groote moeite om het hoofd van de vrucht
door middel van de draadzaag (niet. Thygesen) volkomen te amputeeren. In de
meeste gevallen werd alleen het schedeldak afgezaagd en raakte de zaag in de
kaakgewrichten geklemd en ging stuk.

(De oorzaak van het bovengenoemde is dat collega het hoofd van de vrucht
niet gefixeerd heeft door middel van een striktouwtje aan de onderkaak. Is dat
striktouwtje goed bevestigd, dan kan men het hoofd van de vrucht eenigszins naar
achteren trekken en tevens in de richting van het kruisbeen van het moederdier,
waardoor men dan bij het zagen bijna het geheele hoofd verwijdert.) Evenals in
der tijd collega stüven het idee had dat men met zijn instrumenten de vrucht kon
verkleinen zonder noemenswaardige inspanning, is Dr. Karras nog dezelfde mee-
ning toegedaan. Dat het evenwel zoo gemakkelijk niet gaat en het vernietigen van
de hals- en rugwervelkolom niet voldoende is om het foetus daarna te kunnen extra-
heercn blijkt wel zeer duidelijk, want in verscheidene gevallen moest nog tevens een
voorbeen subcutaan verwijderd worden. De reden waarom zoo\'n voorbeen nog weg-
genomen moest worden was n.l. een onvoldoende ontsluiting van den cervix. Ge-
zien het enthousiasme van Dr. Karras voor de vacufact lijkt mij bovenstaande
opgave van reden waarom een voorbeen weggenomen moest worden al zeer onge-
lukkig gevonden. Een onvoldoende ontsloten cervix zal zich toch wanneer er ten-
minste geen anatomische afwijkingen bestaan, steeds door het indringen van de
vrucht volkomen gaan ontsluiten en men behoeft dan geen embryotomie van een
voorbeen te doen.

De hoofdoorzaak waarom men een voorbeen weg moet nemen is dus dat de va-
cufact den borstomvang niet voldoende verkleint. Men kan dus veel beter de vacu-
fact achterwege laten en direct een voorbeen wegnemen. Als voordeel van de va-
fact wordt nog opgegeven dat men de kettingzaag niet noodig heeft om het ach-
terstel van de vrucht te verkleinen en dat daardoor het gevaar voor een infectie
van het moederdier aanmerkelijk verkleind wordt. De kans voor infectie door het
gebruik van de kettingzaag is al zeer klein, wanneer men tenminste de zaag steeds
voldoende schoon maakt. Heeft men een emphysemateuze vrucht dan is toch vrij
zeker het moederdier al reeds geinfecteerd en men kan de kettingzaag dus gerust
gebruiken.

-ocr page 664-

Some Unusual pregnancies. (R. H. Smythe, Camborne, The vet. record No. 9,
p. 242, 1932).

i°. Een stamboek-koe werd aangereden door een stoomtram. Denzelfden avond
werd er een 8 maandsch kalf geboren. Een maand na het ongeval werd er een nor-
male vrucht geboren.

2°. Een merrie aborteerde een dood veulen van to maanden; 5 weken later
werd er een normaal veulen geboren.

30. Onderzocht werd een koe die 12 maanden drachtig was; er bleek een ab-
normaal groot levend kalf in den uterus aanwezig te zijn. De koe werd verkocht voor
de slachtbank. Er werden geen afwijkingen aan den uterus gevonden. De vorige keer
was het dier lijdende geweest aan een torsio uteri.

4°. Twee schapen wierpen een levend lam, 4 weken na het aborteeren van een
oogenschijnlijk volledig dood lam.

50. Een zeug was één keer gedekt. Eén dag na het voleindigen van den draagtijd
werden 2 biggen geboren en den volgenden dag nog één. Vijf weken en 5 dagen
later werd nog een volkomen normale big geboren.

C. J. de Gier.

Klinisch experimentelle Untersuchungen über die normale und medikamen-
tell beeinfluste Uterusbewegung am lebenden Rind im Puerperium.
(IV Mitteilung.
Die Förderung der Uterustatigkeit durch Hypophysen-extracte. Benesch und
Steinmetzer. Wien. tier. Monatschr. 1931, Heft 19.)

Het onderzoek geschiedde wederom met behulp van colpeurynters, welke na
den partus in den uterus gebracht werden. De schrijvers konden vaststellen, dat
verschillende hypophyse-preparaten duidelijken invloed op de uteruscontracties in
het puerperium uitoefenden. Tot 3 a 4 dagen na den partus is de werking het dui-
delijkste, maar ook daarna tot ongeveer den 7den dag reageert de uterus op toe-
diening der preparaten. De dosis der preparaten moet men uitdrukken in inter-
nationale eenheden (i E.) niet in cM. 3. Met een dosis van 30 i E. kan men bij het
rund een duidelijke werking verkrijgen 1—4 dagen pottpartum ; daarna moet
men hoogere doses gebruiken. Men kan de preparaten op verschillende wijze toe-
dienen; het resultaat is hiervan sterk afhankelijk. Men geeft het subcutaan, intra-
veneus en epiduraal.

Subcutane toediening : Werking het sterkste tot 3 dagen na de geboorte ; de con-
tracties worden versterkt, hetgeen 6 a 10 minuten na de injectie begint. De nor-
male werking duurt ongeveer 2 uur, na 3 a 4 uur is de werking verdwenen.

Intraveneuze toediening : Direct na de injectie tetanus uteri, die ongeveer 6 tot
12 min. duurt; daarna komen rhythmische contracties, deze zijn matig versterkt.
De werking is na ongeveer 30 min. afgeloopen.

Epidurale toediening : Deze onderscheidt zich van de subcutane door een inten-
sievere langer durende werking. Reeds 2 a 5 min. na de injectie begint de werking;
het aantal contracties neemt toe, weeënpauzen ziet men niet, de tonus van de
uterusmusculatuur is verhoogd. Dit duurt 10—12 min. Daarna zeer sterke
uteruscontracties, ook nu geringe weeënpauzen, maar de tonus van den uterus
is niet verhoogd. Tot 3J uur na de injectie blijven de uteruscontracties 2 maal zoo
sterk als voor de injectie, de weeënpauzen worden weer langer. Eerst na 5 a 6 uur
is de werking afgeloopen. Zoolang de secundinae nog niet zijn afgegaan, ziet men
in hoofdzaak versterking der weeën, daarna ook vermeerdering ; 8 tot 10 dagen
na den partus is de invloed van epidurale toediening gering. De preparaten zooals
pituisan, hypophysin-pituglandol, thymophysin hebben allen een duidelijken in-
vloed op den puerperalen runderuterus. Vooral ook het z.g. orasthin dat uit hypo-
physis-weefsel wordt bereid, maar dat integenstelling met de vele andere alleen den
uterus zou beïnvloeden en daarbij niet tevens intestini, bloeddruk enz., moet vol-
gens de onderzoekers de voorrang hebben boven alle andere hypophyse-preparaten;
geen cumulatie bij eenige malen kort op elkaar volgende toediening.

-ocr page 665-

Versuche an kranken Rindem. Heft 20 pag. 615.

De schrijvers hebben ook het gedrag van den uterus bestudeerd bij retentio se-
cundinarum. Bij dit lijden konden zij in tegenstelling met Referent vrij sterke ute-
ruscontracties registreeren. Maar deze contracties zijn meestal zoowel wat de fre-
quentie als de sterkte betreft erg onregelmatig. De contractiliteit van den zieken
uterus wordt gunstig beïnvloed door dertig i E. = 10 c.c. orasthin. De contracties,
welke bij toediening van hypophyse-preparaten ontstaan zijn afhankelijk van de
ernst van het proces. Is het proces in den uterus niet zoo heel erg, dan is de sterkte
dezelfde als bij gezonde runderen, en de werking duurt even lang (door Referent kon
slechts een kortdurende werking vastgesteld worden). De runderen, (5) welk met
bovengenoemde injecties behandeld werden, genazen spoedig. Prognostisch zijn
volgens hen ongunstig die gevallen waarbij zoowel vóór als na de toediening van
hypophyse-preparaten, speciaal na epidurale toediening geen uterus-contrac-
ties rectaal zijn vast te stellen.

Auswertung für die Praxis.

Schrijvers zijn van meening, dat door hun proeven bewezen is dat met hypo-
physe-preparaten vooral in het puerperium bij weeënzwakte en bij retentio secun-
dinarum een goede werking is te venvachten, al hoewel men geen snellere uitdrij-
ving der secundinae na een normale partus kan waarnemen, of een spoedig uitdrij-
ven der secundinae bij retentio secundinarum. Het genezingsproces bij retentio
secundinarum zal bespoedigd worden. De toediening van 30—50 i. E. is voldoende.
Tot den zevenden dag van het puerperium kan men subcutaan of epiduraal het
middel geven, daarna vooral intraveneus. Schadelijke werking vooral ook bij hooge
doses is niet te verwachten. Epidurale toediening van hvpophyse-extract kan prog-
nostische waarde hebben. Reageert een zieke uterus 20-30 minuten na toediening
van 30—50 i. E. niet (rectaal vóór en na injectie controleeren) dan is prognose on-
gunstig. Reageert de uterus flink, dan prognose gunstig.

(Door Referent zijn herhaalde malen na abnormale geboorten en bij retentio se-
cundinarum, subcutaan en intraveneus hypophyse-preparaten bij runderen toe-
gediend zonder opvallende resultaten, waardoor het gebruik van deze preparaten
zou gewettigd zijn. K.

Gedanken eines Praktikus zum Sterilitatsproblem.

In het vakblad der Oostenrijksche collega\'s (Der Österreichische Tierarzt van 9
Juli 1931 klaagt een practicus, Karl Machts er over, dat nog zoo vele duister-
heden bestaan op het gebied der steriliteit. Na een korte uiteenzetting van het
hedendaagsche standpunt, dat geen nieuws bevat, maar toch wel enkele rake op-
merkingen, geeft hij in weinig woorden aan, hoe zijn behandeling is, en met welke
hij dezelfde resultaten verkrijgt als met de methode-albrechtsen, die hij niet ge-
schikt acht voor de algemeene toepassing en ook niet meer gebruikt. Bij een in-
fectieuze aandoening van de baarmoeder (pyometra, endometritis) drukt hij het
corpus luteum persistens, als dit bestaat, uit. Hierdoor wordt een uitdrijven van
het secretum, soms onder kolieksymptomen, verkregen. Als voortzetting dezer be-
handeling ziet hij nog steeds succes van het oude middel, Ol. terebinth en Bals copa-
ïva aa, 2 lepels daags, des morgens vóór het eten. Vindt hij geen afwijkingen bij
vaginaal en rectaal onderzoek, dan behandelt hij de vagina met noval, pyoblaad-
jes etc. (vaginale Reintherapie). Vroeger — zegt hij — kende de officieele weten-
schap alleen de scheedeontsteking als steriliteitsoorzaak. Toen had men ook vaak
succes door de scheedebehandeling, al moeten wij thans ook aannemen, dat meer-
malen een baarmoeder- of eierstok-aandoening in het spel is geweest. De weten-
schap is in gebreke gebleven te verklaren, hoe door een prikkelende scheede-behan-
deling een uterus- en ovariumlijden wordt beïnvloed en verder wat de werkzame
bestanddeelen zijn der thans gebruikte geheime middelen als noval etc. en welke
chemische stof de beste werking heeft op het scheedeslijmvlies.

L1X

Beijers.
43

-ocr page 666-

Tarwekiem-olie tegen steriliteit bij runderen.

Arts Vogt-moller en dierenarts F. Bay deelden voorloopige resultaten mede
van de behandeling met tarwekiem-olie (gemaakt in het laboratorium van I. en
H. Robinson, Londen) tegen steriliteit van runderen. De resultaten, welke zij ver-
kregen bij het intramuseulaire inspuiting waren zoo gunstig, dat zij verdere proef-
nemingen met deze therapie (volgens hen dus toediening van vrij groote hoeveel-
heden E. vitaminen) zeer wenschelijk vonden. De proeven op runderen werden ge-
nomen, nadat bij kleine proefdieren (muizen en ratten) zeer gunstige resultaten
werden verkregen.

Maanedsskrift for Dyrlaeger 1931. K. Huizinga.

Zur Aetiologie der Eierstockzysten. (Frei und Grüter: Schweizer Arch. f. Tierhk.
1931 No. 9).

Ovariumsysten ontstaan uit follikels, die niet springen en waarbij de follikelwand
degenereert, terwijl soms de hoeveelheid vloeistof in de follikel toeneemt ; in andere
gevallen treden hierin geen veranderingen op.

Als oorzaken der cystenvorming spelen waarschijnlijk verschillende afwijkingen
een rol. De schrijvers trachten in deze publicatie aan te toonen, dat het aantal
oorzakelijke momenten met één uitgebreid moet worden. Door de onderzoekingen van
Zondeck en Aschheim is de groote invloed bekend geworden, welke de voorste
kwab van den hypophysis cerebri op de ovariën uitoefent; waarschijnlijk beïnvloe-
den de hormonen hiervan niet alleen de follikelrijping maar tevens de ovulatie.

Frei en Grüter nu willen verband leggen tusschen de werking van de voorste
kwab van den hypophysis cerebri en het optreden van cysten in de ovariën. Typisch
voor een ovariumcyste is het feit, dat deze niet springt ; dus als wij weten waardoor
normaliter de follikelbarsting wordt veroorzaakt kan ons dit misschien aanwijzing
geven, waarom een follikel niet barst. Het bewijs dat de voorste kwab van den hy-
pophysis cerebri invloed heeft op de ovulatie kan men vinden bij konijnen. Bij deze
dieren volgt de ovulatie ongeveer 12 uur na den coitus ; neemt men den hypophysis
na den coitus weg, dan blijft de ovulatie uit. Spuit men geopereerde dieren hypo-
physen-extract in dan treedt ze wel op.

Smith en Engle e. a. konden door toediening van hypophyseweefsel bij vol-
wassen ratten cystenvorming te voorschijn roepen. Een der schrijvers (Grüter)
kon bij konijnen, die in het begin der puberteit verkeerden, door inspuiten van
hypophyse-materiaal sterke veranderingen aan de follikel te voorschijn roepen.
Vele follikels rijpen, andere worden veel grooter en hystologisch is waar te nemen,
dat ze op cysten gaan lijken, want de cumulus oophorus ontbreekt en de wand van
de follikel is gedegenereerd. De schrijvers veronderstellen, en zeer waarschijnlijk
terecht, dat ook bij het rund de hypophysis cerebri een grooten invloed op de pro-
cessen (follikelrijping en -barsten) in het ovarium heeft en meenen nu dat bij het
rund een abnormale functie (hyperfunctie) van den voorsten kwab van den hypo-
physis cerebri naast andere ook als oorzaak van cystenvorming in de ovariën kan
optreden. Door den invloed, welke de hormonen van de voorste kwab der hypo-
physis cerebri op de ovariën uitoefenen kan men zich voorstellen, dat kunst-
matige toediening hiervan bij gevallen waarbij de bronst niet of te laat optreedt,
succes kan hebben zoo ook bij te vroege ouderdomsatrophie.

Bij 30 koeien, waarbij de bronst uitbleef, keerde deze in 31 gevallen terug,
nadat 2—3 gr. van den voorkwab van den hypophysis cerebri, fijn gewreven met
Na. Cl. sol. 0,9%, subcutaan werd toegediend. Men mag natuurlijk alleen succes
verwachten, als het ovarium anatomisch normaal is.

De schrijvers kunnen nog geen nieuwe therapie aangeven voor de behandeling
van ovariumcysten bij koeien, omdat zij, uitgaande van de veronderstelling dat
hyperfunctie van de voorkwab de oorzaak der cystenvorming is, moeten beschik-
ken over een medicament of hormoon dat deze hyperfunctie tegengaat en zoodanige
stof hun nog niet met voldoende zekerheid bekend is.

-ocr page 667-

Torsio uteri bei einer Kuh im fünften Trachtigheitsmonat. (Kammermann.
Schweizer Archiv. f. Tierhk. 1931, No. 9.).

De hulp van schrijver werd ingeroepen bij een 5-jarige simmenthaler koe,
welke 5 maanden drachtig was. Het dier at reeds gedurende 5 dagen veel minder,
terwijl het erg onrustig was, voortdurend met de achterpooten heen en weer trap-
pelde, herhaaldelijk ging liggen en korten tijd daarna weer opstond. Lichaams-
temperatuur en ademhaling waren normaal, de pols was te hoog. Tympanie was
niet aanwezig, ook de peristaltiek ontbrak. De buik was bij betasten niet gevoelig.
De vulva was iets gezwollen, de banden waren niet verslapt. Zoowel bij vaginaal
als rectaal onderzoek was duidelijk een torsio uteri te voelen. Schrijver meende,
dat direct slachten aangewezen was. In den buik bevond zich 20 L. waterdunne
bloedige vloeistof (in hoofdzaak transudaat); op den uterus lag gestold bloed. Door
de stuwing waren uterus en cervix blauwrood tot zwart verkleurd en erg oedema-
teus. De torsie was naar rechts en bedroeg,,drei volle Umdrehungen" (wordt hier-
mede 3
x 1800 bedoeld of 3 x 360°. Ref.).

Omtrent de oorzaak van de torsie meende de schrijver, dat het waarschijnlijk
was geweest, dat het dier na het eten van koud voedsel koliek-aanvallen had ge-
kregen en was gaan rollen.

(Uit de beschrijving van dit geval van torsio uteri is mij niet duidelijk op welke
gronden de directe slachting kon aangeraden worden ; ik acht in zoo\'n geval, bij
het instellen een expectatieve therapie, genezing met de daarbij optredende mum-
mificatie van de vrucht, zeker niet uitgesloten. Ref.). K.

Baarmoederdraaiing bij de koe (Dr. M. Sobry, Vlaamsch Diergeneeskundig Tijd-
schrift, Juli 1931).

Gedurende de laatste 8 jaar werd bij een vijftigtal koeien bovengenoemde afwijking
vastgesteld. Steeds was de draaiing 1800 en kon schrijver met de hand de cervix
nog passeeren. Zeer juist wordt opgemerkt, dat een draaiing grooter dan 1800 dus
bijv. 270"- of 360° tot de zeldzaamheden behoort. De oorzaak van de draaiing is
volgens schrijver de actieve bew-eging van het kalf en een piaedispositie zijn de
slappe baarmoederbanden. De diagnose werd meestal gesteld op de uitwendige ver-
schijnselen als bijv. zijdelingsche staartbewegingen en stampen met de achter-
beenen. Bij uitzondering was persen als gevolg van baarmoeder-contracties aan-
wezig. (Het lijkt mij veiliger om eerst een vaginaal onderzoek in te stellen, alvo-
rens tot het besluit te komen, dat een torsio uteri aanwezig is. Bovendien is het on-
juist, dat persen optreedt als gevolg van baarmoedercontracties. Persen, d.w.z. het
optreden van de buikpers, is het reflectorisch gevolg van het indringen van een
object (blaas of deel van de vrucht) in de bekkenholte).

De prognose werd gunstig gesteld, zoowel voor het moederdier als voor de vrucht.
Slechts in 3 gevallen traden stoornissen in het normale verloop op. In het eerste
geval een hevige bloeding door het verscheuren van een ader in den bovenwand van
de vagina. Door middel van een Peansche tang kon de bloeding opgeheven worden
en heeft de koe geen nadeelige gevolgen gehad. In een ander geval was de vrucht
reeds dood, omdat de hulp te laat ingeroepen was en in het 3e geval trad na eenige
dagen een hevige necrotische vaginitis op met letaal verloop. In het laatste geval
was de vrucht reeds afgestorven bij het begin van de hulpverleening. (Zonder be-
zwaar kan men zeggen dat de collega zeer gelukkig geweest is. Wanneer men bij
50 gevallen van torsio uteri maar 2 maal een doode vrucht heeft, is dat een bijzon-
dere buitenkans Ref.)

Therapie. In den beginne werden de dieren gewenteld, doch \'ater konden alle
draaiingen opgeheven worden, door bij het staande dier een terugdraaiing te be-
werkstelligen. Schrijver kan waarschijnlijk van te voren niet bepalen of het een
linksche dan wel een rechtsche torsie is. Vermeld wordt tenminste, dat wanneer
hij geen succes verkreeg door in een bepaalde richting te duwen, het maar in een
andere richting geprobeerd werd.

De vruchtvliezen werden van te voren niet stuk gemaakt. Hoe het schrijver dan

-ocr page 668-

gelukt om de vrucht voldoende stevig vast te nemen is een raadsel. Wil men een
torsie, bij het staande dier, door terugdraaien met de hand opheffen dan is het de
aangewezen weg om eerst het vruchtwater te laten afvloeien. Bij wentelen van de
koe is het niet noodig, omdat men dan de vrucht niet behoeft te fixeeren.

Was de cervix niet voldoende ontsloten, dan laat de collega de toestand aan zich
zelf over. Dit is echter een minder juiste behandelingswijze, waaraan groote ge-
varen verbonden zijn voor de vrucht en het moederdier. Meestal heeft de vrucht
na het opheffen van de torsie een abnormale ligging van een onderdeel en dient
men toch in de allereerste plaats de vrucht in normale ligging te brengen en te doen
fixeeren, omdat men anders gevaar loopt, dat de vrucht weer een afwijkende
ligging aanneemt.

Torsio uteri bij het paard (Dr. Keil. Prager Archiv. fiir Tiermedizin. Mei 1931).

Schrijver begint met de opmerking, dat bovengenoemde toestand maar zelden
voorkomt en dat men, bij eventueele lichte koliekverschijnselen van hoog-drach-
tige paarden, er steeds op bedacht moet zijn, dat een torsie van de baarmoeder de
oorzaak kan zijn.

Rectale en vaginale exploratie is dikwijls noodig om een goede diagnose te
maken. De therapie bestaat in het neerwerpen en kluisteren van het paard, waarna
men tot wentelen kan overgaan, omdat een opheffen van de torsie bij het staande
dier niet mogelijk is. Meestal kan men de vrucht niet voldoende te pakken krijgen
om een terugdraaien bij het staande dier te verrichten. Na 2 x wentelen was de
linksche torsie in dit geval opgeheven. Schrijver heeft het veulen tijdens het wen-
telen gefixeerd aan een voorbeen, hetgeen echter zeer gevaarlijk en geheel over-
bodig is. In den regel heeft het gestorven veulen na het opheffen van de torsie een
abnormale ligging. De afwijkende ligging van de voorbeenen geeft geen moeite,
doch wel wanneer het hoofd zich in teruggeslagen houding bevindt. Volgens de
vermelding lag het hoofd ver zijdelings teruggeslagen en had het zeer veel moeite
gekost om een lus aan het hoofd van het veulen te bevestigen. Uit het laatste moet
men de conclusie trekken, dat het hoofd met ver afgeweken was of dat schrijver nog
nooit een paard verlost heeft. Is het hoofd bij een veulen namelijk ver naar links
of rechts teruggeslagen, dan is het
onmogelijk, om zonder embrvotomie van één of
beide voorbeenen, het hoofd in normale ligging te brengen of den hals door te zagen.

Wij moeten dus wel annemen, dat het hoofd niet ver afgeweken was van de nor-
male ligging, omdat geen vermelding van een embryotomie gemaakt wordt. Het
paard had van de behandeling geen nadeelige gevolgen ondervonden en was na 4
dagen weer volkomen gezond. C. J. de Gier.

Invagination des linken Uterushornes bei einer Hündin. (Dr. Karl Schouppe,
Wiener Tier. Monatschr. 1931, Heft 20).

Schouppé beschrijft een geval van een invaginatie van den linker uterushoorn
bij een 5-jarige herdershond, waarbij het volgende werd opgemerkt.

Den ioen April 1931 werden eenige levende jongen geboren; den 22e April at de
hond slechts en had veel bloedig slijmige uitvloeiing. Palpatie van de buik was on-
mogelijk. Pyometra meende men afgaande op het microscopisch onderzoek van de
uitvloeiing te kunnen uitsluiten. De toestand van het dier verbeterde, maar den
2oen Mei bestond de bloedige uitvloeiing nog. Weer dacht men, dat er geen pyome-
tra bestond, maar nu verrichtte men toch proeflaparotomie en men vond de linkcr-
uterishoorn sterk verdikt. De uteris werd verwijderd en nu bleek duidelijk dat de
linker uterushoorn ingestulpt was tot vlak voor de cervix. Het ingestulpte deel was
sterk gezwollen en geinfiltreerd. Waarschijnlijk was de invaginatie ontstaan bij den
partus op 10 April 1931 en had dus. ongeveer 6 weken bestaan. K.

-ocr page 669-

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Über die Ätiologie und Pathogenese der Kreuzlähme des Pferdes, von Birger
Carlström. Vervolg van pag. 97 d. jrg.

Carlström heeft getracht de haemoglobinurie bij het paard experimenteel op
te wekken door een zwaar werkpaard, dat reeds meermalen een aanval had gehad,
krachtig te voeren met 7 K.G. hooi per dag, later nog met meer haver, melasse en
koren, rust te geven en dan na verschillend aantal rustdagen te laten werken,
zonder dat dit paard ook maar eenmaal ziek is geworden. Daarna heeft hij 3 andere
paarden tegelijkertijd suikerbieten gegeven ; bij twee dieren konden nu de ver-
schijnselen van haemoglobinurie worden opgewekt ; bij een derde, dat zeer nerveus
was en op stal nooit rustig was, niet. Het waren echter slechts lichte aanvallen.
In den oorlog, toen men in Duitschland bij den voedernood soms groote hoeveel-
heden suiker aan de paarden gaf (1—5 K.g. per dag) hebben velen, o.a. Hertha
en Sustman een sterke toeneming der haemoglobinurie gezien. Wester heeft
indertijd ook den invloed van suiker nagegaan, omdat ook in ons land suikerbieten
den naam hebben prédisponeerend te werken (peeën-beroerte).

Zijn doses zijn blijkbaar te klein geweest (250 gr.). Carlström gaf 25 K.g. suiker-
bieten per dag, dus minstens het twaalfvoudige. Het melkzuurgehalte van het bloed
is bij de met suiker gevoerde paarden grooter ; het stijgt sterk bij het begin van den
arbeid. C. heeft toen nagegaan den invloed van den spierarbeid op het gehalte van
het bloed aan melkzuur, phosphorzuur en glucose. Het melkzuurgehalte stijgt
bij het begin van den arbeid en is des te grooter, naarmate de omstandigheden het
meest overeenkomen met die waaronder haemoglobinurie pleegt te ontstaan
(intensieve voeding, samengaande met te lang durende rust). Het glucose-gehalte
daalt eerst bij het werk, stijgt dan weer en is na afloop van de inspanning vaak
grooter dan bij het begin.

Om den invloed op de functie der spieren door belemmeringen in de circulatie
na te gaan, heeft C. onderzocht twee paarden met recidiveerende kreupelheid door
thrombose der bekkenarteriën en vond hier veranderingen in melkzuurgehalte,
glucose, verlangzaming van de bezinkingssnelheid etc. gelijk aan paarden met
haemog\'obinurie, a\'s deze twee paarden tot inspanning werden gedwongen. Ook
Myoglobinurie.

Op voorstel van Prof. Fahraeus heeft hij toen, door bij proefpaarden in te spuiten
in de buikaorta (per rectum) een suspensie van lycopodiumpoeder, een verstop-
ping van de bloedvaten in de achterste ledematen teweeggebracht. Hij kreeg toen
dezelfde verschijnselen als bij intermitteerendc kreupelheid, in één geval ook wat
haemoglobine in de urine (te weinig om uit te maken of het bloed- of spierkleur-
stof was). Dit paard, dat verlamd bleef, werd doodgeschoten. Helaas wordt niets
medegedeeld omtrent het microscopisch spieronderzoek, dat der nieren, etc. Het
melkzuurgehalte steeg van 10.5 op 38.2 mg%. Ook met zetmeelinjecties konden
identische bewegingsstoornissen worden opgewekt. Uit onderzoekingen van Heyer-
hof, Embden e.a. is gebleken, dat spieren, die anaëroob moeten werken, spoediger
vermoeid raken en hier sterke ophooping van melkzuur plaats vindt.

Een aardige proef, die genomen is door Carlström, om aan te toonen, dat bij de
haemoglobinurie een circulatie-stoornis in het spel is, veroorzaakt door compressie
der capillairen door de gezwollen spierfibrillen (Wester) of door vasomotorische
stoornissen (koude prikkel) zooals Hink en Hertha willen, vind ik deze: bij een paard
met lendenberoerte werd 2 L. Tusche (oostindische inkt) intraveneus ingespoten ;
het dier werd dadelijk afgemaakt ; overal konden tot in de fijnste capillairen. de
inktdeeltjes worden gezien ; in de capillairen der aangetaste spieren echter niet of
in veel geringere hoeveelheid.

In aansluiting aan deze experimenten concludeert C., dat door de rust een glyco-
geenophooping is de spieren plaats vindt. Bij inspanning wordt hierdoor abnormaal
veel melkzuur gevormd, dat bij voldoende zuurstoftoevoer wel verwerkt wordt.
Als echter, door te sterke melkzuurvorming, een zwelling der spieren dichtdrukken

-ocr page 670-

der capillairen veroorzaakt, heeft geen voldoende afvoer van het melkzuur plaats
en treedt een eiwit-coagulatie der musculatuur op en verlammingsverschijnselen.
Dezelfde verklaring dus als door Wester gegeven.

Tenslotte heeft C. nagegaan of het juist is, dat in de zomermaanden minder
haemoglobinurie voorkomt clan in najaar en winter. Dit wordt aan de hand van
vele statistieken uit verschillende klinieken bevestigd. Gedeeltelijk is dit toe te
schrijven aan de feestdagen, die hoofdzakelijk in het koude jaargetijde vallen, ge-
deeltelijk aan het feit, dat des zomers de glycogeen-voorraad der spieren het kleinst
is. Invloed van koude acht C. uitgesloten.

Over de therapie wordt geen woord gerept. Trouwens: lettende op de aetiologie,
zal deze ook wel nooit anders dan een prophylactische kunnen zijn.

Alles samengenomen, heeft C. m.i. niet veel nieuws kunnen toevoegen aan de
aetiologie en pathogenese der ziekte na de onderzoekingen van Wester, Hertha,
Hobmaier e.a. . Er zit in dit onderzoek echter een enorm stuk werk door de zeer
vele quantitatieve bepalingen ; het geeft een groote massa gegevens voor hem, die
zich met de physiologie der spieren bezighoudt.

M.i. zal de verklaring der haemoglobinurie (bedoeld als symptoom) den toets
der kritiek nog moeten doorstaan. In de enkele gevallen, die ik sedert dien gelegen-
heid kreeg te onderzoeken, heb ik niet kunnen vinden wat Carlström aangeeft.

Acute lymphangitis (Einschusz) beim Pferd, (Hanel, Münch T. W. Schrift 1931
no. 49), komt verreweg het meest voor aan de achterbeenen. Onder 196 gevallen
de laatste 25 jaren uit de Weensche cliniek waren er maar 5, waarbij een der voor-
beenen was aangetast. Gewezen wordt op de koorts gedurende de eerste dagen.
Bij een paard, dat ter sectie kwam, werden de lymphbanen aan het linker achter-
been gethromboseerd en veretterd bevonden, de ïnguinaalklieren veretterd, maar
geen veranderingen gezien aan de grootere venae. Verder weinig nieuws in het
artikel. Beijers.

Fremdkörper und Parasiten in den Tonsillarkrypten des Pferdes. (Dr. H. Grau.
Leipzig. Berl. Tier. Woch. 1931, no. 48, S. 779).

Van 80 slachtpaarden van verschillenden leeftijd werden de tonsillen histiologisch
onderzocht, waarbij bleek dat vreemde voorwerpen en macroscopische parasieten
veelvuldig aanwezig waren. Voedselresten of bestanddeelen van het voedsel waren
vooral bij de oudere paarden duidelijk waarneembaar. In de meeste gevallen
waren de voedselresten stukjes fijn gesneden hooi of stroo, die in de crypten inge-
drongen waren en er nu als harde propjes in zaten. Kleine steentjes kwamen ook
veelvuldig voor, doch bij nader onderzoek bleek, dat het in heel veel gevallen geen
echte steentjes waren. Om een voedseldeeltje hadden zich kalkzouten afgezet,
zoodat men den indruk kreeg met steentjes te doen te hebben.

In één geval werden gevonden larven van Rhinoestrus purpureus Brauer.
De larven waren gedeeltelijk in een holte ingedrongen, waar ze een zeer goeden
voedingsbodem gevonden hadden.

Schrijver heeft in de Veterinaire literatuur niets kunnen vinden van het voor-
komen van parasieten in de tonsillen.

Bij den mensch zijn wel enkele gevallen bekend, waarbij parasieten (echinococcen,
ascaris lumbricoides) in de tonsillen zijn waargenomen.

C. J. de Gier.

On the variant types of bacillus mallei; transformation, morphology of colony
and bacterial cell, cultural behaviour, virulence of types.
T. Totoshima, K. Okuda,
I. Mochida and S. Ijichi. (From the Mukden Institute for infectious diseases of
Animals, S.M.R. Co..Mukden, South Manchuria. Dir. Prof. K. Kasai). Jl. of the
Japanese Society of Veterinary Science. Vol. X. Sept. 1931. No. 3. p. 265.

De onderzoekers beschrijven de koloniën op 4% glycerine-agar en noemen drie
groeitypen : het teere (S), het ruwe (R) en het gerimpelde type (C). Doch er zijn

-ocr page 671-

nog meer verschilpunten ; het voornaamste is het verschil in virulentie ; bij intra-
peritoneale inspuiting bij cavia\'s blijkt het S. type de grootste virulentie te bezitten.
Steeds verliep de infectie doodeljjk in ongeveer 10 dagen met orgaanveranderinger.
Van de 7 cavia\'s, die met het R. type waren ingespoten, bleven 6 in leven ; het dier
dat stierf, stierf pas na 68 dagen ; alleen in de testicels werden veranderingen ge-
zien. Acht cavia\'s werden ingespoten met type C, hiervan stierven 6 na ongeveer
2\\ week met alleen testicelveranderingen.

Daar bij kweeken uit versch malleus-materiaal steeds alleen type S. gezien
wordt en pas bij kunstmatig voortkweeken het R.- en C. type ontstaan, moet het
S. type (dat eveneens volvirulent is) beschouwd worden als het origineele type
van b. mallei en de R. en C. typen als verzwakkingen daarvan.

Jac. Jansen.

Beitrag zum Vorkommen der Botryomykose beim Pferde. In het Zeitsch •. f.
Vet.lc. 1931 H 7, S. 267 bericht Waldhausen over een zelden voorkomend geval
van algemeene botryomycose bij een 10-jarigen bruinen ruin. Als eerste verschijn-
selen openbaarden zich moeheid en langzaam verminderde eetlust, die steeds ver-
ergerden. Ondanks volledig onderzoek kon de juiste diagnose niet worden gesteld.
Na een half jaar was het dier zoo uitgeput, dat het moest worden afgemaakt. Bij
de sectie werden in de omgeving van den achtersten darmscheilswortel verscheidene
ruwe ongeveer walnootgroote gezwellen aangetroffen, die op het eerste gezicht aan
worminvasies deden denken. Verder werden nesten van peperkorrelgroote infil-
traties waargenomen nabij de coronair-arteriën, in de halspier, in de tusschenrib-
spieren en in de ribben.

Microscopisch onderzoek bracht nu duidelijk de eigenlijke ziekte, botryomycose,
aan het licht. Brands.

Newer knowledge of the neurotropic virus iniections of the horse. K. F. Meyer,
C. M. Haring and B. Howitt. Journal of the Amer. Vet. Med. Ass. Sept. 1931,

No. 3, p. 376.

In de San Joaquin Valley, Calitornia en Oregon stierven in den zomer van 1931
vele paarden. Dit was de aanleiding tot een uitvoerig onderzoek, te meer daar de
(lieren-artsen verschillende ziektenamen opgaven o.a. „cerebrospinal-meningitis",
,,Borna disease" ,,non purulent encephalitis", ,,forage poisoning", „Kansas-
Nebraska horse plague", ..botulism" etc. Reeds vroeger werd paardensterfte waar-
genomen o.a. in Kansas en Nebraska, waar in 1912, 35000 dieren stierven.

De onderzoekers komen tot de conclusie, dat deze ziekte als een encephalo-
myelitis te beschouwen is. Zij geven een beschrijving van de symptomen, van de
bevindingen bij de sectie en van hunne experimenten. Uit die proeven is gebleven,
dat de ziekte veroorzaakt wordt door een filtreerbaar virus.

De onderzoekingen zijn nog niet beëindigd, vele experimenten worden met suc-
ces genomen door knaagdieren (vooral cavia\'s en konijnen) als proefdieren te ge-
bruiken ; de resultaten, die tot nu toe verkregen werden, wijzen in de richting, dat
men te maken heeft met een Amerikaansche encephalitis, want het virus verschilt
zoowel van het Fransche Moussu-Marchand-virus als van het virus van de Borna-
\'sche ziekte.

De onderzoekers verwachten later meer bijzonderheden over deze paarden-
ziekte te kunnen vermelden. Jac Jansen.

Beitrage zum sogenannten Hufkrebs. F. Habacher. Wiener Tierarztl. Monat-
schrift, 15 Juli en 15 Aug. 1931.)

Reeds eerder werden proeven genomen om hoefkanker over te brengen op ge-
zonde paarden, tot nog toe echter steeds met negatief resultaat. In verband met
het vinden van spirochaeten in de vervalproducten bij hoefkanker heeft schrijver
nogmaals eenige transplantatie-proeven gedaan. Het is hem niet mogen gelukken

-ocr page 672-

het lijden op een ander dier over te brengen, ook niet op een gezonde hoef van een
aan hoefkanker lijdend paard. Wel werden eenige oppervlakkige haarden waar-
genomen waarin tijdelijk spirochaeten werden aangetroffen.

Hoefkanker wordt vaak beschouwd als een gevolg van een specifieke infectie ;
sommige waarnemingen wijzen daarop. Ongetwijfeld worden vele microogranismen
gevonden, doch deze bevinden zich in de vervalproducten aan de oppervlakte en
niet in het weefsel zelf. David heeft spirochaeten gevonden in de oppervlakkige
lagen van het straalkussen. Aetiologisch zijn ze waarschijnlijk toch niet van be-
lang. Bij rotstraal en condylomateuze mok worden ook spirochaeten gevonden,
zij ontbreken echter bij de pododermatitis purulenta.

Schrijver heeft het bloed van hoefkanker-patienten onderzocht ; het bloedbeeld
vertoont geen specifieke veranderingen. Er is verder gezocht naar parasieten ;
zij zijn echter nooit gevonden.

Hij wijst verder op de identiteit van hoefkanker met de z.g. „Straubfusz".
Overgangsvormen naar condylomateuze mok zijn echter nooit waargenomen ;
eenig verband tusschen beide processen is nog niet aangetoond.

Het microscopisch beeld van hoefkanker toont zonder uitzondering sterke
hypertrophie .en hyperplasie van het stratum papillare, gepaard met zeer sterke
vermeerdering van epitheelcellen van het strat. germinativum en strat. spinosum,
welke echter niet of onvoldoende verhoornen. Verder vascularisatie en kleincellige
infiltratie in het strat. vasculosum. Het strat. periostale is verdikt en zeer vaatrijk.

De epidermis vertoont zeer afwijkende eigenschappen t.w. sterke celvermeer-
dering van het rete malpighii,
spongiose = verwijding der tusschencelspleten
(oedeem) ;
parakeratose = onvoldoende verhoorning.

I n het hystoiogisch beeld van,, Straubf usz\'\' vindt men al deze eigenschappen terug.
Hoefkanker heeft een eenigszins meer destructief karakter.

Opvallend is, dat in stallen waar goede hoefverpleging is (milita.re stallen),
hoefkanker zoo goed als niet voorkomt.

Habacher denkt meer aan chemische oorzaken (stalvuil) en vermoedt boven-
dien de aanwezigheid van een bepaalden aanleg, welke in samenwerking met uit-
wendig inwerkende factoren het lijden doen ontstaan.

Uit enkele voorbeelden blijkt dat het lijden erfelijk kan zijn ; een uitgebreide
statistiek kan hieromtrent zekerheid geven. Loran.

BLADVULLING.

Leeftijd-kenmerken van hazen.

Collega B. te W. geeft nog het volgende kenmerk aan :

Als men met beide handen een hazenoor tussen duim en vinger aan weerszijden
van de punt vasthoudt en trekt, dan scheurt het oor bij een jonge haas zeer ge-
makkelijk aan de punt overlangs in ; bij oude hazen is dit veel moeilijker.

Middel tegen luizen.

WiKULLiL (Wien. klin. Woch., ref. N. T. v. G. 1932, I, No. 9 blz. 1004) raadt
aan lastin (1% gele praecipitaat-agar) ; het wordt bij ioo° C. gesmolten, afgekoeld
tot 50 0 C. en dan op hoofd en haar geborsteld ; na 24 uur uitwassen en de neten
met een kam verwijderen. Het middel is reukloos en niet prikkelend.

Hypoderma-larven bij gemzen.

Hypoderma-larven zijn, behalve bij het rund, aangetroffen bij mens, paard, hert
en rendier. Stroh (Münch. tier. Woch. 1932, No. 11, blz. 124) vermeldt vier ge-
vallen bij gemzen, een in Beyeren en 3 in de Oostenrijkse Alpen. In Oostenrijk schijnt
volgens hem in sommige streken die aandoening bij gemzen niet zoo zeldzaam te
zijn. De larven geleken het meest op Hyp. diana ; moeten nog nader gedetermineerd
worden. Vr.

-ocr page 673-

PIERRE HENRI JACQUES GASILLE. f

Eenige dagen geleden bereikte ons uit Indië de droeve tijding
van het overlijden van collega P. H. J.
Gasille, oud-inspecteur
bij den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst aldaar.

Geboren te Vlissingen, waar zijn vader apotheker was, vol-
tooide G., na te Middelburg middelbaar onderwijs te hebben
genoten, in 1900 zijn studiën aan de toenmalige Rijks-Veeartsenij-
school. Hoewel reeds dadelijk zijn neigingen uitgingen naar genoem-
den dienst, moest hij om phsyieke redenen voorloopig afzien van een
loopbaan in de tropen en vestigde zich als practicus te Noordwelle
op Schouwen, waar hij tevens de functie van provinciaal veearts
vervulde. Een herhaalde poging om naar Indië uitgezonden te
worden had meer succes en begin 1910 zagen wij
Gasille
als gouvernementsveearts op Java voet aan wal zetten. In Indië
gevoelde hij zich weldra geheel thuis en „doorzwierf" bijna den
geheelen Archipel. Zoo was hij o.m. eenige jaren op Bali en op
Madoera.

In 1922 met de functie van inspecteur bij den dienst belast,
liet het zich aanzien, dat hij we\'dra definitief in die betrekking
zou worden aangesteld. Toen dat tijdstip daar was, zag hij om
gezondheidsredenen echter vrijwillig van bevordering af en werd
hem als vergoeding voor dit zeker niet voor hem gemakkelijk
besluit den titulairen rang van inspecteur toegekend. Hij bleef,
in verband met zijn nog betrekkelijk beperkt aantal dienstjaren,
als gouvernementsveearts doordienen met het voornemen — G.
had zijn hart aan Indië verpand — om na pensionneering aldaar
te blijven. In verband hiermede vroeg en verkreeg hij ver-
plaatsing te Pamakasan op het hem zoo goed bekende Madoera,
ten einde alles te kunnen voorbereiden voor een definitief ver-
blijf aldaar. Dat heeft echter slechts van korten duur mogen
zijn. Op 31 December j.1. gepensionneerd, werd hij, lichamelijk
ondermijnd door een chronische stofwisselingsziekte, op 14 Maart j.1.
door een infectieziekte ten grave gesleept.

Met Gasille is een collega heen gegaan, die onder een som-
wijlen ietwat brusk optreden een groote mate van goedhartig-
heid verborg en ware vriendschap wist. te geven, zooals mij
gedurende een 2-jarigen omgang te Buitenzorg en uit een omvang-
rijke briefwisseling in de laatste 6 jaren, op overtuigende wijze
is gebleken. Zijn heengaan, dat, naast het onbeantwoord blijven
van een drietal brieven, een staken dier correspondentie beteekent,
laat dan ook een weemoedig gevoel van leegte achter.

Moge daarvoor echter vrede zijn deel zijn!

8 April 1932. W. van der Burg.

-ocr page 674-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Anatomischer Atlas der Extremitätengelenke von Pferd und Rund.

Zugleich eine Unterweisung zum fachgemäszen sezieren für Tierärtzte und
Studierende der Tierheilkunde; mit 285 teilweise farbigen Abbildungen auf 65
Tafeln und einer Abbildung im Text. Dr. Maximilian Kadletz, (emerit. As-
sistent des Anat. Inst, der Tierärtztl. Hochschule in Wien) :

Verlagsbuchhandlung Urban & Schwarzenberg, Berlin und Wien; Berlin N. 24,
Friedrichstrasse 105 B. Preiss R. M. 15.—.

Met deze atlas heeft de schrijver in de eerste plaats een hulpmiddel voor de
studenten bij het bestudeeren der gewrichten willen geven. Aan de eigenlijke atlas
gaat een beschrijving van ieder gewricht vooraf, met aanwijzingen tot het meest
doeltreffend ontleden ervan.

Naast het zuiver beschrijvende van de vorm der samenstellende beenderen en
banden van het gewricht, wordt ook de functie ervan besproken.

In den tekst wordt herhaaldelijk verwezen naar de literatuur, welke achter ieder
hoofdstuk uitvoerig en veelal met citaten vermeld wordt.

De atlas bevat 284 keurig uitgevoerde penteekeningen, waarop met cijfers ver-
wezen wordt naar een achter in de atlas opgenomen lijst van namen. De beschrijving
van vorm en bouw der beenderen geschiedt tot in de fijnste morphologische bij-
zonderheden. De schrijver rechtvaardigt zulks door in zijn ïn\'eiding erop te wijzen,
dat men eigenlijk nooit te veel details van het beenrelief kan geven in verband met
het groote belang ervan voor rassen- en eventueel gerechtelijk medisch onderzoek,
terwijl de kennis ervan de grondslag moet vormen voor alle statisch-mechanische
en mathematische beschouwingen bij de skeletstudie. Veel nieuwe „Merkpunkte"
worden dan ook aangegeven en veel nieuwe namen ingevoerd. Ook worden voor oude
benamingen nieuwe voorgeslagen (zoo wordt b.v. door de musc. flexor digitorum
sublimus de naam musc. plantaro-flexor perforatus gegeven.)

Maar door het geven van te veel details op de betrekkelijk kleine teekeningen
(verkleinde reproducties van de in de snijzaal van het Weensch Vet. Anat. Lab.
gebruikte wandplaten) en door het daarmee samenhangend zeer groot aantal be-
namingen op de bijbehoorende lijst (b.v. 221 bij het tarsaalgewricht van het paard)
is de atlas, vooral als men niet te veel tijd aan het ontleden van de gewrichten be-
steden wil, voor het gebruik in de snijzaal door de studenten, er niet overzichte-
lijker op geworden. Dit geldt vooral ook voor de been-band schemata die gegeven
worden van het carpaalgewricht en het tarsaalgewricht van paard en hond, en van
de phalangeaalgewrichten van het paard.

Dit werk van Dr. Kadletz geeft echter blijk van met de uiterste nauwgezet-
heid te zijn samengesteld en biedt een ieder die een nauwkeurig inzicht in de 11101-
phologie der gewrichten van de extremiteiten wil verkrijgen de meest minitieuze
bijzonderheden.

Die Rolle der Atomenergie bei der Ernährung von Tier und Pflanze ; von Ludwig
Kaul und August Reidle. Ein Handbuch für Ernährungsphysiologen. Land-
wirtschaftsberater, gebildete praktische Landwirte, Tierärzte, Humanärzte, Che-
miker, Physiker, Studierende und alle diejenigen, die über die Vorgänge bei der
Ernährung der Pflanzen, Tiere und Menschen Aufschluss erhalten wollen.

Verlag Dr. F. P. Datterer & Cie., Freising-Miinchen, 1931.

Voor een zeer wijde kring van lezers trachten de schrijvers vragen op het gebied
der physiologie, voeding, ziektekunde, ziekte-behandeling, rassenvorming, vee-
teelt en veehouding tot oplossing te brengen, door uit te gaan vän de leer der atoom-

-ocr page 675-

energie. Dit laatste op zich zelf is niet te verwonderen. Wie zou eraan denken,
de leer van het behoud van energie op deze terreinen buiten werking te stellen?
Of men nu spreekt van potentieele energie, chemische spankracht of atoomenergie
verandert niets aan het beginsel. Wat echter wel opvalt is de onfeilbaarheid, waar-
mede alle vragen „selbstverständlich" en „logisch" een doodeenvoudige oplossing
vinden, en door der schrijvers belichting wegsmelten als sneeuw voor de zon. „Es
wird in den nächsten Kapiteln wie mit einem Scheinwerfer in das geheimnisvolle
Gebiet der Eiweisskörper hineingeleuchtet.........." (bl. 31).

DP schrijvers zullen het met euvel willen duiden, wanneer een enkele vraag voor
ons toch nog vraag blijft ondanks de mysterie-saus, als verklaring aangekondigd,
die er overheen wordt gestort. Een enkel voorbeeld.

Einer Desorganisation bestimmter Drüsen ist auch die Krankheitsform des
Kotlaufes zuzuschreiben. Es bildet sich ein anormaler chemischer Stoff, der sich

nicht mehr in das System des Saftkreislaufes einfügt...... Im Lichte der

Atomenergie gesehen, präsentiert sich das Problem der Tuberkuloseheilung ebenso

als lösbar wie das Problem der Krebsheilung,...... Diese letztgenannten Stoffe

(die het lichaam moeten beschermen tegen hemmungsloser Weiterentwicklung der
cellen) fehlen im kranken Organismus, das heisst ihre Produktion in den Drüsen
ist durch das Manko an Atomenergie mangelhaft, (bl 114 en 115).

Bezüglich der Maul- und Klauenseuche liegen nun höchst interessante Beobach-
tungen des Rutengängers vor.... Durch die Unterstrahlungen aus den unterir-
dischen W:asserläufen entsteht keine Krankheit, sondern wird Krankheit ver-
hindert, indem die Maul- und Klauenseuche bei den Tieren, die zufällig einer
solchen Strahlung ausgesetzt sind, nicht auftritt. . . (bl. 134).

Ook de geneesmiddelen wotden besproken. Deze bevatten bijna steeds naast
een genezende een overbodige, en niet zelden schadelijke component. Mit dem
Erkenntnis, dass in den Arzneistoffen die Atomenergie und nicht die Materie
wirksam ist, hat unbewusst die Homöopathie ihre kraftigste Stütze erfahren,
(bl. 131).

Hier en daar treffen bescheidenheid en objectiviteit ; zoo b.v. op blz. 21 : Es ist
so, wie Dr. Georg Feichtinger beider Besprechung des Werkes „Atomenergie und
Weltallkräfte" (Ludwig Kaul) ausführt: , Kaul leuchtet scharfsinnig hinter die
Kulissen der Strahlenenergie und gibt der Physiologie neue Richtlinien". Welke
die Richtlinien zijn? Sind die Nerven in einem Zustande der Erregung, so wird
schon durch das eiligere Eliessen des galvanischen Stromes in den Nerversträngen
das Blut in den Gefässen in beschleunigtes Tempo versetzt. . . (bl. 36). Van de
vitaminen heet het: Aber keines der Vitaminen ist bis jetzt in reiner Form isoliert
worden. Dieser Tatbestand bedeutet. . . (bl. 47). Jansen en Donath noch Bourdillon
hebben ooit geleefd. Of is hun werk misschien waardeloos, omdat het met moeite
gepaard ging. De ironie, waarmede over sommige vondsten gesproken wordt doet
aan deze mogelijkheid denken. Zoo heet het van het tyroxine (bl. 29) : Mit Mühe
gelang es, den Stoff zu isolieren, denn man hat aus drei Tonnen frischer Schilddrüse
etwa 33 Gramm Hormon gewonnen und ihm den Beinamen Tyroxin gegeben. . .

Teekeningen van den atoombouw zijn aan het werk toegevoegd. Zouden Thomson
Rutherford, Bohr en Langmuir ooit zulk een toepassing van hunne theorieën
hebben kunnen droomen?

Roos.

-ocr page 676-

INGEZONDEN.

In aflevering No. 7 van 1. April 1932 van het „Tijdschrift voor Diergenees-
kunde" heeft de Heer Dr. F. W. Tervoert een lezenswaardig en interessant
artikel gepubliceerd over het destructiebedrijf der gemeente Winterswijk; hij be-
spreekt daarin ook het
extractie-systeem.

Klaarblijkelijk heeft de Heer Dr. T. bij de beschrijving van het extractie-systeem
de installatie in Oldenburg op het oog gehad. Het staat echter vast, dat deze in-
stallatie gebouwd is volgens een principe, dat verouderd en reeds lang uit den tijd
is. De gebreken, die hierbij worden aangevoerd, kan men niet anders dan beamen
en men zou er nog aan kunnen toevoegen, dat door behandeling der grondstof
onderdruk door benzinegassen, verlies aan benzine optreedt, wat voor een destruc-
tie-bedrijf niet te dragen is.

Daarentegen worden bij een ander, nieuwer extractie-systeem deze te recht te
becritiseeren nadeelen vermeden, daar uitloging der grondstof onder druk door
benzinedampen uitgeschakeld wordt.

De in een ,,crusher" tot kleine stukken gemaakte grondstof wordt onder inwer-
king van de vereischte indirecte warmte in roteerende apparaten gesteriliseerd en
na de sterilisatie onder hoog vacuüm gedroogd. Pas op de gedroogde stof laat men
zonder overdruk benzine loopen om het vet er aan te onttrekken. De zoogenaamde
„Miscella" wordt dan onder vacuüm door een in het apparaat gebouwden filter
als
heldere oplossing weggezogen.

De voordeelen, die hierdoor worden verkregen, liggen voor de hand, t.w. :

ie. door de mechanische vermaling van de grondstof worden arbeidskrachten
en tijd in het slachtlokaal gespaard, daar het tot kleine stukken maken van
het cadaver overbodig wordt. De „crusher" neemt van het groot-vee vierels en, al
naar de grootte, halve of heele varkens en kleinvee in hun geheel op.

2e. door de grondstof tot kleine stukken te maken wordt het verkoken daarvan
onder spanning overbodig. De praktijk heeft, in tegenspraak met den Heer l)r. T.
bewezen, dat bij toepassing vanhet ,,Half-droge" systeem, eiwit eensdeels coaguleert
en in onverteerbare eiwitstoffen wordt omgezet, anderdeels gedeeltelijk wordt ver-
nietigd. Ook lijmstoffen komen, zij het ook in geringe mate, vrij. Dit is de oorzaak\'
van het „kleurige" meel. De volgens het nieuwe extractie-procédé vervaardigde
soorten dierenmeel geven inderdaad in doorsnede ca. 22% meer ruw-eiwit aan
(zie afl. 4, 1932, van het T. v. D.) dan het dierenmeel in Winterswijk.

3e. door toepassing van roteerende apparaten wordt het kracht verbruik met
minstens de helft verminderd en dus ook de bedrijfskosten gereduceerd. Behalve
deze aanzienlijke krachtbesparing is ook de warmteverdeeling in de grondstof veel
gunstiger en als gevolg daarvan het kolenverbruik aanzienlijk geringer. Zooals uit
het T. v. D. van 1 Dec. 1931, afl. No. 23, bladz. 1306 blijkt werden in Winterswijk
226.361 K.G. grondstof met een totaal-rendement van 93539 K.G. bij een kolen-
verbruik van 95000 K.G. verwerkt. B\'ij een rendement van 41.3% zouden dienten-
gevolge ter verwerking van
1 K.G. grondstof 2.93 K.G. stoom verbruikt worden,
waarbij wij aannemen, dat normaal 1 K.G. kolen 7 K.G. water verdampt. Bij het
nieuwe extractie-systeem staat tegenover een totaal-rendement van 41.52% een
stoomverbruik
van 1.3 K.G. per 1 K.G grondstof.

Om 1000 K.G. water uit de grondstof te verwijderen heeft men dus in Winterswijk
715 K.G.
kolen noodig. Bij het nieuwe extractie-systeem daarentegen slechts 317.5
K.G
steenkolen.

4e. door benzine-extractie heeft men het in zijn macht het vetgehalte van het
meel naar believen tot op
1% te regelen. Dit is des te meer een vereischte daar

-ocr page 677-

nooit dierenmeel van 100% wordt gebruikt, doch steeds als een bestanddeel van
voederstoffen. Men voert de waarde van zijn producten op wanneer men den fabri-
kant van voederstoffen een dierenmeel kan leveren met het gewenschte vetgehalte.
Al naar de samenstelling van het mengvoer gaat het lang niet altijd op, dat een
vetgehalte van ca. 6% doelmatig is.

5e. door het filtreeren van de „Miscella" verkrijgt men vetten van de grootste
helderheid met 99% en grootere verzeepbaarheid. (zie afl. 4, 1932 van het T. v.
D.) Dr. T. geeft terecht aan, dat 98% verzeepbaarheid beantwoordt aan de eischen
van den handel. Daartegenover staat echter weer het andere feit, dat de handel
vetsoorten van 99% en meer verzeepbaarheid beter betaalt. Algemeene aan-
wijzingen te geven omtrent kleur en andere hoedanigheden van het vet, zoo op het
oog, is niet voldoende en leidt tot zelfbedrog. Niet al het vet, dat
op het oog helder
is, is werkelijk helder. Een betrouwbare methode om de kleur vast te stellen bestaat
slechts in onderzoeking door de Lovibond-Tintometer. Als gebruikelijke norm voor
den handel neemt men aan, dat cadaver-vetsoorten van varkens, runderen, kal-
veren en schapen 2.1. rood —-21 geel, van paarden en oude bedorven cadavers
3.9 rood —• 39 geel moeten aangeven. Gelukt het, zooals bij het nieuwste extractie-
systeem een nog betere kleur te verkrijgen, zooals ze dat inderdaad voor beide
soorten in doorsnede 2.03 rood —18.3 geel.resp. 3.85 rood — 36.7 geel zijn, dan
wordt dit ook beter betaald.

Dr. T. geeft aan, dat het vetgehalte in het dierenmeel 5—12%, gewoonlijk 6—8%
bedraagt. Daarentegen geven de analysen die hij publiceert een vetgehalte aan
van 12.5 resp. 13.7%. Dit laatste zal wel met de werkelijkheid overeenkomen. De
praktijk heeft voldoende bewezen, dat bij het gemiddelde destructie-materiaal
door uitcentrifugeeren slechts
zelden een lager vetgehalte in het dierenmeel kan
worden bereikt, tenzij men te doen heeft met een materiaal, dat
zeer arm is aan vet
of dat door het aanwezig zijn van een meer dan normale hoeveelheid beenderen
gemakkelijk poreus wordt. Uit dezelfde analysen blijkt, dat het gehalte aan M.I.U.,
d. w. z. aan water, verontreinigingen, asch en onverzeepbare stoffen gemiddeld
\' 54% bedraagt. De handel, meer bepaaldelijk de zeepfabrikant, beschouwt zulke
vetten niet als prima. De grens ligt om en bij 1%. De volgens het nieuwe extractie-
procédé gewonnen cadavervetten geven aan M.I.U. 0.9% aan.

Het spreekt vanzelf, dat dierenmeel, gewonnen volgens het nieuw extractie-
systeen, tengevolge van het in kleine stukken maken en de betrekkelijk korte
indirecte warmte-inwerking ter bereiking der steriliteit en de daarop volgende
droging onder vacuüm, van de beste en meest aanlokkelijke kleur is, die men zich
denken kan, reukeloos is en bovendien, zooals boven reeds betoogd, hooger voedings-
waarde heeft. Zoo is men ook verzekerd van een rendement van 100%.

Bruno Hassel.

Groningen, 5 April 1932.

-ocr page 678-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

AANBIEDING VAN HET GEDENKRAAM VOOR PROF. Dr.

J. POELS.

In de dagbladen heeft men reeds kunnen lezen, dat op Woensdag,
6 April 1932, de nieuwe gebouwen der Rijksseruminrichting werden
bezocht door Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken en
Landbouw, Jhr.
Ruys de Beerenbrouck, die bij dit bezoek ver-
gezeld was van den Directeur van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht, Prof. Dr.
Berger. Voorgelicht door den directeur der
Rijksseruminrichting, Dr.
Lourens, en den architect, Ir. van der
Steur
, heeft de Minister een rondgang gemaakt door het uitgebreide
complex. Aan het einde van het bezoek kreeg de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, vertegenwoordigd door haar Dagelijksch
Bestuur, de H.H.
Dhont, van der Burg en ten Thije, gelegen-
heid om het gedenkraam voor Prof. Dr. J.
Poei.s aan de regeering
aan te bieden.

Dit geschiedde in het trappenhuis, in welks achtermuur het ge-
denkraam is aangebracht, dat door zijn kleurenspel direct de aan-
dacht trekt te midden der groote muurvlakten, die in effen lichte
tinten gehouden zijn.

De voorzitter der Maatschappij, dr. Dhont, richtte zich tot den
Minister, in een korte rede waarin gewaagd werd van de groote
sympathie, die het plan tot stichting van een gedenkraam, gewijd
aan de nagedachtenis van Prof. Dr. J.
Poels, den stichter der
Rijksseruminrichting, inbreede kringen der Nederlandsche dieren-
artsen en van de Rotterdamsche medici heeft ondervonden. Een
sympathie, die in daden omgezet, het aanzien heeft gegeven aan
een dergelijk kunstwerk, waarvan den ontwerper, den heer
Jongert,
alle eer toekomt.

Met waardeering nam de Minister kennis van deze daad van
piëteit ten opzichte van de groote figuur, die Prof.
Poels is ge-
weest. Z. Exc. verheugde zich er over dat er zoo\'n uitgebreide be-
langstelling in de kringen der dierenartsen is geweest om de be-
wondering voor het werk van
Poels in een tastbaren vorm vast
te leggen en tevens, dat dit kunstwerk zijn ontstaan dankt aan de
samenwerking van de stichters eenerzijds en de vertegenwoordigers
van een andere groep onzer bevolking n.1. de ontwerper van het
kunstraam en de uitvoerders. Met een woord van dank aanvaardde
de Minister in naam der regeering het gedenkraam.

Binnenkort hopen wij onzen lezers een afbeelding van het ge-
denkraam te kunnen geven.

-ocr page 679-

BEZOEK AAN DE RIJKSSERUMINRICHTING.

Na overleg van den Directeur der Rijksseruminrichting met het
Dagelijksch Bestuur der Maatschappij is vastgesteld dat op Vrij-
dag, 3 Juni a.s., des middags om 2 uur aan de Nederlandsche
dierenartsen met hunne dames gelegenheid zal worden gegeven
tot bezichtiging der Rijksseruminrichting.

De Secretaris.

TEN THIJE.

OPROEP.

Uit de ingekomen antwoorden op een aan een 80-tal collega\'s
verzonden circulaire met een vragenlijst inzake de kwakzalverij
met sera en entstoffen, is gebleken, dat het aantal leeken, dat zich
geinfecteerd heeft met vlekziektecultuur, opmerkelijk groot is
geweest. Soms volgde op de infectie een zeer ernstig lijden, dat
opneming in het ziekenhuis noodzakelijk maakte.

Teneinde de betreffende autoriteiten, die te waken hebben tegen
deze soort bedreigingen der volksgezondheid, een zoo volledig
mogelijke lijst te kunnen overleggen van infecties met vlekziekte-
cultuur, van leeken, verzoekt ondergeteekende aan de leden hem
alle hun bekende gevallen te willen opgeven met aanduiding van
het kalenderjaar en zoo mogelijk aparte opgave van de ernstige
gevallen, die niet als „loopende patiënt" konden worden behandeld
door den betrokken medicus.

De Secretaris,
TEN THIJE.

Afdeeling Utrecht. In de afdeelingsvergadering op 7 Mei a.s. te houden in
collegezaal van Prof. Schornagel, \'s middags 2 uur zal Dr. Reetz uit Ebstorf
zijn Draatsagen-Rollen-Embryotom demonstreeren. Alle collega\'s zijn welkom.

De Secretaris, Dr. C. de Graaf.

-ocr page 680-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslag over 1931 van den vleeschkeuringsdienst in den kring Barsingerhorn.

Dit verslag is verdeeld in 3 gedeelten ; het eerste deel bevat de gegevens over
de keuring van vee en vleesch, het tweede gedeelte behandelt de noodslachtplaats
en in het derde gedeelte worden de lotgevallen van de verwerkingsinrichting be-
sproken. De kring Barsingerhorn bestaat uit 9 gemeenten. In een commissie van
uitvoering heeft elke gemeente een afgevaardigde en plaatsverv. afgevaardigde.

Uit deze commissie is verder gekozen een kleine commissie van voorbereiding,

A. Opmerkelijk is het groote aantal noodslachtingen, dat gekeurd werd. In
totaal werden 7086 keuringen verricht ; hiervan waren 5430 normale slachtingen
en 2602 noodslachtingen, d.i. bijna de helft van het aantal gewone slachtingen.
In verband met dit groote aantal noodslachtingen, werden vele dieren voor den
vrijbank bestemd n.1. in totaal 569 stuks (49 runderen, 18 graskalveren, 231
nuchtere kalveren, 6 paarden, 120 varkens, 144 schapen en
I geit).

In 141 gevallen werd een bact. vleeschonderzoek verricht. Cysticercosis werd
driemaal waargenomen. Ech.nocc. kwam voor bij 12 runderen (van de 598), 67
paarden (van de 296) en 18 varkens (van de 3175).

Tuberculose is waargenomen bij 232 runderen (25%), 2 graskalveren, 181 var-
kens (4J %) en 2 schapen.

B. Toen de centrale noodslachtplaats te Schagen tot stand kwam, werd besloten
de toen bestaande particuliere noodslachtplaatsen voorloopig te laten blijven be-
staan. In het begin van 1931 had men, behalve de centrale noodslachtplaats, nog
13 particuliere inrichtingen. Op het einde van het jaar is dit verminderd tot 7.
Door verschillende bedrijfsslagers werd geklaagd over het feit, dat verschillende
noodslachters in tijden van slapte ook bedrijfsslachtingen uitvoeren en zoodoende
op ongepaste wijze de bedrijfsslachters beconcurreeren. De eenige wijze, dit te voor-
komen, is, den noodslachter slechts vergunning te geven op voorwaarde, dat uit-
sluitend noodslachtingen mogen worden geslacht. In de centrale noodslachtplaats
werden 1496 dieren geslacht. Bij uitzondering werden deze noodslachtingen door
den eigenaar zelf aan de Centr. noodslachtplaats gebracht. Als regel moest het
zieke of gestorven dier door den ophaaldienst worden gehaald. Hiervoor werd
aan kosten berekend : ƒ 5.— voor paard of koe, / 2.50 voor een pink en / 1 — voor
kleine dieren Werd het dier geheel afgekeurd, dan werd geen ophaalloon in reke-
ning gebracht. Deze ophaaldienst gaf een verlies van / 2488.63.

Aan de eigenaars van de ingebrachte goedgekeurde dieren werd ƒ 11803.66 uit-
betaald.

C. Behalve uit den kring Barsingerhorn, werd ook het materiaal verwerkt uit
de kringen Alkmaar, den Helder, Heerhugowaard, Schermerhorn, Schoorl en
Oud- Karspel. Tot 1 Jan 1932 werd het materiaal uit al deze kringen en gemeenten
door den ophaaldienst kosteloos afgehaald. De begrooting over 1932 van de ver-
werkingsinrichting sloot met een verlies van ƒ 6000.—. Verzocht werd daarom aan
de overige gemeenten, om voor een zeker bedrag in dit verlies te deelen. Alleen de
kring den Helder was hiertoe bereid. Aan de verwerkingsinrichting is verwerkt
ongeveer 265800 kg. materiaal ; hieruit werd verkregen 70750 kg. diermeel, 31180
kg. vet en 500 kg. beendermeel. Eiwitgehalte van het meel wisselde van 57—60 %,
vetgehalte van 10—14 %.

Vullingen met weinig organen gaven een rendement van 30—33% meel en 12—15
% vet. Met veel organen zag men soms slechts 2J % meel en 4.8% vet.

In verband met de zeer slechte prijzen van meel en vet heeft men gemeend de
uitbetalingen voor de huid aan inbrengers van gestorven dieren te moeten staken
teneinde het verlies op de destructie niet onnoodig te vergrooten. Bij gunstiger
tijden hoopt men weer deze uitbetalingen te kunnen hervatten.

Met de overige destructoren in Nederland is een federatie gesticht om de belangen

-ocr page 681-

van de kleinere inrichtingen te behartigen en om elkander te steunen in tijden
van ernstige veeziekte.

Wat het financiëelegedeeltebetreft, gaf de keuringsdienst een winst van / 2611.32,
de noodslachtplaats een verlies van ƒ 1517.43 en de destructor eveneens een
verlies van / 5266.53 ; over den geheelen dienst dedroeg het verlies totaal / 4172.64.

Het meelpercentage in leverworst.

Er is gedurende langen tijd, voora\'te Amsterdam, door belanghebbenden bij de
fabricage en den verkoop van leverworst een actie gevoerd teneinde de noodzake-
lijkheid te betoogen van een hooger percentage meel dan 4 in leverworst toe te
laten. Van de zijde van de keuringsdiensten van waren is die noodzakelijkheid
bestreden, met het motief, dat een deskundig fabrikant van leverworst heel goed
in staat is een smakelijk, snijdbaar product te bereiden, ook al mag niet meer dan
4% meel worden toegevoegd. Toevoeging van meer meel zou leiden tot verhooging
van het watergehalte tot boven de toelaatbare grens of tot opvoering van het vet-
gehalte tot een zoodanige hoogte, dat het product den naam leverworst niet meer
verdient.

Nadat B. en W. van Amsterdam afwijzend hadden beschikt op een adres van
belanghebbenden om het toegelaten meelgehalte in leverworst tot 10 °/Q te ver-
hoogen — wat door een wijziging van het vleeschwarenbesluit mogelijk was ge-
worden — heeft de Amsterdamsche Keuringsdienst van waren, blijkens een artikel,
getiteld ,,Leverworst", van de hand van den Heer v. Raalte, in ,.Voeding en
Hygiëne" van Maart 1932, de samenstelling nagegaan van 33
monsters in Amster-
dam ter verkoop gehouden leverworst. Zeer interessant zijn de resultaten van dit
onderzoek. Slechts één van deze 33 monsters had een hooger meelgehalte dan 4 °/0,
waaruit blijkt, dat men heel goed in staat is leverworst te bereiden met minder dan
4 % meel. In twee monsters kon een
spoor van meel worden aangetoond, zoodat het
zelfs mogelijk is, goede leverworst te maken zonder meeltoevoer.

Eén monster had een Federgetal hooger dan 4, d.w.z. dat er meer dan 4 maal
zooveel water aanwezig was als andere organische stof dan vet en meel. Ook dit
monster voldeed dus niet aan de gestelde eischen. De andere 31 monsters waren
,.voldoende", voldeden dus aan de wettelijke bepalingen.

Overigens was er veel verschil in samenstelling van de monsters. Het water-
gehalte liep b.v. uiteen van 30,96 tot 63.16%, zoodat de aanwezige voedende be-
standdeelen varieerden tusschen pl.m. 69 en 37 °/0.

De prijs stond in geen enkel verband met de voedingswaarde. De prijzen liepen
uiteen van 60 ct. tot / 1.20 per K.G. Bij een worstsoort koopt men voor 60 ct. 670
gram voedende bestanddeelen, bij een andere voor hetzelfde bedrag ongeveer 370
gram. In monsters worst van den dubbelen prijs (/ 1.20) zat ongeveer 450 gram
voedingswaarde.

Aan droge vleeschbestanddeelen (totaal gewicht, verminderd met water, vet
en meel) per K.G. was aanwezig ten minste 148 gram en ten hoogste 259 gram, een
bewijs, dat men nog niet zooveel vleesch koopt als men i K.G. worst inslaat.

Wettelijk is het watergehalte beperkt ; dit mag n.1. niet zoo hoog zijn dat het
z.g. Federgetal boven 4 komt. Dit beteekent dat het mogelijk moet zijn vleesch-
soorten te gebruiken die in plaats van de normale 25 °/Q vaste vleeschbestanddeelen
slechts 20 % bevatten. Indien nu worst werkelijk vleesch moet zijn, schrijft v. R.,
moet dus worden verlangd, dat ze ten minste 200 gram vaste vleeschbestand-
deelen per K.G. bevat. Stellen wij dien eisch iets lager, — om de nauwkeurigheid
van de analysecijfers niet al te hoog te schatten, — dus op 190 gram, dan zijn er
onder de 33 onderzochte worsten slechts 19, die aan dezen eisch voldoen.

Waaraan ligt het, dat de 14 andere monsters niet aan dien eisch voldoen? Naast
de bestanddeelen van mager vleesch zit in leverworst ook vet. Dit maakt de worst
smakelijk en de toevoeging ervan noodig. Alleen maakt men blijkbaar nog al eens
van den nood een deugd en — om den vetvoorraad op te ruimen — verwerkt men
daarom veel te veel vet in leverworst. Alleen indien een hoog vetpercentage samen-

-ocr page 682-

gaat met een laag watergehalte kan men 20 % vetvrije vleeschbestanddeelen in
de worst behouden.

Het is dus niet strikt noodzakelijk het vetgehalte in leverworst op zichzelf te
beperken. Wel zou het gewenscht zijn, aldus v. R., te bepalen, dat de som van de
percentages water, vet en meel niet hooger mag zijn dan 80. Dit zou feitelijk be-
teekenen dat het toegevoegde vet in de plaats komt van het in vleesch aanwezige
water en dat men niet aan sterk waterhoudend vleesch nog zooveel vet zou kunnen
toevoegen als men wilde.

Een slachthuiskwestie te Wageningen.

De gezamenlijke slagers te Wageningen hebben besloten hun varkens niet meer
in het gemeentelijk slachthuis te slachten, doch dit te doen bij hun collega\'s in
Bennekom (gem. Ede).

Volgens de slachthuistarieven kost het slachten, koelen en thuisbrengen van een
varken, onverschillig hoe zwaar, ƒ 7.25. Bij slachting te Bennekom en invoer van
het vleesch in Wageningen zijn de kosten totaal pl.m. / 3.—. Voor de slagers be-
teekent deze wijze van werken dus een voordeel van ongeveer / 4.— op ieder varken.
Daar er dagelijks ongeveer 20 varkens worden geslacht, lijdt het slachthuis aan-
zienlijke schade. Het gemeentebestuur overweegt wat het in dezen kan doen.

Abattoirs.

Op een vraag van een der raadsleden heeft in de gemeenteraadszitting van
Middelburg de voorzitter gezegd dat B. en W. onderhandelingen voeren over het
verkrijgen van geld voor den bouw van een gemeentelijk abattoir.

De gemeenteraad van Enschede besloot aan de N.T.F. als bijdrage in de exploi-
tatiekosten over 1932 een subsidie van ƒ 400.— te verleenen, welk bedrag ten laste
van de exploitatie van het openbaar slachthuis zal worden gebracht.

Naar aanleiding van eenige ingekomen adressen, houdende verzoek het keurloon
voor varkens te verlagen, stellen B. en W. van
Rheden voor de tarieven te verlagen,
hetgeen een mindere ontvangst van rond ƒ 4000.- zal beteekenen.

In een gemeenteraadszitting te Leiden werd na langdurige discussie een voorstel,
om tegelijk met de slacht- en keurtarievenverlaging voor de vleeschwarenfabrieken
ook die voor de slagers te verlagen, verworpen. Het voorstel van B. en W. ver-
laging der tarieven voor de vleeschwarenfabrieken, in het bijzonder bedoeld als
een tegemoetkoming voor de Firma Tieleman & Dros, werd zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.

Het aantal varkensslachtingen in ons land in 1931

In het bericht over het aantal huisslachtingen in 1931, voorkomende in afl. No. 7.
van dit tijdschrift, wordt in de beschouwing over deze cijfers, overgenomen uit
de Vee- en Vleeschhandel" o.a.,, medegedeeld, dat deze cijfers zouden demonstreeren
hoeveel duizenden varkens worden geslacht en geconsumeerd in strijd met de be-
doeling en voorschriften der vleeschkeuringswet. Dit is inzooverre onjuist, daar
deze huisslachtingen alle geschieden krachtens art.
6a der wet en een toeneming
van dit aantal slachtingen zonder meer niet wijst op een slechte uitvoering der wet.

Het bezwaar, dat men vooral van slagerszijde tegen deze huisslachtingen maakt,
is het feit, dat het meerendeel dezer slachtingen onder vaak zeer onhygiënische
omstandigheden plaats vindt, het vleesch grootendeels ongekeurd in consumptie
komt en men dikwijls, door verkoop na keuring, den slagers oneerlijke concurrentie
aandoet, (uitponden), alle bezwaren die men zeer goed kan billijken.

Aan de eene zijde legt de wet allerlei verplichtingen op aan een groep van men-
schen, aan de andere zijde maakt zij het anderen mogelijk hiermede geen rekening
te behoeven te houden. de G.

Mededeelingen van de Redactie.

Over de te Bodegraven waargenomen ziekte (Aujeszky\'sche ziekte) zal bin-
nenkort een artikel in het tijdschrift verschijnen.

Ook zal in een der e.v. afleveringen een beschrijving der nieuwe Rijksserum-
inrichting, met foto\'s, worden opgenomen.

-ocr page 683-

Prof. Dr. D. A. DE JONG-STICHTING.

Verslag over de verrichtingen en den toestand over het jaar 1931.

Nadat, zooals reeds in het vorig jaarverslag is medegedeeld *), in de vergadering
van 19 December 1930 een beurs beschikbaar was gesteld voor het jaar 1931 en
■een gegadigde hiervoor was aangewezen, werd door dezen in den loop van Januari
1931, onder leiding van Prof. Van Oyen, een aanvang gemaakt met het uitwerken
van een onderzoek op het gebied der tuberculose. Dit onderzoek was aan het einde
van het verslagjaar nog niet afgesloten, zoodat hierover nog geen verdere mede-
deeling kan worden gedaan.

Het sramkapitaal, 1 Januari 1931 groot / 14.606.03, ging door een belangrijk
koersverlies op effecten terug tot een bedrag van ƒ 12486.24 op 1 Januari 1932.

Toch is de Stichting in staat het loopend onderzoek, onder voorloopige verlenging
van de beurs over 1932, te doen voortzetten, dank zij den steun vooral van de
Maatschij. voor Diergeneeskunde, die jaarlijks 1.— gld. per lid aan de Stichting
afdraagt, en van enkele andere vereenigingen en personen, door het verleenen
eener vaste bijdrage.

Prof. G. G. Nijhoff, die met 1 Januari 1932 aan de beurt van aftreding was,
stelde zich niet herkiesbaar. In zijn plaats wees de Ned. Maatschij. tot bev. der
Geneeskunst aan als haren vertegenwoordigenden beheerder Prof. R. de Josselin
de Jong. Deze, die reeds uit anderen hoofde als beheerder aan de Stichting was
verbonden, werd als zoodanig in de vergadering van 24 Maart 1932 vervangen door
Prof. W. C. de Geaaff, zoodat het beheer thans berust bij de Heeren: Dr. J. J. F.
Dhont, Voorzitter, Prof. W. C. de Graaff, Prof. R. de Josselin de Jong, Prof.
C. F. van Oyen en Dr. H. J. van Nederveen, secretaris-penningmeester.
(Adres; Neuhuyskade 61, postrekening no. 105194, den Haag).

De secretaris-penningmeester,
H. J. van Nederveen.

den Haag, April 1932.

Rijks Universiteit te Utrecht.

Doctoraal examen Veeartsenijkunde 2e gedeelte. Geslaagd ; G. b. ten Haken,
A. W. Groenwold, H. M. Meyer.

Doctoraalexamen Veeartsenijkunde ie gedeelte. Geslaagd: E. de Nooy, J. N.
Koning.

Candidaats-examen Veeartsenijkunde :

Geslaagd : J. A. v. d. Grift, H. M. Huizinga, H. B. T. Smelting, P. van
Wettum.

Tot veearts bevorderd ; H. B. M. Brummelhuis

Verslag van het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg, over 1930

Uit het ons toegezonden jaarverslag blijkt dat aan het Instituut onder de be-
kwame leiding van Dr. Bubberman, veel en goed gewerkt wordt. Hij geven hier
een lijst van de publicaties van het personeel gedurende 1930.

(Verslag en publicaties zijn of worden gepubliceerd in de N.l. Bladen voor Dier-
geneeskunde, en door Dr. \'t Hoen in ons tijdschrift gerefereerd.)

A. Veeartsenijkundige Mededeelingen van het Departement van Landbouw.

No. 71. Dr. F. C. Kraneveld. Bijdrage tot de kennis van de osteomyelitis bacil-
losa bubalorum.

No. 72. Dr. W. K. Picard. Pseudo-vogelpest (II).

No. 73. Dr. B. J. Krijgsman. Physisch-chemische onderzoekingen van het bloed
van met Tryp. evansi geïnfecteerde zoogdieren. Deel I ,,De waarde en beteekenis
van de sublimaatreactie volgens Bennett en Kenny".

No. 74. Prof. Dr. F. L. Huber. Veterinaire reis-indrukken.

-ocr page 684-

No. 75. Dr O. Ch. Nieschulz. Surraübertragungsversuche auf Java und Sumatra.

No. 76. Dr. B. J. Krijgsman. Biologische onderzoekingen van het systeem gast-
heer-parasiet. Deel I ,,De ontwikkeling van Tr. evansi in de muis".

B. Overige publicaties.

Dr. B. J. Krijgsman. De gastheerkeuze van bloedzuigende Arthropoden. Deel
I, Stomoxys calcitrans, N. I. Bladen v. Dierg. Dl. 42, pag 56.

Dr. B. J. Krijgsman en G. L. Windred. Idem.

Deel II, Lyperosia exigua, N. I. Bladen v. Dierg. Dl. 42, pag. 110.

Dr. F. C. Kraneveld en Dr. O. Ch. NiEsCHULé. Over de prophylactische waarde
van naganol bij paardensurra. (Ile Meded.) N. I. Bladen v. Dierg. Dl. 42, pag. 381.

Dr. W. K. Picard. Pluimveeziekten in Ned.-Indië. Echinostomiasis bij duiven.
N. I. Bladen v. Dierg. Dl. 42, pag. 424.

Dr. W. K. Picard. Cutane pokkenenting bij kippen. N. I. Bladen v. Dierg. Dl.
42> Pag- 441-

Dr. C. Bubberman. Enkele opmerkingen naar aanleiding van het artikel van
D\'. W. C. A. Doeve : „Gegevens uit de practijk voor de bestrijding van epizoöt\'-
sche septichaemie". N. I. Bladen v. Dierg. Dl. 42, pag. 464.

Dr. J. Zeissler und Dr. F. C. Kraneveld. Der Bazillus gigas. Archiv für wiss.
und prakt. Tierheilk. Band 60, pag. 441.

Prof. Dr. F. L. Huber. Der Tierärztliche Dienst in Niederländisch-Ostindien.
Münchener Tierärztliche Wochenschrift Jhrg. 81 No. 34, 35.

Dr. C. Bubberman. Das Tierärztliche Staatsinstitut von Niederländisch-Indien
in Buitenzorg (Java). Forschungsinstitute, Band II pag. 707.

Dr. B. J. Krijgsman. Zintuigphysiologische proeven met bloedzuigende arthro-
poden. Natuurw. Tijdschrift, Deel 12.

Dr. B. J. Krijgsman. Reizphysiologische Untersuchungen an blutsaugenden
Arthropoden in Zusammenhang mit ihrer Nahrungswahl I Teil. Stomoxys cal-
citrans. Zeitschr. f. vergl. Physiologie, Band 11.

Besmettelijke ziekten in Nederland in Maart 1932.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vioeger vastgestelde gevallen
aan die op 1 Maart nog niet waren geëindigd.)

Mond- en klauwzeer.- bij 269 (291) eigenaars, waarvan in Groningen bij 12
(4); Friesland bij 8 (18); Drenthe bij 6 (4); Overijsel bij 25 (14); Gelderland
bij 62 (66); Utrecht bij 3 (1); Noordholland bij 5 (5); Zuidholland bij 8 (12);
Noordbrabant bij 71 (97) ; Limburg bij 71 (68) eigenaars.

Scabies: (Sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 353 gevallen bij
9 eig. (232 bij 17 eig.), waarvan in Groningen 116 bij 1 eig. (40, waarbij 12
paarden, bij 5 eig.); Friesland (41 bij 3 eig.); Drenthe 8 bij 2 eig. (129 bij 4
eig.); Gelderland 1 (i); Noordholland 1 (paard) ; Zuidholland 23 bij 1 eig.
(13 bij 2 eig.); Zeeland 203 bij 2 eig. (7 bij 1 eig.); Noordbrabant 1 (paard) (1).

Rotkreupel bij Schapen: 195 gevallen bij 7 eig. (601 bij 36 eig.), waarvan in
Groningen 128 bij 2 eig. (392 bij 9 eig); Friesland 12 bij 3 eig. (121 bij 16
eig.); Drenthe (13 bij 5 eig.); Utrecht 45 bij 1 eig.; Noordholland 10 bij 1 eig.
(54 bij 4 eig.); Zuidholland (21 bij 2 eig.).

Anthrax: 19 gevallen bij 18 eig. (3 bij 3 eig.), waarvan in Friesland 5, waar-
bij i paard, bij 5 eig.; Gelderland 5, waarbij 1 varken, bij 5 eig. ; Utrecht 1 ;
Zuidholland 6 bij 5 eig. (2) ; Noordbrabant (1) ; Limburg 2, waarbij 1 paard,
bij 2 eig.

PERSONALIA.

Aan Dr. E. C. H. A. M. Bemelmans, Dir. Paardenarts (Majoor), is, op ver-
zoek, eervol ontslag verleend uit \'s Lands dienst.

-ocr page 685-

Uit het laboratorium van het openbaar slachthuis te Nijmegen.
(Directeur Dr, R. v. Santen).

DE WATERSTOFIONEN-CONCENTRATIE VAN VOEDINGS-
BODEMS,

door

A. OOMS, Keuringsveearts.

Reeds meermalen is door verschillende onderzoekers gewezen
op het groote belang van de waterstofionen-concentratie van de
voedingsbodems, voor de bacteriologie. Toch heeft het instellen
van voedingsbodems op een bepaalde reactie (een bepaalde pH)
nog zeer weinig ingang gevonden. Dit is waarschijnlijk hieraan
toe te schrijven, dat met de gebruikelijke methoden over \'t alge-
meen voldoende resultaten werden bereikt. Inderdaad hebben
zeer veel bacteriën een vrij ruime groeizöne en schijnt dus de
reactie van de voedingsbodems niet van zoo grooten invloed te
zijn op den groei.

De Amerikaansche chemicus Clark heeft door een paar interes-
sante artikelen in 1915 en 1917 (Journal of Infectious Diseases 17
en Journal of Bacteriology 2) voor het eerst gewezen op het nut
de bacteriologische voedingsbodems op een bepaalden zuurgraad
in te stellen. Op grond van onderzoekingen kwam hij tot de con-
clusie de bodems algemeen in te stellen op het chemisch neutrale
punt, dus op een pH = 7.

Jones (Journal of Inf. Diseases 26) bemerkte echter dat bijvoor-
beeld pneumococcen niet op een dergelijken bodem groeiden, maar
een meer alcalische reactie vereischten.

Van Alphen (Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Maart 1929)
wees reeds op het belang van de reactie van de bouillon voor het
kweeken van vlekziekte-bacillen.

Hij gebruikte in plaats van lakmoes neutraalrood en maakte
de bouillon zoodanig dat de indicator een oranje tint had. Maakte
hij de bouillon zoodanig dat deze door de indicator nog rood
gekleurd werd, dan trad een veel langzamer groei op ; door lakmoes
zou in dit geval geen verschil in alcaliciteit worden aangegeven.

Ook Schoon wees in zijn proefschrift reeds op het belang van
de reactie voor bacteriologische voedingsbodems.

Hylkema (Tijdschrift voor Vergel. Geneeskunde, Deel IX, afl.
i—2) vond dat verschillende bacteriën wel degelijk voorkeur voor
een bepaalde pH hadden, n.1. door andere omstandigheden on-
gunstiger te maken, b.v. door vermindering van de hoeveelheid
voedingsstoffen van den bodem of door een zeer kleine hoeveel-
heid, liefst van een niet versche cultuur als entdosis te gebruiken.
Hij vond dan veel kleinere optimale groeizónes.

lix 44

-ocr page 686-

Bij het bacteriologisch vleeschonderzoek kunnen zich deze
groeiremmende factoren ook voordoen b.v. als wij te doen hebben
met zeer kiem-arm materiaal of als de in het vleesch aanwezige
bacteriën door de een of andere oorzaak zijn verzwakt. Wel degelijk
kan dan de reactie van den bodem van invloed zijn of wij al of
niet groei zullen krijgen binnen een bepaalden tijd. In ieder geval
dienen wij bij het bacteriologisch vleeschonderzoek de omstandig-
heden voor groei zoo gunstig mogelijk te maken.

Voor één bacterie, namelijk de vlekziektebacil, werd door mij
de optimum pH voor groei bepaald. Daartoe werden een serie
buizen bouillon gemaakt met een verschillende pH. Elke buis
werd met een gelijke hoeveelheid bouillon gevuld.

De enting werd eerst gedaan met een versche cultuur, en daarna
met een zeer geringe entdosis van een oude bouillon-cultuur.

De resultaten volgen hieronder.

Enting met versche cultuur.

Na 12 uur

Na 17 uur

Na 19 uur

Na 34 uur

Na 58 uur

7-7

7-7

7-7

7-7

7-7

7-3 ±

7-3

7-3

7-3

7-3

7-1

7-\' ±

7-\'

7-i

7-1

6.8

6.8

6.8 —

6.8

6.8

6-3

6-3

6-3—

6-3 -

6-3 —

Enting met een geringe dosis van een i week oude bouilloncultuur

Na 2i uur

Na 28 uur

Na 39 uur

Na 43 uur

Na 50 uur

7-7

7-7

7-7

7-7

7-7

7-3 —

7-3 —

7-3 —

7-3

7-3

71

71

7-1

7-1 ±

7-1

6.8 —

6.8 —

6.8 —

6.8 —

6.8 —

6-3 -

6-3 —

6-3-

6-3 —

6.3

Hieruit volgt dat in de reeks, geënt met een oude cultuur een
veel smallere optimale zóne te voorschijn treedt. Als criteria
werden genomen : in welke buis de eerst waarneembare groei
(troebeling) optrad, en de buis waarin ten slotte de sterkste troe-
beling was.

-ocr page 687-

Daar bleek dat de reeks buizen niet ver genoeg naar den alca-
lischen kant reikte, werd een nieuwe serie bouillon-buizen ge-
maakt ; deze werden geënt met een geringe dosis van een oude
vlekziekte-cultuur.

Het resultaat was als volgt :

Na 24 uur

Na 31 uur

Na 46 uur

Na 52 uur

Na 70 uur

8-5 —

8-5-

8-5 -

8.5-

8-5 -

8.2 ±

8.2

8.2

8.2

8.2

7-9

7-9

7-9

7-9

7-9

7-5 —

7-5 —

7-5

7-5

7-5

7-ï —

71 —

7-1

7-1 —

7-1 —

6.6 -

6.6 —

6.6 —

6.6 —

6.6 —

Hieruit blijkt dat de optimale pH voor vlekziekte-bacillen ligt
bij ongeveer 7.9.

Voor elke bacterie zou op deze manier de optimum pH van den
voedingsbodem zijn te bepalen.

Vooral voor de paratyphus-bacil lijkt mij dit van groot belang.

Nu wat betreft de methode voor het alcaliseeren van de voe-
dingsbodems. Over \'t algemeen wordt dit nog gedaan met behulp
van lakmoes of phenolphtaleïne. Door verschillende personen zal,
tot een verschillende kleur-intensiteit, loog worden toegevoegd en
de bodems zullen dus nog een vrij uiteenloopende pH waarde
hebben. (Omslag interval van b.v. phenolphtaleïne pH 8.3—10).
Daarom wilde ik een eenvoudige en practisch bruikbare methode
aangeven, zooals deze sedert een paar jaar in het laboratorium van
het Nijmeegsche slachthuis wordt gebruikt, namelijk met behulp
van de colorimetrische methode volgens
Walpole-Michaelis.

Bij dit toestel zijn geleverd een serie buisjes met standdaard-
oplossingen van een bepaalde pH. Elk standaard-buisje bevat
een buffermengsel van een bepaalde pH, hetwelk door toevoeging
van een indicator een bepaalde kleur-intensiteit heeft.

Door toevoeging van de betreffende indicator aan den voedings-
bodem en kleurvergelijking met. een der standaard-buisjes is dan
de juiste pH direct te bepalen.

Het toestel bestaat uit
een blok waarin 4 buisjes
geplaatst kunnen worden.

In buisje 1 en 2 worden
gebracht 6 c.c. bouillon. Bij
i wordt hierbij gevoegd 1
c.c. indicator en bij 2 één
c.c. aqua dest. om dezelfde
verdunning te krijgen. In

-ocr page 688-

buisje 3 wordt aqua dest. gedaan en in 4 één der standaard-
buisjes. Men zal nu door telkens een ander standaardbuisje in
het blok te plaatsen tot dat bij doorkijken in de richting van
de pijl dezelfde kleur is verkregen, de pH van de te onderzoe-
ken bouillon kunnen aflezen.

Wil men b.v. bouillon maken met een pH 7.5 dan neemt men
50 c.c. bouillon en voegt hieraan toe een bepaalde hoeveelheid
Vw N Na O H en bepaalt de reactie. Is deze dan b.v. 7.2 dan neemt
men nogmaals 50 c.c. bouillon en voegt iets meer loog toe. Omge-
keerd, is men te hoog, dan zal men wat minder loog toevoegen.

Door ondervinding zal men al spoedig weten hoeveel 1/10 N
Na OH per 50 c.c. moet worden toegevoegd. Door eenvoudige
berekening vindt men dan hoeveel 1 N Na OH per liter bereide
bouillon moet worden toegevoegd om deze een pH — 7.5 te geven.

Voor het bepalen van de reactie van agar smelt men 5 c.c. agar
en laat deze uit een pipet vloeien in 20 c.c. lauw aqua dest.
en mengt goed door elkaar. Deze vloeistof stolt niet meer en men
kan er nu de reactie van bepalen op de zelfde manier, zooals dit
voor bouillon is aangegeven.

Men moet echter nog rekening houden met enkele omstandig-
heden welke de reactie van bouillon veranderen. B.v. door sterili-
seeren verandert de reactie, wat berust op chemische omzettingen
door de hooge temp. I)e temperatuur-verhooging zet ook de alcali-
afscheiding van glas aan ; echter indien oud glas en de gewone
bufferrijke media worden gebruikt, kan men dezen factor wel
venvaarloozen. Ook maakt het verschil of men de reactie bepaalt
van de bouillon die nog warm is of als deze reeds koud is. Ver-
hooging van temperatuur gaat namelijk gepaard met een ver-
andering van de dissociatie van de componenten van het medium.

Ook bij bewaren van bouillon verandert de reactie langzaam,
namelijk door opname van koolzuur uit de lucht.

Bouillon ongesteriliseerd..............

7-35

7-5

Bouillon gesteriliseerd................

7.20

7-35

Na 6 dagen........................

7I5

7-25

Na 12 dagen........................

7.10

7-2

Gesteriliseerde bouillon...............

7-35

73

Hierin agar opgelost en gesteriliseerd. .

7.0

7*5

De reactie is vooral van belang voor die bodems, welke een
indicator bevatten en door zuur- of alcalivorming een kleuromslag
te zien geven.

-ocr page 689-

De gevoeligheid van deze bodems zal grooter worden als men ze
op een vereischte pH, al naar gelang van de indicator, instelt.

Vooral van Duitsche zijde wordt den laatsten tijd voor de berei-
ding van nieuwe voedingsbodems (b.v. de polytrope voedings-
bodem volgens
Lange, en de Grazer agar) aangegeven, welke
juiste pH-waarde deze bodems moeten hebben.

Daar vele keuringsdiensten reeds het toestel van Walpole-
Michaelis
bezitten voor het bepalen van de pH in vleesch-
extracten, kan dit toestel tevens gebruikt worden bij de bereiding
va.n voedingsbodems.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Wasserstoffionen-Konzentration (pH) der Nährböden ist für das Wachstum
von Bakterien von grosser Bedeutung. Die Reaktion ändert sich einigermassen
durch Sterilisation und Aufbewahrung dieser Nährböden.

Diese pH werte bestimmt Verf. auf kolorimetrischem Wege nach der Michaehs-
Walpole Methode.

SUMMA RV.

The hydrogen-ion concentration (pH) of nutritive media has a marked influence
on the growth of bacteria. The reaction undergoes some change by Sterilisation
or preservation of these media.

The author determines the pH by mears of the colorimetrical method of
Michaelis-Walpole.

RÉSUMÉ.

Le pH des milieux nutritifs est d\'importance pour la pullutation des bactéries.
T.a réaction se modifie un peu par la stérilisation et la conservation de ces milieux.

L\'auteur détermine les pH. suivant la méthode colorimétrique de Michaelis-
Walpole.

BLADVULLING.

Minnen voor roofdieren in gevangenschap.

Sokolowsky (Deut. Tier. Woch 1931, No. 51, S. 782) raadt voor leeuwen- en
tijger-zuigelingen, waarvan de moeder geen melk heeft, kleinere hondenrassen aan,
vooral terriers ; deze bevielen hem beter dan de groote honden. Voor pelsdier-
baby\'s zijn echter katte-minnen veel beter dan honden. Groot brengen met de fles
is veel lastiger ; zoowel wat betreft voeding als ook het warm en zindelijk houden
van de zuigelingen. Wel moet men bij onvoldoende voeding door de pleegmoeder
ook nog de fles geven (met gekookte verse koemelk, iets met water verdund) bij
zwakke dieren met een ei erdoor. Jonge roofdieren kunnen al heel gauw wat ge-
schaafd vlees eten.

Het is goed de honden-pleegmoeder bij de jonge roofdieren te laten, ook na de
melkperiode. Zij blijft dan voor moeder spelen en bewaart de orde (ik zag op
een boot een groote jonge tijger, die naar Europa getransporteerd werd in één hok
met zijn kleine hond-pleegmoeder. Zij aten uit één schotel, maar de tijger durfde
niet aan tafel te komen voor de hond gegeten had). Hagenbeck had een roof-
dier-kinderkamer waar de jongen van leeuw, tijger, hyena, luipaarden en beer
samen konden spelen. Hoofdzaak is bij opvoeding en dressuur van wilde dieren
kalmte, geduld en liefde voor de dieren. Vr.

-ocr page 690-

DIERGENEESKUNDE EN PLUIMVEEHOUDERIJ.1)

(Vervolg van blz. 611).

De pluimveehouderij en hare problemen

Dat de pluimveehouderij onze aandacht uit wetenschappelijk
oogpunt volkomen waard is, mede in verband met de hygiëne
van den mensch en andere dieren, weten wij, al wordt daar dan
ook nog lang niet genoeg aandacht aan geschonken. Dat zij een
enorme waarde vertegenwoordigt weten wij ook, doch zal ik U
aan de hand van eenige cijfers nader toelichten.

Ons land had volgens de telling van 1930, waarbij ik ter ver-
gelijking ook de cijfers van 1921 en 1910 zet, de volgende aantallen
stuks pluimvee.

In het jaar geboren kuikens .

Oudere kippen......

Totaal

Eenden in 1930 geboren
Oudere eenden ....

1930
12.000.000
13.000.000

25.000.000 10.000.000 10.000.000

151.000 (in vorige jaren niet geteld)
511.000

1921
4.000.000
6.000.000

1910

3.000.000
7.000.000

662.000

De export aan pluimveeproducten bedroeg in 1930 : / 70.000.000, waarvan
ƒ 62.000.000 aan eieren en eierproducten.

Versche eieren .............../ 53.965.000

Koelhuis eieren............... 5.525.000

Kalkeieren en op andere wijze geconserveerde eieren 1.763.000

Eieren zonder schaal en eiproducten...... 454.000

Totaal .... / 62.000.000

. . / 4.257.000 (4.230.000 stuks)

• • / 3-999000 (2.300.000 stuks)

. . ƒ 70.056.000 (6.500.000 stuks)

Totaal

Als wij verder weten, dat ons land in 1930 voor / 63.500.000
aan boter en voor / 68.000.000 aan kaas exporteerde dan zien wij
dus dat de export aan pluimveeproducten die van boter zoowel
als die van kaas overtrof.

Rekenen wij nu dat de binnenlandsche consumptie ongeveer
40 % der totale productie bedraagt, dan zou dus de totale productie
aan pluimveeproducten over 1930 ongeveer / 120.000.000 bedragen
hebben. Dit is meer dan 10 % van de totale bodemproductie van
Nederland.

Totaal

Levend pluimvee
Geslacht . . . .

Over het eerste halfjaar van 1931 zijn de volgende cijfers ver-
meldenswaardig voor eieren en eiproducten.

1  Lezing van Dr. te Hennepe op de 78e Alg. Vergadering der Maatschappij
voor Diergeneeskunde, 28 Nov. 1931. (eenigszins verkort weergegeven.)

-ocr page 691-

Duitschland
Groot-Brittannië
België ....
China ....

Hiervan betrokken de volgende landen de volgende cijfers :

Frankrijk .
Zwitserland

Als men dan ook de verslagen van den Landbouw in Nederland
van de laatste jaren bestudeert, ziet men hoe daarin de pluim-
veehouderij een voorname rol speelt.

Het pluimvee in ons land vertegenwoordigt dus een reusachtige
nationale waarde, maar wij moeten bedenken dat het
een labiele
waarde is, dat wil zeggen : de pluimveestapel wordt door verschillende
oorzaken met ziekten bedreigd die, als zij niet bestreden worden, tot
groote schade aanleiding kunnen geven.

Het moderne, veredelde pluimvee in de intensieve bedrijven,
die gelukkig in ons land nog geen groote rol vervullen, is alleen
door de uiterste zorg en die de moderne wetenschap aangeeft op
peil te houden. Op het gebied der pluimveehouderij treft men de
grootste contrasten aan. Zoo zag ik verleden jaar in de buurt
van Edinburgh een reusachtige kippenstad bevolkt met ongeveer
200.000 kippen, die daar feitelijk van geboorte tot dood en ook
vóór de geboorte als broedei, totaal kunstmatig behandeld werden.
In de oostelijke randstaten van Europa, Polen, Bulgarije, Roe-
menië, Joego-Slavië en Hongarije zag ik de pluimveehouderij nog
in haar primitieve stadium en leefden de dieren nog vrijwel in een
natuurstaat.

De moderne veredelde kip vergelijk ik met een vliegtuig-motor.
Als men over groote afstanden uren lang vliegt en steeds naast
zich door het raampje der cabine die enorme motoren ziet trillen
en zwoegen, begrijpt men niet dat het zoo lang goed kan gaan,
dat deze motoren dat uithouden. De techniek heeft echter geleerd
dergelijke motoren zóó te construeeren en te behandelen dat, zij
dezen reusachtigen arbeid kunnen verrichten en volhouden. Welnu,
zoo is het ook met de op hoogen leg gefokte kip, als het ware een
onder hooge eiwitpressie staande eiproduceerende machine. Zij
kan dezen arbeid echter alleen verrichten onder bepaalde om-
standigheden die de moderne wetenschap gevonden heeft en de
moderne intensieve pluimveehouderij kan dan ook feitelijk alleen
in stand blijven door middel van allerlei „kunst en vliegwerk",
zooals : met formaline-dampen ontsmetten der broedmachines,
kuikens opfokken op gaasbodems, kippen inenten tegen diphtherie,

-ocr page 692-

onderzoeken met tuberculine en door middel van de pullorum-
agglutinatieproef. Bij de minste fout wordt echter het evenwicht
verbroken en dat uit zich om te beginnen in vermindering van
arbeidsvermogen, van weerstandsvermogen en erger nog in ziekte.

Aan den eenen kant zijn er prachtige resultaten bereikt in de
moderne pluimveehouderij, aan den anderen kant echter zijn er
verschijnselen op te merken, die velen tot de onaangename ge-
waarwording brengen dat mogelijk de grens overschreden is. Als
een der meest typische verschijnselen op dit gebied verwijs ik
naar
de verhoogde sterfte op de groote legwedstrijden in Engeland.
Dit treft des te meer, omdat op deze legwedstrijden de beste fokkers
hun beste materiaal inzenden en omdat dit materiaal daar op de beste
manier gehuisvest en verpleegd wordt.

Maar er zijn meer verschijnselen die onrust baren. Als zoodanig
noem ik het voortdurend toenemen der verlamming onder halfwas
of bijna volwassen dieren over de geheele wereld. Verder het toe-
nemen der leucaemie en andere ziekten, waarvan de ergste, de
infectieuse trachitis, gelukkig in ons land nog niet voorkomt.
Mogelijk dat zij identiek is met de pseudo-pest waartegen Australië
dergelijke drastische maatregelen heeft moeten nemen, dat daar-
door de geheele winst van het bedrijf dreigde verloren te gaan.

Maar ook de bedrijfs-ziekten der hennen, ziekten der legorganen
en daarmede gepaard gaande doodelijke peritonitiden nemen hand
over hand toe.

Naar mijn idee is op dit oogenblik de wetenschap reeds op hinderlijke
en schadelijke wijze ten achter bij de moderne bedrijfsmethoden.
Som-
mige ziekten, voortspruitend uit de moderne methoden : pullorum
(als begeleidingsverschijnsel der groote broederijen en broedkasten),
coccidiosis (als verschijnsel van pluimvee-zieken-bodem) beheer-
schen wij thans van wetenschappelijk standpunt bekeken. Andere
ziekten treden echter steeds uitgebreider en meer dreigend op
en wij vermogen er niets tegen te doen. Ik deel wel niet het pessi-
misme van collega
Hoogland te Barneveld uitgesproken in het
Veeartsenij kundig Jaarverslag over 1929, maar ik begrijp vol-
komen zijn standpunt als practicus te midden van bedrijven waar
men lang niet kan bereiken wat men in het laboratorium kan be-
reiken. Mijn pessimisme betreft dus niet de ziekten welke hij
noemt, maar wel den algemeenen toestand zooals die zich in vele
streken met intensieve pluimveehouderij thans openbaart.

De bestudeering der pluimveeproblemen kan dan ook niet
krachtdadig genoeg ter hand genomen worden en jammer genoeg
bestaat daar nog lang niet voldoende gelegenheid voor.

De bestrijding heeft men niet eenzijdig te voeren tegen smetstoffen,
doch vooral het dier zelf moet weerstand biedend gefokt en gehouden
worden.
De plantenkweekers hebben in dezen al een zekeren weg
gewezen door het kweeken van roestvrije tarwe, aardappelsoorten,

-ocr page 693-

die bestand zijn tegen kanker en wijndruiven, welke ongevoelig
zijn voor druifluizen. Ook bij pullorumziekte heeft men betrekke-
lijk ongevoelige kuikens reeds kunnen kweeken. Een Engelsch
artikel dat onlangs over dit onrustbarende verschijnsel verscheen,
zoekt het in de richting van meer weerstand biedend worden van
het pluimvee en zegt : ,,
Constitutional vigour, stamina and health,
is the foundation and salvation of our industry.
In the mad quest
for abnormally high egg production, the very fundamental of
breeding, constitutional vigour, is too often lost sight of. With
this paramount thought of breeding for high production could it
be that some of the vital essentials to health and longevity are
neglected?"

Een Italiaansch boek dat ik juist ontving, zoekt het weer meer
in de andere door mij genoemde richting en zegt onder het hoofd-
stuk ,,Le Malattie" : Un pollaio senza igiene è un focolaio di
malattie."

De dierenarts zal wel degelijk zich met het erfelijkheidsprobleem
en de practische fokkerij moeten bemoeien, teneinde de ziekten te
kunnen bestrijden.

De pluimvee-wetenschap, waartoe ook de ziekte-leer behoort,
is feitelijk nog zeer jong en pas aan de naïeve empirie ontgroeid
en tot studie-object verheven. Dit brengt mede dat op haar gebied
nog een groot deel van de
oude garde der goed-bedoelende en weinig
wetende praktijkmannen aanwezig is,
die de jonge wetenschap als
theoretisch gedoe min of meer veroordeelen en die bij de groote
massa nog veel invloed hebben.

Er moet echter ook op gewezen worden dat de opleiding van
den deskundige veelal nog dusdanig is dat den zoo juist gegradu-
eerde de elementaire kennis der praktijk ontbreekt en hij daardoor
bij de mannen der praktijk om te beginnen geen vertrouwen
inboezemt.

Waar de wetenschap te kort kwam en komt, daar tracht de
praktijk zich zelf te helpen en tiert dus het leekengedoe en de
kwakzalverij welig.

Hoewel wij in ons land op diergeneeskundig gebied lang niet
de minste zijn, kan er nog veel verbeterd worden
en kan wat in
Engeland dringend noodig is, als zachte wenk in ons land ook geen
kwaad. Ik wijs in dit verband op een referaat, dat ik genomen
heb uit „the Veterinary Journal" van Januari 1931 en dat U vindt
in het U verstrekte Juli-nummer der „International Review of
Poultry Science" op pagina 48. Het luidt als volgt :

Importance of the Poultry Industry to the Veterinary Profession.

The poultry industry, instead of being a sideline to general agri-cultural farming,
is now a firmly established branch of the live stock industry.

In America greater attention has been paid to the study of diseases than in other
countries, and it is encouraging to be able to present a number of the Veterinary
Journal devoted almost entirely to articles on poultry.

-ocr page 694-

In England there are workers in several laboratories whose whole time is occupied
in researches into poultry diseases.

There was a tendency on the part of the poultry farmer to ignore the veterinary
practitioner. This state of affairs no longer exists and
it behoves the veterinary prac-
titioner to keep abreast of the times by acquiring all the available knowledge on the
subject and by being able to impart this knowledge when required.

Dit artikel noemt twee punten die mij aanleiding geven tot de
volgende opmerkingen :

Acquiring all the available knowledge on the subject. Om te be-
ginnen zullen wij de kennis in algemeenen zin moeten opdoen
aan de onderwijs-inrichting.
Bij de opleiding zal veel meer aandacht
besteed moeten worden aan de Pluimvee-Wetenschap in algemeenen
zin
en aan de ziekten meer in het bijzonder. De jonge dierenarts
behoort een inzicht te hebben in de problemen der pluimveehouderij
in het algemeen.

Daardoor zal hij vanzelf meer belangstelling voor dezen tak van
bedrijf krijgen en zal de band tusschen dierenarts en pluimvee-
houder veel nauwer worden. Van manupulaties die de pluimvee-
houder in zijn dagelijksch bedrijf uitoefent, zal de dierenarts op
de hoogte moeten zijn, evenals van de problemen der fokleer,
kennis der bedrijfsrassen, voedingsleer, enz. enz.

Bij de ziekteleer zal de vergelijkende pathologie een voorname
plaats moeten innemen en zal de kennis en keuring der pluimvee-
producten in verband met de hygiëne van den mensch een rol
moeten spelen.

Om te beginnen dus een wèl omlijnde cursus in de geheele pluimvee-
wetenschap voor de diergeneeskundige studenten.
Hiermede zal de
pluimveewetenschap en de pluimveehouderij ten zeerste gediend
zijn. Op dezen, tijdens de studiejaren gelegden basis, kan nu de
dierenarts zich individueel, al naar behoefte en aanleg verder
ontwikkelen om zoodoende in zijn omgeving een zegen te kunnen
zijn ook op dit gebied. Hij zoekt contact met de bijna in alle plaat-
sen bestaande pluimvee-vereenigingen en zal daar spoedig als een
der meest gewaardeerde adviseurs gelden. Hemzelf staan door
zijn opleiding vrijwel alle kanalen om kennis op te doen open,
kanalen die voor de meeste pluimveehouders en pluimvee-adviseurs
gesloten zijn. Ik durf gerust te zeggen dat de in de pluimvee be-
langstellende dierenarts, die een vakblad zooals in ons land ,,de
Bedrijfspluimveehouder" leest en zijn wetenschappelijke kennis
uitbreidt aan de hand van de gegevens der International Review
of Poultry Science, tot de beste pluimvee-adviseurs zal behooren
die men zich denken kan, temeer daar hij als het ware den geheelen
dag in de praktijk van het bedrijf leeft.

Men zou zeggen dit is zoo logisch mogelijk, maar juist op dit
punt vinden wij de grootste tegenwerking van niet-dierenartsen.
Men zou kunnen zeggen dat hier het leekendom, dat overigens
hopeloos aan verdeeldheid lijdt, eenparig front maakt tegen den

-ocr page 695-

dierenarts. Voor den leek met zijn beperkten horizon kan desnoods
de dierenarts te pas komen bij een ziek dier, maar overal elders
hoort hij niet thuis. Dat men om een ziekte te kunnen begrijpen,
alle factoren moet trachten te kennen die haar beheerschen, acht
hij onnoodig, omdat zijn kennis slechts partieel is.

Wij komen daardoor als vanzelf tot het tweede punt van de
Engelsche eischen, n.1.
,,to impart tlüs knowledge when reqnired".
Er is geen beter middel om kennis omtrent hygiëne en andere
moeilijke kwesties te verspreiden dan via den dierenarts. Deze
toch is uit den aard der zaak in voortdurend contact met den
dierenhouder in zijn district, hij is als het ware diens vertrouwens-
man en hij komt daardoor in contact met de pluimveehouderij
in al haar vormen. De meest gewone vormen kennen wij allen,
n.1. de pluimveehouderij op de boerderij als nevenbedrijf en de
pluimveehouderij, eigenlijk meer fokkerij, als hoofdbedrijf. Daar-
naast bestaat echter een vorm, die lang niet zoo aan de opper-
vlakte komt doch niettemin zeer belangrijk is. Ik bedoel de
tuintjes-
pluimveehouderij.
Over dezen vorm van pluimveehouderij, die men
in alle steden en dorpen aantreft, wordt weinig gesproken, doch
zij verstrekt afleiding, genoegen en nut aan duizenden en nog eens
duizenden. Deze tak van pluimveehouderij treedt in de vakpers
weinig naar voren, omdat de vakpers niet tot deze pluimvee-
houders doordringt, maar zij stelt eigenaardige eischen en is be-
langrijk genoeg om onze aandacht ten volle waard te zijn. Zoo
ongemerkt worden hier jaarlijks enorme hoeveelheden huisafval
omgezet tot versche eitjes en vleesch voor eigen gebruik en hoe
groot de belangstelling in de steden is, ziet men het best als men
de groote internationale tentoonstellingen bezoekt. I)e Kon. Ver.
Avicultura trekt bijv. met hare tentoonstelling in Den Haag
jaarlijks duizenden bezoekers, die over het algemeen niet tot de
eigenlijke pluimveehouders gerekend worden. Sterker nog treft
mij dit ieder jaar te Parijs, waarheen op den Zondag der tentoon-
stelling uit Parijs alléén soms een 60.000 menschen optrekken.

Er is bijna geen vorm van dierhouderij zoo populair in de geheele
wereld als de pluimveehouderij en alle standen der maatschappij zijn
in haar geïnteresseerd
\'. De internationale congressen der laatste
jaren trokken duizenden bezoekers uit vele landen en zoowel in
Ottawa in 1927 als te Londen in 1930 waren ongeveer 40 landen
vertegenwoordigd.

De betere vakbladen op dit gebied tellen hun abonné\'s bij tien-
duizenden, in Amerika sommige zelfs bij honderdduizenden.

Voorwaar een wetenschap die onze belangstelling ten volle
waard is! De gezonde pluimveestapel is voor ons land een uiterst
waardevol bezit en kan alleen in stand blijven als zij gesteund
wordt door wetenschappelijk geschoolde deskundigen, die in hun
omgeving als voorlichters optreden. Ziedaar een grootsche taak

-ocr page 696-

voor den behoorlijk onderlegden dierenarts. Men bedenke echter
dat grondige kennis hoofdvoorwaarde is voor een nuttige positie.
De niet deskundige dierenarts is een noodlottig propagandist voor
kwakzalverij en ,,self help". Men bedenke in deze steeds het :
,,noblesse oblige".

Maar om dit vruchtdragende contact te krijgen en te verbeteren,
is ook noodig dat de dierenarts van zijn kant resultaten van zijn
werk ziet. Van den wind en van zuivere wetenschappelijkheid
kan niemand leven en al vooronderstelt het uitoefenen der genees-
kunde ook een zuiver wetenschappelijke aanleg en opleiding,
zoodra het uitoefenen der praktijk onder de loupe genomen wordt,
blijkt dat de deskundige, zooals reeds gezegd is, vele schijnbaar
eenvoudige handelingen moet verrichten die een leek ook meent
te kunnen verrichten.

Vooral in het afgeloopen jaar zijn de golven over het leeken-
gedoe en de kwakzalverij in de pluimvee-wereld hoog opgeslagen
en jammer genoeg is daarvan in onze kringen niet veel doorge-
drongen. Wel is er in het jaarverslag der Maatschappij over 1930
in ons Diergeneeskundig Orgaan een en ander over gepubliceerd,
doch over het algemeen laat de plaatsruimte in dat orgaan, dat
allereerst een wetenschappelijk orgaan is, niet toe dat de meer
alledaagsche kwesties er al te breedvoerig in besproken worden.

Daarom lijkt het mij wel goed er hier een en ander over te ver-
melden. Er is geen denken aan op bijzonderheden in te gaan doch
twee punten vallen duidelijk op.

Ten eerste. Toen de pullorum-bestrijding aangepakt werd door
de z.g. Pullorum-Commissie, samengeroepen op initiatief van de
Algemeene Nedcrlandsche Pluimveefokkers-Vereeniging (kortweg
altijd A.N.P.V. genoemd) was een der punten waarover ik den
meesten strijd had te voeren, zelfs met collega\'s, over het bloed-
aftappen. De eene richting wilde dit den leek laten doen terwijl
ik mij van den beginne af, op gronden die ik nu dunk mij duidelijk
genoeg voor U ontwikkeld heb, op het standpunt plaatste dat de
dierenarts dit doen moet.

Voor mij is nu eenmaal de bestrijding van ziekten slechts mogelijk
door gebruik te maken van de kennis van den deskundige. Zijn hande-
lingen mogen soms eenvoudig zijn, zij zijn slechts een onderdeel van
het geheel, een uitvloeisel van een weloverlegd geestelijk arbeidsplan.
Primair bij elke ziektebestrijding is de kennis en ook in de eenvoudig-
ste handeling moet als het ware het geheele wetenschappelijk arsenaal
van den deskundige meedoen.

Tot op heden is dit mijn standpunt dan ook het standpunt der
Pullorum-Commissie, welke overigens geheel uit leeken bestaat,
gebleven en is in Nederland de dierenarts een schakel en een voor-
name schakel geworden in den strijd tegen de Pullorum-ziekte.

-ocr page 697-

Dat dan ook, ondanks de slechts betrekkelijk betrouwbare agglutinatie-
proef, de resultaten uitstekend zijn en ons land op dit gebied tot een der
besten in vergelijking met de andere landen gemaakt heeft in den
korten tijd van drie jaren, schrijf ik aan de veterinaire schakel toe.
Men bedenke daarbij dat juist door deze werkzaamheden dieren-
arts en pluimveehouder veel en veel nauwer tot elkaar kwamen
en dat de
gunstige invloed van dit contact vooral op het gebied der
hygiënische voorlichting mede een belangrijke rol speelt bij deze resul-
taten.

Tevens wil ik U in dit verband niet verhelen dat herhaalde malen van veteri-
naire zijde leelijke flaters begaan zijn die er op wezen, dat op dit gebied, vooral
wat de opleiding betreft, nog genoeg te verbeteren valt. Eveneens worden er veel
fouten begaan in wat ik zou zeggen : de manier van optreden. Een pluimveeblad
van 16 Sept. bevat een artikel waarin vermeld wordt hoe op een bedrijf van 1300
dieren alle kippen vastgehouden waren den geheelen morgen en zes man personeel
stonden te wachten al dien tijd op den dierenarts die zou komen enten op een be-
paald uur en reeds drie uren over tijd was. De schade die daaruit voor den eigenaar
kan voortspruiten is niet gering. Is het wonder dat dergelijke menschen voortaan
zichzelf trachten te helpen? In een klein blaadje, de Eper Courant stonden op één
keer niet minder dan 3 adressen van vaccin-leveranciers, waarvan er twee tegelijk
ook voor de inenting zorgen. In een dorp als Vaassen werden door één inenter niet
minder dan 15.000 hennen geënt.

In elk geval is het veelal gedwongen contact zeer nuttig geble-
ken, laat mij gerust zeggen, voor beide partijen. Als de tijd het mij
toeliet of toelaat dan zou ik, U over de pullorum-bestrijdings-
resultaten in ons land uitvoerig inlichtende, bewijzen dat ons land
op dit gebied aan den top staat.

Een tweede, zeer voorname kwestie begon zich voor te doen,
toen in ons land een firma het
anti-diphterie-vaccin van het Serum-
instituut te Gembloux
in België ging invoeren en propageeren.

Op zekeren dag ontving ik het verzoek van Mej. Fr. Hupperetz, dochter van
apotheker Hupperetz te Weert om haar in proeven met dit vaccin bij te staan.
Mijn antwoord was, dat ik niet kon begrijpen hoe iemand die wetenschappelijk
opgeleid is zich met dergelijke praktijken kon inlaten.

Tot mijn verbazing verschenen spoedig daarna in de „Bedrijfspluimveehouder"
artikelen, geteekend Fr. H., waarin proeven met het vaccin beschreven werden en
op krachtige wijze propaganda er voor gemaakt werd, terwijl tevens in het blad
,,Het Kanton Weert" groote advertenties verschenen als bijgaande. (Vrijdag 10 Juli)
en luidende: ,,Ent Uwe kippen zelf. Met zelf enten, bespaart gij de helft der onkosten
en de resultaten zijn schitterend. Zie de resultaten der proeven in de Bedrijfs-
pluimveehouder.

Bij vooruitbestelling steeds versch verkrijgbaar bij Fr. Hupperetz, apotheek."

Een ander gevolg kunt U lezen in het bijzonder belangwekkende verslag van den
Veeartsenijkundigen Dienst over 1929, pagina 130, waar o.a. bij het district Barne-
veld te lezen valt: ,,De entingen met antidiphtherie-vaccin nemen danig af. Het
enten door leeken is daarvan een der voornaamste oorzaken."

Daar ik de Bedrijfspluimveehouder als het beste pluimveevakblad in Nederland
beschouw en een der actieve medewerkers ben, heb ik niet geaarzeld, op gevaar
af den uitgever ernstig te ontstemmen, fel tegen deze manier van handelen op te
treden, zoowel in talrijke andere pers-organen die mij ten dienste staan als in le-
zingen op de jaarvergaderingen der A.N.P.V. en de V.P.Z.H. (Vereeniging van
Pluimveehouders in Zuid-Holland).

-ocr page 698-

Het goede vakblad is een der beste voorlichtingsmiddelen die
er bestaan.

In de pluimveehouderij is het zoo dat de belanghebbenden over
het algemeen zeer belust zijn op artikelen omtrent ziekten. Dat
volgt ook uit het bedrijf, dat, zooals ik gezegd heb, voortdurend
bedreigd wordt. Als men verder in aanmerking neemt wat ik om-
trent de wortelen der kwakzalverij gezegd heb dan zal men be-
grijpen, dat het gevaar voor onoordeelkundige geschrijf over ziek-
ten al heel groot is en het aantal anonieme derde rangs artikelen
op dit gebied dan ook al heel groot is.

Hier nu zou ik, het volgende standpunt ingenomen willen zien.
Over ziekten wordt alleen geschreven door deskundigen, die hunne
artikelen met hun vollen naam teekenen.
Aan anonieme artikelen over
ziekten zit voor mij een verdacht luchtje en dergelijke artikelen
behooren in een goed blad niet thuis. Jammer genoeg heb ik niets
te zeggen op dit gebied en kan alleen maar van tijd tot tijd een
waarschuwend geluid laten hooren.

Advertenties als bijgaande komen mijne inziens in een goed
blad niet te pas.

Op 3 Juli 1931 staat er : „Jodiumhoudend vischmeel is het eenige voorbehoed-
middel tegen mond- en klauwzeer en coceidiosis," en op 6 Nov. j.1. heet het :
„Ons vischmeel bevat jodium in een dergelijke hoeveelheid en samenstelling dat bij
gebruik ervan de parasieten, genaamd coccidien, welke in den darmwand zitten,
gedood worden."

Mogelijk echter dat wanneer vanwege de deskundigen wat meer
aandacht besteed werd aan de advertenties en artikelen in de vak-
bladen er een bepaalde voorlichting voor de uitgevers uit voort
zou kunnen vloeien, die het lezend jjubliek en het blad zelf ten
goede zou komen. Een interessant voorbeeld in verband met het
voorgaande vinden we in de mededeelingen omtrent de H.B. Ver-
gaderingen van 13 Juni en 13 Aug. 1931. (T. v. D. 15 Sept. \'31
p. 1012.).

Van verschillende zijden is aan het Hoofdbestuur gevraagd of het zijn invloed zou
kunnen aanwenden om uit de landbouwbladen de soms zeer omvangrijke advertenties,
die het zelf-enten tegen diphtherie en pokken aanbevelen te iveren.
Niet alleen dat de
dierenartsen daardoor direct de schade ondervinden, ook de kwakzalverij wordt er
op niet geringe wijze door bevorderd.
Bovendien wordt er in de „Bedrijfspluimvee-
houder" in de redactioneele kolommen een campagne gevoerd door iemand, zich teekenende
Fr. H.,
die zelfs een enquête instelt naar de resultaten van het zelf enten ; alles
onder het motief de belangen van den pluimveehouder te willen dienen.
Naar
achteraf verluidt is deze
Fr. H. de dochter van een apotheker, die ten huize harer vader
een agentuur der Belgische entstof, geïmporteerd door de fa.
Kommer te Alkmaar,
bezit.
Van pogingen onzerzijds om de advertentiën te weren uit genoemde tijd-
schriften wordt weinig succes verwacht, aangezien de uitgever (doorgaans de fa.
Misset te Doetinchem) een dergelijke aanzienlijke inkomstenbron uit de adver-
tentiën wel niet gaarne zal willen derven. Nochtans zal getracht worden door
inroepen van de hulp der N. P. F. en A. N. P. V. aan dezen misstand een einde
te maken.
(Beide organisaties hebben hunne daadwerkelijke hulp verleend met het
resultaat, dat tenminste in de redactioneele kolommen geen propaganda voor het zelf-
enten meer zal worden gemaakt).

-ocr page 699-

Ziedaar weer een paar practische beschouwing omtrent de
methoden der kwakzalverij. In verband hiermede wil ik direct
ook noemen de
pluimveetentoonstellingen, waar op dit gebied ook
nog heel wat te verbeteren valt. Allerlei snotmiddelen en andere
kwakzalversmiddelen behooren nu eenmaal niet op een behoorlijke
tentoonstelling thuis.

De leekenvoorlichting op het gebied der pluimveeziekten is uit den
tijd en is uiterst gevaarlijk en moet daarom geweerd worden.
Vaak
is zij anoniem en vaak hopeloos laag bij den grond, daarbij van de
nood een deugd makend. Men zegt n.m.1. populair te willen zijn
uit angst dat de man der practijk er anders weinig van begrijpt
doch veelal is de ware reden, dat de schrijver niet anders kan omdat
hij zelf slechts over derde rangs kennis beschikt. De moderne pluim-
veehouder van tegenwoordig heeft een goede opleiding gehad en
kan best een behoorlijk gesteld artikel lezen. Hier moet niet gelden
de verderfelijke moraal: Zoo lezer, zoo blad -— doch juist de tegen-
stelling:
zoo blad, zoo lezer!

Zooals gezegd : de leeken-inmenging bij de ziektebestrijding is
vooral bij pluimvee gevaarlijk en moet geweerd worden.

Ten eerste dus omdat het gevaarlijk is voor den pluimveestapel,
vooral in op dit gebied dicht bevolkte streken en ten tweede omdat
zij de veterinaire belangstelling en bemoeiingen belemmert. Talrijke
moeilijke problemen op dit gebied heb ik nu al aangestipt. Onze
bemoeiingen mogen niet de financieele resultaten van het bedrijf
in gevaar brengen, doch aan den anderen kant staat
elke naief-
idealistische-beroepsreclit-verwerping in dezen uiterst moeilijken
tijd gelijk met beroeps-bestaans-zelfmoord.
Het in de hand werken
van het ontstaan van een met een oppervlakkig laagje van des-
kundigheid bedekte leeken z.g. inenters of bloedtappers acht ik
een groot gevaar voor de pluimveehouderij. Een direct gevaar met
het oog op ziektevoorkoming en bestrijding, een indirect gevaar
daar het de belangstelling van den dierenarts in de pluimveehou-
derij verminderen zal en het directe contact met de pluimveehou-
derij sterk zal doen verminderen.

Wil men zich op het standpunt stellen dat allerlei, tot het arse-
naal van den wetenschappelijk gevormden deskundige behoorende
handelingen, opzichzelf bekeken, ook door leeken uitgevoerd
kunnen en mogen worden, dan
zal men de consequenties moeten aan-
vaarden dat den veterinair een steeds grooter wordend stuk grond onder
de voeten weggerukt wordt.

Zoo zegt in ,,the Utility Record" van Aug. j.1. een pluimvee-
teelt-consulent :

„Piercing a vein, to draw one or two c.c.s of blood, is a simple
matter and not an act of surgical skill to be carried out with undue
solemnity and many misgivings."

Een andere, in Pluimveebladen vaak vermelde meening luidt :

-ocr page 700-

„Het is bij de nieuwe bloeddruppel-agglutinatie-methode heele-
maal niet noodig dat deze gedaan wordt door iemand die het „hoe"
of „waarom" der uitvlokking begrijpt. Als men de vlokjes maar
zien kan, is dat genoeg en dat kan iedere fokker zelf wel."

Waar zijn op dit gebied de grenzen? Wie zal op het gebied der
practijk die grenzen kunnen bepalen en waar is het eind? Het
einde zou zijn een paar hoogst wetenschappelijke individuen die
zich niet met de minderwaardige dagelijksche handelingen der
practijk inlaten. Een systeem dat absoluut zou falen in ons land
waar een groote massa dieren voortdurend door allerlei ziekten
belaagd wordt en dan alleen aan de hoede van leeken toevertrouwd
zou zijn.

De werkelijkheid is in vele gevallen niet de wenschelijkheid en
laat zich ook maar zeer weinig beinvloeden. Zij verwerkelijkt zich
in voortdurende schommeling tusschen hare uitersten. De uiter-
sten in deze zijn : te weinig veterinaire werkzaamheid en te veel
veterinaire inmenging. De wenschelijke werkelijkheid daartusschen
varieert al naar het inzicht van den beoordeelaar. De mogelijkheid
van beinvloeding der werkelijkheid hangt voor een groot deel af
van de kracht of de macht van den beoordeelaar, hetzij deze een
individu dan wel een gemeenschap is.

Er is voor den wetenschappelijken beoordeelaar in dezen geen
reden voor struisvogelpolitiek. Wij allen weten wat er in ons land
gebeurt en ook veel van wat er in het buitenland gebeurt.

Om slechts enkele feiten te noemen: In verschillende staten
wordt de entstof tegen de diphterie der kippen van regeerings-
wege aan de pluimveehouders verstrekt (o.a. in Engeland en som-
mige staten in Noord-Amerika).

In het officieele orgaan der Regeering van S. Australië (the Journal of Agri-
culture) lezen wc elke maand uitvoerige adviezen met recepten omtrent allerlei
dierziekten onder het hoofdstuk : „Veterinary Inquiries."

De staat N.S. Wales (Australië) neemt zelfs officieele proeven door de boeren
zelf te laten inenten (zie Poultry Oct. 3 1931) waar wij de volgende dik-gedrukte
head-lines aantreffen. „Prcliminary Tests of Vaccination against Fowl Pox,"
N.S.W. Dept. of Agricultures Poultry Disease Investigations" „Vaccine is available
to Poultry Farmers on application to Department."

Daar staat weer tegenover dat in Pruisen de wet het inenten
door leeken verbiedt.

Niettemin geneert de Duitscher zich niet in ons land de entstoffen direct aan de
leeken te verkoopen en kan ik U hierbij een propaganda biljet laten zien dat door
agenten in ons land gebruikt wordt om de entstof tegen Diphtherie en Pokken bij
kippen volgens Prof. Dr. Zwick, Dr. Seifried en Dr. Schaaf, bereid door de firma
Bayer te Hoechst te verkoopen. De inzender was zoo naïef het mij te zenden,
omdat ik in de locale bladen in ons land en in België zeer tegen het zelf-enten ge-
waarschuwd heb.

In Engelsch-Indië wil de regeering aan het Madras Veterinary
College „inoculators" opleiden en zoo is de toestand overal ver-
schillend. Men hoede zich er echter voor dergelijke voorbeelden

-ocr page 701-

als argumenten in eigen omstandigheden aan te veeren. Om te
kunnen oordeelen moet men de omstandigheden kennen en deze
omstandigheden verschillen ook enorm. Neem bijv. Engeland. De
veterinaire opleiding op het gebied der pluimveewetenschap is
gebrekkig, de dierenartsen interesseeren zich zeer matig voor de
pluimvee-practijk en weten er bitter weinig van. De goeden na-
tuurlijk niet te na gesproken. Waar nu de diphterie-enting in het
belang van den pluimveestapel noodig is, daar staat geen andere
weg open dan de entstof in handen van leeken te geven. Boven-
dien is het land veel en veel dunner met dierenartsen bevolkt dan
bijv. het onze. Ook de pullorum-bestrijding verloopt daar vrijwel
geheel buiten de diergeneeskundigen om.

In het U verstrekte Octobernummer der Int. Review vindt U op blz. 34 een
rapport besproken van een nieuw laboratorium op het gebied van pluimveeziekten
te Goring. Tevens vindt U in dit nummer enkele foto\'s daarvan, welke bij de opening
van dit instituut op 25 Juli j.1. genomen werden.

Dit pracht-laboratorium werkt met een staf van niet minder dan 40 menschen,
staat onder leiding van een dierenarts, den eigenaar Dr. Hamilton, die het geheel
op eigen initiatief oprichtte, doch laat verder alle handelingen, inenten en bloed-
aftappen door leeken geschieden Hamilton schreef mij juist deze week, dat hij
thans per week ongeveer öo.ooo bloedmonsters verwerkt.

Pluimvee-ziekte-onderzoek is vrijwel in alle landen hoofdzake-
lijk gecentraliseerd in laboratoria, doch bij het Engelsche systeem
ontbreekt grootendeels de dierenarts bij de uitvoering van de
noodige hulp op de bedrijven. Deze zitten dan ook daardoor
ondanks alle laboratorium-adviezen vaak vast.

Bij een dichte pluimvee-bevolking is dan ook dit systeem uiterst
gevaarlijk en waartoe dit Engelsche systeem leidt wordt ons, ik
zou haast zeggen, naief eerlijk in The Australian Veterinary Journal
van Sept. j.1. gedemonstreerd, in een artikel getiteld: „The
position of Veterinary Science in Australia and abroad".

Wordt vervolgd.

BLADVULLING.

Komt krop bij in het wild levende dieren voor ?

Arndt (Berl. tier. Woch., 1931, No. 41, blz. 669) onderzocht, met Nellen, in
Hessen de schildklieren van ruim 100 verschillende diersoorten (voor de helft huis-
dieren, voor de helft in vrijheid levende dieren). Zij vonden bij huisdieren eenige
gevallen van krop, bij wilde dieren geen. Volgens hem is het waarschijnlijk dat het
voorkomen van krop bij dieren verband houdt met de domesticatie. Een meer uit-
gebreid onderzoek is echter noodig om hierover de noodige gegevens te krijgen, en
hij verzoekt collega\'s hunne aandacht aan dit vraagstuk te wijden. Vr.

LIX 45

-ocr page 702-

(Uit de Bacteriologische en de Veterinaire Afdeeling van het Centraal
Laboratorium voor de Volksgezondheid).

VOEDSELVERGIFTIGING BIJ DEN MENSCH IN VERBAND MET
DUIVENPARATYPHOSE,

door

Dr. A. CLARENBURG, Bacterioloog
en

Dr. CH. G. J. DORNICKX, Officier van Gezondheid, Hygiënist der Landmacht.

Vervolg van bladzijde 626.

Literatuur over duivenparatyphose.

De eerste mededeeling over paratyphose bij duiven vinden wij in de Ameri-
kaansche literatuur.

Moore beschreef in 1895 een ziekte bij duiven, welke zich in 2 vormen voor-
deed. Bij den eenen vorm trad sterke vermagering op, bij den anderen vorm werden
daarnaast nerveuse stoornissen waargenomen. Deze laatste vorm was bij de dui-
venhouders bekend onder den naam ,,megrims". Door deze ziekte waren reeds
vele duiven gestorven. Vooral de jonge duiven werden aangetast, ofschoon ook
bij de oudere dieren de ziekte voorkwam. Beide vormen der ziekte werden door
het zelfde microörganisme veroorzaakt, waarvan uitvoerig de morphologische-
en cultureele eigenschappen werden nagegaan. Deze eigenschappen kwamen
overeen met die der paratyphusbacillen. Een mogelijke uitzondering moet worden
gemaakt met de positieve indolreactie (volgens Kitasato\'s methode), welke door
Moore werd waargenomen.

Reinholdt (1912) verrichtte infectieproeven bij kippen, duiven, ganzen en
eenden met Bac. Enteritidis Gartner en Bac. Paratyphus B Van deze dieren
waren de duiven het meest gevoelig. Het gemakkelijkst waren duiven parenteraal
te infecteeren ; de stomachiale infectie met cultuur verliep bij één duif, waarvan
vooraf de lichaamskracht door hongeren verminderd was, positief, terwijl bij
een andere duif, die onder normale voedingsverhoudingen was gelaten deze proef
negatief verliep.

Zingle deed in 1914 mededeeling van sterfgevallen bij duiven van het militaire
postduivenstation te Straatsburg. De dieren vermagerden langzamerhand in
weerwil van goede voedselopname, overigens werden weinig opvallende ziekte-
verschijnselen Opgemerkt. Uit bloed, musculatuur en organen der gestorven duiven
werden paratyphus B. bacillen gekweekt. Een uiteenzetting wordt gegeven van
het pathologisch-anatomisch en histologisch onderzoek. Zingle deelt aan het
slot van zijn artikel mede, dat hij geen zekerheid heeft, of bij deze ziekte een
reine paratyphusinfectie dan wel een menginfectie met vogelpokkenvirus in het
spel was.

Reitsma (1924) kweekte uit de lever van een gestorven duif, afkomstig uit
een koppel, waar sterfte voorkwam, een reincultuur van paratyphusbacillen.
Hij verrichtte uitvoerige experimenten met cultuur bij verschillende proefdieren.
Van de gebruikte vogels bleek de duif het gevoeligst voor een kunstmatige infectie.
Bij de voederingsproeven bleken deze dieren een groote mate van resistentie
te bezitten. Een jonge duif stierf na een infectie per os, daarentegen werd deze
infectie door 2 volwassen duiven goed verdragen. Bij kunstmatig geënte proef-
dieren kon hij geruimen tijd na de infectie de ingebrachte paratyphusbacillen
aantoonen (bij één duif na 88 dagen). De eigenaar der bovengenoemde duif be-
richtte, dat na afloop der ziekte, verschillende vleugellamme dieren waren over-
gebleven (arthritis en periarthritis van het schoudergewricht).

Ebert en Schulgina (1924) onderzochten 3 culturen, van duiven afkomstig,

-ocr page 703-

en vonden, dat deze tot de paratyphusbacillen behoorden, welke serologisch van
de menschelijke paratyphusbacillen waren te onderscheiden

Meder en Lund (1925) hebben een infectieuze ziekte bij 5—11 weken oude
duiven onderzocht. In het geheel stierven 25 duiven. De duur der ziekte bedroeg
3—5 dagen. Bij de dieren werd sterke vermagering opgemerkt, terwijl tevens
bloedige diarrhee voorkwam. Als oorzaak werden bacillen aangetoond, welke
zich cultureel, biochemisch en serologisch als paratyphus B. bacillen gedroegen.
Een uitvoerig onderzoek werd met 2 duiven verricht. De meest opvallende ver-
anderingen waren haardjes in lever en milt. De haardjes bestonden uit cellen,
welke van reticulo-endothelialen en histiocytairen oorsprong waren. In de grootere
haarden kwamen alle overgangen van necrobiose tot necrose voor.

Beaudette (1925) beschrijft een ziekte bij ongeveer 2 weken oude duiven.
Volgens den duivenhouder waren de oude duiven niet ziek. De ziekte had een
snel verloop en eindigde na 2 a 3 dagen met den dood. Meestal waren nerveuze
stoornissen aanwezig (convulsies, waggelende gang, schudden met den kop, enz.).
Vaak hadden de aangetaste dieren diarrhee ; de faeces waren hierbij geel, wit
of groen van kleur. Bij de sectie werd exsudaat in de schedelholte aangetroffen,
hetwelk de groote- en kleine hersenen bedekte. Uit bloed, organen en een dooier-
blaasje der gestorven duiven werden paratyphusbacillen gekweekt, welke mede
op grond van verzadigingsproeven niet van het Aertrycke-type waren te onder-
scheiden. In de samenvatting zegt Beaudette o.m. : ,,Transmission of the
infection through the egg seems possible, since the organism was isolated from
an unabsorbed yolk, the disease attacks very young squabs and because sanitary
precautions fail to prevent its constant appearance".

Beck en Meyer (1927) hebben de paratyphose bij oudere duiven bestudeerd.
Volgens hen komt deze duiven-enzoötie sterk verbreid in Noord- en Midden-
Duitschland voor en veroorzaakt groote verliezen door sterfte der dieren en door
onbruikbaarheid voor de fokkerij. In 15 verschillende gevallen werden infecties
met paratyphusbacillen vastgesteld. Het verloop der aandoening was acuut,
subacuut of chronisch. De acute gevallen kwamen voornamelijk bij de jonge
dieren voor. Lusteloosheid, verhoogd dorstgevoel, ontbreken van eetlust en sterke
diarrhee waren hierbij de voornaamste verschijnselen. De dieren stierven na ver-
loop van 2 tot 4 dagen. Bij den subacuten vorm vermageren de dieren in weerwil
van goede eetlust. Later verdwijnt de eetlust en sterven de dieren bij toenemende
zwakte. In deze gevallen, doch vooral bij den chronischen vorm treden stoornissen
bij de beweging en het vliegen op. De dieren zijn zwak ter been en laten een of
beide vleugels hangen. Om deze reden wordt de ziekte vaak met den naam „vleu-
gellamheid (Fliigellahme) aangeduid. Nu en dan worden zwellingen in de om-
geving der vleugelgewrichten waargenomen, met name van elleboog- en schou-
dergewricht. Deze veranderingen kunnen aanwezig zijn zonder algemeene ziekte-
verschijnselen en zonder sterke vermagering. De mortaliteit is bij de klinisch
zieke eluiven tamelijk hoog, evenwel kunnen de klinische verschijnselen volledig
verdwijnen.

De meest karakteristieke pathologisch-anatomische bevindingen waren : haard-
vormige veranderingen in de longen, in de musculatuur, in den darm en in de ge-
slachtsorganen en soms ook in ele lever. De milt was meestal normaal. Bij een
jonge duif (3 a 4 weken oud) bestond alleen zwelling van milt en lever en catarrhale
enteritis. In de aangetaste gewrichten was vlokkig slijm of geel kazig exsudaat
aanwezig. De reeds genoemde haarden waren bij microscopisch onderzoek geken-
merkt door cellig ontstekingsinfiltraat, waarbij centraal degeneratie kan optreden.
Uit bloed en organen werden paratyphusbacillen gekweekt. Op grond van
morphologisch-cultureel-biochemisch- en serologisch onderzoek wordt omtrent
het type van dezen bacil medegedeeld : ,,Der Erreger gehort der Paratyphus-
Enteritisgruppe an und ist entweder mit dem Bakterium enteritidis Breslau
identisch oder steht ihm sehr nahe".

-ocr page 704-

Lahaye en Willems (1927) hebben op verschillende plaatsen in België duiven-
paratyphose waargenomen. Bij 1 a 10 dagen oude duiven zagen zij een septicaemischen
vorm, waarbij diarrhee optrad en de dood na 24—48 uur volgde. Soms had de
ziekte een foudroyant vei loop (enkele uren) en werd uitsluitend een versnelde
ademhaling opgemerkt. Bij de dieren, die de infectie overleefden kreeg de ziekte
een meer chronisch verloop en trad vaak een ontsteking van een der gewrichten
van vleugels of pooten op. Na de eerste rui schijnen de duiven, die de ziekte te
boven komen, in volmaakt goede gezqndheid. Na het broeden blijken echter de
nakomelingen besmet. Ofschoon hiervoor geen bewijs is geleverd, houden de
schrijvers het voor waarschijnlijk, dat de schijnbaar gezonde duiven bacillen-
dragers zijn. Uitvoerig worden de pathologisch-anatomische- en histologische
veranderingen vermeld. Omtrent het type der geïsoleerde paratyphusbacillen
zeggen zij : „C\'est, pensons-nous, un Aertrijck ou une espèce particulière trés
voisine". Experimenteele infecties bij duiven toonden aan, dat de volwassen
duiven een sterke mate van resistentie hiertegenover bezitten.

Beck (1929) verrichtte een uitgebreid onderzoek met 44 duiven-paratyphus-
stammen. Onder meer ging hij hiervan de mogelijkheid van slijmwalvorming na.
Onder deze stammen kwamen alle overgangen van niet-slijmwalvormers tot
besliste slijmwal vormers voor. In dit opzicht stonden dus de duivenstammen
tusschen bacterium enteritidis Breslau en bacterium paratyphi B (Schott-
müller) in. Serologisch kwamen ze zonder eenigen twijfel het meest met de Breslau-
stammen overeen. Bij de voederingsproeven bij muizen gedroegen zij zich als
Breslaubacillen, d.w.z. zij waren duidelijk pathogeen bij voedering. Tegenover
kunstmatige infectie\'s waren de volwassen duiven minder gevoelig dan de jonge
dieren. Bij de samenvatting zegt hij : ,,Die Taubenparatyphosen verdienen wegen
ihrer nahen Beziehungen zu den Breslau- und Paratyphus B Bakterien im Hin-
blick auf die Entstehung von Fleisclivergiftigungen des Menschen besondere
Aufmerksamkeit".

Brunett (1930) nam in Amerika paratyphose waar in een koppel van 8000
duiven. Het betrof hier een chronische vorm. Vleugellamheid was weer een karak-
teristiek symptoom. Bij de sectie werden
uitsluitend veranderingen aan de ge-
wrichten
en de ovariën gezien. In het ovarium werden abnormale eidooiers waar-
genomen, met onregclmatigen vorm en harde consistentie (treffende overeenkomst
met eidooiers van „pullorum-kippen"). Deze eidooiers hadden een drogen inhoud
en waren door middel van een dun weefselstrengetje aan het ovarium verbonden.
Uit de gewrichten en abnormale eidooiers werden paratyphusbacillen gekweekt,
welke op grond van cultureel- en serologisch onderzoek tot het Aertrycke-type
behoorden. Van 16 duiven werd het bloedserum onderzocht op aanwezigheid
van agglutininen ten opzichte der gekweekte paratyphusbacillen. De agglutinatie-
liters van deze sera varieerden van 1 : 40 tot 1 : 2560. Sera van contröle-duiven
bleken geen agglutininen te bevatten.

Experimenteel werd aangetoond, dat duiven weinig gevoelig zijn voor infecties
per os met de duiven-paratyphusbacillen. In de samenvatting zegt Brunett :
,,The ovarian infection with the appearance of the infection among squabs indi-
cates an egg borne disease. This fact is essentially proved from a practical stand-
point. The finding of the organism in the egg, however, will substantiate this
statement and it is hoped that other workers will give some time to it".

Berge (1930) deelt een groot aantal gevallen van Breslau-infecties bij duiven
mede. Op grond van ziekteverschijnselen onderscheidt hij den acuten en den chro-
nischen vorm. Bij de sectie vond hij bij alle dieren vermagering, benevens liaard-
vormige veranderingen in het slijmvlies van het duodenum. Lever, milt en nieren
waren meestal gezwollen. In chronische gevallen waren alleen de gewrichten
veranderd.

Schütt (1931) vond Breslaubacillen in een entstof tegen vogelpokken en
diphtherie. Deze entstof was verkregen door verzwakking van kippenpokken-virus
door middel van duivenpassage. Het vermoeden lag voor de hand, dat de gebruikte

-ocr page 705-

duiven met Breslau-bacillen waren besmet. Schütt onderzocht nu 120 klinisch
gezonde
duiven en vond bij 8 hiervan Breslau-agglutininen in het bloedserum
(titer varieerend van 1 : 50 tot 1 : 200). Tevens kon hij bij deze dieren Breslau-
bacillen in de faeces aantoonen. Bij de sectie vond hij geringe zwelling van milt
en lever, benevens bij 2 duiven grijswitte, speldeknopgroote haardjes. In hart,
organen en darm kon hij Breslau-bacillen aantoonen. In tegenstelling met Beck
vond Schütt geen slijmwalvorming. Ter onderkenning van de duivenparatyphose
wordt de agglutinatiemethode aanbevolen, waarbij een agglutinatietiter van
i : 50 als positief moet worden beschouwd.

Beschouwingen.

Blijkens de opgaven in de literatuur komt paratyphus bij duiven
sterk verbreid voor. Men mag wel zeggen, dat de paratyphose de
meest gevreesde ziekte bij duiven is. Het zijn vooral de enkele
weken oude duiven, welke hieraan na een kort ziekteverloop ten
offer vallen. Bij de oudere duiven neemt de ziekte als regel een
chronisch verloop. De meest opvallende verschijnselen zijn dan
vermagering en vleugellamheid, welke laatste op een ontsteking
van een der gewrichten berust, (meestal schouder- of elleboogs-
gewricht). Uit experimenten blijkt, dat de
schijnbaar gezonde
dieren, gedurende langen tijd dragers van paratyphusbacillen kun-
nen zijn. Door enkele onderzoekers (
Beaudette, Brunett) werden
deze bacillen in de eidooiers van het ovarium aangetoond en wordt
mede in verband met het voorkomen der ziekte bij zeer jonge duiven
de mogelijkheid verondersteld, dat de aandoening door het ei wordt
overgebracht. De oorzakelijke, paratyphusbacillen worden door de
meeste onderzoekers tot het Aertrycke- (S. Breslau-) type gerekend,
terwijl ook de meening wordt geuit, dat deze bacillen een plaats
innemen tusschen het Schottmüller- en Aertrycke-type. Deze
meening is onder meer gebaseerd op de slijmwalvorming, welke
door
Beck bij een aantal culturen werd waargenomen. Slijmwal-
vorming wordt echter, hoewel niet constant, ook bij andere ver-
tegenwoordigers der paratyphusgroep, waargenomen. Bij onder-
zoekingen door
Schütt ingesteld, ontbrak de slijmwalvorming
bij de duiven-paratyphusbacillen, hetgeen ook bij onze stammen
het geval was. Aan de knopvorming op raffinose-agar, welke door
ons werd waargenomen mag evenmin een groote beteekenis voor
de differentieering worden toegekend, aangezien ook dit verschijn-
sel bij verschillende typen van paratyphusbacillen kan voorkomen.
Op grond van uitgebreid cultureel- en serologisch onderzoek
meenen wij, dat de verwekker van de door ons bestudeerde duiven-
paratyphose tot het Aertrycke-type moet worden gerekend.

Niettegenstaande het veelvuldig voorkomen der duivenpara-
typhose hebben wij in de literatuur geen enkele mededeeling
kunnen vinden, betreffende ziektegevallen bij den mensch in ver-
band met deze dierziekte. Wel wordt in de literatuur op het moge-
lijke gevaar voor den mensch gewezen, waarbij alleen aan consump-
tie van aangetaste duiven wordt gedacht.

-ocr page 706-

Door ons onderzoek staat thans vast, dat de paratyphusbacil
der duiven als ziekteoorzaak bij den mensch kan optreden. Er
waren in het door ons beschreven geval, bijzondere gunstige voor-
waarden voor het ontstaan eener voedselvergiftiging aanwezig.
Bij de bereiding van den pudding werd slechts een matige ver-
warming toegepast, waardoor de in de duiveneieren aanwezige
ziektekiemen niet werden gedood. Na de bereiding was er goede
gelegenheid voor deze kiemen om zich te vermeerderen en even-
tueel toxische producten te vormen ; de pudding was voor deze
bacillen een uitstekende voedingsbodem. In dit verband moge
eraan worden herinnerd, dat de kok die tijdens de bereiding van
den pudding had geproefd, niet ziek was geworden, terwijl alle
menschen, die den volgenden dag ervan aten hevig ziek werden,
ook zij, die slechts een zeer kleine portie ervan gebruikten. Deze
feiten toonen wel aan, dat een vermeerdering der ziektekiemen,
waarschijnlijk ook vorming van toxische stoffen, had plaats ge-
vonden. Het vermoeden is gewettigd, dat bij gebruik van den
pudding onmiddellijk na de bereiding geen ernstige ziektever-
schijnselen zouden zijn opgetreden.

Het feit, dat in weerwil van de buitengewone frequentie der
duivenparatyphose geen ziektegevallen bij den mensch tot nu
toe zijn vermeld, pleit ervoor, dat een geringe infectie niet tot na-
deelige gevolgen lijdt. Op overeenkomstige wijze kan worden ver-
klaard, waarom infecties bij den mensch met Bac. suipestifer
(Kunzendorf) zoo weinig worden waargenomen, terwijl toch deze
bacil sterk verbreid bij varkens voorkomt. Zelfs meende
Uhlenhut
(1925), dat deze bacil onschadelijk was voor den mensch. Het is
echter gebleken, dat indien gunstige ontwikkelingsvoorwaarden
voor dezen bacil in vleesch of vleeschwaren bestaan, wel degelijk
ziektegevallen bij den mensch zich kunnen voordoen.

De belangrijke leering, welke uit dit onderzoek kan worden
getrokken is, dat men zeer voorzichtig moet zijn met de prinaire
dierparatyphoses als onschadelijk voor den mensch te beschouwen,
een opvatting, welke o. i. ten onrechte vrijwel algemeen wordt
gehuldigd.

SAMENVATTING.

Bij 20 personen kwam na gebruik van pudding, welke als voornaamste bestand-
deel duiveneieren bevatte, es n acute gastroenteritis voor. In den pudding werden
paratyphusbacillen van het type Aertrycke gevonden. Dezelfde microörganismen
konden in de faeces, het bloed en de urine van een aantal patiënten worden aan-
getoond. Tevens waren in het bloedserum der lijders agglutininen tegenover deze
bacteriën aanwezig. Onder de duiven, waarvan de eieren afkomstig waren, bleek
paratyphus voor te komen. In eieren van deze dieren werden parathypusbacillen
aangetoond, welke volledig met die uit den pudding en de patiënten gekweekt
overeenkwamen. De voedselvergiftiging was ontstaan door besmetting van den
pudding met paratyphusbacillen uit de duiveneieren. Dit is het eerste geval waarbij
is aangetoond, dat de paratyphusbacillen der duiven schadelijk kunnen zijn voor
den mensch.

-ocr page 707-

RÉSUMÉ :

Une gastro-entérite aiguë s\'est présentée chez une vingtaine de personnes après
la consommation d\'un pouding pour la préparation duquel on avait employé
des oeufs de pigeon.

Dans le pouding on a démontré la présence de bacilles paratyphiques du type
Aertrycke, tandis que le même microbe a été isolé des selles, de l\'urine et du sang
de plusieurs d\'entre les malades. En outre le sérum sanguin des sujets atteints
contenait des agglutinines pour les dits bacilles.

On a mis en évidence qu\'il existait une infection avec le bacille paratyphique
chez les pigeons qui avaient procuré les oeufs. Dans les oeufs de ces oiseaux on
a décelé des bacilles paratyphiques qu\'on a démontrés complètement identiques
aux microbes isolés du pouding et des malades.

Ainsi on constate que l\'empoisonnement alimentaire a été causé par l\'ingestion
du pouding, infecté avec des bacilles paratyphiques provenant d\'oeufs de pigeon.

C\'est le premier cas d\'une contamination de l\'homme par les bacilles paraty-
phiques du pigeon.

ZUSAMMENFASSUNG :

Bei 20 Personen kam nach Genuss von Pudding, der als hauptsächlichsten
Bestandteil Taubeneier enthielt, eine acute Gastroenteritis vor. In dem Pudding
wurden Paratyphusbazillen von dem Typ Aertrycke gefunden. Dieselben Or-
ganismen konnten im Fäzes, im Blut und im Urin von einer Anzahl Patienten
gefunden werden. Ausserdem waren in dem Blutserum der Patienten Agglutinine
für diese Bakterien vorhanden. Unter den Tauben, von denen die Eier stammten,
herrschte Paratyphus.

In den Eiern von diesen Tieren wurden Paratyphusbazillen gefunden, die voll-
ständig überein kamen mit denjenigen die aus dem Pudding und von den Pa-
tienten gezüchtet wurden. Die Nahrungsmittelvergiftigung war entstanden durch
Infektion des Puddings mit Paratyphusbazillen aus den Taubeneiern.

Dies ist der erste Fall wobei gefunden wurde, dass die Paratyphusbazillen der
Tauben für den Menschen schädlich sein können.

SUMMARY :

Twenty persons were afflicted with gastroenteritis after they had consumed
pudding of which the rr.ost important ingredient was pigeon eggs. In the pudding
were found paratyphus-bacilli of the Aertrycke type. The same kind of micro-
organisms werde discovered in the faeces the blood and the urine of the patients.
The bloodserum of the patients revealed also the presence of agglutinins for these
bacteria. Among the pigeons from which the eggs were procured, cases of para-
typhus were found. It was demonstrated that in the eggs of these birds the para-
typhus-bacilli were identical with the cultures obtained from the pudding and
the patients. The foodpoisoning was caused by infection of the pudding with
paratyphusbacilli from the pigeon eggs. This is the first case in which it is demon-
strated, that the paratyphusbacilli of pigeons can be harmful to human beings.

Geraadpleegde literatuur betreffende duivenparatyphose :

1. Moore: On a pathogenic bacillus of the hog-cholera group associated with
a fatal disease in pigeons.

Bulletin No. 8, U. S. Department of Agriculture-Bureau of Animal Indu-
stry. 1895.

2. Reinholdt : Infektionsversuche mit den „Fleischvergifter n" (Bacillus ente-
ritidis Gärtner und Bacillus paratyphosus B) beim Geflügel.
Centralbl. f. Bact. I. Orig. Bd. 62. S. 312 (1912).

3. Zingle : Untersuchungen über eine Taubenseuche mit Paratyphus B.-Ba-
zillen befund.

Zeitschr. f. Infektionskrank, u.s.w. d. Haust. Bd. 15. S. 268 (1914)-

-ocr page 708-

4. Reitsma : Paratyphus bij vogels. Tijdschrift voor Vergelijk. Geneesk. enz.
10 Sept. (1924).

5. Ebert und Schulgina : Ueber Paratyphus und Typhus bei Vögeln. Cen-
tralbl. f. Bact. I. Orig. Bd. 91. S. 496 (1924).

6. Meder und Lund : Paratyphus bei Tauben. Deutsche Tierärztl. Wochen-
schrift. Jg. 33. No. 23. S. 377 (1925)-

7. Beaudette : B. Aertrycke as the etiological agent in a disease affecting
squabs. Journ. Americ. vet. ass. Vol. 68. p. 644 (1925).

8. Beck und Meijer : Enzootische Erkrankungen der Tauben durch Bacterien
der Paratyphus-Enteritis-Gruppe. Zeitschr. f. Infektionskrankh. u.s.w. d.
Haustiere. Bd. 30. S. 15 (1927).

9. Lahaye et Willems : Une maladie des pigeons due à un germe du groupe
des Salmonella. Annales de Médecine Véterinaire. Juin p. 241 (1927).

10. Beck : Beitrag zu dem kulturellen, biochemischen, serologischen und tier-
experimentellen Verhalten der Tauben-paratyphusstämme. Zeitschr. f. In-
fektionskrankh. u.s.w. d. Haust. Bd. 35. S. 124 (1929).

11. Brunett: Paratyphoid infection of pigeons. Cornell Veterinarian Vol. XX
No. 2, April 1930.

12. Berge: Enteritiserkrankung bei Tauben (B. Enteritides Breslaviense).
Deutsche Tierärztl. Wochenschrift S. 247. 1930.

13. Schutt: Tauben als Ausscheider von Bacterium enteritides breslaviense.
Deutsche Tierärztl. Wochenschrift. Jr. 39 S. 401 (1931).

BLADVULLING.

Kannibalisme bij Cavia\'s.

Petzscuh bemerkte dat in zijn cavia-stal de doode cavia\'s steeds aangevreten
waren. Hij schreef dit eerst aan ratten toe ; later zag hij een cavia bezig een ge-
storven rasgenoot aan te vreten en het vlees te verorberen.

Verandering der darmflora door melkdieet.

Schüffner meent dat in gevallen waarbij, ondanks vitamine-rijke voeding toch
neuro-degeneratie (beri-beri) verschijnselen kwamen, óf de resorbtie onvoldoende
is, óf de darmbacteriën de vitamine aan het lichaam onttrekken ; waarschijnlijk
het laatste want een driedaagsch melkdieet, (waardoor volgens hem een radicale
verandering der darmflora ontstond) gaf volkomen genezing.

(Geneesk. Tijdschr. v. N.-Indië 1932, 4, blz. 211).

Elliptiese roode bloedlichaampjes bij mensen.

De roode bloedcellen der zoogdieren zijn rond, met uitzondering van die der
kameelachtige dieren (Camelidae) die ellipties zijn ; de roode bloedcellen van vogels,
vissen, en kruipende dieren zijn ovaal, met uitzondering van die van een vis-familie
de Cyclostomata, die rond zijn.

Nu zijn er gevallen waargenomen (tot nu toe in het geheel 52) waarbij tussen de
ronde erytrocyten van den mens ovale voorkomen. Deze anomalie is erfelijk en
vastgesteld bij volkomen gezonde personen, zoowel bij negers als blanken. De
ovale bloedcellen komen in hun eigenschappen volkomen met de ronde overeen.

(Terry Hollingsworth en vicente Eugenio, Archives of Pathology 1932, 2). Vr.

-ocr page 709-

REFERATEN.

Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde. Deel XLIII 5e afl.

Het verbouwde veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg, door Dr. C. Bubberman.

Zooals bekend zijn de werkzaamheden aan het Instituut verdeeld over 5 af-
deelingen n.1.

A. algemeen onderzoek ; B. malleus, tuberculose en serologische onderzoekingen ;
C. bereiding van sera en entstoffen ;
D. zoölogische onderzoekingen ; E. studie
van pluimveeziekten.

De werkkamers der afdeelingen A, B, C, en E. zijn alle gelegen in het hoofdge-
bouw, terwijl afdeeling C in een afzonderlijk gebouw gehuisvest is. Bij de ver-
bouwing moest er rekening mede gehouden worden, dat het grootste gedeelte der
gebouwen van de oude Veeartsenschool gehandhaafd moest worden, zoodat voor
een geheel nieuwe inrichting de opzet eenigszins anders zou geweest zijn.

In het hoofdgebouw bevinden zich behalve de hierboven genoemde afdeelingen,
de zitkamer voor den directeur, waarvan verbonden een eigen laboratorium, de
bibliotheek, kantoor voor administratie en den opzichtei, een donkere kamer,
twee apparatenkamers en het lokaal voor huisvesting van ingespoten proefdieren.
Vlak acht(r dit lokaal en doar decauville-spoor ermede ve bonden, ligt de volgens
het model van het veeartsenijkundig laboratorium te Glenfield gebouwde
rooklooze verbrandingsoven. In de desa Tjimanglid ongeveer 7 K.M. boven Buiten-
zorg beschikt het Instituut over een terrein van ^ 25 bahoe grond, dat voorname-
lijk beplant is met bengaalsch gras, (panicum maximum) dat per vrachtauto naar
het Instituut wordt vervoerd.

Naast de woning van den opzichter bevinden zich op het emplacement der gras-
tuinen isolatie-stallen, goedang, kippenhokken enz., zoomede een klein laborato-
rium, dat bestemd is voor de bewerking van smetstoffen, die beter buiten het Insti-
tuut worden gehouden.

Het geheele artikel wordt door l)r. Bubberman verduidelijkt en toegelicht met
zeer goed geslaagde foto\'s van het hoofdgebouw, de vaccinkamer, de weiden voor
serumbuffels en paarden cn een luchtfoto van het geheele Instituut.

Cutane enting tegen vogelpokken met een door duivenpassage gemitigeerd hoen-
dervirus, door Dr. \\Y. K. Picard.

Uit de ,,Afdeeling Pluimveeziekten" van het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg, Directeur Dr. C. Bubberman. Schrijver begint met de mededeeling,
dat sedert 1926 aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg een entstof
tegen vogclpokken werd bereid uit volvirulent, onder inwerking van formaline
gedood hoendervirus. Dit vaccin werd subcutaan ingespoten evenals dat van Beach,
hetwelk bereid wordt uit een 1 % phvsiologische Nacl. emulsie van tot poeder
verwreven hoenderpokkorsten, gedurende 1 uur op 55° C verhit.

Aan beiden kleeft de fout, dat ze praktisch niet zijn te standaardiseeren en der-
halve geen constante immuniteitswaarde bezitten. In dit opzicht werden uitstekende
resultaten verkregen met de entstof bereid door Prof. de Blieck en Dr. van Heels-
bergen, waaromtrent van Baumann in 1928 mededeelde, dat hem op grond
van testproeven gebleken was, dat deze entstof (antidiphtherine) duivenpokken-
virus is. In deze meening werd hij versterkt door de gunstige resultaten, welke hij
verkreeg met duivenvirus als vaccin tegen hoenderpokken.

Nadat uit voorafgaande proeven was gebleken, dat de toepassing van kal-
koenen-, duiven- en eendenvirus niet tot het gewenschte succes leidden, werd ten
slotte in een door duivenpassage gemitigeerd hoendervirus een in alle opzichten
aan het doel beantwoordende entstof gevonden.

Evenals bij de methode de Blieck—van Heelsbergen geschiedt de enting
op de ontvederde huid (dijvlakte) met behulp van een scarotrephine, waarna zich
5—6 dagen later eene locale entreactie ontwikkelt in den vorm van een omschreven
zwelling der vederfollikels, die den I2den dag weer verdwenen is. Noch de alge-

-ocr page 710-

meene gezondheidstoestand, noch de leg worden tengevolge van de enting gestoord;
de entreactie blijft zuiver locaal.

Het virus wordt gewonnen door geregeld overenten op den ontvederden borst-
wand van duiven; de 54ste passage van het oorspronkelijke zeer virulente hoen-
dervirus heeft zich na een tijdsverloop van 2 jaar nog steeds constant gehouden;
het heeft echter zijn gevaarlijk karakter verloren, terwijl het een vaste irrmuni-
teit verwekt.

De bereiding van het vaccin vindt op de volgende wijze plaats : den I2dendag
na het overenten worden de virus leverende duiven gedood; de borsthuid wordt
afgepraepareerd en door een orgaanmolen van Latefy gedreven. Het verkregen
materiaal wordt vervolgens 24 uur in een Faust-Heim\'s apparaat bij 370 C
gedroogd en onder luchtverdunning in een exsiccator boven chloorcalcium be-
waard.

Het vaccin bevat 1 gram virus op 50 cc eener 60 % glycerine-physiologische
NaCl-solutie. De houdbaarheid van het op deze wijze bewaarde droge virus is niet
groot; binnen 2 weken moet het verbruikt zijn, zoodat het vaccin sfeeds uit versch
droog virus moet worden bereid.

Getracht wordt nu door een verbeterde bereidingstechniek een grootere houd-
baarheid te verkrijgen, opdat ook in de ver afgelegen streken in de Buitengewesten
van Ned. lndië in de toekomst gebruik kan worden gemaakt van deze cutane en-
ting, waarmede in Europa, vooral in ons land, zulke schitterende resultaten zijn
bereikt.

Aangezien elke Inlander er om zoo te zeggen, hoenders op nahoudt en het aan-
tal Europeanen dat geïmporteerde rashoeders fokt geleidelijk toeneemt, zal deze
praeventieve entstof voor de toekomst van zeer grooten invloed kunnen zijn op de
gestadige ontwikkeling van de pluimveeteelt in onze overzeesche gewesten, waar
verschillende besmettelijke ziekten af en toe groote verwoestingen aanrichten: o.a.
de pseudovogelpest, waartegen nog steeds met onvermoeiden ijver naar een af-
doend bestrijdingsmiddel gezocht wordt.

Anaërobe bacillen en de door hen veroorzaakte infecties bij de huisdieren in Neder-
landsch-Indië,
door F. C. Kraneveld.

l\'it de afdeeling voor Algemeen onderzoek van het Veear\'tsenijkundig Instituut
te Buitenzorg, Directeur Dr. C. Bubberman.

Schrijver vestigt er de aandacht op, dat op dit gebied in lndië nog betrekkelijk
weinig is onderzocht. Slechts door krachtige samenwerking van den praktischen
dierenarts en den bacterioloog zal het mogelijk kunnen zijn succes te bereiken.
Eerstgenoemde zal ook de grootst mogelijke nauwkeurigheid moeten betrachten,
niet alleen wat de beschrijving betreft van eventueel waargenomen klinische ver-
schijnselen, ziekteverloop, pathologisch-anatomische veranderingen, enz, doch
vooral ook wat betreft de verzameling, behandeling en verzending van het materiaal
voor onderzoek.

Na gewezen te hebben op de belangrijkste resultaten van de moderne onder
zoekingstechniek, wordt een kort overzicht gegeven van de tot heden in Neder-
landsch-lndië vastgestelde infecties met anaërobe bacillen, met name : boutvuur,
infectie met den gasbacil van Fraenkel, osteomyelitis bacillosa bubalorum, para-
boutvuur en tetanus. Hierbij merkt schrijver op, dat tot heden uitsluitend bij
runderen en buffels gasoedemen zijn waargenomen. Aan de hand van de methodiek
van Zeissler zullen nu op uitgebreide schaal onderzoekingen worden verricht
naar het voorkomen van andere anaërobe baci\'len.

Aan de tegenwoordige opzending van ziektemateriaal, nl. verpakt in ruw zout,
zijn bezwaren verbonden, waarop de aandacht wordt gevestigd. In de eerste plaats
bevat dit zout zelf anaërobe bacteriën en bovendien wordt het vleesch er niet vol-
doende door geconserveerd, zoodat het niet uitgesloten is, dat onder invloed der
tropische temperatuur een vermenigvuldiging van de in het materiaal voorkomende
kiemen plaats vindt. De minder veeleischende micro-organismen groeien dan het
sterkst en kunnen de andere soorten zoodanig overwoekeren, dat deze laatste

-ocr page 711-

nog slechts door uitgebreid onderzoek zijn te isoleeren (speciaal van belang voor
• den paraboutvuurbacil ten opzichte van den boutvuurbacil). De aanleiding tot
de zoutverpakking is geweest de ervaring die men bij de eerste onderzoekingen
(1914) in deze richting blijkbaar heeft opgedaan, dat spiermateriaal daar te lande
niet voldoende is te drogen.

Op grond van enkele orienteerende proeven is gebleken, dat het waarschijnlijk
wel mogelijk zal zijn met bijv. in bacteriehoudende vloeistoffen gedompelde gips-
staafjes, betere resultaten te verkrijgen.

Het blijkt wel dat in fndië op het gebied van de anaërobe infecties nog heel veel
valt te onderzoeken, riiet alleen wat betreft het voorkomen van zulke aandoeningen
in het algemeen, doch ook over de keuze en behandeling van het ziektemateriaal
voor het onderzoek in het bijzonder. De medewerking van de Gouvernementsvee-
artsen is natuurlijk onmisbaar om op dit terrein het zoo gewenschte resultaat te
bereiken.

Het mond en klauwzeerhart door l>r. J. P. Fooy, Gemeenteveearts te Soerabaia.

Zooals schrijver betoogt verloopt mond en klauwzeer in Indië als regel gunstig ;
de dieren hebben er zelden veel van te lijden. Een enkele maal komt het echter ook
wel voor, dat de virulentie der smetstof zeer hevig is en deze ziekte zich kenmerkt
door vele plotselinge sterfgevallen. Eenige letaal verloopende gevallen van mond-
en klauwzeer worden beschreven in een melkerij te Soerabaia. Aanvankelijk deed
het apoplectisch verloop» denken aan moedwillige vergiftiging ; bij sectie bleek
echter, dat behalve een ernstig longoedeem en roodheid van het duodenaal slijm-
vlies, een typisch mond en klauwzeerhart geconstateerd kon worden, waarin mi-
croscopisch degeneratie derspierfibrillen en vele haarden, bestaande uit rondcellen-
infiltraten werden aangetroffen.

Dezelfde apoplectische vorm dezer ziekte werd later ook waargenomen bij een
aantal slachtrunderen afkomstig van Madoera en bij varkens. Van deze laatste
diersoort stierven een vijftig stuks.

In verband met het feit, dat infiltraten slechts worden waargenomen als de
ziekte eenigen tijd heeft bestaan, terwijl degeneratie-verschijnselen veel meer op
den voo grond treden bij den apoplectischen vorm, en bij ernstig zieke dieren na
het slachten hoogst zelden infiltraten worden aangetroffen, maakt schrijver de
gevolgtrekking dat de degeneratie-syinptomen primair zijn en de inf ltraten een
secundaire rol spelen. De meening van Joest, die het lijden beschouwt als een
myocarditis acuta multiplex en derhalve de ontsteking op den voorgrond plaatst,
wordt hiermede bestreden.

(Een dergelijk acuut verloop van de ziekte zag ik destijds ook in melkbedrijven
te Magelang en Salitiga Ref ). \'t Hoen.

MOND- EN KLAUWZEER.

1. Epizootologie.

Untersuchungen über die Ausbreitungsmöglichkeit der Maul- und Klauenseuche
durch Fluszwasser. (Eidg Veterinaramt, Schw. Archif, Febr. 193c).

Aan een riviertje (Limmat) heeft men in enkele districten vaak mond- en klauw-
zeer-uitbraken. Het virus zou hier verspreid worden door ratten en andere water-
dieren. Anderen wezen op het abattoir in Zürich, 30 K.M. stroomopwaarts ; maar
op korter afstand van Zürich komen zelden gevallen voor.

Sinds 1886 heeft men nagegaan het verband tusschen mond- en klauwzeer-
slachtingen op het abattoir in Zürich en uitbraken in bepaalde districten stroom-
afwaarts. Dit verband was er niet. Door de zelfreiniging van het water is er weinig
kans op verspreiding ; in verontreinigd zoet- en in zeewater zijn steeds filtreer-
bare bactericide stoffen te vinden. Men ziet ook practisch langs beekjes niet meer
mond- en klauwzeer dan elders.

Een half dozijn runderen moest de onschuld van het rivierwater bewijzen ;
in hun isoleerstal kregen zij gedurende 2 maanden water te drinken uit de Limmat.
Slechts uitslag op den buik (mogl. intoxicatie door vuil drinkwater) was het

-ocr page 712-

gevolg. Daarna heeft men het water direct uit het slachthuisriool na mond- en
klauwzeerslachtingen genomen, en in 3 maanden 17 monsters laten drinken;
geen ziekte.

Verder wordt aangevoerd een geval van een veehouder, wiens jong vee, aan
de Limmat weidend, nooit ziek werd, maar wel zijn vee op stal.

2. Biologie.

Sur la pluralité du virus aphteux. R. Manninger. Buil. de 1\'off. intern, des
épizooties. Vol. V. No. 1. 2. 1931.

M. wijst in de eerste plaats op de beteekenis der aetiologische studie van het
mond- en klauwzeer en in verband hiermede op de belangrijke ontdekking van
Vallée en Carré omtrent de pluraliteit van het virus, berustend op het feit
dat immuunbiologisch beide typen van het virus verschillend zijn.

Ten opzichte van de studie op Riems verricht over de verbreiding der verschil-
lende stammen over Europa wijst Manninger op de onderzoekingen van Trautwein
en Reppin, terwijl hij herinnert aan de hypothese van Waldmann, die inhoudt
dat de tegenwoordigheid van verschillende varieteiten een karakteristieke kant is
van ernstige epizoötiën. Hij meent op grond van het feit, dat er geografisch geen
strenge grenzen zijn in de verspreiding der stammen, men mag verwachten, dat
er belangrijke modificaties tijdens het heerschen eener epizoötie kunnen plaats
hebben.

Een tweede vraag werpt M. op betreffende het aantal stammen. Hoewel er drie
bekend zijn, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat er nog meer zullen worden
gevonden. Andrews deed in 1929 reeds mededeelingen omtrent afwijkingen van
de drie bekende. Hij onderzocht negen monsters, die tot geen van deze behoorden.
Ook Trautwein en Reppin zouden dergelijke ervaringen hebben gehad.

In de laatste jaren is de vraag van de variabiliteit van het virus op den voor-
grond gekomen. Vallée en Carré en Trautwein hebben niet alleen een variatie
verondersteld, maar deze zeer waarschijnlijk geacht; de transformatie van den
eenen stam in den anderen is echter nog door niemand aangetoond dan door
Manninger en Lassló.

Zij toonden bij een A en C-stam aan, dat die de eigenschappen van een O-stam
kregen, zonder de oorzaak van de wijziging te kunnen nagaan. Deze onderschei-
dene stam-proeven hadden plaats op laboratoria, welke KM. van elkaar waren
verwijderd, zoodat toevallige mengingen waren uitgesloten.

Op het congres te Londen merkte Waldmann op dat hij, noch zijn medewerkers,
dergelijke waarnemingen hadden gedaan. Evenmin Vallée en Carré. Toch zou
men uit mededeelingen van Trautwein in 1927 gedaan, mogen besluiten, dat op
Riems eveneens variaties als hier bedoeld waren waargenomen.

Manninger doet dan nog mededeeling van een interessant verloop van proeven
der Riemsche onderzoekers, vermeldend de werking van een virusmonster, dat
niet tot een der stammen A, O of C kon behooren, terwijl het na de 19de passage
de eigenschappen bezat van het O-type. Manninger zegt, in dit geval de variatie
ontkennen, staat gelijk met het ontkennen van de pluraliteit ; vooropgesteld,
dat deze gegrond is alleen op de gekruiste immuniteit.

Manninger gaat dan het verloop der epizoötiën na en critiseert de mededeelingen
hieromtrent van Trautwein en Andrews. Alle gegevens, die voor de mogelijkheid
van een variatie pleiten, wijzen er op, dat evenals in het experiment de richting
van de variaties bij de epizoötiën is naar het O-type. Dit type zou de origineele
voim zijn, waarvan de overige afstammen.

Het principe der variatie behoeft niet in strijd te zijn met het bestaan van plura-
liteit ; integendeel, tal van epidemiologische verschijnselen zouden daardoor ge-
makkelijker verklaard worden dan door aan te nemen de constantheid der stammen,
o. m. het aanwezig zijn gelijktijdig van verschillende variëteiten, met uitsluiting
van het optreden van een nieuwen stam van buitenaf.

Manninger stelt vervolgens twee vragen in verband met de epidemiologie der
ziekte. 1°. Verklaart het feit der pluraliteit de recidieve ? 2°. Welke beteekenis

-ocr page 713-

hebben de maatregelen der specifieke prophylaxis in verband met de theorie der
pluraliteit ? De recidive temidden van het verloop eener epizoötie is gemakke-
lijker verklaarbaar bij de aanneming van variatie ééner stam, dan dat men de
verschijning van een nieuwen stam aanneemt. M. wijst op de vele mogelijkheden,
die er bij de natuurlijke infectie en voor de variatie van de smetstof in de praktijk
aanwezig zijn, die in het experiment niet zijn in acht te nemen. Hij neemt aan,
dat de hypothese der pluraliteit onvoldoende is om het verschijnen der recidieven
op een afdoende manier te verklaren. Ook Vallée zou op dit punt hebben ge-
wezen. Hoe verklaart men bovendien het optreden der ziekte 4—7 maal
achtereen, binnen den tijd van 1 a 2 jaar. Toch zijn er momenteel hoogstens 4
variaties. Maar ook al waren er 7, dan moest toch het toeval wel een zeer groote
rol spelen, als hier 7 verschillende stammen in het spel waren.

Nog enkele door M. aangehaalde opmerkingen zijn de volgende : Het feit, dat
er bij de bekende stammen een gemeenschappelijke groepsimmuniteit bestaat,
die speciaal bij het rund tot uiting komt, en die in een experiment \\an Trautwein
met 721 runderen werd aangetoond, is moeilijk te rijmen met hetgeen bij reci-
dieve plaats heeft, waarbij van geen gemeenschappelijke immuniteit sprake is,
in zooverre 100 % der dieren weer aan de ziekte gaat lijden. In het verschijnsel
door Vallée en Carré waargenomen en door hun als een anaphylactische over-
gevoeligheid aangemerkt (het recidiveeren n.1. der ziekte na het eenige malen na
elkaar besmetten van een dier
met dezelfde stam) wil Maninnger evenzeer een
aanwijzing zien van mogelijk plotselingen omslag van het virus.,

Ten slotte wil hij aan alle mogelijkheden tot het optreden van recidiven een
kans geven. Voortgezet onderzoek zal noodig zijn.

Wat betreft de tweede vraag, het verband tusschen prophylactische maat-
regelen en de theorie der pluraliteit, deze kan eerst een antwoord krijgen, als
de resultaten dezer maatregelen gedurende langen tijd zijn getoetst aan de soorten
stammen, welke de besmettingen veroorzaken.

In zijn conclusies zegt hij dan, dat er behalve de drie tot nu toe erkende stammen
en hun variëteiten nog andere bestaan, waarvan men het aantal echter nog niet
kent.

Variëteiten kunnen niet als vaste typen worden beschouwd, maar als varië-
teiten, die onder voorbijgaande, doch nog onbekende oorzaken, kunnen overgaan
in andere. De stam O kan als de origineele vorm van het virus worden beschouwd.
In de praktijk bestaat de mogelijkheid dat ook O gaat veranderen speciaal bij
het verdwijnen eener epizoötie, terwijl bij het weer verschijnen de nieuwe varia-
ties verdwijnen of weer overgaan in O.

Die Pluralitat des Maul- und Klauenseuchevirus und die letzte Epizootie.

Trautwein. Berl. tier. Woch. 1931.

De pluraliteit kan thans als vaststaande worden beschouwd. 219 monsters
smetstof, van bijna alle landen van Europa, zijn gedurende 6 jaar, op het eiland
Riems onderzocht ; 10 van Amerika.

73 monsters sinds 1929, gecontroleerd, behoorden in hoofdzaak tot een variant
van het type A, daar ze, hoewel principiëel onderscheiden van B en C, het meest
overeenstemden met A.

(N.B. Duitsche A = Fransche O ; Duitsche B = Fransche A).

In een proef met 431 runderen, geïnfecteerd met de variant van A, bleek 40 %
ervan tegen het standaardtype O niet immuun. Dezelfde resultaten verkreeg
Trautwein bij in omgekeerde volgorde geinfecteerde dieren. Nageënt met de
beide andere stammen kon men met de 3 typen en de variant van A in 10 % der
gevallen binnen korten tijd de ziekte opwekken. Ook de serumcontróle van deze
dieren wees op een verschil in immuniseerend vermogen der sera van type A en
zijn variant.

In het verloop der epizoötie zijn de monsters van het zuivere type slechts weinig
waargenomen. C werd dikwijls ontmoet in de recidieven.

-ocr page 714-

Deze onderzoekingen leidden er toe te besluite?., dat de karakteristieke stam
van deze epizoötie neiging had te varieeren naar den hetero\'ogen stam C, hetgeen
ook proeven vermoedelijk zullen bevestigen.

Adsorptionsversuche mit Maul- und Klauenseuchcvirus in Pufferlösungen.

Pijl. Zentr. blatt fiir Bakt. Par. und Infekt. Kr. Orig. Bd. 121. H. 1 en 2.

(Über Methoden zur Anreichei ung des Maul- und Klauenseuchevirus aus virushal-
tigen Substraten.
Deutsche tieriirztl. \\V. 1931, No. 18).

Uitgegaan werd van het denkbeeld of in de methode van adsorptie en electie,
(welke methode het eerst bij het fermentonderzoek werd toegepast) ook voor het
virus van het mond- en klauwzeer een middel is te vinden om dit tot meerdere
concentratie te brengen, in materiaal, waarin het in onder-infectieuze dosis
voorkomt en door het dierexperiment niet is aan te toonen.

Als uitgangsschema werd gebruikt het resultaat van de verge\'ijking tusschen
lymphen in verschillende verdunningen en dezelfde verdunningen samengebracht
met i °/0 adsorptiemiddel. Na eenigen tijd werden de laatsten gescheiden van het
middel gecentrifugeerd en de infectiositeit van de bovenstaande vloeistof bepaald.
De verhouding tusschen de infectiositeit van de controle- en de behandelde op-
lossingen toonde de maat aan der plaats gehad hebbende adsorptie.

Bij gebruikmaking van een bepaalde pH temperatuur werden kool, kaolin en
aluminiumhydroxyd als adsorptie-middelen onderzocht. Het bleek, dat met kool
onafhankelijk van de pH een sterke adsorptie plaats heeft, terwijl aluminium-
hydroxyd slechts in alkalische, kaolin slechts in neutrale vloeistof het virus-
adsorbeert. De adsorptie heeft bovendien snel plaats.

Door adsorptie gelukt een concentratie van het virus, waardoor de gevoelig-
heid bij enting icoo X verhoogd wordt ; de infectie gelukt nog in een verdunning
van i : 10 millioen. Door deze methode toe te passen bij onder-infectieus materiaal,
krijgt men betere resultaten dan met de ultrafiltratie volgens Modrow, daar bij
deze methode steeds groote hoeveelheden moeten worden gebezigd.

Het is verder gebleken, dat de houdbaarheid van het virus door toevoeging van
adsorptiemiddelen niet ernstig wordt beïnvloed.

Het virus is met de methoden van het fermentonderzoek door verandering
der pH-concentratie uit zijn adsorbaten weer los te maken (door wijziging van
de pH).

Nadat deze uitkomsten waren verkregen in bufferoplossingen zijn ook met
urine en met serum deze adsorptieproeven genomen. Met serum ging het niet ;
hier krijgt men echter met aceton een eiwitneerslag waarin door adsorptie van het
eiwit het virus is te concentreeren.

Die Persistenz des Maul- und Klauenseuchevirus im Körper durchgeseuchter
Tiere und seine Ausscheidung.
Waldmann, Trautwein, Pijl. Zentralblatt fiir
Bakt. Par. und Inf.kr. Orig. Bd. 121. H. 1 en 2.

(Der experimentelle Nachweis von Dauerausscheidern bei Maul- und Klauenseuche.
Waldmann, Deutsche tierarztl. W. 1931, No. 18).

Schrijvers wijzen op de beteekenis der chronische uitscheiders en smei.-tof-
dragers uit epizoötologisch oogpunt ; de eerste als uitscheiders der smetstof na
het doorstaan der ziekte; de tweede categorie als dragers van het virus op eenigerlei
plaats van het lichaam zonder dat het dier ziek is geweest.

Vele staan op het standpunt, dat in de ,.Doppelsohle" de smetstof nog lang
levensvatbaar kan blijven. Schrijvers zelf verwerpen dit standpunt en zien in het
feit, dat het virus buiten het lichaam nog zeer langen tijd kan blijven leven, een
oorzaak van uitbraken der ziekte, welker oorsprong op andere wijze niet kan
worden verklaard. Vandaar het groote belang eener grondige desinfectie.

De resultaten der proeven van Pijl (zie hiervoor) hebben schrijvers er toe ge-
bracht de kwestie weer op te nemen en te trachten een eventueele concentratie
te verkrijgen van het virus in media, die hiervoor in aanmerking komen. Daartoe
zijn doorgeziekte cavia\'s en runderen gebruikt.

-ocr page 715-

— 68.3 —

Bekend is dat 2—5 dagen na de infectie in het bloed of eenig ander orgaan
het virus niet meer is aan te toonen. Voor het onderzoek zijn genomen urine,
serum en organen. De concentratie-methode is verschillend al naarmate men
neemt urine of eïwithoudende substraten.

Serum werd met gelijke deelen physiologische NaCl vermengd een hoeveel-
heid aceton wordt gevoegd ; het neergeslagen eiwit op cavia\'s verent. 300 c.c.
urine met 0.1. kool en het adsorbaat gecentrifugeerd en verent. Eerst werden
geslachte ossen gebruikt, daarna urine genomen van ter plaatse ontsmette
dieren. De zeer interessante uitkomsten zijn in de volgende cijfers samen gevat:

i°. Proeven met 98 doorgeziekte cavia\'s, die van den 2en tot den noen dag
post infectionem werden verbloed, toonden aan, dat 7 dieren dus 7 % het virus
nog na den 7en dag
in het serum aanwezig hadden, resp. op den 8, 9, 10, 12, 15,
18 en 24Sten
dag.

2°. Onder 569 cavia\'s, die 2—136 dagen na de infectie verbloed waren, waren
er 7 d.i. 1.2 °/0 die na den 7en dag p.i.
in de nieren en de pisblaas zoowel als in de
urine
het virus levend bevatten. Het maximum bedroeg 94 dagen.

30. In proeven met 48 immune ossen, die 9—104 dagen p.i. werden verbloed,
waren er 4, d.i. 8 °/Q met
positief serum. Het maximum was 33 dagen.

40. Bij een andere serie ossen werd er bij 13 ossen, dit was 2.6 °/0 positief serum
gevonden na den 7en dag p.i. ■ 58
dagen maximum.

50. 44 verbloede ossen met positieve urine in 3 gevallen; het maximum was 33
dagen p.i.

6°. Bij 8 doorgeziekte en tegen alle virustypen immune ossen waarvan het bloed
virushoudend was, werden weken lang loopende urineproeven genomen. 6
van
de
8 dieren hadden op verschillende tijden van den i8en tot den 24Öen dag p.i. levend
virus in de urine.

7°. De proeven kunnen geen aanwijzing geven omtrent het percentage van echte
virusuitscheiders in de practijk.

Deze proeven hebben aangetoond, dat er bij het mond- en klauwzeer echte
chronische uitscheiders zijn, en dat het virus door de urine wordt uitgescheiden.

ZIEKTEN VAN HERKAUWERS.

„Lamziekte" of parabotulisme bij het vee in Zuid-Afrika.

Uit een historisch overzicht blijkt, dat deze ziekte reeds door Vaillant, een
Fransch natuuronderzoeker, in 1785 is beschreven evenals de neiging der dieren
beenderen te eten, zonder dat door hem echter verband tusschen een en ander
werd vermoed.

In 1858 werd de lamziekte genoemd de oudste en meest vernietigende ziekte
van de Kaapkolonie. Nadien is ze door velen bestudeerd ; verschillende theorieën
omtrent de oorzaak werden opgesteld, o. a. werd gedacht aan een pasteurellose,
een plantenvergiftiging en natuurlijk later ook aan een avitaminose.

In 1920 waren Theiler en zijn medewerkers zoover, dat met zekerheid het ver-
band tusschen een pjhosphorgebrek en de ziekte was bewezen. De oorzaak van
het phosphorgebrek was weer de phosphorarmoede op vele plaatsen van den
bodem in Zuid-Afrika en daardoor van de planten, die als voedsel moeten dienen.

Dank zij hun verdere studiën weten wij nu, dat tengevolge van het phosphor-
gebrek het vee gaat lijden aan osteophagie ; aan dezen beenderhonger kan het
voldoen, doordat overal verspreid de cadavers van gestorven dieren wel liggen.

Door deze osteophagie nemen de dieren tegelijk een toxine op, dat in de cada-
verdeelen gevormd is door een specifiek anaërobe bacil, de bac. parabotulismus
bovis.

Niét alle dieren zijn gevoelig voor het gif ; honden b.v. in\'t geheel niet, vogels
weinig. Schapen, geiten en paarden zijn evenals runderen wel erg gevoelig, doch
daar bij de eerste drie diersoorten veel minder de osteophagie tot uiting komt
dan bij het rund, is vooral bij dit laatste de ziekte van de grootste beteekenis.

Lamziekte komt niet overal in Zuid-Afrika voor, doch is op bepaalde plaatsen

-ocr page 716-

min of meer geiocaliseerd. Het is duidelijk, dat zulks in verband kan staan met
het phosphorgehalte van den bodem en met het afwezig zijn van de Bac. para-
botulismus bovis. Dit laatste wordt o.m. duidelijk uit het feit, dat in vele streken
het vee kan gaan smullen aan rottende cadavers of beenderen zonder lamziek
te worden. Komt echter in een dergelijke streek een ziek dier uit een besmette
omgeving en sterft het daar spoedig, dan kunnen zijn overblijfselen de bron wor-
den van een besmetting in de nieuwe omgeving.

Men heeft nooit kunnen vaststellen, dat schapen en geiten beenderen aten,
maar wel, dat zij den maaginhoud van cadavers consumeerden. Deze maaginhoud
(Afrikaansch : ,,pensmist") kan toxisch zijn ; het meest toxisch zijn altijd de
beenderen.

Aan de symptomatologie worden in het Rapport niet minder dan 44 bladzijden
gewijd. In het kort gezegd : in 4 vormen kan de ziekte optreden : peracuut, acuut,
subacuut en chronisch. In spontane gevallen duurt de incubatietijd gemiddeld
2—6 dagen, in de experimenteel opgewekte was deze 18 uur — 14 dagen, afhan-
kelijk van de hoeveelheid toegediende toxine en de wijze van toediening. Nooit
koorts. Het bloedbeeld vertoont niets bizonders. Hoe korter de incubatietijd,
hoe heviger de symptomen en hoe spoediger de dood volgt. Als eerste verschijn-
selen doen zich locomotie-stoornissen voor : stijfheid der ledematen, veel liggen.
Daarna treedt spierzwakte op, waardoor de dieren moeilijk kunnen opstaan.
Deze parese begint steeds achter ; daarna geraken de voorste ledematen verlamd.
Tenslotte ligt het dier voortdurend, bij voorkeur met het hoofd terzijde gebogen.

Verlamming van de pharynx komt veel voor, ook paralyse van de tong. Soms
is ook de onderkaak verlamd en kan het dier den mond niet sluiten. Eten en
drinken wordt geweigerd, behalve in de chronische gevallen ; het voedsel wordt
dan langzaam opgenomen; verstopping en diarrhee komen beide voor, zelden
tympanitis.

Massa\'s secties worden uitvoerig beschreven. Zij zijn bijna steeds negatief,
uitgezonderd wat de darmen betreft.

Hier treft men vooral in de acute gevallen aan : hyperaemie der mucosa, soms
haemorrhagiën, zwelling en verschillende verkleuring : grijsachtig ook geelachtig
soms. Culturen uit de organen en het vleesch blijven steeds steriel.

Uit alles blijkt, dat lamziekte is een zuivere intoxicatie met een vergift, dat
vooral het periphere zenuwstelsel aantast. Dat de motorische centra niet primair
worden aangedaan, concludeert Theii.er uit het feit, dat de reflexen bewaard
blijven. Ook moet het toxine een specifieke affiniteit hebben tot de motorische
zenuwen van het digestie-apparaat, getuige de verlamming van de Nn. hypoglossus,
trigeminus, glossopharyngeus.

Talrijke proeven in alle mogelijke richtingen zijn genomen om de giftigheid
der cadavers te bewijzen.

Zoo zijn aan proefrunderen en andere dieren ingegeven gemalen beenderen,
larven van vliegen (Pycnosoma) verzameld op het cadaver van een aan lamziekte
gestorven rund, ook van vliegen echter die op het lijk van een
gezond dier hadden
geaasd ; verder werd nagegaan of er verschil was in toxiciteit van larven en poppen.

In het geheel werden van 16 runderen, die gebruikt werden voor deze vliegen-
proeven er 15 ziek, waarvan slechts 1 herstelde. (18 andere gevoerd met poppen
gaven in 11 gevallen een positief resultaat).

In de natuur schijnt het echter niet voor te komen, dat de koeien de vliegen-
larven eten. Huisvliegen bleken geen toxinen te bevatten. De meeste voedings-
proeven met beenderen verliepen positief, die met maaginhoud daarentegen
grootendeels negatief. Het koken gedurende een half uur van de beenderen bleek
niet voldoende de toxine te dooden, dit gebeurde wel door koken gedurende een uur.

Ook de beenderen van andere dieren dan het rund (paard, schaap, lam, meerkat,
struisvogel) bleken toxisch.

Soortgelijke proeven zijn genomen op paarden, schapen en geiten met over
het algemeen overeenkomstig resultaat.

-ocr page 717-

Orh de minimale letale dosis van de toxine te vinden, werd eerst getracht
die te krijgen in cultures, aangelegd op levervoedingsbodems, uit rottend materiaal,
welke cultures na het aanleggen eerst werden verhit tot 80 a 85° C., waardoor
niet sporenvormers werden gedood. Na 24 uur zijn de cultures reeds sterk gegroeid.
Door verdunning en filtratie werd de toxine verkregen, die per os en subcutaan
aan tal van proefdieren werd gegeven. Uiterst kleine hoeveelheden waren reeds
in staat de dieren aan lamziekte te doen sterven : (rund b.v. per os 0.025
cc-.
subcutaan 0.0001 c.c. per Kg. lichaamsgewicht ; paard 50 maal zoo veel, schaap
en geit als bij rund, terwijl varkens en honden met 50.000 maal zoo groote dosis
nog niet ziek konden worden gemaakt).

Daarna is de tenaciteit van de toxine aan een uitvoerig onderzoek onder-
worpen : verhitting op 70° deed de letale dosis stijgen tot het iooo-voudige ;
carbol, alcohol, aether, chloroform, boorzuur, hadden geen invloed, terwijl Sol.
Lugóli, mits in 5-voudige hoeveelheid toegevoegd, maakte, dat de letale dosis
kon worden ingespoten, zonder dat eenige reactie werd opgemerkt.

Het is niet gelukt een practisch toe te passen methode te vinden, om door in-
spuiting van toxine in subletale dosis een actieve immuniteit op te wekken ; ook
een passieve immuniteit door serum van herstelde dieren kon niet worden ver-
kregen.

Na maandenlang zoeken is het eindelijk aan Robinson, een der medewerkers
■van Theiler, gelukt, de ware toxische saprophyt rein te kweeken, die hij genoemd
heeft
Clostridium parabotulinum bovis.

Seddon in Australië heeft een ,,Bacillus parabotulismus" in 1920 gevonden
als oorzaak van de daar voorkomende ,,bulbairparalyse" ; blijkbaar zijn beide
bacteriën identisch en is ,.lamziekte" de bulbairparalyse van Australië.

In.Amerika is een ,,C1. botulinum type c." beschreven door Graham en Bough-
ton als oorzaak der .limberneck" bij kuikens in Illinois.

De bacil van de lamziekte is een Gram-poSitief staafje, 3—7 mier. lang en 0.8
mier. dik, met nagenoeg eindstandige sporen ; groeit bij gewone temperatuur
(Z.-Afrika : 20—28° C.), beter bij 37° C., uitsluitend anaëroob.

Tenslotte is zeer uitvoerig nagegaan het verschijnsel van de osteophagie, dat
■immers de directe oorzaak is van het opnemen van de toxine. Zonder osteophagie
geen lamziekte. Maar duidelijk is nu natuurlijk, dat alleen runderen met osteophagie
ziek zullen worden als er besmette beenderen voorradig zijn. Osteophagie kan ook
experimenteel worden opgewekt door het voeren met een phosphorarm voedsel
en weer genezen door het toedienen van phosphorzuur. In een lamziekte-streek
bevat het jonge gras 0.6 % P206 (berekend op de droge stof) het oude gras 0.04—
0.08
°/0. Men kan berekenen, dat in het voorjaar ongeveer 37 gr. P., Os per 1000
pond lichaamsgewicht wordt opgenomen, later slechts 11 gram met het oude
gras. 27 Gram is ongeveer de limiet, waarbij osteophagie kan ontstaan of ver-
dwijnen. Nog onvoldoende bestudeerd is de invloed van P. armoede op de phy-
siologische werkingen ; niettegenstaande osteophagie kunnen de dieren in goede
conditie blijven. Met beendermeel, met phosphorrijke voedseis als tarwezemelen
,kan de osteophagie worden genezen, doch ook met zuiver phosphorzuur, waaruit
blijkt dat Ca hier geen rol speelt.

Beendermeel is beter dan mineraal phosphaat. Mais en lucerne zijn in Z.-Afrika
arm aan phosphor en zijn daarom in dit opzicht ongeschikt voedsel.

Ca, Mg. Ka, Na, Fe en S. geven geen verbetering.

Eigenaardig vond ik het, denkende aan de wet van het minimum uit de planten-
physiologie, te lezen, dat het niet oeconomisch is het land te verbeteren met een
phosphor-toediening ; de kosten daarvan zijn in verhouding tot de waarde van
het land blijkbaar te hoog.

Ik heb getracht, uit de buitengewoon talrijke proeven en daarmede verkregen
uitkomsten, verzameld in een boek van ruim 500 bladzijden, het allervoornaamste
te releveeren -en meende het recht te hebben tot een meer uitvoerige bespreking
omdat bovenstaande ook uit een practisch oogpunt voor ons Hollanders van

LIX 46

-ocr page 718-

beteekenis is, daar ook in ons land zoo nu en dan vergiftigingen voorkomen, die
aan lamziekte en bulbairparalyse doen denken.

The infeetiousness of dry hay, gathered in a dry year in a section with stationary
distomatosis.

Gorup Marcel. (In het Engelsch gesteld resumé van een artikel in het Vete-
rinarski Archiv (Joegoslavië) 1932).

Experimenteel bleek, dat door voedering met hooi, gewonnen in een droog
jaar, van land, waar steeds distomatose voorkwam, bij 45 % der proefschapen
en bij 33 % der proefrunderen distomatose kon worden opgewekt. Reeds na 60
dagen begonnen de eieren in de faeces te verschijnen. De meeste dieren hadden
geen clinische verschijnselen ; alleen eenige jonge runderen gaven minder melk
en gingen in voedingstoestand achteruit. Verder bleek, dat na de koude maand
Februari 1929 met 250 C. en meer vorst het hooi zijn besmettingsvermogen had
verloren. Beijers.

Parasiten, ihre Bekämpfung. (Tier Rundschau, 1931, Nr. 43, S. 766).

W. J. Shadin : Wie bekämpft man die Ueberträger der Leberegelseuche?.

Ter bestrijding van de Limnea truncatula op weiden, moerassen en in greppels
beveelt schrijver versch opgeloste kalk aan.

Op grond van Laboratoriumproeven heeft hij vastgesteld dat in alcalisch milieu
de slak spoedig sterft. De alcal. oplossing moet minstens een PH hebben van 10.
Is de PH = 9 dan trekt de slak er zich niets van aan. Op een H. A. moet men
1000—1400 K.G. ongebluschte kalk brengen om den bodem voldoende alcalisch
te maken.

De kalk is natuurlijk onschadelijk voor huisdieren.

Einige Bemerkungen zur Unschädlichmachung des Mistes bei der Bekämpfung
von Wurmerkrankungen der Haustiere.
J. M. Issaitschikow, (193°)-

De onderzoekingen van Sawadowsky en anderen hebben bewezen dat de
eieren van Ascaris, Oxyuris en Trichostrongyliden zich het beste ontwikkelen
wanneer de temperatuur onder de 400 C. is. Daarom beveelt Issaitschikow aan
om de mest aan zelf-verhitting te onderwerpen, door ze op hoopen te brengen
en met aarde te bedekken waardoor temperaturen van ± 70° C. bereikt worden.

Volledigheidshalve zou men nog proeven moeten doen met Nematoden-larven,
cestoden- en trematoden-eieren t.o.z. van verschillende temperaturen.

Eveneens moet nog de invloed van lage temperaturen op bovengènoemde larven
en eieren onderzocht worden, om zekerheid te hebben dat de mest die in den herfst
op het veld uitgestrooid wordt geen nieuwe besmetting teweegbrengt.

C. J. de Gier.

Habronema en Numidica.

New genera and species of mallophaga. G. A. H. Bedford. 17U1 Report of the
Dir. of Vet. Services and Animal Industry, Union of South Africa 1931 p. 283—297.

Een uitvoerige beschrijving met duidelijke teekeningen van nieuwe geslachten
en nieuwe soorten van luizen. De nieuwe geslachten zijn Otidoecus, Otilipeurus,
Falcolipeurus. Voor nadere bijzonderheden raadplege men het origineel.

Baudet.

ZIEKTEN VAN VOGELS (bacteriëele ziekten).

The reaction of the Fowl to Pullorin. L. D. Bushnell and C. A. Brandly.
(Journ. of the Am. Vet. Med. Ass. 1931, No. 1).

Hoewel tot een zekere mate van bevrediging, door middel van de agglutinatie-
methode, met pullorum besmette hoenders kunnen worden aangewezen, is men
toch bij voortduring in de weer een ,,
pullorin" te bereiden dat, evenals de tuber-
culine, in staat is, nadat het op een of andere wijze in het lichaam is gebracht,
een reactie te verwekken, welke voor de ziekte karakteristiek is.

Een blik op een staatje, waarin onder elkaar de verschillende pullorins welke

-ocr page 719-

voor en na door een reeks van onderzoekers zijn gemaakt, staan opgesomd, leert,
dat inderdaad een groote belangstelling naar een goed pullorin uitgaat.

De schrijvers onderscheiden vier groepen pullorin : i. een product dat bereid
wordt door oude bouilloncultures van pullorumbacteriën met alcohol neer te
slaan of te drogen ; 2. een z.g. cellulair product, verkregen door cultures, al of niet
te voren met physiologische keukenzout-oplossing gewasschen, door hitte of door
inwerking van chemicaliën, te steriliseeren ; 3. een z.g. ectopullorin, dat ontstaat
door de bacillen in een zoutoplossing aan dialysatie te onderwerpen ; het pullorin
is dan dus een dissociatieproduct van de celsubstantie.; 4. een substantie verkre-
gen door de bacteriecellen in verdunde alkali op te lossen en vervolgens de op-
lossing te verdunnen en te neutraliseeren.

De schrijvers maakten gebruik van alle soorten van pullorin ; hun ervaringen
strekten zich uit over 8000 vogels. Alle pullorinaties werden vergeleken met
agglutinaties, de correlatie tusschen beide methodes bleek voor de vier soorten
pullorin achtereenvolgens te zijn : 72 % ; 86.5 % ; 82.7 % ; 78.9 %.

De pullorin werd ingespoten in de kopversierselen van de onderkaak (de lellen
dus). De dikte van het normale lelletje van een enkelkammige Witte Leghorn
bedroeg gemiddeld 1.09 m.M. ; van een Rhode Island Red 1.21 m.M. Deze be-
palingen geschiedden met een specialen micrometer, welke ook werd gebruikt
voor het bepalen van de leldikte 24 uur na de inspuiting. Uit een histologisch
onderzoek bleek, dat de huid van de lel een dikte heeft van tot 1/3 der geheele
lel. De reactie is zuiver dermaal ; d. w. z. dat alleen in de huid gebracht pullorin
aan de reactie meedoet. Bij de injectie moet men zich derhalve tot taak stellen,
de vloeistof zuiver intracutaan in te spuiten ; gezien de dunne lelhuid is dit echter
moeilijk. De schrijvers gingen het beloop van de injectie nauwkeurig na, door
Oost Indische inkt zoo goed mogelijk in de huid te spuiten en vervolgens het
proefdier te dooden en de lel microscopisch-histologisch te onderzoeken. Herhaling
van deze onderzoekingen toonde duidelijk aan, dat als regel verreweg het grootste
gedeelte van de ingespoten stof in het onderhuidsche bindweefsel terecht was
gekomen, en slechts minimale hoeveelheden in de huid. Aangezien bij vele positie
verloopende pullorinaties ook slechts heel weinig pullorin werkelijk in de huid
zal zijn gebracht, moet de reactie wel uiterst gevoelig zijn.

Practisch werd de injectie geslaagd geacht, als zij aanleiding gaf tot huidver-
bleeking van een plekje van ongeveer 4 tot 5 m.M. diameter om de injectieplaats ;
de huidverbleeking moest een minuut of langer blijven bestaan ; verder moest
zich door de injectie een knobbeltje vormen ter grootte van een tarwekorrel.
(Bij te diepe injectie trad geen huidverbleeking en minder duidelijke vorming
van een knobbeltje op ; was de injectie te oppervlakkig, dan ruptureerde de
epidermis).

Histologisch onderzoek van een lel, welke in den toestand van positieve reactie
verkeerde, toonde aan, dat de hoeveelheid intercellulaire vloeistof in de huid
en in de subcutis vermeerderd was ; verder dat de bloedvaten wijder waren dan
normaal, en dat het geheele weefsel, met leucocyten was geïnfiltreerd, vooral
in de perivasculaire gebieden. Het beeld toonde derhalve overeenkomst met
dat van de cutane tuberculinaties ; ook bij de pullorinaties bleek de reactie heviger
te verloopen als het pullorin flink diep in de huid (mits het intracutaan bleef)
werd gebracht.

De pullorinatie bood achtereenvolgens de volgende beelden : bij alle dieren
trad eerst op een niet-specifieke zwelling, die haar maximum bereikte drie a vier
uur na de inspuiting. Bij de smetstofdragers werd deze zwelling gevolgd door een
specifieke zwelling, welke haar maximum bereikte gemiddeld 22.5 uur na de
injectie. De niet-specifieke zwelling voelde hard aan ; de specifieke was typisch
zacht, glad, oedemateus. De eerste moest worden toegeschreven aan het toege-
brachte trauma.

Teneinde een inzicht in het verloop van de reactie te verkrijgen, werd de lel
vóór en ^ 24 uur na de injectie gemeten ; doch deze methode van onderzoek

-ocr page 720-

moest worden aangevuld met palpatie, teneinde een indruk te krijgen van het
typische karakter der specifieke zwelling, omdat soms niet specifieke verdikkingen
bestonden (b.v. bij bevroren lellen, trauma, enz.).

Pullorinatie met voorafgaande sensibilisatie (dus een herhaalde injectie) gaf
onbetrouwbare resultaten.

Van bglang; is, dat juisj: dieren met een lage positieve agglutinatietiter vaak
negatieve pullorinatie gaven.

Hoewel vooralsnog de nauwkeurigheid van het onderzoek volgens de pullori-
jiatie geringer is dan die met behulp van de agglutinatie, achten schrijvers het
.geenszins onmogelijk dat de eerste op den duur gelijkwaardig wordt aan de laatste.
Daarvoor is het noodig, den toxischen titer van het pullorin te leeren kennen.
Hiervoor is nog geen bruikbare methode bekend. L. P. de Vries.

Uebertragungsversuche mit Gefliigelpest und Stegomyia Aegypti. O. Nieschulz,
A. Bos und Tarh>. (Zentralbl. f. Bakt. Orig. Bd. 121. H. 7/8, S. 413—420.)

Daar het zeer moeilijk is de hoenderpest, zelfs bij innig contact, van dier op
dier over te brengen en het virus gedurende het eindstadium in het periphere
bloed circuleert, achtten schrijvers de mogelijkheid van een overbrenging door
bloedzuigende insecten niet uitgesloten.

Voor de eerste proevenreeks werd hiervoor gekozen de Stegomyia aegypti
(S. fasciata) de z.g. gele koorts-muskiet, die al bekend is als overbrenger van
virusziekten (gele koorts, dengue en vogelpokken) en omdat deze ook in de tropen
met de vele in onmiddellijke nabijheid van de menschelijke woningen levende
hoenders, dikwijls in contact komt.

Door intramusculaire injectie in de borstspier van fijngewreven muggen kon
het virus tot 6 dagen na de infectie aangetoond worden. Na 8—15 dagen ver-
liepen de proeven met 175 muggen negatief. Een ontwikkeling van het virus in
cle muggen (zooals bij de gele koorts b.v.) had hier dus niet plaats.

Infectieproeven door de muggensteek door directe overbrenging of na 3—5
dagen, verliepen negatief. Hoewel dus de darminhoud der muggen infectieus
was (gedurende 6 dagen) konden ze toch de hoenderpest niet door de steek over-
brengen.

Als natuurlijke overbrengers komen deze muskieten dus niet in aanmerking.

A. Bos.

Tauben als Ausscheider von Bacterium enteritidis breslaviense. G. Schütt.
(D. T. W. No. 26 ; 1931).

Breslau-infectie onder duiven neemt in de laatste jaren belangrijk toe.

Een der eerste mededeelingen is van Zingle, in 1913, die melding maakte van
een paratyphus-infectie onder duiven van een militair postduivenstation. (Hae-
morrhagische darmontsteking ; hyperaemische plekjes in de lever, soms gele
haardjes). ,

Beck en Meyer voerden een diepgaander onderzoek uit. Klinisch werd door
hen onderscheiden een acute, een subacute en een chronische vorm ; de beide
eersten bieden het beeld eener septicaemie en wordt bij jonge vogels waarge-
nomen ; de laatste verloopt sleepend ; de bacillen nestelen zich in de gewrichten.

De bestrijdingsmaatregelen hadden in het algemeen tot heden niet voldoende
succes. Men moest derhalve gaan denken aan „Dauerausscheider".

Schütt stelde zich ten doel, hieromtrent iets naders te weten te komen ; het
serum van 120 duiven, uit verschillende duivenbestanden, vverd door middel van
de langzame agglutinatie op Bac. ent. bresl. onderzocht. Acht dieren agglutineer-
den positief (titer van 1 : 50 tot 1 : 200).

fn de mest van vijf vogels werden de bacillen gevonden (Drigalsky-voedings-
bodem). Geen dezer dieren leed echter aan waarneembare darmstoornissen of
toonde teekenen van vermagering.

Opvallend was, dat in deze gevallen de Bac. ent. bresl. bijna in reincultuur

-ocr page 721-

groeide ; bij de negatieve mestproeven vormden zich in den regel coli-colonies
(een soortgelijke waarneming deden Mieszner en Köbe bij Gartneruitscheiders
onder runderen).

Het bacteriologisch onderzoek van bloedcoagulae op enteritis-bacteriën was
in alle gevallen negatief.

In door de duiven gelegde eieren werden geen bacillen gevonden.

Na de sectie werden uit hart, lever, milt, nieren en darm bij 7 duiven B. ent.
bresl. gekweekt.

De beteekenis van de smetstofdragers is duidelijk ; zij vormen de infecteerende
bron voor de jonge dieren. Bestrijding van de ziekte valt en staat met het al of
niet met succes opsporen van de smetstofdragers. Agglutinatie-proeven met serum
zouden hierbij een waardevollen steun kunnen leveren.

Desinfecteerende werking van verschillende ontsmettingsmiddelen op B. galli-
narum en Pasteurella avisepticum.
Közlemenyck enz. ; Ref. B. T. W. No. 23.
1931. A. Barta, Hongarije.

Voor het dooden van de verwekkers van Kleinsche ziekte en van Vogelcholera
werden tal van middelen onderzocht. Het beste en goedkoopste middel voor de
praktijk bleek te zijn
natronloog (beter dan kaliloog). In een \\ °/0 oplossing doodt
het beide bacteriesoorten binnen een halven minuut.

Chloorkalk is ook goed ; sulfoliquid had slechts zwakke uitwerking.

L. P. de Vries.

Beteekenis van dermanyssus avium voor de overbrenging van Vogelcholera.

E. Vroom, proefschrift, Rijksuniversiteit, Utrecht, Dec. 1930.

Om de rol van deze mijt bij het overbrengen van vogelcholera vast te stellen
deed schrijver een groot aantal proeven (ruim 150 proeven met totaal óo.oco
mijten) bij kippen, duiven en muizen. Hij kwam tot de volgende resultaten :

De vogelcholerabaci\' kan zich zeer lang in Dermanyssus avium handhaven,
zonder sterk in virulentie achteruit te gaan. Zijn aanwezigheid kon in hongerende
mijten, bij kamertemperatuur bewaard, tot 120 dagen vastgesteld worden. Cul-
tureel en uit coupes kon een sterke vermeerdering van de opgenomen bacillen
in Dermanyssus avium aangetoond worden. Deze sterke vermeerdering vindt
\\ooral binnen de eerste 24 uur na de bacillenopname plaats. Dc bacillenvermeer-
dering is als een soort ,,pseudocultuur" op te vatten. De mijt is daardoor niet als
een echte tusschengastheer, maar als een langdurige drager te beschouwen. De
bacillen oefenen geen nadeeligen invloed uit op den levensduur van de mijt.

De bacillen worden in groote hoeveelheden met de excrementen uitgescheiden.
In den ïegel bevatten dc excrementen, 15 dagen na de bacillenopname, geen
virulente bacillen meer. In enkele gevallen kunnm echter nog virulente bacillen
langen tijd na de bacillenopname (ongeveer 49 dagen) met de excrementen worden
uitgescheiden.

Een hczuiging oefent weinig of geen invloed uit op de achtergebleven bacillen.
Ondanks herhaalde voedselopname blijven de bacillen lang in het lichaam van
de mijt achter.

Uit het histologisch onderzoek is gebleken dat de bacillen tot het darmlumen
beperkt blijven. In de darmcellen of buiten het darmkanaal, kon hun aanwezig-
heid niet worden aangetoond. Overerving van den bacil op de nakomelingen
(eipassage) komt niet voor. Wel kan de bacil zich tijdens de vervellingen van
protonymphe tot deutonymphe en tot imago, in de mijt handhaven.

De mijt is niet in staat om de vogelcholerabacillen door den steek op gezonde
dieren over te brengen. De genomen 28 proeven met totaal 20.000 rfiijten en waarbij
de intervallen varieerden van enkele minuten tot 15 dagen, zijn alle negatief
verloopen. Op grond van dit negatief verloop kan eveneens aangenomen worden,
dat de bacillenhoudende excrementen geen gevaar opleveren voor het ontstaan
van een infectie.

Opname per os van geïnfecteerde mijten kan wel een infectie bij het proefdier

-ocr page 722-

veroorzaken. Van de 24 infectie-proeven per os met totaal 34.000 mijten en
waarbij het interval varieerde van dag tot 35 dagen, gaven 5 experimenten
een positief resultaat. Het voor het tot stand komen van een infectie benoodigd
aantal mijten behoeft niet groot te zijn, slechts enkele honderden (2co a 300)
kunnen reeds voldoende zijn. De kippen zijn in staat zulke groote hoeveelheden
en zelfs nog meer gedurende één nacht op te nemen.

De enkele proeven met Stomoxys calcitrans, Stegomyia fasciata en Ornitho-
dorus moubata brachten aan het licht, dat deze arthropoden niet in staat zijn
om de vogelcho\'erabacil lang bij zich te houden (hoogstens enkele dagen). Dit
in tegenstelling van wat bij Dermanyssus avium is waargenomen.

Vrijburg.

VLEESCHHYGIENE. (Vleeschvergiftingen).

Een statistiek over de vleeschvergiftigingen in Duitschland in de jaren 1929
en 1930.
(Dr. R. Meyer, Zeitschr. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 42, pg. 1).

Meyer geeft, evenals hij dit in vorige jaren gedaan heeft, een statistische ver-
werking van het aantal, op het Reichsgesundheitsamt, bekend geworden vleesch-
vergiftigingen. Uit deze zeer interessante gegevens is het volgende ontleend.

Aantal: In 1929: 69 gevallen met 1027 ziektegevallen en 11 sterfgevallen.

In 1930 : 82 ,, ,, 1062 ,, ,, 14

Gemiddeld bedroeg het aantal sterfgevallen 1.2 In het algemeen is eenige
afneming van het aantal gevallen te bespeuren. In de jaren 1923 t/m 1928 ge-
middeld 84 gevallen met 2473 ziektegevallen en 22 sterfgevallen, in de jaren
1929/1930 gemiddeld 75 gevallen met 1044 ziektegevallen en 12—13 sterfgevallen.

Volgens Meyer blijkt er wel een verband te bestaan tusschen het jaargetijde
en het voorkomen van vleeschvergiftigingen, n.l. in de maanden Mei—October
werden 96 gevallen, bij 1634 ziektegevallen en 15 sterfgevallen waargenomen,
daarentegen in de maanden Nov.—April 55 vleeschvergiftigingen, bij 455 ziekte-
gevallen en 10 sterfgevallen.

Vleeschsoorten. Het rundvleesch staat op de eerste plaats, dan volgen ver-
schillende vleeschsoorten, waaronder visch en gevogelte, vervolgens worst, daarna
varkensvleesch en dan eerst paardevleesch. Het kalfsvleesch neemt steeds de
laatste plaats in. In percentages uitgedrukt werden vleeschvergiftigingen veroor-
zaakt door rundvleesch 33.1 %, vleeschsoorten 21.2 °/0, worst 20.5 °/0, varkens-
vleesch 15.9 °/0, paardev\'eesch 6 % en ka\'fsvleesch 3.3 %.

In 1929 waren slechts 10 gevallen (of 14.5 %) afkomstig van noodslachtingen,
in 1930 eveneens weer 10 gevallen (12.2 °/0). De rol, die de noodslachtingen spelen
bij het tot stand komen van vleeschvergiftigingen, schijnt af te nemen (in 1928 :
23.1 °/Q, in 1927 : 18.2 % en in 1926 : 22.6 %. )

Verscheidene malen werd een vleeschvergiftiging vastgesteld tengevolge van
het gebruik van
vleesch van huisslachtingen, en wel in het bijzonder bij varkens-
slachtingen en bij worst, afkomstig van huisslachtingen. In beide jaren waren
15 gevallen, met 71 zieken en 8 sterfgevallen afkomstig van huisslachtingen.
In deze gevallen werden éénmaal botulinus-bacteriën in bloedworst aangetroffen,
terwijl 7 maal klinisch botulismus werd gezien. Veelal betroffen deze gevallen
vooral postmortale infecties, door onvoldoende toebereiding of sterilisatie.

Rol van het gehakt. In beid« berichtjaren waren 55 gevallen door gehakt ver-
oorzaakt (in 1929 : 40.6 °/0 der gevallen en in 1930 : 32.9 %). Vooraan staat
rundergehakt, dan varkensgehakt, daarna paardegehakt. Niettegenstaande de
herhaaldelijk bekend gemaakte waarschuwing, uit noods\'achtingsvleesch geen
gehakt te maken, gebeurt dit nog herhaalde malen en was dit ook in 10 gevallen
gebeurd.

Bacteriën. In de 55 gehaktgavallen werden het meest Gartnerbacillen en Bres-
laubacteriën gevonden ; verder bleken ook bacillus proteus, bac. paratyphus B
Schottmüller, bacterium coli en bacillus botulinus in het spel te zijn, zij het in
veel geringere mate. In 13 noodsiachtingsgevallen was geen bacteriologisch vleesch-

-ocr page 723-

onderzoek ingesteld, terwijl bij het latere onderzoek in 10 gevallen vleeschver-
giftigers in het vleesch aanwezig bleken. Deze 10 gevallen had men kunnen achter-
halen, als men het bacteriologisch vleeschonderzoek bij de keuring had verricht.
Verder
kwamen 2 vergiftigingsgevallen voor, waarbij, ondanks een bacteriologisch
vleeschonderzoek met negatief resultaat, toch de desbetreffende personen aan een darm-
lijden
met koorts en braken gepaard gaande, gingen lijden.

Het eerste geval betrof een wegens hartzwakte, in aansluiting aan leucaemie,
in nood geslachte koe, met negatief bacteriologisch vleeschonderzoek. Een eenige
dagen later verricht onderzoek was wel positief ; gevonden werden Breslaubac-
teriën. Het beenmerg was nog kiemvrij.

Het tweede geval betrof een noodslachting van een varken, waarbij bij het
bacteriologisch onderzoek Gartnerbacillen werden gevonden en dat derha\'ve
werd afgekeurd.

Fami\'ie\'eden van den eigenaar aten soep uit een schote\', waarin men het bloed
van dit varken had opgevangen en welke schotel niet afdoende was schoonge-
maakt, zoodat zoodoende de soep werd besmet.

Dierziekten. Wat de dierziekten betreft, die tot noods\'achting en een daarop
volgende vleeschvergiftiging aanleiding gaven, werd gevonden : bij het
rund:
indigestie na partus, chron. tympanitis, bloeddiarrhee, mastitis, blijven liggen na
de partus, chron. pyometra, pneumonie, pericarditis, hartzwakte na leucaemie,
hepatitis; bij het
kalf: enteritis ; bij het varken : varkenspest, indigestie.

Vrijbankvleesch gaf 3 maal aanleiding tot vergiftiging. Eenmaal betrof het een
wegens chron. tympanitis in nood geslachte koe, waarvan de organen (longoedeem
en leverzwelling) begraven waren en het vleesch, wegens geringe natheid,
zonder
bacteriologisch onderzoek,
naar de vrijbank werd verwezen. In de organen en
bij de zieke personen werden Gartnerbacillen gevonden.

Het tweede geval betrof een, wegens parese na de partus, in nood geslachte
koe, waarvan het vleesch pas na 7 dagen op de vrijbank werd verkocht. Hier
bleken Breslaubacteriën in het spel te zijn. Het 3de geval betrof een varken met
varkenspest. Het vleesch van dit dier was gepekeld, op de vrijbank verkocht
en eerst na 6 dagen gegeten.

Schuldvraag In 22 gevallen was de slager de schuldige, in 14 gevallen lag de
schuld bij den verbruiker en 6
maal bij den dierenarts.

de Graaf.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN. (Longwormen en darmwormen.)

Wild antelopes as carriers of nematode parasites of domestic ruminants. Mönnig,
H. O. I7th Report of the Dir. of Vet. Sciences and Animal Industry, Union
of South Africa 1931, part I, p. 233—254.

Bij het onderzoek van den darminhoud van verschillende antilopen werden
enkele nieuwe parasieten gevonden o.a. een nieuw geslacht Bigalkea en vier nieuwe
soorten : Impalalaia nudicollis, Cooperia serrata, C. antidorca en C. hungi.

Uit overbrengingsproeven is gebleken, dat in sommige gevallen de parasieten
van deze in het wild levende dieren bij schapen eveneens tot ontwikkeling kwamen.
Daar op schaapsweiden zich nogal eens tijdelijk antilopen ophouden, is daardoor
besmetting der schapen mogelijk.

The specific diagnosis of nematode infectation in sheep. Mönnig, H. o. i7th
Report (zie boven).

Mönnig heeft de larven van de verschillende ingewandsparasieten van het
schaap nader bestudeerd en in verband daarmede een determinatietabel samen-
gesteld, waarmede het mogelijk is de parasiet vast te stellen, waarvan deze larve
afkomstig is. Deze tabel bevat de volgende parasieten : Strongyloides papillosus,
Gaigeria pachyscelis, Nematodirus spathiger, Trichostrongylus spec., Oesopha-
gostonum columbianum, Haemonchus bedfordi, Haemonchus contortus, Cooperia
spec., Ostertagia spec. Behalve van de larven van deze parasieten, geeft hij nog
afbeeldingen van de larven van Chabertia ovina en Bunostomum trigonocephalum.

-ocr page 724-

Aan de hand van deze afbeeldingen wordt het detormineeren der larven zeer ver-
gemakkelijkt.

The Development of nematode eggs and Iarvae in cattle dung (Preliminary note).

Mönnig, H. O. iyth Report (zie boven).

. Hoewel de voorwaarden voor de ontwikkeling in een der weiden van het onder-
zoekingsinstituut niet gunstig waren voor parasitaire nematodenlarven, kwam
daar in 1930 onder de runderen een zeer ernstige besmetting voor van darm-nema-
toden. De weiden waren droog, de temperatuur hoog, dus al zeer weinig bevorderlijk
voor de ontwikkeling der larven.

Mönnig vermoedde, dat de larven zich dus op andere plaatsen in groote hoe-
veelheid konden ontwikkelen en hij onderzocht daarom de faeces, die door de run-
deren in deze weiden gedeponeerd waren.

Runderfaeces drogen aan de oppervlakte vrij snel uit ; deze droge korst beschut
de diepere faeceslaag, waardoor deze inwendig vochtig genoeg blijft voor de ont-
wikkeling der daarin aanwezige nematodeneieren. De luchttoevoer in de faeces is
voldoende, omdat mestkevers daarin, gangen graven. Hij vermoedde, dat de ont-
wikkelde nematoden-larven de faeceshoopen verlaten en nu in de omgeving daar-
van in den grond en op de grassen zouden kruipen. Dit vermoeden werd versterkt
omdat het opgevallen was, dat juist schapen, die gelijktijdig met de runderen in
dezelfde weiden graasden, zoo sterk met darmnematoden besmet werden. Dit houdt
verband met het feit dat schapen gemakkelijker dan de koeien de korte plukjes gras
rondom de mesthoopen kunnen weggrazen.

Mönnig stelde nu een voorloopig onderzoek 111 naar de hoeveelheid larven in deze
mesthoopen en in de omgeving daarvan. Het bleek hem, dat de larven daarin binnen
zes dagen na het infecteerende stadium bereiken konden, waarna zij in de om-
geving der hoopen in den grond konden worden aangetoond. Meer uitgebreide on-
derzoekingen zullen worden ingesteld om uit te maken, of op deze wijze de hevige
besmetting met darmnematoden in bedoelde weiden te verklaren was.

In hetzelfde rapport p. 269, 273 en 277 beschrijft Mönnig nog 5 nieuwe parasieten,
behoorende tot de geslachten
Acanthorcyurus, Hartertia. Baudet.

Intratrachialinjeetionen jodhaltiger Verbindungen bei der Heilung der Wurm-
Pneumonie der Schafen.
Orloff, N. P . T. Rundschau 1931, Nr. 43, S. 766).

Jodium-preparaten kan men bij schapen die lijdende zijn aan longwornuVn het
beste gebruiken bij de intratrachiale injectie en wel special jodium-glycerine en
jodium-benzine. De injecties moeten driemaal herhaald worden met een tusschen-
ruimte van 4 dagen. Bij het gebruik van jodbenzine (1 j. : 10 b.) vallen 3% der
schapen bewusteloos neer, waarbij evenwel herstel spoedig optreedt. De benzine
moet chemisch zuiver zijn. C. J. de Gier.

ABORTUS (Bang); Febris undulans.

Klassifikation dänischer und anderer Brucellastämme. Martin Kristensem,
Zentr.bl. f. Bakt. etc. I. Or. 1931, 120, blz. 179.

Een reeks Deensche- en uit het buitenland verkregen Brucella-stammen zijn
door Kristensen vergelijkend onderzocht, teneinde vast te stellen op grond van
welke eigenschappen men tot identificeering der typen binnen deze groep kan
geraken.

Met eenvoudige agglutinatie of agglutinine-absorbtie kon hij geen kenmerkende
verschillen ontdekken. Daarentegen leverde het onderzoek naar de bacteriosta-
tische werking van methylviolet en thionine (volgens Huddleson) en het ver-
mogen tot zwavelwaterstofvorming (Huddleson) bruikbare gegevens. Alle bij
menschen en koeien gekweekte stammen uit Denemarken gaven dezelfde reacties
als die welke voor het rundertype gelden. De Deensche varkensstammen gedroe-
gen zich bij de kleurstofproeven als het Amerikaansche varkenstype (Traum),
maar weken o. a. door het ontbreken van zwavelwaterstof-productie hiervan af.

Epidemiologische Untersuchungen ueber die latente Bang-Infektion des Menschen.
Lejze, Zentr.bl. f. Bakt. etc, I, Or. 1939, iti§; 5/6, blz. 360, ,

-ocr page 725-

Op 20 met besmettelijke verwerpen geïnfecteerde landgoederen gaf, van het bloed-
serum van 57 personen, die in regelmatig contact verkeerden met het vee, het vijfde
deel agglutinatie met B. Bang. Van de 17 die herhaaldelijk de Brucella-houdende
melk rauw dronken, reageerde geen enkele. Slechts één der personen met positieve
reactie had vage verschijnselen, die eenigszins aan Bang-infectie deden denken

Over een geval van febris undulans. R. Hornstra, (Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
1930, 74. II, 35, blz. 4332).

Een pas afgestudeerd dierenarts kreeg, nadat hij reeds een week ,,een eigen-
aardig gevoel in de knieën had", plotseling koorts met hoofd- en buikpijn, con-
stipatie en hevig zweeten. De lichaamstemperatuur was wisselend en behaalde als
hoogste punt 39.6° (oksel). Door het toedienen van dierlijke kool verdween niet
alleen de pijn, maar daalde tevens de lichaamstemperatuur blijvend tot de norm.
Een week na aanvang van de ziekte was de agglutinatietiter voor Br. Bang 1/200,
14 dagen later 1/100.

Zonder meer spreekt schr. hier over een geval van Bang-infectie. Het komt
ref. voor, dat hiertoe de medegedeelde gegevens niet het recht verleenen. Een derge-
lijke zwakke agglutinatie als patiënt vertoonde wordt bij dierenartsen in een groot
percentage aangetroffen (Thomsen, Huddleson & Johnson). Het haematologisch
onderzoek ontbreekt. Epidemiologische gegevens zijn niet bekend. De complement-
bindingsreactie of intradermale reactie zijn niet verricht. De ziekte duurde te kort
om een unduleerend type in de koortskromme te kunnen vaststellen.

Zoodat de diagnose alleen berust op het „eigenaardige gevoel in de knieën", de
buikpijn, de wisselende temperatuur en het overpiatig zweeten. De gunstige wer-
king van dierlijke kool op het beloop van Bang-infectie bij den mensch behoeft
andere aanbeveling om haar bestaansrecht te veroveren. v. d. Hoeden.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Experimenteel onderzoek naar Bendien\'s methode der vroegtijdige onderkenning
van kanker.

De Bruïne Groeneveldt en de Kromme (N. T. v. Geneesk. 1931, IV, No. 40,
blz. 4988) onderwierpen de door Bendien aangegeven „specifieke uitvlokking
van serumeiwitten uit het bloed van kankerlijders" aan een krities onderzoek
en vatten hunne gevolgtrekkingen aldus samen : De uitvlokkingsrcactie als zoo-
danig heeft geen beteekenis voor de kankerdiagnostiek. Haar éventueele waarde
zou uitsluitend berusten op de mogelijkheid van spectroscopiese differentiatie
der serumeiwitten, welke differentiatie echter, volgens de methode Bendien niet
mogelijk is. Deze methode is dus geen specifieke kankerreactie.

Meningitis-behandeling door inspuiting van geneesmiddelen in de carotis.

Kolmer (Journ. Am. med. Ass., ref. H. Rooy in N. T. v. G. 1931, II, No. 21,
blz. 3753) veroorzaakte meningitis bij proefdieren en behandelde ze dan door
sera en medicamenten in de carotis te spuiten, gepaard met drainage van cysternes
of ruggemergskanaal. Hij kreeg bemoedigende uitkomsten en paste de methode bij
mensen toe. Meningitiden door streptococcen genazen niet ; van vier pneumococcen
infecties genas één, verdernog een staphylococcen- en een meningococcenmeningitis.
Toch meent schrijver dat de resultaten beter zijn dan met de oude methodes.

Invloed van tonsillectomie op de gezondheid.

Kaiser (ref. de Bruin in N. T. v. G. 1931, II, 21, blz. 2739) ging over een tijd-
perk van 10 jaar die invloed na bij 4400 kinderen. Het bleek dat de geopereerden
minder last hadden van keelpijn, halsklierzwellingen, middenoorontsteking, ge-
wrichtsrheumatiek. Nephritis kwam minder voor, ook diphterie en roodvonk iets
minder ; mazelen, laryngitis, tuberculose even dikwijls als bij niet-geopereerden.
Daarentegen kwamen bronchitis en pneumonie tweemaal zoo vaak voor bij de ge-
opereerde als bij de controle-kinderen.

Het besl,uit tot tonsillectomie js daarom in vele gevallen moeilijk, en het is-nog
een onopgeloste vraag of het verwijderen der amandelen een gunstige of ongun-
stige invloed uitoefent. Vrijburg.

-ocr page 726-

Das Kolitoxin. B. P. B. Plantenga, (Jahrbuch für Kinderheilkunde).

In dit verslag doet Plantenga heel lezenswaardige mededeelingen over zijn
coli-onderzoekingen en wel speciaal wat de toxinevorming betreft.

De vraag was : Is de toxine afkomstig van de bacterie, en zoo ja, is ze dan exo-
of endogeen, óf wordt ze gevormd door den voedingsbodem.

Plantenga maakte bij zijn onderzoekingen gebruik van jonge cavia\'s, met een
gewicht van 100 tot 150 gram. Hij kon oudere dieren niet gebruiken, omdat die al
reeds een zekere immuniteit hadden verworven door coli-infecties in hun ver-
blijven.

Een andere moeilijkheid, die zich bij zijn onderzoekingen voordeed was de vol-
gende. Wanneer hij cavia\'s ging inspuiten met materiaal, waarin hij de coli had
gekweekt, dan gingen deze dieren aan eiwitshock te gronde. Dit was niet het gevolg
van zijn veranderden voedingsbodem, maar zuiver een kwestie van de eiwitten,
wat bleek, toen hij met andere eiwitten ging inspuiten. Hij kreeg bijvoorbeeld met
steriele paardebouillon hetzelfde verschijnsel. Ook heeft hij deze moeilijkheid
ondervangen, door de cavia\'s in diepe aethernarcose te brengen en ze daar tijdens
de injectie ook in te houden en tevens nog vijf minuten erna. De zenuwen zijn
dan geblokkeerd en wanneer de cavia\'s dan weer bijkomen, is het gevaar voor
shock geweken en hebben ze daar geen verschijnselen meer van.

De dosis, die hij per 100 gram levend gewicht inspoot bedroeg 2 c.c. Toch gingen
sommige cavia\'s zoo abnormaal reageeren, dat hij genoodzaakt was om bij elk
experiment een aantal cavia\'s tegelijk in te spuiten om zich een goed oordeel te
kunnen vormen over de reactie.

Wanneer een jonge cavia intraperitoneaal met virulente coli wordt ingespoten
dan ontstaat er een typisch ziektebeeld. Al spoedig na de inspuiting gaan de anders
zoo schuwe dieren rustig zitten, eten niet meer, laten zich niet meer verjagen en
zijn gemakkelijk in de handen te nemen. Zij zitten in elkaar gedoken en laten den
kop naar beneden hangen. De achterbeenen zijn paretisch. Als het dier in een kooi
verblijft, dan probeert het den kop te steunen tegen den gaaswand, maar steeds
weer zakt dit lichaamsdeel met kleine schokjes naar beneden. De oogen zijn diep
in hun kassen weggezonken, de lidspleet is klein en er treedt tranenvloed op. De
defaecatie wordt frequenter, maar de consistentie blijft vast, soms is er wat bloed
bij. Lip, neus en voetzolen zijn cyanotisch en voelen koud aan. Daarna valt het
dier op zij en krijgt convulsies, waarna het sterft.

Wanneer Plantenga een cavia inspoot met een gekookte colibouillon-cultuur,
die 24 uur gegroeid had, dan kreeg hij hetzelfde ziektebeeld, alleen verliep het proces
wat langzamer. De intensiteit der verschijnselen was afhankelijk van de toxiciteit
van den colistam.

Wanneer hij een gekookte colibouillon-cultuur inspoot, dan was deze werkzamer
dan een gekookte coli-emulsie van dezelfde dichtheid, die hij van agarplaten had
vervaardigd. Tusschen een emulsie van bacteriën van de bouillon-agarplaat en
van de diammoniumphosphaatglucose-agarplaat was geen verschil in verschijn-
selen waar te nemen. Hieruit bleek dus, dat de verkregen verschijnselen een gevolg
waren van de bactieriën zelf en niet vanwege de voedingsbodem of althans van een
deel daarvan.

Nu was het dus nog een kwestie van exo- of endo-toxine. De bacteriën werden
uit een bouilloncultuur gecentrifugeerd, gewasschen en daarna in emulsie gekookt.
De bouillon werd door een kaars gefiltreerd en ook gekookt. Deze laatste was dus
absoluut bacterievrij voor het koken.

Spoot Plantenga de gekookte bacteriën in dan kreeg hij wel ziekteverschijn-
selen, maar minder duidelijk dan wanneer hij een gekookte cultuur had ingespo-
ten. De bacterievrije gekookte bouillon gaf geen verschijnselen. Spoot hij nu de
bovengenoemde gesplitste oplossingen samen in dan verkreeg hij dezelfde resultaten
als wanneer hij een gekookte bouilloncultuur had ingespoten. De conclusies uit deze
waarnemingen mogen dus luiden :
De toxine is endogeen.

De voedingsbodem bevat een factor, die zelf geen ziekteverschijnselen kan te-

-ocr page 727-

weeg brengen, maar die in samenwerking met de colitoxine zicb wel degelijk gel-
den laat. Deze stof zou de aggressine zijn (Bail).

Om dit te bewijzen deed Plantenga het volgende :

Hij spoot cavia\'s intraperitoneaal in met virulente coii. Wanneer de dieren
stierven, was er bij sectie in de buikholte wat vocht aanwezig, waarin zich dan
aggressine bevond. Hij maakte nu dit exsudaat vrij van bacteriën, kookte het en
gebruikte het voor het volgende experiment.

Een cavia werd ingespoten met 1/40 oese coli-cultuur, die absoluut niet doode-
lijk was. Daaraan werd toegevoegd 3 c.c. van het behandelde exsudaat uit de
buikholte. De niet doodelijke infectie werd nu wel doodelijk en de ziekte verliep
onder het beeld van een zware infectie.

Aggressine groeit beter in een vloeibaren bodem dan op een vaste, vandaar dat
de ïesultaten met een vloeibaren bodem steeds duidelijker zijn, dan met een vasten
bodem verkregen. Daarom spuit men bij het bereiden van coliserum de paarden
steeds in met colibouillon en niet met emulsie van platen verkregen.

Aggressine werkt verlammend op de phagocytose, zoodat de infectie dan onbe-
lemmerd kan aanslaan. Aggressine is thermostabiel en wordt dus bij koken niet
vernietigd.

Spuit men dus bacterievrije bouillonculturen in, dan bevatten deze aggressine
en wekken dus anti-aggressine-vorming op. Heeft men hier nu een cavia mee be-
behandeld en spuit men daarna in metcoli, dan verloopt het ziekteproces niet doo-
delijk en in lichteren graad. Deze antiaggressine-vorming treedt natuurlijk ook
op bij alle mogelijke coli-infecties in stallen en is dus een verklaring voor het veel-
vuldig voorkomen van coli-infecties bij jonge individuen. Molanus.

Ueber die Aetiologie des Ekzems. K. Grünewald, Diss. Berlin, 1931.

De inhoud van dit proefschrift komt hierop neer, dat gezegd wordt, dat door
ziekten van inwendige organen, in de eerste plaats wel van het excretie-apparaat,
langs haematogenen weg (autointoxicatie) of door bemiddeling van het zenuwstelsel
de sensibiliteit van de epidermiscellen zoo verhoogd wordt, dat door uitwendige
noxae, die vaak onbemerkt kunnen inwerken, in zeldzame gevallen ook door
psychische prikkels, de erupties tot uitbarsting kunnen komen. Chronisch zou het
eczeem dan worden door het voortduren van de uitwendige noxae of inwendige
nadeelige invloeden of door de secundair erbij komende microben.

Veenendaal.

ZIEKTEN VAN HONDEN (Darm- en longwormen).

Biological signifieance of the lung journey of ancylostoma larvae in the normal
host.
Y. Miyagawa and R. Okada. (second report). The Jap. Jl. of Exp. Med.
IX, 3, 1931, p. 151—207.

Geëncysteerde larven van Ancylostoma cannium kunnen zich niet ontwikkelen
tot volwassen wormen bij konijnen en cavia\'s. Deze ontwikkeling gaat echter
veel beter, wanneer men de larven vooraf door de longen van den normalen gast-
heer, in casu den hond, laat passeeren. Dit gelukt ook wel enkele malen, wanneer
men deze larven eerst gedurende eenigen tijd in emulsies van verschillende weefsels
verblijven laat, zooals van huid, subcutis, lever, nier, spier, darm en maag. Deze
weefsels moeten afkomstig zijn van den hond (jonge exemplaren).

Hier blijkt dus uit, dat men Ancylostoma caninum bij een vreemden gastheer
(konijn en cavia) tot bijna volwassen darmparasieten kan brengen, mits zij vooraf
weefsels der normale gastheer gepasseerd hebben, of daarin tijdelijk vertoefd
hebben.

Experimental studies on the oral and percutaneous infection of ancylostoma
caninum.
R. Okada. (first report). The Jap. Jl. of Exp. Med. IX, 3, 1931, p.
209—222.

Wanneer men honden per os infecteert met larven van Ancylostoma caninum,
dan s\'aat de infectie minder sterk aan, naarmate de dieren ouder zijn. Bij zeer

-ocr page 728-

jonge honden is het percentage 70 %, bij volwassen honden 50 % en. bij oude
honden 20 %.

Bij hernieuwde infectie .bleek, dat bij de jonge honden (pups) de infectie even
sterk was als bij de eerste maal. Bij oudere honden nam men hie
:i i eenige ver-
mindering waar.

Naarmate de leeftijd van den hond stijgt, zal zich bij orale toediening van een
even groot aantal larven een kleiner aantal parasieten in den darm ontwikkelen.
Bij experimenten heeft men hiermede rekening te houden, (ditzelfde kan men ook
constateeren bij experimenteele Ascaris-infecties bij veulens en paarden. Hef.).

. Is deze mindere infectie het gevolg van immuniteit? Okada neemt aan, dat
wat Ancylostoma caninum betreft er wel eenige immuniteit ontstaat, döch de
voornaamste factor is, dat de dieren minder gevoelig worden, naarmate hun leeftijd
stijgt, waarbij de weefsels van den gastheer zoodanig veranderen, dat de para-
sieten zich daarin minder goed kunnen ontwikkelen.

In zijn tweede rapport in hetzelfde tijdschrift (p. 223—235) gaat Okada na,
wat er gebeurt met larven van Ancylostoma caninum, nadat zij per os aan honden
zijn toegediend.

Een gedeelte van deze larven, vooral wanneer zij bij jonge honden zijn ingegeven,
verlaten met de faeces weer het lichaam, voor een gedeelte dood en voor een ge-
deelte nog levend. Dit vindt meestal plaats op den ien-—3en dag na de infectie
per os. Van deze larven, die het darmkanaal dus gepasseerd hadden, bleken 60 °/
Q
in staat een anderen jongen hond te besmetten.

Het bleek, dat juist de jonge honden (pups) het meest gevoelig waren voor
de infectie. Daarbij ziet men, dat de opgenomen larven zich na 14 dagen reeds
tot volwassen parasieten ontwikkeld hebben en op den i 7en dag al eieren leggen.
Bij oude honden, waarbij Okada reeds had waargenomen, dat de Ancylostoma-
larven zich veel minder goed ontwikkelden (ie rapport), bleek, dat de ingegeven
larven eerst na 20 dagen volwassen waren en dan nog niet in staat waren eieren
te deponeeren. Wanneer men de larven percutaan bij een jongen hond laat bin-
nendringen, dan komen daarna, in tegenstelling met de orale infectie, slechts
zeer weinig larven met de faeces Het grootste deel der larven ontwikkelt zich
tot volwassen parasiet in don darm. Van 30.000 percutaan ingedrongen larven
groeiden er 26.000 tot volwassen parasiet uit. Zooals bekend is, passeeren de
percutaan ingedrongen larven eerst de longen, alvorens zij naar den darm ver-
huizen. De sterkte van de ontwikkeling hangt dus af van de wijze van infectie.
Het best ontwikkelen de larven zich dus na percutane infectie en bij jonge dieren.

In zijn derde rappoit (p. 237—243) heeft Okada nog eens uitvoerig den invloed
nagegaan van bloed en weefselextracten op het ontwikkelingsvermogen van
Ancylostoma-larven. Hij bracht daartoe geëncysteerde larven gedurende bepaalden
tijd in een b\'oedce\'len-emulsie, in gecitreerd bloedplasma, in bloedserum, in ge-
haemoliseerde bloedcellen, in serum en verder in verschillende weefsel extracten.
Het bleek, dat wanneer dit materiaal van jonge honden afkomstig was, dit zeer
gunstig op de ontwikkeling der larven werkte, zoodat zij zich in het darmkanaal
van een konijn tot bijna volwassen exemplaren ontwikkelden.

Wanneer hij deze proef herhaalde, maar daarbij hetzelfde bloedmateriaal,
echter afkomstig van oude honden, op de larven liet inwerken, werd bijna geen
gunstige werking op de verdere ontwikkeling dier larven waargenomen. Evenmin
was dit het geval, wanneer deze larven gedurende eenigen tijd in de verschillende
orgaan-emulsies gebracht werden bij dezelfde temperatuur als in bovenstaande
proeven, n.1. bij 37° C.

Het bewijs, dat deze gunstige invloed niet had plaats gevonden, bleek daaruit,
dat deze larven zich bij konijnen niet zoo ver ontwikkelden als dit het geval
was in die proev.en, waar het materiaal afkomstig was van jonge honden. De
speciale stof, die dezen gunstigen invloed op de larven uitoefende werd vernietigd
door Verhitting tot 62° C. gedurende een half uur en ten deele vernietigd na ver-
warming bij 56° C. gedurende 30 minuten.

-ocr page 729-

In het vierde rapport (p. 269—280) gaat Okada na in hoeverre er verschil
in ontwikkeling bestaat van de larven van Ancylostoma caninum, indien deze
per os of percutaan in het lichaam komen. Hieromtrent bestaan n.1. verschillende
meeningen. Het bleek hem uit proeven, bij een aantal jonge honden genomen,
dat het tenslotte geen verschil maakt óf de infectie per os of percutaan geschiedt.
Het aantal larven, dat zich in den darm tot volwassen parasieten ontwikkelt
is in beide gevallen ongeveer even groot.

Om na te gaan of de larven zich direct in den darm konden ontwikkelen tot
volwassen wormen, dus zonder passage door andere weefsels (longen o.a.), werd
bij een jongen hond een Vella fistel tusschen jejunum en ileum aangelegd. In de
fistel werden nu 10.000 rijpe (geëncysteerde) Ancylostomen-Iarven ingebracht,
waarna de fistel met rubber kurken gesloten werd en daarna gebandageerd om
aflikken der larven te beletten. Met geregelde tusschenpoozen werd de fistel nu
doorgespoeld en het aantal larven en verdere ontwikkelingsstadia daarvan geteld.
Gedurende 6 dagen werden uit deze fistel ongeveer 350 wormen verzameld, terwijl
•bij de sectie van dezen hónd op den 6en dag 6917 wormen in een ander deel van
het darmkanaal, dus buiten den fistel, gevonden werden. Hieruit blijkt dus dat
het grootste gedeelte der larven, dat men in de fistel gebracht had, daaruit ver-
dwenen was en door het lichaam van den gastheer getrokken was om later weer
in den darm te komen. Deze zwerftochten door het lichaam van den gastheer,
speciaal door de longen, zijn dus van groot belang voor de ontwikkeling van de
parasiet.

Deze bevindingen komen dus niet overeen met die van Fülleborn, wat betreft
de ontwikkeling van Uncinaria Stenocephala, die zich volgens dezen laatsten
auteur direct in den darm van den hond zou kunnen ontwikkelen, zonder
passage door de longen.

Further notes on chronic tracheabronchitis of the dog due to Osleris osleri.
(Cobbold, 1879). T. Hare. The Vet-Record XI, 43, 1931 (pg. 1074/75).

Een hond, die wegens een drogen hoest gedurende eenigen tijd behandeld was,
werd tenslotte gedood omdat er geen verbetering optrad. Tijdens het leven be-
stond reeds het vermoeden op aanwezigheid van parasieten in de luchtpijp. Bij
de sectie werd in het bovenste deel van de trachea een plek met polypachtige
knobbeltjes gevonden over de lengte van 2 c.M. ; deze knobbeltjes hadden de
grootte van een speldeknop tot gierstkorrel.

Zij waren rose-grijs tot helder rood van kleur en met taai slijm bedekt. Van
de bifurcatie tot het uiteinde der bronchi werden ruim honderd knobbeltjes aan-
getroffen, waarvan de grootste de omvang van een erwt hadden. Ook in de
bronchiën werd dit visceuze slijm waargenomen.

Hoewel de parasieten Osleris osleri in deze knobbeltjes niet werden gevonden
kan men met vrij groote zekerheid zeggen dat deze de oorzaak van het proces
zijn geweest.

Men onderscheidt bij deze ziekte twee phasen : de parasitaire- en de steriele phase.

Gedurende de eerste vormen de parasieten „wormnesten", zooals deze door
Osler genoemd werden. Dit zijn granulomen, die een of meer cysten bevatten,
waarin de parasieten, Osleris osleri, verblijf houden. Later wanneer de parasiet
verdwenen is blijven de polypachtige knobbeltjes over, bestaande uit fibreus
weefsel, die geheel of gedeeltelijk met geregenereerd epitheel bedekt zijn.

Baudet.

PHYSIOLOGIE EN VOEDINGSLEER.

Fütterungsversuche mit besonderen Gaben von Kalk. (Dr. Walter Kupsch,
Tierarztl. Rundschau, 26 Juli 1931).

Schr. bericht over vergelijkende proeven met een preparaat Vitakalk, dat vol-
gens den fabrikant bestaat uit : chloorcalcium-meel (chlorkalziumstarke), phos-
phorzouten en bestraalde gist.

-ocr page 730-

De proeven zijn met kuikens genomen. (In ons land hebben verschillende hon-
denfokkers goede resultaten van het preparaat gezien. Ref.).

Nadat 2 groepen kuikens uit een doorgefokten stam en, per groep, van gelijk
gewicht een week na het uitkomen gelijk gevoerd waren, kreeg groep A het grond-
rantsoen en groep B bovendien vitakalk. De resultaten van de vitakalk-toevoeging
waren bijzonder gunstig. Na vier weken was het lichaamsgewicht in groep B
13 gram hooger. Ook de beenstanden en de veerontwikkeling in groep B was veel
beter. Op een leeftijd van 8 weken was het gewichtsverschil der hennetjes 64 gram,
van de haantjes zelfs 74 gram.

Hoewel alle dieren tegen diptherie geënt waren brak in December deze ziekte
uit. Hoewel dit natuurlijk van invloed is geweest op een regelmatig verloop der
proef, leverde deze tegenvaller toch nog iets goeds op, n.1. het gegeven, dat van
de A-toom het verlies bedroeg : 12.8 °/Q, van de B-toom slechts 6.6. De B-toom
bleek resistenter. De leg is natuurlijk door de diphterie eenigermate vertraagd.
De leg begon in November en steeg in December voor groep A tot 36 % en groep
B 43 °/0. Een verschil van ongeveer 5 °/0 bleef steeds, ook in het voorjaar,bestaan.
Deze proef wordt voortgezet.

Een tweede proef werd genomen met jonge hennen die in geen van beide groe-
pen gedurende den kuikentijd vitakalk in het voer kregen. 18 Januari waren
de productiecijfers ongeveer gelijk ; door het voeren van vitakalk steeg de pro-
ductie in groep B snel. De verschillen bedroegen 6, 8 en zelfs 10 Half Maart
ging groep B achteruit en kreeg A een voorsprong. (Het gewone verschijnsel,
dat van een kunstmatig opgedreven winterproductie de voorjaarsleg te lijden
heeft. De duurdere wintereieren maken dat deze productieverschuiving voor den
houder voordeelen oplevert. Ref.).

De conclusies welke schr. uit deze proeven trekt, luiden vanzelfsprekend gunstig.

v. d. P.

Duur en quantitatief verloop van de voedsel-uitscheiding bij de huisdieren.

(Dr. W. Leukeit, Berl. T. W. 8 Jan. 1932).

Bij oudere onderzoekingen over den tijd die het voedsel noodig heeft om het
darmkanaal te passeeren is het quantitatieve verloop van de uitscheiding geheel
buiten beschouwing gebleven.

Om conclusies te kunnen trekken over de darmfunctie is het echter noodig
behalve het vroegste begin en het laatste eind, het qualitatief en quantitatief
verloop der uitscheiding te weten.

Dit heeft de schrijver onderzocht. De beste methode om het proefvoedsel te
kenmerken bleek een kleuring met fuchsine te zijn.

In de faeces werden dan met de microscoop de gekleurde deeltjes geteld. Ver-
schillende factoren waren van invloed op den doorgangstijd.

Wordt aan een kip met gevulde krop een proefmaaltijd toegediend dan begint
de uitscheiding vroeger, omdat de laatste hoeveelheid blijkbaar de krop passeert
en dus vóór komt. Begin en eind der uitscheiding van week voedsel vallen bij de
kip vroeger, dan deze tijden voor korrelvoer. Bij het schaap passeert geplette
haver sneller dan ongeplette. Onvoldoende opname van ruwvezelige stof vertraagt
bij dit dier de uitscheiding aanmerkelijk, waarschijnlijk doordat de motorische
functies van het maagdarmkanaal door onvoldoende vulling belemmerd worden.
De duur van het verblijf in de pens hangt af van de fijnheid van het voedsel. Bij
het varken bleek verschil te bestaan tusschen morgen en avondvoedering. Bij
morgenvoedering begon de uitscheiding eerder, wat toegesch.even wordt aan
tonusvermindering van dikken darm en rectum gedurende den slaap. Hierdoor
blijft het voedsel \'s nachts langer onderweg.

Bij verminderde voedselopname wordt ook de uitscheiding trager. Bij het paard
duurt het vrij lang voor de uitscheiding begint, maar dan is ze ook direct maxi-
maal. Geplette haver wordt bij het paard niet eerder uitgescheiden dan heele
korrels, maar wel is het uitscheidingsmaximum hooger.

Beijers.

-ocr page 731-

Die Durchgangszeiten des Futters und der quantitatieve Verlauf der Ausscheidung
durch den Verdauungskanal der Wiederkäuer, nach Versuchen an Schafen.
(Arch.
f. Landw. Abt. B., Band 3, S. 631 ; ref. van de G. in Landbouwh. Tijdschrift,
April 1932).

Als proefvoeder diende haver die met fuchsine-diamant rood gekleurd was.
Dagelijks werd een bepaald gedeelte van de faeces onderzocht ; de daarin voor-
komende roode voederrestert werden geteld. Bij voedering met haverkorrels kwa-
men de eerste korrels in de faeces voor na 14—19 uur (gemiddeld 14—16 uur) ;
bij fijngemalen haver, in slobber, zelfs na 12 uur. De hoeveelheid gegeven voeder
had geen invloed.

Het verloop der uitscheiding was bij alle proeven ongeveer gelijk. Steeds werd
den 2en dag de grootste hoeveelheid uitgescheiden, n.1. 36—49 °/0. Daarop ver-
minderde die hoeveelheid langzaam tot aan den 7en—gen dag. Daarna werd
nog slechts zeer weinig, hoogstens 0.6 °/0 uitgescheiden.

De totale uitscheiding was bij voedering met heele korrels pas na 16—22 dagen
afgeloopen ; bij voedering met fijnverdeelde haver in 12—13 dagen.

Liet men vóór de voedering 48 uren hongeren en dorsten, dan was alleen op
den eersten dag de uitscheiding een weinig vertraagd.

Heele korrels waren na 8—12 dagen uit de pens verdwenen ; van fijn verdeelde
haver was na 5—6 dagen niets meer in de pens.

The destruction of micro-organisms in the gastro-intestinal tract.

Montgomery e. a. (J. Infect. Dis. ; ref. in Nutrition Abstracts & reviews ig32,
No. 3, p. 463) deden proeven met gist, dat per os aan mensen en honden werd
ingegeven, en ook bij honden op verschillende plaatsen in de darm werd gespoten.
Het bleek dat 50—95 % van de gistcellen levend de maag passeerde ; in de faeces
waren maar weinig (gewoonlijk minder dan 1 °/Q) levende gistcellen.

Vitamine D en lecithine in bewaarde eieren.

Lesné en Clément (C. R. Soc. Biol., ref. Nutrition 1932, 3, p. 446) vonden
dat liet vitamine D-gehalte van eidooiers niet verminderd was na 8 maanden
bewaren en ook niet na koken.

Volgens proeven van Schrempf (Arch. f. Gefliigelk., ref. Nutrition ig32, 3,
p. 458) was het lecithine-gehalte van eidooier door bewaren, koken of bakken
in vet, niet veranderd.

Vrijburg.

BLADVULLING.

Bacterien op postzegels.

Prof. Bach (N. T. v. G. ig32 I ir, blz. i2gö) onderzocht postzegels op bacteriën.
De postzegels komen zoo goed als kiemvrij van de pers ; in winkelkasten kunnen
zij verontreinigd worden ; de bacteriën hechten zich vooral aan de gegomde zijde.
De meeste soorten geleken op coli bacillen en Streptococcen ; gevaarlijk zijn ze
meestal niet, als men tenminste niet aan de postzegels likt. Los weeken van oude
postzegels acht Bach ongevaarlijk.

Vr.

-ocr page 732-

INGEZONDEN.

Op bladz. 605 van den ldopenden jaargang van dit Tijdschrift brengt collega
Dr. te Hennepe terloops de „kunst" in de diergeneeskunde ter sprake en vertelt,
\'dat het diploma van dierenarts vari The Royal College of Veterinary Surgeons
nog spreekt van „Veterinary Art".

In dit Verband zou ik in herinnering willen brengen, dat wij hier te lande een
wet hebben (van 8 Juli 1874) op de uitoefening van de Veeartsenij/iwtó.

w. Van der Burg.

BLADVULLING.

Gifslangen.

Naing Golan (Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indie, 1931, afl. 15, blz. 1249; 1932
afl. 5, blz. 307) deed in Atjeh eenige proeven op dieren met het gif Van een daar
inheemsche gifslang, de Koningscobra (naja bungarus).

Het gif werd verzameld, door de 310 c.M. lange slang in een horlogeglas te laten
bijten, waarin dan eenige druppels gif terecht kwamen. Het dier werd door een paar
helpers in gestrekte houding gehouden, nadat het eerst met een van een strik voor-
ziene stok uit het hok was getrokken. De operateur hield met de linkerhand de
slang vlak achter de kop vast en in de rechterhand het horlogeglas. Als proef-
dieren dienden een haan, een krokodil en een hond, die subcutaan 1 a 2 druppels
gif kregen ; verder nog 5 honden, die door de cobra in de staart werden gebeten.
De haan stierf na 10 minuten, de krokodil na 4 uren, de subcutaan ingespoten
hond na 2 uren, de door de slang gebeten honden na 20 tót 25 minuten.

De verschijnselen bij de honden waren : kort na de beet versnelde ademhaling :
likken aan de injectieplaats, daarna hijgen, moeilijk loopen, doorzakken, verlam-
ming der willekeurige spieren, benauwdheid, onwillekeurige ontlasting en urine-
loozing. Het bewustzijn bleef lang ongestoord.

Drie honden kregen direct na de beet, subcutaan, (één in de staart, proximaal
van de bijtwond, twee in de dij) 20 c.c. anti-slangenbeet-serum (van het Instituut
Pasteur te Bandoeng), zonder eenig resultaat. (Dit serum is ingesteld op een andere
cobra-soort, naja trupidians sputatrix).

Een aap (macacus cynomolgus), door de cobra in de staart gebeten, kreeg
terstond na de beet, 10 c.M. proximaal van de beetplaats, subcutaan 10 c.c.
vloeibaar serum antivénimeux C. (tegen cobra\'s, van het Institute Pasteur te
Parijs). Het serum had geen invloed; de dood trad een half uur na de beet in,
evenals bij een niet behandelde aap.

Drie koningscobra\'s in één hok gedaan, beten elkaar ook, maar bleken immun
voor eikaars gif. Zij voeden zich met slangen. Schrijver liet een python in het hok
bij een koningscobra. De twee slangen beten elkaar en de pythen kronkelde zich
eenige malen om de cobra om haar vijand te wurgen ; deze liet haar kalm begaan ;
na een kwartier verlamde de python, liet los en werd door de cobra opgegeten.

In Engels Indie komt e^l* tot het kattengeslacht behoorend diertje voor (van
50 c.M. lichaamslengte) de Mungo (Herpestes mungo), die met succes de gifslangen
bestrijdt en niet erg vatbaar voor hun gif schijnt te zijn. Ook in Atjeh komt een
mungo voor (herpestes javanicus). De mungo\'s laten zich gemakkelijk tot huis-
dier temmen.

Dat in destreken in Indie waar gifslangen voorkomen niet dikwijls mensen gebeten
worden, is te danken aan het feit, dat die dieren gewoonlijk weinig agressief zijn.
Evenals de meeste wilde dieren (tijgers bv.) zoeken zij niet de strijd met de mens.

Maitra en Akuja (Trop. dir. buil. 1932, Nr. 3, p. 170) deden proeven op duiven
met anti-cobra-serum (van Kasauli, Eng. indië), dat verondersteld wordt 2 jaar
werkzaam te blijven; het tweede jaar moet de dosis 25% hooger zijn,

Zij vonden de meeste sera na 7 en 7J jaar bewaren nog vol-werkzaam; na
8 en 9 jaar bewaren was de werking 30—45% verminderd.

-ocr page 733-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIENE.

Is een terugvordering van gemeentelijk keurloon voor ingevoerde vleeschwaren
mogelijk?

In enkele dagbladen, o. a. N. R. Ct. en Handelsblad, kwam eenigen tijd geleden
een bericht voor, waarin werd gewezen op de gevolgen van het bekende arrest
van den Hoogen Raad, waardoor uitgemaakt is, dat de gemeenten krachtens de
vleeschkeuringswet niet bevoegd zijn om de keuring van in de gemeente ingevoerde
vleeschwaren verplichtend te ste\'len. Het gold de verordening op den keurings-
dienst te Alphen a. d. Rijn, welke verordening voorschrijft, dat ingevoerde vleesch-
waren langs den kortsten weg naar het gemeentelijk keurlokaal moeten worden
vervoerd om te worden gekeurd. Deze bepaling nu is, ingevolge het bedoelde
arrest, niet verbindend De verschillende gemeenten, die een dergelijke bepaling
in haar keuringsverordening hadden opgenomen, hebben deze thans buiten wer-
king moeten stellen.

In bovengenoemd dagbladbeiicht wordt er op gewezen, dat in de kringen van
belanghebbenden ijverig wordt gezocht naar een middel om het jarenlang door
de gemeenten ten onrechte geheven keurloon, dat in de duizenden loopt, terug
te vorderen. Het bericht besluit met de volgende zinsnede : ,,Of men er echter in
zal slrgen de gemeentebesturen van de billijkheid van het terugbetalen van de keur-
loonen te overtuigen, is een vraag, die aan de toekomst ter beantwoording moet
worden overgelaten".

In de ,,Vee- en Vleeschhandel" verscheen over deze kwestie een beschouwing,
welke o. a. het volgende bevat : Bij de beoordeeling der vraag of een terugvorderen
langs gerechtelijken weg mogelijk is dient men twee zaken goed te onderscheiden.
Er beslaan 2 verordeningen, n.1. ten eerste de
verordening op den keuringsdienst,
welke steunt op de vleeschkeuringswet en waarin voorgeschreven is, dat ingevoerde
vleeschwaren naar het keurlokaal moeten worden overgebracht en voorts ten tweede
de
hef/ingsverordening bedoeld in art. 275 der Gemeentewet, waarbij o.m. het
bedrag van het door de gemeente te heffen keurloon is vastgesteld.

De eerste verordening is er een, tegen welker overtreding straf is bedreigd (straf-
verordening). Het arrest van den Hoogen Raad heeft niet anders dan de straf-
baarstelling van overtreding buiten werking gesteld, m. a. w. bepaald, dat de
verplichting om vleeschwaren ter keuring aan te bieden, niet beslaat. Maar hieruit
behoeft o. i. nog niet te worden afgeleid, dat de keuring op zich zelve onwettig is.
En hierop komt het in deze aan. Hierbij zij nog opgemerkt, dat de betrokken keu-
ringsverordeningen, ingevolge art. 22 der vleeschkeuringswet, door Gedeputeerde
Staten zijn goedgekeurd en dat ook de Kroon nimmer van haar vernietigingsrecht
in deze gebruik heeft gemaakt. (Zie onder).

De heffingsverordening stelt het bedrag van het keurloon vast. Deze verordening
is een belastingverordoning en het keurloon wordt in het bovenaangehaalde art.
der Gemeentewet genoemd. Nu staat vast, dat de betrokken keuringsdiensten
de vleeschwaren onderzocht of gekeurd hebben. De wijze, waarop die keuring plaats
vindt — de doelmatigheid der verordening dus — staat buiten beoordeeiing van
den Rechter. Op dit laatste punt is de Hooge Raad in zijn arrest niet ingegaan,
zoodat wij dit dan ook verder buiten beschouwing kunnen laten.

De hrffingsverordening is, zooals de Gemeentewet voorschrijft, door de Kroon
goedgekeurd en derhalve wat dit punt betreft, volkomen wettig. Vóórdat de
Hooge Raad zijn arrest wees, hebben de belanghebbenden, zij het achteraf onver-
plicht, de vleeschwaren ter keuring aangeboden en deswege was keurloon verschul-
digd ingevolge de heffingsverordening. Op grond hiervan zou beweerd kunnen
worden, dat het keurloon niet teruggevorderd kan worden ; de gemeenten hebben
immers diensten gepraesteerd. Wanneer een belanghebbende — natuurlijk theo-
retisch gesproken — ook nu nog, maar dan vrijwillig, vleeschwaren ter keuring
zou aanbieden, is het heffen van keurloon daarvoor wettig.

LIX 47

-ocr page 734-

Art. 300 der Gemeentewet bepaalt, dat bezwaarschriften tegen betaling van
belasting, waarvoor geen kohieren worden opgemaakt (dus b.v. keurloon) binnen
2 maanden, nadat die aanslag bekend is, bij den gemeenteraad moeten worden
ingediend. Tegen de beslissing van den gemeenteraad staat beroep open bij den
Raad van Beroep voor de Directe Belastingen en eventueel ten slotte nog bij
den Hoogen Raad wegens verkeerde toepassing of schending der wet. In bedoeld
wetsartikel ligt dus ook een beperking opgesloten van den termijn, waarover
terugvordering mogelijk is, zoodat restitutie over den tijd van jaren uitgesloten
is te achten

De Raad van Beroep kan de wettigheid der gemeentelijke heffingsverordening
beoordeelen ; de verplichting om zulks te doen berust op den Raad als orgaan met
rechtspraak belast. De gewone rechter is onbevoegd om van deze belastingkwestie
kennis te nemen, uitgezonderd dan de Hooge Raad in geval van cassatie.

Het lijkt in hooge mate twijfelachtig dat de betrokken gemeentebesturen uit
billijkheidsoverwegingen het betaalde keurloon zullen restitueeren. De keurings-
ambtenaren hebben, zooals reeds gezegd, hun diensten in deze gepraesteerd en
dit motief zal wel door de gemeenten worden aangegrepen om eventueele adressen,
welke verzoek om restitutie van vroeger betaald keurloon tot strekking hebben,
van de hand te wijzen.

In het Staatsblad is dezer dagen een Koninkl. Besluit opgenomen tot vernieti-
ging van het besluit van Gedep. Staten van Z.-Holland, waarbij is goedgekeurd
het besluit van den Raad der gemeente Alphen a. d. Rijn, van 9 Febr. 1931, inhou-
dende een verordening tot wijziging van die op den keuringsdienst van vee en
vleesch in die gemeente.

Voor de tweede maal is dus thans bovengenoemde verordening om hals ge-
bracht. Eerst heeft de Hooge Raad haar, wat de verplichting betreft om in de
gemeente ingevoerde vleeschwaren naar het keurlokaa\' ter keuring over te brengen,
onverbindend verklaard.

Thans maakt d" Kroon gebruik van het haar krachtens art 185 der gemeente-
wet verleende vernietigingsrecht van gemeentelijke verordeningen in het algemeen.
Plaatselijke verordeningen mogen n.1. niet treden in hetgeen van algemeen rijks-
belang is. Door de Kroon wordt aangenomen, dat de keuring van vleeschwaren
een onderwerp is dat reeds in de vleeschkeuringswet is geregeld en de wetgeving
daarmede dus tot rijkstaak is verheven, m. a. w. de plaatselijke wetgever behoort
op dit terrein niet thuis.

Bij vergelijking der motieven van den Hoogen Raad en die der Kroon blijkt,
dat zoowel de Kroon als de Hooge Raad aannemen, dat uit art. 2, 2de lid en art.
8, ie lid der vleeschkeuiingswet voortvloeit, dat de gemeente niet bevoegd is om
ingevoerde vleeschwaren aan een verplicht onderzoek te onderwerpen. De Hooge
Raad overwoog, dat in het algemeen de gemeentelijke wetgever slechts bepalingen
mag maken ter uitvoering en niet ter aanvulling der wet. De Kroon overwoog
daarentegen, dat de gemeenteraad wel andere dan de in art. 21 der vleeschkeurings-
wet genoemde punten mag regelen, doch daarbij moet handhaven het beginsel
der wet, dat het vervoer van vleeschwaren bij invoer in de gemeente niet mag
worden beperkt.

Naar de ,,V. en VI.handel" omtrent deze beslissing opmerkt, gaat het arrest
van den Hoogen Raad verder dan het besluit der Kroon. De Kroon spreekt zich
alleen uit ten aanzien van invoer van vleeschwaren, terwijl de Hooge Raad zich
op het algemeen standpunt stelt, dat de gemeentelijke bepalingen in het geheel
niet een vleeschkeuringswet aanvullend karakter mogen dragen. Dit standpunt
beperkt zich dus niet tot den invoer van vleeschwaren.

Een verzoek tot tijdelijke vrijstelling of verlaging van keurloon voor huisslachtingen,

In Friesland moeten alle huisslachtingen gekeurd worden, door het veel voor-
komen van de echinococcosis. Voor die keuring is keurloon verschuldigd. Teneinde
de boerenstand in deze moeilijke tijden te steunen heeft de Friesche Mij. van

-ocr page 735-

Landbouw in het Friesche Landbouwblad het onderstaand rondschrijven tot de
afdeelingen gericht.

,,De in het belang der volksgezondheid uitgevaardigde vleeschkeuringswet van
1919 brengt voor de landbouwers verschillende formalite.ten en kosten mede. Ver-
der zijn op grond van deze wet de huisslaclVingen in Friesland niet vrijgesteld van
keuring. Wat dit laatste punt betreft heeft het Bestuur nagegaan of er kans bestaat
op verkrijging van die ontheffing, in \\erband met het aanzienlijk verminderen
der echinococcosis-gevallen. Te bevoegder plaatse werd echter de toestand, in ver-
gelijking met andere provincies, nog te ongunstig geacht om de mogelijkheid
tot ontheffing in uitzicht te stellen.

De voldoening aan de voorschriften inzake keuring, enz. is niet in iedere ge-
meente aan dezelfde regelen gebonden. Op dit terrein, waarbij men te maken
heeft met gemeentelijke verordeningen, ligt ongetwijfeld werk voor de afdeelingen
der Fr. Mij. v. L. In sommige gemeenten is reeds onder aandrang van de georga-
niseerde landbouwers verlaging der keurloonen en een vereenvoudiging in de voor-
schriften tot stand gekomen. Daarnaast zijn er nog gemeenten, waar de uitvoering
van de vleeschkeuringswet een directe of indirecte bate afwerpt voor de gemeentekas.

Bshalve verlaging der keurloonen en vereenvoudiging van den vleeschkeurings-
dienst, zouden de afdeelingen ook pogingen kunnen doen tot
tijdelijke verlaging
der tarieven
of tot tijdelijke vrijstelling van betaling van keurloon bij huisslachtingen."

Zeer terecht, zegt de ,,V. en VI.handel" omtrent deze kwestie, zou een vrijstel-
ling of verlaging van keurloon voor huisslachtingen zeer onbillijk zijn tegenover
de slagers. Indien de keurloonen een winst opleveren voor de gemeenten, dan
dienen zij verlaagd te worden, en hoort deze verlaging over de geheele linie plaats
te vinden, dus zoowel over de bedrijfsslachtingen als over de huisslachtingen.

Het abattoir te Velsen.

De mededeeling, defcer dagen in de dagbladen verschenen, dat de N.V. Vereenigde
Ijsfabrieken te Velsen een plan voor een abattoir zou kunnen doen uitvoeren dat
ongeveer een half millioen minder zou kosten dan een gemeentelijk abattoir,
heeft den correspondent van het Alg. H.bld. een nader onderzoek doen instellen.
Er is door de mededeelingen van de N.V. een niet geheel juiste vergelijking ge-
maakt tusschen het gemeentelijk plan en het particuliere plan. In de eerste plaats
zou uitvoering van het plan der gemeente een / 450.000.— kosten. Dc grond,
waarop het abattoir moest worden gebouwd bleek echter zoo slap te zijn, dat een
veel zwaardere fundeering moest worden ontworpen, waardoor de kosten met
ongeveer ƒ 120.000.— zouden worden verhoogd.

De directie van de Ver. Ijsfabrieken meende de gemeente goedkooper te kunnen
helpen. Op haar terreinen staat een oude, niet in werking zijnde ijsfabriek. Deze
zou voor slachthal worden ingericht ; dan is er een groote autogaragc, waarvan
men een varkenshal wil maken en een cantine. Een gebouwtje voor administratie
zou aanwezig zijn en ook een inrichting voor vóórkoeling ; niet een eigenlijk koel-
huis, want dat zou men bij de Ver. Ijsfabrieken vinden.

Het resultaat van de uitvoering van dit plan — dat / 175.000.— zou moeten
kosten — zou dus zijn een vrij gebrekkige inrichting in oude gebouwen, dus geen
modern slachthuis.

Er is dus geen sprake van een vergelijking tusschen beide plannen. Ten hoogste kan
men zeggen dat de gemeente het met dat hulpabattoir een paar jaar zou kunnen stellen

De export in Denemarken.

In 1931 werden m de Deensche exportslachterijen 7.32 millioen varkens ge-
slacht (tegen 6.13 millioen in 1930). Het aantal geslachte runderen bedroeg 271.000
(220.000 stuks in 1930), terwijl het aantal geslachte kalveren was 383.000 stuks
(394.000 stuks in 1930).

Uitbreiding van het slachthuis te Monster.

De Raad van Monster heeft aangenomen een voorstel van B. en W. tot uitbrei-
ding van het gemeentelijk slachthuis, waarvan de kosten op / 35.150.— worden
geraamd. de Q

-ocr page 736-

- 7<H ~
BIBLIOGRAFIE.

Stamboek voor het Nederlandsche trekpaard (Belgisch type). [Dl. 15. 1931].
Maastricht, Leiter en Nypels, 1932. Gr. 8°.

Hengsten B 1453—1483. Merriën B 157( 6—16699. Veulens 65211—68115.
Nederlandsch stamboek voor het landbouwtuigpaard (N. S. Tg). [Dl. 20. 1931.
\'s-Gravenhage, Nat. Ver. t. bevordering der paardenfokkeiij in Nederland, 1952].
8°. 160 blz. m. 20 afb. Stamboekhengsten No. 303—312. Stamboekmerricn No.
2721—2918. Hulpstamboekmerriën No. 3652—3779.

M. van Zwieten, Bijdrage tot de kennis van geneesmiddelresisteiitie van
Surratrypanosomen. Proefschr. a. d. Veeartsenijkundige Faculteit. Utrecht,
Kemink & Zoon N.V., 1932. 8°. X en 94 blz. m. tab. en curven.

Den Kgl. Veterinaer- og Landbohöjskole. Aarsskrift 1932. Red. af M. Lobedanz.
Köbenhavn, Kandrup & Wunsch, 1932. Gr. 8°. Vï _)- 112 S. m. Fig. og Tab.

G. Maresu, Lesioni anatomo-patologiche del fegato, polmone, milza nelle
malattie in
fettive degli animali. Cagliari, tip. P. Valdès, 1931. 8°. 20 p.

U. Rozzi, Come dobbiamo alimentare i bovini da latte. Parma, tip. E. Pelati,
1931- 8°. 48 p.

Cattedra ambulante di agricoltura. Opuscula di propaganda.

H. Polestra, La ritenzione delle secondine nella vacca. Avellino, slab. lip.
C. Labruna, 1931. 8°. 17 p.

O. N. Eaton, Correlation of hereditary and other factors affecting growth in
guinea pigs. Washington, Government Printing Office, 1932. 8°. 36 p. w. diagr.
U. S. Dept. of Agriculture. Techn. Bull. nr. 279.

W. Judy, Handling the mating of dogs. Chicago, Judy Publ. Co., 1932. 8°.
14 p. w. ill. and diagr.

W. Judy, Whelping of puppies. Chicago, Judy Publ. Co., 1932. 8°. 14 p. w.
ill. and diagr.

E. L. Thorndike, Inte\'Mgence of animals and men. Chicago, Univ. of Chicago
Press, 1932. 8°.

Psych, ser. lecture, nr. 20.

E. B. Ford, Mendelism and evolution. New York, Dial Press, 1931. 8°. 116
p. w. diagr.

17th Report of the Director of veterinary services and animal industry, Onder-
stepoort, Pretoria. By
P. j. Dutoit. Pretoria, The Government Printer, 1931.
8°. 2 prts. Sh. 20.—

Prt. I. V 429 p. w. fig., pi. and diagr.
Prt. 2. VII 448 p.
w. fig., pi. and diagr.

E. W. Ljnes and A. W. Pierce, The basal (standard) metabolism of the Austra
lian Merion sheep. Melbourne, Council f. scient. and ind. res., 1931. 8°. 34 p.
Commonwealth of Australia. Council for scient. and ind. research. Bull n°. 55.
Veterinary research report n°. 6. Prts 1, 2. By H. R. Seddon. Sydney, Dept. of
Agriculture, 1931. 8°. 91 p. w. ilk

W. C. Davies, Market classes and grades of yearling beef. Washington, Govern-
ment Printing Office, 1932. 8°. 26 p.
U. S. Dept. of Agriculture. Circ. n°. 208.

W. L. Judy, Training the dog. [3d ed.]. Chicago, Judy Publ. Co., 1932. 120.
121 p. w. ill. and diagr. S 1.50

J. Hammond, Growth and development of mutton qualities in the sheep. The
survey of the problems involved in meat production. With a section in conjunction
with
A. B. Apple ton. Edinburgh, Oliver & Boyd, 1932. 8°. XXVI 597 P-

Sh. 42.—

L. Macnaghten, Pistol versus poleaxe : a handbook on humane slaughter.
London, Chapman & Hall, 1932. Kl. 8°. XXV 577 p. w. 94 ill. Sh.
.21.—

-ocr page 737-

A. Craven, The bull mastiff as I know it. With hints for ail who are interested
in the breed. London, A. Craven, 1932. 8°. 88 p. Sh. 2.6

Blätter für landwirtschaftliche Marktforschung. Hrsg. von K. Brandt. Jg. 2,
H. 8/9. Berlin, P. Parey, 1932. Gr. 8°. 82 S. m. Abb. Pro Jahr M. 12.—

E. von Otto, Jedermanns Hundebuch. Pflege. Erziehung und Dressur des
Haushundes. 3te Aufl. Berlin, P. Parey, 1932. 8°. loi S. m. 13 Textabb. M. 2.80
T. Brandis — H. Butenschön, Die Herstellung von Quarg und Sauermilch-
käse. Eine Anleitung . . . von
H. Butenschön. 5te Aufl. Hildesheim, Molkerei-
Zeitung, 1932. 8°. 80 S. m. Abb. und 6 Taf. M. 2.—

0. Schäffer, Der Milchtransport 1. Berlin, Reichskuratorium f. Technik in
der Landwirtschaft, 1932. 4
0. 62 S. m. 64 Abb. und 12 Tab. M. 2.50

1. Die technischen Hilfsmitte) des Milchtransportes.

Schriften des Reichskuratoriums f. Technik in der Landwirtschaft. H. 31a.
W. Rieck, Das Veterinär-Instrumentarium im Wandel der Zeiten und seine
Förderung durch die Instrumentenfabrik H. Hauptner. Nebst Anh. : Das Haupt-
ner-Werk Solingen. Von
K. Hauptner. Das Geschäftshaus H. Hauptner Berlin.
Von
H. Hauptner. Berlin, 1932. Gr. 8°. 116 S. m. Abb.

Sonderdr. aus dem Jabiläums-Katalog der Firma H. Hauptner.
W. Ludwig, Das Rechts-Links-Problem im Tierreich und beim Menschen.
M. Anh. : Rechts-Links-Merkmale der Pflanzen. Berlin, J. Springer, 1932. 8°.
XI 496 S. m. 143 Abb. M. 38.—

Monographien aus dem Gesamtgebiet der Physiologie der Pflanzen und der
Tiere. Bd. 27.

Handwörterbuch der Naturwissenschaften. 2te Aufl. Hrsg von R. Dittler, G. Joos,
E. Korscheit
u. A. Bd. 1 und 6. Jena, G. Fischer, 1932. Gr. 8°.

Bd. 1. Abbau — Blut. X 1078 S. M. 48.— Geb. M. 56.—

Bd. 6. Lacaze-Duthiers - Morison. VIII 1134 S. M. 54.— Geb. M. 61.—

R. von Ostertag, Leitfaden für Trichinenschauer. Eine Anweisung für die
Ausbildung als Trichinenschauer u.s.w. 5te Aufl. Berlin, R. Schoetz, 1932. 8°.
M. 73 Abb. M. 4.50

H. Ziemer, Der Kaninchenstall. Eine Anleitung zum Bau praktischer Kanin-
chenstallungen. [3te Aufl.], Leipzig, Hachmeister & Thal, 1932. Kl. 8°. 32 S.
111 38 Abb. M. 0.35

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 460.

E. Schlotfeldt, Die Abrichtung und Führung des Jagdhundes. Neubearb.
von
H. Hasenclever. [4te Aufl.], Leipzig, Hachmeister Sc Thal, 1932. Kl. 8°. 72
S. m. 13 Abb. M. 0.70

A. Walter und G. Lichter, Die deutsche Eierstandardisierung. Erl. der Ver-
ordnung über Handelsklassen für Hühnereier und über die Kennzeichnung von
Hühnereiern (Eierverordnung) vom 17. 3. 1932. Berlin, P. Parey, 1932. M. 4.20
Moulin, Otacariase du chien et du chat. Thèse de Toulouse. 1932.
Hénaff, L\'urétrotomie dans les rétrécissements de l\'urètre. Emploi de tubes
permanents. Thèse de Toulouse. 1932.

M. J. C. Pierre, La sérovaccination et ses applications en médecine vétérinaire.
Thèse de Lyon. 1932.

G. j. C. Bertrand, La vie pastorale dans les Monts Dores. Thèse de Lyon. I932-
A. Fulgence, Les épithéliomes mammaires à cellules claires. Thèse de Lyon. 1932.
J. Pointud, Le glaucome chez le chien. Thèse de Lyon. 1932.
A. Bruna-Rosso, Le renard argenté en Dauphiné. Thèse de Lyon. 1932.
R. Pégon, Contribution à l\'étude de la gélatine dans l\'alimentation. Recherches
expérimentales sur un valeur nutritive chez le rat blanc. Thèse de Lyon. 1932.

G. Leluan, Contribution à l\'étude de l\'inspection sanitaire des oeufs. Légis-
lation, jurisprudence. Thèse de Lyon. 1932.

H. Guyon-Gellin, De l\'anesthésie générale. Thèse de Lyon. 1932.

P. Moscherosch, Principes de la sélection beurrière dans la race bovine hol-
landaise pie-noire. Thèse de Lyon. 1932.

-ocr page 738-

L. Hayek, Le dromadaire. Etude plus spéciale des maladies cutanées. Thèse
de Paris. 1932.

R. Letort, L\'anesthésie du chat par le tribromoéthanol (Avertine). Thèse
de Paris. 1932.

P. Devin, L\'entérite paratuberculeuse des bovidés. Essais sur le diagnostic
et le traitement. Thèse de Paris. 1932.

A. Flachat, La foire concours des veaux reproducteurs de La Pacaudière.
(Loire). Thèse de Paris. 1932.

A. Malou, L\' épidermoréaction à la tuberculine chez les animaux domestiques.
Thèse de Paris. 1932.

R. Bittner, Hypocalcémie aiguë de parturition. Son traitement. Thèse de
Paris. 1932.

A. Mourot, Phénols urinaires. Sulfo et glucarono conjugaison. Indoxylurie
et glycuronurie. Thèse de Paris. 1932.

A. Cheybani, Contribution à l\'étude clinique du garrot chez le cheval. Thèse
de Paris. 1932.

A. Cohen, La pasteurellose du lapin et le traitement par l\'autovaccin. Thèse
de Paris. 1932.

R. Robert, L\'helminthiase de la poule et du pigeon. Utilisation du bromydhrate
d\'arécaïdine dans son traitement. Thèse de Paris. 1932.

Buquet, La race ,,Oie de Toulouse". Son élevage. Thèse de Toulouse. 1932.

Dubreuilh, Contribution à l\'étude de l\'anatomie topographique du pied du
cheval. Thèse de Toulouse. 1932.

Rocard Du renversement du rectum chez le porcelet. Thèse de Toulouse. 1932.

Fontan, Le traitement des hydropsies du chien par le chlorure de calcium
et le diurétique mercuriel, 440 B associés. Thèse de Toulouse. 1932.

Mialle, Contribution à l\'étude de la pyélonéphrite infectieuse des bovins.
Thèse de Toulouse. 1932.

Berthelon, L\'éssence de térébenthine, son utilisation dans le traitement des
affections internes. Thèse de Toulouse. 1932.

Mourax, La vaginite granuleuse. Ses complications. Son traitement. Thèse
de Toulouse. 1932.

Puyou, Contribution à l\'étude des crises dyspnéiques du cheval atteint d\'em-
physème pulmonaire. Thèse de Toulouse. 1932.

Audu, De l\'intoxication par le sulfonal. Thèse de Toulouse. 1932.

Souquère, La castration du taureau dans le Gers. Thèse de Toulouse. 1932.

Bruguière, Contribution à l\'étude de l\'auto-intoxication urémique. Thèse
de Toulouse. 1932.

Massabeau, La pseudo-luxation rotulienne de la vache. Thèse de Toulouse. 1932.

F. Daum, Die Korrelationen zwischen Milchmenge und prozentischem Fett-
gehalt beim Höhenfleckvieh. Inaug.-Diss. München. 1932.

L. Kutzner, Beiträge zur Frischblutschnellagglutination zur Feststellung der
B. pullorum-Infektion. Inaug.-Diss. München. 1932.

J. Lochbühler, Ist die Resistenz isolierter roter Blutkörperchen gegen Strahlen-
wirkung (sichtbare und ultraviolette Strahlen) durch Vorbehandlung des ganzen
Tieres mit Arzneimitteln beeinflussbar? Inaug.-Diss. München. 1932.

W. Jahn, Ventilationsversuche in Ställen. Inaug.-Diss. München. 1932.

K. Ried, Untersuchungen über den Katalasegehalt der Kuhmilch. Inaug.-
Diss. München. 1932.

J. Witzigmann, Beiträge zur Züchtung des Bacillus abortus Bang auf festen
Nährböden. Inaug.-Diss. München. 1932.

G. Ehmann, Die ,,Knorpelgeschwulst" der Brustdrüse beim Hunde im Lichte
der epithelialen Ableitung der Mischtumoren der menschlichen Speicheldrüsen.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

B. Liebster, Beitrag zu der durch den Actinobazillus verursachten Actino-
mykose. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

-ocr page 739-

C. Venus, Bestehen Unterschiede im Nährwert von frischem und Gefrierfleisch?
Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

J. Fleckeisen, Sind die in der Mitralis des Rindes vorkommenden Fettein-
lagerungen identisch mit der Säuglingsatheromatose des Menschen? Inaug.-
Diss. Leipzig. 1932.

W. Grünwaldt, Versuche zur Therapie des präputialen Fluor beim Hund.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

H. Gagzow, Beiträge zur Entwicklung des tierärztlichen Dispensierrechtes
von 14co—1800. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

H. Spennemann, Erkrankungen der Gärtnerschen Gänge des Rindes und
deren klinische Bedeutung. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

H. Tiersch, Versuche mit Elektrochirurgie beim Hund. Inaug.-Diss. Leip-
zig. 1932.

R. Demme, Experimentelle Untersuchungen über den Blutzuckerspiegel des
Hundes während der Avertin- und der kombinierten Avertin-Aethernarkose.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

H. Westenfeld, Ueber die Xanthoproteinreaktion nach Becher im Blut ge-
sunder und nierenkranker Hunde. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

E. Schleif, Untersuchungen an Schlachttieren über die Einwanderung der
Kolibakterien in die Leber. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

H. Noll, Untersuchungen zur Pharmakologie eines neuen Choiinesters : Carba-
minyolcholin (Lentin). Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

r. Druschel, Beitrag zur Entstehung der Nasenpolypen. Inaug.-Diss. Gies-
sen. 1932.

K. Fröhlich, Die Einwirkung der Narkose auf das Blutbild bei Fleischfressern.
Inaug.-Diss. Wien. 1931.

M. Kostner, Die Hypophyse des Schweines während der Gravidität. Inaug.-
Diss. Wien. 1932.

F. Werner, Untersuchungen über das Vorkommen mehrkerniger Zellbildungen
im Hodengewebe der Haussäugetiere. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

F. Böhm, Die Kantenmuskulatur des Cyprinus carpio. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

H. Menzel, Die phosphathämische Kurve beim Kaninchen nach Darreichung
von weissem Phosphor. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

H. Schodl, Untersuchungen über die Wiedergabe der in der Medizin vorkom-
menden Farben mittels der Uvachromie. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

M. Manaska, Beitrag zur Kenntnis der Stromverteilung im Körper des Hundes.
Inaug.-Diss. Wien. 1931.

J. Ritter, Ueber die bakterielle Euterbesiedlung. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

j. Käser, Zur Diagnose und Epidemiologie der Pullorumseuche. Inaug.-Diss.
Wien. 1931.

M. Müller, Zur Verwendbarkeit von Flockungsreaktionen bei der Diagnose
der Rinder- und Geflügeltuberkulose. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

A. Arnberger, Ueber das Vorkommen von Paratyphus-Enteritis-Bakterien
bei Darmerkrankungen der Pferde. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

H. Kudrnovsky, Ueber den Einfluss von Fetten verschiedenen Schmelz-
punktes auf die Magenentleerung bei Hunden. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

R. Teufelberger, Ueber den Blutzuckergehalt bei Pferden mit Darmkatarrh.
Inaug.-Diss. Wien. 1931.

J. Unger, Ueber den Einfluss der Schilddrüse auf den Wassergehalt des Blutes.
Inaug.-Diss. Wien. 1931.

J. Mussill, Bakterieller Abbau der Zitronensäure in Kuhmilch und sein Ver-
halten zum Eiweissbau. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

P. Silbert, Die Wirksamkeit des Novorit beim Hund. Inaug.-Diss. Wien. 1931.

J. Steiner, Die Oxydasereaktionen nach Winkler und nach Sato in Blutaus-
strichen unserer Haustiere. Inaug.-Diss. Wien. 1931. du Buy.

-ocr page 740-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Utrecht.

In haar ve.gadering op 7 Mei j.1. heeft de afdeeling candidaat gesteld voor
het Ondervoorzitter-Penningmeesterschap der Maatschappij den Heer A. van
Heusden te Nijmegen.

Mededeelingen der Redactie :

Het is der ïedactie gebleken, dat belangrijke bezuiniging kan worden verkregen,
door
uitsluitend getypte, goed leesbare copij aan de drukkerij te bezorgen.

Zij heeft daarom bes\'oten vanaf 1 Juni alleen getypte copy in te zenden en
verzoekt alle inzenders daartoe zooveel mogelijk mede te werken.

Zij, wien zulks onmogelijk is, kunnen hunne stukken op de gebruikelijke
wijze, maar duidelijk geschreven, inzenden; de redactie zal die dan laten typen.
De kosten hiervan, die ten hoogste fo.25 per blz. druks bedragen, zullen bij
de uitkeering van het honorarium verrekend worden.

Om nog in het e.v. tijdschriftnummer te worden geplaatst, moeten de inzen-
dingen 14 dagen voor het verschijnen in het bezit der Redactie zijn, dus resp.
de 15 of 30e (31e) der maand.

Berichten (van hoogstens enkele regels) kunnen nog worden opgenomen als ze
een week voor het verschijnen ontvangen zijn, dus de ge of 23e (24e).

Verzoeke nog niet ingeleverde tijdschriftnummers (van jaargang 1931 en vroe-
ger) aan referenten gezonden,
spoedig terug te zenden.

Een en ander te zenden aan : Redactie Tijdschr. v. Diergeneeskunde, Prins
Mauritslaan 9, den Haag.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Bevorderd tot doctor in de Veeartsenijkunde M. van Zwieten, Gouvernements-
Veearts N. O. I. op een proefschrift getiteld :

Bijdrage tot de kennis van geneesmiddelrcsistentie van Surratrypanosomen.

The veterinary bulletin.

Dit engelse referaten-tijdschrift, dat in 1931 werd opgericht en om de 3 maanden
verscheen, is sedert 1 Jan. 1932 een maandblad geworden. Het is zeer uitgebreid ;
de maandelijkse nummers zijn 64 bladzijden groot en bevatten referaten over
alle onderdeden der diergeneeskunde en verder op het gebied van gezondheidsleer
en physiologie.

Het tijdschrift wordt uitgegeven door het „Imperia! Bureau of Animal Health",
te Weybridge, Surrey, in Engeland. Prijs per jaargang £ 2.—. Vr.

PERSONALIA.

F. J. A. Bruins, Haarlem, verhuisd naar Eindenhoutstraat 1.

ERRATA.

Op blz. 642 van de 1 Mei afl. is, onder boekaand. : Anatomischen Atlas,
enz., de onderteekening ,,H. A. Meijling" weggevallen.

-ocr page 741-

Voederproeven bij 630 kuikens, genomen op de Model-kippenfarm

en hef Proefsfafion van de „Deutsche landwirtschaftliche Geflügelzeitung", Wensickendorf
Kr. Niederbarnim. Wetenschappelijk leider: Dr. Kupsch.

Het eenheidsvoeder bestond uit: 25 % Eiwilkrachlvoeder zonder kalktoevoeging, 10 % Zemelen, 27 0/o gemalen Gerst,
20
% gemalen Mais, 10 % gemalen Haver, 5 % Karnemelkpoeder, 3 °/o Aardappelkruim benevens wat gebroken Schelpen en Houtskool.

Groep B (de dieren op de rechtsche afbeeldingen) kreeg in het voeder bovendien Vitakalk.

MET VITAKALK

ZONDER VITAKALK

Afb. 1. Links een t weken oud haantje, dat geen Vitakalk kreeg. Rechts een diertje van dezelfde

leeftijd, dat met Vitakalk werd gevoederd.

Afb. 2. Typisch beeld van jonge hennen behoorend tot dezelfde groepen als de haantjes op afb. 1.

Afb. 3. Koppen van 2 jonge hennen, oud 31/« maand, links gevoederd zonder Vitakalk, rechts met Vitakalk.

Men lette vooral op de kamvorming.

-ocr page 742-

BIJ DE PHOTO.

DOOR

Dr. S. FERWERDA.

Eenigen tijd geleden zag ik in de Centrale Slachtplaats te Har-
lingen een geslacht varken hangen, waarbij ik plotseling vol ver-
wondering bleef staan.

Op de blanke varkenshuid n.1. bevond zich een rood gekleurde
figuur, die een nauwkeurigen afdruk van een hand bleek te zijn,
zoo nauwkeurig, dat niet alleen de duim, maar ook de pink prachtig
stond afgedrukt.

Ik heb jammergenoeg niet het geheele varken kunnen photo-
grafeeren, maar moest mij tevreden stellen met den afdruk van
een gedeelte der huid.

Deze afdruk, waarvan hier een reproductie wordt gegeven,
slaagde echter goed, beter dan het door mij op arsenic-gelatine
bewaarde praeparaat zelf.

Hij mag zeker wel een unicum worden genoemd. Het is natuur-
lijk van algemeene bekendheid, dat varkens dikwijls met de vlakke
hand worden geslagen, om ze tot loopen aan te zetten, maar den
afdruk van die hand in de huid terug vinden, is toch wel heel
zeldzaam.

Het plaatje geeft plaats voor allerlei speculatieve beschouwingen,
die ik hier echter achterwege wil laten. Misschien ligt er voor
het baconbedrijf leering in. Het is bekend, dat huidkneuzingen
der varkens hier uit den booze zijn, daar zij bij het product aan-
leiding geven tot miskleurige vlekken, die bij verkoop den prijs
der bacon drukken.

Dat reeds een slag met de vlakke hand in de huid van het varken
een dergelijk beeld kan geven, waarbij zelfs duim en pink, waarmee
toch nooit hard kan worden geslagen, duidelijk te voorschijn
komen, moge er op wijzen, dat bij het transport van baconvarkens
ieder trauma zooveel mogelijk moet worden voorkomen.

LIX 48

-ocr page 743-

DIERGENEESKUNDE EN PLUIMVEEHOUDERIJ.1)

(Vervolg van blz. 669.)

De rol van het centrale onderzoekings-laboratorium.

Pluimvee-ziekte-bestrijding moet voor het grootste deel zijn: ziekte-
voorkoming en daarnaast massa-bestrijding.
De menschenarts be-
handelt personen in zijn dagelijksche practijk, de dierenarts be-
handelt bij sommige huisdiersoorten, individuen en bij pluimvee
in hoofdzaak massa\'s.

De onderkennnig der pluimveeziekten geschiedt, daar de ziek-
teverschijnselen veelal atypisch zijn, na den dood en feitelijk ver-
warren wij bij de pluimveeziekten voortdurend twee begrippen,
n.m.1. het genezen van een ziek individu en het genezen van de
bepaalde ziekte in een groep individuen — een massa — waarin
als het ware het individu tot een onbelangrijk onderdeel vervluch-
tigt.

Als ik aan den eenen kant zeg: Tegen de coccidiosis bestaat geen
geneesmiddel en aan den anderen kant verklaar: Gaasbodems,
jodium-caseine zijn pracht-middelen tegen coccidiosis, dan lijkt
dit een vreemdsoortige tegenspraak. Zij wordt echter onmiddellijk
duidelijk uit het voorgaande.

Coccidiosis in het individu laat zich vrijwel niet door genees-
middelen beinvloeden; coccidiosis in een koppel kuikens laat zich
betrekkelijk gemakkelijk door gaasbodem of jodium-caseine be-
strijden.

Een ziekte onderkennen door de sectie is dan ook aan den eenen
kant nonsens, daar de sectie pas komt als het zieke dier dood is,
maar aan den anderen kant is dit toch de methode bij de pluim-
veehouderij om de ziekte in den koppel te onderkennen. Het zieke
dier dat dood ging is daarbij niet gebaat, wèl de koppel in haar
geheel, d.w.z. de waarde van den eigenaar.

Bij deze ziekte-onderkenning nu komt het centrale laborato-
rium, de specialist, als het ware een waardevolle rol spelen. Deze
ziekte-onderkenning vereischt n.m.1. naast deskundige kennis, ver-
schillende bacteriologische en microscopische methoden, waarover
men in de practijk niet zoo gemakkelijk of zoo economisch beschikt.

Uit den aard der zaak is dit laboratorium-diagnotisch werk ook
weer veelal routine-werk berustend op toegepaste wetenschap en
moet men dus wel degelijk onderscheid maken tusschen een onder-
zoekings-instituut, waar routine-diagnostische onderzoekingen in den
zooeven besproken geest verricht worden en een onder zo ekings-insti-
tuut, waar onderzoekingen verricht worden, met het doel nieuwere ge-
gevens te verkrijgen.
Beide richtingen kunnen samengaan, zelfs is

*) Lezing van Dr. te Hennepe op de 78e Alg. Vergadering der Maatschappij
voor Diergeneeskunde, 28 Nov. 1931. (eenigzins verkort weergegeven).

-ocr page 744-

het nuttig dat zij samengaan, maar al heel gauw komt het eigen-
lijke „research-work", het exploreeren, in gedrang bij het routine-
werk.

Aan het eene instituut nu zien wij meer het diagnostisch-routine-
werk overheerschen, aan het andere meer het wetenschappelijk ex-
ploreeren, ,,research-work". Steeds meer van dergelijke instituten,
speciaal voor pluimveeziekten, worden in verschillende landen
opgericht en een interessant voorbeeld daarvan vindt U ook al
weer in het Octobernummer der International Review waar U op
pagina 34 de oprichting vermeld vindt van drie dergelijke insti-
tuten in drie verschillende landen, n.m.1. in Engeland, Frankrijk
en Californië. In Engeland een particulier instituut, in Frankrijk
een afdeeling van de Veeartsenij-school te Alfort, in Californië een
zelfstandig Regeeringsinstituut.

Ook op dit gebied dus allerlei verschillen die echter alleen be-
wijzen van hoeveel waarde men in de pluimveehoudende landen
flinke instituten op dit gebied vindt.
Mijn ideaal zou zijn, een com-
binatie van het Fransche met het Californische systeem, n.m.l. een
zelfstandig instituut aan de onderwijsinrichting
en daarnaast een
apart onderzoekingsinstituut, dat routine- en research-work doet.

De rol die de diergeneeskundige wetenschap in de pluimvee-
houderij speelt is zeer groot.

Zooals U weet heb ik eenige jaren geleden op het Wereld-pluim-
vee-Congres in Barcelona het plan ontwikkeld de pluimveelite-
ratuur over de geheele wereld te centraliseeren in een referaten-
tijdschrift. De Wereld-Vereeniging nam het voorstel over en zoo-
doende werd contact verkregen met het Institut International
d\'Agriculture in Rome. Spoedig bleek mij dat de plaatsruimte die
dit Instituut mij toestond voor de referaten absoluut onvoldoende
was en bracht ik op het Congres in Ottawa in 1927 het ontwerp
voor een eigen tijdschrift der Internationale Vereeniging. Ook dit
plan werd aangenomen en zoo ontstond op 1 Januari 1928 het
eerste nummer der International Review of Poultry Science, orgaan
der World Poultry Science Association.

Dit in de Engelsche taal verschijnend tijdschrift bevat, in het kort, vrijwel
alles wat op pluimveegebied gepubliceerd wordt. Het wordt in 48 landen ge-
lezen. Het aantal leden der Association bedraagt 518; het lidmaatschap kost
S 5 per jaar. Van de 1684 daarin tot nu \'toe verschenen referaten is ongeveer
50 °/0 aan ziekten, anatomie en physiologie van pluimvee gewijd.

Dat onze wetenschap bij het fokken wat betreft gevoeligheid
der rassen, der kruisingen enz. een rol behoort te spelen is zeker,
doch heel sterk komt de noodzakelijkheid onzer werkzaamheden
op het gebied der voeding uit.

Op het Wereld-Pluimvee-Congres verleden jaar in Londen gehouden zeide Dr.
Scott Robertson (Ministerie van Landbouw, Belfast).

„The general principle, underlying the whole of the work in Northern Ireland,
is that nutrition plays a far more important part in the growth and development

-ocr page 745-

of the birds, maturity, mortality and disease resistance, profitable disposal of sur-
plus cockerels, eggproduction and the size of eggs of the pullet. All these factors
must be taken into consideration in measuring the significance and practical
application of experimental rations".

Het verband tusschen Voeding en Ziekten is zeer nauw, vooral
als wij bedenken dat ondoelmatige voedering op tal van wijzen
het weerstandsvermogen van het lichaam verzwakken kan

Hierover alleen zou een boekdeel te vullen zijn doch ik wensch
in dit verband thans slechts enkele der nieuwere gegevens aan te
stippen.

Wat de zetmeelbronnen betreft: Kanibalisme bij kuikens blijkt
bij batterij-opfok in verband te staan met een hoog maisgehalte
van het voer. Mogelijk dat in deze richting ook verband bestaat
tusschen maisvoedering, teenen- en veerenpikken.

Mais en haver bevatten het antivitamine D en men moet hierop
dus rekenen bij het toedienen van levertraan.

Eiwitbronnen. Een hoog gehalte aan vrije vetzuren in het vet
van vischmeel werkt schadelijk op kuikens en legkippen. Dier-
meel heeft bij sommige proeven groote sterfte onder kuikens ver-
oorzaakt. Met aether ontvet vischmeel en diermeel veroorzaakte
groote sterfte bij kuikens doordat het bloed zijn stolbaarheid ver-
loor en de kleinste vleugelmerken-verwondingen oorzaak van
verbloeding werden. Ook in de weefsels traden bloedingen op.

Vischmeel blijkt vitamine D te bevatten, diermeel niet, waarop
men dus bij de toediening van levertraan moet rekenen.

Vitaminen. Vitamine A treedt in den laatsten tijd sterk op
den voorgrond. Te kort aan dit vitamine veroorzaakt een diphte-
rie-achtige ziekte bij kippen en bij kuikens hevige jicht. De mo-
derne studies omtrent de carotinoiden (carotine-provitamine A,
xanthophyl!) leveren waardevol materiaal voor de pluimveehouderij.

Vitamine D doet veel van zich spreken in verband met de mo-
derne, kunstmatige gemaakte preparaten uit ergosterol. Toedienen
van te groote dosis blijkt ernstige schade in het lichaam te ver-
oorzaken.

Bij rachitis stijgt de phosphorspiegel van het bloed door kleine
dosis kunstmatig vitamine D, zonder dat de rachitis geneest.
Kleine dosis levertraan die den phosphorspiegel minder hoog doen
stijgen, genezen de rachitis wel.

Levertraan met een gehalte aan vrije vetzuren boven 6% blijkt
schadelijk te werken op kuikens.

Mineralen. De behoefte aan kalk is bij leggende hennen enorm.
Het bloed bij niet leggende hennen bevat 10 m.gr. Ca. per 100 c.c.
en de hen heeft om in kalk-balans te blijven, 1.3 gram per dag
noodig, wat evenveel is als een groeiend kind. Bij de leggende hen
bevat het bloed 20 m.gr. Ca. en binnen 20 uren moet in de eischaal
alleen 2000 m.gr. Ca. gedeponeerd worden.

-ocr page 746-

Er blijkt een optimum-verhouding te bestaan tusschen kalk en
phosphorus in kuikenvoer. Deze ligt bij ongeveer 2:1. Bij ruimere
verhouding blijkt levertraan en kunstmatig vitamine D niet meer
voldoende regelend te kunnen werken. Bij overmatig voeren met
phosphorzure kalk (beendermeel) zag men dat het losslippen der
pezen, die op het hielgewricht liggen (z.g. slipped tendons, dikke
hakken der kuikens) sterk verhoogd voorkwam.

Bij een goede kalk-phosphorus-verhouding zijn de bezwaren
van kannibalisme, veerenpikken, teenenpikken enz. gering, bij
een te hooge beendermeelvoedering ontstond verdikking der
spronggewricht-pezen.

Een onjuiste voedering met mineralen blijkt groote sterfte te
kunnen veroorzaken. Extra toediening van mineralen blijkt bij
gewone voedering onnoodig, te weinig Kcl of Nacl echter kan
sterfte tot 50% toe veroorzaken.

De kalk-phosphorus-verhouding in het voer staat weer in ver-
band met het grit vraagstuk van kuikens en kippen.

Ik kan niet alle onderdeelen van het pluimveebedrijf bespreken
maar wil toch nog even vermelden hoe kennis van het broeden
en de verschillende broedmachines van het grootste belang is bij
de bestrijding van ziekten. Men denke b.v. aan de besmetting der
kuikens door de lucht in de broedmachines. De geheele pullorum-
bestrijding is pas flink gevorderd toen de bacteriologie zich met
deze besmetting in de machines ging bemoeien.

Dr. Beller van het Reichs-Gesundheitsamt te Berlin-Dahlem, schreef mij
in 1928 reeds : ,,Wir stellen eine kleine Geflügelfarm auf unserem Versuchsgelände
in Dahlem her, wo wir allen den Geflügelzüchter bewegenden Fragen unter mög-
lichster Anpassung an die in derartigen Betrieben üblichen Verhältnisse der Zucht
und Haltung in den nächsten Jahren nachgehen wollen".

De taak van den diergeneeskundige in de pluimveehouderij is
dus wel enorm groot, vooral als wij bedenken da.t onze bemoeiingen
vooral direct en indirect tegen de besmettelijke ziekten gericht
moeten zijn. Dat deze ziekten het grootste deel der belangstelling
noodig maken, blijkt uit de volgende tabellen van referaten in
de Int. Review.

Infectious Diseases

Parasites

Tubercu-
losis

Diphthe-
ria

Other
infectious
Diseases

Pullo-
rum

Coccidio-
sis

Other
Parasites

General
Diseases

1929

1930

1931

20

H
18

20

23

18
76

65

39
38
34

4

8

7

19

46
29

44

31

34

52

60

159

111

19

94

109

Op een totaal van 604 ziekten krijgen wij dus : Besmettelijke ziekten 382 =
63%; Parasitaire ziekten 113 = 19%; Andere ziekten 109 = 18%,

-ocr page 747-

Mij dunkt beter bewijs voor de noodzakelijkheid van het voort-
durend nauw contact tusschen diergeneeskunde en pluimveehou-
derij kunnen wij niet wenschen.

Ook uit de Jaarverslagen van de Werkzaamheden der Rijksserum-
inrichting
kunnen wij overeenkomstige gegevens putten.

Tabel i.

Ziekten geconstateerd bij volwassen kippen
benevens van eenige jaren de percentages van

gedurende de jaren 1925—1932,
eenige ziekten.

Kleinsche ziekte
Cholera . .
Tuberculose
Diphtherie
Pest . . .
Leucaemia
Verlamming
Ziekten der Legorga-

nen.......

Ziekten der Spijsver-
teringsorganen
Ziekten der Ademha-
lingsorganen . .
Andere ziekten en
Parasieten . . .
Gezwellen ....
Negatief .....

1928

%

6

0.9
6.4
3.2

1926

%

94
32
123
21

158
53

587

I931

/o

131

7

91

60

208
186

549

289
83

2

36
197

1927
/o

77

I

122
164

23

167

31

1929

%

1930

7o

1925

°/
/o

53
28

130

160
3

123

2

427

155

139

361
23

108

8
0.5
5.2

5.6

8.7

2.9

24

163
8

105

m

173

59

6
0 .4
4-4
li

9
5

24

6.1
0.3
4.3
2.8

9.8

3.7

26

121
11

129

64

179
35

463

!33
!3
97

137
195

107
532
168

*47

337
36
238

9

1.7

23

.3
1.6

25

5° 7
2 73

143

256

51

I59

176

125

323
17

241

191

286
38
241

373
52

219

0.8

1.6

I .9

°.3

.7

Totaal

1980

1982

2126

1991

2140

1712

2239

Tabel 2.

Overzicht der kuikenziekten gedurende de jaren 1925-

1925

1926

1927

1928

1929

1930

1931

Pullorum.........

81

213

299

447

625

1029

1070

Coccidiosis........

114

161

111

142

246

399

539

Longontsteking......

168

323

306

235

192

348

293

Andere Ziekten......

213

215

211

147

76

122

70

Negatief.........

IIO

131

114

233

239

364

331

686

1043

1041

1204

1378

2262

2303

Dat het aantal routine-onderzoekingen hier enorm toegenomen
is in de laatste jaren blijkt uit volgende cijfers omtrent ingezonden
stuks pluimvee.

1932.

Kippen

Kuikens

Andere
Vogels

Totaal

Bloedmon-
sters

1927

1991

1017

379

3387

5439

1928

1984

1204

267

3455

76436

1929

1985

1204

230

3419

153891

1930

2242

2262

300

4808

I75000

-ocr page 748-

Deze tabellen zijn bewerkt naar de gegevens verzameld in
de laatste jaren aan de Rijksseruminrichting opgrond van onge-
veer 20.000 secties.

Heel in het kort kunnen wij hierbij het volgende opmerken :

Het cijfermateriaal heeft geen zuivere waarde, doch wel min of meer verge-
lijkende waarde waar het betreft de ziekten in ons land. De inzendingen geschieden
meer door ontwikkelde pluimveehouders dan door degenen die geen vakbladen
lezen of door z.g. tuintjes-kippenhouders.

Vanaf i Jan. 1931 vergeleek ik de inzendingen van dierenartsen met die van
leeken en blijkt dat van 3060 inzendingen er niet minder dan 500, dus ongeveer
16 % door dierenartsen gestuurd zijn. Cijfers van één jaar hebben betrekkelijk weinig
waarde, meer betrouwbaarheid krijgt men door eenige jaren in aanmerking te nemen.

De groote verschillen die twee instituten vertoonen, manen ook tot voorzichtig-
heid. Zoo vermeldt collega de Zeeuw over 1930 dat : ,,Klein\'sche Ziekte over
het geheele land voorkomt, doch voornamelijk te Barneveld". Uit mijn tabel
over 1930 en ook 1931 blijkt dat de provincie Overijssel verreweg de meeste in-
zendingen van de Klein\'sche ziekte leverde, daarop volgen Zuid-Holland, Gelder-
land en Noord-Brabant. Nu zal men zeggen : Mogelijk dat Overijssel ook in het
algemeen meer inzond dan de andere provincies, doch uit tabel 3 blijkt dat Overijs-
sel pas op de derde plaats komt wat dat betreft. Percentsgewijze zond dan ook
Overijssel in 1930 zoowel als 1931 het hoogste aantal kippen met Klein\'sche ziekte
in en niet Gelderland.

Over bepaalde ziekten leveren de tabellen ook interessante gegevens. Neem
b.v. de neurolymphomatosis eens. Tabel
i laat zien dat het aantal inzendingen
van dieren lijdende aan deze ziekte in de laatste jaren enorm steeg, terwijl uit
tabel i tevens blijkt dat de inzendingen ook percentsgewijze stijgen.

Opvallend hoog zijn de cijfers van de ziekten der Legorganen (tabel I). (Beroeps-
ziekten der hennen) terwijl hier juist de Wit Leghorns percentsgewijs het meest
aangetast zijn.

Bij de kuikenziekten (tabel 2) zien wij dat vooral de Pullorum en de Coccidiosis
de grootste verwoestingen aanrichten.

Uit tabel i zien wij ook nog dat leucaemia en tuberculose vrijwel op dezelfde
hoogte blijven en tuberculose zelfs een dalende neiging vertoont.

Dat er nog veel te doen blijft, blijkt ook zeer duidelijk als wij het
Jaarver slag van den Veeartsenijkundigen Dienst over 1929 beschou-
wen.
Hierin wordt een flinke plaats gegeven aan mededeelingen
over pluimveeziekten en worden wij min of meer opgeschrikt op
blz. 130 door de volgende pessimistische beschouwing van collega
Hoogland te Barneveld.

,,Hoe langer ik met de pluimveeziekten in aanraking kom, des
te meer besef ik dat wij practisch tegenover vele van deze machte-
loos staan, b.v. Kleinsche ziekte, leucaemia, verlammingsziekte,
coryza contagiosa, pest, coccidiosis en uitgebroken pullorum-
ziekte der kuikens. De verlammingsziekte reeds in 1921 door mij
geconstateerd neemt steeds toe."

Ik kan hier niet verder op ingaan op dit hoogst belangrijke rap-
port. Met de punten die daarin besproken zijn of aangestipt worden
zou nog meer dan een voordracht te vullen zijn en verscheidene
punten zijn reeds door mij thans behandeld.

Ik begrijp de moedelooze uiting van collega Hoogland vol-
komen en ieder onzer die de practijk kent zal haar begrijpen.

-ocr page 749-

Maar deelen doe ik dit pessimisme in geen enkel opzicht. Ziekten
als de Kleinsche, de pullorum, de coccidiosis zijn voor mij reeds
overwonnen, omdat ik ze geestelijk beheersch en ze bij proeven
overwinnen kan. Waar collega
Hoogland spreekt van „uitge-
broken ziekte bij kuikens" verwijs ik naar wat ik zeide omtrent
de verwarring in het begrip der namen van ziekten bij pluimvee.
Mij interesseert het individueele pullorum-zieke kuiken weinig
meer, zoodra ik de „massa-ziekte" pullorum onder de knie heb.

En juist bij de pullorum-ziekte kom ik bij een der duidelijkste voor-
beelden van wat samenwerking van wetenschap en practijk, van wat
samenwerking van pluimveehouder, dierenarts en bacteriologisch
Instituut vermag.
De jaarrapporten der Pullorum-Commissie zijn
daar om het te bewijzen, doch ook in het laatste jaarverslag der
Rijksseruminrichting vindt U daaromtrent hoogst belangrijke ge-
gevens.

Om te beginnen onderstaande opgave der onderzochte bloed-
monsters:

1925 1918 monsters waarvan 6.2% positief

1926 1029 ,, ,, 4.6%

1927 5430 ,, „ 6.7%

1928 76436 „ „ 5 %

1929 153891 ,, „ 3-5%

Ziehier een treffend bewijs van wat de Pullorum-Commissie be-
reikte. Door hare directe en vooral ook indirecte propaganda
steeg het aantal onderzoekingen tot in het afgeloopen jaar bijna
op 180.000. Een mooi voorbeeld dus van de waarde van de popu-
laire artikelen in vakbladen, waarin deze Commissie hare artikelen
en propaganda publiceerde.

Wij zien een daling van het cijfer der positieven in 1929 en dit
zal in het verslag van 1930 nog duidelijker worden. Maar wij
halen uit dit verslag nog veel meer interessante gegevens, zooals
onderstaande tabel U laat zien:

Seizoen

Aantal
Dierenartsen

Aantal
Bedrijven

Aantal
monsters

Percentage
positieven

Gemiddeld
aantal kip-
pen per be-
drijf.

1928—29

114

3° 7
"5
192

138.408
22.583
"5-825

4%

0%

5%

200
600

1929—30

116

492
231
261

193-985
55725
138.263

2-3%

0%

3-28%

240
530

-ocr page 750-

Hieruit blijkt dat in beide jaren ongeveer iio dierenartsen aan de
bestrijding dezer ziekte medewerkten. In 1929—30 werden 492 be-
drijven onderzocht, in 1930—31 reeds 507 bedrijven. Dat het aantal
onbesmette bedrijven verdubbelde van 115 tot 231 en dat het be-
smettingscijfer der andere bedrijven daalde van 5% tot 3.28%.
Tevens dat de onbesmette bedrijven werkten met koppels van on-
geveer 200—240, de besmette met koppels van 500—600. Wij
gaan echter nog verder. Van 113 bedrijven met 48219 dieren die
in 1928—29, 5% besmetting hadden, kan nagegaan worden dat
zij in 1929—30 weer aan de bestrijding deelgenomen hebben en dat
toen het besmettings-percentage tot 1.6% gedaald was.

Van 31 bedrijven hiervan met 10605 kippen was het besmet-
tings-percentage 3% en in het volgende jaar bedroeg het op deze
zelfde bedrijven met 12390 kippen 0%

U ziet een schat van gegevens is uit deze jaarverslagen te halen
en een pracht voorbeeld van het succes van gezamenlijk werken.

Uit het verslag over het seizoen 1930—31 van de Landelijk Ge-
organiseerde Pullorum-Bestrijding
kan ik U de volgende cijfers aan-
halen. Gedurende dit seizoen werd door 60 dierenartsen mede-
werkt. Aan de R.S.I. werden onderzocht :

1928/29 1929/3° 1930/31
totaal 138.408 193.985 168.213 monsters. Daarvan bestreden de

georganiseerd 35 843 80.489 99.127 ziekte of in procenten uitgedrukt :
26% 41% 59%

Ondanks het feit, dat de Pullorum-Commissie met strenge controle
op de hygiënische inrichting en uitvoering harer voorschriften werkt
nam het aantal deelnemers steeds toe.
De besmettingscijfers daalden
sterk en bedroegen in de periode 28/29, 29/3°> 30/31 resp. 3,2%,
1,6%, x,4%. Laat men de bedrijven met 0% uit deze opgaven weg,
dan waren de besmettingscijfers 4%, 2,3%, 1,9%.

Het aantal aangesloten bedrijven met 0% besmetting steeg in
de periodes 28/29, 29/3°> 30/31 resP- van 3^ bedrijven met 7700
dieren, 76 bedrijven met 25000 dieren tot 105 bedrijven met 38000
dieren. Bedrijven die 1 jaar aangesloten waren, hadden een be-
smetting van 2,3%, bedrijven die drie jaar aangesloten waren,
hadden slechts 0,7% besmetting meer.

Uit deze gegevens blijkt wel hoe men met hygiënische maatrege-
len, gesteund door betrekkelijk onnauwkeurige onderkenningsmiddelen,
uitstekende resultaten kan verkrijgen.
Tevens geven de resultaten
ons hoop, dat ook de bestrijding van andere pluimveeziekten gun-
stig zal verloopen voor onze waardevolle pluimvee-industrie.
Hoofdzaak is dat er flink aangepakt wordt.

Ik heb U in vogelvlucht een en ander omtrent mijn beschou-
wingen over de geneeskunde en de diergeneeskunde in verband met

-ocr page 751-

d< pluimveehouderij meer in het bijzonder laten zien en ik hoop
dat het mij gelukt is duidelijk te maken dat er op het gebied der
Pluimvee-Wetenschap en der Pluimvee-Practijk een enorm arbeids-
veld voor ons open ligt.

In het kort het besprokene samenvattend zou ik willen zeggen:
Bij de diergeneeskundige opleiding bestede men ruime aandacht
aan de problemen der pluimveehouderij in haren gelieelen omvang.

Naast een Instituut voor Pluimveewetenschap, dat zelfstandig
is, staat een
Onderzoekingsinstituut, voor routine-onderzoek samen-
werkend met het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de practijk.
Uit den aard der zaak belemmert routine-onderzoek het vrije we-
tenschappelijke onderzoek.

Als schema voor Werkzaamheden voor Diergeneeskundigen
krijgt men:

A. Bestudeering en bestrijding der pluimveeziekten op zich zelf.
Hieronder valt dan vanzelf bestudeering van voeding, fok-
methoden, broedmethoden, enz. enz.

B. Bestudeering der pluimveeziekten in verband met de ziekten
bij \'landbouw en huisdieren (Tuberculose, Abortus, Pest,
Vlekziekte, Para-typhus).

C. Bestudeering der pluimveeziekten met het oog op de volks-
gezondheid (Tuberculose, Brucella, Para-typhus, enz.) Hier-
onder valt ook bestudeering der menschelijke voedingsmid-
delen, afkomstig van pluimvee.

ie. Vleeschkeuring.
2e. Hygiëne der Eieren.

D. Verspreiding der Kennis (Lezingen, Tentoonstellingen).

E. ie. Onderkenning van ziekten, routine-onderzoekingen.
2e. Onderzoek van geheimmiddelen.

3e. Toezicht op markten, vervoer en import. Hierbij o.a. be-
studeering van gevaarlijke ziekten in het buitenland
(tracheitis).

4e. Toezicht op export (levend en geslacht pluimvee).
Mijne Heeren,

Wij leven naar mijne meening in het tijdperk eener ondergaande
cultuurperiode en de toekomst, die steeds somberder er uit ziet,
is ook steeds moeilijker te voorzien.

Dit is echter mijn vaste overtuiging, dat een winstgevende pluim-
vee-industrie mogelijk zal zijn, mits zij krachtdadig gesteund
wordt door de diergeneeskundige wetenschap.

-ocr page 752-

HEEFT DE WATERSTOFIONEN-CONCENTRATIE INVLOED OP
HET KIEMGEHALTE VAN VLEESCH?

door

Dr. J. P. FOOY, Gemeente-veearts te Soerabaja.

Bij de keuring van vleesch afkomstig van zieke dieren neemt
het bacteriologisch onderzoek de voornaamste plaats in.

Voor grootere slachthuizen met koelinstallaties en goed inge-
richte laboratoria zijn in het algemeen aan deze methode van onder-
zoek weinig moeilijkheden verbonden ; anders is dit echter voor
minder goed geoutilleerde plattelands-keuringsdiensten, die vooral
in de warmere zomermaanden dikwerf vrijwel in de onmogelijk-
heid verkeeren, uit vrees voor bederf, het resultaat van het b.o.
af te wachten.

Het spreekt daarom vanzelf, dat het een groote vooruitgang
zou zijn, als het b.o. door een eenvoudiger, sneller resultaat gevende
methode van onderzoek zou kunnen worden vervangen.

Andrjevski meent deze methode gevonden te hebben in de
bepaling van de waterstofionen-concentratie van vleeschsappen of
-extracten. In een artikel getiteld : „Praktische Methoden zum
Nachweis der Bakterienvermehrung im Fleisch und zur Erkennung
vergiftigingsgefahrlichen Fleisches", verschenen in het Zeitschrift
fur Infektionskrankheiten, enz. 1927, gaat hij uit van het principe,
dat de beoordeeling van vleesch zich uitsluitend dient te richten
naar het onderzoek van de hoeveelheid bacteriën (en hun toxinen)
welke zich in vleesch bevinden. Iedere beginnende bacteriën-
vermeerdering in vleesch acht hij gevaarlijk en hij meent deze
vermeerdering te kunnen aantoonen door middel van pH-bepa-
lingen van extracten.

Aan de groep der specifieke vleeschvergiftigers kent hij geen bij-
zondere beteekenis toe, hetgeen dus wel geheel in strijd is met wat
een jarenlange ervaring bij vele vleeschvergiftigingen heeft geleerd.

Laat men deze laatste opvatting voor wat zij is, dan hebben
zijn pH-bepalingen de ons nu meer bekende uitkomsten gebracht,
welke door andere onderzoekers
(Gut, Lenzfeld, Meszner,
Grüttner, Fooy, Makarvtscheff
e.a.) in navolging of onaf-
hankelijk van hem zijn bevestigd : dat de pH van vleesch van ge-
zonde slachtdieren direct na het slachten 6,7—6,9 bedraagt, doch dat
deze waarde na 1 X24 uur bewaren daalt tot 5,5—6,0, terwijl daar-
entegen de pH van zieke of sterk vermoeide slachtdieren bij bewaren
niet of slechts gering verandert, welk laatste onderzoek door
Schoon
(Academisch proefschrift 1931) nogmaals uitvoerig is herhaald.

Schoon heeft daarenboven de bovenvermelde onderzoekingen
gecompleteerd door tevens te bepalen de invloed der waterstof-
ionen-concentratie op het bederf van vleesch. Hij is daarbij tot

-ocr page 753-

de conclusie gekomen, dat oorspronkelijk kiemvrij vleesch, waarvan
de pH na bewaren niet daalt, veel sneller in bederf overgaat dan
van vleesch dat normaal zuur is geworden, m.a.w. dat bij alcalisch
vleesch een beter milieu voor ontwikkeling van bacteriën wordt
geschapen dan bij zuur vleesch.

Hij schrijft dus aan de pH een belangrijker aandeel toe dan
aan het al of niet in nood gedood zijn, febriciteeren voor het slachten
en meer of minder goed opgedroogd of uitgebloed zijn van het
vleesch (pag. 128).

Verder schrijft Schoon in verband met verontreiniging van
vleesch met vleeschvergiftigers, dat hij erin geslaagd is een ver-
klaring te vinden voor het feit, waarom het juist altijd weer vleesch
is van zieke dieren dat aanleiding geeft tot vleeschvergiftigingen.
De ervaring heeft wel voldoende geleerd, dat het ook met behulp
van een zorgvuldig b.o. niet mogelijk is alle vleeschvergiftigingen
te voorkomen. Dikwijls toch blijkt dat van een en hetzelfde slacht-
dier een gedeelte zonder bezwaar gebruikt wordt, terwijl een ander
stuk aanleiding geeft tot vleeschvergiftigingen. Men tracht dit
te verklaren door post-mortale infecties van bepaalde vleesch-
stukken of van geheele dieren door bacillendragers of vanuit de
omgeving aan te nemen", maar, zegt hij verder : ,,deze zelfde
gevaren bestaan toch ook voor vleesch van bedrijfsslachtingen en
hoeveel talrijker komen deze niet voor dan noodslachtingen, zonder
schade van eenige beteekenis te veroorzaken. Op grond van deze
overwegingen voelt men dan ook wel dat vleesch van zieke dieren
eigenschappen moet hebben, waarin het verschilt van dat afkom-
stig van gezonde dieren, waardoor het zich bijzonder leent als
voedingsbodem voor bacteriën, welke er post mortem op terecht
komen. Ik
(Schoon) heb getracht aan te toonen, dat het juist
de pH waarde is welke bepaalt of vleesch een meer of mindere
geschikte voedingsbodem zal zijn, waarbij wel overtuigend gebleken
is dat het juist het vleesch is met een amphoteere of alcalische
reactie waarin de bacteriën gemakkelijk en snel tot groei komen.
Zijn hierbij nu vertegenwoordigers der coli-typhusgroep, dan kan het
na gebruik van dit vleesch gemakkelijk komen tot ziekte verschijn-
selen samengevat onder den naam vleeschvergiftiging". (pag. 131).

Uit deze aanhalingen blijkt dat Schoon, alhoewel hij niet, zooals
Andrjevski, twijfelt aan specifieke vleeschvergiftigers, aan een
alcalische reactie van het vleesch de grootste waarde toekent voor
groei, c.q. vermeerdering van deze kiemen en daarbij ons misschien
onbewust suggereert, dat vleesch dat in staat is normaal zuur
te worden, zoo\'n slecht milieu is voor bacteriëngroei, dat het nood-
wendig als ongevaarlijk voor de consumptie moet worden beschouwd.

In verband hiermede, leek het mij gewenscht nog eens
na te gaan, of de invloed van de pH van vleesch op de
mogelijkheid van ontwikkeling voor bacteriën, behoorende tot de

-ocr page 754-

coli-paratyphusgroep inderdaad zoo groot is als Schoon meent.

Te dien einde zijn door mij verschillende voedingsbodems bereid,
zoowel vloeibare als vaste, van verschillende pH-waarden door
toevoeging van stijgende hoeveelheden melkzuur.

De groei van verschillende Salmonella-culturen is bestudeerd
in de volgende vloeibare milieu\'s :

i) Gewone bouillon ; 2) Vleeschextracten, bereid van goed be-
storven vleesch ; en verder in de volgende vaste bodems : 3) Bouil-
lonagar ; 4) Vleeschwateragar (vleeschwater zonder pepton NaCl)

1. Gewone bouillon.

Buisje.

Bodem.

PH

Stam.

Groei,
na 3 u. na 24 u.

i

8 c.c. gew. bouillon

7.10

in ieder buis-

1)

2

8 c.c. gew. bouillon 3

je I dr. 24

dr. melkzuur 1 : 20

6.90

u. oude sui-

3

8 c.c. gew. bouillon 4- 5dr.

6.8c

pestifer-

4

8 c.c. gew. bouill. 4- I2dr.

6.30

bouilloncul-

4-4-

5

8 c.c. gew. bouill. ïydr.

5.90

tuur 2).

4-4-

6

8 c.c. gew. bouill. 25dr.

5.55

Na 24 uur van ieder buisje 1 oese op schuine agar gaf in alle buisjes over-
vloedige groei.

Buisje.

Bodem.

PH

Stam.

Groei
(na 24 u.)

i

7 c.c. gew. bouillon

7. 10

in ieder buisje 1 oese

2

7 c.c. gew. bouill. 4- 5 dr.

24 uur oude suipesti-

verdund melkz.

6.55

fer-bouilloncultuur.

3

7 c.c. gew. bouill. 4- 7 dr.

6.15

4-4-

4

7 c.c. gew. bouill. 4- 9 dr.

5.75

4-4-

5

7 c.c. gew. bouill. -f 10 dr.

5.60

4-4-

6

7 c.c. gew. bouill. -fiidr.

5.4°

4-4-

7

7 c.c. gew. bouill. 4- 12 dr.

5.15

4-4-

8

7 c.c. gew. bouill. -(- 13 dr.

5.00

4-

9

7 c.c. gew. bouill. 14 dr.

4.80

Het laatste buisje gaf na overenten op schuine agar geen groei.

Uit deze proeven blijkt, dat een suipestifer-stam nog groeit bij
een pH van 5,0, dus nog bij een pH lager dan van goed bestorven
vleesch.

1   = troebel.

4- = gering troebel.

2  De Suipestiferstam werd door mij geïsoleerd uit de lever van een mieren-
egel van de Soerabajasche Planten- en Dierentuin. Deze stam had de volgende
eigenschappen : sterk beweeglijk staafje ; geen sporenvorming ; Gram negatief.
Zet onder zuur- en gasvorming om glucose-, manniet- en maltosepepton NaCl ;
laat onveranderd lactose- en saccharosepepton NaCl ; geeft in neutraalrood gas
fluorescentie; melk onveranderd ; agglutineert suipestiferserum bijna tot aan
titergrens (i : 12.800) Schottmüllerserum (1 : 800) ; Gartnerserum geheel niet.

-ocr page 755-

Hetzelfde is nog eens herhaald met een Giirtnerstam, afkomstig
van het Gew. Laboratorium te Soerabaja. *)

Groei

Buisje.

Bodem.

PH

Stam.

na 24 u.

I

7 c.c. gew. bouillon 4- 8

dr. verdund melkz.

6.00

I dr. 24 u. oude bouil-

2

7 c.c. gew. bouillon 9

loncultuur van Bac.

dr. verdund melkz.

5.65

enteritidis Gärtner.

3

7 c.c. gew. bouillon -f 10

dr. verdund melkz.

5.20

4

7 c.c. gew. bouillon -f 11

dr. verdund me\'kz.

5.10

5

7 c.c. gew. bouillon 12

dr. verdund melkz.

4.95

6

7 c.c. gew. bouillon 13

dr. verdund melkz.

4.85

Na 2 x 24 uur bij 37° C. in beide laatste buisjes een lichte troebeling ; 1 Oese op
schuine agar geeft eveneens geringen groei.

Gärtnerbacillen groeien dus nog, alhoewel spaarzaam bij een pH van <5.0.

2. Gewoon vleeschwater.

Het vleeschwater is verkregen van het vleesch van een Madoe-
reesch rund, dat wegens algemeene Cysticercose was afgekeurd.

Direct na het slachten was de pH 6.8 ; na 18 uur 5.8.

Uit de laterale stomp van de M. quadriceps femoris zijn onder
steriele voorzorgen kleine stukjes vleesch uitgesneden (totaal
ongeveer 20 gram) en geëxtraheerd bij kamertemperatuur (27.50 C.)
in 200 cc steriel aq. dest. De pH van dit extract = 5.8.

In steriele reageerbuisjes is 5 cc vleeschwater gedaan en deze
zijn geënt met verschillende Salmonellastammen.

Buisje.

Bodem.

Stam.

Groei.

i

vleeschwater

Suipestifer

24 uur oude
bouilloncult.

In alle geënte buisjes
na 3 uur reeds een geringe

2

Gärtner

»

troebeling ; na 24 uur was
de vloeistof helder, doch

3

"3 M

er had zich een bodembe-

4

112 2)

,,

zinksel gevormd.

5

Controle

Door schudden werd de
vloeistof troebel.

Geënt op schuine agar in
alle buisjes rijkelijke groei.

De controle ble k ook na
overenten steriel.

-ocr page 756-

Hieruit kan worden geconcludeerd, dat aan vleeschextracten
bereid van goed bestorven vleesch geenerlei bactericide eigenschap-
pen kunnen worden toegekend.

3. Boui\'lonagar.

PH

Geënt met 1 kleine oese 24

Stam.

--

uur oude agarcultuur. Groei

7-1

6.1

5.7

5-5

5.1

na 24 uur in broedstoof.

112 *)

4-

= goede groei

"31)

±

= groei

Gärtner

= geringe groei

Suipestifer

± = enkele kolonies

De groei wordt bij een lagere pH wel aanmerkelijk minder welig.
Het beste groeit nog de Gärtner. De kolonie\'s krijgen over het algemeen een
droger uiterlijk.

4. Vleeschwateragar.

pH

Stam.

Geënt met een kleine oese 24 uur

6.1

5-2

5.0

oude agarcultuur.

Coliachtige 2)

Suipestifer

Gärtner

112

Uit dit onderzoek blijkt, dat nog groei optreedt in vaste voedings-
bodems, waarin zelfs pepton en NaCl zijn weggelaten.

Uit deze reeks bepalingen is dus gebleken ; dat alle mij ter
beschikking staande coli-paratyphus-stammen, zoowel in vloeibare
als in vaste milieu\'s met een pH van 5:5—6.0, zijnde de laagste
waarde van goed bestorven vleesch, nog goed groeien, zoodat in
vitro deze lage pH van weinig of geen invloed is op den groei van
bacteriën, behoorende tot bovenvermelde groep.

Het is uit den aard van de zaak uiterst moeilijk in het experi-
ment alle omstandigheden na te bootsen, die aanleiding kunnen
geven tot infectie van vleesch en organen.

De vleeschkeuringspractijk heeft ons echter na lange jaren
ervaring geleerd, dat vleesch van gezonde, niet vermoeide slacht-
dieren steriel is (de mededeelingen meest van Amerikaansche zijde
over kiemhoudend vleesch van gezonde dieren, berusten n.m.m.

1  112 & 113 : beide Suipestiferstammen uit Deli, geïsoleerd uit patiënten.

-ocr page 757-

op fouten in de techniek van het onderzoek), zoodat, laat men
zuivere post-mortale infecties buiten beschouwing, de reeds in
1876 door
Bollinger verkondigde theorie, welke een verband
legt tusschen vleeschvergiftiging en het zieke of in nood gedoode
dier, nog niets van haar waarde heeft verloren.

Het zijn vooral de noodslachtingen van dieren, welke lijdende
zijn aan enteritiden, metritiden, mastitiden, polyarthritiden, enz.,
waarvan het gebruik van het vleesch voor den mensch gevaar
oplevert en waar bij b.o. paratyphaceeën constant zijn gevonden.

Sluit men de typische Gartnerinfectie van het rund uit, dan
is het verband tusschen deze aandoeningen en de doorwoekering
van vleesch en organen van het zieke slachtdier met paratyphus-
kiemen alleen te verklaren door aan te nemen, dat kort voor den
dood of tijdens de agonie deze bacteriën van uit den darm in de
bloedbaan geraken.

Het vinden van paratyphus-bacteriën in den darm van gezonde
slachtdieren, evenals het veelvuldig aantreffen van colibacillen
in vleesch en organen van in nood geslachte dieren geven n.m.m.
wel voldoende aanwijzing in die richting.

Is deze opvatting juist, dan zullen vleeschvergiftigingen na ge-
bruik van vleesch van zieke dieren, uitsluitend berusten op de
toevallige omstandigheden, of tijdens het leven en kort voor den
dood al of niet paratyphuskiemen in den darm aanwezig zijn.

Wil men daarom experimenteel den invloed van de pH op de
kans van infectie van vleesch nagaan, dan zal men per os reincul-
ren moeten toedienen aan proefdieren, waarvan men van te voren
het darmkanaal heeft gelaedeerd (b.v. door het ingeven van fijn
glas) om het gemakkelijk passabel te maken. Door tijdig het proef-
dier te slachten vóór algemeene ziekteverschijnselen optreden, zal
dan het vleesch geïnfecteerd zijn en toch nog normaal zuur worden.

Daar aan deze werkwijze althans op mijn laboratorium bezwaren
zijn verbonden, heb ik om vleesch en organen te infecteeren een
proefdier intraveneus ingespoten. Als proefdier heb ik gebruikt
een geit, die in de V. jugularis werd ingespoten met een afschudsel
van 2 schuine agarbuisjes 24 uur oude Suipestifer-cultuur in onge-
veer 5 cc steriele phys. NaCl oplossing.

Na ± 10 minuten is dit dier door verbloeding gedood boven een
bak met een desinfecteerende vloeistof en vervolgens verder af-
geslacht.

De pH van het vleesch van verschillende deelen van het lichaam
bedroeg na het slachten 6.7.

Het b.o. van bloed, milt, nieren, lever en eenige vleeschmonsters
van voor- en achterbouten wees paratyphus-kiemen in groote
hoeveelheid en in reincultuur aan.

Een voor- en achterbout is daarna opgehangen in de zuurkast
van het laboratorium.

-ocr page 758-

Na i x 24 uur bleek het vleesch goed bestorven en de pH gedaald
tot 5.75, doch beide bouten waren nog sterk kiemhoudend.

Ook na 3 X 24 uur was nog geen bederf vast te stellen en de
pH was dan ook nog onveranderd. Uit verschillende stukken
van voor- en achterbout konden onverminderd Suipestifer-bacteriën
in reincultuur worden gekweekt (controle op Endopiaat).

Vat men de resultaten bij deze proeven verkregen samen, dan
blijkt hieruit duidelijk, dat verschillende stammen behoorende
tot de groep der vleeschvergiftigers nog heel goed kunnen groeien
in een milieu, dat een lagere pH heeft dan die van goed bestorven
vleesch. Tevens meen ik te hebben aangetoond, dat oorspronkelijk
kiemhoudend vleesch, dat normaal zuur wordt, daarmede geen bac-
tericide eigenschappen krijgt, doch integendeel, dat er geen verband
kan bestaan tusschen de pH en het kiemgehalte van het vleesch.

De suggestie van collega Schoon, dat een lage pH-waarde een
natuurlijk verweermiddel is tegen bederf en post-mortale-infecties
kan ik op grond van deze onderzoekingen niet deelen. Uit vroegere
waarnemingen was mij reeds bekend, dat normaal zuur vleesch
dikwijls kiemhoudend is. Ik kan in dit verband wijzen op mijn
bevinding, dat organoleptisch goed pasarvleesch te Soerabaja
altijd kiemhoudend is en rijkelijk coli-bacillen bevat. Ook bij mijn
onderzoekingen in Utrecht verricht, heb ik eenige malen kiemhou-
dend vleesch aangetroffen niettegenstaande de pH laag was.

De verklaring, dat vleesch met zwak zure of alcalische reactie
veel sneller in bederf overgaat dan normaal zuur vleesch, moet
daarom n.m. niet in de eerste plaats gezocht worden in verschil
van reactie, doch meer in het feit, dat vleesch van normale slacht-
dieren beter in staat is ,,op te drogen" en een beschuttende laag
te vormen dan vleesch van zieke dieren, dat dikwijls vochtig blijft
hangen.

I)e vorming van een perkamentachtige laag voorkomt het in-
dringen van kiemen en daarmede bederf, zelfs zoodanig, dat het
gelukt in de tropen (bij een temperatuur 27.5—30° C.) vleesch
meer dan 4
X 24 uur goed te houden, mits maar voor een goede
ventilatie wordt zorg gedragen.

Aan de beteekenis van de bepaling van cle pH in de vleeschkeu-
ring wordt hiermede niets tekort gedaan.

De bepalingen blijven van waarde :

1) om vleesch, verkeerend in beginnend bederf aan te toonen,

2) om na te gaan in welke mate de ziekte van het slachtdier
van invloed is geweest op de hoedanigheid van het vleesch.

Batoe, November 1931.

LIX 49

-ocr page 759-

ZUSAMMENFASSUNG. Verf. hat einige Versuche darüber gemacht, ob in
Fleisch bei einem pH von c.c.a. 6.9, Bakterien aus der Gruppe der Fleischvergifter
weniger gut wachsen als in Fleisch das ein pH von c.c.a. 5.8 hat. Aus den Versuchen
in vitro, unter Anwendung verschiedener Nährböden geht hervor, dass erst bei dem
pH < 5 eine merkliche Wachstumshemmung auftritt.

Aus dem Fleisch einer Ziege, der 10 Minuten vor den Abschlachtung intravenös
eine Suipestiferkultur eingespritzt worden war, war 3 Tage später, bei dem pH 5.75
noch die Kultur des Bazillus möglich.

Auf Grund dieser Versuche ist Verf. der Meinung, dass kein Grund zu der An-
nahme vorliegt, dass das pH normalen Fleisches auf die Infektion mit Fleisch-
vergiftern eine hemmende Wirkung hat.

SUMMARY. By means of the experiment, the author tried to state, whether it
is right, that bacteria belonging to the group of meat-poiseners grow less good in
meat with a pH of about 6, 9, than in meat with a pH of about 5,8.

He therefore carried out tests in vitro and in vivo.

In tests in vitro a perceivable delay of the growth was not seen until the pH had
become smaller than 5.

From meat of a goat, intraveneously injected with a culture of suipestifer bacilli
10 minutes before slaughter, this bacillus could still be cultured after 3 x 24 hours
at a pH of x 5.75.

On account of these tests the author is of the opinion, that there is no reason to
assume, that the pH of normal meat has a checking influence on an infection with
bacteriae, being able to cause a meat-poisoning.

RÉSUMÉ. Pour déterminer si les microbes appartenant au groupe des provo-
cateurs d\'intoxications alimentaires poussent moins abondamment dans les vi-
andes dont le pH est à peu près 6, 9 que dans celles avec un pH d\'environ 5.8,
l\'auteur a fait quelques expériences.

Les expériences faites in vitro et en divers milieux ont établi qu\'une action
frénatrice sur la croissance ne se manifeste que lorsque le pH est au-dessous de 5.

De la viande provenante d\'une chèvre, injectée, par voie intraveineuse ; d\'une
culture de suipestifer, dix minutes avant l\'abatage, l\'auteur pouvait encore
cultiver ce bacille trois jours après et chez un pH de 5.75.

A titre de ces expériences l\'auteur est d\'opinion qu\'il n\'y a ancune raison pour
admettre que le pH des viandes normales exerce une action frénatrice sur les in-
fections causées par des microbes capables de provoquer des intoxications alimen-
taires.

SMEERPOKKEN BIJ BIGGEN,

door

J. GRASHUIS.

Onder „smeerpokken" verstaat men een diffuus eczeem bij jonge
biggen. I)e ziekte draagt een infectieus karakter en wordt, vooral
in den zomer, veelvuldig waargenomen. Zij kan beperkt blijven
tot één bepaalden worp, doch ook kunnen alle worpen op de boer-
derij ziek worden. Meestal komt de ziekte voor bij biggen van
2—5 weken, doch nu en dan ook bij oudere biggen.

In één geval zag ik biggen van 7 dagen aangetast. De verschijn-
selen beginnen meestal met plotseling optreden van een verba-
zende huidjeuk. De biggen schuren zich veel. Opvallend is ook,
dat zij elkander veel bijten, vooral in de ooren, zoodat de dieren

-ocr page 760-

veel bijtwonden krijgen. Den volgenden dag komt een diffuus
eczeem te voorschijn, dat meestal aan hoofd en hals begint en ver-
volgens voortschrijdt over het geheele lichaam. De dieren voelen
vettig aan en zijn met een vuilgrauw, kleverig beslag bedekt.
De haren kleven aan elkaar en staan in bosjes overeind. Er bestaat
een sterke hypersecretie van de talgklieren (Seborrhoea aleosa)

Het vuile beslag droogt later in tot bruine, zwarte korsten.

Als men de dieren zorgvuldig reinigt, ziet men aan de huid
practisch geen veranderingen. De naam „smeerpokken" is dus ei-
genlijk niet juist. Er komen pokken noch puisten bij deze aandoe-
ning voor en zij is daardoor gemakkelijk te onderscheiden van de
bij biggen veelvuldig voorkomende pustuleuze crusteuze eczemen.
Het verloop is buitengewoon snel. In enkele dagen kunnen alle
biggen aangetast worden. Zij vermageren snel; in 2 dagen kunnen
b.v. dikke, vette biggen zoo mager worden, dat niet veel meer dan
geraamten overblijven. In het beginstadium van de ziekte bestaat
obstipatie, later soms diarrhee. Bij de zeugen zijn op den uier
meestal één of meer ontstoken huidplekjes, bedekt met een zwart
korstje, ongeveer ter grootte van een cent. Waarschijnlijk betreft
het hier furunkels, in een genezend stadium. Het lijdt bij mij geen
twijfel, of er moet tusschen deze aandoening van de zeugen en die
van de biggen een aetiologisch verband bestaan.

De behandeling kan hierin bestaan, dat alle biggen, zoowel de
zieke als de gezonde, i
X per dag over het geheele lichaam worden
ingewreven met ol. arachidis of ungt acid. borici of pasta Lassari,
dus met meer indifferente middelen.

(Sterk prikkelende oplossingen, b.v. creolin, liq. cresoli sapona-
tus enz., zijn hier sterk af te keuren. Zij veroorzaken veel sterfte
en optreden van „Kiimmerformen"). Bovendien kan men zeug en
biggen een laxans geven.

Wordt de behandeling goed uitgevoerd, dan komt de ziekte
onmiddellijk tot stilstand en in korten tijd treedt volkomen her-
stel in.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser ist der Meinung dass ein bei jungen Ferkeln vorkommendes Ekzem
(Seborrhoea aleosa) in Zusammenhang steht mit Furunkeln am Euter des Mutter-
schweines. Fiir die Behandlung empfiehlt er eine mildwirkende Salbe (Ungt. acid.
boric).

SUMMARY.

The author is of the opinion that the eczema (Seborrhoea aleosa) occurring in
piglings is connected with furuncles on the udder of\' the sow. For the treatment
of this eczema the author recommends a demulcent ointment. (Ungt. acid boric ).

RÉSUMÉ.

L\'auteurpense qu\'il existe une relation entre 1\'exzóma (seborrhoea aleosa) qu\'on
observe chez les porcelets et les furoncles a la mamelle de la truie.

Dans le traitement de cette affection il a obtenu de bons résultats avec une
pommade émolliente. (Ungt. acid. boric.).

-ocr page 761-

REFERATEN.

TUBERCULOSE (Infectie en verspreiding).

Sur Ie mécanisme de 1\'infection tuberculeuse expérimentale. A. BoquET, J. -
Valtis et A. Saenz. Annales de 1\'Inst. Pasteur, T. 46, No. 4, April 1931.

Op verschillende wijzen (subcutaan, intraperitoneaal, intratracheaal en per os)
werden proefdieren (cavia\'s en konijnen) met virulente rundertuberkelbacillen
besmet. Op verschillende tijden na de infectie werden de proefdieren gedood,
waarna met hartebloed, lymphklieren en andere organen cavia\'s werden geënt.
Analoge proeven werden genomen met gedoode tuberkelbacillen en saprophy-
tische, zuurvaste bacillen (grasbacillen). Bij de proeven met gedoode tuberkel-
bacillen werden van hartebloed en organen der gedoode proefdieren uitstrijk-
preparaten na kleuring volgens Ziehl-Neelsen onderzocht, terwijl bij de ex-
perimenten met de z.g. grasbacillen naast het onderzoek van uitstrijkpreparaten
ook een cultureel onderzoek werd ingesteld.

Bij deze uitvoerige proefnemingen werden de volgende resultaten bereikt.

Bij de entingen met tuberkelbacillen zoowel bij de cavia als bij het konijn,
dringen deze bacillen eerst in de lymphbanen, vervolgens komen zij in het bloed-
vatstelsel terecht, waarna de verschillende organen worden geïnfecteerd. Het
tijdsverloop, waarbinnen deze wijze van verspreiding optreedt, hangt samen met
de entmethoden, alsmede van het aantal en de virulentie der geënte bacillen.
Bij de infectie met een groot aantal bacillen treedt, onafhankelijk van de wijze
van enting, binnen een uur de bacillaemie op, welke tot aan den dood blijft bestaan.

Bij de enting met een geringer aantal bacillen, worden deze na enkele minuten
tot enkele uren in de regionaire lymphklieren aangetroffen ; de bacillaemie echter
treedt later op en wel des te later, naar mate het aantal geënte bacillen kleiner is.

Vooral na intratracheale- en intraperitoneale infectie treedt de bacillaemie
vroegtijdig op. Dit staat vermoedelijk in verband met het groote oppervlak,
waaruit de absorptie kan plaats vinden en geeft een verklaring van het ernstig
verloop dezer infecties, vergeleken bij de subcutane- en digestieve infecties.

De gedoode tuberkelbacillen en de grasbacillen worden op dezelfde wijze in
het lichaam verspreid als de levende tuberkelbacillen. De haematogene versprei-
ding hangt derhalve niet samen met de pathogeniteit der bacillen ; wel is de
hevigheid en de duur der bacillaemie hiervan afhankelijk.

Bij de infectie per os met een kleine hoeveelheid bacillen komen deze eerst
na langen tijd in de bloedbaan, terwijl in sommige gevallen de laesies tot de lymph-
klieren beperkt blijven. Na toediening bij cavia\'s met het voedsel van 0.02 tot
0.05 m.gr. virulente tuberkelbacillen ontstaan in het geheel geen tuberculeuze ver-
anderingen.

Le diagnostic des tuberculoses animales par inoculation intraganglionnaire de
produits suspects.
Belleflamme. Annales de Med. Vet. 76, Nr. 10, p. 415 (1931).

In navolging van Ninni, die analoge proeven met menschelijk materiaal ver-
richtte (Annales de 1\'Inst. Pasteur, Oct. 1930) werd nagegaan of door intra-
ganglionnaire inspuiting met verdacht dierlijk materiaal bij cavia\'s, vroegtijdig
eventueel aanwezige tuberkelbacillen konden worden aangetoond. De onder-
zoekingen werden slechts op geringe schaal ingesteld. Van het verdachte materiaal,
waarin microscopisch niet met zekerheid tuberkelbacillen konden worden aange-
toond, (kazige inhoud van tuberkels, melk, enz.) werd een kleine hoeveelheid
in een der cervicale lymphklieren van een cavia ingespoten. Bij dit dier werd vooraf
onder anaesthesie aan do laterale halsvlakte de huid ingesneden en een der opper-
vlakkige cervicale lymphklieren blootgelegd. Na verloop van 12 dagen werd de
betreffende lymphklier geëxtirpeerd en fijngewreven. In uitstrijkpreparaten van
het gehomogeniseerde lymphklierweefsel konden dan vaak vele tuberkelbacillen
worden aangetoond.

-ocr page 762-

Enkele malen ontstond, door infectie met begeleidende microörganismen(
abscedeering der behandelde lymphklier. Bij het onderzoek van verontreinigd
materiaal werd vervolgens met succes de volgende voorbehandeling toegepast.
Het materiaal werd met een gelijke hoeveelheid normaal zwavelzuur vermengd.
Na 20 minuten werd dit mengsel met 10 % soda-oplossing geneutraliseerd.

Door deze behandeling werden de begeleidende pyogene bacteriën gedood of
in hun virulentie verzwakt, zoodat deze gemakkelijk kunnen worden gephagocy-
teerd. De aanwezige tuberkelbacillen behouden echter hun vitaliteit.

Clarenburg.

De verbreiding der rundertuberculose in de verschillende districten van Zweden
over de jaren 1918—1929, in vergelijking met de verbreiding der tuberculose bij
den mensch in dezelfde districten gedurende de jaren 1911—1929.

In het Skand. Vet. Tidskrift van Mei 1931 deelt S. Wall den uitslag mede
van een door hem ingesteld onderzoek naar de verbreiding der tuberculose in
Zweden, als boven aangegeven.

Voor het vaststellen van de verbreiding der tuberculose bij het rund werden
als grondslag genomen de jaarverslagen der verschillende vleeschkeuringsdiensten
in het Rijk (slachthuis- en uitvoerkeuring), welke eerst sedert 1918 de hiervoor
noodige gegevens bevatten. De cijfers betreffende de verbreiding der tuberculose
bij den mensch werden bewerkt uit de opgaven in het Statistisch Jaarboek voor
Zweden over 1930, uitgegeven door het Zweedsch Centraalbureau voor de
Statistiek.

Het ligt voor de hand, dat in een land als Zweden, gelegen op zoozeer uiteen-
loopende geografische breedte, door de groote verschillen in klimatologische
verhoudingen en in gesteldheid van den bodem en de daarmede gepaard gaande
verschillen in dichtheid en vooral in leefwijze der bevolking, belangrijke ver-
schillen in het tuberculose-percentage moeten worden verwacht. De totaalsterfte
aan tuberculose per 10.000 der bevolking loopt dan ook uiteen, volgens het ge-
middelde der drie laatste verslagjaren, tusschen 8.6 (distr. Södermanland) en
26.5 (distr. Norrbotten). Hetzelfde geldt voor de tuberculose bij het rund ; hier
loopen de percentages zelfs uiteen tusschen 0.14 (distr. Jamtland) en 53 (distr.
Stockholm) per honderd.

In tegenstelling met de tuberculose bij den mensch, die sedert 1921 in alle dis-
tricten een teruggang vertoont, blijkt de tuberculose bij het rund in vele districten
te zijn toegenomen, in sommige zelfs zeer belangrijk. Opmerkelijk is verder, dat
de laagste tuberculosecijfers voor de bevolking voorkomen in de meer zuidelijk
gelegen districten en vooral in het noorden hoog zijn, terwijl voor de runder-
tuberculose juist het omgekeerde het geval is.

Van een paralel loopende verbreiding der tuberculose bij den mensch en bij
het rund kan dus zeker niet worden gesproken. Dat echter de ziekte van het rund
het tuberculosepercentage bij den mensch toch wel heeft beïnvloed, blijkt uit
de mededeeiing van schr., dat in het met rundertuberculose sterk besmette district
Malmöhusvan 121 kinderen in den leeftijd van o-—5 jaar, welke in de jaren 1920—21
aan tuberculose zijn gestorven, 36 waren besmet met den bovinen bacil.

Hieronder zijn de gegevens voor de verschillende districten, welke zijn opge-
nomen in de richting van Zuid naar Noord, afzonderlijk weergegeven.

Het voorlaatste district ligt voor een klein gedeelte, het laatste grootendeels
boven den poolcirkel.

Wat betreft detuberculose-sterftebij den mensch, maken de cijfers voor Neder-
land in vergelijking hiermede een gunstigen indruk. Volgens het laatste verslag
der Ned. Centr. Ver. t. bestr. der tuberculose bedroeg de totaalsterfte aan tuber-
culose hier te lande in de jaren 1925—1930 onderscheidenlijk 9.88, 9.63, 9.48,
8.38, 8.62 en 7.47 per io.oco der gemiddelde bevolking.

-ocr page 763-

get. tuberc.

Jaargemiddelde totaalsterfte

District.

runderen.

aan tbc. per 10.000 der be-

volkmg.

"O

Ci

u-ï

0

«O

Ci

N

N

(s

JN

00

O

I

O

Cl

Cl

Cl

01

CN

Cl

Ci

Malmöhus.........

34

37

37

16.6

14.4

II.7

9-7

Kristianstad.......

39

32

15-8

13-8

10.9

10.0

Blekinge...........

7

7

6

19.1

16.9

:5-5

\'4-5

Ivronoborg........

3

i

3

16.8

>5\'

12.8

12.0

Halland...........

19

15

18

\'7-3

16.5

r3-7

11.4

Jönköping ........

!3

10

7

\'4-3

137

12.1

10.5

Kalmar..........

14

12

11

159

15-8

12.6

12.2

Gotland...........

i

3

i

J7-5

152

r5-4

14.1

Aelfsborg.........

6

11

24

17.2

16.0

•3 1

10.9

Skaraborg.........

17

17

28

14.1

132

li.I

10.0

Östergötland.....

25

29

34

15.0

13.2

I 1.0

9.2

Göteborg-Bohus\'.. . .

5

12

7

24.4

22.5

17.8

14.1

Södermanland.....

32

35

40

16.4

14.i

10.3

8.6

Stockholm........

11

33

53

19.4

17.0

*3-7

12.9

Vastmanland......

29

40

50

195

16.9

x3-3

"5

Örebro ...........

15

24

25

15 9

14.4

13.0

11.1

Uppsala ..........

?

?

p

J7-4

155

I31

12.0

Varmland........

19

21

28

193

17.9

\'5-4

135

Gavleborg.........

?

?

?

21.2

19.6

16.1

151

Kopparberg.......

16

24

30

20.6

19.8

151

14.0

Vasternorrland ....

2

i

2

21.0

22.1

19.2

16.8

Jamtland.........

4

0.5

0.14

23-9

24.6

21. i

193

Vasterbotten......

0.67

0.68

0.9

23 5

25 3

21.0

19-3

Norrbotten.......

?

0.49

°-3

32-9

33-6

30.1

26.5

H. J. van Nederveen.

The infection of rabbits with the tubercle bacillus by way of the trachea. 13. M.

Fried. Arch. of Path. 1931. Bd. 12. blz. 689,

Fried heeft zich gedurende vele jaren met onderzoekingen over den afweer
van infecties door de longen bezig gehouden en publiceert nu de resultaten van
proeven met tuberkelbacillen langs aërogenen weg. Gebruikt werden volwassen
konijnen, waarbij een bepaalde hoeveelheid bacillen (0.5 mgr. bacillen van een
standaardcultuur, opgelost in 1 c.c. physiologische keukenzoutoplossing), in de
trachea werd ingespoten. Ue dieren werden gedood door luchtembolie op ver-
schillende tijdstippen, wisselende van 1 minuut tot eenige weken na de injectie.
De resultaten van het microscopisch onderzoek zijn zeer merkwaardig :
Het longweefsel blijkt vrijwel onmiddellijk te reageeren op de aanwezigheid
van de tuberkelbacillen. Bij dieren die 1 minuut na de injectie gedood zijn, worden
in verschillende alveolen losse cellen gevonden, terwijl talrijke cellen zich groeps-
gewijs a.h.w. van den alveolairwand losmaken ; mitosen en amitosen worden hierbij
waargenomen. De cellen wisselen in grootte van een lymphocyt tot een groote
phagocyt, met vele overgangen. De bacillen zijn zoowel in de vrije als in de wand-
standige cellen opgenomen. Bij dieren die 5 minuten na de injectie zijn gedood,
blijken de alveolen reeds geheel met cellen gevuld te zijn, terwijl de cellen het

-ocr page 764-

type van epithelioïde cellen hebben (primaire tuberkels). Bovendien zijn de haarden
zoowel grooter van uitbreiding als in aantal. De alveolen bevatten in beide ge-
vallen geen serum, fibrine of roode bloedcellen. Een enkele leucocyt (meer na
5 minuten) wordt hier en daar gevonden, soms met een gephagocyteerde bacil,
welke beide weer door de groote phagocyten kunnen zijn opgenomen. F. noemt
het geheele proces een parenchymateuse alveolitis. De capillairen van de alveo-
lairsepta nemen aan dit proces geen deel, de ondotheelcellen zijn niet gezwollen,
de capillairen niet uitgezet. Wel wordt in de omgevende alveolen een celactiviteit
opgemerkt (vermeerdering en zwelling van de bekleedende cellen, en hier en daar
een vrije cel in het lumen van de alveole). De septa zelf hebben na 5 minuten
ook een vergrooten celrijkdom. Bij langer duur van het proces neemt de uitbreiding
ervan toe, echter hoofdzakelijk quantitatief. Het aantal aangetaste alveolen
breidt zich vanuit de eerst veranderde uit, waarbij op de 4e tot 5e dag verkazing
optreedt. Reuzencellen worden reeds na enkele uren gevonden, zoowel door
samensmelting van epithelioïde cellen, als door kerndeeling zonder opvolgende
celdeeling.

Afgezien van de onverwacht snelle ontwikkeling der tuberkels in de long bij
aërogene infectie, zijn deze waarnemingen van groote beteekenis voor de bepaling
van de cellen, die aan deze plotselinge proliferatie deelnemen. Daar een aanvoer
uit de bloedbaan in de eerste minuten uitgesloten kan worden, moeten zij dus
„plaatselijke" cellen zijn. F. neemt aan, dat hiervoor twee cellen in aanmerking
komen : ie. de bekleedende cellen van de alveole (alveolair epitheel), en de cellen
om de capillairen in de alveolairsepta, de z.g. Rouget\'sche cellen of pericyten
van Zimmermann ; deze pericyten zijn indifferente mesenchymcellen welke in
macrophagen kunnen differentieeren. Omtrent bekleedende cellen van de alveole
huldigt F. in verband met zijn vroegere onderzoekingen de meening, dat dit geen
epitheelcellen zijn, maar eveneens cellen van mesenchymalen oorsprong. Vooral
hierdoor zou de zeer snelle reactie van het longweefsel op de infectie mogelijk
zijn. Een vrij uitgebreide bespreking van de gegevens der literatuur is aan de
beteekenis van deze beide celsoorten vastgeknoopt.

Opvallend is nog de waarneming, dat konijnen die via de trachea met tuberkel-
bacillen worden besmet, 3—4 maal langer blijven leven, dan dieren die via de
bloedbaan worden besmet. In het eerste geval blijft de tuberculose in vele gevallen
tot de longen beperkt.

Een groot aantal mooie microfoto\'s verhoogt de beteekenis van dit belangrijke
onderzoek. H. J. M. Hoogland.

PHYSIOLOGIE EN VOEDINGSLEER.

Die Wirkungsweise des Calciums I—V.

I. L. Seekles, B. Sjollema und F. C. van der Kaay. Die Wirkung von
intravenösen Calciumsalzeinspritzungen auf das Herz von Rindern mit gestörtem
mineralen Regulierungsmechanismus. Die Abhängigkeit der Herzwirkung des Cal-
ciums von der mineralen Zusammensetzung des Blutserums.
Biochem. Zeitschr. 243,

316 (1931)-

II. B. Sjollema, L. Seekles und F. C. van der Kaay. Antagonistische Herz-
wirkung von Calcium und Magnesium bei normalen Kälbern.
Ibid. 244 1 (1932)
(verkort gepubliceerd in Acta brevia neerlandica 1, Nr. 1 (1931)).

III. L. Seekles, B. Sjollema und C. van der Kaay. Die antagonistische
Herzwirkung von Calcium und Magnesium bei Rindern mit gestörtem mineralen
Regulierungsmechanismus.
Ibd. 244, 5 (1932).

IV. I. Seekles und B. Sjollema. Der Calcium-Magnesium-antagonismus in
der Magnesiumnarkose, nach Versuchen an jungen Kälbern.
Ibid. 244, 167 (1932).

V. L. Seekles, B. Sjollema und F. C. van der Kaay. Das autonome Gleich-
gewicht im Rinderorganismus in Beziehung zu der Zusammensetzung des Blutserums
bei experimenteller und pathologischer Hypokalzämie.
Ein Beitrag zur Kenntnis

-ocr page 765-

der Giftwirkung von Oxalsäure- und Citronensäuresalzen nach intravenöser Ein-
spritzung. Ibid.
244, 258 (1932).

Uit de bevinding, dat het effect van intraveneus toegediend calciumchloride
op het hart van aan kalfziekte lijdende runderen afhangt van de minerale bloed-
samenstelling, kon worden afgeleid, dat het mogelijk moest zijn door toevoeging
van magnesiumchloride aan de oplossing van calciumchloride, hartbloc bij de
intraveneuze injectie te voorkomen. (I). De juistheid van deze onderstelling
bleek het eerst uit proeven met ruim 50 jonge kalveren (II). Zeer duidelijk kwam
de gunstige beïnvloeding van het hart daarna uit bij toepassing van de Ca-Mg-
therapie bij 26 aan kalfziekte lijdende runderen. In vijf gevallen, waar op grond
van de bloedsamenstelling een ongunstig effect van het calcium op het hart ver-
wacht mocht worden, bleek na inspuiting van het Ca-Mg-mengsel het hartrhythme
niet of nauwelijks gestoord te worden (III). De verschijnselen, welke optreden
na magnesiumzout-inspuiting bij jonge kalveren, toonden een duidelijke over-
eenkomst —■ echter geen identiteit — met het symptomencomplex van kalf-
ziekte (IV). Hetzelfde kan gezegd worden van de verschijnselen, die zich bij
runderen voordoen na experimenteele verlaging van het bloedcalciumgehalte (V).

B. Sjollema und L. Seekles. Ueber die Abhängigkeit der neuromuskulären
Reizbarkeit (Erbsches Phenomen) vom Ca/P-Verhältnis der Nahrung.
Acta brevia
neerlandica 1, Nr. 9 (1931). Bij volwassen konijnen bleek een Ca/P-verhouding
in het voedsel van 1 : 5 (of hooger), zooals soms in het wintervoeder van onze
koeien wordt aangetroffen, afwijkingen in de neuromusculaire prikkelbaarheid
tot gevolg te hebben. De toestand van de konijnen, beoordeeld naar de verhouding
van de drempelwaarden der anodesluitings- en anodeopeningsstroom voor de
musculatuur van den onderarm, naderde dien van latente tetanie bij kinderen.

Daar in dit tijdschrift reeds het één en ander uit de boven aangegeven publi-
caties is medegedeeld, kan volstaan worden met opgave van de titels, plaats van
verschijning en zeer korte vermelding van den inhoud. Belangstellenden kunnen
zonder veel moeite de betreffende literatuur nader bestudeeren.

l. Seekles.

NIEUWERE GENEESMIDDELEN.

Erfahrungen mit Jocechinol nach Pfeiler-Böhmer, (Dr. M. Lüders, Berl. T. W.
15 Jan. 1932).

De schrijver heeft in de praktijk het nieuwe praeparaat Jocechinol van Prof.
Pfeiler beproefd. Hij heeft zich overtuigd van de volkomen onschadelijkheid
van het middel ook in grootere doses dan aangegeven was. Bij koeien met prolapsus
uteri met dreigende sepsis, acute bronchitis en hevige mastitis bereikte hij gunstige
resultaten. Bij een paard werd een perforeerende verwonding van de peesscheede
van de hoefbeenbuiger met behulp van het praeparaat tot genezing gebracht,
zonder een merkbare etterige ontsteking der peesscheede.

Naar aanleiding van deze resultaten en in verband met de door Pfeiler gepubli-
ceerde proeven, meent de schrijver, dat de colloïdale Jocechinol-oplossing als een
belangrijke aanwinst voor de steriliseerende chemo- en cellulaire therapie beschouwd
moet worden. Hij gebruikte het middel intraveneus maar meent, dat de subcutane
en intramusculaire toediening nog nader onderzocht moet worden in verband met
de eventueele mogelijkheid geneesmiddeldepots in het lichaam te vormen.

Beijers.

Antigravide, is een zalf die bevat jodium, Ol. rosmarini, Ol. eucalypti, sapo
medicatusen potasch en een mengsel van hormonen om weeën op te wekken. Ge-
bruikt voor uterustamponade om zwangerschap te onderbreken.

Carbodenal (gelatine-capsules fabrik. Godhilf Berlin) zijn gelatine-capsules die
0.25 gram kool bevatten en pas in de dunne darm oplossen.

Hombreol (Degewop, Berlin, vertegenwoordiger van Organon) is een oplossing

-ocr page 766-

van de voortplantingsklieren van mannelijke dieren in olie. De ampullen bevatten
4 hanen-eenheden.

Novocaïne P-tabletten (I. G. Farbenfabriken, Bayer, Meister Lucius, Brüning)
bevatten per tablet 0.4835 g. hydrochloras Novocaini en 0.0165 8- novocainum
basicum. De toevoeging van het laatste dient als buffermiddel, om een pH te krijgen
overeenkomende met de lichaamsweefsels waardoor een versterkte anaesteseerende
werking ontstaat.

Presojood-oogzalf (Dr. j. Wiernik & Co., Berlin) is bereid met eucerine en vase-
line en bevat presofood-Pregi. in ontkleurden toestand (zonder vrij jodium).

Setajood (volgens prof. Hofman, Simons Apotheke, Berlin) is een verbandstof
die jodium chemies gebonden aan eiwitstoffen bevat en op wonden automaties
jodium ontwikkelt.

Alphidine (Oppenheimer Son & Co. Londen) is een niet giftig colloïdaal jodium-
preparaat in
poedervorm, voor inwendig gebruik.

(Pharm Weekbl. 1931 No. 52).

Ohljesa Bozidar, (Veterinarski Aichiv 1932, 4), onderzocht verschillendechloor-
desinfectantia op bacterie- en sporendoodende werking, o.a. mianine, chloramine
en caporit. Het werkzaamst wat
caporit. (0.05 % waterige oplossing tegen bacterieën;
5% tegen sporen). Vrijbrug.

ZIEKTEN VAN PAARDEN. (Koliek en Darmwormen).

Betrachtungen über die Ursachen der gehäuften Kolikerkrankungen im Standort
Stolp im Zusammenhang mit planmässigen Untersuchungen zum Nachweis der Sand-
aufnahme bei Heerespferden.
Mangelow —Zeitschr. f. Veterinräk. 1931. S 273.

Het veelvuldig voorkomen van koliekgevallen onder de militaire paarden te
Stolp, zoowel voor als na den oorlog, is aanleiding geweest tot bijzondere studies
naar de oorzaken daarvan.

Het resultaat is geweest, dat algemeen werd aangenomen, dat de voeding daarbij
een groote rol heeft gespeeld. De hoedanigheid van het hooi afkomstig uit de lage
landen van Oost Pommeren stond n.1. sterk onder den invloed van allerlei klimato-
logische factoren. Wegens het ongunstige klimaat werd het hooi vaak slecht ge-
wonnen en dan traden koliekgevallen op, terwijl zij niet werden waargenomen na
goeden oogst bij droog en warm weer.

Door gebrek aan zouten en vitaminen in dat slecht gewonnen hooi kregen de
paarden een vermeerderde en perverse eetlust zich uitende in zout- en alkalihonger,
stroo eten, beknagen van hout, belikken van muren en neiging tot zand eten. Om te
weten in hoeverre die zandopname gedurende het grazen op de kale weiden bij
het ontstaan der kolieken een hoofd- of gelegenheidsoorzaak vormde, werd van
alle zieke paarden de mest op de aanwezigheid van zand onderzocht volgens de
waterglas-methode.

Inderdaad werd dan zand in meer of minder mate gevonden. Maar de koliek-
verschijnselen traden nooit dadelijk na de eventueele zandopname op, doch eerst
2—4 weken daarna. Ook was de gevoeligheid der paarden individueel zeer ver-
schillend.

Dat de massaal optredende koliekgevallen in Stolp uitsluitend en alleen aan de zand-
opname moesten worden toegeschreven, meent Sehr, echter te moeten ontkennen.
Wel acht hij het verklaarbaar, dat door het voedselarm hooi in het paardenlichaam
een zekere dispositie voor andere schadelijke invloeden is opgetreden. Brands.

Darmpunctie bij paarden met koliek.

Becker (Tierärzl. Rundschau, 8 Nov. 1931) voert deze operatie den laatsten tijd
met succes uit door het rectum. Na er terecht op gewezen te hebben, dat door velen
nog de darmpunctie bij het paard te zeer beschouwd wordt als ultimum refugium,
wat niet noodig is, daar de operatie bij goede techniek toch heusch zonder gevaar
is, beschrijft Becker de nadeelen. verbonden aan het gebruik van een te korte
canule (injectie-naald of aderlaatcanule), zooals door sommigen is aanbevolen.

-ocr page 767-

Hij zelf is het best tevreden over de trocart No. 1686 van Hauptner, die dun is,
voldoende lang en gemakkelijk in het rectum te hanteeren, zelfs als er in den endel-
darm weinig ruimte is door de in het bekken gedrukte darmen. In meer dan 100
gevallen heeft Becker deze punctie verricht en bij sommige paarden zelfs meer-
malen, en nooit eenig nadeel hiervan gezien.In de gevallen, waar gelegenheid be-
stond, sectie te doen, kon nooit de gemaakte opening worden teruggevonden of
eenige ontsteking als gevolg der punctie waargenomen.

(Ik heb geen ervaring over deze rectale methode van puncteeren bij koliekpaar-
den ; van de darmpunctie door den buikwand heen zag ik ook nooit nadeelige ge-
volgen en meen eveneens dat zij veel te weinig wordt toegepast. Bij windkoliek
kan ze levensreddend werken, terwijl zij het rectaal onderzoek en daarmede dik-
wijls een juiste diagnose-stelling mogelijk maakt bij liggingsveranderingen, af-
snoering, invaginatie enz. Bovendien werkt zij ook in die — zij het ook meestal
hopelooze gevallen — pijnverminderend.)

Wormanaemie. (Marotel Journ. de Med. Vet. Dec. 1931.).

Wormanaemie kan door verschillende parasieten veroorzaakt worden : distomen,
bothriocephalen, ankylostomen, trichostrongyliden, strongyliden, oesophago-
stomum- en cylicostomum-soorten. Meestal wordteen cylicostomum-invasie minder
gevreesd dan een van strongyliden. Toch zijn de eersten veel gevaarlijker vooral
omdat zij in het larvestadium zoo pathogeen zijn. De volwassen wormen leven in
den dikken darm. Hun eieren komen met de faeces naar buiten, waar ze in een vochtig
milieu uit kunnen komen. Als embryonen door een paard opgenomen, dringen ze
het darmslijmvlies binnen en encysteeren zich in de submucosa. Na enkele ver-
vellingen komen ze als volwassen parasieten weer in het darmlumen. De
larven zijn
het gevaarlijkst. Zij kunnen zoo talrijk zijn dat de darmfunctie mechanisch be-
lemmerd wordt door de cysten. Dit is een der oorzaken \\oor de anaemie en de ver-
magering.

Larven en volwassen dieren leven van bloed, wat blijkt uit het bloedpigment in
hun darm. Dit is de 2e oorzaak voor de anaemie.

Ten slotte werken de uitscheidingsproducten nog haemolytisch wat ook een
oorzaak voor anaemie is. De symptomen zijn chronische enteritis, met toenemende
anaemie en cachexie. De dieren sterven meestal na 2—3 maanden.

De klinische diagnose is moeilijk daar de larven niet zijn aan te toonen door
faeces-onderzoek. Post-mortem ziet men soms 20—30 knobbeltjes per cm in de
darmmucosa.

De prognose is ongunstig daar de larven niet door wormmiddelen te verdrijven
zijn. Prophylactisch kan men trachten de parasietendragers door geregelde worm-
kuren vrij te maken. Er moet nadruk gelegd worden op het verbeteren van moerassig
weiland. Beijers.

Zum Studium der Biologie der Strongyliden. (Russisch). Popov. N .P. Referaat
in B. T. W. 44, 1931 p. 719.

Trichonema nassatum komt bij bijna alle paarden in Rusland voor. De met de
paardenfaeces uitgescheiden eieren bezitten 8—16 blastomeren en 3 omhulsels,
waarvan het binnenste semipermeabel is. Bij laboratoriumproeven ontwikkelt zich
na 12 uur een larve, die na 18 uur beweeglijk wordt en 6 uur later geheel ontwikkeld
is ; na 30—40 uur verlaat zij het ei. De verdere ontwikkeling van de larven buiten
het ei hangt van allerlei omstandigheden af. Uitdroging kunnen deze larven lang
verdragen, zij komen dan in een toestand van anabiose, waarin zij jarenlang blijven
kunnen ; hoogere en lage temperaturen hebben betrekkelijk weinig invloed ; door
vochtigheid herleven dergelijke larven weer zeer snel. Ook in water blijven zij lang
levend. Op planten verblijven zij bij voorkeur op de bladscheede, verder op de blade-
ren en op de stengel. Waarnemingen bij andere strongyliden-larven maken aanneme-
lijk, dat deze een dergelijke ontwikkeling doormaken. Trichonema komt in ons
land zeer veelvuldig voor. Bijna geen paard is vrij van deze darmparasiet. (Ref.).

-ocr page 768-

N-Bytilidene chloride, a new drug for the treatment of equine strongylidosis.

Wright. W. H., Raffensperger. H. B., Bozicevick. J., Under Derwood. P. C.,
and Schaffer. J. M. Jl. Agric. Research
43. 4. 1931. p. 287—301.

Het voordeel van dit middel boven tetrachloor-koolstof zou in de eerste plaats
-zijn, dat hetgeen necrosein de lever veroorzaakt. Bij honden althans heeft men dit het
eerst nagegaan. N-Bytiliden chloride werkt voornamelijk sterk afdrijvend op cyii-
costomen (Trichonema). In een dosis van 0.207 —°-333 Per K.G. en 5 uur later ge-
volgd door 960 cc. ongekookte lijnolie werden bij paarden resp. 50, 94, ico en ico%
der strongyliden en 100% der cylicostomen afgedreven. Wanneer men de olie
tegelijk met het middel gaf, dan was de werking belangrijk lager. De werking op
Habronema muscae was niet zoo gunstig, n.1. bij 1 paard 55.5%, bij een 2e paard
geen resultaat en bij een derde paard voor H. microstoma 97.2%.

Tegen gastrophilus larven was dit middel vrijwel onwerkzaam.

N-Bytiliden chloride veroorzaakte ook bij het paard slechts een lichte, vettige
degeneratie in de lever met geringe zwelling van dit orgaan, maar geen centrale
necrose, zooals men dit na het toedienen van tetrachloorkoolstof heeft waarge-
nomen. Baudet.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN.

„Louping-ill".

,,Louping-ill" is een schapenziekte, die in sommige heuvelige streken van Schot-
land en Noord-Engeland al meer dan een eeuw voorkomt. Het is een typische
ziekte van het centraal-zenuwstelsel en de symptonen zijn vooral krampen, de-
pressie en paralyse. Tal van onderzoekers poogden de oorzaak der ziekte vast
te stellen, maar daar vroeger allerlei ziektebeelden als ,,louping-ill" aangeduid
werden, waren de resultaten zeer uiteenloopend. W. A. Pool (The vet. journal
1931 no. 4 en 5) geeft een uitgebreid overzicht van alles wat er sinds i8c6 door
herders, boeren, speciale commissies en wetenschappelijke onderzoekers over
,,louping-ill" is gepubliceerd. Vroeger schreef men de ziekte toe aan een intoxi-
catie door schimmels of weideplanten en in 1883 meende Williams, dat teeken
een rol bij deze ziekte spelen. Maar eerst de publicatie van Mc. Fadyean in 1894
kan als het begin van rationeele onderzoekingen beschouwd worden. Hij omschreef
voor het eerst het ziektebeeld als een afwijking in de functie van het centraal-
zenuwstelsel zonder bepaalde orgaanlaesies. Een infectieuze oorzaak was z. i. niet
aanwezig.

Mc. Gowan meende dat de ziekte door de Bacillus bipolaris septicus ovium
veroorzaakt werd, zonder dit echter afdoend te bewijzen.

In 1918 slaagde Stockman er in met iymphe en bloed van zieke schapen ziekte-
verschijnselen op te wekken, die soms met het ziektebeeld van ,,louping-ill" over-
eenkwamen maar zich ook vaak tot een temperatuur-reactie beperkten. In de
mononucleaire leucocyten vond hij chromatine-lichaampjes, die op protozoën ge-
leken. Bloed en organen die deze lichaampjes bevatten bleken infectieus te zijn.
Het ziekteverwekkend materiaal bevatte geen bacteriën en de chromatine-lichaam-
jes waren de eenige afwijking die er microscopisch in te vinden was. Bacteriën
filters houden de smetstof tegen wat tegen de aanwezigheid van een ultra-mi-
croscopische smetstof pleit. Volgens Stockman kunnen teeken als imago en als
larve infecteeren en passeert het agens dus het ei. Kunstmatig of natuurlijk be-
smette dieren, die de ziekte doorstaan, zijn in hooge mate resistent tegen een
nieuwe infectie. Hun bloed is echter niet infectieus, zoodat, in tegenstelling met
de Piroplasmosen, een steriele immuniteit ontstaat. In 1920 meende Gaiger dat
de chromatine-lichaampjes geen parasieten zijn maar bij elk anaemisch schaap
voorkomen. De schrijver heeft alle experimenten die in den loop der jaren ge-
nomen zijn gerangschikt en komt tot de conclusie, dat hoewel er zeer veel voe-
dings- en besmettingsproeven genomen zijn, Stockman de eenige is die hiermee
tot nu toe succes heeft gehad. Van 61 schapen hadden er 28 temperatuurstijging,
3 werden paralytisch en de rest bleef gezond. Proeven met Ixodes ricinus in alle

-ocr page 769-

ontwikkelingsstadia hebben geen overtuigend bewijs geleverd voor de meening
dat deze teek de overbrenger van ,,louping-ill" is.

De schrijver komt tot de conclusie, dat het twijfelachtig is of de ziekte met zoo-
veel zekerheid kan worden overgebracht, dat het infectieuze karakter vaststaat.
Daar „louping ill" een ernstige ziekte is met een hoog sterftecijfer is het twijfel-
achtig of men de temperatuur-reacties wel positief mag noemen.

De enkele gevallen van paralyse behoeven, gezien het groot aantal experimenten
en de verschillende inoculaties met allerlei weefsels van zieke dieren, niet nood-
zakelijk aan een specifiek agens toegeschreven te worden.

In 1930 publiceerden Pool, Brownlee en wilson dat ,,louping-ill" veroor-
zaakt wordt door een neurotroop filtreerbaar virus. Overbrenging der ziekte op
schaap en varken bleek mogelijk.

In 1931 brachten Greig, brownlee, Wilson en cordon de ziekte op muizen
over. Dit gelukte ook aan alston en Gibson.

E. Weston Hurst (Journal of comp. Path. and Ther. Dec. 1931) heeft het
, ,louping-ill" virus onderzocht, in de hoop hieruit algemeene regels voor den groei
van neurotrope vira te kunnen afleiden, die van belang kunnen zijn voor het
onderzoek der poliomyelitis anterior acuta bij den mensch. Hij ging uit van een
hersenemulsie van een „louping-ill" schaap, gefiltreerd door een engelsche Ber-
kefeldkaars. Hiermee maakte hij muizen en apen ziek. De symptonen liepen bij
de muizen wat uiteen, maar ataxie en paralyse domineerden. Bij de 4 geïnfec-
teerde apen was een progressieve cerebellaire ataxie het voornaamste verschijnsel.
De hersenen dezer proefdieren werden aan een volledig neuropathologisch onder-
zoek onderworpen. Bij beide diersoorten bleek een duidelijke encephalo-myelitis
te bestaan, die, naast de algemeene kenmerken, eigen aan infecties met een neu-
rotroop virus, eenige bijzonderheden had. Specifiek voor de muizen waren typi-
sche intracellulaire structuren terwijl bij de apen de cellen van Purkinjé in het
cerebellum bijna allen geheel gedestrueerd waren.

Dit is analoog aan de zeer selectieve destructie der cellen van de ventrale wortel
van het ruggemerg bij kinderverlamming.

De aandoening der meningen die tevens waargenomen werd was blijkbaar
secundair ; het virus tast in de eerste plaats de ganglioncellen aan. Typisch is,
dat de intracellulaire structuren alleen bij de muis en niet bij de aap voorkwamen.

Daar de apen tusschen de muizen in passage enting waren ingeschakeld leden
ze ongetwijfeld aan ,,louping-ill".

Er bestond hier dus een soortspecifieke reactie op een en hetzelfde infectieuze
agens. "Beijers.

Brain and Meningeal Abscesses in Sheep. (F. T. Harvey, The vet. record, no. 39,
1931 ; P- 997)-

Van de huisdieren schijnt het schaap het meest gevoelig te zijn voor aandoe-
ningen van het centrale zenuwstelsel. Zoowel bij infectieziekten als bij parasitaire
aandoeningen en eveneens bij toxische verschijnselen na de partus is het centrale
zenuwstelsel een praedilectieplaats.

Hersen-abscessen na een behandeling met arsenicumhoudende baden zijn geen
zeldzaamheid. Schrijver zag tenminste herhaaldelijk sterfgevallen als gevolg van
bovengenoemde behandeling en dan was steeds bij de sectie pus in de hersen-
holten aanwezig. De hersen-abscessen zijn herhaaldelijk een gevolg van het
indringen van de te geconcentreerde oplossing in het oor, waardoor primair een
oorontsteking ontstaat. De tijd voor het ontstaan vande abscessen is zeer ver-
schillend, terwijl herstel zeer zelden optreedt.

Aetiologie \\ Zooals boven reeds aangegeven is de oorzaak dikwijls een gevolg
van een primaire oorontsteking, maar men moet niet vergeten dat trombose van
een vena, ettering in de neusholte, voorhoofdboezems, of in de thorax, eveneens
een belangrijke rol kunnen spelen.

Etterige middenoor-ontstekingen bij den mensch zijn zeer gevaarlijk voor het

-ocr page 770-

ontstaan van een hersen-aandoening. Men mag de neusholte evenwel niet uit-
schakelen, want er is een geval bekend waarbij een persoon een neusbloeding
trachtte te stelpen door middel van ijzerchloride d.w.z. men had een tamponnetje
gedrenkt in ijzerchloride in de neus gedaan. Korten tijd na deze behandeling
stierf de bewuste persoon aan meningitis en was nog duidelijk ijzer aan te toonen
in de bulbus olfactorius.

Schrijver merkt op dat bij honden herhaaldelijk een etterige oorontsteking be-
staat en men toch zelden hersenverschijnselen als gevolg van die aandoening ziet
optreden. Hij vergeet echter dat men bij honden in de meeste gevallen een otitis
externa aantreft en geen ettering van het middenoor.

Bij paarden zijn hersen-abscessen meestal het gevolg van een pyaemie, terwijl
bij koeien misschien de boosaardige catarrhen een groote rol spelen.

R. Daubney (zelfde tijdschrift no.) vermeldt het volgende :

Plotseling traden op een boerderij in Nanyuki ziekteverschijnselen bij schapen
op en wel hoofdzakelijk symptonen van het centrale zenuwstelsel.

In een tijd van 2—3 weken stierven ongeveer 70 schapen. De dood trad meestal
zeer vlug in, d.w.z. een paar uur nadat de eerste ziekteverschijnselen zich open-
baarden. Bij de sectie was een absces aan de basis van de hersenen in de hypo-
physe-holte aanwezig.

In een ander geval was een absces in de bulbus olfactorius te zien. Het is mis-
schien niet van belang ontbloot om culturen aan te leggen om zoodoende de oor-
zaak nader te kunnen bepalen.

Infektiöse Pneumonie bei Schafen (Niels Dungal, Deut. Tier. Woch. 26 Dec.
\'93
1)-

In de laatste jaren is onder de schapen op IJsland een nieuwe infectieuze ziekte
opgetreden, die zeer groote verliezen in den winter en het voorjaar onder de oudere
schapen heeft veroorzaakt. De jongere schapen en lammeren worden ook aange-
tast, doch dan blijft het in den regel bij een aandoening in de voorste luchtwegen.
De symptonen zijn de volgende : eetlust totaal weg, dieren zonderen zich van de
kudde af, hoesten, ademhaling frequent, temperatuur 40 a 410 Celsius, hetgeen
echter niet altijd het geval is, geen neusuitvloeing, jongere dieren hoesten meer
dan de oudere schapen, geen darmaandoeningen. De dood treedt meestal na 24
a 48 uur in, zelden duurt het langer.

Pathologische anotomie. Hoofdverande.mgen ziet men aan de longen, waarbij
men plaatsen tusschen gezond weefsel aantreft, die het typische beeld van een
haemorrhagische pneumonie te zien geven. De aangetaste deelen zijn vaster van
consistentie en bevinden zich a.h.w. als een tumor tusschen de gezonde de.\'len.
De pleura is op de plaatsen van ontsteking meestal aangetast en met een fibri-
neus geelachtig exsudaat belegd. Als de ziekte langer duurt, treft men in de pleura-
l-.olte een seropurulent vocht aan. In de trachea is een roodachtig schuim aan-
wezig, terwijl de wand roodgekleurd is. De mediastinale klieren zijn gezwollen,
geen pericarditis of endocarditis maar wel enkele subcpicardiale bloedingen.

Lever, milt en nieren meestal niet veel veranderd. Bacteriologisch is een klein
Gram-negatief staafje gevonden, dat in alle gevallen uit het zieke longweefsel kan
gekweekt worden en ook voorkomt in de trachea van de jonge schapen, die veel
hoesten. Het staafje is onbeweeglijk, geen kapselvorming, terwijl de gistingsreactie
ten opzichte van verschillende koolhydraten en polyvalente alcoholen zeer con-
stant is.

Bij gezonde schapen is het typische ziektebeeld op te wekken, wanneer men
i c.c. van een bouillon-cultuur intratracheaal inspuit. De ziekte wordt speciaal
door schapen overgebracht, waarbij men echte smetstof-dragers aantreft. In be-
smette koppels kan men in het tracheaalslijm van oogenschijnlijk gezonde schapen
de bacillen cultureel aantoonen. De menschen schijnen bij het overbrengen van
de smetstof geen rol te spelen.

Therapie. Behandeling met medicamenten als trypaflavin en optochin heeft geen
resultaat gegeven. Van veel grooter belang was de prophylaxe. Een groot aantal

-ocr page 771-

schapen werd behandeld met een herhaalde injectie tot 10 c c. van een gedoode
bouillon-cultuur der betreffende bacillen. Acht dagen na de laatste injectie werden
de schapen in aanraking gebracht met zieke schapen. Ter controle werden schapen,
die van te voren niet behandeld waren, eveneens bij de zieke schapen gedaan.
Van de controle-dieren stierf 45 % binnen eenige dagen, terwijl van de behandelde
dieren maar 7 % gestorven is. In een bepaald gebied in IJsland werden in het voor-
jaar van 1930 -j- 50.000 schapen geënt (1 c.c. van een pepton-bouillon-cultuur,
waaraan 0.4 % phenol of 0.2 % formaline was toegevoegd om de bacillen te dooden)
waardoor de ziekte tot stilstand kwam. Immuniteit wordt door de natuurlijke
infectie opgewekt, want schapen, die het vorige jaar ziek geweest waren, bleken,
bij besmetting met levende cultuur, onvatbaar. C. J. de Gier.

Diagnose van de lymphadenitis caseosa (pseudotuberculose van het schaap) door
de ,,preisznocardine".

Cesari deelde in Juni 1930 in eene zitting van de Academie Vétérinaire de
France mede, dat hij, voor wat de cavia betreft een goed diagnostisch hulpmiddel
meende te hebben gevonden voor deze ziekte door intradermale injecties van een
filtraat van de bacil van Preisz-Nocard (preisznocardine). Naar aanleiding hier-
van heeft nu Prof. Cassamagnaghi, deken van de Veeartsenijschool te Monte-
video, dit middel aangewend bij schapen.

De uitkomst van deze proeven waren zoodanig dat C. schrijft : ,,de preiszno-
cardine is een belangrijk hulpmiddel voor de diagnostiek en de prophylaxis van
de casëeuse lymphadenitis van het schaap, speciaal in landen als het mijne, waar
deze ziekte een belangrijke uitbreiding heeft genomen, waardoor de handel in
schapenvleesch vele moeilijkheden ondervindt, doordat de Engelsche markt dit
vleesch, drager van abscessen, weigert." B.

CHIRURGIE.

Treatment of fractures. Mc. Clelland : Vet. Med. No. 9 p. 364. ref. T. R. 1931.
S. 856.

De operatie behandelingsmethoden van fracturen bij den hond worden afgeraden.
De resultaten hiermede verkregen waren niet bevredigend.

Sur une nouvelle orientation dans la therapeutique chirurgicale. La meeano-
physiotherapie suffit-elle?(Etude experimentale).
Apostelons: Rev. dechir. 1930.
p. 1. ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. 1931. S. 473.

Bij paarden werden op analoge plaatsen even groote en diepe wonden gemaakt,
deze op verschillende manieren behandeld; dagelijks werden het genezingsproces en
het verloop nagegaan. (Zoo werd b.v. iederen dag de grootte der wonden gemeten, de
granulatie en het secretum beoordeeld en in een uitstrijkje de bacteriën-flora be-
studeerd). Er waren wonden die met antiseptische vloeistoffen werden behandeld
en hetzij met een droog, hetzij met een vochtig verband werden bedekt. Daaren-
tegen waren er ook wonden die niet werden verbonden, en die enkel aan de invloed
van de lucht, zon en warme „Föhn" werden blootgesteld.

Bij de proeven met- en zonder verband, werd opgemerkt dat het verband het
genezingsproces nadeelig beïnvloedt. Wel zag hij onder verband eerst sterkere
granulaties zich vormen, die zelfs boven het miveau van de guid uitstaken, maar
daarna vorderden de granulaties minder goed en geschiedde de genezing tenslotte
toch nog langzamer dan bij de open wonden zonder verband.

Ook bij de diepere wonden, was de genezing zonder verband sneller. Verder
werd bij honden, door afsnoering van de extremiteiten, gangraen verwekt; ook nu
bleek dat zonder verband sneller demaractie optrad dan onder verband.

Hij is dan ook tot de conclusie gekomen dat het verband als een noodzakelijk
kwaad moet worden beschouwd en vaak meer kwaad dan goed doet. Toch kan het
verband als beschutting tegen uitwendige nadeelige invloeden vaak niet worden
gemist. Als ideale nabehandeling van alle, ook geinfecteerde wonden geeft A. aan
de open behandeling zonder verband, onder toetreding van lucht, licht zon en warm-

-ocr page 772-

te. Bij toepassing hiervan (mechano-physiotherapie) genezen alle wonden beter en
sneller.

Sur quelques applications de la diathermie chirurgicale. Robin en Brion : Recueil
de Med. Vét. 1931. No. 9.

Gebruikt worden hierbij hoogfrequente stroomen van b.v. enkele millioenen
schommelingen per seconde (d\'Arsonval), waarbij het tot inwendige warrnte-ont-
wikkeling komt.

Bij de bipolaire methode zijn de beide .electroden gelijk, bij de unipolaire is de
eene electrode plat, de andere spits toeloopend. Aan de punt nu van laatstgenoemde
electrode vindt ophooping van energie plaats en hier treedt coagulatie op.

Het passeeren van een stroom van hooge frequentie is niet pijnlijk, alleen de
vonk, die zich aan de actieve pool vormt en het weefsel scheidt of coaguleert is
onaangenaam.

In de meeste gevallen moest daarbij algemeene anaesthesie worden toegepast ;
locale verdooving was vaak niet voldoende. De indifferente electrode bestaat uit
een stuk bladtin van enkele tiende m.M. dikte, dat goed aanliggend tegen de huid
hier of daar op het lichaam (rug, kruis of borst b.v.) wordt bevestigd.

Er wordt gesneden en tegelijk bloedstelpend gescheiden, want zoodra een bloed-
vat wordt aangesneden stijgt hier de temperatuur en vormt zich een stolsel door
de coagulatie van het bloed. De scheiding van het weefsel geschiedt bovendien
steriel ; tevens bestaat minder gevaar voor verspreiding van smetstof en kwaad-
aardig tumorweefsel.

Verschillende operaties werden op deze manier met succes door hen verricht o.a.
prostatectomie, het verwijderen van een epulus en van condylomen en papillomen.

Een groot inconvenient was zooals reeds vermeld is dat meestal onder algemeene
anaesthesie moest worden gewerkt. Veenendaal.

Verlamming na percaine-inspuiting. Engelhard (N. T. v. Geneesk. 1932 II No.
16 blz. 1892) vermeldde op een vergadering der Ned. Gynaecol. Vereen, een geval
waarbij bij een vrouw na een eenvoudige operatie, onder lumbale gevoelloosheid
door percaïne, verlammingsverschijnselen ontstonden, van blaas en beide beenen ;
dood na drie maanden. Bij de sectie vond men diepgaande veianderingen in het
ruggemerg.

Van Bouwdijk Bastiaanse opperden de veronderstelling dat die ruggemerg-
verwoesting door de percaïne zou kunnen zijn veroorzaakt. Bij infiltratie van huid
of slijmvlies na percaïne-inspuiting heeft men soms necrose waargenomen ; ook
van Tongeren heeft dat gezien. Volgens Engelhard gebruikt jjrof.
MicHAEL bij
de infiltratie-methode tot nog toe percaïne zonder nadeeiige gevolgen.

Metaphen. (4 nitro-5-hydroxy-mercuri-ortho-cresol C2 H2 CH3 ONO2 HG) is
volgens Scott en Birkhaug (Ann. of Surgery, ref. in Geneesk. Gids 1932 No. 3,
blz. 68) het beste prae-operatieve huid-desinfectans. Van de kristallijne stof wordt
0,5 gram opgelost in een mengsel van 50 c.c. alkohol (van 95%) en 10 c.c. aceton ;
hieraan wordt onder roeren langzaam een mengsel van 39 c.c. aqua dest-met 1 c.c.
i % waterige ecocineoplossing toegevoegd. Daarna wordt nog, om de vloeistof houd-
baar te maken, op elke 100 c.c., 2,5 c.c. normaal natrium hydroxyde toegevoegd.
Bewaren in goed met kurk afgesloten bruine fles. Op de huid gebracht droogt het
in 3 minuten op, het irriteert de huid niet en tast geen metalen en rubber aan. Vlek-
ken op linnen kunnen met zeepwater worden verwijderd. Vrijburg.

Aandoeningen van penis en praeputium bij stieren.GöTZE geeft in de Deuts. tier.
Voch. van 31 Oct. 1931 een lezenswaardig overzicht van bovenstaande afwdjkingen,
waarmede ieder practicus met runderpraktijk bij ons telkens te maken heeft, en
dat weliswaar geen nieuws bevat, maar toch menige practische wenk geeft. Be-
schreven wordt : infantilisme der genitalien (kleine testes, te korte penis, die bij
erectie slechts ter lengte van een vinger naar buiten komt, waardoor de paring
onmogelijk wordt) ; verkromming van het peniseinde, veroorzaakt door een te korte,

-ocr page 773-

sterke praeputiaal-plooi, bij drie stieren vastgesteld en welke anomalie gemakke-
lijk te verhelpen was door het doorsnijden van genoemde plooi. Verder bloedingen,
die optreden bij de coïtus en die voor een gedeelte waarschijnlijk werden veroor-
zaakt door kleine openingen in de vaatruimten der submucosa en die Götze „Blut-
fistel" wil noemen en waardoor de bevruchting zeer ongunstig wordt beïnvloed.
Soms genezing, door voldoende rust. Veel komen voor wratten aan het praeputium,
die gemakkelijk zijn te verwijderen en lang niet zoo onaangenaam zijn als de penis-
wratten. Deze onderbindt hij soms met dunne gummi-ligatuur of hij neemt ze
weg met mes en schaar.

Voorhuids-catarrhen behandelt hij met een zilverpreparaat, targesin, dat hem
uitstekend is bevallen.

Vergroeiingen van de voorhuid heeft hij 6 maal waargenomen ; eenmaal was het
euvel te verhelpen ; bij de 5 overige gevallen bestonden abscedeeringendoorbac.
pyogenes, streptococcen (een maal tevens tuberkelbacillen) en kon geen therapie
worden ingesteld.

(Gotze voert alle operaties onder sacraal anaesthesie uit (50—80 c.c. 1% tutocain
opl.), wat mij erg practisch lijkt, daar dan ook de stier gemakkelijker is neer te
leggen en de penis slap naar buiten komt te hangen. Het te voorschijn halen van
de penis bij een liggende stier valt immers lang niet altijd mede en is, als de eerste
poging is mislukt, vaak zeer moeilijk. Een zeer goede anaesthesie kan men ook
krijgen door rondom de penis onder de mucosa met een dunne canule een geringe
hoeveelheid (5 c.c.) 1% novocaïne opl. in te spuiten ; voor de praktijk is dit uitter-
aard goedkooper ; de penis houde men steeds vast met een stukje katoen. (Ref.)

Beijers.

Ueber auffailige Heilung einer Fistel in der Hüftgelenkgegend durch E 104-.

(Kühner, Berl. Tier. Woch. 26 Juni 1931).

E 104 werkt volgens de Schr. verrassend bij de genezing van fistels en kreupel-
heden.

Het volgende geval geeft hij als voorbeeld. De Schr. werd geroepen bij een
wekenlang kreupel paard, dat reeds door een kwakzalver voorbehandeld was.
Het r. achterbeen werd niet be\'ast, de toon steunde nauwlijks op den bodem,
het dier was niet van de plaats te krijgen, ging sinds eenige weken niet meer liggen,
en was vermagerd. Ter hoogte van het rechter heupgewricht bevond zich een 3
cm diepe fistel. De omgeving was gezwollen. Het dier was daar ter plaatse met een
mestvork geslagen en volgens den eigenaar zou een punt „tief ins Gelenk" gedron-
gen zijn. Spoelingen, omslagen, scherpe zalf hadden niet gebaat ; het paard kon
het been niet meer bewegen.

E 104 werd aangewend, te beginnen met 10 cc. ; de 2e injectie geschiedde na 8
dagen. Reeds de dag na de inspuiting stond het dier op het zieke been ; de 2C dag
ging het liggen en kon het weer opstaan terwijl het op den 3en dag reeds afgestapt kon
worden. De kreupelheid was spoedig verdwenen en na 8 dagen deed het paard al
weer landbouwwerk. Middelkoop.

Zerreissung der Art. palatina bei der Operation einer seltenen Form von Polyodontie

(Dr. K. E. Fischer, Münch. Tier. Woch. 3 Juni 1931.)

Onder normale omstandigheden is het gevaar voor verwonding van de 1—2 cM.
van denalveolenrand liggende art. palatina niet groot. Door de aanwezigheid van
monsterkiezen kunnen de verhoudingen echter zoodanig veranderd zijn, dat bij
een operatief ingrijpen aan de kiezen een verwonding van het bloedvat mogelijk
is. Met welke groote bezwaren de bloedstilling gepaard gaat, wordt in het artikel
beschreven.

Bij een 7 jarigen hengst met kauwbezwaren bleek dat de derde en vierde kies
in de bovenkaak dubbel aanwezig waien. Extractie was niet mogelijk, daarom werd
tot uitstempelen overgegaan. De beide in de rij staande kiezen werden uitgestempeld,
waarna de meer naar binnen gelegen kiezen met de tang konden worden geëxtra-

-ocr page 774-

heerd. Onmiddellijk na extractie van de tweede kies volgde een hevige bloeding
van de art. palatina. Bloedstilling door digitaal-compressie was onmogelijk door
het verzet van het dier. Men was zoo gelukkig om met een de Mooijsche naald
vanuit de mondholte de arterie te omsteken. Van de trepanatie-opening uit kon de
ligatuur worden geknoopt, waarna onmiddellijk de bloeding stond.

Trepanatie kan in zoo n geval een hulpmiddel zijn. Loran.

Uber die Luxation der Kronbein-beugesehne beim Pferde. Ohl (Zeitschr. f. Vetk.
1931 H. 7, S 260) heeft bij 2 paarden luxatie van den kroonbeenbuiger naar de
buitenzijde waargenomen, beide aan het rechterachterbeen ; het eene geval acuut,
het andere chronisch.

Sehr, geeft een uitvoerig literatuuroverzicht van deze zelden voorkomende
aandoening. Niettegenstaande de anatomische verhoudingen, die een luxatie eerder
naar de mediale zijde doen verwachten, is deze toch in het overgroote meerendeel
der gevallen lateraalwaarts geconstateerd.

De eerste patiënt was een volbloed, die in een hindernisren na een sprong plot-
seling angstig en opgewonden bleef staan en het rechter achterbeen slechts met den
toon belastte.

Bij onderzoek bleek de mediale versterkingsband van het kapvormig gedeelte
van den kroonbeenbuiger verscheurd en deze pees lateraalwaarts geluxeerd.

Na toepassing van vochtige warmte verminderden de plaatselijke ontstekings-
verschijnselen terug, waarna het beslag werd geregeld en hekvormig strepen werden
gebrand ; 6 weken daarna was het paard hersteld, doch kon toch verder alleen nog
als rijpaard worden gebruikt.

Het tweede geval was een 7-jarige vosruin, waarbij het lijden 11jt jaar geleden
gedurende een hindernisren was ontstaan. De pathologische veranderingen door
bindweefsel-nieuwvorming enz. waren gedurende dien tijd echter zoodanig geworden,
dat geen herstel meer kon worden verwacht en tot afmaking werd besloten.

Brands.

VLEESCHHYGIËNE. Cysticercose bij runderen.

Over het finnenvraagstuk. (Prof. Dr. Max Müller, Deut. Schlachthof-Zeitung,
Jg- 3\'. Pg- 193)-

Müller houdt eenige beschouwingen over het finnenvraagstuk en geeft, als
zijne meening, daar het niet, niettegenstaande de vleeschkeuring, is mogen ge-
lukken het aantal runderen met cysticercosis te doen afnemen, te kennen, dat
zonder twijfel wel succes in den strijd tegen de taenia saginata is te verwachten,
als de
cysticercosis onder de koopvernietigende gebreken wordt opgenomen. Dit zal
nl. tot gevolg hebben eensdeels vrijwillige, deels gedwongen bestrijding van de
taeniasis onder de landelijke bevolkinb ; de veehouders zullen z.i. dan vanzelf
medehelpen in de bestrijding dezer ziekte. De vleeschkeuring zou dan alleen nog
maar tot taak hebben via een besmette koe mede te helpen aan de opsporing
van nog mogelijke aanwezige lintwormdragers.

Het zou verder noodzakelijk zijn, dat lintwormdragers zich moeten aanmelden
bij den dienst der volksgezondheid, teneinde onder geneeskundig toezicht een
lintwormkuur te ondergaan. De vleeschkeuring zal dan tenslotte door haar resul-
taten bij de keuring een maatstaf zijn, in welke mate de bevolking van het platte-
land nog met lintworm besmet is. Het opsporen echter van finnige runderen en
het onschadelijk maken van het vleesch van dergelijke dieren is z.i. niet voldoende
om de cysticercosis te doen afnemen. Men moet bij de besmettingsbron der run-
deren zijn, dus bij de lintwormdragers zelf. Het opnemen van de cysticercosis
onder de koopvernietigende gebreken zal er toe bijdragen, dat de veehouders-
lintwormdragers zich ten spoedigste van hun lintwormen zullen bevrijden.

Het aantoonen van levensvatbaarheid bij de runderfin. (Nachweis der Lebens-
fähigkeit der Rinderfinne.
Sachs, Deutsche Schlachthof-Zeitung, Jg. 31, pg. 88).

Sachs beveelt de volgende methode aan om levensverschijnselen aan finnen aan
te toonen : 1) De fin wordt uit haar bindweefselkapsel los gepraepareerd ;

LIX 5o

-ocr page 775-

2) Deze losse fin wordt in een plat horlogeschaaltje in versche rundergal gelegd
(geen varkensgal, geen physiologische keukenzoutoplossing) ;

3) Bij gebrek aan een broedstoof laat men het horlogeglas met fin direkt op
de oppervlakte van 40°-—42° C. warm water drijven — of men doet het horloge-
glas in een afgesloten blikken busje, terwijl men tevens het warm waterreservoir
met een deksel afsluit ;

4) Na i—3 minuten is de fin dan uitgestulpt. Haar eigen beweging is zeer goed
onder de microscoop waar te nemen en duidelijk van een moleculairbeweging te
onderscheiden.

Het afsterven der runderfinnen bij het bevriezen van het vleesch. Dr. Kallert,
Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg., Jg. 41, pg. 319).

Nu men er algemeen op aandringt finnige runderen, in plaats van 3 weken te
koelen, te laten bevriezen om zekerheid te hebben, dat de cysticerci absoluut
afgestorven zullen zijn, meent Kallert op enkele feiten te moeten wijzen.

Allereerst vestigt hij er de aandacht op, hoe verschi\'lende planten en dieren
op lage temperaturen reageeren. Behalve de temperatuur schijnt ook de wijze
van bevriezen en het ontdooien van belang te zijn. Zoo heeft Pictet aangetoond,
dat visschen, die in een ijsblok bij —15° C. werden afgekoeld, bij voorzichtig ver-
warmen in het leven bleven ; bij —20° C. gingen zij echter dood. Kikvorschen
verdragen een temperatuur van —28° C., duizendpooten van —50° C., slakken
zelfs —120° C. Bacteriën kunnen zelfs, naar Mac Tadyean aantoonde, in vloei-
bare lucht (—1920
C.) en in vloeibare waterstof (—2520 C.) dagenlang levens-
vatbaar blijven.

Blijkbaar behoort, volgens Kallert, de blaasworm tot de organismen, die zeer
slecht tegen bevriezen kunnen. Toch moeten de veranderingen, die tijdens het
bevriezingsproces in de parasieten optreden, aan een nauwkeurige studie worden
onderworpen. Verder wijst Kallert op het verschijnsel der
onderkoeling, dat ook
bij vleeschsap kan worden waargenomen. Vooral voor vleesch is dit van belang,
daar steeds het vleesch in rusttoestand wordt bevroren. Eerst bij temperaturen
van —6° tot —8° C. is bij vleesch alle vleeschsap geheel bevroren.

Behalve van de invriestemperaturen is de tijd, noodig voor het geheel door-
bevriezen van het vleesch, ook afhankelijk van de hoedanigheid van het vleesch-
stuk, d.w.z. van de grootte, van het vetgehalte en vooral van het al of niet aan-
wezig zijn van een oppervlakkige vetlaag. Rundvet heeft nl. een veel lager warmte-
geleidingsvermogen dan spierweefsel. Uit proefnemingen, die Kallert
& Plank
hebben genomen, is gebleken, dat achtervoeten van 60 Kg. bij een temperatuur
van —6° tot —8° C. in 6—7 dagen doorbevroren werden, terwijl bij voorvoeten
van 60 Kg. dit in 5 dagen plaats vindt. Zwaardere vleeschvoeten en ook vette
vleeschstukken hebben bij elke 10 % zwaarder gewicht een 3 % langere tijd voor
algeheele bevriezing noodig.

Volgens Kallert moeten heele achtervoeten van finnige runderen bij een tem-
peratuur van —8° tot —io° C.
minstens 10 dagen verblijven, terwijl voorvoeten
minstens 9 dagen aan denzelfden temp. moeten worden blootgesteld, alvorens zij
geheel bevroren zijn. De nieuwere bevriezingsmethoden (als die van Ottesen,
Zarotschenzeff) zouden niet geschikt zijn voor het bevriezen van vleeschvoeten.

Drie weken koeling en de levensvatbaarheid der runderfin. Glietenberg, Jg.
41, pg. 292).

Na eerst vermeld te hebben bij een 3 weken lang, bij i°—2° C. bewaarde finnige
stier nog bewegingvertoonende finnen in pure varkensgal te hebben aangetroffen
(dus een
bevestiging van de proeven van v. Santen 1) geeft Glietenberg als zijn
meening te kennen, dat deze beweging er nog niet op zou wijzen dat deze finnen
in staat zijn tot besmetting. Naast een zorgvuldige uitoefening der vleeschkeuring
acht Glietenberg het noodzakelijk, dat elke lintwormdrager bij den dienst der
volksgezondheid moet worden bekend gemaakt en dat men zulke personen tot het
ondergaan van een lintwormkuur moet kunnen verplichten. In Beijeren zouden

-ocr page 776-

dergelijke maatregelen al sedert eenigen tijd worden overwogen. (Een belangrijke
beperking van de persoonlijke vrijheid. Ref.).

Over het cysticercosisvraagstuk. H. Messner, Deutsche Schlachthof-Zeitung 1931,
Pg-
297)-

Messner deelt mede, hoe in Bohemen, afgezien van de groote steden als b.v.
Karlsbad, in het algemeen geen voorschriften bestaan over vleeschkeuring, dus
praktisch elke dierenarts geheel vrij is in het onderzoek en de beoordeeling van
slachtdieren, hoogstens iets gebonden aan plaatselijke verordeningen, welke dan
veelal over het finnenonderzoek niets bevatten. Het percentage cysticercosis vari-
eert in Bohemen dan ook van 0.5 tot 2.5 % bij de runderen. In Karlsbad wordt
alreeds sinds vele jaren regelmatig het bekende onderzoek op cysticercosis ver-
richt, terwijl in de laatste jaren ook de slokdarm in het onderzoek wordt betrokken.

Messner beschrijft een paar uitgebreide cysticercosis-gevallen bij 3 weken oude
kalveren, welke. z.i. slechts door een directe besmetting door een taeniadrager
zoo ernstig besmet kunnen zijn geworden. Ook deelt hij mede, dat bij een kalf
in allerlei spieren talrijke blaaswormen werden aangetroffen en juist in den slok-
darm van dat dier geen enkele parasiet, en omgekeerd bij een 6-jarige os in den
slokdarm alleen eenige parasieten aanwezig waren.

Behalve een regelmatig, nauwkeurig uitgevoerd onderzoek bij aile geslachte
runderen acht hij het ook noodzakelijk, wil men meer succes als tot heden bij de
bestrijding der cysticercosis boeken, dat door lezingen en geschrift de boerenbe-
volking bekend wordt gemaakt met de wijze van infectie der dieren en dat verder
zal worden voorgeschreven, dat de vleeschkeuringsdienst elk geval van cysticer-
cosis zoo spoedig mogelijk aan de veterinaire inspectie zal bekend maken, liefst
met opgave van den stal van herkomst. Het zou dan taak der inspectie zijn, om
onder het personeel van zoo\'n stal eventueele lintwormdragers te ontdekken.

Ook het opnemen der cysticercosis onder de koopvernietigende gebreken acht
Messner noodzakelijk.

De levensvatbaarheid der runderfinnen. Schmey & Bugge, Berl Tier. Woch.
\'93
1. Pg- 5°\')-

Evenals in ons land werden ook in Duitschland, met steun van het Ministerie
van Landbouw, nadere proeven genomen over de levensvatbaarheid der runder-
finnen. Schmey & Bugge vonden dezelfde resultaten als Clarenburg.

Een 21 dagen durende koeling van finnige runderen is niet in staat de ontwikke-
lingsmogelijkheid en levensvatbaarheid van de cyst. inermis op te heffen. De blaas-
wormen konden zich nog ontwikkelen na 28 dagen koeling, terwijl na 39—42 dagen
zelfs nog levensverschijnselen (als uitstulpen v. scolices, beweging in de terminaal-
organen) werden waargenomen. Het is dus noodzakelijk de koeling minstens tot
28 dagen te verlengen.

Geïsoleerde finnen werden bij —8° tot —lo° C. in 3—4 uur gedood. De nood-
zakelijke temperatuur van ongeveer —6° C. wordt in het binnenste van groote
stukken vleesch bij een luchttemperatuur van —8° tot —io° C. en een voldoende
luchtcirculatie in 3—4 dagen bereikt. Een bevriezen van 4 dagen is dus alleszins
Voldoende. Al wat voor cyst. inermis geldt is ook van toepassing op cyst. cellu-
losae van het varken. Zwakfinnig varkensvleesch behoeft derhalve niet gekookt
te worden ; het kan door een 4 dagen bevriezen bij voldoende lage temperatuur
bruikbaar gemaakt worden. Schmey & Bugge bevelen vooral het bevriezen aan.
De koeltechniek is tegenwoordig al zoover, dat met pekelkoeling een temp. van
—6° C. in enkele uren is te verkrijgen.

Het koken van finnige runderen is een eenvoudig, zeker middel om de blaas-
wormen te dooden. De nadeelen van deze bewerking zijn echter groot, zoodat
deze bewerking slechts bij uitzondering wordt toegepast.

Het 21 dagen lang pekelen, als pezen en fascies zooveel mogelijk zijn verwijderd,
is ook een bruikbaar middel. Wordt de pekelpomp gebruikt, dan kan de pekel-
duur tot op 7 dagen worden bekort. Vet pekelt veel lastiger dan vleesch.

Volgens Schmey & Bugge mogen organen en vetweefsel van finnige runderen

-ocr page 777-

niet vrij in het verkeer worden gegeven. Alle deelen van het dier moeten behandeld
worden, terwijl het vet gesmolten kan worden.

In het artikel vindt men enkele zeer instructieve afbeeldingen van organen
(boegklier, parotis, hersenen) met finnen.

Die Entkeimung der Kühlhausluft durch das neue Katadynverfahren und die
möglicherweise vorteilhafte Anwendung beim längeren Kühlen finniger Rinder.
Dr. May, (Deutsche Schlachthof-Zeitung, Jg. 32, pg. 20).

May vestigt de aandacht op een nieuwe sterilisatiemethode van lucht, water, enz.
nl. de katadynsterilisatiemethode, waarbij van de bactericide werking van me-
taalionen, in casu zilver, gebruik wordt gemaakt.

Het zilver is het sterkst bactericied werkend metaal en heeft bovendien nog
het voordeel, dat het niet giftig is.

Voor water is een verblijf van 2 uur in een katadynsterilisator voldoende voor
een volledige sterilisatie ; deze steriliteit blijft bovendien langen tijd aanwezig.
In smaak of reuk, noch in uiterlijk, is dergelijk water te onderkennen van niet-
kiemvrij gemaakt water. Het is alleen zuurstofrijker geworden en daardoor mis-
schien iets frisscher van smaak.

Het in de sterilisator aanwezige zilverdepót is, volgens de fabrikant, vol-
doende om meer dan één millioen liter water te steriliseeren. Door den fabrikant
worden sterilisatoren in verschillenden vorm en grootte geleverd, voor allerlei
doel geschikt, als voor thermoflesschen, voor tandprothese, reisgebruik, enz.

Naar May meent, zou men deze methode ook kunnen toepassen voor het kiem-
vrijmaken van koelhuislucht, hetzij door daarvoor geschikte apparaten in den
luchtkoeler in te bouwen, hetzij door de luchtkanalen met de toebereide zilver-
massa te verven Hij acht het zoodoende mogelijk in dergelijk steriel gemaakte
lucht finnen-koeien veel langer dan 3 weken te kunnen bewaren. Ook voor het
fabriceeren van steriel ijs is deze methode bruikbaar te maken.

Over infectieproeven bij den mensch met runderfinnen. Schmey & Bugge,
Tier. Rundsch. 1931, pg. 719.

Toen Schmey & Bugge in hun artikel in de Berl. Tier. Woch. 1931 pg. 193
de resultaten van hun onderzoekingen over de levensvatbaarheid van runder-
finnen hadden medegedeeld, en, evenals van Santen, tot de conclusie waren ge-
komen, dat zelfs na 40 dagen koeling van besmet vleesch de daarin verblijvende
cysticerci niet afgestorven bleken, en zelfs nog uitstulping vertoonden, werd door
andere onderzoekers er op gewezen, dat Schmey & Bugge geen infectieproeven
bij zich zelf hadden verricht, daar deze tenslotte een definitief antwoord op het
vraagstuk der levensvatbaarheid van 21 dagen gekoelde runderfinnen zouden
hebben gegeven. Naar aanleiding van deze opmerkingen deden zij later inderdaad
bij 6 personen infectieproeven met het resultaat, dat zich bij 3 personen een 6 tal
taeniae saginatae ontwikkelde.

In het hier gerefereerde artikel vestigen Schmey & BugGe in het bijzonder
de aandacht op de ernstige gevolgen, welke door een besmetting met blaaswormen
bij den mensch kunnen optreden, zoodat dergelijke besmettingsproeven niet zonder
gevaar zijn. Daarom waren zij van plan geweest besmettingsproeven met cyst\'.
tenuicollis en pisiformis bij honden te verrichten, om zoodoende, door bestudee-
ring van uitstulpbaarheid, duur der beweging, optreden van troebeling in het
blaasvocht, en eventueel andere verschijnselen, eenige aanknoopingspunten te ver-
krijgen inzake de levensvatbaarheid van cysticerci in het algemeen.

Teneinde alle kritiek tegen hun proeven met de runderfinnen het zwijgen op
te leggen hebben zij tenslotte eenige infectieproeven bij menschen genomen. Zij
eindigen hun verweer tegen deze aanvallen door mededeeling te doen van de
„Leidraad voor artsen", samengesteld door de „Reichsgesundheitsrat", en waarin
de voorwaarden worden vermeld, waaraan wetenschappelijke proefnemingen of
nieuwe geneesmethoden bij den mensch moeten voldoen. Het is, zeggen Schmey
& Bugge, wel gemakkelijk kritiek uit te oefenen, doch laten de kritici eerst zelf
maar eens een lintworminfectie meemaken, clan zullen zij wel anders spreken.

-ocr page 778-

Het cysticercose-onderzoek van de kauwspieren in de praktijk der vleeschkeuring.

Dr. Zeug, Berl. Tier. Woch. 1931, pg. 739).

Zeug bepleit eerstens, dat van rijkswege duidelijke voorschriften moeten worden
gegeven betreffende het aanbrengen der insnijdingen in de kauwspieren bij run-
deren. Z.i. zijn de bestaande voorschriften, waarin gesproken wordt van een
voldoend aantal insnijdingen, ten eenenmale onvoldoende. Reeds hebben ver-
schillende autoriteiten (b.v. de politiepresident in Berlijn, de regeeringspresidenten
in Munster en Arnsberg) een zekere onderzoekingstechniek voorgeschreven.

Dat verder, behalve het maken van eenige insnijdingen in de kauwspieren, ook
het persoonlijk element bij het ontdekken van blaaswormen van groot belang is,
blijkt duidelijk uit een staatje, afgedrukt in bovengenoemd artikel, welk staatje
eveneens hier wordt weergegeven. Bij de rubriceering der onderzoekers in dieren-
artsen, werkzaam op een abattoir, in veterinair-raden, in dierenartsen, die tegelijk
keuring en praktijk uitoefenen en in hulpkeurmeesters, komt Zeug tot de volgende
gegevens :

Percentage

Jaar.

Aantal

Hiervan von-

van het

onderzoekers

den finnen.

totaal aantal
onderzoekers.

Abattoirdierenartsen

1928

22

18

81.81 %

1929

23

21

91-30 %

!930

23

21

91-30 %

Veterinair-raden

1928

4

I

25 %

1929

5

2

40 %

1930

5

3

60 %

Keuringsveearts-practicus

1928

83

12

M-45 %

1929

95

15

\'5-79 %

193°

91

25

27-47 %

Hulpkeurmeesters

1928

82

4

4.88 %

1929

83

6

7-23 %

1930

83

3

3-6i %

Deze gegevens ontleent Zeug aan de keuringsdagboeken van de 3 jaren 1928,
1929 en 1930, waarin alle streken van Duitschland vertegenwoordigd zijn. Dus
praktisch zouden alle groepen vrijwel dezelfde kans hebben gehad dieren met
cysticerci te ontdekken. de Graaf.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. Thrombose en embolie.

In het N. T. v. Geneesk. (1931 III no. 37, blz. 4663) komt een lezenswaardig
artikel voor van Dr. P. H. Kramer. Schrijver vestigt de aandacht op een eigen-
aardig ziektebeeld, bekend als
phlebilis migrans (septicémie veineuze subaïgue).
De patienten lijden aan aderontstekingen in verschillende gebieden : arm been,
buikwand, enz ; zoodra het eene proces tot rust schijnt gekomen te zijn, ontstaat
weer een nieuwe phlebitis ; ook inwendige aderen kunnen aangetast worden, met
soms kwade gevolgen.

Vooral bij phlebitiden in de ledematen treden als verwikkeling dikwijls long-
embolieën op. Het proces is een, gewoonlijk milde, sepsis met duidelijke voorkeur
voor den aderwand.

Achter de phlebitis migrans septica kan echter een andere ziekte schuilen\' of
een locale infectiehaard. Trousseau wees er reeds in de helft der vorige eeuw op
dat de phlegmatia alba dolens als verschijnsel kan voorkomen bij longtuberculose
en bij carcinoom.

Of, voor het ontstaan van een thrombus, een infectie een oorzakelijke factor is,
is altijd nog een strijdvraag.

-ocr page 779-

In Engeland en Frankrijk is men over \'t geheel vóór het aannemen van een in-
fectie als oorzaak ; de duitse school is verdeeld. Schrijver is van meening dat in den
regel een infectie voor de vorming van een thrombus noodig is. In de kliniek ziet
men een thrombus vooral bij ziekten die met een ulcereerende ontsteking of weef-
selverval gepaard gaan. Van hieruit kan gemakkelijk infectieus materiaal in het
bloed komen. Ook de wijze waarop een thrombose gewoonlijk wordt aangekondigd:
versnelde pols, lichte temperatuurverhooging, pleiten voor infectie. De sepsis is
echter klinies hoogst zelden duidelijk vast te stellen. Waarschijnlijk zijn het weinig-
virulente bacteriën die het ontstaan van thrombose bewerken.

Ofschoon de verspreiding van die bacteriën door de bloedbaan geschiedt, ge-
lukt het gewoonlijk niet deze uit het bloed te kweeken. Herhaaldelijk zijn echter
uit lijkebloed of uit de milt microorganismen gekweekt die men ook in het cen-
trum van de thrombus vond. Lubarsch vond meestal, (98 maal) streptococcen,
soms (36 maal) staphylococcen of pneumococcen. Rosenow isoleerde uit een throm-
bus een zwak-virulente diplococcus die, bij honden ingespoten, thromboses ver-
oorzaakte. Ook onderzocht hij, spoedig na den dood, longemboli : van 6 gevallen
vond hij 4 maal een diplococcus in reincultuur en 2 maal samen met staphylococcen
of colibacillen. Rosenow\'s
thrombococcus is een zwak-virulente diplo-streptococ
die op een pneumococcus lijkt, maar in cultuur er van verschilt en bij honden
thromboses veroorzaakte. Deze vondsten vereisen nog nadere bevestiging, en de
meeste onderzoekers zijn van meening dat ook andere micro-organismen thrombi
kunnen doen ontstaan.

Bij post-operatieven thrombose is dan de vraag : vanwaar komen de schuldige
bacteriën. In een deel der gevallen kunnen zij door de operatiewond zijn binnen-
gedrongen, maar zeer dikwijls zullen zijn uit een andere bron afkomstig zijn :
zoo bv. uit een ulcereerend gezwel of uit blaas of darmkanaal als in die buurt werd
geopereerd (dus uit het operatieterrein). Ook kunnen zij van elders komen ; in be-
paalde klinieken, ook in particuliere praktijk, ziet men soms een opeenliooping
van thromboses bij operatie-patienten, meest in tijden dat andere infecties onder
andere patienten heersen ; (influenza infecties van de luchtwegen) ; de leefwijze
kan ook schuld hebben : te veel eten, slechte leverfunctie, obstipatie bv., zijn
volgens Forgue voorbeschikkende factoren (colibacillen en enterococcen zouden
dan de schuldigen zijn.

De aard der operatie is ook van invloed : operaties tussen diaphragma en peri-
neum, vooral die in het kleine bekken (uterusoperaties, prostata-opcraties) leiden
eerder tot thrombose.

Behalve infectie, die door de meeste onderzoekers als de oorzaak der thrombose
wordt beschouwd, zijn wijziging van de bloedsamenstelling en van de vaatwand
zeer belangrijke factoren : loucocytose, stijging van het aantal bloedplaatjes, ve.-
hooging van de uitzakkings-snclheid der roodc bloedlichaampjes. Deze voorwaarden
zijn aanwezig bij maligne tumoren, tuberculose, graviditeit, partus, en na opera-
tieve ingreep. Verder veranderingen in de physiologiese toestand van de vaatwand
(vaat-endothelium); op dergelijke (beschadigde) plekken hecht de in de circulatie
gevormde kleine thrombus zich vast.

Nuboer sprak over thrombose en embolie in de Ned. Vereen, v. Heelkunde
(N.T. v. G. 1931, IV No. 51 blz. 6132 en 6143). Hij wijst er op dat veranderingen
van het endothelium der vaatwanden wijzigingen in de samenstelling van het
bloed bij (aseptiese) operaties worden toegeschreven aan de resorptie van eiwitten
die als afbraakproducten van de stofwisseling in de wond ontstaan. Bij enkele
proeven door hem gedaan bleek dat de samenstelling van het bloed (ook reeds
onder normale omstandigheden) in alle periphere stroomgebieden niet precies ge-
lijk is (verschil in de verhouding van albumines tot globulines, in bezinking der
roode bloedcellen) en dat van de ondeizochte bloedvaten het bloed uit de vena
femoralis de geringste stabiliteit had (de thrombose ontwikkelt zich in vele ge-
vallen in dit bloedvat).Hij uit nu de veronderstelling dat plaatselijke verschillen in de

-ocr page 780-

samenstelling van het bloed bij het ontstaan van de zich uitbreidende thrombose
van belang zijn. Verdere onderzoekigen in deze richting zijn nog noodig.

Nu valt het niet te ontkennen dat in vele gevallen van thrombose er in het
lichaam een door bacteriën veroorzaakt ontstekingsproces aanwezig is ; bij lijk-
opening na thrombose is dit gebleken. Verder komt thrombose het veelvuldigst
voor bij infectieziekten ; het gelukt dikwijls, uit de thrombus bacteriën te kweeken,
en het is gelukt door middel van bacteriën thrombose te verwekken. De thrombose
na operatie ziet men het meest bij gevallen waar de mogelijkheid van het binnen-
dringen van bacteriën aanwezig is.

Tegenover deze zaken die pleiten voor infectieuze oorzaak, staan weer andere
waarnemingen : thrombose en doodelijke embolie kunnen voorkomen na gesloten
beenbreuken, bij eenvoudige kneuzing, zelfs spontaan en zonder verhooging van
lichaamstemperatuur. Bij verschillende hevige infecties, sepsis, pyaemie na ver-
wonding, ziet men hoogst zelden doodelijke longembolie ontstaan, en hier zou men
die juist veelvuldig verwachten. De grootere neiging tot ontstaan van thrombose
en embolie op oudere leeftijd en de voorkeur voor bepaalde vaatgebieden laten
zich ook moeilijk verklaren door de infectie-theorie.

Nuboer ging in de heelkundige kliniek te Utrecht het vóórkomen na van doode-
lijke embolie na operatie. De cliniese diagnose van thrombose is veelal onzeker.
Het kan voorkomen dat zelfs een uitgebreide thrombose van aderen clinies niet
waargenomen wordt. Hammer vermeldt dat volgens zijn ervaring ongeveer 80%
der bij de lijkschouwing vastgestelde gevallen tijdens het leven niet herkend worden.
De meeste lijders aan thrombose herstellen en ook bij onderzoek post mortem
wordt een gedeelte der thrombi niet ontdekt, doordat het onderzoek van de bloed-
vaten der ledematen in den regel slechts onvolledig mogelijk is. Het is dus moeilijk
een vertrouwbare statistiek te krijgen. Hetzelfde geldt vooi embolie; longembolie
kan ontstaan zonder duidelijke verschijnselen, ook kunnen andere ziektetoestanden
op longembolie gelijkende verschijnselen geven.

De thrombose die de bron is van de embolie gaat in vele gevallen niet van het
operatieterrein uit, volgens de Vries is samenhang met het operatieterrein zelfs
uitzondering, gewoonlijk is de thrombus op een afstand er van. Bepaalde vaatge-
bieden zijn vooral de zetel der thrombose. Volgens de Quervain in 55% der
gevallen de vena femoralis, bij 17% de vena hypogastrica, bij 18% de plexus
prostaticus, in 2.6% de venasaphena en in 5% de overige aderen ; dus zetelt het
proces bij voorkeur in de diepe groote aderen van de onderste ledematen en in de
aderen van het bekken ; veelvuldiger links dan rechts.

De doodelijke longembolie komt het veelvuldigst voor na de operaties voor hernia
cruralis incarcerata en de operaties aan prostata en blaas en van 3—7 dagen na
de operatie. De leeftijd heeft groote invloed ; beneden het 40e jaar komen long-
embolieën bijna niet voor ; met het stijgen der jaren wordt de kans wel grooter.

Het wezen en de oorzaken van de thrombose zijn nog onvoldoende bekend. Met het
oog echter op de invloed van stoornissen in bloed en vaatwand (door resorptie van
eiwitten) op het tot stand komen van thrombose, zal men goed doen die resorptie
van eiwitten en afbraakproducten vanuit de wond zooveel, mogelijk te beperken ;
voorzichtig opereeren, de weefsels scherp klieven en niet kwetsen en ruw knijpen,
geen massaligaturen aanleggen, nauwkeurig bloedstelpen, een strenge asepsis
handhaven.

Traumatiese oorzaak van thrombose (thrombose pareffort). Remijnse vermeldt
in het N. T. v. Geneesk. (1931 IV No. 41 blz. 5078) enkele gevallen van plotseling
optredende pijn in de bovenarm bij inspannend werk van de armspieren bv. het
opheffen van een last, en zwe\'ling van die arm. De oorzaak is een acute stuwing
in de armaderen ontstaan bij zware spierarbeid en daarbij inhouden van den adem.
Ook in buitenlandsche tijdschriften werden gevallen beschreven ; ook daar betrof
het meestal jonge gezonde personen waarbij de gewone oorzaken van thrombose
(acute of chroniese infectie, anaemie, fractuur ; tumor, enz.) konden uitgesloten

-ocr page 781-

worden. Schrijver neemt aan dat in deze gevallen, door de inspanning, een scheur
ontstaat in de intima van de vaatwand of in een aderklep welke scheur dan aanleiding
geeft tot een mechaniese hindernis in de bloedstroom en zwelling, b.v. haematoom-
vorming tussen de weefsellagen van de aderwand. Door rust volgt meestal spoedig
herstel. Wordt echter het trauma gevolgd door een toevallige infectie dan kan een
ernstige thrombophlebitis optreden ; schrijver vermeldt zelfs een sterfgeval, na
long-complicaties.

Goudsmit (N. T. v. G. 1931, IV, No. 45. blz., 5480) zag ook een paar gevallen
van thrombose der armaderen (vena axillaris of v. subclavia) en haalt verschillende
gevallen van andere schrijvers aan. Hij merkt op dat het trauma, dat als oorzaak
wordt aangegeven, in vele gevallen ontbreekt. Wel komt een lichte infectie in de
anamnese voor, ook in zijn gevallen. Zijns inziens is de z. g. traumatiese thrombose
van de v.axillaris waarschijnlijk een gevolg van de inwerking van een vaatwand-
en bloedvergift (misschien influenza-virus).

Lenormant en mondor (la Presse médicale, ref N. T. v. G. 1931 IV No. 50, blz.
6025) vermelden twee gevallen van schijnbaar door overmatige inspanning ontstane
thrombo-plilebitis van de vena axillaris. Bij één werd het gethromboseerde gedeelte
der vena gereseceerd, waarop herstel volgde. Uit de haard werden staphylococcen en
colibacillen gekweekt. Schrijvers zijn van meening dat trauma of inspanning
hoogstens een latente aandoening kunnen doen uitbreken, maar dat de oorzaak in
een infectie moet worden gezocht.

Behandeling van variceuze aderen en thrombose. Patey (the Lancet, ref. N. T.
v. G. 1931, III, 34, blz. 4357) bestudeerde de werking van de voor thromboseering
van spataderen gebruikelijke middelen, aan de ooraderen van het konijn. Volgens
hem werken die middelen niet rechtstreeks op het bloed doch op de vaatwand.
Deze begint, waarschijnlijk door exsudatie van ontstekingsvocht, het bloed tot
stolling te brengen, en ondergaat een degeneratieve ontsteking, gevolgd door
infiltratie en lidteekenvorming.

Dezelfde vorm van thromboseering heeft plaats bij oppervlakkige phlebitis.
Bij longembolie is de thrömbus niet van de vaatwand afkomstig, doch om een
kern van bloedplaatjes gevormd. Vrijburg.

Embolism and Thrombosis : A. W. Armentrout. Arch. of Path 1931, Bd. 11,
blz. 519.

Experimenteel onderzoek over thrombose en embolie, waarbij de vaten van de
pia gedurende langeren tijd (tot 96 uur) bij het levende dier (kat) werden geobser-
veerd, na inspuiting in de art. carotis van verschillende stoffen (olie, kool, glas,
carborundum, bloedstolsel, bacteriën, lucht). Gebruik werd gemaakt van de me-
thode van FoRBEsen Cobb (1928) waarbij een trepanatie-opening door een passenden
metalen ring met glasvenster wordt afgesloten, terwijl door een tweetal canules
die in den ring bevestigd zijn vloeistof kan circulecren, teneinde de luchtbellen te
verwijderen en ongeveer de physiologische druk van de cerebrospinaal-vloeistof
te herstellen bij het begin van de proef (daarna worden de canules afgefloten).

Narcose werd verkregen door natriumamytal en in 2 proeven resp. door aether
en urethaan.

Sch. komt op grond van zijn proeven tot de volgende conclusies: De eerste
reactie van het organisme bij het op.reden van embolie, onverschillig van welken
aard, is de afscheiding van het vreemde voorwerp van den bloedstroom door een
laag bloedplaatjes. Deze ,,witte thrombus" is buitengewoon teer en breekt ge-
makkelijk af. De vorming van deze witte thrombus houdt practisch op, wanneer
de afscheiding van het vreemde voorwerp volledig is geworden. Wanneer het
vaat-endotheel door de embolus (glas, carborundum) beschadigd wordt, treedt
een voortschrijdende thrombose op. Het verschil tusschen beide processen ligt
waarschijnlijk in het vrijkomen van thromboplastische sloffen bij het laatst.\' ge-
val. Wanneer geen progressieve thrombose optreedt, kan het bloed uren lang
voorbij de witte thrombus stroomen, zells wanneer de ruimte tusschen de embolus

-ocr page 782-

en het tegenovergestelde vaatwandgedeclte zoo nauw is, dat nauwelijks een roode
b\'oedcel kan passeeren. Wa.ineer deze embolus (witte thrombus) een vat niet
spoedig afsluit, gebeurt dit later als regel ook niet meer, zelfs niet bij een zeer ver-
langzaamde of intermitteerende passage van bloed.

Merkwaardig is zeker ook, dat injectie van fibrine, zelfs gemengd met bacteriën
geen thrombose veroorzaakte (observatie van 96 uur), evenmin als herhaalde in-
jecties van kleine hoevee heden lucht. H. J. M, Hoogland.

RADIOLOGIE.

Intravenous urography. R. E. Cumming, Detroit, Michigan; Radiology Vol. XVIII
Jan. 1932.

Het röntgenologisch onderzoek van het urogene stelsel kan belangrijke ge-
gevens opleveren, die het stellen van diagnose en prognose kunnen beinvloeden.
Oorspronkelijk werd vooral gewerkt met contrastmiddelen, die in vloeibaren toe-
stand in de urinewegen tot in het pyelum werden gebracht ; den laatsten tijd
wordt eveneens veel gebruik gemaakt van stoffen, intraveneus toegediend, die
door de glomeruli gefiltreerd en doorgelaten een schaduw in de urinewegen ver-
wekken. Van de drie stoffen
uroselectan, skiodan en pyelognosl bleek de eerste het
beste te voldoen. De methode is zeer aan te bevelen daar, waar de aangetaste
urineweg een katheterisatie ongewenscht maakt ; zij geeft hulp bij het identi-
ficeeren van schaduwen in de röntgenfoto ; bepaalt de plaats der nieren en de
intrarenale structuur ; geeft eenige gegevens over de nierfunctie (glomeruli-af-
sclieiding) ; doet vormveranderingen van de nieren onderkennen.

The demonstration and significance of Nephroptosis and urinary stasis. H. L.
Morris, Detroit, Radiology Vol. XVIII, Jan. 1932.

Aan de hand van een groot aantal röntgenogrammen wordt een beeld gegeven
van normale en pathologische pyclo-ureterogrammen. Als contrastvloeistof werd
gebruik gemaakt van 12—30 %
joodkalium-solutie of van uroselectan of skiodan,
welke stoffen eveneens door de katheter in het pyeclum werden gespoten (0.5 c.c.).
De foto\'s van de verkregen beelden zijn zeer demonstratief.

Gastric tumors. M. F. Dwijer, Washington ; Radiology, Vol. XVIII, Jan. 1932.

Een studie van een groot aantal patiënten lijdende aan maagstoornissen gaf
aanleiding tot de conclusie dat : een röntgenfoto vrijwel altijd maagkanker doet
onderkennen ; dat bij 70 % der maagkankerlijders, als zoodanig onderkend in de
röntgenfoto, ook vrij zoutzuur in den maaginhoud aanwezig was; dat in een vrij
groot aantal gevallen de röntgenfoto reeds de kanker deed onderkennen, terwijl de
typische maagklachten (chronische dyspepsie) nog niet aanwezig waren en dat
bij goedaardige tumoren de gastro-intestinale stoornissen van anderen en milderen
aard waren.

Roentgen diagnosis and treatment of persistent thymus. M. J. Hubeny, Chicago ;
Radiology, Vol. XVIII, Febr. 1932.

Schrijver bespreekt uitvoerig de functie van de thymus en geeft verscheidene
zeer goede foto\'s van thymus-anomaliën. De röntgenbeelden zijn ook voor den
kleinen huisdierpracticus van belang, omdat bij de kat dit interne secretie-orgaan
niet zelden eveneens tot ernstige ziekten aanleiding geeft en soortgelijke röntgeno-
grammen daarbij vervaardigd kunnen worden.

Hepato-splenography. Silvije Kadrnka ; Radiology, Vol. XVIII, Febr. 1932.

Einhorn kon het eerst de galblaas zichtbaar maken door middel van tetra-
jodophenolphthaleine ;
later gelukte het Oka en Radt milt en lever omschreven in
het röntgenbeeld vast te leggen met
tordiol. Schrijver gebruikte voor hepato-
splenography het door Rossier bij dieren beproefde
Ihorolrast, een 25 % thorium-
dioxyde, dat intraveneus verdund met 5 % glucose-solutie (1 : 10) werd ingespoten.
De gebruikelijke dosis was 0.8 gram thorotrast per kilogram levend gewicht ge-
fractionneerd ingespoten. De röntgenfoto\'s werden vervaardigd 24 uur na de
laatste dosis. De röntgenfoto\'s van personen vöör en na de injectie geven duide-
lijke verschillen in schaduwbeelden. Klarenbeek.

-ocr page 783-

ZIEKTE VAN KATTEN.

Der zweite Zwischenwirt von Pseudamphistoraum truncatum (Rud.) nebst Beo-
bachtungen über andere Trematodenlarven.
Schuurmans Stekhoven Jr., J. H.
Ztschr. f- Parasitenkunde Bd. 3. 4, 1931 pg. 747—764.

In verband met het veelvuldig voorkomen van Pseudamphistomum truncatum
en Opistorchis felineus bij katten in ons land (Hoogland) kon men wel aannemen
dat bij bepaalde vischsoorten de metacercarien van deze parasieten aanwezig
moesten zijn.

De schrijver heeft hiernaar een uitgebreid onderzoek ingesteld en verschillende
vischsoorten uit de Reeuwijksche plassen, uit de omgeving van Zwammerdam,
Tienhoven, Westbroek, Vrouwenakker (bij Amsterdam) onderzocht.

De bij deze visschen gevonden metacercarien en de door hen gevormde cysten
in de visschen worden uitvoerig beschreven. De metacercarien van Pseudamphisto-
mum truncatum werden gevonden bij Leuciscus rutilis (blankvoorn), Scardinius
erythrophthalmus (rietvoorn),Abramis brama (brasem) en Blicca björkna (bliek).

Van de uit boven genoemde streken onderzochte visschen bleek dat L. rutilus
de voornaamste tweede tusschen-gastheer van Ps. truncatum is.

De metacercarien van Opistorchis felineus werden slechts een paar maal met
zekerheid gevonden en wel in Leuciscus rutilis en Blicca björkna. Waarschijnlijk
komen zij ook bij Sc. erythrophthalmus voor.

Naar verhouding treft men deze laatste metacercarie meer in de bliek dan in
L. rutilis aan.

Ten slotte komt de schrijver tot de conclusie dat de door Ciurea beschreven
Pseudamphistomum danubiense waarschijnlijk geen aparte soort is en zij met
Pseudamphistomum truncatum identisch is. Baudet.

Un cas de Pseudo-Tuberculose chez le chat. Étude clinique, anatomo-patholo-
gique et bactériologique. (Buil. de 1\'acad. vét. de France T. 4 No. 5 Mai 1931 p. 244).

J. Cocu, C. Truche et j. Bauche.

De coccobacil van Malassez en Vignal, die de pseudotuberculose veroorzaakt
bij knaagdieren en vogels, komt zelden bij carnivoren voor. De schrijvers bespreken
een zieke kat ; de voornaamste symptomen tijdens het leven waren vermagering,
anaemie, geen eetlust, obstipatie en te gevulde buik door te groote lever. Bij de
sectie bleek de lever drie maal te groot en doorzaaid te zijn met witgele haardjes.
Uit het pathologisch onderzoek bleek, dat tuberculose was uit te sluiten. Het
bacteriologisch onderzoek toonde met zekerheid aan (o.a. de agglutinatie), dat de
bacil, die uit delever gekweekt werd, volkomen gelijk was aan den bacil van Malassez
en Vignal. Jansen.

Morbus Basedowii und Tuberkulose des retrobulbären Gewebes bei einer Katze-

H. Sedimeier : M. T. W. 1931. S. 67.

Bij de sectie van een tweejarige, in vrij goeden voedingstoestand verkeerende
kat werd gevonden : struma hyperplastica, status thymo-lymphaticus, exophthal-
mus binocularis, Chemosis. Het retrobulbaire weefsel bleek doorzaaid te zijn met
geelwitte, erwtgroote en ook wel grootere haarden, welke cavernen, met een
taai vloeibaren, gelen etter als inhoud, bleken te zijn.

In den etter konden tuberkelbacillen, typus bovinus, worden aangetoond.

Binokulaeres, primaeres, multiples Chorioideasarkom bei einer Katze. W. Freese-
D. T. W. 1931 S. 213.

Over een beiderzijdsch primair uveasarcoom bij een kat werd reeds door Freese
in 1929 melding gemaakt. (D. T. W. S. 769). Nu beschrijft hij het voorkomen van
multiple sarcomen in de chorioidea van beide oogen bij een driejarige kat, die
aan pleuritis lijdende was. De oogen werden vooral nader onderzocht, omdat de
eigenaar opgemerkt had, dat het dier de laatste weken minder goed zag. Bij ophthal-
moscopisch onderzoek werden in beide oogen een drietal circumscripte grauwwitte
vlekken waargenomen. Deze waren omgeven door normaal gepigmenteerde deelen.

-ocr page 784-

Bij de sectie werd vastgesteld dat zich ter plaatse in de chorioidea kleine gezwel-
letjes bevonden.

Histologisch bleken het kleincelligesarcoompjes te zijn uitgaande van de larnina
vasculosa van de chorioidea.

Harnröhrensteine und Katheterismus bei der Katze. Überreiter : Wien Tierarztl.
Monatsh. 1931 S 769.

Blaassteenen werden door hem bij de kat nimmer waargenomen ; ook in de
literatuur kon hij daaromtrent niets vinden. De aanwezigheid van gruis en steentjes
in de urethra, met strangurie als gevolg, is daarentegen bij dit dier geen zeldzaam-
heid. Daar het in de glans penis verloopende gedeelte van de urethra het nauwst
is, vindt vooral hier nog al eens ophooping van gruis plaats. Voor catheterisatie
van de nauwe urethra wordt aangegeven een dunne, zilveren catheter van 15 cM
lengte en 05. —2 mM. diameter waarmede tot in de blaas te komen is. (Deze catheter,
welke bij de firma H. Remer, Instrumentenfabrik, Wien IX, te verkrijgen is,
komt overeen met die welke door Gray indertijd is aangegeven). Als plaats voor
urethrotomie wordt aangegeven de incisura ischii. Een schematische teekening van
de mannelijke geslachtsorganen en urinewegen verduidelijkt den tekst.

Veenendaal.

INGEZONDEN.

De destructie van vleesch en van vleeschwaren.

De door Collega Rinses in dit Tijdschrift van 15 April 1.1., geplaatste opmerkingen
over de destructie noodzaken mij nog enkele slot-opmerkingen te maken, want
inderdaad worden ook nu weer argumenten, als ik in mijn ie artikel \') bedoelde,
gebruikt en worden tevens vele veronderstellingen zonder eenige documentatie
of bewijs geuit.

Aangezien de Redactie mij slechts een zeer beperkte ruimte toestaat, kan ik
helaas niet alles weerleggen op de wijze, zooals ik dit noodig acht, maar moet ik
volstaan met mij tot de hoofdzaken te beperken en telegramstijl te gebruiken.

Ad. A. Coll. Rinses beschouwt de kwestie eerst nu van een meer algemeen stand-
punt, maar in zijn ie artikel bracht hij alleen het principieel-hygiënisch bezwaar
naar voren (zie bladz. 1292 en conclusie 1). Dat heb ik met de in Friesland met de
N.T.F. opgedane ervaring weerlegd en dat handhaaf ik.

Coll. Rinses weerlegt mijn motief (zie bladz. 357) met de mededeeling, dat in
de Vleeschkeuringswet het verschillend belang van beide zaken tot uiting komt.
Maar dat is natuurlijk terecht gedaan en past daarom precies in mijn betoog.
Als n.1. het princ. hyg. bezwaar zoo doorslaand zou zijn, zou er geen sprake zijn
van een tot uiting-komen van het verschillend belang van beide zaken in de Wet!

Het aankloppen bij de gemeenten heeft de N.T.F. inderdaad gedaan, tot een
max. bedrag van ƒ 400.-- per gemeente. Maar vergeet Coll. R. nu niet te vermelden,
dat ook kringdestructoren bij de gemeenten hebben aangeklopt, b.v. Barsinger-
horn en wel in 1930, dus vóór de eigenlijke crisis? Door enkele,ook wel tot een veel
hooger bedrag, in een enkel geval tot / 1600.—. En is hier in dit opzicht een vergelij-
king te maken omtrent de financieele resultaten van kleinere en grootere destruc-
toren? Ik heb de verslagen van de kleinere, b.v. die van Barsingerhorn over 1930
en 1931 met genoegen gelezen en bestudeerd, vooral de exploitatie. Zoolang er
echter zelf in die verslagen wordt vermeld, dat het (zooals ik ook wel begrijp)
zeer moeilijk is een zuivere rekening op te maken van den keuringsdienst, nood-
slachtplaats en verwerkingsinrichting, daar de werkzaamheden te veel ineen-
grijpen, is het trekken van een juiste conclusie toch zeker even moeilijk.

De becijferingskwestie slaat, zooals er duidelijk in mijn artikel staat en ook anders

») Dit tijdschrift, afl. 4.

-ocr page 785-

uit het verband voor ieder voldoende blijkt, niet op het risicovraagstuk (dat ook niet
te becijferen valt), maar alleen op : één groote of verschillende kleine destructoren.
Die gegevens staan in de bedoelde dissertatie.

Ad. B. i. Hierin zou ik met Coli. Rinses kunnen meegaan, als hij mij aantoont
dat in iederen kringdestructor voldoende reserve èn in apparaturen èn in vervoer-
middelen is. Dat zal wel niet gaan, maar als het wel ging, dan zou het een bewijs
te meer vormen voor de juistheid van de door mij bepleite centralisatie. Immers
al die reserves zouden dan toch minder oeconomisch moeten zijn, dan indien deze
reserve gecentraliseerd is.

Ad. B. 2. Dat cijfer van mij berust, zooals Coli. Rinses blijkbaar veronderstelt,
allerminst op fantasie of willekeur, maar is berekend volgens de de laatste 20 jaar
in de groot-bedrijven gebruikelijke methode. Ter toelichting diene, dat de exploi-
tatie-kosten bestaan uit vaste en variabele. De vaste zijn onafhankelijk van de
verwerkte hoeveelheid, nemen dus per loco K.G. verwerkt materiaal af, naarmate
de totale hoeveelheid grooter wordt. De variabele dalen en rijzen met het verwerkte
quantum, zijn dus per 1000 K.G. constant. Brengt men nu beide soorten kosten
in een formule, dan krijgt men de z.g. kostenhyperbool en daaruit is af te lezen,
dat het maximum is 6—8 mill. K.G. Alleen als dit max. niet wordt bereikt komt het
transportvraagstuk er bij aan de orde.

Ad. B. 3. Hier gaat het niet om het aantal gemeenten maar om de hoeveelheid
afgekeurd materiaal. Volgens de redeneering van Coli. Rinses zou dus, nu blijkens
het verslag van Barsingerhorn over 1931 daar is verwerkt 250.cco K.G., voor de
verwerking van 8 mill. K.G. (d.i. de te verwachten hoeveelheid van het door den
2en N.T.F.-destructor te bestrijken gebied) noodig zijn 32 x / 100.oco aan de-
structoren van capaciteit-Barsingerhorn. Dit is dus ruim 3 x zoo veel als het bedrag
van den 2en destructor, genoemd in het adres van de Vereeniging van Nederl.
Gemeenten. Coli. Rinses vermoedt iets omtrent die berekening in dat adres, maar
waarom dan niet eerst aan de Ver. v. Ned. Gemeenten gevraagd hoe dat zit. Het
vermoeden had dan achterwege kunnen blijven.

Ad. B. 4. i)e brief aan Prof. von Ostertag heb ik in gewaarmerkt afschrift en
deze volgt hier :

Amsterdam, den 1 October 1930.

Herrn Ministerialrat Prof. Dr. von Ostertag,
Wiirttenbergisches Innenministerium,
STUTTGART.

Verehrter Herr Professor.

Zu unserem grossen Bedauern war unser Herr Vigeveno nicht im Stande Sie
bei seinem Besuch in Stuttgart zu sprechen und deshalb richten wir uns schrift-
lich an Sie mit der grossen Bitte uns Ihre Meinung sagen zu wollen über die Vorzüge
und Nachteile der zentralisierten Kadaververwertung.

Wie Ihnen bekannt ist haben wir unseren Plan für die Einrichtung von De-
struktorenin Holland gebaut nach dem System Ihrer Organisation. Auf beigehender
Karte finden Sie was von unserer Gesellschaft bereits ausgeführt ist und was wir
hoffen in kurzer Zeit ausbauen zu können. Auf einer zweiten Karte finden Sie die
kleinen Verwertungsanstalten, die für Gruppen von durchschnittlich zwölf bis
fünfzehn Gemeinden gebaut sind oder geplant werden. Wir fürchten, dass noch
mehrere Gemeinde sich separatistisch abscheiden werden und dass dadurch unser
grosser Plan schwer oder vielleicht gar nicht ausgeführt werden kann.

Wir werden uns freuen von Ihnen, den wir betrachten als den grössten Sach-
verständigen auf diesem Gebiet, Ihre Meinung zu bekommen, damit wir auch an
unsere Aktionäre, die bereits soviel Jahre dieses alles tun weil volkshygienische
Interessen damit verbunden sind, zeigen können, was Sie in dieser Hinsicht denken.

Es wird Sie interessieren zu hören, dass der Anfall in Bergum und Nijverdal
zusammen dieses Jahr die Zahl von 5 Million Kilogramm stark übersteigen wird.

-ocr page 786-

Wir empfehlen uns Ihnen sehr und danken im voraus bestens fiir die Mühe,
die wir Ihnen mit unserer Frage bereiten.

mit vorzüglicher Hochachtung,
N.V. Ned. Thermo-Chemische Fabrieken,
(w. get.) Vigeveno Kan.

Ik acht het hierna gewettigd de vraag te doen, waarom Coll. Rinses zich niet
eerst van den inhoud van de brief heeft overtuigd, voordat hij zoo\'n booze veronder-
stelling, als uit zijn woorden is op te maken durft koesteren.

Het schrijven van Prof. v. Ostertag is hem onverklaarbaar en wat ik daarvan
zeggen moet weet ik eigenlijk niet. Prof. von Ostertag staat sinds 1917 aan het
hoofd van het Staats-destructie-bedrijf in Wurttemburg. Dat zegt toch wel iets
en die tijd is m i. zeker lang genoeg om te waarborgen, dat Prof. v. Ostertag
zeker weet, dat materiaal, dat op een abattoir is voorgecentraliseerd, geen transport-
kosten meebrengt. Maar hier gaat het ook niet om en de abattoirs worden door
Coll. Rinses in dit verband ten onrechte aangevoerd. De zin van het,,Einzugsgebiet"
is beslist juist, want Prof. v. Ostertag bedoelde natuurlijk alleen het centrali-
seeren van de grondstoffen, die verspreid zijn over de plattelandsgemeenten en
niets anders.

Ad. D. 5. Duidelijk en voor ieder leesbaar staat in het verslag van den Veteri-
nairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid over 1930, bid. 27, 3e alinea v.o.
„rapporteert de Inspecteur te Leeuwarden" en hetzelfde geldt omtrent de op-
merking van Coll. R. omtrent de cadavers aan den weg (zie verslag 1928, bldz. 42,
ie zin). De toevoeging van Coll. Rinses is dus niet alleen overbodig, maar het doel
ervan ontgaat mij ten eenen male, want ik heb mij allerminst achter den Veteri-
nairen Hoofdinspecteur verscliuild, nóch een en ander met deze bedoeling naar
voren gebracht. Het gaat hier niet om spitsvondigheden !

Coll. R. merkt voorts op, dat voor kleinere gebieden de afstand cadaver-destruc-
tor kleiner is. Dit zou m i. alleen zin hebben, en juist zijn, als men voor ieder cadaver
een afzonderlijke rit zou laten maken ; dergelijke niet oeconomische ritten komen
bij kleine gebieden misschien voor, maar bij grootere nooit.

De meening van Coll. Rinses, dat de transportkosten bepaald worden door den
afstand, kan ik na zijn betoog minder dan ooit deelen. Integendeel .,de transport-
kosten worden uitsluitend bepaald door het aantal K.K.G.G. materiaal, dat per KM.
wordt opgehaald," blijft mijn tegenstelling.

Het zou te veel plaatsruimte vragen deze kwestie uitvoerig uiteen te zetten.
Dit acht ik ook niet zoo zeer noodig, want het voorbeeld van Coll.Rinses is eigenlijk
een pleidooi voor mijn bovenaangehaald standpunt. Ik heb n.1. niet gesproken
van den afstand Arnhem—Bergum, daarvoor weet ik te goed, dat die nooit wordt
afgelegd door de N.T.F. Wel heb ik den afstand Nijverdal—Bergum genoemd.
Nijverdal is het tusschenstation, waar alles uit het daardoor bestreken gebied, dus
ook uit Arnhem, wordt gecentraliseerd en van waaruit al het gecentraliseerde
materiaal met auto\'s van 10—12 ton naar Bergum wordt overgebracht. Ik heb
zoo het idee, dat Coll. R. Nijverdal over het hoofd heeft gezien Maar ook zonder
dat, dan nog zijn de transportkosten van dat cadaver uit Arnhem, aangezien niet
één cadaver (zooals in kleine kringen) maar tientallen in één route worden opgehaald
zelfs niet direct afhankelijk van den afstand Arnhem—Nijverdal, maar inderdaad
van de door mij eerder genoemde factoren. En dat transport van Nijverdal naar Ber-
gum bij die groote hoeveelheden tegelijk, is meer oeconomisch dan indien een 2e
destructor te Nijverdal zou zijn opgericht. Dat heb ik betoogd en handhaaf ik.

De door Coll. Rinses bedoelde diverse financieele en andere gegevens zijn voor
hem even goed als voor den ondergeteekende verkrijgbaar. Hij schrijve daartoe
slechts aan de N.T.F. of aan de Ver. v. Ned. Gemeenten.

Over de proef van Dr. Prins schuift Coll. Rinses mij in de schoenen, dat ik die
,,ten bewijze" heb aangevoerd. Dat staat er echter niet, want nadrukkelijk heb ik
gesproken van een ..orienteerende proef", die voorloopig de meening van anderen

-ocr page 787-

niet staaft, integendeel, die dwingt tot voorzichtigheid met het aangevoerde argu-
ment. Het spijt mij heel erg, maar Col). Rinses heeft niet goed gelezen en althans
mijn woorden niet juist weergegeven.

Ik wil hierbij nog opmerken, dat die orienteerende proef is gedaan op wetenschap-
pelijken grondslag en is gedocumenteerd door uitvoerige — volledig gepubliceerde —
analyses. Stellen wij daartegenover de meeningen, die zonder eenige experimenteele
basis of althans zonder vermelding van methode en resultaten door anderen ten
aanzien van het diermeel openlijk worden verkondigd, dan kunnen wij dit voorbeeld
van Dr. Prins om te trachten daarin verbetering te brengen, niet anders dan met
waardeering en zoo noodig beloften van beterschap, begroeten.

De slotopmerking van Coll. Rinses, die mij doet denken aan een soort genade-
stoot, heb ik reeds gedeeltelijk in den aanvang sub A beantwoord. In mijn ie
artikel heb ik ook duidelijk uiteengezet, waaraan dat verlies te wijten was en dat
handhaaf ik ten volle.

Leeuwarden, 2 Mei 1932. C. Tenhaeff.

Discussie gesloten. Red.

De wenschelijkheid van het Pathologisch-Anatomisch Onderzoek bij de uitoefening
der Vleesehkeuring.

Eenige dagen geleden besloot het Hoofd van een Vleeschkeuringsdienst, die zijn
taak zeer nauwgezet vervult, het vleesch van een rund, lijdende aan tuberculose,
voorwaardelijk ter sterilisatie goed te keuren. Dit rund was lijdende geweest aan
tuberculose der longen, had in de longen geen verweekte haarden of jonge tuber-
kels; aan de oppervlakte der nieren waren echter enkele kleine haarden te zien,
die zoo op het oog den indruk gaven jonge tuberkels te zijn, zoodat tengevolge van
de aanwezigheid hiervan een acute bloedinfectie, aannemende dat dit jonge
tuberkels waren, niet met zekerheid was uit te sluiten. De Heer KI. Hoefnagel,
Wetenschappelijk Adviseur der Slachtvee-Onderlinge, die met het Hoofd van den
Vleeschkeuringsdienst het tuberculeuse slachtdier bezichtigde, was ook van meening
dat zeer waarschijnlijk de kleine grijze haarden, die aan de oppervlakte der nieren
te zien waren, van tuberculeusen aard waren. De collega, die de beslissing tot ster-
lisatie had genomen, stelde voor beide nieren op te zenden naar het pathologisch-
instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht, Directeur Dr. Prof. H. Schornagel. Dit
geschiedde en eenige dagen later berichtte collega Ten Thije, namens genoemden
Hoogleeraar, dat de veranderingen in de nier
geen tuberkels waren, maar kleine
locale bindweefsel-nieuwvormingen, waaraan een sclerotisch proces der kleine
arterien ten grondslag lag. Het is niet onmogelijk, zoo berichte col\'ega Ten Thije
verder, dat chronische tuberculose het dier in een voedingstoestand heeft gebracht,
waarvan deze vaatveranderingen h \'t gevolg waren, hoewel wij een dergelijk nier-
proces nog nooit eerder hebben waargenomen.

Dit onderzoek heeft mij tot nadenken gestemd en mij, nog meer dan voorheen
tot de overtuiging gebracht, dat het zeker gewenscht is in vele gevallen van tuber-
culose en ook van andere ziekten, die bij het slachtvee voorkomen, de hulp in te
roepen van genoemd Instituut of van de Vétérinaire afdeeling van het Centraal-
Laboratorium te Utrecht, alvorens een definitieve beslissing te nemen. Dit is prac-
tiscli zeer goed mogeliik, allereerst in de keuringsdiensten, die over een koelhuis
beschikken, maar verder, behalve in het zeer warme jaargetijde, ook in de overige
keuringsdiensten. Wanneer het materiaal, hetwelk aanleiding tot twijfel geeft,
onder meer een stukje nier, roode gezwollen lymphklieren, kortom al het materiaal,
hetwelk vermoeden op een acute bloedinfectie geeft, na in twintig procent formaline
te zijn gedaan of in verschen toestand, terstond wordt opgezonden naar het patho-
logisch-Instituut of naar de Vétérinaire afdeeling van het Centraal-Laboratorium,
kan dikwijls het antwoord reeds na 24 tot 48 uur inkomen.

Het boven aangehaalde geval spreekt voor zich zelf. Wanneer in dit geval het

-ocr page 788-

pathologisch-anatomisch onderzoek vóór de beslissing had plaats gevonden, had
het vleesch
onvoorwaardelijk kunnen worden goedgekeurd.

Niemand zal kunnen ontkennen, dat de Slachtvee-verzekering-Maatschappijen
den taak der keuringsdiensten zeer verlichten en vele onaangenaamheden tusschen
de bezitters van het afgekeurde vee of gedeelten daarvan en de Hoofden van de
keuringsdiensten voorkomen. Dit weten maar al te goed de collega\'s die deze
keuring hebben uitgeoefend in den tijd, toen er nog geen of slechts enkele kleine
slachtvee-fondsen waren.

Daar de slachtvee-verzekeringen bij afkeuringen of voorwaardelijke goedkeurin-
gen treden in het recht en in de plaats van de eigenaren van het geslachte vee
hebben zij dan ook, mede uit een
oeconomisch oogpunt het recht op een uitspraak
der verrichte keuring, die niet genomen wordt, alvorens het onderzoek zoo
volledig
mogelijk heeft plaats gehad. De keuring acht ik voor vele keruingsdiensten in vele
gevallen eerst dan volledig, wanneer ook de patholoog-anatoom zijn meening heeft
uitgesproken. Dr. G. H. J. Tervoert,

Zwolle, 4 Mei 1932. Directeur van de Slachtvee-Onderlinge.

Naschrift. In goed geleide keuringskringen, behoort de keuringsveearts het
bovenbedoeld onderzoek zelf te verrichten. Alleen in bijzondere gevallen behoeft
hij hulp van specialisten in te roepen. C. F. van Oijen.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Friesland. Algemeene Vergadering op 22 April 1932.

De Afdeel ng genoot dezen keer het voorrecht als gast in haar midden te hebben
den Secretaris van het Hoofdbestuur, Collega J. H. ten Thije, die ons niet alleen
deed genieten van een voortreffelijk wetenschappelijk gerecht, de hoofdschotel
van den dag, doch bovendien de behandeling van velerlei andere ter disch gebrachte
zaken opluisterde met het licht van zijn ervaring en zijn zienswijze.

Bij de opening herinnerde de Voorzitter aan het verscheiden van Collega Th.
Bosma, waardoor een ledige plaats in de Afdeeling is ontstaan, welke slechts moei-
lijk weer zal zijn te bezetten. Staande wijdden de aanwezigen eenige oogenblikken
van eerbiedige herdenking aan de voortreffelijke eigenschappen, welke Bosma
als Maatschappijlid, Collega en Leermeester sierden.

Bij de ingekomen stukken was een Concept-Ambtenarenreglement van een der
Friesche gemeenten ; in een begeleidend schrijven werd de Afdeeling verzocht,
eventueele bezwaren tegen dit reglement kenbaar te maken. Dit was de eerste
maal, dat de Afdeeling officieel als Vakvereeniging van den Gemeenteambtenaar-
Keuringsveearts werd erkend. In het „Georganiseerd Overleg" zou derhalve, voor
zoover zulks noodig en gewenscht was, de Afdeeling de belangen van den Collega-
Ambtenaar kunnen bepleiten.

Het door bedoelde gemeente ingenomen standpunt werd als juist beoordeeld.

L. P. de Vries deed voorloopige mededeelingen over den stand van zaken ten
aanzien van diergeneeskundig post-universitair onderwijs. De Commissie tot be-
studeering van de mogelijkheid van dit onderwijs heeft een advies ingediend bij
het Hoofdbestuur, waarbij eenerzijds een lans wordt gebroken voor een centralen
cursus, bijvoorbeeld in den geest van een vacantiecursus ; anderzijds wordt de
aandacht gevestigd op cursussen in de periferie van het land ; deze bieden den deel-
nemer het voordeel van minder onkosten, doch derven het genot van gebruik te
kunnen maken van Faculteitsinstellingen.

In principe voelde menige Collega voor verdere ontplooiing zijner wetenschappe-
lijke kennis, zoodat met belangstelling naai" de ontwikkeling der plannen wordt
uitgezien.

Bepaald werd, dat voor het jaar 1932 een bijdrage van / 75.— uit de Afdeelings-
kas in het „Jubileumfonds 1936" zal worden gestort.

-ocr page 789-

J. H. Siebenga besprak en vertoonde een nieuwe wijze van onderzoek, met
behulp van gekleurd antigeen, naar het agglutineerend vermogen van kippebloed,
ten behoeve van het opsporen van Pullorum-smetstofdragers. Ieder werd ge-
troffen door de eenvoudigheid der methode, zoowel wat betreft de techniek als de
beoordeel-ng. Men was Siebenga zeer erkentelijk voor zijn demonstratie.

Vervolgens toonde Siebenga een kwakzalversadvertentie, waardoor het gesprek
op de kwakzalverij kwam. O.a. bleek, dat Kommer te Alkmaar, de bekende leve-
rancier aan particulieren van sera, vaccins en andere geneesmiddelen, ook den
Collega\'s een aanbieding tot levering had gezonden. Koopen bij Kommer beteekent
meer levenskracht geven aan de bron, waaruit een stroom van entstoffen op weten-
schappelijk niet gecontroleerde en derhalve ontoelaatbare wijze zich over de in-
dividuen der samenleving verbreidt. Gshoord de uitlatingen der aanwezigen bleek
het onnoodig een waarschuwend woord te dezen opzichte uit te spreken.

Santema leidde een bespreking in over de moeilijkheden welke zich voordoen
bij het uitbetaald krijgen van het honorarium voor de verrichtingen bij het bij den
veehouder in quarantaine stellen van voor uitvoer verkocht vee. De opdracht
hiertoe ontvangt de practiseerende dierenarts van den Inspecteur van den Vee-
artsenijkundigen Dienst, derhalve ambtelijk ; de belooning echter moet door den be-
treffenden veehouder worden betaald. In vele gevallen blijkt deze daartoe niet
genegen te zijn. Daar.de opdracht ambtelijk wordt gegeven, meende men, dat het
billijk zou zijn, de belooning ook door ambtelijke tusschenkomst te ontvangen.
Besloten werd het Hoofdbestuur met een en ander in kennis te stellen, en te ver-
zoeken diens welwillende medewerking te mogen hebben tot het verkrijgen van
den gewenschten toestand.

Na de pauze was het woord aan Collega Ten Thije, die als onderwerp van zijn
lezing had gekozen
,,Wat leert ons de sectie van het maagdarmkanaal" Met on-
verdeelde aandacht werd geluisterd naar de op de welbekende vlotte wijze uit-
gesproken en tot in kleinigheden beheerschte causerie. Het gevolg van het aanhoo-
ren van een dergelijke verhandeling is, dat men zich weer ,,bij" voelt in den staat,
waarin thans de kennis van het behandelde onderwerp zich bevindt, zoodat men
in voorkomende gevallen met meer autoriteit een conclusie (of geen conclusie) uit
het aanschouwde durft te trekken. Ook, vormde de voordracht van Ten Tiiije een
klemmend betoog, bij de sectie het onderzoek van het maagdarmkanaal, dat wellicht
tengevolge van den minder aantrekkelijken aard van het object blijkbaar maar
al te veel wordt verwaarloosd, om der belangrijkheids wille met de meeste nauw-
gezetheid uit te voeren.

Een welgemeend applaus mocht Ten Thije zich tot belooning rekenen. Wij hopen
den door den Voorzitter vertolkten wensch, dat wij Ten Thije nog menigmaal in
Friesland zullen mogen begroeten, bewaarheid te zien.

Den leden der Afdeeling zal een cyclostyle-afdruk van het verslag van de lezing
van Ten Thije worden toegezonden.

Bij de rondvraag werd o.a. mededeeling gedaan van het vinden van leverbotten
in de levers van nuchtere kalveren en zuiglammeren. Ongetwijfeld zijn deze ge-
durende het intrauterine leven daarin doorgedrongen, waarbij de jonge leverbot
actief van de moederlijke vruchtvliezen naar de foetale vruchtvliezen moet zijn
verhuisd.

Verder werd gesproken over typische vergiftigingsgevallen welke in den bouw-
hoek van Friesland zijn waargenomen. Vooral in bedompte, natte stalletjes, waarin
met sublimaat ontsmette pootaardappelen ter ontkieming zijn ondergebracht deden
ze zich voor. De verschijnselen doen aan kwikvergiftiging denken ; men ziet bij
de aangetaste runderen eerst hoesten, verder wel eens bloedige neusuitvloeiing,
soms diarrhee, weieens verstopping en soms een typisch exzeem, waarbij de huid
dood lijkt en met dwarse groeven is doorploegd. In veel gevallen sterven de dieren ;
men vindt een pneumonie met necrotische gedeelten. Hoe of er verband moet worden
gelegd tusschen de aanwezigheid van sublimaat en de vergiftiging, en of men inder-

-ocr page 790-

daad gerechtigd is tot het aannemen van dit verband, zijn vragen, welke vooralsnog
ter beantwoording open blijven.

Tegen vijven sloot de voorzitter de om e\'.f uur reeds begonnen, door 30 leden
bezochte, en in velerlei opzichten zeer instructieve vergadering.

L. P. de Vries, Setretaris.

De afdeeling Zuidholland heeft, met algemeene stemmen, den heer A. van Heus-
den candidaat gesteld voor de betrekking van ondervoorzitter-penningmeester
der Mij.

BERICHTEN.

Ned. Natuur- en Ganeeskundig Congres.

Aan degenen, die een voordracht of demonstratie wenschen
te houden op het a.s.
Ned. Natuur- en Geneeskundig Congres,
hetwelk begin 1933 te Wageningen zal worden gehouden, wordt
beleefd verzocht hiervan vooi x Januari 1933 kennis te geven aan
ondergeteekende.
 T. van Heelsbergen.

Klinische avond.

De eerstvolgende klinische avond zal worden gehouden op
Zaterdag 18 Juni a.s. Voordrachten en demonstraties zullen
worden gehouden door Prof.
Schornagel en Prof. Hartoc. en
medewerkers. Waarschijnlijk des namiddags uur de voor-
dracht etc. van Prof.
Hartog en \'s avonds die van Prof. Schor-
nagel.
Nadere mededeelingen in het volgend no.

Beijers.

Krediet.

vleeschhygiëne.

De eerste hoogleeraar in slachthuisbedrijfsleer.

Naar de Deutsche Schlachthof-Zeitung d.d. 25 April j.1. mededeelt, is de Direc-
teur van het stedelijk slachthuis en veemarkt te Leipzig, Dr. Hafemann, door
de Saksische regeering tot „ordentlichen Honorarprofessor" in de slachthuis-
bedrijfsleer bij de veterinaire faculteit der universiteit te Leipzig benoemd.

Opening van het destructiebedrijf te Oversehie.

De rij der destructoren in ons land is weer met één vermeerderd. Op 6 Mei j.1.
heeft n.1. te Oversehie onder groote belangstelling de opening plaats gehad van
een destructiebedrijf. In zijn openingsrede zette de burgemeester van Oversehie
uiteen, hoe de gemeenten in moeilijkheden kunnen komen door een opeenvolging
van besluiten en wetten. Ook de nieuwe voorschriften voor de destructoren gaven
nieuwe zorgen, welke zorgen nu door de oprichting van dit bedrijf verdwijnen,
daar dit destructiebedrijf van de aangesloten gemeenten zelfs geen garantie vraagt
van het stichtingskapitaal noch de rente. Hier zal dus zonder eenige kosten voor
de gemeenten van N.-Holland, Z.-Holland, Utrecht en Gelderland de wet kunnen
worden uitgevoerd.

Bij een rondgang over het terrein werd het geheele bedrijf in oogenschouw
genomen en in het bijzonder de aandacht gevestigd op de auto voor het vervoer
van cadavers. Evenals te Bergum vindt ook hier een geheel afzonderlijke vernieti-
ging van besmette cadavers plaats.

Het coöperatieve slachthuis te Roosendaal en de daarmede verband houdende
gemeentelijke voorschriften.

Naar de ,,Vee- en Vleeschhandel" 6 Mei j.1. mededeelde, kwam dat blad in het

-ocr page 791-

bezit van de verordening, betrekking hebbende op het gebruik van het coöperatief
slachthuis te Roosendaal en geeft het eenig commentaar op de verschillende voor-
schriften en bepalingen in die verordening voorkomende. Het onderstaande is
daaraan ontleend.

Bij kennisneming blijkt allereerst, dat men te Roosendaal in hoofdzaak de struc-
tuur heeft gevolgd van de desbetreffende verordeningen te Vlissingen, waar even-
eens een coöperatief slachthuis is gevestigd.

Er is te R. dan ten eerste een verordening vastgesteld krachtens art. 4, sub. 3,
der Hinderwet, waarbij verboden wordt slachterijen of vilderijen van vee, pense-
rijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed en dierlijken
afval, op te richten, te hebben of te gebruiken. Wat onder ,,vee" verstaan wordt,
vermeldt de verordening niet. Voor de uitoefening Van de bovengenoemde bedrijven
wordt aangewezen het „openbaar" slachthuis. De voorwaarden, waaronder de
bedrijven op het slachthuis kunnen worden uitgeoefend, zijn bij afzonderlijke
verordening vastgesteld.

Deze laatste verordening draagt tot titel : „verordening op het gebruik van het
coöperatief slachthuis." Er is dus verschil in benaming van het slachthuis in beide
verordeningen : er wordt gesproken beurtelings van „openbare" en „coöperatief".
Dit schijnt minder juist ; de inrichting dient met „openbaar" te worden aangeduid
krachtens haar karakter, hetwelk steunt op art. 4, sub 3, der Hinderwet.

Te R. heeft men dus, evenals te Vlissingen, een publiekrechtelijke verordening
geldende voor privaat bezit, n.1. het coöperatieve slachthuis. Zoowel staatsrechtelijk
als practisch schept dit een eigenaardige verhouding.

Krachtens art. 1 der te R. geldende verordening, bedoeld in art. 4, sub 3, der
Hinderwet, is het verboden „inrichtingen bestemd tot bewaring of verwerking van
bloed en dierlijk afval" buiten het terrein van het slachthuis te gebruiken. Hieruit
volgt, dat — wil men dit voorschrift handhaven — die inrichtingen op het abattoir
ter beschikking
moeten zijn, indien een belanghebbende zich daarvoor aanmeldt.
Of zulks te R. het geval is, weten wij niet. Destijds heeft de Kroon in een geval te
Enschede een beslissing in dien zin genomen.

In art. 3 der verordening op het gebruik van het coöperatieve slachthuis is
bepaald, dat de tarieven voor het gebruik der inrichting door het bestuur van het
coöperatieve slachthuis, onder goedkeuring van B. en W. worden vastgesteld.

Hier bestaat een belangrijk onderscheid met de betrokken regeling te Vlissingen,
waar de gemeenteraad de tarieven heeft vastgesteld. Het is natuurlijk de vraag of het
wettelijk in orde is, dat de gemeenteraad van Roosendaal de bevoegdheid tot bepa-
ling van de grootte van het slachtgeld enz. delegeert aan een particuliere onder-
neming, zij het dan ook, dat B. en W. de tarieven moeten goedkeuren. Het trekt
in verband met het vorenstaande de aandacht, dat de gemeenteraad wel zelf aller-
lei details in de verordening regelt, b.v. het verbod om te spuwen.

Voorts zij nog gewezen op de bepaling, vervat in art. 4 der verordening, luidende :

„De gebruikers, hetzij deze al dan niet leden zijn van de coöperatieve vereeniging,
hebben voor zich zelf en voor de in hunnen dienst zijnde personen slechts toegang
tot het coöperatief slachthuis, op vertoon van een schriftelijke vergunning, door of
namens het bestuur van het coöperatief slachthuis afgegeven."

Ook in dit opzicht laat de gemeente aan de coöperatieve een groote vrijheid en
wederom kan twijfel rijzen.of deze opvatting in overeenstemming is met de wettelijke
bepalingen (Hinderwet) geldende voor een „openbaar" slachthuis. Afgescheiden
van dit laatste moet erkend worden, dat de wijze, waarop te R. deze materie geregeld
is, bevredigend is voor hen, die dragers zijn der gedachte : „baas in eigen huis."

„Hij, die zich op het coöperatieve slachthuis bevindt, is verplicht de bevelen,
tot „handhaving" der orde, van het personeel van het slachthuis op te volgen," zoo
luidt het voorschrift, opgenomen in art. 8. Hier worden dus de gebruikers van een
„openbaar" slachthuis onderworpen aan de bevelen van particulieren. Deze bepaling
gaat dus vrij ver. Of zij eventueel voor het forum der Rechterlijke Macht ongeschon-
den zal blijven is een andere kwestie.

-ocr page 792-

Verwijdering van het terrein kan plaats vinden van hem, die de orde verstoort,
of de bevelen, door het personeel der coöperatie gegeven, tot handhaving van de
bepalingen der verordening, niet opvolgt. Hierop is geen beroep mogelijk, wat
o. i. een leemte is.

Een vrij zonderling voorschrift is opgenomen in art. 14 en wel : „Wanneer
dieren, welke kenteekenen van ziekte vertoonen, op het coöperatief slachthuis
worden aangevoerd, dan moet onmiddellijk daarvan kennis worden gegeven aan
het personeel van den vleeschkeuringsdienst". Wij zouden zeggen, dat op de
ambtenaren van den keuringsdienst de taak rust om alle aangevoerde dieren
levend na te zien en zelf uit te maken, of een dier kenteekenen van ziekte ver-
toont. Er bestaat toch wel zooiets als een levende keuring.

Dieren, welke door het vervoer zeer vermoeid zijn, ter beoordeeling van de
beambten van den vleeschkeuringsdienst, mogen niet dadelijk worden geslacht,
doch moeten gedurende eenigen tijd, door de beambten te bepalen, in de stallen
uitrusten. De hier aan den keuringsdienst toegekende bevoegdheid lijkt ons wel
een te groote beperking van het beschikkingsrecht van den eigenaar over zijn
slachtdier. Wij vragen ons af, op welk wettelijk voorschrift zulks steunt.

Bloed van dieren, welke bij onderzoek blijken aan een ziekte te hebben geleden,
mag niet worden meegenomen. Dit voorschrift is overbodig ; daar dit bloed immers
kan worden afgekeurd, en het vanzelfsprekend niet mag worden meegevoerd.

Het tarief voor het gebruik van het slachthuis (slachtgeld, enz.) is ons niet
bekend. De gemeente heft daarnaast een keurloon, bedragende o. a. voor een
rund van 250 K.G. en daarboven levend gewicht / 4. en voor een varken van
175 K.G. en daarboven levend gewicht / 3.—.

Het keurloon voor in onderdeelen ingevoerd vleesch bedraagt 2 cent per K.G.
In verhouding tot andere gemeenten met een openbaar slachthuis is dit vrij laag.
Als regel is in die gemeenten het keurloon voor ingevoerd vleesch vastgesteld naar
den maatstaf van de
totale abattoirkosten, dus slachtgeld plus keurloon. Te R.
heeft men dit blijkbaar niet gedaan. Het volgende voorbeeld moge een en ander
verduidelijken. Het keurloon voor een te R. geslacht varken van 175 K.G. levend
gewicht (140 K.G. geslacht) bedraagt / 3.— of iets meer dan 2 cent per K.G. Dit
drukt dus zoowel op het vleesch als op het spek. Hierbij komt dan evenwel nog het
slachtgeld, verschuldigd aan de coöperatie. Wanneer varkensvleesch wordt inge-
voerd betaalt men daarvoor slechts 2 cent per K.G. keurloon. M. a. w. de te K.
slachtende slager betaalt veel meer aan lasten voor slachtrecht en keurloon dan hij,
die vleesch in kilogrammen invoert. Dit lijkt ons, speciaal nu de steden overstroomd
worden met ingevoerd varkensvleesch, voor de slagers en ook voor de exploitatie
van het coöperatieve slachthuis niet zonder bedenking. Allicht zal de slachting van
varkens te R. hierdoor af- en de invoer voor varkensvleesch toenemen. Dit bezwaar
klemt nog te meer, omdat te R. verkoop van vleesch op markten is toegestaan.

Jaarverslag van het abattoir en keuringsdienst van vee en vleesch te Leeuwarden
over 1931

Het totaal aantal slachtingen bleef, in vergelijking met het vorige jaar, nagenoeg
op één hoogte. Terwijl het aantal exportkeuringen afnam, nam het aantal slachtingen
voor binnenlandsch gebruik toe, en wel speciaal dat van varkens, kalveren en
nuchtere kalveren. Een dergelijke toeneming van het gebruik van vleesch van be-
paalde diersoorten gaat ten koste van de andere slachtdieren. Wel nam b.v. het
aantal geslachte runderen nog met een ico-tal toe, maar nam de invoer van run-
deren af met ongeveer een 600-tal.

Bij een 106-tal dieren werd een bact. vleeschonderzoek ingesteld. In 15 gevallen
leverde dit onderzoek een positief resultaat, n.1. bij één in nood geslacht rund met
mastitis, 1 kalf met paratyphosis, 1 nuchter kalf met enteritis, 1 nuchter kalf met
arthritis, 2 nuchtere kalveren met pneumonie, 1 in nood gedood nuchter kalf met
negatief sectiebeeld, 1 varken met erytheem en miltzwelling, 1 gestorven varken
met pneumonie, 3 varkens met endocarditis, 1 varken met urticaria, en 1 paard
met peritonitis, tengevolge van een darmstrangulatie door een gesteeld lipoom.

De kook- en braadproef was éénmaal positief bij een mannelijk varken.

-ocr page 793-

Tuberculose kwam voor bij 21.11 °0 der runderen (559 stuks), 1.42 % der kal-
veren (33 stuks), 5 nuchtere kalveren (0.12 °0) en
g.bö der varkens (384 stuks).

Echinococcosis kwam voor bij 8.22 % der runderen, 17.05 % der paarden en
0.15 % der varkens.

Cysticercosis werd waargenomen bij 106 runderen en 40 graskalveren. Levende
parasieten bij 9 runderen en 3 graskalveren.

Van de elders gekeurde en daarna ingevoerde organen enz. werden afgekeurd
o. a. 29 runderlevers
wegens echinococcosis ; 19 levers wegens tuberculosis ; 1 runder-
tong met mond- en klauwzeer ; 6 rundernieren, waarvan 2
wegens tuberculosis ; 4
varkenslevers wegens tuberculosis. Ook bleek de stempeling in vele gevallen te
wenschen over te laten.

Winst op de exploitatie bedroeg / 15.9c 9.- -.

Middelburg.

Gedeputeerde Staten van Zeeland hebben hun goedkeuring onthouden aan
het besluit van den gemeenteraad te Middelburg inzake het stichten van een
openbaar slachthuis, en wel, omdat daarin voorkomt
het heffen van invoerkeurloon
van geslacht vleesch.
 de G.

Prijscourant.

Wij ontvingen van de Pharmaceulische Groothandel der N. V. Amslerdamsche
Chininefabriek,
de nieuwe prijscourant (Mei 1932) van geneesmiddelen, injectie-
vloeistoffen, reagentia, voedingsbodems, verbandstoffen, enz.

Het bureau van den Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid is ver-
plaatst van Binnenhof 19 naar het Ministerie van Economische Zaken en Arbeid,
Bezuidenhoutscheweg 30, den Haag.

Besmettelijke vee-ziekten in Nederland in April 1932.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan
die op i April nog niet waren geëindigd).

Mond- en klauwzeer : bij 129 (196) eigenaars, waarvan in Groningen bij 6 (8) ;
friesland bij 6 (8) ; Drenthe bij 1 (4) ; Overijsel bij 9 (12) ; Gelderland bij 36 (52) ;
Utrecht bij 1 (2) ; Noordhollanel bij 7 (4) ; Zuidholland bij 3 (6) ; Zeeland bij 4 ;
Noordbrabant bij 37 (58) ; Limburg bij 19 (42) eigenaars.

Scabies (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 273 gevallen bij
10 eig. (494 bij 17 eig.), waarvan in Groningen 6 bij i eig. (156, waarbij 21 paerden,
bij 6 eig.) ; Friesland 6 bij 1 eig. (82 bij 3 eig.) ; Drenthe (17 bij 2 eig.) ; Utrecht
44 bij i eig. ; Zuidholland 73 bij 4 eig. (29 bij 3 eig.) ; Zeelanel 144 bij 3 eig. (210
bij 3 eig ).

Rotkreupel bij schapen : 1719 gevallen bij 20 eig. (739 bij 43 eig.), waaivan in
Groningen 201 bij 4 eig. (521 bij 12 eig.) ; Friesland 1374 bij 8 eig. (114 bij 17 eig.) ;
Drenthe (21 bij 7 eig.) ; Utrecht 48 bij 1 eig. (3 bij 1 eig.) ; Noordhollard 96 tij 7
eig. (59 bij 4 eig.) ; Zuidhollanel (21 bij 2 eig.).

Anthrax : 28 gevallen bij 26 eig. (5 bij 4 eig.), waarvan in Groningen 4, waarbij
i varken, bij 4 eig. ; Friesland 6 bij 4 eig. ; Drenthe 2 bij 2 eig. ; Overijsel 1 ; Gel-
derland 3 bij 3 eig. (1) ; Utrecht 1 ; Zuidholland 5, waarbij 1 paard, bij 5 eig. (3
bij 2 eig.) ; Noordbrabant 3 bij 3 eig. (1) ; 1 imburg 3 bij 3 eig. Vr.

PERSONALIA.

J. M. Hoffman te \'s Hertoge^nbosch, benoemd tot Rijkskeurn.eester in vas-
ten dienst.

Overleden : Dr. G. C. Duval Verwey te Amsterdam.
Overleden : R. A. Barmen \'t Loo, te Barneveld.

-ocr page 794-

MILTVUUR BIJ EEN GESLACHT RUND,

door

Dr. C. J. G. VAN DER KAMP.

Mocht ik u enkele jaren geleden bericht doen over een geval
van locaal miltvuur bij een varken (zie T. v. D. jaargang 1928),
nu heb ik de gelegenheid om u een beschrijving te geven van een
zeker niet minder alledaagsch geval n.1. van een geslacht rund
met een localen miltvuurhaard, waarbij later bleek, dat het vleesch
algemeen besmet was.

Den ien December 1931 werd des namiddags aan het slachthuis
te Groningen een rund per as aangevoerd uit Peize. Bij de keuring
voor de slachting waren oedemen te zien, voornamelijk aan de
beenen, ook eenigszins aan den hals, terwijl het dier in de achter-
hand wankelde. Jammer genoeg is er geen temperatuur opgenomen,
maar bij navraag bij den dierenarts, die het dier in behandeling
had gehad, bleek later, dat een hooge temperatuur bij het rund
aanwezig was, welke hem zeer bevreemd had.

De reden waarom het dier werd opgeruimd was gelegen in het
vermoeden van traumatische pericarditis, hoewel de hooge tem-
peratuur daar niet op wees ; de oedemen wezen wel wat in die
richting, hoewel niet geheel en al. In ieder geval, het rund kwam
ter plaatse met de anamnese „scherp in".

Na slachting in de aparte afdeeling voor ziek vee bleek, dat er
van traumatische pericarditis geen sprake was. Al spoedig vielen
de nieren op, die ongeveer dubbel zoo groot waren als normaal
en doorzaaid met haemorrhagische plekken ter grootte van een
krent. Ook viel dadelijk op een verdikte haemorrhagische klier
in het darmschijl, welke klier correspondeerde met een deel van
den dunnen darm, waarin zich over een lengte van ongeveer 5 c.M.
een verdikking bevond, met sterke ontstekingsverschijnselen en
die vast aanvoelde.

Allereerst werd gedacht aan een invaginatie, waarbij dan het
nierlijden op zich zelf staand kon geacht worden.

Toen ik echter de haemorrhagische mesenteriaalklier insneed,
trof mij al dadelijk het roestbruine uiterlijk van de sneevlakte,
waardoor het vermoeden van miltvuur bij mij opkwam.

De haemorrhagische plek in den darm nog eens nader onder-
zoekende kreeg ik toch niet het beeld van een invaginatie ; de
darmwand was zeer dun en gemakkelijk te verscheuren, terwijl
de vaste massa werd gevormd, niet door ineengeschoven lagen
darmwand, maar door een dikke prop.

Oogenschijnlijk waren er niet meer verschijnselen aanwezig,
die op miltvuur wezen ; het hart was gevuld met normale bloed-

LIX 51

-ocr page 795-

stolsels, de lever was niet veranderd; de milt was wel iets gezwollen,
maar had een vasten inhoud. De aandoening van de nieren werd
niet aanstonds met de afwijking van den darm in verband gebracht.

Op uitstrijkjes uit de haemorrhagische mesenteriaalklier, ge-
kleurd volgens
Raebiger en volgens Olt, waren vele bamboe-
achtige formaties te zien. In de kettingen was de afscheiding
tusschen bacil en kapsel niet duidelijk te onderkennen, noch bij
de kleuring met Raebiger, noch met Olt, terwijl de bacillen hier
en daar onderbroken waren door ongekleurde ovale plekken,
waarschijnlijk sporen.

De voorloopige diagnose luidde : miltvuur, zeer waarschijnlijk
locaal. Er werden culturen aangelegd uit vleesch en milt ; een
buisje agar met twee buisjes druivensuikerbouillon voor het vleesch
en een buisje bouillon voor de milt. Materiaal uit de mesenteriaal-
klier wercl uitgestreken op een agarplaat. Deze voedingsbodems
werden den volgenden morgen na ongeveer 15 uur bekeken. De
agarplaat van de mesenteriaalklier was sterk gegroeid, maar, bij
macroscopische bezichtiging meende ik daar toch geen miltvuur
aan te kunnen ontdekken ; de randen van de culturen waren niet
gerafeld, zooals dat bij een jonge cultuur van miltvuur heel dui-
delijk te zien is. Bij kleine vergrooting bekeken ontdekte ik echter
verschillende kleine culturen, die zeer fraai het medusahoofd
vertoonden.

Het is natuurlijk niet te verwonderen, dat de klier, behalve
de miltvuurbacillen, ook nog een menigte andere bacteriën be-
vatte, daar de beschreven prop in den darm een ichoreuzen inhoud
had en dus wel sterk verontreinigd moet geweest zijn met alle
mogelijke saprofyten.

De voorloopige diagnose : miltvuur werd dus hiermede beves-
tigd ; het vleesch werd afgekeurd, terwijl het veeartsenijkundig
staatstoezicht met het geval werd in kennis gesteld.

Nu nog de vraag : locaal of algemeen?

De culturen van vleesch en milt werden bekeken, maar noch
op de agar, noch in de bouillonbuisjes van vleesch en milt was
macroscopisch iets te zien ; de bouillon was volkomen helder,
hetgeen echter nog niet behoefde te duiden op een sterielen voedings-
bodem ; immers, de cultuur van miltvuur in bouillon doet zich
voor als een bezinksel op den bodem, van waaruit later draden
zich vormen in de bovenstaande vloeistof.

Daar het dier toch al afgekeurd was en de uitslag van de cultuur
van het vleesch niet meer noodzakelijk was voor de beslissing,
heb ik de voedingsbodems rustig laten staan tot den volgenden
dag; toen was er in alle buizen duidelijken groei te zien ; op de
agar de bekende rafelige cultuur, in de drie bouillonbuisjes een
duidelijk bodembezinksel met uitstralen van draden in de boven-
staande bouillon.

-ocr page 796-

Een uitstrijk op een agarplaat met materiaal uit de nier gaf
een uitgebreide eruptie van miltvuur te zien. Een cavia, subcutaan
op den rug geënt met de cultuur uit vleesch stierf na drie dagen.
Van het bloed werden uitstrijkjes gemaakt, waarin miltvuur-
bacillen aangetoond werden, voorzien van fraaie kapsels.

Dus : algemeen miltvuur.

Ik moet er niet aan denken wat er gebeurd had kunnen zijn,
wanneer de diagnose miltvuur niet gemaakt was! En toch was
hier wel eenige aanleiding toe. Stel eens voor, dat er vastgehouden
was aan de diagnose : invaginatie, waar dit geval zeer veel op leek.
De mesenteriale klier was dan niet nader onderzocht. Wanneer
dan de culturen uit vleesch en milt den volgenden dag alleen
macroscopisch waren bekeken en er geen uitstrijkjes uit waren
gemaakt, omdat alles er zoo helder uitzag, dan zou het vleesch
steriel zijn verklaard en hoogstwaarschijnlijk naar de vrij bank
zijn verwezen.

Waaruit weer blijkt dat ook in de vleeschkeuring voetangels
en klemmen niet ontbreken.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser beschreibt einen Fall von Milzbrand bei einem geschlachteten Rinde.

Beim Leven hatte das Tier Oedeme an den Extremitäten und Fieber.

Sektion : eine verdickte dunkel verfärbte Stelle am Dünndarm, der korrespon-
dierende Lymphknoten war vergrössert und zeigte eine braunrote Verfärbung.
Nieren vergrössert, durchsetzt mit Haemorrhagien. Uebrige Organe unverändert,
das Herzblut war geronnen. Kulturen von Fleisch und Organen ergaben Milz-
brandbazillen.

SUMMARY.

The author describes a case of anthrax in a slaughtered cow. During life the
animal had shown a high temperature and oedematous swellings on the neck
and legs. On post-mortem a thickened area in the small intestine was found ;
the regional lymphatic glands were enlarged and brownish red in colour. The
kidneys were enlarged and showed a large number of haemorrhages. The other
organs appeared to be normal. The heart blood was coagulated. Anthrax bacilli
were cultivated from meat and organs.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit un cas d\'anthrax chez une vache abattue. L\'animal vivant
avait présenté une température élevée et des tuméfactions oedémateuses au niveau
de la gorge et aux membres.

A l\'autopsie on a trouvé une zone oedématiée peu étendue sur l\'intestin grêle ;
les ganglions lymphatiques régionaux étaient tuméfiés et avaient une teinte brun
rouge. Les reins étaient augmentés de volume et parsemés d\'hémorragies. Les
autres organes étaient normaux. Le sang du coeur était coagulé. Des cultures
faites à partir de la viande et des organes donnèrent des bacilles d\'anthrax.

-ocr page 797-

EEN GEVAL VAN LOCAAL MILTVUUR BIJ EEN RUND,

(van het Abattoir te Amsterdam)

door

J. G. BUITENHUIS, Keuringsveearts-bacterioloog.

Vrijwel algemeen geeft een infectie met miltvuurbacillen bij onze
verschillende diersoorten aanleiding tot het ontstaan van septi-
caemische ziektebeelden.

Zooals bekend verondersteld mag worden, maakt het varken
hierop echter een uitzondering, waar, in plaats van een miltvuur-
septicaemie, plaatselijke processen als locaal keel- en darmmiltvuur
lang geen zeldzaamheid zijn. Daar in de literatuur geen gegevens
zijn te vinden over gevallen van locaal miltvuur bij onze groote
huisdieren, moge dit voor mij aanleiding zijn tot het hier in het
kort weergeven van de door mij opgedane bevindingen bij het con-
stateeren van een geval van locaal keel- en darmmiltvuur bij een
rund geslacht aan het abattoir te Amsterdam.

Eind December 1931 werd alhier geslacht een rund, waaraan
bij de levende keuring — waar het loopende passeerde — geen
ziekteverschijnselen waren opgemerkt. Na slachting evenwel bleek
bij het eerste oppervlakkig bezien van scheil en darmen, dat een
der mesenteriale lymphklieren zeer sterk gezwollen en haemorrha-
gisch veranderd was. Bij insnijding bleek de consistentie van het
afwijkende lymphklierweefsel voor een deel droog, eenigszins stop-
verfachtig : een beeld van necrose, vrijwel gelijk aan dat bij gevallen
van locaal miltvuur bij het varken. Bovendien bleek het correspon-
dereende dundarmgedeclte verdikt en stug bij aanvoelen en was
het darmslijmvlies daar ter plaatse haemorrhagisch-diphterisch
ontstoken, terwijl het gedeelte van het scheil gelegen tusschen af-
wijkende klier en darm vrij sterke sereuze lichtgeel gekleurde infil-
tratie te zien gaf.

Bij voortgezet onderzoek van het geslachte dier bleken nog de
volgende pathologisch-anatomische afwijkingen aanwezig : Zwel-
ling, benevens licht haemorrhagische verkleuring van de rechter
keelgangslymphklier, naast een vrij sterk sereuze infiltratie van
haar omgeving ; milt : sterke vulling der bloedvaten in het milt-
kapsel ; lichte zwelling der milt; consistentie eenigszins deegachtig,
echter geen verweeking noch vervloeiing der pulpa ; nieren : even-
eens licht gezwollen, benevens enkele petechiën. Bovendien punt-
bloedingen, sugillaties (pleksgewijs) onder de serosa van dunnen
en dikken darm.

Dit wat betreft het macroscopisch ziektebeeld.

Microscopisch. Zoowel in de afwijkende mesenteriale lymphklier
als in het mesenteriaal oedeem werden miltvuurbacillen aange-
troffen met duidelijke kapsels, echter in zeer gering aantal. Meer

-ocr page 798-

werden gevonden lange, soms sterk omgebogen, eenigszins opge-
rolde draden, m. i. veel gelijkende op schimmeldraden, waarvan
sommige geheel zonder inhoud waren, andere evenwel een centrale,
flauwe, licht-blauwe streep te zien gaven, restant vermoedelijk
van gedegenereerde bacillen.

Cultuur : aangelegde cultures op gewone schuine agar en in
druivensuiker-bouillon uit milt, nieren, boeg- en vangklier bleven
steriel. Van een 9-tal agarplaten bleken ± 20 uur na het plaatsen
in de broedstoof, doch ook later alleen die, waarop geënt was
met materiaal afkomstig van de afwijkende mesenteriale lymph-
klier en van het mesenteriaal-oedeem, groei te vertoonen en wel
rijkelijke en typische miltvuurkolonies. Uit het keelproces is niet
geënt.

I)e afwijkingen aan milt en nieren waren vermoedelijk van
toxischen aard, aangezien de aangelegde cultures uit milt, nieren
en lichaamsklieren steriel bleven.

De bevindingen bij het bacterioscopisch onderzoek te zamen
met den uitslag van het cultureel onderzoek, alsmede het typische
anatomische beeld van locaal miltvuur, zooals bij het varken be-
kend, wettigden in dit geval o. i. de diagnose : „locaal miltvuur".

Het rund bleek afkomstig van een boerderij, waar meermalen
miltvuur is opgetreden.

Naar verluidt zou in den keuringsdienst „Tilburg" onlangs
eveneens een geval van locaal miltvuur bij het rund zijn waarge-
nomen. Misschien is collega
Gooren bereid ook dat geval te pu-
bliceeren.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van locaal anthrax bij een rund,
dat bij de keuring vóór de slachting geen zieken indruk maakte.
Het beeld stemde volkomen overeen met dat van het varken. De
diagnose kon op grond van bacterioscopisch en cultureel onderzoek
met zekerheid worden gesteld. De bacteriën maakten een gedegene-
reerden indruk, doch groeiden in de uit de locale haarden aangelegde
culturen welig. De uit milt, nieren en vleeschlymphklieren aange-
legde culturen bleven volkomen steriel.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verf. beschreibt einen Fall von lokalem Milzbrand bei einem Rinde das an-
scheinend gesund geschlachtet wurde.

Die pathologisch-anatomischen Erscheinungen stimmten mit diejenigen beim
lokalen Milzbrand bei Schweinen überein. Eine der mesenterialen Lymphdrüsen
sowie der korrespondierende Teil des Dünndarmes und des Gekröses waren geschwol-
len. Aus den geschwollenen Teilen wurden auf Agarplatten Milzbrandbazillen
gezüchtet. Die Kultur aus Milz, Nieren und peripheren Lymphdrüsen blieb erfolglos.

SUMMARY.

The author describes a case of local anthrax in a cow which was before slaugh-
ter apparently in a perfect state of health.

-ocr page 799-

The pathologic-anatomical symptoms were similar to those observed in local
anthrax in pigs. One of the mesenteric lymphatic glands and the corresponding
part of the small intestine and the mesenterium were swollen. Cultures made
on agar plates of this material yielded a growth of anthrax bacilli. From spleen,
kidneys and peripheral lymphglands no anthrax bacilli could be cultivated.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit un cas d\'anthrax local chez un bovin qui à l\'inspection avant
l\'abatage était apparemment sain.

Les symptômes anatomo-pathologiques étaient identiques à ceux qui s\'obser-
vent dans l\'anthrax local du porc. Une des glandes lymphatiques mésentériques
et la partie correspondante de l\'intestin grêle et du mésentère étaient tuméfiées.
Des parties tuméfiées on réussit à cultiver des bacilles de l\'anthrax sur des
plaques de gélose. A partir de la rate, des reins et des glandes lymphatiques
périphères la culture des bacilles ne réussit pas.

AUTO-REFERAAT.

ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE CORRELATIE
TUSSCHEN HET VETGEHALTE VAN DE MELK EN HET
LIPOÏDGEHALTE VAN HET BLOED, *)

door

P. ROODZANT.

In de rundveeteelt is bekend, dat de hoeveelheid melk en melkvet
welke een koe produceert, afhankelijk is van in- en uitwendige
factoren of van den erfelijken aanleg en van het milieu.

Om voortdurend gebruiksdieren te hebben met goede „inwendige
factoren", is het dus zeer wenschelijk fokdieren te kiezen die deze
factoren bezitten. Zoowel van de stieren als van de koeien zouden
wij gaarne het genotype kennen, om bij de teeltkeus de gewenschte
ouders te kunnen selecteeren.

Men heeft in den loop der jaren veel studie gemaakt om de in-
wendige factoren der fokdieren te leeren kennen.

De methoden om den erfelijken aanleg voor melk- en melkvet-
productie nader te onderzoeken, waren :

a. de beoordeeling van het exterieur der dieren ;

b. de beoordeeling van enkele melkteekens ;

c. de controle op melk- en melkvet-productie ;

d. de bestudeering van de voorouders (afstamming) ;

e. de bestudeering der nakomelingen (stamboom) ;

/. de bestudeering van het bloed.

Langs geen dezer wegen is het gelukt, om met zekerheid de genen
voor melk- en melkvet-productie bij de koeien te onderkennen.

i) Proefschrift, Utrecht 1931.

-ocr page 800-

Omtrent de bij de mannelijke dieren aanwezige genen, geven deze
methoden ons heelemaal geen aanwijzingen.

Nadat Porcher en Maynard in ,,Le lait" de eerste publicaties
gedaan hebben, over het verband tusschen melkvet en bloedvet,
zijn
Leroy en Marcq (te Gembloux) de eerste onderzoekers ge-
weest, die nauwkeurig nagegaan hebben of inderdaad de genoemde
samenhang tusschen het bloedlipoïd-gehalte en de melkvet-produc-
tie bestaat. Zij vonden dat er geen hooge correlatie bestaat
tusschen het bloedvet en het melkvet, en poneerden de stelling,
dat een hoog lipoïdgehalte van het bloed een goede indicatie is
voor de melkvetproductie der runderen.

Deze belangrijke vondst gaf ons aanleiding, om ook bij de Ne-
derlandsche runderen na te. gaan, of het werkelijk mogelijk is, om
uit het lipoïdgehalte van het bloed, betrouwbare gegevens te ver-
krijgen, betreffende het melkvet-productievermogen.

In de eerste plaats zijn wij begonnen met ,,de samenstelling
van de lipoïden en de methoden van onderzoek" na te gaan.

Vervolgens hebben wij oriënteerende proeven genomen, om
eventueele schommelingen in het lipoïd-gehalte van het bloed te
bepalen. Daarom hebben wij achtereenvolgens onderzocht :

a. het bloedvetgehalte in den loop van één dag ; b. invloed van
de voeding ;
c. invloed van het melken; d. invloed van den leeftijd;
e. invloed van de drachtigheid; /. invloed van den stal- en weide-
tij d ;
g. verschil tusschen arterieel en veneus bloed ; h. invloed van
enkele pathologische omstandigheden. Wij hebben het volgende
onderzoek verricht bij koeien in Nederland.

Bij in dieren uit verschillende provinciën van ons land, hebben
wij het cholesterine- en het totaal lipoïdgehalte van het bloed
bepaald, en vergeleken met het gemiddelde vetgehalte van de
melk, hetwelk gedurende het laatste jaar door de contröle-vereeni-
gingen vastgesteld was.

Van deze uitkomsten hebben wij correlatie-tabellen samenge-
steld voor :

a. Cholesterinegehalte van het bloed — vetgehalte v. d. melk.

b. Totaal lipoïdgehalte van het bloed — vetgehalte v. d. melk,

c. Cholesterinegehalte van het bloed — totale vetprod. p. jaar.

d. Totaal lipoïdgehalte van het bloed — totale vetprod. p. jaar.
wij vonden hierbij de volgende correlatiecoëfficiënten, n.1. respec-
tievelijk voor:
a, 0.16. b, 0.02. c, 0.12. d, 0.07.

Eveneens wezen wij erop, dat er volgens onze onderzoekingen
geen correlatie bestaat tusschen de melkhoeveelheid en de bloed-
lipoïden.

Leroy en Marcq hebben een correlatie-coëfficiënt berekend tus-
schen het vetgehalte van de melk en de hoeveelheid vetzuur van
het bloed en vonden hiervoor 0.558.

Eveneens de correlatie-coëfficiënt tusschen het vetgehalte van

-ocr page 801-

de melk en het totaal lipoïdgehalte van het bloed. Voor deze
laatste vonden zij een waarde van 0.601.

Wij zijn dus tot geheel andere uitkomsten gekomen dan Leroy
en Marcq.

Wij hebben echter niet het vetzuur bepaald, maar volgens

cholesterine

Terroine blijft de verhouding---- het geheele leven

vetzuur

constant.

Op grond van dit feit moeten wij dus, gezien onze lage correlatie-
coëfficiënt voor het cholesterin-gehalte van het bloed en het vet-
gehalte van de melk, de vrij hooge correlatie-coëfficiënt voor
het vetzuurgehalte van het bloed en het melkvetgehalte (van
Leroy
en Marcq) ten sterkste in twijfel trekken.

Ook voor het totaal lipoïdgehalte van het bloed en vetgehalte
van de melk kregen wij een uiterst lage correlatie-coëfficiënt.

Uit onze onderzoekingen meenen wij te mogen concludeeren dat
er geen correlatie bestaat tusschen :

a. neutraalvetgehalte 1 , , , . , ..

, , , , , ,, ( van het bloed en het melk-

0. cholesterinegehalte , ^ ^ ehalte

c. cholesterine-estergehalte \' °

Nadat wij enkele artikelen van Meigs, c.s. en Sjollema onder
oogen gekregen hadden, over de vorming van het melkvet, waar-
in de verschillende schrijvers tot de conclusie komen, dat de phos-
phatiden (lecithine) als de moederstof van het melkvet beschouwd
moeten worden, is bij ons de gedachte opgekomen, dat er mogelijk
een correlatie zou kunnen bestaan tusschen het lecithine-gehalte
van het bloed en het melkvetgehalte.

Hieraan hebben wij het laatste deel van ons onderzoek gewijd.

Uit de proeven van Meigs c.s. bleek dat het lecithine-gehalte
van het bloed, bij doorstrooming van den uier sterk vermindert,
terwijl het cholesterine-gehalte en het neutraalvet-gehalte even
hoog blijft.

Bij de vorming van het melkvet uit de lecithine, zou de phosphor
worden afgegeven aan het bloed als anorganische P.

Bovendien is hun gebleken, dat het lecithine-gehalte van het
bloed gedurende de geheele lactatie-periode vrijwel op het zelfde
niveau blijft, wat heelemaal niet het geval is met de cholesterine
of de neutrale vetten.

Wij hebben 40 koeien onderzocht en vonden dat hierbij een cor-
relatie-coëfficiënt van 0.65 ± 0.093 te berekenen was voor het
lecithine-gehalte van het bloed en het vet-gehalte van de melk.
Dit is de hoogste, die tot nu toe gevonden is tusschen de één of
andere anatomische of physiologische eigenschap van een koe en
haar melkvet-productie.

Wij meenen dan ook, dat een hoog lecithine-gehalte van het

-ocr page 802-

bloed een goede aanwijzing is voor de fokwaarde der runderen ten
opzichte van het melkvet en hopen daarom, dat er meer onder-
zoekingen in deze richting gedaan zullen worden.

Het zou dan immers mogelijk zijn om door eenvoudig de jonge
dieren op het lecithine-gehalte van het bloed te onderzoeken, reeds
op jeugdigen leeftijd uit te maken of een kalf of pink in de toekomst
een goede melkvet-producente zou worden.

Maar het grootste voordeel zou dan wel zijn, dat wij op deze
wijze de fokwaarde der stieren, wat den aanleg voor melkvet-
productie betreft, zouden kunnen bepalen, wat tot op heden niet
anders kon geschieden, dan door de beoordeeling der nakomelingen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser stellte Untersuchungen an über die Korrelation zwischen dem Fett-
gehalt der Milch und den Lipoidgehalt des Blutes. Nach Verfasser gibt es keine
oder nur eine geringe Korrelation zwischen Cholesteringehalt, respektive dem
neutralen Fettgehalt des Blutes und dem Fettgehalt der Milch.

Auch ist die Korrelation zwischen dem totalen Lipoidgehalt des Blutes und dem
Fettgehalt der Milch eine sehr geringe.

Die Phosphatiden sind als die Ur-materie des Milchfettes zu betrachten.

Es besteht eine ziemlich hohe Korrelation zwischen dem Lezithingehalt des
Blutes und dem Fettgehalt der Milcn. (Korrelation-Koeffizient -f- 0.65 -}- 0.093).

SUMMARY.

The author made investigations to ascertain whether there is any correlation
between the fat content of the milk and the lipoid content of the blood. According
to author there is none or only a low correlation between the Cholesterine content
resp. the neutra\' fat content of the blood and the fat content of the milk.

The correlation between the total lipoid content of the blood and the fat content
of the milk is also very small.

The phosphatides must be considered as the elementary substance of milkfat.

There exists a rather high correlation between the lecithin content of the blood
and the fat content of the milk. (Correlation coefficient 0.65 -J- 0.C93.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a fait des recherches dans le but de déterminer s\'il existe une corréla-
tion entre la teneur en matière grasse du lait et la teneur en substance lipoide
du sang. D\'après lui il n\'y a pas de corrélation, ou tout au plus une petite corréla-
tion entre la teneur en cholestérine, respectivement entre la teneur en matière
grasse neutre du sang et la teneur en matière grasse du lait.

La corrélation entre la teneur en substance lipoide totale du sang et la teneur
en matière grasse du lait est aussi très minime.

Les phosphatides doivent etre considérées comme la substance élémentaire de
la graisse du lait.

Il existe une corrélation assez élevé entre la teneur en lécithine du sang et la
teneur en matière grasse du lait, (coefficient de corrélation 0.65 -f- 0.093).

-ocr page 803-

DE RESISTENTIE DER DWARSSTREPING BIJ DE SCELET-
MUSCULATUUR TEN OPZICHTE VAN HOOGE TEMPERATUREN

door

C. J. A. KERSTENS.

De laatste jaren treft men in de veterinaire literatuur verschil-
lende publicaties aan, welke zijn gewijd aan het histologisch onder-
zoek van vleeschwaren en ook van gekookte vleeschwaren. Eener-
zij ds hebben zij ten doel den onderzoeker licht te verschaffen
omtrent de animale bestanddeelen van het mengsel, dat men
vleeschwaar noemt, om zoodoende eenigermate den prijs aan de
kwaliteit te kunnen toetsen, anderzijds tracht men te achterhalen
of in de vleeschwaren bepaalde bij wettelijk voorschrift verboden
organen of deelen zijn verwerkt.

Bij verschillende onderzoekers, die ook de kwaliteit willen be-
oordeelen, vindt men er o.m. den nadruk op gelegd, dat het van
belang is schattenderwijs de hoeveelheid van vol- of hoogwaardige
organen of weefsels te bepalen en daarbij is dan een voornaam
onderdeel het zich een oordeel vormen over de hoeveelheid van
het dwarsgestreepte spierweefsel. En boewei de dwarsstreping
niet het uitsluitende herkenningsteeken is, schenken toch bijna
alle onderzoekers bijzondere aandacht aan dit verschijnsel. Daar
de spiervezel bij het bereidingsproces, vooral der gekookte vleesch-
waren, aan verschillende chemische en thermische invloeden is
bloot gesteld, verwachten verschillende onderzoekers dat zij
daarvan ten opzichte van haar fijnere structuur wel belangrijke
gevolgen zal ondervinden. Zij doen dan ook mededeeling over het
al of niet behouden blijven der dwarsstreping na verhitten of
koken.

Braunert deelt mede, dat bij broeien de dwarsstreping be-
houden blijft doch na lang koken verloren gaat.
Renner geeft aan,
dat in zijn praeparaten de dwarsstreping meestal goed was te zien.
Mayer kon bij niet te lang koken de dwarsstreping in de spieren
nog aantoonen, bij
1 jer koken ging zij verloren. Frickinger
deelt mede, dat de dwarsstreping bij längeren duur van het koken
verloren schijnt te gaan.
Lund & Schröder beweren, dat door
langer koken de dwarsstreping ten deele verloren schijnt te gaan.

Alhoewel er dus geen eenstemmigheid is in deze mededeelingen,
is er toch een zekere neiging om aan te nemen, dat na langer koken
de dwarsstreping verdwenen zal zijn. Bezig zijnde met een onder-
zoek, dat mij de gelegenheid bood ook waar te nemen hoe de dwars-
streping der sceletmusculatuur zich ten opzichte van hoogere
temperaturen gedroeg, trof mij het artikel van
Postma in het

Mededeelingen op het XlIIe Nederlandsch Natuur-en Geneeskundig Congres
gehouden op 7, 8 en 9 April 1931 te Delft.

-ocr page 804-
-ocr page 805-

_

-ocr page 806-

Tijdschrift voor Diergeneeskunde over vleeschconserven in blik
waarin hij de meening van
Poincaré uit het jaar 1888 en van
Vaillard weergeeft, door dat koken de dwarsstreping der spieren niet
verdwijnt, maar dat het verdwijnen wordt toegeschreven aan het
gebruik van zieke of gestorven dieren voor de conservenfabricage.
Zou tusschen deze feiten inderdaad eenig oorzakelijk verband
kunnen worden gelegd, dan krijgt het al of niet aantoonen der
dwarsstreping nog een andere belangrijke beteekenis.

Daar ik bij mijn onderzoek van deugdelijk vleesch resultaten
vond, welke meer in overeenstemming waren met de meening van
genoemde Fransche onderzoekers (althans wat den invloed der
temperatuur betreft), dan met die van de bovenaangehaalde
Duitsche, vond ik het van belang in het kort mijn voorloopige
bevindingen mede te deelen.

Een stukje kalfsvleesch van circa 24 uur oud en \\ c.M. dik werd
gedurende £ uur verhit in water van 8o° C. De temperatuur werd
constant gehouden door middel van een gasvlam met kwikthermo-
regulator. In de vervaardigde coupes kon de dwarsstreeping wor-
den aangetoond. Hetzelfde was het geval met coupes van stukjes
kalfsvleesch van ongeveer dezelfde afmetingen, welke resp. gedu-
rende i—i-J- en 2 uur op 8o° C. in water waren verhit.

Een ander stukje kalfsvleesch van ongeveer dezelfde afmetingen
werd gedurende if uur in water gekookt. In de vervaardigde prae-
paraten was de dwarsstreping aan te toonen. Een stukje rund-
vleesch met afmetingen van circa 1 c.M. werd gedurende 2 uur in
water gekookt. In de vervaardigde praeparaten was de dwars-
streping duidelijk te zien.

Van rundvleesch werd 48 uur na slachting met gedestilleerd
water een pluispraeparaat gemaakt. De dwarsstreping was in
dit praeparaat duidelijk te zien. Nadat dit praeparaat gedurende
6 uur in water was gekookt, was de dwarsstreping ook nog duide-
lijk zichtbaar.

Verder werd nog onderzocht gesteriliseerd rundvleesch en wel
een perifeer-gedeelte van een stuk zooals het ingevolge de voor-
schriften der vleeschkeuringswet was gesteriliseerd. De tempera-
tuur waaraan het in waterdamp bloot gesteld was geweest gedu-
rende 2§- uur, was 105°—iio° C. Daarbij moet dan nog gerekend
worden den tijd voor het stijgen van de temperatuur, die zeker nog
op een uur te stellen is. Ook in de praeparaten van dit gesterili-
seerde vleesch was de dwarsstreeping duidelijk waarneembaar.

Zoo eenvoudig als hier in het kort is aangegeven was echter in
enkele gevallen van mijn onderzoek ook het aantoonen der dwars-
streping niet. In enkele gevallen was het verschijnsel zeer duide-
lijk, in andere gevallen minder. Soms was ook de lengte-streping
in den spiervezel het eerst opvallende verschijnsel. Bij nauwkeurige

-ocr page 807-

instelling en juiste belichting en goed gelukte kleuring, kon men
dan echter in de spierfibrillen zelf toch veelal de dwarsstreping
onderscheiden, die dan in dwarse richting telkens onderbroken
leek. Ik trof ook afzonderlijke spiervezelen aan, waarbij men ten
deele geen dwarsstreping kon waarnemen, terwijl aan het einde
waar ze was doorgesneden of doorgescheurd men vaak losse schijf-
jes achter elkaar zag liggen.

Kon dus niet steeds in alle deelen der coupes de dwarsstreping
worden vastgesteld, toch werd in alle gevallen van onderzocht
spierweefsel dat verwarmd was van \\ uur op 8o°
C. tot minstens
2\\ uur op 105°
C. bij de daaruit vervaardigde praeparaten de dwars-
streping der spiervezelen aangetoond.

Wat kan nu de oorzaak zijn dat deze resultaten afwijkend zijn
van die der bovengenoemde Duitsche onderzoekers ? Want of-
schoon in enkele praeparaten zooals ik reeds mededeelde de dwars-
streping minder duidelijk was, was dit geen begeleidend verschijn-
sel van de hooger of langduriger verhitte proefstukjes vleesch.

Ik moet hier even stil staan bij de techniek, welke in den regel
gevolgd wordt bij het histologisch onderzoek van vleeschwaren en
welke ook in hoofdzaak door mij is gevolgd. Meestal wordt een
min of meer gewijzigde insluitmethode van
Gaskell-Graff, dus
in carbolgelatine, toegepast en worden dan bevries-coupes ge-
maakt. Deze worden dan of wel opgeplakt op dek- of voorwerp-
glaasjes waarna canadabalsem-praeparaten worden gemaakt, of
zij worden los gekleurd en ingesloten in glycerine of gelatine. Zon-
der nu direct te kunnen zeggen, dat een bepaalde techniek het
vaststellen van bepaalde verschijnselen meebrengt of uitsluit, moet
toch niet uit het oog worden verloren, dat het toepassen van een
zekere techniek een eigen microscopisch aspect met zich meebrengt,
wellicht vooral bij coupes van betrekkelijke dikte zooals dit bij
histologisch vleeschwaren onderzoek het geval is. Indien men b.v.
een bevriescoupe maakt van een cystadeoom en deze insluit in
canadabalsem, dan zijn de holten in het tumorweefsel veel ruimer
dan wanneer men zoo\'n coupe insluit in gelatine, waarbij de cellen
meer gezwollen lijken.

Dergelijke factoren kunnen ook bij het aantoonen der dwars-
streping een rol spelen. In sommige van de boven kort aangehaalde
proeven, kon ik zelfs bij kort en betrekkelijk laag verwarmd spier-
weefsel in enkele canadabalsem-praeparaten de dwarsstreping zoo
goed als niet waarnemen, terwijl dit veel beter het geval was bij
coupes van hetzelfde stukje die los waren gekleurd en ingesloten
waren in glycerine of glycerine-gelatine.

Anderzijds moet niet uit het oog worden verloren, dat in vele
gevallen de losse coupes beter kleurstof opnemen, dan de op een
dekglas opgeplakte coupes, zoodat ook dit van invloed kan zijn op
de dwarsstreping. Dergelijke invloeden, kunnen bij de bovenge-

-ocr page 808-

noemde Duitsche onderzoekers een rol hebben gespeeld. Alhoewel
niet allen de details van hun techniek mededeelen, blijkt toch,
dat zoowel
Braunert als Frickinger opgeplakte coupes hebben
gekleurd, terwijl
Lund & Schröder, die het minst positief zijn. in
hun mededeeling omtrent het verloren gaan der dwarsstreping,
de coupes los kleurden en insloten in gelatine.

Dat de insluitteclmiek belangrijk van invloed kan zijn op het
microscopische beeld, weten wij ook uit het klassieke voorbeeld
van
Flemming en Straszburger, waarvan de eerste bij het be-
studeeren der kerndeeling pas dan overeenstemmende resultaten
kreeg met den laatste toen hij de van
Straszburger ontvangen
praeparaten van de glycerine ontdeed, ze opnieuw kleurde en in-
sloot in canadabalsem.

Iets dergelijks kon ik ook bij dit onderzoek waarnemen. Bij
enkele praeparaten waarbij de dwarsstreping niet duidelijk was,
werd de canadabalsem verwijderd en werd via de dalende alcoholen-
rij en na eventueel opnieuw kleuren ingesloten in glycerine-gela-
tine. In enkele praeparaten, was toen de dwarsstreping van het
spierweefsel veel duidelijker dan in het vroegere canadabalsem-
praeparaat.

Resumeerende meen ik te mogen concludeeren :

1. Door 6 uur koken verdwijnt de dwarsstreping bij de scelet-
musculatuur van het rund niet.

2. Het aantoonen van de dwarsstreping is afhankelijk van de
voor het vervaardigen der praeparaten gevolgde techniek.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser fand dass in Rindfleisch nach G-stiindigcm Kochen die Querstreifung
der Muskelfasern nicht verschwunden war sondern in mikroskopischen Präparaten
noch deutlich zu erkennen.

Der Grad der Sichtbarheit wird von der Technik der Untersuchung bedingt.

SUMMARY.

The author has observed that in beef after boiling for 6 hours the cross striation
of the muscle fibres has not disappeared but was still clearly visible in micro-
scopie preparations.

It depends upon the technique of the investigation whether the striation is more
or less visible.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a observé que dans la viande de boeuf après la cuisson pendant six
heures la striation transversale des fibres musculaires n\'est pas effacée mais con-
servée et nettement visible en préparations microscopiques.

La visibilité plus ou moins nette varie suivant la technique de 1\'examen.

-ocr page 809-

EEN EN ANDER OVER TUBERCULOSE-BESTRIJDING IN
TWENTHE EN HET WERK VAN DEN KEURINGSDIENST VAN
WAREN TE ENSCHEDE OP MELKHYGIENISCH GEBIED,

door

J. ESHUIS.

Reeds in 1922 werd in Lonneker, op voorbeeld van Friesland,
de tuberculose-bestrijding onder het melkvee van de leveranciers
der Lonneker Coöperatieve Melkinrichting en Zuivelfabriek ter
hand genomen. Lonneker toch nam onder de gemeenten in Twenthe,
wij mogen wel haast zeggen onder die in Overijssel, een zeer bij-
zondere plaats in. Reeds jaren hadden nl. de Lonneker veehouders
zich er op toegelegd, door doelbewust fokken den veestapel aan-
zienlijk te verbeteren.

Voormannen op dit gebied waren o.m. burgemeester Jacobs,
B
W. ter Kuile, Prof. Dr. D. L. Bakker en niet in het minst de
nog steeds volijverige directeur der Lonneker Coöp. Melkinrich-
ting, de Heer
J. A. S. Krot.

De Lonneker boer begreep, dat voor het met voordeel houden
van melkvee, het noodig was de melkopbrengst in hoeveelheid
en vetgehalte te verhoogen. Daarnaast werd een intensieve cul-
tiveering van den grond ter hand genomen, terwijl ook de stal-
hygiëne niet werd vergeten.

Geen wonder, dat men voor fokmateriaal zijn oog richtte naar
Friesland, dat op het gebied van uitstekend fokvee ook reeds
omstreeks 1900 een gevestigde reputatie bezat. Maar met dit
Friesche fokvee, het is niet te ontkennen, werd ook onder het
Lonneker zandvee, dat van nature weinig productief, maar sterk
en sober was, de tuberculose binnengehaald. Dit bracht de Lonneker
Coöp. Melkinrichting er in 1922 toe een systematische tuberculose-
bestrijding ter hand te nemen.

Bedoeling van deze bestrijding was en is nog het melkvee van
de leveranciers der Coöp. Melkinrichting tuberculose-vrij te maken.
Daar Lonneker, evenmin als welke gemeente in Twenthe ook, op
den export van fokvee is aangewezen, kon dan ook aanvankelijk
een methode gevolgd worden, verschillend van die in Friesland.

Om nl. de veehouders niet direct „kopschuw" te maken ten op-
zichte van het bestrijdingssysteem, door een hoog reactie percen-
tage, werd besloten den eersten tijd niet te tuberculineeren. Alleen
door clinisch onderzoek met onderzoek van se- en excreta werd
getracht de open lijders uit den stal te verwijderen.

Zoo werden in 1922 60 lijders met open tuberculose opgeruimd
of 1.4% van het totaal aantal onderzochte dieren ; in 1923 23 of
0.44% ; in 1924 19 of 0.39%.

In 1923 werd begonnen een deel der dieren te tuberculineeren

-ocr page 810-

door oogdruppelen. Van de 1741 getuberculineerde dieren (oor-
spronkelijk werd hiervoor gebruikt phymatine van prof.
Klimmer,
later ook andere tuberculine) reageerden er 213 of 12 %. Alleen
in twijfelachtige gevallen werd gesensibiliseerd, anders werd vol-
staan met i maal druppelen. In 1924 werden alle dieren getuber-
culineerd.

Naast deze bestrijding in engeren zin, werd, zooals gezegd, ook
de stalhygiëne niet verwaarloosd.

In wezen verraadt de typische Twentsche boerderij haar Sak-
sischen oorsprong. Aanvankelijk een directe open verbinding tus-
schen woonverblijf der bewoners en den veestal (het zg. los hoes),
bleef toch later de groote deel, oorspronkelijk gebruikt om de rogge
te dorschen, bewaard. De dieren hadden dus ook op stal voldoende
open ruimte voor een behoorlijke luchtverversching. Zelfs kon het
in die ouderwetsche Twentsche stallen wel eens behoorlijk koud
zijn, doordat door naden en kieren de lucht vrij kon instroomen,
maar zij hadden dan het groote voordeel, dat ze nooit vochtig
waren. Maar met dat al haperde er nog zeer veel aan den stal, wat
betreft lichtvoorziening, ligging der dieren, afvoer van gier en
bewaarplaats der faeces en andere kleinere fouten.

De dierenartsen, die ook met de stalinspectie werden belast,
legden hun feiten-materiaal daarvoor vast in een kaartsysteem.

Een dergelijke kaart ziet er thans als volgt uit :
NAAM: EIGENAAR Geïnspecteerd door :
WOONPLAATS............. HUURDER \' Busno : ................................

STALINSPECTIE :

Datum
van
inspectie

Aantal
koeien

Soort van
den Stal

Toestand
van den
Stal

Toestand
van het Vee

Winning der
Melk

Behandeling
en bewaring
der melk

Op deze wijze kreeg men een volledig overzicht, kon men ad-
viezen geven, die vaak met weinig kosten den toestand konden
verbeteren en ziet men geleidelijk een stalinrichting zich ontwik-
kelen, waarbij, naast behoorlijke licht- en luchtvoorziening, goede

-ocr page 811-

ligging der dieren, goede melkwinning en behandeling en bewaring
der melk wordt gewaarborgd.

Geheel in de lijn van dit systematische onderzoek werd in 1929
begonnen met de bestrijding der streptococcen-mastitiden. Het
vraagstuk der streptococcen-mastitis was vooral naar voren ge-
komen in verband met de actie, die door den Keuringsdienst van
Waren te Enschede gevoerd werd teneinde nauwkeurige naleving
te verkrijgen van het zg. „Melkbesluit".

In dit besluit wordt o.m. bepaald, dat melk door melkveehouders
verkocht etc. niet mag afkomstig zijn van koeien met : uieront-
steking ; darmontsteking met diarrhee; baarmoederontsteking
met herhaaldelijk optredende uitvloeiingen ; open tuberculose ;
wonden, waarbij uier, tepel of de melk met etter verontreinigd
kunnen worden.

Evenmin mag de melk bevatten streptococcen in aanmerkelijke
hoeveelheid, terwijl pathogene micro-organismen afwezig moeten
zijn. De Keuringsdienst van Waren stelde zich hierbij, en o.i.
terecht, op het standpunt, dat een
controle op streptococcen van de
mengmelk,
zooals men dit ook thans nog overal ziet gebeuren, ten
eenenmale onvoldoende is
\'), maar dat daarvoor absoluut noodzake-
lijk is o.m. een clinisch uieronderzoek van alle dieren, waarvan
de melk geleverd wordt.

Daar het voor ons, dierenartsen, reeds sedert lang vaststond,
dat de streptococcen-mastitis, vanwege haar sterk infectieus
karakter, als een zeer gevaarlijke was te beschouwen, werd ook
deze aandrang van den Keuringsdienst van Waren gaarne aange-
grepen als een middel om bij de veehouders tot een rationeele be-
strijding te geraken. Deze bestrijding is er op gebaseerd om in de
eerste plaats preventief te werken, den veehouder te beleeren hoe
hij heeft te handelen indien een geval van streptococcen-mastitis
zich in den stal voordoet (melk niet op den grond melken ; aange-
taste koe het laatst melken ; zorgvuldig uitmelken ; grondige be-
handeling van tepelverwondingen en tepelverstoppingen enz).

De uitvoerige beschouwing over de bereikte resultaten zou ons
te ver voeren, wij kunnen evenwel verklaren dat door een inten-
sieve propaganda ook de veehouder het belang dezer bestijding
heeft leeren inzien en wij zien dan ook het aantal gevallen ver-
minderen.

Ook in overig Twenthe wordt geleidelijk de tuberculose-bestrijding
en bestrijding der streptococcen-mastitis ter hand genomen.

Vooral na 1928, toen de Keuringsdienst van Waren in den per-
soon van collega
Simons zich meer in het bijzonder op de veteri-
naire controle bij de melkvoorziening ging toeleggen, zien wij het

1) Zie de Boer en Simons, mastitis-streptococcen in mengmelk. Tijdschr. voor
Diergeneeskunde, deel 57, afl. 20, 1930.

-ocr page 812-

aantal melkinrichtingen (coöperatieve en particuliere) en het
aantal melkslijters, dat overgaat tot tuberculosebestrijding,
streptococcen-bestrijdingen tot stalinspecties, sterk stijgen.

Zoo vinden wij in het verslag van den Keuringsdienst van Waren
te Enschede over het jaar 1930, dat van de 30 in Twenthe gecon-
troleerde melkinrichtingen reeds 20 zijn overgegaan tot tuber-
culose- en streptococcen-bestrij ding, terwijl bovendien 80 % der
melkveehouders-slijters zijn gevolgd.

Thans nog een enkel woord over de practijk der tuberculose-
bestrijding, zooals die in Twenthe door verreweg de meeste dieren-
artsen wordt toegepast.

Om zich te kunnen indenken, hoe de toestanden hier zijn, moet
men Twenthe kennen. De boerderijen liggen er zeer verspreid,
wel vereend in bepaalde buurtschappen, vaak bij een z.g. ,,esch"
waarvan de meeste boeren een deel bezitten als bouwgrond.

De wegen zijn voor het meerendeel nog vrij slecht, vooral in
den winter en dan niet voor auto-verkeer geschikt. Gelukkig dat
verscheidene goede fietspaden Twenthe doorkruisen ; zoo vinden
wij ook overal het z.g. kerkenpad, dat thans als rijwielpad dienst
doet.

De boerderijen zijn meest klein;Lonneker heeft verscheidenegroote
veehouders, maar de rest bezit tal van kleine eigenaars of huurders.
Zoo kan men rekenen, dat per boerderij 4 a 5 koeien gehouden
worden ; om de industrie-centra heen wonen tal van fabrieks-
arbeiders-veehouders met 1 koe. Fokvee wordt naar buiten niet
verkocht, wel onderling tusschen de verschillende plaatsen en
buurtschappen. Daarentegen is de aankoop van neurende of af-
gekalfde koeien van buiten Twenthe, om aan de behoefte aan ge-
bruiksvee te voldoen, vrij groot. Zoo werden in Lonneker alleen,
in 1931 ongeveer 600 stuks aangekocht en onderzocht

Het vee is verzekerd in onderlinge verzekeringen, die meestal
over één of twee buurtschappen werken. Teneinde nu de controle
op den aankoop goed in de hand te hebben, wordt geen aange-
kocht vee in de verzekeiing opgenomen, dan na schriftelijke ver-
klaring van den dierenarts, dat het dier clinisch geen verschijnselen
van tuberculose heeft en niet op tuberculine reageert. Hoewel dit
onderzoek der pas gekochte dieren tijdroovend is en bij lange na
niet voldoende wordt beloond, is het absoluut noodzakelijk dit
zorgvuldig te blijven doen. Hiermee toch staat en valt de geheele
tuberculose-bestrijding. Ook het clinisch uieronderzoek, eventueel
onderzoek op streptococcen, wordt hierbij niet verwaarloosd.

Bij het oogdruppelen wordt gebruik gemaakt van de hulp van
een zg. druppelaar. Zoo mogelijk neemt men hiervoor een gediplo-
meerd melkcontroleur, verbonden aan de Melkinrichting. Deze
persoon heeft dus uitsluitend tot taak het vee, na sensibilisatie,
nogmaals te tuberculineeren. Zijn instructie wat betreft te drup-

Li X 52

-ocr page 813-

pelen, stallen en de benoodigde tuberculine, ontvangt hij van den
dierenarts.
Met controle van reactie heeft hij letterlijk niets te maken.

Dit systeem bevalt bij de meeste dierenartsen in Twenthe uit-
stekend.

Zooals reeds in den aanvang naar voren werd gebracht, wordt
nergens in Twenthe, ook in Lonneker niet, gefokt voor verkoop
naar buiten. Met eventueele garantie-bewijzen voor verkocht vee
heeft de dierenarts dan ook niets te maken ; hij heeft uitsluitend
tot taak te zorgen den veestapel van de melkinrichting vrij van
tuberculose te maken.

Juist in Twenthe, met zijn primitieve wegen en uiterst kleine
bedrijven, is een druppelaar een hulp, dien men niet graag zou
willen missen. Het clinisch onderzoek kan dan ook beter tot
zijn recht komen, dan dat de dierenarts eerst zelf tweemaal alle
stallen en stalletjes moet gaan druppelen.

Het voordeel van een druppelaar kan dan tot uiting komen in
de tarieven die aan den lagen kant gehouden zijn, hetgeen juist
in dezen crisistijd den veehouder uitstekend van pas komt.

Ook op de laatst gehouden vergadering der Lonneker Coöp.
Melkinrichting kwam duidelijk naar voren, dat de veehouders de
tuberculose- en streptococcen-bestrijding, zooals zij thans wordt
toegepast, niet meer willen missen, maar met klem werd er op
aangedrongen, de kosten zoo laag mogelijk te houden.

Resumeerende komen wij tot de conclusie, dat tuberculose- en
streptococcen-bestrijding, zooals ze in Twenthe wordt toegepast,
uitstekende resultaten kan opleveren en instemming vindt bij den
veehouder en dat ook zonder regeeringssteun de kosten niet te
hoog behoeven te worden opgevoerd.

En met nadruk willen wij er nog op wijzen, dat naast deze tuber-
culose-bestrijding Twenthe thans de eenige streek is, waar strep-
tococcen-bestrijding geschiedt zooals dit behoort te geschieden,
d.w.z. op de boerderij
en dat dit uitsluitend door dierenartsen gebeurt.
Wij kunnen dit dus toejuichen als een vergrooting van het arbeids-
veld van den j)ractiseerenden dierenarts.

Vaak wordt er stelling genomen tegen leekenhulp op boerderij-
en, maar laat men gaarne de streptococcen-bestrijding over aan
andere menschen dan dierenartsen.

Ten slotte meenen wij te mogen vaststellen, dat in Twenthe
practisch werk geleverd wordt. Ook al moge men ons systeem dan
ook aanvallen, het lijkt ons beter met een zg. verkeerd systeem tot
practische resultaten te komen dan dat wij theoretisch zuiver
staan en in de practijk niets bereiken.

-ocr page 814-

EEN GEVAL VAN HOLOSTOMUM CUTICULA NORDMANN BIJ
VOORNS EN BLEIEN,

door

S. SIMONS.

Eenige bestuursleden van een groote hengelaarsvereeniging
brachten een blei op den Keuringsdienst van Waren, welke ziek
zou zijn, en deden daarbij het volgende verhaal :

Voor eenigen tijd had de vereeniging een groote partij visch ge-
kocht bij een vischkweeker en deze partij vrijgelaten in een z.g.
kleigat. Het bleek den hengelaars spoedig, dat de visch ziek was,
er kwamen n.1. vrij veel doode visschen boven drijven en gevangen
exemplaren hadden afwijkingen, welke door enkele „vischdes-
kundigen" voor pokken werden aangezien.

De blei nu, had op alle vinnen, maar ook op het geheele lichaam
zwarte plekken met een middellijn van 0.2 cM. tot ruim 1 cM. Op
het lichaam bevonden deze zwarte plekken zich onder de schub-
ben, waarbij bleek, dat enkele schubben, welke die plekken be-
dekten, ook min of meer zwart gespikkeld waren. De zwarte plek-
ken staken vrijwel niet uit boven het omringende weefsel, zij
drongen zeer ondiep (tot 1 m.M.) in het onderliggende weefsel
en waren daarvan niet vrij te maken zonder beschadiging van
dat weefsel.

Verder bleek nog, dat het onderliggende weefsel tot op een diepte
van ruim £ cM. roodachtig gekleurd was, wat dus op ontsteking
wees.

Nadat ik nog enkele exemplaren (voorns en bleien) had laten
komen, bekeek ik de zwarte plekken onder de microscoop. Het
bleek, dat in het centrum, in een dunwandige cyste, zich een iet-
wat opgerolde larve bevond, welke larve, volgens mijn waarne-
mingen, aan de buitenzijde vrij lag. Om de cyste heen bevond zich
een dikke ring van zwart pigment, daaromheen werd de laag
pigment veel dunner. Bij weinig aangetaste exemplaren was het
onderliggende weefsel öf niet, öf zeer weinig rood gekleurd.

Volgens Plehn \') had ik hier te maken met een Trematode-
larve in de huid en wel met Holostomum cuticula Nordmann.
Deze entoparasitisch levende Trematoden behooren tot de groep
van de Digenea. Het zijn zuigwormen met gastheerwisseling. De
larve wordt tot geslachtsrijpe worm als ze in den darm van een
watervogel komt. De eieren komen in het water terecht ; de visch
besmet zich ermee. Deze Holostomum cuticula komt bij vele
zoetwatervisschen voor. Welke vogel de tusschengastheer is, is
niet bekend.

1) M. Plehn. Praktikum der Fischkrankheiten.

-ocr page 815-

Dat ik verder vrij uitgebreide schimmelwoekeringen op de zieke
visschen vond, verwonderde mij niet. Het bleek dat de schimmel,
welke op de visschen voorkwam welke aangetast waren door de
Holostomum cuticula, steeds was de Aspergillus niger

Het is bekend dat schimmels direct vat krijgen op zieke en
gewonde visschen en dan n de meeste gevallen zoo voortwoekeren
dat de schimmel den dood veroorzaakt. Ook in het door mij beschre-
ven geval kan aangenomen worden dat de secundair optredende
schimmel in de meeste gevallen den dood van de visschen ten ge-
volge heeft.

Het is niet buitengesloten, dat \'de Holostomum nadeelig kan
zijn voor de gezondheid van den mensch, maar in ieder geval is
een sterk besmette visch, ook al in verband met de ontsteking
van de huid en een gedeelte van de onderhuidsche spierlaag, on-
geschikt te achten voor de consumptie.

Daar het zeer goed mogelijk is, dat deze besmetting van zoet-
watervisschen in verschillende streken van ons land voorkomt,
meende ik de aandacht op dit geval te moeten vestigen.

ZUSAMMENFASSUNG.

In einem Teiche wurde ein Massensterben der Fische (Bleien und Plötzen)
beobachtet. Auf den Finnen und Körpern (unter den Schuppen) der toten Fische
befanden sich zahlreiche schwarze Flecken mit einem Durchmesser von 0.2—1 c.M.
Jeder Fleckenthieltim Zentrum eine eingekapselte Holostomum cuticula (Nord-
mann)-larve die von einer Pigmentschicht umgeben war. In den Flecken und
in der Umgebung derselben war sekundär ein schwarzer Schimmel (Aspergillus
niger) gewachsen. Das unterliegende Muskelgewebe war bis £ c.M. tief rötlich
gefärbt (entzündet).

Verf. ist der Meinung dass die Schimmelwucherung hauptsächlich für die Mor-
talität verantwortlich ist.

SUMMARY.

A great mortality among fish (white breams and roaches) was observed in
a pond. On the fins and the body (under the scales) of the dead fish a great
number of black spots were observed (0.2 — 1 c.M. in diameter), in the centre of
which an encysted larva of Holostomum cuticula
(Nordmann) was found, surroun-
ded by a layer of pigment. In the spots and in the vicinity thereof a black mould
(Aspergillus niger) had developed. The underlying tissue was reddish in colour
(inflamed) to the depth of J c.M.

The author is of the opinion that this mould must be considered as the principal
cause of death.

RÉSUMÉ.

Dans un étang un grand nombre de poissons (brèmes bordelières et gardons)
succombaient. Sur les nageoires et sur les corps des poissons morts (sous les écail-
les) il s\'observait beaucoup de taches noires, (diamètre 0.2—1 c.M.), au centre
desquelles il y avait une larve enkystée de Holostomum cuticula
(Nordmann)
entourée d\'une couche de pigment. Dans les taches et dans le voisinage on obser-
vait une moisissure noire (Aspergillus niger).

Le tissu sous-jacent était inflammé et d\'une couleur rougeâtre jusqu\'à £ c.M.
au-dessous de la peau.

L\'auteur est d\'avis que la moisissure doit être considérée comme la cause prin-
cipale de la mort des poissons.

-ocr page 816-

REFERATEN.

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE.

Deel XLIII, 6e Aflevering.

Antivirustherapie, door F. L. Huber (uit het Veeartsenijk. Inst. te Buitenzorg,
Directeur Dr. C.
Bubberman).

Schrijver heeft op het 6e Natuurwetenschappelijk Congres te Bandoeng in Sept.
1931 een voordracht gehouden over dit onderwerp ; hij wees op de proefnemingen
van
Besredka inzake de verhoudingen tusschen pathogene microórganismen
en bepaalde lichaamsweefsels. Het resultaat van deze vrij ingewikkelde experimen-
ten bij anthrax, bacillaire dysenterie, typhus, staphylo- en streptomycosen, is
de leer, dat elke ziekteverwekker voor het tot stand komen van een infectie be-
paalde lichaamsdeelen moet raken (locale infectie) en dat slechts door de effectieve
immunisatie van deze cellen het mechanisme van dit proces in werking kan worden
gebracht (locale immuniteit).

Voor de locale immuniteit wordt als klassiek voorbeeld gesteld de voor ons van
bijzonder belang zijnde ziekte, miltvuur. Bij deze ziekte is volgens
Besredka de
huid het eenig geschikte orgaan van het geheele lichaam voor de infectie en voor
de immunisatie, alhoewel overigens het slijmvlies van den darm eenzelfde rol speelt.
Alleen door een locale infectie van de huid (intoxicatie) kan secundair miltvuur-
septicaemie ontstaan en uitsluitend door locale vaccinatie op de huid treedt alge-
meene immuniteit op, die eenerzijds op de geïmmuniseerde huid, doch anderzijds
op de natuurlijke immuniteit van de overige organen tegen anthrax berust. Wat
het mechanisme van infectie en immuniteit betreft na locale vaccinatie bij miltvuur
en eveneens bij immunisatie tegen de staphylo- en streptomycosen, is
Besredka
als leerling van Metschnikoff een groot aanhanger van diens opvatting omtrent
de rol van de phagocyten bij dit proces.

Bij de therapeutische behandeling van ziekteprocessen als furuncels en car-
buncels geeft men den voorkeur aan toepassing van compressen, ten einde druk
en prikkel te voorkomen. Voor de prophylaxis van het omgevende, gezonde weefsel
kunnen echter ook intracutane inspuitingen met succes worden aangewend. In
gevallen dat moeilijk een verband kan worden aangelegd kan het antivirus in
zalfvorm worden aangewend. Adeps lanae anhydricus kan tot 100 % vloeistof
in zich opnemen en leent zich daarom bijzonder voor de bereiding van antiviius-
zalf. De techniek van de toediening der antivira hangt dus af van de ligging en van
den aard van het proces.

Huber beschrijft dan een 12-tal gevallen van toepassing der antivirus-therapie
op menschen en dieren en komt tot de gevolgtrekking, dat de beschreven gevallen
nog wel geen aanleiding geven om er vaste conclusies uit te trekken, doch zij geven
in elk geval aanwijzingen, dat in bepaalde gevallen de toepassing der antivirus-
therapie tot succes kan voeren.

Bij staphylomycosen kenmerkt zich de behandeling met antivirus in klinischen
zin door een vermindering van de pijn, temperatuurdaling, opdrogen van oppei-
vlakkige huidprocessen en vlug rijpworden van opkomende abscessen. Gedurende
het verdere verloop van het lijden ontstane abscessen worden niet meer rijp, drogen
in en bereiken ten slotte geen verder stadium dan roode plekken, die weder ver-
dwijnen.

De antivirus-therapie kan ook als hulpmiddel met succes gebezigd worden bij
de bestrijding van ziekten, waarbij het verloop door secundaire staphvlococcen-
infecties wordt gecompliceerd, omdat door uitschakeling van genoemde infecties
de weg tot genezing van het primaire lijden wordt vergemakkelijkt.

Erkend wordt evenwel, dat het laatste woord over de antivirustherapie nog niet
gesproken is en het is te hopen, dat het den genialen ontdekker gelukken moge
de soms nog duistere immuniteits-problemen tot volledige oplossing te brengen.

-ocr page 817-

Histologisch worstonderzoek, door Dr. J. P. Fooy, Gemeenteveearts te Soerabaia.

Schrijver heeft dit onderwerp ingeleid op het Natuurwetenschappelijk Congres
te Bandoeng in September 1931 waarbij de bedoeling voorzat vooral de aandacht
te vestigen op een onderzoekingsmethode om vervalschingen in de samenstelling
aan te toonen en het groote belang van een onderzoek van dergelijke levensmid-
delen bij het instellen van een Keuringsdienst van Waren, in Indië.

Tot voor kort miste men een goede methode om dergelijke vervalschingen op
eenvoudige wijze te onderkennen. Het organoleptisch onderzoek, waaronder te
verstaan de waarneming met de zintuigen, laat ons hierbij in den steek. Eveneens
geeft een bezichtiging van de breukvlakken met behulp van de loupe, vooral als
het worstvulsel heel fijn gemalen en innig vermengd is, niet het gewenschte resul-
taat.

Seel gaf nu in 1919 een methode aan om zelfs geiinge vervalschingen met abso-
lute zekerheid aan te wijzen. Hij maakte gebruik van vriescoupes, een methode
die in Europa algemeen ingang heeft gevonden en bij gerechtelijk onderzoek on-
misbaar is gebleken. De worst wordt in plakjes van 1 a 2 c.M. dikte gesneden,
die gefixeerd worden in een 5—10 % formaline-oplossing gedurende minstens
24 uur. Van elk plakje worden nu enkele coupes gemaakt en gekleurd met haema-
toxyline, eosine en daarna volgens
Gieson. Het geheele onderzoek kan het best
toevertrouwd worden aan dierenartsen, omdat deze in verband met hunne op-
leiding alleen bevoegd zijn met kennis van zaken te oordeelen. Een nauwkeurig
histologisch onderzoek van de coupes geeft ten slotte uitsluitsel omtrent eventueel
aanwezige weefseldeelen, die er niet in thuis hooren.

Over een besmettelijke peristomatitis bij schapen, door Dr. C. Bubberman en
Dr. F. C. I
vraneveld. (Uit het Veeartsenijk. Inst. te Buitenzorg).

Schrijvers hebben een onderzoek verricht omtrent een huiduitslag dat werd
waargenomen in een koppel schapen te Bandoeng. Het bleek dat de aandoening
moest worden toegeschreven aan een ultravisibele en Berkeveld-passabele smetstof.
In hoeverre dit lijden hetzelfde is als hetgeen door
Büchli is beschreven als peri-
stomatitis pustulosa contagiosa, durven zij niet te beoordeelen, al pleit er volgens
hen veel voor, dat zulks wel het geval is.

Klinisch verloopt dit lijden in 4 stadia, nl. :

Stadium erythematosum, papulosum, vesiculosum en crustosum, onder aan-
teekening echter dat vesiculae zich slechts bij uitzondering aan de lippen openbaren,
daarentegen in sterke mate kunnen voorkomen bij infectie van de dunne huid
aan de binnenvlakte der dijen en ondervlakte van de staart. Histologisch bleek
het lijden te zijn een oppervlakkige dermatitis gekenmerkt door kleincellige in-
filtratie, vochtige zwelling van de diepere epidermiscellen (stratum spinosum) en
verval van het stratum corneum.

In verband met het feit, dat doorstaan dezer ziekte immuniteit tengevolge heeft,
bestaat er aanleiding om bij eventueel enzoötisch optreden te trachten een vaccin
te bereiden om hiermee de ziekte te kunnen bestlijden. Tot dit doel zijn reeds onder-
zoekingen verricht aan het Veeartsenijkundig Instituut, waarvan het resultaat in
dit opzicht bemoedigend is. Voor Indië zou dan met zijn meerendeels kleinoorig
schaap de vaccinatie volgens
Aynaud door middel van entstrepen op de binnen-
vlakte van de dij de aangewezen behandeling zijn.

Vergelijkende voederproef met diermeel van de Nederl. thermochemische fabrieken
en katjang idjoe (phaseolus radiatus).
door Dr. J. Merkens.

Beide groepen van Europeesche varkens genoten bij deze proefneming voort-
durend weidegang. De werking van het N.T.F. diermeel bleek in dit geval gelijk
aan die van katjang idjoe. Een tweede proef werd genomen met Balineesche
varkens, waarbij de dieren behalve N.T
.F. diermeel of katjang idjoe, bekatoel
(meel), voederkalk en zout in het rantsoen kregen. Het katjang idjoe-mengsel gaf
hier maar 82 % van de gewichtstoeneming, die door het N.T.F. diermeelmengsel
werd verkregen. Ondanks den beteren groei kwam met het N
.T.F. diermeelmengsel,
tengevolge van den hoogeren prijs van dit voedermiddel, 1 K.G. gewichtsvermeel-

-ocr page 818-

- 7§3

dering van de varkens toch duurder uit dan bij den minder snellen groei gevende
katjang idjoe-mengsel. Voor dergelijke proefnemingen bestaat een uitstekende
gelegenheid aan het Proefstation voor Kleinveeteelt te Buitenzorg.
\'t Hoen.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. (Bacterieele ziekten).

Stadaardiseering van biologische producten (Sera, entstoffen en diagnostica).

Over bovenstaand onderwerp op het ire veeartsenijkundig congres te Londen
zijn rapporten ingediend door
Fluechiger (Bern), Eichhorn (New-York) en
Mohler (Washington).

Voor het grootste deel der entstoffen bestaat geen zekere methode om het ge-
halte van immuniteitslichamen aan te geven of de antigene eigenschappen te
bepalen.

Algemeen was men van oordeel, dat internationaal deze kwestie dient te worden
bestudeerd. De biologische producten, die in de geheele wereld worden bereid
moeten een uniforme standaard hebben, waaraan zij zullen moeten voldoen.

Een internationaal comité moet materiaal verzamelen en een organisatie be-
werkstelligen van standaardiseering der entstoffen.

Het congres wees het „Office International des Epizooties" te Parijs aan voor
studie tot nadere regeling dezer kwestie. B.

Investigations on the pathogenicity of vesicular stomatitis-virus. (The Comell
Veterinarian, October 1931).

K. Wagener van de veeartsenijkunde hoogeschool te Berlijn heeft in de laatste
twee jaar aan het onderzoekings-instituut van The Bureau of Animal Industry in
Maryland proeven gedaan met de vesiculaire stomatitis der paarden en runderen,
speciaal met het doel na te gaan welke dieren gevoelig waren voor het virus, dat
deze aandoening veroorzaakt
(Theiler, Teidebold, Panisset, B.urton e. a.).
Bij jonge biggen kon door contact-infectie de stomatitis contagiosa worden op-
gewekt, niet bij ander vee. Twee van de zeven biggen stierven ; het virus werd
aangetoond in de hartspier,
waaraan geen afwijkingen te zien waren. Schapen en
geiten werden met positief resultaat geënt ; konijnen en katten zijn weinig ge-
voelig. Ratten zijn goede proefdieren bij deze ziekte ; zoowel de wilde als de witte
rat is gevoelig, vooral voor een intracutane injectie. Muizen zijn niet geschikt ;
kuikens en duiven bleken ongevoelig.

(Voor de differentieel-diagnose tusschen mond- en klauwzeer en contagieuse
stomatitis blijft dus van kracht het feit, dat het paard voor de laatste zeer gevoelig
is, voor de eerste ziekte practisch ongevoelig).
 Beijers.

The Etiology of Rheumatoid Arthritis. K. L. Cecil, E. E. Nicholls en W. J
Stainsby, Am. Journ. Med. Science 1931, Bd. 181, blz. 12.

De aanwijzingen ten gunste van streptococcen als verwekkers van rheumatische
arthritis zijn de volgende :

x. Bijna steeds aanwezig zijn van streptococcen in ontstekingshaarden (foei
of infection).

2. Streptococcen in 62.3 % uit het bloed van patiënten aan te toonen ; bij
andere ziekten 3.9 % en nooit bij gezonde personen.

3. Streptococcen in 67.3 % uit zieke gewrichten, en nooit uit gezonde ge-
wrichten.

4. SteTke agglutinatie van „typische streptococcenstammen" met serum van
94 % van arthritislijders.

Verdwijnen van de agglutininen uit het bloed bij herstel van de ziekte.

5. Biologische identiteit van streptococcen uit bloed, gewrichten en ontste-
kingshaarden bij dezelfde patiënt (met uitzonderingen).

6. Experimenteel opwekken van rheumatische arthritis met „typische stam-
men" bij het konijn, met aantoonen in bloed en zieke gewrichten van dezelfde
coccen bij het proefdier ; treffende gelijkenis van de histologische veranderingen
van de gewrichten bij het konijn met die van den mensch. (Ref. Arch. Path.
1931, Bd. 11, blz. 961).
 H. J. M. Hoogland

-ocr page 819-

Werking van het vaccins op bloed.

Sir Almroth Wright (the Lancet, ref. N. T. v. G. 1931, 111, 34, blz. 4357)
deed proeven in vitro en vond dat de toeneming van het bacterie-doodend ver-
mogen van het bloed door vaccins veroorzaakt wordt door werking van het vaccin
op de leucocyten ; deze geven meer antistoffen aan het serum af en de phagocytose
neemt toe. De eerste factor is de belangrijkste.

In vitro bleek het bactericide vermogen van het bloed verhocgd door toe-
voeging van een bepaald vaccin, meestal ook verhoogd tegenover andere bacterie-
soorten. Bij infecties waarvan de verwekker niet vaststaat kan dus behandeling
met een onspecifiek vaccin (b.v. tuberculine) geschieden. Wat de doseering be-
treft, men kan in vitro nagaan of het bloed van den lijder door toevoeging van
vaccin in afweervermogen vooruitgaat en tot welke dosis het gunstig werkt. Bij
zware infectie moet alleen kleine dosis worden gebruikt ; groote doses schaden dan.

Vrijburg.

Die Zähne als Eingangspforte für Krankheitserreger. Oralsepsis. (Hahn, Berl.
Tier. Woch. 10 Juli 1931).

Bij den mensch verstaat men onder oraaisepsis, een door een duidelijke of latente
infectiehaard in de omgeving van den mond (tonsillen, tandvleesch, kiezen) onder-
houden bacterieaemie of toxinaemie, die metastatisch een aandoening van de
inwendige organen veroorzaakt.

De verspreiding van uit zoo n localen haard naar de inwendige organen zou gaan
langs lvmph- en bloedbanen.

Dit heeft geleid tot bloedonderzoek bij een oraaisepsis en de Amerikaan Toren
beweert hierbij te hebben gevonden een specifieke leucocyt (groote lymphocyt)
zoo zelfs dat men bij het vinden van deze lymphocyt kan zeggen met een oraai-
sepsis te doen te hebben.

De schrijver heeft nu deze kwestie bij het paard nagegaan. Hij heeft zich de
vraag gesteld of een primaire chronische infectie aan de tanden of kiezen kan leiden
tot een aangedaan worden der inwendige organen en of men dan in dit geval even-
als bij den mensch van oraaisepsis kan spreken.

Verder ging hij het bloedbeeld na bij 20 paarden om te zien of men een soort-
gelijk bloedbeeld krijgt als bij den mensch.

Hij is uitgegaan van paarden die lijdende waren aan een chronische etterige
Periodontitis of pulpitis (met of zonder aandoening van de omgeving zooals Ostitis
en
Osteomyelitis). Hij komt tot de volgende conclusie :

Bij paarden zijn chronische infectie-processen aan tanden en kiezen (Periodon-
titis, pulpitis), verbonden met beenaandoeningen (Ostitis, Osteomyelitis), in staat
een latenten sepsishaard
te onderhouden.

Van dezen haard uit kunnen de infectie-kiemen en toxinen zeer goed in de bloed-
baan komen en de bacteriaemie (toxinaemie) veroorzaken, terwijl bij een versprei-
ding via de lymphbanen de kiemen in de submaxilaire lymphklier komen.

Bij alle infecties aan tanden en kiezen is er een ..Reizblutbild", dat gekarakteri-
seerd is door het optreden van lympho\'ide en monozytoïde cellen ; dit wijst op
een voorbijgaande functioneele storing in het lymphatisch en reticulo-endotheliale
systeem.

Het bloedbeeld dat bij oraaisepsis optreedt is moeilijk te scheiden van dat,
hetwelk bij andere aandoeningen met verandering van het bloedbeeld gepaard
gaat, zoodat men bij het paard niet van een specifiek beeld (specifiek-leucocyt
volgens
Toren) mag spreken.

Of nu een primaire infectie-haard aan tanden of kiezen via de bloedbaan een
aandoening van een inwendig orgaan kan geven, is niet zeker te zeggen ; wel wijst
het voorkomen van locale etterige haarden en de anatomische gesteldheid bij het
paard er op dat dit mogelijk is, terwijl het bloedbeeld deze meening versterkt.

Bij een ernstige etterige aandoening van het tandsysteem is het dus noodzakelijk
hier radicaal in te grijpen en tevens moet men bij aetiologisch onverklaarbare
koortstoestanden en ziekten niet nalaten het tandsysteem te onderzoeken

Middelkoop.

-ocr page 820-

Thermal death point.

i. Spores of Clostridium tetani, Bacillus anthracis and Clostridium Welchii.

T. J. Murray and Mary R. Hadlee, The Jl. of Inf. Diseases 48, 1931, 5, p.
436. 457. 468)-

Het doel van het onderzoek was de factoren te bestudeeren, die van invloed
zijn bij de resistentiebepaling van sporen tegen hitte. Onderzocht werd de invloed
van vochtige en droge omgeving, de pH concentratie der voedingsbodems en de
invloed van physiologische keukenzoutoplossing. Het bleek, dat bij voldoend
hooge temperatuur (105° C.), de overige omstandigheden geen beteekenis hadden ;
bij lagere temperaturen echter wel.

In physiol. NaCl opl. is de resistentie bij lagere temperatuur verhoogd. De
grootste resistentie is bij pH 7. Tevens is er resistentie-verhooging bij toeneming
van de hoeveelheid pepton.

De sporen van Clostridium Welchii ( = b. Fraenkel) worden bij ioo° C. ge-
dood in 5 min. Bij 3 % NaCl is de resistentie het hoogst. De grootste resistentie
is bij pH 5. Eenige maanden bewaren in de ijskast gaf geen resistentie-verande-
ringen.

(Het literatuuroverzicht is eenzijdig, nagenoeg alles wat niet in de Engelsche
taal is geschreven, wordt niet vermeld).
 Jac. Jansen.

VLEESCHHYGIËNE. (Worst en Conserven).

Bittere worsten en andere, door vervalschte kruiden veroorzaakte, smaakafwij-
kingen bij vleeschwaren.
(Dr. M. Junack, Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg.
41, Pg- 434)-

In verband met de mededeeling van Kallert over bittere bloedworst, deelde
Junack in de Berlijnsche Diergeneeskundige Kring een en ander mede over zijn
ervaringen, gedurende de jaren 1916—1921, opgedaan bij het onderzoek van
5792 worstmonsters. In het algemeen werd door hem nogal eens (23 maal) bittere
worst gevonden. Dit is, volgens zijn meening, het gevolg van het gebruik van niet
geheel zuivere worstkruiden.

Vooral het majoraan wordt dikwijls vervalscht of (per abuis) geheel vervangen
door een wermutpoeder, een composiet met zeer bittere smaak. De echte majoraan
is niet bitter.

Zooals Junack mededeelt geven de worstkruiden niet alleen een zekere aange-
name smaak aan het product, maar oefenen zij, door hun gehalte aan aetherische
oliën, min of meer een conserveerende werking uit, zoodat het bederf geen voort-
gang neemt. Elke worstfabrikant moet z. i. zorg dragen, dat hij versehe en onver-
valschte worstkruiden gebruikt. Vooral voor het majoraan is dit het geval.

Ist frisches Hühnerei ein Wurstbindmittel im Sinne der Nahrungsmittelchemie.
Bongert & Hobbing, Berl. Tier. Woch. 1931, pg. 257).

Bij het maken van fijne worstsoorten, vooral van leverworst, wordt dikwijls
een versch kippenei of de daarin aanwezige bestanddeelen aan het worstdeeg toe-
gevoegd, waardoor het uiterlijk en de smaak van de worst worden verbeterd, na
het afsnijden de plakjes worst beter aaneenblijven en bovendien een al te vergaande
uitdroging wordt voorkomen.

In een uitgebreide serie proefnemingen konden Bongf.rt & Hobbing de gun-
stige werking van het bijvoegsel waarnemen en vooral vaststellen, dat een water-
binding door dit kippeneiwit in de z.g. kookworsten niet plaats vindt. De voe-
dingsmiddelen-chemie heeft zich, volgens schrijver, altoos vergist, door deze
kippeneiwit-toevoeging op één lijn te stellen met een toevoeging van zetmeel.
Een te hoog watergehalte van de worstinhoud blijkt uit een te groote smeerbaar-
heid.

Gedeelten van een tonggroeve-zweer in een tongenworst. Dr. Eilmann, Zeits.
f. Fl. und Milchhyg. Jg. 41, pg. 410.

In eenige schijven tongenworst werd te midden van het eigenlijk worstmateriaal
een deel van een tong aangetroffen, waarin nog voederdeelen aanwezig waren. Bij

-ocr page 821-

nader onderzoek bleken dit gedeelten te zijn van een tonggroeve-zweer (fistel),
waarin men dikwijls voederdeelen kan aantreffen, welke zweren men bij verschei-
dene slachtrunderen als iets heel gewoons kan waarnemen (van
9.1 % tot 26 %
wordt in de literatuur opgegeven, met hiervan zelfs 7.2 % van actinomycotische
aard). In de histologische coupes van deze gedeelten vond
Eilmann eenige door-
sneden van graankorrels. Blijkbaar was in deze tongenworst een stuk rundertong
verwerkt, waarin een zg. „Futterloch" aanwezig was.

Een nieuw bevriesmicrotoom voor het histologisch onderzoek van worst, enz.
(Hintersatz, Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, pg. 306).

Alle tot dusver voor het histologisch worst-onderzoek aanbevolen onderzoekings-
methoden hebben óf het nadeel, dat zij het te onderzoeken weefsel te veel beschadi-
gen door de voorafgaande formaline-fixatie (methode
Braunert), of dat zij te
lang duren alvorens men resultaat ziet (methode
Gaskell-Graf), of dat de ligging
der vetdeeltjes in het materiaal in de gekleurde coupes niet meer kan worden
vastgesteld (methode
Breusch of Escher).

Sedert Schultz-Brauns een verbetering heeft aangebracht aan het bevries-
microtoom is het mogelijk van elk materiaal (hetzij vetrijk of vetarm) prachtige
coupes te maken. Deze verbetering bestaat in het afkoelen van het mes tot zelfs
—200 C.

Bij het snijden worden de coupes van het ongefixeerde materiaal niet ineens
van het blokje weefsel losgesneden, maar het mes wordt kort (ongeveer 1 mm)
vóórdat het weefsel geheel is doorgesneden, niet meer bewogen. De opgerolde
coupes worden dan met goed ontvette dekglaasjes in aanraking gebracht, zij
ontrollen en ontdooien daarop dan onmiddellijk en kleven aan de dekglaasjes vast.
Bij zeer los materiaal kan de coupe eenvoudig van het blokje weefsel worden los-
gescheurd ; bij meer taai wee\'sel is het beter, eerst met het mes de coupe geheel
los te snijden.

Het principe van deze methode is dus dit, dat de kleefkracht van de in de onge-
ixeerde coupes aanwezige eiwitten, evenals van eventueel aanwezig vet en slijm-
bestanddeelen, door de coupes bevroren te houden, aanwezig blijft en het ontdooien
belet wordt totdat de coupes op de dekglaasjes komen. De coupes kunnen door
het sterk afgekoelde mes in bevroren toestand gestrekt worden en door het ont-
dooien op de kamerwarme dekglaasjes kleven ze met hun eigen, ongefixeerd
eiwit op deze vast.

Vooral voor het onderzoek van worst- en dergelijke vleeschwaren zou, volgens
Hintersatz, deze wijziging van het bevries-microtoom zeer geschikt zijn, daar
men het materiaal niet meer behoeft te ontvetten of op andere wijze behandelen.

Coupes van 10 /t dikte kan men heel goed maken.

Over het vaststellen van een voldoende diepgaande pekeling bij ingevoerde vleesch-
waren.
C. Pohen, Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, 1931, pg. 499-

Bij invoer van vleeschwaren in plaatsen, waar een vleeschwarenkeuring is
voorgeschreven, kan het noodig zijn, in sommige gevallen te willen vaststellen,
of het ingevoerde vleesch al of niet geheel doorzouten is. Macroscopisch is dit niet
altijd uit te maken.
Pohen geeft hiervoor een eenvoudige reactie aan.

De benoodigde reagentia zijn : 100 cc. van een 2 % zilvernitraatoplossing en
100 c.c. normaal ammoniakoplossing. Deze 2 vloeistoffen worden met elkaar ver-
mengd en van dit mengsel een
100 c.c. in een gele flesch gereed gehouden.

Van het vleesch wordt uit het binnenste (door middel van harpoen of door een
insnijding te maken) een ongeveer hazelnootgroot,
2 gram wegend stukje vleesch
genomen en dit in
20 c.c. van het mengsel gedurende eenigen tijd flink uitgeschud.

Ontstaat er een wit, bij daglicht snel zwartwordend neerslag, dan is het vleesch
gezouten. Zoo niet, dan is het als versch te beschouwen. Vooral in die gevallen,
waarin men uitwendig lichtgezouten vleesch voor goed doorzouten wil laten door-
gaan, kan men van deze reactie gebruik maken.

-ocr page 822-

De hoedanigheid van 33 jaar oude vleescheonserven. Rosenkranz & Herrmann,
Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, pg. 453).

Rosenkranz & Herrmann onderzochten een 13-tal bussen conserven, afkom-
stig van de Andrée-expeditie, en daarna nog naar Australië en Zuid-West-Afrika
vervoerd, dus zoowel aan een lage als tropische temperatuur blootgesteld.

Van io\' bussen werd de inhoud microscopisch en bacteriologisch onderzocht.
Bij een 4-tal bussen konden schaarsch microscopisch eenige onschuldige bacteriën
worden aangetoond (staphylococcen, streptococcen en aërobe sporenvormers) ;
bij de 6 overige werden geen bacteriën waargenomen. Een 2-tal bussen werd che-
misch onderzocht ; hiervan bleek de inhoud absoluut normaal, dus waren deze
bussen ook geschikt voor consumptie. Een dertiende bus, die noch bacteriologisch,
noch chemisch was onderzocht, werd door de onderzoekers zelf opgegeten, zonder
eenig nadeel. Uit deze onderzoekingen blijkt duidelijk, dat busvleesch, mits een
goede kwaliteit werd verwerkt en alle hygiënische voorschriften bij de fabricage
worden nagevolgd, geruimen tijd voor consumptie geschikt blijft. Behalve de
bereidingswijze is ook het insluitingsmateriaal van groot belang, daar dit tegen
allerlei ongunstige invloeden, als vochtigheid, zuren, roest, enz. bestand moet zijn.

de Graaf.

Ueber den Warmegang bei der Sterilisierung von Fleischkonserven. Muntsch,
Arbeiten aus dem Reichsgesundheitsamte Bd. 64, H. 1, Sept. 1931.

Uitvoerige onderzoekingen werden ingesteld, teneinde na te gaan op welke
wijze bij het steriliseeren van vleeschconserven, zich de warmte in het inwendige
der bussen verspreidt.

Voor dit doel werden op verschillende plaatsen in de conserven thermo-elemen-
ten aangebracht. De gebruikte apparatuur was die van
Konrich ; als materiaal
ter conserveering werd mager paardenvleesch, paardenvet, mengsel van mager
paardenvleesch met paardenvet, worstjes, boonen en tomatenpuree genomen.

De gebezigde autoclaaf was van een enkelvoudigen wand voorzien ; de stoom
werd boven ingelaten, terwijl door middel van een breede kraan, welke onder in
de autoclaaf was aangebracht, de lucht werd verdreven. (Op vele fabrieken ge-
schiedt zulks juist andersom, hetgeen als minder doelmatig moet worden be-
schouwd, aangezien lucht zwaarder is dan damp. Bovendien werd voor een goeden
afvoer van het gecondenseerde water zorg gedragen. De proeven werden genomen
met en zonder luchtverwijdering uit de autoclaaf. De gebezigde temperatuur
bedroeg 120° C. aangezien in verschillende fabrieken dit de gebruikelijke warmte-
graad is. Ter controle op voldoende verwarming werden op verschillende plaatsen
in de conserven pakjes zeer resistentie aardsporen aangebracht. Na afloop der
sterilisatie werden deze sporen op levensvatbaarheid onderzocht.
(Konrich heeft
in 1929 aangetoond, dat aardsporen bij een damptemperatuur van 120° C. in 6
minuten worden gedood).

Zooals te verwachten was, bleek het thermisch ongunstigste punt (kritische
punt) in het midden der bussen te zijn gelegen. Ook wanneer de bussen met een
mengsel van vleesch en vet waren gevuld, bleek zulks het geval. Een duidelijk
verschil werd opgemerkt tusschen de sterilisatie van vleesch en die van vet. Bij
vet duurde het, op grond van de slechtere geleidbaarheid van warmte, langer al-
AOiens
tn het midden-van den busiirhoud de Iciiipeiatiuu -van 120°-C. weTd bereikt.

Indien de lucht niet uit de autoclaaf werd verwijderd, viel een vertraging der
sterilisatie waar te nemen. Werden de busjes tot op 1/3 der hoogte in de autoclaaf
in water geplaatst, dan werd de vereischte temperatuur in het inwendige der
bussen sneller bereikt. Een aanmerkelijk snellere sterilisatie werd verkregen indien
het vleesch of vet in de bussen met een zwakke keukenzoutoplossing (3 %) werd
aangevuld. Bovendien werd hierbij het periphere- en centrale gedeelte van den
businhoud meer gelijktijdig op dezelfde temperatuur gebracht.

Zooals reeds werd opgemerkt, worden zeer resistente sporen in 6 min. bij een
damptemperatuur van 120 C. gedood. Voor een betrouwbare sterilisatie moet het

-ocr page 823-

middelste gedeelte van den businhoud gedurende 15 minuten aan deze tempera-
tuur worden blootgesteld. De tijd, waarbinnen in het centrum der bussen de ver-
eischte temperatuur wordt bereikt, is niet alleen afhankelijk van de gebruikte
autoclaaf, doch tevens van de grootte der bussen en de hoedanigheid van het te
conserveeren voedingsmiddel. In elke fabriek dienen afzonderlijke temperatuur-
metingen te worden gedaan, waarbij kan worden volstaan met een therivio-element
in het centrum van den businhoud aan te brengen.

Gedurende het steriliseeren moeten alle bussen onder dezelfde omstandigheden
verkeeren, d. w. z. alle bussen moeten uitsluitend in damp staan. Door goeden
afvoer van het gecondenseerde water moet worden voorkomen, dat een gedeelte
der bussen in water komt te staan.
 Clarenburg.

MELKHYGIËNE.

De beteekenis der melkhygiene in verband met het optreden van miltvuur. (Fet-
tick,
referaat in Tier. Rundschau, 7/6, 1931).

De Hongaarsche onderzoeker vond in 55 % van de door hem geconstateerde
Anthraxgevallen de melk met miltvunrbacillen besmet, ook bij die dieren, die
niet stierven. Door eenvoudig microscopisch onderzoek van de melk waren de ba-
cillen aan te toonen. Zij zouden direct worden uitgescheiden en de uier zou patho-
logisch-anatomisch niet veel veranderd zijn. Hij deed ter bevestiging proeven bij
geiten. Kweeken uit melk gelukt niet altijd, door antagonistische werking van
andere bacteriën daarin. Ten slotte dringt hij aan op het nemen van strengere
hygienische maatregelen.

(Hier te lande geregeld bij K. B. 23 Februari 1922, hetwelk de te nemen maat-
regelen overlaat aan den Inspecteur).

De Zuivelbereiding in Nederlandsch-Indie.

(J. L. van Eck, Officieel orgaan van den Ned. Zuivelbond, 26e jaargang, No. 31).

De inheemsche bevolking, Maleiers en Papoea\'s, gebruikt zeer weinig melk. Zoo
ook de vreemde Oosterlingen ; alleen de rijkere Chineezen en Arabieren gebruiken
het als een luxueus voedingsmiddel.

De Europeanen zijn de hoofdconsumenten ; de op\' Java geboren Hollanders
gebruiken om economische redenen weinig melk, boter en kaas.

De meeste zuivelproducten worden ingevoerd. Melk in blikken vindt zijn weg
naar overal in de Archipel verspreid wonende Europeanen. Alleen op het dicht-
bevolkte Java en Madoera en nabij enkele groote plaatsen zooals Medan, Padang
en Makassar leveren verschillende melkerijen versche melk en een weinig boter.
Dit laatste is geen hoofddoel der winning, maar een bijproduct van onverkoopbare
melk. Ook de kaasbereiding vindt in Indië niet plaats omdat ze nog steeds mislukt
is. Gemeentelijke veterinaire hygiene wordt streng toegepast. Waar deze niet is,
word-t hopeloos geknoeid. Het importeeren van runderen uit andere landen is na
tallooze mislukkingen opgehouden. Het Inlandsche rund, dat een zekere aange-
boren immuniteit bezit ten opzichte van piroplasmose, anaplasmose e. d. wordt
verbeterd met Bengaalsche en Hollandsche stieren. Het houden van deze melke-
rijen is kostbaar door dure stallen, daar practisch gesproken het vee steeds op
stal staat. Deze bedrijven zijn in handen van Europeanen en Chineezen. Inlanders
zijn ongeschikt om als leider op te treden en vormen het stalpersoneel. In de na-
bijheid van groote plaatsen worden pogingen aangewend tot het oprichten van
melkcentrales.
 Molanus.

Ein beitrag zur diagnose der Streptokokken-Mastitis. Sauferlin, Centralblatt
f. Bakt. u.s.w. Abt. I, Orig. Bd. 119, S. 95.

Bij het onderzoek van mengmelk is het vaak zeer tijdroovend aanwezige mastitis-
streptococcen aan te toonen. Aangegeven wordt een dik uitstrijkpreparaat van
het sediment der mengmelk te vervaardigen en kleurstof van de volgende samen-
stelling gedurende 15 seconden hierop te laten inwerken :

18 deelen 0.5 % waterige toluïdineblauw ;

-ocr page 824-

2 deelen geconcentreerde carbolfuchsine ;

10 deelen gedestilleerd water ;

0.03 deel geconcentreerd azijnzuur.

Leucocytenkernen en Streptococcen worden hiermede blauw gekleurd. De kleur-
stof blijft maanden lang
goed. Clarenburg.

Erfahrungen bei der Durchführung der tierärzlichen Milchcontrolle.

In de Berl. Tier Woch. No. 39, 1931 vindt men van de hand van Dr. Baars
een overzicht van de verschillende onderzoekingsmethoden, die de dierenarts dient
te gebruiken bij het opsporen van uier-afwijkingen. Uiteraard leent het artikel
zich niet voor een kort referaat ; hij, die niet geregeld een onderzoek behoeft te
doen, kan er menige nuttige wenk in vinden ; nieuws staat er overigens niet in ;
56, uitsluitend
Duitsche literatuur-opgaven der laatste jaren, zijn toegevoegd.

Beijers.

Untersuchungen über die Gewinnung, Beschaffenheit und Verwertung der Milch
von Schlachtkühen am Schlacht- und Viehhof München.

(Lachenschmid, München. Tier. Woch. 1931, pg. 421).

Van de op het abattoir te München in 1930 aangevoerde koeien (ruim 30.000
stuks) werden 52.300 Liter melk verkregen. Deze melk werd direct na het melken
der koeien op het slachthuis gesteriliseerd op 8o° C., daarna afgekoeld tot 8—io° C.
en in afgekoelden toestand zoo spoedig mogelijk door slachthuispersoneel naar
de verbruikers (enkele gestichten) gebracht.

Lachenschmid onderzocht een 32 monsters van de mengmelk, onmiddellijk
na het melken verkregen en een 18 monsters van de gesteriliseerde melk. In alle
opzichten kon deze abattoirmelk met de gewone handelsmelk wedijveren. Er
wordt te München zorgvuldig nagegaan, welke koeien mogen worden uitgemolken,
doordat een dierenarts alle aangebrachte koeien eerst onderzoekt en van elk uier,
uit elke tepel afzonderlijk, eerst een melkmonster wordt genomen. Blijkens het
artikel ligt München zeer gunstig voor een dergelijke melkwinning, daar hoofd-
zakelijk melkkoeien uit de omgeving ter slachting worden aangevoerd.

In verband met de resultaten van dit onderzoek meent Lachenschmid dat de
pogingen, aangewend om de melk, afkomstig van op abattoirs uitgemolken koeien,
van de consumptie uit te sluiten, afkeuring verdienen en dat dergelijke melk, mits
behoorlijke waarborgen aanwezig zijn, dat alléén gezonde slachtdieren worden
uitgemolken, en de melk verder een hygienische behandeling ondergaat, nog zeer
goed voor consumptie kan worden gebruikt.
 de Graaf.

VERLOSKUNDE, ZIEKTEN DER GESLACHTSORGANEN.

Statistisch-Klinische Untersuchungen über die Brunst beim Rinde. Wagner,
Deut. T. Woch., No. 31, 1 Aug. 1931.

Op een bepaald rundveebedrijf zijn gedurende 14 jaren aanteekeningen gehou-
den over het optreden van bronst, drachtigheidsduur enz. ; terwijl gedurende een
6-tal jaren ook klinische onderzoekingen plaats vonden. De dieren (één ras) loopen
in de weide van eind April tot midden October, terwijl zij de rest van het jaar op
stal staan en uniform voedsel krijgen. Een bepaalde voorkeur voor kalftijd is er
niet in dit bedrijf, daar men het liefst de melkopbrengst gelijkmatig over het
geheele jaar verdeeld wil hebben. De runderen worden op 2-jarigen leeftijd gedekt
en de koeien worden, al naar gelang de omstandigheden, opnieuw gedekt bij de
iste, 2de of 3de bronst nä het kalven.

Uit de gemaakte curven blijkt, dat gedurende de wintermaanden de bronst-
spiegel op een lager niveau staat (met stille bronst wordt geen rekening gehouden)
dan \'s zomers, terwijl de curve in Mei haar top heeft (weidegang). Deze top neemt
in de zomermaanden wat af, blijft dan opeen vrij constant niveau, om in October
tot het lage winterpeil te komen, waarbij alleen November een geringe verhooging
toont.

-ocr page 825-

Aan het tot stand komen van bovenbeschreven toestand werken verschillende
factoren mee, waarvan echter voedsel en verblijfhouding de voornaamste zijn.
Zoo wordt opgemerkt, dat dieren die maanden tevoren gedekt zijn en niet opgeno-
men hebben, eveneens die, welke reeds lang gekalfd hebben, maar niet bronstig
worden, in Mei respectievelijk wèl opnemen en wèl bronstig worden. In andere
maanden is dit lang niet zoo sterk het geval, wat natuurlijk ook blijkt uit het aantal
geboorten, waarvan n.m. het grootste gedeelte valt in de maanden Februari en
Maart, ondanks de vermelde voorkeur voor gelijkmatige melkopbrengst gedurende
het heele jaai. Er moeten dus bijzondere de libido sexualis opwekkende invloeden
een rol spelen, voornamelijk in Mei en in iets mindere mate in Juni en Juli, welke
hoofdzakelijk moeten worden toegeschreven aan verblijf en voedsel der dieren
onder invloed der jaargetijden. H.

Interessante Fällen von Gebärparese bei 8 Monate trächtigen Kühen. M. Stuhlen-
miller,
T. Rundschau 1931, No. 43, S. 757.

Een tweetal gevallen worden, helaas onvolledig, beschreven waarbij symptomen
optraden, die schrijver aan melkziekte deden denken. Als eerste symptoom wordt
opgegeven, dat de dieren geen voedsel of drinken konden opnemen, zoodat men
zou denken, dat er een vreemd voorwerp in den slokdarm aanwezig was. Tevens
bestond sterke speekselvloed. Na 3 dagen was een totale verlamming aanwezig,
evenals bij melkziekte, die na een uier-insufflatie spoedig verdwenen was. Schrijver
komt tot de conclusie, dat bij hoogdrachtige dieren de ziekteverschijnselen niet
in zoo\'n vlug tempo optreden als bij pas gekalfde koeien. Opvallend is de gestoorde
voedselopname, terwijl dan van een parese nog niets is te bespeuren.

Het is jammer dat geen volledig voorbericht gegeven wordt. Zoo is bijv. niet ver-
meld of de dieren in de weide liepen, of het weer plotseling veranderd was, of er een
verandering van het voedsel had plaats gehad. Het zijn dikwijls oogenschijnlijk
kleine afwijkingen in het normale leven van het dier, die plotseling symptomen
tot gevolg hebben, waardoor men aan melkziekte gaat denken. Wanneer men dan
een gunstig resultaat heeft met een uierinsufflatie, mag men nog niet direct spreken
van melkziekte. De uierinsufflatie verhoogt niet alleen het calciumgehalte van
het bloed, maar heeft bovendien een tot nu toe onbekenden günstigen invloed op
de stofwisseling van het rund.
 C. J. de Gier.

De oorzaak van eclampsie is een stoornis in het haemodynamische evenwicht,
veroorzaakt door de zwangerschap.
Beker, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 75, II 21;
23 Mei 1931.

Van elk orgaan gaat een reflex uit ter regeling van de bloeddoorstrooming, die
dit orgaan voor zijn weefselvoeding noodig heeft, z.g. voedingsreflex, door
Hess
de Nutritionsreflex genoemd (regeling door dilatatie of aan den anderen kant
door vasoconstrictie der arteriën).

Het sterkst is deze reflex in die gebieden, wier bloeddoorstrooming het gewich-
tigst voor het leven zijn : b.v. de hersenen, het gebied der arteria coronaria, nier-
levergebied enz. Het zwakst het splanchnicus-gebied (maag-darmcirculatie wekken
slechts bij de spijsvertering deze reflex op). Omgekeerd echter, zullen deze ge-
bieden reageeren op uit andere gebieden opgewekte reflexen. Het eerst en het
sterkst zal dan 111 het splanchnicus-gebied vasoconstrictie optreden, terwijl de
hersenen b.v. pas op het allerlaatst zullen reageeren.

Bij zwangerschap nu zullen uterus en vrucht een ruime bloeddoorstrooming
vragen en zal een sterke voedingsreflex worden opgewekt. Schrijver zoekt hierin
de verklaring voor het optreden van braken (eventueel hyperemesis) gedurende
de eerste maanden der graviditeit. Bij het opnemen van voedsel in de leege maag
wordt een voedingsreflex opgewekt voor betere doorbloeding ten behoeve van
digestie ; door de groote afvoer van bloed naar het uterusgebied wordt de reactie
op deze reflex sterk bemoeilijkt, waardoor dus bij gering of niet reageeren op de
voedingsreflex van de maag, braken of hyperemesis kan ontstaan. Langzamerhand

-ocr page 826-

ontstaat door verschillende invloeden een grootere weerstand in het baarmoeder-
gebied. Om deze te overwinnen werken talrijke factoren mee (vermeerdering van
de totale hoeveelheid bloed, krachtiger circulatie, verwijding van vaten in het
baarmoedergebied, vasoconstrictie in andere vaatgebieden).

De clinische en de patholoog anatomische gevonden afwijkingen der zgn. zwan-
gerschapsintoxicatie (waartoe de pathologische oedemen, de nierziekten, eclamp-
sie enz. behooren), meent schrijver uit de vasoconstrictie te kunnen verklaren.
Hersenbloedingen krampen en psychische verschijnselen zijn de voornaamste
symptomen van de kant van de hersenen.

Uit pathologisch-anatomische onderzoekingen blijkt, dat alle hersen-verande-
ringen het gevolg zijn van ischaemie (hierdoor weefsel-beschadiging, waarna door
verhoogden capillairen druk bloedingen : hersenbloedingen). De hierdoor ontstane
ganglion-degeneratie kan tot psychische afwijkingen aanleiding geven. Evenals
epileptische krampen door vaatkramp verklaard kunnen worden, kan dit voor
eclamptische krampen ook gelden enz. enz.

De oorzaken, die aanleiding kunnen geven tot een abnormale reactie op de
voedingsreflex uitgaande van de baarmoeder met haar mhoud zijn in twee groepen
te verdeelen en wel ten eerste een abnormale bemoeilijkte doorstrooming van
het baarmoedergebied met een normale reactie-mogelijkheid van den verderen
bloedsomloop (voornamelijk bij primiparae, waar de aanpassing der baarmoeder-
spier en der bloedvaten moeilijker tot stand komt dan bij multiparae (hierbij de
baarmoederspier grooter en de bloedvaten wijder) ; verder bij tweelingzwanger-
schap hydramnion, molazwangerschap, waarbij een zeer sterke doorbloeding
van den uterus moet worden aangenomen). Ten tweede een normale doorstrooming
van het baarmoedergebied met een onvoldoende reactie-mogelijkheid van den
verderen bloedsomloop. (In het algemeen in die gevallen, waarbij reeds buiten de
zwangerschap abnormale eischen aan de circulatie worden gesteld, en dus een
normale zwangerschap groote moeilijkheden veroorzaakt, b.v. bij chronische
nephritis, congenitale aorta-stenose, adipositas, etc.) Een gunstige invloed op de
zgn. zwangerschaps-intoxicatie en de eclampsie hebben meestal o. a. het afsterven
van de vrucht, rust houden. De grootste prikkel toch tot sterkere bloeddoorstroo-
ming zal in het eerste geval vervallen, waarbij statistisch blijkt dat de intoxicatie-
verschijnselen na het afsterven der vrucht verdwijnen of veel verbeteren. Rust
verhindert het opwekken van voedingsreflexen uit andere gebieden, waardoor dus
een verbetering van de bloeddoorstrooming optreedt. Door vasoconstrictie is
het arterieële gebied beperkt, zoodat stuwing in capillairen en veneus gebied
ontstaat, waardoor hersenbloeding, longoedeem (ruime aderlating om de circulatie
te verbeteren).

Verschillende schrijvers staan op het standpunt, dat bij eclampsie post partum
reeds te voren tijdens de zwangerschap en de baring eclamptische verschijnselen
aanwezig waren. Het zal eenigen tijd duren voor de sterk gestoorde circulatie
weer in evenwicht is. Eveneens zullen de door ischaemie veroorzaakte weefsel-
beschadigingen hun invloed uitoefenen op het herstel van den patiënt. De patholo-
gische verschijnselen tijdens de zwangerschap zijn volgens schrijver toe te schrijven
aan abnormale sterke vasoconstrictie in diverse organen en niet aan toxinewerking,
daar deze niet kan verklaren, waarom de zgn. zwangerschaps-intoxicatie meer
voorkomt bij primiparae, molazwangerschap enz. enz., terwijl ook de intercurrente
eclampsie pleit tegen toxine-werking.

Schrijver meent dan ook dat het woord zwangerschaps-intoxicatie zal moeten
vervallen. H.

Kraamkoorts,

wordt gewoonlijk veroorzaakt door infectie met streptococcus haemolyticus
van uit een niet genezen wond van het genitaal-apparaat. Meestal geschiedt de be-
smetting gedurende of na de bevalling, hetzij door de hand van den verloskundige,
hetzij door onvoldoend gereinigde instrumenten of verbandstoffen, hetzij door

-ocr page 827-

in de vagina aanwezige kiemen. E\'chter kan ook auto-infectie in het spel zijn,
vanuit een in het lichaam aanwezige haard (tonsillen, tandalveolen).

De besmetting kan van buiten af worden overgebracht door een kiemdrager (die
de kiemen b.v. in de naso-pharynx herbergt).

(Rapport van Commissie uit Hygiëne- afd. Volkenbond ; ref. Geneesk. Gids,
1932, 10).
 Vrijburg.

TUBERCULOSE. (Verschillende typen der tuberkelbacil).

Sulla filtrabilita del virus tubercolare. Dott. G. Macchioni. (La Clinica Vete-
rinaria, No. 7,
1931).

De waarschijnlijkheid van het bestaan van ultrafiltreerbare vormen van de
Kochsche bacil werd voor het eerst geopperd door
Fontes in 1910. Hij veronder-
stelde dat de soms waarneembare korrels in het bacterielichaam, de granula van
Muck, de kaars van den ultrafilter zouden kunnen passeeren. In door hem ingestelde
proeven veroorzaakten ultrafiltraten van tuberculeus weefsel na inoculatie bij ge-
voelige proefdieren torpide haardjes, waarin hij zuurvaste korreltjes waarnam.
Werd materiaal uit deze haardjes ingespoten bij een voor tuberculose vatbaar
ander proefdier, dan ontwikkelde zich hierbij zwelling van de regionaire lymphe-
knobbel, waarin
Fontes typische tubercelbacillen meende te vinden.

Spoedig daarop ontkende Philibert de juistheid van het onderzoek van Fontes,
op grond van minutieuse en veelvuldig herhaalde proeven.

Het stilzwijgen dat geruimen tijd na dien over deze elkaar tegensprekende mee
ningen werd bewaard, werd verbroken door
Vaudremer en Hauduroy. Deze
hadden filtraten van tubercelbacillen uitgezaaid op den voedingsbodem van
Petroff en op gepeptoniseerd glycerinewater. Hierop vormden zich cultures,
welke de merkwaardigheid hadden, uit niet-zuurvaste bacillen te bestaan, terwijl
de korreling in de bacillen zwak zuurvast was. Dergelijke cultures vormden zich
niet op de gewone voor tuberkelbacillen-kweek gebezigde voedingsbodems.

Een andere mededeeling deed Vanucci. Deze filtieerde tuberculeus materiaal,
waarin spaarzaam tuberkelbacillen waren aan te toonen, door Berkefeld Lilliput
W kaarsen ; het filtraat, gebracht in proefdieren, gaf daar aanleiding tot de ont-
wikkeling van tuberculeuse laesies, met duidelijk zuurvaste kiemen. Vervolgens
slaagde hij er in de ziekte in serie te verwekken. Hij meende derhalve gerechtigd
te zijn, tot het bestaan van een filtreerbare vorm van den Ivochschen bacil te
concludeeren.

Nadien vermeerderden zich de onderzoekingen over dit onderwerp ; het aantal
van hen, die zich ten gunste van de ultra-filtreerbaarheid van den tuberculose-
bacil onder bepaalde omstandigheden uitten, werd nauwelijks overtroffen door
het getal bestrijders van deze meening.

Sommigen vonden de ultrafiltreerbare vorm in melk, anderen in bloed ; weer
anderen in uterussecretum.

Deize meende er in geslaagd te zijn den gewonen tuberculosebacil te wijzigen
in een met ultrafiltreerbare bestanddeelen, door opeenvolgende caviapassages.
Silvestrini en Martinolli legden verband tusschen de laesis, veroorzaakt door
de atypische filtreerbare vorm van den tuberkelbacil en de tuberculose van het
lymphogranulomateuze type; zij veronderstelden dat de lymphogranulomatose
een bijzondere vorm van tuberculose zou zijn, veroorzaakt door het ultravisible
deel van het virus. Velen waren van meening dat congenitale tuberculose zou kun-
nen optreden doordat de filtreerbare vorm van het agens de placentaire barrière
zou passeeren.

Ook werd de vogeltuberculose in deze beschouwingen betrokken, zij het op
bescheiden wijze
; De Potter en Arloing en Dufourt berichtten, dat zij er in
geslaagd waren bij hoenders tuberculose te verwekken met materiaal, dat door de
ultra-kaars was geperst.
Macchioni, de schrijver van het gerefereerde artikel, her-
haalde deze laatste experimenten. Substraat uit tuberculeuze processen bij hoenders

-ocr page 828-

zoowei als cultures van vogel-tuberculosebacillen werden onderworpen aan het
proces der ultrafiltreering.

Het filtraat werd subcutaan, intramusculair, intraveneus, intraperitoneaal en
per os toegediend aan proefkippen. Na verloop van tijd werden deze getuber-
culineerd en vervolgens tot het doen van sectie opgeofferd ; de organen werden
nauwgezet histologisch-microscopisch onderzocht. In alle opzichten had het
onderzoek een volkomen negatief resultaat.

Hoewel de proeven van den schrijver zich bepaalden tot hoenders, meent hij toch
met reden te mogen betwijfelen, of op eenige wijze tuberculose zou zijn op te wekken
met ultrafilters passeerende bestanddeelen van welke tuberkelbacillen dan ook.
Hoe zijn dan de positieve vondsten in dezen zin, van anderen, te verklaren? In
de eerste plaats is men er den laatsten tijd in geslaagd in organen van volkomen
gezonde cavia\'s zuurvaste bacillen te vinden ; bij experimenten zouden toevallige
vondsten van dergelijke bacillen tot foutieve conclusies aanleiding kunnen geven.
Verder werd bij enkele onderzoekingen het resultaat van de inspuitingen met door
ultrafilters gefiltreerd tuberculeus materiaal positief genoemd, als de regionaire
lymphknobbels morphologische veranderingen te zien gaven, een gevolgtrekking,
die in zooverre onjuist kan zijn, dat lymphonodulaire alteraties kunnen ontstaan
door de werking van de in het filtraat aanwezige toxinen. Ook is het te betwijfelen
of het materiaal van de gebruikte filters wel steeds van een zoodanige structuur
was dat inderdaad alle tuberkelbacillen werden tegengehouden.

L. P. DE VRIES.

The histology of experimental tuberculosis in different species. William H.

Feldman ; Arch. of Pathology 1931, Bd. 11, blz. 896.

Door middel van intracerebrale enting is het F. gelukt tuberculeuse veranderingen
op te wekken bij proefdieren die anders ongevoelig zijn voor een besmetting met
bepaalde types van tuberkelbacillen (cavia en hond met bacillen van vogeltype,
kippen met bacillen van het humane- of bovine type).

Hierdoor is het mogelijk gejvorden om in verschillende diersoorten tuberculose
van alle drie de bekende types op te wekken, waarbij dus aan de hand van een
vergelijkend histologisch onderzoek de belangrijke vraag aan de orde kan worden
gesteld, of het histologische beeld afhankelijk is van het type van de bacillen,
dan wel van de reactie van het bepaalde proefdier, of anders gezegd : verschilt
het anatomische beeld van de tuberculose bij één diersoort naar gelang van het type
van de bacillen, of is zij bij één diersoort gelijk en onafhankelijk van het type der
bacillen.

De cultures gebruikt voor het infecteeren der proefdieren waren oorspronkelijk
van mensch, rund en kip afkomstig, waarbij het type door de enting op cavia,
konijn en kip werd gecontroleerd.

Het vergelijkend onderzoek werd uitgevoerd bij kip, cavia, konijn en hond.
F. wijst er op, dat de histologische beelden van experimenteele tuberculose in zoo-
ver van die der spontane gevallen kunnen afwijken, dat in het laatste geval de gast-
heer, bij het als regel meer chronische verloop der ziekte, veel meer de gelegenheid
krijgt om zijn natuurlijke afweer-eigenschappen te ontplooien.

F. komt tot de volgende resultaten : ie. dat de tuberculeuse veranderingen bij
de kip ongeveer gelijk zijn voor de drie types, maar afwijken van die bij de onder-
zochte zoogdieren (snel optreden van groote epithelioide cellen met follikelachtige
rangschikking, met groote neiging tot vorming van conglomeraat-tuberkels,
waarbij de oorspronkelijke haardjes door afkapseling blijven bestaan ; eigenaardige
hyaline degeneratie in het centrum van oudere haardjes).

2e. dat de tuberculeuse veranderingen veroorzaakt door de drie types bij de onder-
zochte zoogdieren vrijwel geen verschillen vertoonen.

Hieruit volgen dus een tweetal belangrijke conclusies :

A. Het is niet mogelijk om aan de hand van een morphologisch onderzoek iets omtrent
het type van de tuberkelbacillen te zeggen

LIX 53

-ocr page 829-

B. Verschillen in het histologische beeld bij tuberculose worden hoofdzakelijk door
de reactie van het proefdier bepaald (kip, zoogdieren) en niet door stoffen die voor de
3 typen specifiek zijn. H. J. M. HOOGLAND.

Typendifferenzierung der Tuberkulose des Hundes und anderer Tiere. (H. Dahmen
und M. Bernard. Tierarztl. Rundschau No. 22, 31 Mai 1931).

De schrijvers bespreken een onderzoek naar tuberculose, voornamelijk bij hon-
den. Intra vitam is de diagnose tuberculose te stellen door serologisch onderzoek
van de hydrothorax-vloeistof. Door cultureel onderzoek werd dit gecontroleerd.
Ascites-vloeistof en bloed is voor dit onderzoek minder geschikt. De voedingsbodem
van
Petragnani werd gebruikt, daar deze zeer goed voldeed en omdat het tevens
mogelijk bleek aan de groeiwijze te kunnen zien met welk type van tuberculose
men te doen had. Vele malen werd het humane type gevonden, Zonder twijfel
worden honden besmet met het humane type door het oplikken van sputum
afkomstig van een tuberculeus persoon ; de hond krijgt dan meestal tuberculose
van de long, zoodat daarna het dier een ernstig gevaar oplevert voor de menschen
in zijn omgeving. JANSEN.

Uber die kulturelle Differenzierung der Tuberkelbacillen. (G. Flückiger. Schwei-
zer Archiv für Tierheilk. S .364. Juli 1931.

In 1930 werd door Wolters en Dehmel een onderzoek gepubliceerd, volgens
welk het mogelijk bleek, door enting op voedingsbodems volgens
Petragnani
de verschillende typen tuberkelbacillen te onderscheiden. Bovendien zou de ver-
schillende groeiwijze in Besredka-bouillon een onderscheid tusschen vogel- en
zoogdier-tuberkelbacillen mogelijk maken. Deze onderzoekingen werden herhaald,
waarbij de resultaten der genoemde onderzoekers grootendeels konden worden
bevestigd. Wel bleek het noodzakelijk van sub-cultuien gebruik te maken, daar
anders de verschillen minder duidelijk aan het licht traden. Op voedingsbodems
volgens
Petragnani groeiden vogelbacillen het snelst. Reeds na 5—6 dagen
werden macroscopisch zichtbare koloniën gevormd. De groei was vochtig en slijmig
en verbreidde zich gelijkmatig over den geheelen Voedingsbodem.

Nu en dan ontstond in de bovenste lagen van den voedingsbodem een gele ver-
kleuring. De kleur der koloniën was witachtig-geel. Het humane type gaf op zijn
vroegst na 7 dagen zichtbare koloniën te zien. De groei was droog en kruimelig ;
de kleur der koloniën goudgeel. De afzonderlijke koloniën hadden meestal
op het hoogste punt een inzinking. In den regel werd de voedingsbodem geel ver-
kleurd. Bij de bovine tuberkelbacillen werden macroscopisch zichtbare koloniën op
zijn vroegst na 10 dagen gezien. De koloniën waren lichtgeel, klein, vaak vochtig-
glanzend en van een verhevenheid voorzien. Gele verkleuring van den voedings-
bodem kwam minder vaak voor dan bij de andere typen. In Besredka-bouillon
vormden de humane- en runderbacillen een kruimelig-, daarentegen de vogel-
bacillen een slijmig bezinksel.

In het geheel werden slechts 17 stammen onderzocht, w.o. 6 humane-, 7 bovine-
en 6 aviaire stammen. Het is de vraag of de genoemde verschillen steeds worden
waargenomen. Hiervoor is het gewenscht de onderzoekingen in verschillende
laboratoria te herhalen.

Voor het kweeken van tuberkelbacillen uit verontreinigd materiaal werden met
de antiformine-methode volgens Uhlenhut {20 a 30 minuten inwerking van een 2^ %
antiformine-oplossing) en de zwavelzuur- of zoutzuurmetliode (6, 8, 10 of 12 %
zuur) ongeveer gelijke resultaten verkregen.

De cultureele methode voldeed beter dan het bacterioscopisch onderzoek. De
vraag of de kweekmethode de voorkeur verdiende boven het dier-experiment,
moest wegens het geringe aantal onderzoekingen onbeantwoord blijven.

Naast den voedingsbodem van Petragnani werd ook de voedingsbodem van
Löwenstein met asparagine-toevoeging onderzocht. Ook hierop werd een snelle
en weeelderige groei van tuberkelbacillen waargenomen. Echter kon aan deze
voedingsbodem niet de voorkeur boven die van
Petragnani worden gegeven.

-ocr page 830-

Uber das Vorkommen von Geflügeltuberkelbakterien beim Rind. (Wolters,
D. T. W. No. 35, S. 548, 29 Aug. 1931.

Bij het onderzoek van een aantal mengmelkmonsters langs cultureelen weg,
werden verschillende malen zuurvaste staafjes gekweekt, die de karakteristieke
groei van vogeltuberkelbacillen hadden. De caviaproef, welke tegelijkertijd met
deze melkmonsters werd ingesteld, verliep negatief. Door uitgebreide proefnemingen
bij witte muizen, cavia\'s, kippen en konijnen werd vastgesteld, dat de betreffende
zuurvaste staafjes vogel-tubercelbacillen waren. Bij het onderzoek van de runderen
afzonderlijk bleek dat enkele dieren herhaaldelijk met de melk vogel-tuberkelba-
cillen uitscheidden.

Bij het cultureele onderzoek van 80 rundersputa werd 4 maal een cultuur van
vogeltuberkelbacillen verkregen.

Versuche zu einer immun-biologischen Differenzierung des Typus humanus
und Types bovinus des Tuberkelbazillus. (
Klopstock, Klin. Wochenschr. Jg. 10,
Nr. 21, S. 967 (1931). (Ref. T. T. 1931, Nr. 34).

Getracht werd door middel van serologische reacties de humane en bovine
tuberkelbacillen van elkaar te onderscheiden. Dit zou mogelijk zijn, indien naast
de soort-specifieke antigenen ook nog antigenen voorkwamen, welke voor het
betreffende type specifiek waren. Te dien einde werden antigenen bereid van ver-
schillende bestanddeelen der tuberkelbacillen. Geen enkele dezer antigenen gaf
echter bij de complementbindingsproef specifieke reacties. Het is om deze reden
aan te nemen, dat humane en bovine tuberkelbacillen naast de soort-specifieke
antigenen, geen typen-specifieke antigenen bezitten.

Fortsatte undersekelser over bacilltypene ved tuberkulöse hos svinet. (Holth,
Norsk veterinaer Tidsskrift, Sept. 1931 ; April 1932.)

Een onderzoek werd ingesteld naar het bacillentype bij varkenstuberculose.
Hiervoor werden cavia\'s en konijnen met tuberculeus materiaal (vnl. cervicale
ymphklieren) geënt. In het geheel werd materiaal van 26 varkens onderzocht.

In 8 gevallen werden humane bacillen gevonden, terwijl 4 maal bovine en 5 maal
aviaire bacillen werden aangetoond.

In 9 gevallen konden geen zuurvaste bacillen in uitstrijkpraeparaten worden op-
gemerkt, terwijl de dierproeven negatief verliepen.

Aangezien in Noorwegen tuberculose bij hoornvee sterk is afgenomen en tuber-
culose bij hoenders zelden voorkomt, gelooft schrijver dat de infectie bij varkens
in de meeste gevallen door humane bacillen wordt veroorzaakt.

In aansluiting aan deze onderzoekingen, werd nog van een 3 tal tuberculeuze
varkens het bacillen-type vastgesteld. In alle 3 gevallen werd het humane type
gevonden.

De onderzoekingen hebben aangetoond, dat infectie van mensch op varken
in Noorwegen zoo vaak voorkomt, dat hiervan gebruik zou kunnen worden ge-
maakt bij de bestrijding der tuberculose bij den mensch. Bij de aanwezigheid van
keeltuberculose bij het varken is het vermoeden gewettigd, dat bij een of meer
personen open tuberculose voorkomt.

Bij de menschen, die in eenig contact met de tuberculeuze varkens komen,
zou dan een nauwkeurig onderzoek moeten worden ingesteld.

Bacillen-type van tuberculeuze varkens in Finland.

Svanberg (Finsk Veterinär tidskrift, Oct. 1931) ging in Finland het bacillentype
van tuberculeuze varkens na.

Varkenstuberculose komt in Finland vrij zelden voor. Volgens de officieele
statistiek werd bij de vleeschkeuring in de jaren 1920—1928 slechts 0.18—0.43 %
der varkens tuberculeus bevonden. De tuberculeuze veranderingen waren in hoofd-
zaak van localen aard en beperkten zich meestal tot de kop- en darmlymphklieren.

Door sehr, werden 27 gevallen onderzocht. Voor de bepaling van het bacillen-
type werden cavia\'s en konijnen met het verdachte materiaal geënt. In 6 gevallen
werd geen der proefdieren ziek, terwijl in 5 overige gevallen door intercurrente
sterfte van een der geënte proefdieren de typebepaling niet kon geschieden. In

-ocr page 831-

totaal kon bij t6 dieren het bacil-type worden vastgesteld. Hiervan bleken 4 tot
het bovine type en 12 tot het humane type te behooren. Het vogeltype kwam niet
voor.

Deze bevinding stemt overeen met het voorkomen van tuberculose bij menschen,
runderen en hoenders in Finland. De tuberculose is n.1. zeer sterk onder de bevolking
verbreid, daarentegen slechts in geringe mate onder de runderen, terwijl deze
bij hoenders tegenwoordig niet voorkomt.

De resultaten van het hierboven vermelde onderzoek toonen aan, dat in Finland
de mensch als de voornaamste tuberculeuze infectiebron der varkens is te beschou-
wen.

Studiën zum Ablauf, zur Pathogenese und pathologischen Anatomie der Tuber-
kulose des Schweines. (
Pallaske (Beitrag zum vergleichenden Studium der Tier-
tuberkulose). Zeitschr. f. Infectionskrankh. u.s.w. der Haustiere, Bd. 39, H. 3,
S. 211.

Door Nieberle is het verloop der tuberculose bij het rund bestudeerd, waarbij
hij een vergelijking trok met hetgeen, dank zij de onderzoekingen van
Ranke e.a
hierover bij den mensch was waargenomen. Hij stelde vast :

1. de primaire infectie geeft bij het rund in principe hetzelfde beeld als bij den
mensch, n.1. het primaire complex van
Ranke.

2. Het verdere verloop hangt samen met de veranderingen van het primaire
complex.

3. De chronische longtuberculose met haar bijzondere verbreidingswegen en
eigenaardige „Quellgebiets-Lymphknotenrelation" stelt een andere reactie
voor dan van het nog niet geïnfecteerde dier en staat onder invloed van de
voorafgegane specifieke infectie.

In navolging van Nieberle deed Pallaske analoge onderzoekingen bij het
varken. In het geheel werden 200 tuberculeuze varkens van het abattoir te Leipzig
onderzocht. Bij 125 dieren werd getracht het type van den oorzakelijken tuberkel-
bacil vast te stellen. In 8 gevallen waren de culturen verontreinigd, terwijl van 21
varkens de geënte voedingsbodems steriel bleven. In de overige 96 gevallen werd
65 maal het bovine- en 25 maal het aviaire type vastgesteld. 5 maal werd een
menginfectie (bovine- en aviaire type) en 1 maal het humane type aangetoond.

Tuberculose bij het varken veroorzaakt door het typus bovinus.

In de gevallen, waarbij een bovine tuberculose aanwezig was, werd het primaire
complex, op één uitzondering na, steeds in het digestieapparaat gevonden. Hier-
mede wordt het ervaringsfeit dat bij de tuberculose van het varken v.n. een voede-
ringsinfectie in het spel is bevestigd. Het primaire complex was als regel onvolledig
d.w.z. het primaire affect, d.i. de verandering in het ,,Aufnahmeorgan", ontbrak ;
de veranderingen bleven beperkt tot de regionaire lvmphklieren. (Igl. mesen-
teriales, mandibulares, portales, bronchiales) Pathologisch-anatomisch konden
2 vormen van primair-complex-veranderingen worden o derscheiden :

1. overwegend exsudatieve vorm ; 2. overwegend proliferatieve (productieve)
vorm. Tusschen deze 2 vormen kwamen allerlei overgangen voor. Bij beide treedt
meestal een sterke vergrooting der betreffende lymphklieren op. De
exsudatieve
vorm vertoont macroscopisch het beeld van de stralige verkazing. Hierbij ziet
men verkazing van ontstoken lymphklierweefsel (Primaire verkazing van
Ranke).

De productieve vorm is gekenmerkt door de aanwezigheid van tuberkels, soms
ook door diffuse, specifieke woekeringen, welke zich als spekkige strooken in de
lymphklier voordoen.

Een eigenaardigheid der bovine tuberculose is, dat spoedig na het ontstaan van
regressieve veranderingen, leukocyten in het tuberculeuze weefsel dringen (
secun-
daire leukocytose),
waardoor verweeking ontstaat.

Vroegtijdig treedt in de regressieve centra, zoowel bij de primaire, als secun-
daire verkazing, verkalking op. Reeds bij een dier van 5 weken werd een begin
van verkalking gezien. Tevens komt spoedig een organisatie tot stand, bij de pro-
liferatieve vorm door bindweefselafkapseling, bij de exsudatieve vorm tevens

-ocr page 832-

door bindweefselvorming van binnen uit, uitgaande van behouden gebleven
capillairen en van de niet aangetaste lymphkliereilandjes tusschen de verkaasde
gedeelten.

Vroegtijdige verkalking en organisatie behooren tot de karakteristieke anato-
mische veranderingen van het primaire complex. Het is een genezingsproces, dat
in verschillenden graad kan optreden. Bij den mensch ziet men op lateren leeftijd
vaak verbeening, waarmede dan volledige genezing is bereikt ; zelfs wordt hier
wel een verandering van het ingroeiende bindweefsel in lymphatisch weefsel waar-
genomen (Restitituo ad integrum). Bij het varken treedt in verband met den
beperkten levensduur nooit verbeening op. Kapselvorming en verkalking beteeke-
nen nog geen stilstand van het tuberculeuze proces. Dit bemerkt men aan de aan-
wezigheid van jonge tuberkels in de kapsel en daarbuiten.

Bij varkens, waarbij naast het primaire complex nog andere tuberculeuze ver-
anderingen aanwezig zijn, kan de primaire haard worden herkend, als zijnde de
oudste verandering. Moeilijker wordt deze onderscheiding echter, wanneer bij de
latere tuberculeuze veranderingen, verkalking en organisatie optreden.

De uitbreiding (generalisatie) der tuberculose van het varken wordt bepaald
i. door de hevigheid der eerste infectie, 2. door de normergische reactie d.i. de reac-
tie, zooals deze in een normaal, gezond individu kan worden verwacht. Bij het var-
ken komen verschillende vormen van uitbreiding voor :

1. Het optreden van jonge haarden door locale lymphogene verspreiding van
tuberkelbacillen uit den primairen haard naar de directe omgeving (contact of
appositioneele groei).
Ranke, (Miinch. Med. Wochenschr. 1922, 69) verstaat onder
dezen contact-groei bij den mensch , ,das unmittelbare Fortschreiten der Erkrankung
von Zelle zu Zelle innerhalb der Randzonen der Herderkrankung". Ref.). Deze
haarden zijn als regel tuberkels met secundaire verkazing, zelfs als de primaire
haard een exsudatiel" stadium (primaire verkazing) aanwijst.

2. Het optreden van tuberculeuze veranderingen in verder verwijderde lymph-
klieren. Deze verspreiding geschiedt ook lymphogeen van uit het primaire complex.
Men ziet deze verspreidingsvorm vooral als de primaire haard in de kopstreek ge-
zeteld is. Hierbij kunnen dan ook de boegklieren worden aangetast.

3. Door de communicatie, welke tusschen den verzamelstam der lymphe (ductus
thoracicus) en het bloedvatsysteem bestaat, wordt de uitbreidingsmogelijkheid
aanzienlijk vergroot. Deze lympho-haematogene weg is voor de verbreiding der
tuberculose in het lichaam van het varken van de grootste beteekenis.

Het bewijs, dat de eerste verspreiding lymphogeen plaats vindt, kan door het
histologisch onderzoek worden geleverd, waarbij in de afvoerende lymphvaten
van het primaire complex, vooral in de gevallen met primaire verkazing, tuberkel-
bacillen kunnen worden aangetoond. Tevens worden endolymphangitische tuber-
culeuze processen hierbij gevonden.

Bij het tot stand komen eener generalisatie kunnen de veranderingen beperkt
blijven tot slechts enkele tuberculeuze haarden in longen en andere organen. Hier
heeft slechts een geringe uitzaaiing van tuberkelbacillen plaats gehad. Deze vorm
noemt men geprotaheerde generalisatie. (Argumenten voor de genoemde geringe
uitzaaiing worden door
Pallaske niet gegeven. De mogelijkheid, dat de geringe
veranderingen op een verkregen immuniteit berusten, is m i. niet uitgesloten. Ref.)

De gecombineerde lympho-haematogene weg voert ten slotte ook tot de z.g.
miliaire tuberculose, waarbij in tal van organen haarden van gelijke of ongelijke
grootte worden waargenomen. Vooral door de onderzoekingen van
Nieberle is
gebleken, dat de
acute miliairtuberculose der dieren in wezen verschilt met die van den
mensch.
De niet-specifieke zwelling van milt en lymphklieren, zooals deze bij den
mensch in gevallen van acute miliairtuberculose worden waargenomen, ontbreken
bij de dieren en wel met name bij het varken. De miliair-tuberculose van den mensch
is een doodelijk verloopende, acute tuberculose, welke in het algemeen niet ont-
staat in aansluiting aan een primair complex, dus niet op jongen leeftijd, echter
meestal later als het primaire complex genezen is („Spatgeneralisation")

-ocr page 833-

De z.g. miliairtuberculose bij het varken treft men in de meeste gevallen aan
bij klinisch gezonde dieren en berust op een vroege generalisatie in aansluiting aan
het primaire complex (Frühgeneralisation.)

Aan de miliaire tuberculose van den mensch gaat een massa-infectie van het bloed
vooraf. Hierbij spelen polypeuze, verkazende vaattuberkels (longvenen) een rol.
Dergelijke tuberkels werden bij het varken niet gevonden. Wel werden verschil-
lende malen in de hilusvenen van bronchiale en portale lymphklieren en in de
venen van het interstitium van longen, lever en milt tuberkels waargenomen, welke
van uit de omgeving naar binnen waren gegroeid en den venenwand ter plaatse
naar binnen hadden doen uitpuilen. In een later stadium gaat de vaatwand in de
niet-specifieke zone van den tuberkel verloren, doch steeds blijft de specifieke
kern van den tuberkel door deze zone omgeven. Deze tuberkels, alsmede de intima-
tuberkels welke bij het varken wel worden aangetroffen, zijn zeer arm aan tuberkel-
bacillen en vormen geen bron voor een rijkelijke uitzaaiing.

Bij de generalisatie ontstaan in de organen tuberkels, welke secundair verkazen
en verkalken, soms ook ontstaan diffuse, cellige woekeringen met secundair op-
tredende regressie. Evenals bij het kalf, zijn de regionaire lymphklieren steeds
mede aangetast, in tegenstelling met den mensch, waar zulks niet het geval is.
In anatomisch opzicht komen deze lymphklierveranderingen met die van het
primaire complex overeen. Een verschil is, dat tegenover de lymphklieren van het
primaire complex de klassieke primaire verkazing nog zeldzamer is.

In de longen worden steeds proliferatieve tuberkels gevormd. Tuberkels met het
beeld van een miliaire kazige pneumonie werden geen enkele maal waargenomen.

De overeenkomst der anatomische veranderingen van het primaire complex
met die van de tuberculeuze veranderingen der vroeg-generalisatie doet besluiten,
dat bij het varken steeds dezelfde allergische toestand bestaat. Vergeleken bij mensch
en rund treden bij het varken de exsudatieve processen op den achtergrond.

Bij de varkenstuberculose overheerscht de productieve woekering, dus het beeld
van een meer of minder gelukten afweer van het lichaam. Zeer waarschijnlijk
berust dit op de
minder giftige werking der bovine bacil voor het varken.

Tuberculose bij het varken veroorzaakt door het typus gallinaceus.

Ook bij de infecties met vogeltuberkelbacillen is het primaire complex onvol-
ledig. Het primaire affect ontbreekt, terwijl alleen in de regionaire lymphklieren
van het „Aufnahmeorgan" veranderingen worden waargenomen. Evenals bij de
infecties met bovine tuberkelbacillen is ook hier het primaire complex in de lymph-
klieren van het digestieapparaat gelegen (mandibulaire, mesenteriale en portale
lymphklieren). Deze lymphklieren zijn als regel weinig of niet vergroot, hebben
een stevige consistentie en een spekkige sneevlakte, waarin zeer kleine verkaasde
gele stipjes, kalkhaardjes of gele strooken met stralige rangschikking kunnen voor-
komen. Bij het histologisch onderzoek werden in alle gevallen diffuus verspreide
haardjes van epitheloïde cellen gevonden, welke zonder eenige reactie in de lymph-
klier waren gelegen. Deze haardjes worden grooter en vormen mooie reuzencellen
(type Langhans). Bij de verdere ontwikkeling treden niet specifieke elementen
hierbij op (lymphocyten, leukocyten, fibroblasten en meestal vele eosinophile
leukocyten.

Naast dezen overwegend productieven vorm komen ook gevallen met exsudatieve
veranderingen voor. Naast de primaire verkaasde gedeelten komen dan echter
steeds ook grootcellige woekeringen in het overige gedeelte der lymphklier voor.

De verspreiding geschiedt vnl. langs de lymphwegen en van hieruit weer haema-
togeen. In de lymphbanen en lymphsinus worden vaak vele epitheloïde cellen en
ook reuzencellen aangetroffen. Er bestaat hierdoor een overvloedige gelegenheid
voor generalisatie.
Van de 25 onderzochte gevallen waren 19 gegeneraliseerd. In de
literatuur wordt veelal vermeld, dat vogeltuberculose bij het varken gelocaliseerd
blijft.

De localisatiewet van Cornet geldt ook voor de generalisatie der aviaire infectie,
d.w.z. steeds komen naast de veranderingen in de organen, uitgebreide laesies in

-ocr page 834-

de regionaire lymphklieren voor. Deze laesies vertoonen weer het beeld van het
primaire complex n.1. in hoofdzaak grootcellige hyperplasie.

In de longen worden bij vogeltuberculose onregelmatig begrensde spekkige haar-
den en verbreed interstitium waargenomen. Vele kleine haarden hebben centraal
een opening. Bij histologisch onderzoek ziet men interstitieele (interalveolair en
interlobulair) doch ook intraalveolaire woekering van specifieke en niet specifieke
cellen. Het specifieke gedeelte bestaat uit epitheloïde en vaak vele reuzencellen.
In chronische gevallen treden hierbij lymphocyten en fibroblasten op, welke laatste
vaak vele collagene vezels vormen.

Zoo goed als nooit worden tuberkels gevormd. De kleine haarden met centrale
opening bestaan uit mantelvormige, specifieke en niet-specifieke woekeringen
rondom vaten en bronchiolen. Het interlobulaire- en subpleurale bindweefsel is
door dergelijke woekeringen vaak belangrijk verbreed. In dit interstitium zijn de
lymphspleten en lymphbanen vaak sterker met epitheloïde- en reuzencellen ge-
vuld. Regressieve veranderingen worden zelden in longveranderingen waarge-
nomen.

In de lever ziet men onregelmatig begrensde, spekkige sarcoomachtige haarden.
Het histologisch beeld is zeer karakteristiek. Typische tuberkels komen niet voor,
echter wel specifiek granulatieweefsel, zoowel inter-als intralobulair. In chronische
gevallen treedt gelijktijdig niet-specifiek granulatieweefsel op (lymphocyten en
fibroblasten, met vorming van collagene vezelen). Zeer fraai is hierbij groei in cen-
traal- en sublobulairvenen aan te toonen. Verder ziet men vele intima-tuberkels.
In geringe mate wordt in de leverprocessen verkazing waargenomen.

In de milt zijn eveneens spekkige haarden. Bij histologisch onderzoek ziet men
geen typische tuberkels, echter haardvormige, specifieke en niet-specifieke woeke-
ringen. Verder worden hierbij zeer kleine specifieke, cellige haardjes overal in het
miltweefsel gevonden.

Het beeld der aviaire tuberculose bij het varken verschilt door het beslist pro-
ductieve karakter aanmerkelijk van de tuberculose van mensch en rund en van de
bovine tuberculose bij het varken. Het heeft overeenkomst met de bovine tuber-
culose van het paard en vindt zijn oorzaak in de
mindere giftigheid van de aviaire
bacil voor het varken.

In zeer vele gevallen is op grond van het anatomische beeld de vogeltuberculose
bij het varken te herkennen. De aanwezigheid van weinig tuberkelbacillen pleit
niet tegen een aviaire infectie, daarentegen is bacillenrijkdom een sterke aanwijzing
voor deze infectie.
 Clarenburg.

Primaire baarmoedertuberculose bij een drachtige zeug door vogeltuberkel-bacillen.

M. Christiansen. Maanedsskrift for Dyrlarger XL II 1931.

Bij een vóoi de 3e maal drachtige zeug werd ongeveer 3 weken voor het einde
van de drachttijd een witte uitvloeiing uit de scheede waargenomen, welke voort-
duurde tot het einde der periode, die normaal was. Omdat de verlossing niet gelukte
werd de zeug geslacht. Toen bleek, dat de wand van een der hoornen zeer verdikt
was. het slijmvlies necrotisch droog en ruw aan de oppervlakte. Verdere pathologi-
sche veranderingen werden bij het varken niet gevonden.

In uitstrijkpreparaten van de uterusmucosa vond men zuurvaste staafjes, met
alle eigenschappen van typische vogeltuberkelbacillen. Enting bij cavia\'s gaf alleen
abscessen op de entplaats. De gekweekte stammen hadden alle eigenschappen van
typische vogeltuberkelbacillen. Bij intraveneuse enting in kleine doses zag men
een snel doodelijk verloop bij kippen, eenden en konijnen, daarentegen bij sub-
cutane enting bij
cavias\' alleen locale tuberculose.

B.

-ocr page 835-

Tuberculose cutanée et nasale chez le cheval. Albino Messieri, La nuova Vete-
rinaria, 15 avril 1930, pp. 102—113. Ref. Rev. gén. méd. vét. 15 avril 1932, P. 209.

Bij een 14 jarig paard werden tal van harde knobbeltjes in de huid aangetroffen.
Bovendien was een rhinitis aanwezig, met erosies van het epitheel. Na de slachting
werd een weinig virulente tuberkelbacil gekweekt, met de eigenschappen \\an het
humane type.

Tuberculose viscérale généralisée, chez un chevreuil, due au bacille tuberculeux
aviaire.
M. Christiansen, Maanedsskrift for Dyrlaeger, 15 mai 1931. Ref. Rev.
gén. méd. vét., 15 avril 1932, P. 209.

In de lever en de milt van een ree werden tuberculeuze veranderingen aange-
troffen, waaruit aviaire tuberkelbacillen konden worden gekweekt. Er werd vast-
gesteld, dat het dier vaak in contact was geweest met tuberculeuze kippen.

Avian Tubercle Bacillus Infection, with special reference to mammals and to
man.
Branch, Archives of Pathology, Vol. 12, Nr. 2, 1930, P. 253.

Een uitvoerig literatuuroverzicht wordt gegeven van de infecties bij mensch
en dier met aviaire tuberkelbacillen, hetwelk zich niet voor een beknopt referaat
leent. In de samenvatting worden de maatregelen aangegeven, welke dienen te
worden in acht genomen bij het experimenteeren met hoenders. De aetiologische
beteekenis der vogel-tuberkelbacillen voor het ontstaan der Hodgkin\'sche ziekte
acht sehr, niet bewezen

Zur Uebertragung der Geflügeltuberkulose auf den Mensch. Klimmer, Münch,
med. Wochenschr., Jg. 78, Nr. 28, S. 1212, 17 Juli 1931.

Een beknopt overzicht wordt gegeven van het vogeltuberculosevraagstuk in
verband inet den mensch. In den aanhef van dit overzicht zegt sehr. : „Die Geflügel
tuberkulöse ist entgegen der Meinung von Rivolta, Maffucci, Hetsch (1911) u.a.
auf den Menschen übertragbar, wie dieses etwa 40 Veröffentlichungen von über
50 Fällen beweisen."

Het klinische beeld van vogeltuberculose bij den mensch is sterk uiteenloopend
en meermalen niet te onderscheiden van dat, hetwelk door humane- en bovine
tuberkelbacillen wordt opgewekt. Wel bestaat bij vogeltuberculose een sterke
neiging tot een septicaemisch verloop. Het is verder opvallend, dat de vogel-
tuberculose bij den mensch zich vaak in de nieren en in het beenmerg localiseert.

Voor een zekere diagnose komt de tuberculine-proef alsmede het bacteriologisch
onderzoek in aanmerking. Voor de tuberculineproef moet vogeltuberculine worden
gebruikt. Wat het bacteriologisch onderzoek betreft, geeft de kweekproef betere
resultaten dan het proefdier-experiment, evenwel dienen beide methoden te worden
toegepast.

Als infectiebronnen komen in de eerste plaats tuberculeuze kippen en ander
gevogelte in aanmerking. Hoewel besmettingen van mensch op mensch tot dusver
niet zijn waargenomen, moet aan de mogelijkheid van besmetting door menschen
die aan vogeltuberculose der longen, huid, van mond- en neusslijmvlies enz.
lijdende zijn, worden gedacht. Aangezien vogeltuberculose ook bij runderen, var-
kens en andere dieren voorkomt, moet ook hieraan als mogelijke infectiebron
aandacht worden geschonken.

Meestal vindt de infectie bij menschen plaats door het gebruik van eieren, waarin
tuberkelbacillen aanwezig zijn. Ongeveer 3 % der handelseieren bevatten tuberkel-
bacillen, terwijl dit bij -(- 10 % der eieren van tuberkuleuze kippen het geval is.
Als men nagaat, dat b.v. in Duitschland ^ 10 % der kippen aan tuberculose lijdende
is, moeten de eieren als een zeer voorname infectiebron worden beschouwd.

Het gevaar van het gebruik van vleesch, afkomstig van tuberculeus gevogelte,
is veel geringer, aangezien spiertuberculose bij vogels zeer zelden voorkomt en het
vleesch voor het gebruik goed gekookt of gebraden wordt. Grooter is het infectie-
gevaar van tuberculeuze organen (lever en milt) welke vaak, onvoldoende verhit,
worden genuttigd.

Clarenburg

-ocr page 836-

VISCHKUNDE, ZIEKTEN VAN VISSCHEN.

Carbolsmaak aan visch. (Das Fischsterben in der Ihme im Juni 1931, Dr. Walther
Mathieu, Schlachthofwesen u. Lebensmittelüberwachung, 1931, No. 15).

Beschrijving van een groote vischsterfte in de rivier de Ihme, met voornamelijk
de volgende bijzonderheden : het water vertoonde aan beide oevers een Meter-
breede olie-achtige strook. Op tal van plaatsen stegen luchtbellen op, die bij het
uit elkaar springen aan de oppervlakte duidelijke olievlekken vormden, welke na
enkele seconden weder verdwenen. De doode visschen roken naar teer, zoowel
uit- als inwendig. Overigens weinig afwijkingen. De diagnose : chemische vergifti-
ging lag voor de hand en werd bevestigd door nader chemisch onderzoek. Het
phenolgehalte van het water bedroeg 47 milligram per Liter (volgens de literatuur
zijn 5 tot 10 milligram per Liter reeds schadelijk voor visschen). Bij destillatie van
gekookte visch bleek 1 K
.G. vischvleesch 3.3 milligram phenol te bevatten. De
gekookte visch had dan ook duidelijk de bekende „carbolsmaak". Ongekookte
visch bleef langer dan normaal versch door de conserveerende werking van het
phenol. De oorzaak dezer vischsterfte bleek gemakkelijk op te sporen in het sterk
verontreinigde vuilbruine, troebele afvalwater van een teerfabriek, die, via een
afvoerkanaal, op de Ihme loost.

Carbolsmaak aan schollen. (Ueber den sog. „Karbolsäuregeruch" bei dänischen
Schollen,
Dr. F. Schönberg, B. X. W., 4 Dec. 1931).

Schönberg, die reeds vele baanbrekende onderzoekingen op het gebied van
vischbederf heeft verricht en daarbij in het licht heeft gesteld dat de z.g. water-
bacteriën de primaire oorzaak vormen van het bederf van visch, — zoodat men
hem wel de „waterbacteriën-specialist" zou mogen noemen — heeft deze bacteriën
thans ook in verband gebracht met het optreden van de bekende carbolgeur en
-smaak aan visschen, hetgeen van buitengewone beteekenis mag worden geacht.
Toen n.I. in de zomers van 1930 en 1931 tal van klachten werden geuit omtrent
carbolsmaak aan schol, die per auto uit Denemarken naar Berlijn was gezonden,
ontving
Schönberg, op zijn verzoek om inlichtingen, van de Directie der Deensche
Visscherijen, de mededeeling, dat men aan de volgende mogelijkheden moest den-
ken : i. de schollen waren levend bewaard in niuw-geteerde karen, dat zijn bakken
met tal van gaten in den bodem. De teer zou zich speciaal in die gaten hebben
opgehoopt, zoodat de visschen, die uiteraard die gaten opzoeken, naar carbol
kunnen smaken ;

2. het houtwerk in de haven, waarin die karen liggen, wordt eens per jaar nieuw
geteerd ;

3. de visch kan gevangen zijn met een nieuw-geteerd (gecarbolineerd, Ref.) net.

Ofschoon tot nu toe in de literatuur steeds dergelijke oorzaken worden genoemd

en deze ook we\' positief gelden voor een carbolsmaak aan visch uit binnenwater,
dat verontreinigd is door carbolhoudend afvalwater van fabrieken (met name
phenolen uit afvalwater van gasfabrieken, cokesovens, enz. (Zie hieromtrent mijne
voordrachten over Vischkennis en Vischkeuring. Ref.), beschouwde
Schönberg
deze mogelijkheden thans niet als waarschijnlijk. Bij Duitsche schol, onder de-
zelfde omstandigheden bewaard, was n.1. geen carbolsmaak waargenomen. Boven-
dien merkte
Sch. op, dat de carbolgeur sterker was naarmate de visch minder
versch was, ofschoon toch carbol vluchtig is en de lucht dus moest afnemen. In
Denemarken had men dan ook nog niets van een carbolgeur kunnen bemerken. De
geur was trouwens niet de typische lucht van carbolzuur, doch meer een eigen-
aardige, stekende lucht, die hoofdzakelijk aan de kieuwen, het huidslijm en in de
lichaamsholte was waar te nemen. Ofschoon de visschen nog betrekkelijk versch
uitzagen (duidelijke pigmenteering, nog gedeeltelijk aanwezige lijkstijfheid), waren
de kieuwen reeds grijs en slijmig in waren in de lichaamsholte van deze niet ont-
weide schollen reeds teekenen van beginnend bederf waarneembaar. Na volledig
goed ontweiden en grondig reinigen was geen carbolsmaak waar te nemen, wel
echter indien eenig deel van de ingewanden, bijv. de nieren, een stuk lever of darm,
was blijven zitten, of indien de kieuwen niet verwijderd werden. Dit alles leidde

-ocr page 837-

het onderzoek in bacteriologische richting, met het resultaat, dat massa\'s water-
bacteriën gevonden werden op de kieuwen en in de lichaamsholte. Bij nadere
informatie bleek dat de bewuste Deensche schol in volle zee gevangen werd.

Gedurende den zomer 1931 werden de onderzoekingen krachtig voortgezet en
vond
Sch. steeds bij de naar carbol riekende schollen massa\'s waterbacteriën. Zij
groeien zeer goed op agarplaten bij 15—20° C., niet bij 370 C. Was het bederf al
eenigszins verder voortgeschreden, dan werden bij 370 C. ook proteussoorten,
Gram-positieve micrococcen en ook coli\'s gevonden. De gekweekte waterbacteriën
zijn zeer bewegelijk, staafjes van verschillende lengte en breedte, die soms gepaard
achter elkaar liggen ; zij vervloeien gelatine zeer snel, onder vorming van een
zeer onaangename lucht en soms geelachtige kleurstoffen. Met deze uit Deensche
schollen gekweekte bacteriën werden levendversche Duitsche schollen geënt op
de kieuwen en in de lichaamsholte. De carbolachtige lucht trad dan bij kamer-
temperatuur van circa 20 0 C. reeds na 5 uren op. Deze afwijking werd bij de Deen-
sche schollen dan ook speciaal opgemerkt op heete zomerdagen, als de buiten-
temperatuur in de schaduw 25—30° C. bedroeg en de temperatuur in de transport-
kisten, door snel smelten van het ijs in de kisten, opliep tot 15 a 180 C. (het groei-
optimum der waterbacteriën ligt tusschen 15 en 2o° C.) Bij proefzendingen van
nog „levende" schollen uit Denemarken was bij aankomst in Berlijn geenerlei
afwijkende lucht waarneembaar. Liet men echter deze schollen in de transport-
kisten staan, dan trad langzamerhand de typische lucht op, tegelijk met de ver-
schijnselen van beginnend bederf. Bewaarde men ze in de ijskast bij
6° C. dan trad
de lucht, ook bij dagenlang bewaren, niet op. Het bacteriegehalte hield steeds
met deze bevindingen gelijken tred.

Schönberg meent dus, op grond van al deze bevindingen, de waterbacteriën
verantwoordelijk te moeten stellen voor de z.g. carbolgeur en smaak. Daar hij
steeds tal van soorten van waterbacteriën vond, vermoedt hij dat niet ééne be-
paalde bacterie de oorzaak is, doch steeds een mengsel en eerst dan als die bacte-
riën gunstige voorwaarden voor hunnen groei vinden en in grooten getale aanwezig
zijn.

Ter vermijding van dit euvel wijst hij op de noodzakelijkheid, om visch steeds
volop van ijs te voorzien, dit bij transporten zoo noodig telkens aan te vullen en
de visch slechts goed geslacht, ontdaan van de ingewanden en goed gewasschen
te verzenden en bij aankomst direct weer volop van ijs te voorzien. (Dat al deze
maatregelen noodig zijn, is in den vischhandel algemeen bekend, om bederf van
visch te voorkomen. Voor wat het optreden van de z.g. carbolgeur en smaak be-
treft, acht ik het zeer wel mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat bacteriën hierbij
een rol spelen, mits men onder carbolsmaak hier niet verstaat de specifieke ty-
pische carbollucht, die bij levende visch in binnenwater kan optreden door water-
verontreiniging, doch slechts de „bittere" smaak, die niet zelden optreedt bij het
ouder worden van visch, vooral waarneembaar aan het kop-buik-gedeelte en
waarvoor tot nu toe nog geenerlei verklaring was gegeven. Ook uit deze onder-
zoekingen komt naar mijn meening weer eens opnieuw vast te staan, dat het
de dierenartsen zijn, die op dit gebied zeer nuttig werk kunnen verrichten. Lang-
zamerhand begint deze overtuiging, naar mij bekend is, ook in visscherij-kringen
hier te lande door te dringen. Kef.).

49 c.M. lange parasiet in een 26 c.M. lange snoek. (Dr. W. Laue, Tier. Rund-
schau, 6 Dec. 1931).

Een huisvrouw vond bij het slachten van een snoek een springlevende worm
van bijkans £ Meter lang.
Laue dacht aan de mogelijkheid van een met mensche-
lijke faecaliën in het water geraakte lintworm, die door de soek zou zijn opgeslikt.
Bij onderzoek bleek men echter te doen te hebben met een riemworm
(Ligula sim-
plicissima),
een parasiet die bij een kreeftje (diaptomus gracilis) en bij visschen,
als tusschengastheeren, voorkomt, terwijl verschillende watervogels (meeuwen,
enz.) de eigenlijke gastheeren zijn.

Omtrent de biologie en de beoordeeling uit een oogpunt van vischkeuring voegt

-ocr page 838-

r. Hock hieraan toe : De meest voorkomende lengte deze riemwormen is 20—30
c.M. Het zijn, ondanks de groote lengte, nog geen volwassen individuen ; zij kun-
nen geen eieren produceeren, zijn slechts voorstadia van de z.g.
Ligula inlestinalis,
een bij watervogels parasiteerende lintworm. De eieren dezer lintworm, die door
watervogels in het water worden gedeponeerd, groeien in 8—14 dagen tot 6-hakige
embryonen uit. Door visschen opgenomen, boren zij zich door den darmwand
heen en ontwikkelen zich in de vrije lichaamsholte tot een riemworm. Door het
openbreken van de buikholte der visschen komt de riemworm in het vrije water
en dient den watervogels tot voedsel, resp. worden de besmette visschen in hun
geheel door de watervogels ingeslikt.

Bij de meest verschillende soorten van zoetwatervisschen komt deze parasiet
voor. Typisch is de bijzondere lichaamsvorm die dan bij de visschen optreedt.
De buikwand wordt door den druk der parasiet atrophisch en gaat iets naar onderen
uithangen. Ter hoogte van de borstvinnen ziet men dan een duidelijk waarneem-
bare uitstekende knobbel, welke karakteristiek is voor de aanwezigheid van para-
sieten.

De beoordeeling van visschen met riemwormen als menschelijk voedsel moet
deze zijn : dergelijke visschen zijn niet appetijtelijk, zij zijn weerzinwekkend.
Ofschoon zij niet schadelijk zijn voor de gezondheid van den mensch, zeker niet
in gekookten toestand, behooren toch dergelijke visschen niet in het vrije verkeer
te worden toegelaten.
 van der Laan.

Contributo all\' inspezione sanitaria dei pesci. Infestazione da Ascaris capsularia
Rud.
(Dott. A. Riccardi. Lab. di micrografia e batteriologia della sanita pubblica):

In de buikholte en onder de huid van schelvisschen (Merluccius vulgaris) kabel-
jauwen
(Gadus pontassou) en haringen (Clupea alosa) werden vertegenwoordigers
gevonden van de soort
Ascaris capsularia (Rud). Deze wormen hebben een lengte
van 1.5 tot 2 c.M., zijn draadvormig, cilindrisch, witachtig en soms in een spiraal
opgerold.

Het voorkomen van deze parasieten onder de huid van visschen was tot nu toe
niet vermeld, en is daarom van belang, omdat bij de vischkeuring aldus besmette
visschen gemakkelijk kunnen worden onderkend ; aldus een aanwijzing vormen
tot een nader onderzoek naar de eventueele aanwezigheid van wormen in de buik-
holte van andere exemplaren van de partij. Soms kan men 200 en meer wormen
in één visch vinden.

De ernstig besmette visschen moeten voor de consumptie worden afgekeurd,
op grond van weerzinwekkendheid.

Het microscopische beeld van de worm heeft de volgende kenmerken : De
cuticula is onregelmatig geringd. Het voorste uiteinde bezit 3 lippen met afgeronde
hoeken, welke om den mond zijn geplaatst. (2 ventrale, 1 dorsale \'ip).

De oesophagus heeft 2 aanzwellingen, een aan het begin, en een bij de over-
gang naar den darm. Geslachts-organen worden niet waargenomen. Uit deze
eigenschappen volgt, dat de gevonden worm is een larvale vorm van
Ascaris
capsularia Rud.
Ook werden iets kleinere exemplaren aangetroffen, waarvan het
mondapparaat van een rudimentaire naald is vootzien en de mond van lippen is
verstoken. Deze wormen zouden volgens
Pavoni overgangsvormen zijn tusschen
embryonale en larvale vormen ; de naald zou moeten worden opgevat als een
soort trepaneer-orgaan waarmee bij het vrijkomen uit de cyste deze kan worden
doorboord.

De Ascaris capsularia Rud. werd het eerst beschreven door Rudolphi in 1810,
staat bekend onder althans vijftien synoniemen en is in tal van vischsoorten ge-
vonden.

De schrijver deed nog een aantal proeven om na te gaan of extracten, perssap
enz. van deze wormen eenige toxische invloed hebben op huid of slijmvliezen van
mensch en dier. Al deze proeven verliepen in negatieven zin.

L. P. de Vries

-ocr page 839-

GEORGE CORNELIS DUVAL VERWEY. f

Den igen Mei 1932 overleed, na een langdurig lijden, te
Amsterdam, waar hij sedert 28 jaar als praktiseerend Dierenarts,
speciaal voor kleine huisdieren, was gevestigd, Doctor
George
Cornelis Duval Verwey.

Duval Verwey werd den i3en Dec. 1872 te Bolsward geboren,
doorliep de H.B.S. met 5 j. c. te Sneek en behaalde in 1897 het
diploma van Veearts.

Kort daarna vestigde hij zich als praktiseerend Dierenarts te
Kortgene, maar een ieder die den overledene heeft gekend zal
het met mij eens zijn dat hij op Noord Bevelend niet de rechte
man op de rechte plaats was.

Spoedig vestigde hij zich dan ook in de hoofdstad en mocht
zich door zijn persoonlijke eigenschappen weldra in een drukke
praktijk verheugen.

Vooral in Kynologen-kringen was Duval Verwey een graag
geziene figuur, die door zijn vlotte manier van omgang veel
vrienden wist te verwerven.

Korten tijd was Duval Verwey bestuurslid van de Kynolo-
gen-Club te Amsterdam en een reeks van jaren was de over-
ledene lid van de Commissie belast met het veterinaire toezicht
op hondenten toonstellingen te Amsterdam.

Op rijperen leeftijd in 1911 promoveerde Duval Verwey te
Bern op een proefschrift bewerkt onder leiding van Prof. R.
Saltet en getiteld : ,,Serotherapeutische Untersuchungen über
die Hundestaupe".

Met Duval Verwey is de eerste Nederlandsche Dierenarts,
die zich als specialist voor kleine huisdieren in Nederland had
gevestigd, heengegaan.

De crematie van het stoffelijk overschot had onder groote be-
langstelling plaats te Velzen, op Maandag 23 Mei.

De Afd. Noord-Holland van de Mij voor Diergeneeskunde en
de Diergeneeskundige Kring Amsterdam waren vertegenwoordigd
resp. door Dr.
C. J. Folmer en Dr. R. H. van Gelder, die den
overledene herdachten als lid der Mij., der Kring en als collega.

De Heer Herman Roelvink sprak namens vele vrienden, ter-
wijl een zwager, de Heer
vAn Geuns, dankte voor de belangstelling.

F.

-ocr page 840-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Allgemeine Therapie für Tierärzte. Prof. Dr. A. Jakob ;

Verlag Ferdinand Enke. Stuttgart. Prijs K.M. 12 ; gebonden R.M. 14.

Voor een goed begrip van de processen, die in het dierlijk organisme door een
therapeutische handeling plaats grijpen, is kennis van de grondbeginselen der al-
gemeene therapie een vereischte. Vóór het verschijnen in de kliniek alwaar zij de
toepassing van physico- en pharmacotherapeutische en immunisatorische maat-
regelen kunnen waarnemen, dienen de studenten zich deze kennis eigen gemaakt
te hebben.

De veterinaire literatuur miste tot het verschijnen van het nieuwe boek van
Jakob een werk over dit onderwerp, dat de stof op een voor hedendaagsche be-
grippen juiste wijze behandelt. De studenten waren dus aangewezen op hun dictaat
en op medische werken, waaronder vooral ,,de Grondbeginselen der algemeene
Pharmacologie" van
Storm van Leeuwen belangrijke gegevens verstrekte.

Jakob is er in geslaagd op zeer afdoende wijze in deze leemte te voorzien. Be-
ginnende met een verklaring voor de verschillende behandelingswijzen : allopathie,
homoöpathieen isopathie. worden achtereenvolgens de natuurlijke afweerkrachten
van het lichaam besproken, vervolgens het stellen van de diagnose, het klinisch
onderzoek, de verschillende indicaties en contra-indicaties voor een therapie, de
deriveerende therapie, aderlating, subcutane en cutane prikkel-therapie, de rati-
oneele, empirische, expectatieve en abortieve therapie. Een belangrijk hoofdstuk
de
diaeto-therapie, behandelt o.a. de vitaminen — zij het vrij kort •— en verder ver-
schillende ziekten, zooals maag- en leverlijden, indigesties, suikerziekte, vetzucht,
huidziekten, grastetanie, anaemie, tuberculose, waarbij bepaalde dieet-voorschriften
als therapeutische handeling kunnen worden beschouwd. Met de hydro-therapie,
masso-therapie, de hyperacmia artificialis volgens
Bier, de diathermie, de electro-
therapie, photo- en aero-therapie wordt de algemeene physische therapie besloten.
Ofschoon toepassing der physische therapie bij het dier in verschillende gevallen
op practische moeilijkheden stuit, o.a. kostbaar is en veelal langdurig moet worden
vervolgd, wordt toch ook in de diergeneeskunde zeer vaak bij behandeling gebruik
gemaakt van de gunstige invloed van lucht, licht, water, warmte enz. Het behandelen
van deze stof, in vrij beknopt bestek van circa 80 bladzijden, is daarom nuttig.

Van evenveel, zoo niet nog grooter, belang is de behandeling der algemeene
pharmaco-therapie, dien ten opzichte van het overige gedeelte van het werk een
nog grootere plaats toebedeeld had kunnen zijn. In dit hoofdstuk worden toch
behandelt de dosologie, de applicatie-wijzen, de resorptie, de verdeeling der ge-
neesmiddelen in het organisme, de chemische omzettingen en de eliminatie. Voor
hen, die geregeld geneesmiddelen zien toepassen of ze zelf voorschrijven, is grondige
kennis dezer belangrijke zaken noodzakelijk.

In een apart hoofdstukje wordt de onspecifieke eiwit-therapie, parenterale prik-
kel-therapie besproken.
Jakob geeft daarin een overzicht van de verschillende
inzichten, die ten aanzien van de werking van deze stoffen bestaan ; ik heb daarbij
gemist het goed gedocumenteerde werkje van
Hoff, die na bespreking van de karak-
teristieke veranderingen welke bij natuurlijke koortstoestanden in bloed en stof-
wisseling ontstaan, via de kunstmatige koortsverwekking met malaria, sodoku
en pyrefer, een vergelijking trekt met de veranderingen bij de onspecifieke beliande-
lings-methoden en speciale dieeten. Na een korte behandeling der immuno-therapie,
haemo-therapie en auto-haemo-therapie en bespreking der begrippen waarop
deze behandelingsmethoden gebaseerd zijn, wordt het werk besloten met een over-
zicht van de organo-resp. hormonen-therapie. Op duidelijke wijze wordt de behan-
deling met orgaan-preparaten besproken en een lijst wordt gegeven van de bij
dieren bij verschillende ziekten toe te passen middelen. Het werk maakt een pret-
tigen indruk, en verdient belangstelling bij dierenarts en student.

Klarenbeek.

-ocr page 841-

INGEZONDEN.

Het Systeem „Bruno Hassel" op papier en in werkelijkheid.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Febr. j.I. beschrijft Bruno
Hassel
de verwerking van cadavers en dierlijk afval van een ,,modern standpunt".

Aangezien een aantal resultaten, daarin vermeld, zoo ,.modern" zijn, dat het
bereiken daarvan tot dusverre zelfs nog niet gelukt is en waarschijnlijk ook in de
toekomst niet gelukken zal, is het wenschelijk deze kort aan te stippen.

1. Onverteerbare eiwitten zouden ontstaan door te hooge temperatuur bij de
sterilisatie. Dit is onjuist : bedoeld wordt, dat deze ontstaan indien een te hooge
wandtemperatuur gebruikt wordt, gedurende het drogen en daardoor aan den heeten
wand de eiwitten zich in „onverteerbare complexen" omzetten. Zoolang voldoende
water aanwezig is vindt dit proces tot -j- 1600 C. althans practisch niet plaats.

2. Verontreiniging van vet met meel zou om dezelfde reden bij het natte systeem
plaats vinden ; dit is onjuist, aangezien de vleeschsubstantie, voor zoover men van
„colloïd" kan spreken, hydrophil is en alleen in het vet gedispergeerd kan worden
als naast de vetphase practisch geen waterphase aanwezig is, wat bij het natte
systeem nu juist
niet, bij het droge wel plaats kan vinden.

3. De noodzakelijkheid van een vetgehalte beneden 5 % is eveneens niet aan te
toonen. Aangezien diermeel tot ongeveer 10 % in mengvoeders gebruikt wordt,
komt het hoogere vetgehalte slechts voor 1/10 in het eigenlijke voeder tot uiting.

4. Waardebepaling van meel naar de heldere, blanke kleur is natuurlijk volkomen
onwetenschappelijk. De kleur van het meel wordt bovendien niet alleen door de
methode, maar ook door de uitgangsstoffen bepaald. Paardevleesch geeft een meel
van lichter kleur dan rundvleesch; sommige organen geven een zeer donker meel,
óók met de „droge" methode
Hassel; bloedmeel zou volgens dezelfde „waarde-
meting" practisch waardeloos moeten zijn. Bovendien kan door extractie met be-
paalde oplosmiddelen een deel der kleurstoffen, die procentueel geen rol spelen,
aan het meel onttrokken worden, waardoor het meel dus plotseling in „waarde" zou
stijgen

5. Het niet-vrijkomen van lijmstoffen bij het droge systeem is natuurlijk onjuist ;
bij de lijmbereiding worden temperaturen gebruikt van 70—90° C. 1), die dus
belangrijk lager zijn dan de temperatuur noodig voor sterilisatie. De zeer lange
droogduur van afval en nuchtere kalveren in een apparaat van
„Bruno Hassel"
bevestigt het vrijkomen der lijmstoffen. Aan sterilisatie „door vacuum" die, zooals
Bruno Hassel ons indertijd verzekerde, door hem in de U.S.A. met „succes"
was ingevoerd, gelooven wij hier nog niet.

6. Grondige onderzoekingen in het laatste jaar op bedrijfs-economische basis
in Nederland, waarover
Bruno Hassel spreekt, zijn ons niet bekend, tenzij daar-
mede de door hem ingerichte proefinstallatie te Bergum bedoeld wordt, waarbij
echter van „bedrijfseconomie" voorloopig nog geen sprake kan zijn, omdat stoom-,
stroom- en benzineverbruik zoo hoog zijn, dat „the least said about it the better".
Overigens leent, wat ieder technicus bekend is, een proefinstallatie zich hoogstens
voor het verkrijgen van een inzicht in de technische, maar niet in de economische
mogelijkheid van een procédé.

7. Meel en vet, absoluut vrij van benzine, zijn pia vota, die in de 22 door Bruno
Hassel
met onze proefinstallatie gedane proeven niet bereikt zijn. Monsters, die
wij direct uit Buffalo ontvingen vertoonden hetzelfde euvel.

8. Dat het meel volgens systeem Bruno Hassel van hoogere voedingswaarde
is, is zuiver fantasie, daaromtrent zijn ons geen proeven bekend en
Bruno Hassel
geeft dan ook geen enkel cijfer, dat deze uitspraak zou kunnen bevestigen.

9. Geëxtraheerd vet heeft een blankere kleur, volgens Bruno Hassel. Dit is
onjuist ; de kleur van het vet hangt af van de uitgangsstoffen, van de wijze van steri-

-ocr page 842-

lisatie en drogen en van de chemische samenstelling van het extractiemiddel.
Niemand zal er echter over denken voor de bereiding van pure lard of No. i tallow
een „extractie methode" te gebruiken.

10. Brandgevaar is uitgesloten door recuperatie, meent de heer Hassel ; dit is
onjuist, recuperatie beteekent •— indien zij goed is ingericht en niet zooals in de
proefinstallatie te Bergum met water wordt gevoéd (waardoor met iedere liter water,
die er doorstroomt ongeveer 2 gr. benzine verloren gaat) — terugwinnen van benzine
uit de in de installatie circuleerende lucht. Laat men deze door een schoorsteen
af in de buitenlucht dan is het verlies aan benzine grooter, het brandgevaar echter
zelfs minder dan bij recuperatie.

11. Over de, .economie" van de extractie had Bruno Hassel beter kunnen zwijgen.
Extractieinrichtingen zijn altijd gecompliceerd en kostbaar, moeten door meer
geschoold personeel bediend worden en rendeeren alleen, indien zeer groote hoe-
veelheden grondstoffen ter beschikking staan en het prijsverschil tusschen mee) en
vet voldoende is om de hoogere assurantiepremie, de grootere afschrijving, het

grootere stoomverbruik, en..... het oplosmiddelverlies te dekken. Bruno

Hassel vermeldt, dat in een practisch bedrijf de benzine-verliezen 0.55—0.65 %
van het gewicht der grondstof bedragen. Wanneer men nu bedenkt dat door de
droging de grondstof tot op 40 % van zijn gewicht wordt gereduceerd, dan zijn
deze verliezen, berekend op het gewicht van het materiaal dat geëxtraheerd
wordt 2J x zoo groot, dat is 1.38—1.63 %.

De koppeling van de begrippen „destructie" en „winst" wordt door alle leve-
ranciers van destructieinrichtingen, soms ook door andere belanghebbenden ge-
propageerd ; uit de uiteenzetting van den heer
Bruno Hassel blijkt de winst
echter allerminst en een eenvoudig rekensommetje kan de overigens verkeerde
„economie" van het systeem
Hassel voor kleine installatie\'s duidelijk maken

Nemen wij een destructor, die 100.000 K.G. grondstoffen per jaar ontvang,,
bestaande uit 25.000 K.G. runderen, gerekend zonder huid, kop, onderpooten et
organen, 25.000 K.G. varkens (geen biggen) gerekend zonder organen en waarvan
de helft zonder huid worden verwerkt, verder 50.000 K.G. slachtafvallen en organen
uit de bovengenoemde dieren, dus een aanvoer van nog al gunstige samenstellingn

Uit een groot aantal proeven in de proefinstallatie „systeem Hassel" is gebleken,,
wat deze dieren kunnen opbrengen, indien daaruit meel wordt gemaakt, bevattende
5 % vet en 8 % water. Uit deze opbrengst kan verder berekend worden hoe groot
de opbrengst uit dezelfde grondstoffen zou zijn, indien b.v. het
Iwel-Laabs systeem
wordt gebruikt, waarbij dan meel wordt geproduceerd bevattende 12 % vet en
8 % water. Wij kiezen met opzet het
Iwel-Laabs systeem om volkomen objectief
te blijven.

Verder is aangenomen, dat het vet gemiddeld opbrengt / 16.— per 100 K.G.,
het meel
„Bruno Hassel" / 10.—, het meel „Iwel-Laabs" slechts / 9.— per 100
K.G. beide volgens het huidige prijsniveau

De resultaten zijn in een tabel vereenigd :

Iwel-Laabs

Grondstoffen in KG.

25.000 5.000 3.750
25.000 3.750 7.500
50.000 10.000 3.500
5-435 3-350
4.085 7.200
10.800 2.700

Runderen
Varkens .
Afval

20.400 13250
Totaal
/ 3-956.—

100.000 18.750 14.750

Totaal
/ 4-235-—

Opbrengst in geld

-ocr page 843-

De meerdere opbrengst volgens Bruno Hassel is dan / 4.235.— minus / 3.956.—
is ƒ 279.—, terwijl de benzineverliezen (óók volgens
Bruno Hassel) bedragen
miyistens 0.55—0.65 % van 100.000 K.G. is 550—650 K.G. De extractie-benzine
kost minstens / 0.30 per K.G., kost dus ƒ 165.— tot / 195.—. Deze ,,winst" van
/ 279.— min / 195.— is ƒ 84.— per jaar is er
alleen indien de benzineverliezen van
een installatie van 100.000 K.G. niet grooter zijn dan van de „perfecte" installatie,
„de grootste ter wereld", die
Bruno Hassel in deVereenigde Staten heeft gemon-
teerd, d.w.z. dat ook deze kleine installatie dan ingericht moet zijn met een benzine-
recuperatie-inrichting, met olievoeding, met olieregenerator enz. Doch zelfs dan
zullen de benzineverliezen grooter zijn dan opgegeven is, omdat deze toenemen met
het aantal charges. Een groote installatie verwerkt 100.000 K.G. in -j- 20 charges,
een destructor voor 100.000 K.G. per jaar daarentegen in -j- 200 charges. De ben-
zineverliezen zullen daarom zoo al niet 10 maal dan toch zeker 3 tot 5 maal zoo groot
zijn, daardoor wordt de winst van / 84.— per jaar echter al direct een verlies van
ƒ 306.— tot / 696..— d.w.z. van meer dan 10 % van de geheele opbrengst der des-
tructie. Overigens is alleen al de hoogere premie voor de verzekering tegen brand
voldoende om niet alleen de „winst" op te maken, maar zelfs nog verlies te geven.
Deze is n.1. / 17.— per ƒ 1000.— verzekerd bedrag hooger dan voor een destructor
zonder benzine-extractie.

Bij een installatie van slechts / 10.000.— te verzekeren waarde kost dat extra
/ 170.— d.w.z. meer dan 2 x zooveel als de geheele winst van
Bruno Hassel.

Ziedaar de „economie" van het „systeem Hassel" in werkelijkheid, in plaats
van op papier.

N.V. NED. THERMO-CHEMISCHE FABRIEKEN.

HULDIGING Prof. WESTER

Dank zij de vriendelijke medewerking der Redactie kunnen
wij den lezers van ons Tijdschrift een afbeelding geven van het
door den Heer P.
van den Hem geschilderde portret van Prof.
Wester.

Het is ons een aangename plicht allen, die door hun financieele
bijdrage het mogelijk hebben gemaakt Prof.
Wester te huldigen
op de wijze als is geschied, hiervoor onzen hartelijken dank uit
te spreken. In het bizonder mogen nogmaals de medewerkers aan
het feestnummer en de leden der Redactie de betuiging van erken-
telijkheid willen aanvaarden voor de hulp, ons verleend.

Het heeft ons bizonder verheugd, dat deze huldiging zoo uit-
stekend is geslaagd en door den jubilaris hoogelijk is op prijs ge-
steld.
 Beijers

Krediet

-ocr page 844-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Kort verslag van het verhandelde in de Hoofdbestuursvergadering op Zaterdag
30 April 1932 in Hotel Terminus te Utrecht.

Aanwezig : de leden Dhont, van der Burg, Ten Thije, Kroes, Santema,
Simons, Odé, Krediet, Postma, van der Vliet, Kirch
en Horbach. Afwezig
wegens ziekte
: Vermaat.

Krediet doet mededeeling van hetgeen door de commissie voor postuniver-
sitair onderwijs is verricht. Aan deze commissie, aanvankelijk bestaande uit prof.
Krediet, Dr. Vermaat, Kirch en de Vries (Franeker) is nog toegevoegd een
dierenarts, die in de vleeschkeuring werkzaam is, als hoedanig
Veenstra (Am-
sterdam) werd aangewezen. Aangezien het post-universitaire onderwijs, dat men
zich voorstelt te organiseeren, zoowel aan praktijk als vleeschkeuring ten goede
zal komen, achtte het
H.B. het gewenscht de medewerking van prof. Berger.
in te roepen. (De toezegging daartoe is inmiddels van prof. Berger ontvangen).

Het is de bedoeling om een centrale cursus te organiseeren te Utrecht, zoo
mogelijk reeds in dit najaar, waarop een bepaald onderwerp, bv. de ziekten van
de respiratieorganen, door verschillende docenten theoretisch en practisch zal
worden behandeld. Een volgende maal kan op zoon cursus een ander onderwerp
worden gekozen bv. de ziekten van het urogenitaalstelsel. Behalve een dergelijke
centrale cursus beoogt de commissie het organiseeren van peripliere cursussen
op elke plaats, die als geschikt bereikbaar centrum voor een aantal van ongeveer
15 of meer cursisten is gelegen en waar, in overeenstemming met den wensch
der cursisten, bepaalde onderwerpen door daartoe aan te wijzen docenten zullen
worden behandeld. Bijvoorbeeld een cursus op een zestal Zaterdagen over een
zeker onderwerp. De afdeelingsbesturen e.v.t. kringbesturen zullen wellicht
medewerking kunnen verleenen tot het verkrijgen van een geschikte localiteit,
al dan niet met toebehooren, terwijl de deelnemers een niet te groote bijdrage
ter bestrijding der kosten zullen moeten betalen. Gedacht wordt aan een bedrag
van / 15.— a / 20.—. Wellicht zal een druk bezochte cursus een overschot op-
leveren, waarmee het tekort van een andere met minder deelnemers moet worden
gedekt.

Als bijdrage der Maatschappij vraagt de commissie een bedrag van / 300.—•,
tegen welke uitgave onze financiën zich niet verzetten.

Een principieele discussie ontstaat over de vraag of dierenartsen als wpder-
verkoopers mogen optreden van sera en entstoffen. Met name in de kippenprak-
tijk ontwikkelt zich op verschillende plaatsen in ons land een zeer bloeiende leeken-
handel in diphtlierie-entstof, in hoofdzaak afkomstig van het Institut Sérothera-
pique de Gembloux en geïmporteerd door de fa.
Kommer te Alkmaar. Ook sera
en entstoffen tegen varkensziekten komen meer en meer in den leekenhandel.
Onvoldoende wettelijke voorschriften op dit gebied maken, dat wij hier tot dusver
vrijwel machteloos tegenover staan. Intusschen streeft onze Maatschappij er
steeds naar de voorgestelde conclusies uit het rapport der serum- en entstofcom-
missie, conclusies die mede onderteekend zijn door vertegenwoordigers uit den
landbouw, als wettelijke bepalingen ingevoerd te krijgen. Het H.B. is daarom
van opinie dat wij ons standpunt te dezen opzichte onverzwakt dienen te hand-
haven. Ieder lid onzer Maatschappij zij daarom nog eens gewezen op art. 40, laat-
ste alinea, van ons Huishoudelijk Reglement :

,, Voorts neemt de Centrale Raad in behandeling alle zaken, die te zijner kennis
komen en die hij in strijd acht met de waardigheid van den diergeneeskundigen stand,
met de belangen der Maatschappij en van hare leden enz."

Een lid, dat tot aflevering van sera en entstoffen aan leeken overgaat, loopt dus
kans in aanraking te komen met den Centralen Raad.

Als nieuwe leden worden aangenomen : H. van Aken, \'s-Gravenhage; J. P. W.

LIX 54

-ocr page 845-

Anemaet, Gouda ; H. B. Brummelhuis, Bornerbroek (Dr.) ; J. S. Reinders,
Appingedam ; J. Spruyt, IJsselstein ; B. Stonebrink, Koudum (Fr).

Mededeeling wordt gedaan dat door voorzitter en secretaris op 18 Maart een
bezoek is gebracht te Leeuwarden aan Dr.
E. van Welderen Baron Rengers,
den voorzitter van de commissie van toezicht op de Gezondheidsdienst voor vee
in Friesland. Direct tastbare resultaten zijn door ons niet bereikt ; zulks werd
ook niet verwacht. Toch is de opinie der Nederlandsche Dierenartsen t.o.v. de
bestrijdingswijze der tuberculose volgens het Friesche systeem, door voorzitter
en secretaris duidelijk naar voren gebracht, waarop dr.
Rengers, begrijpelijker-
wijze, antwoordde met het naar voren brengen van de voordeelen van het Friesche
systeem. De hoop werd onzerzijds uitgesproken, dat in de toekomst een toena-
dering zal mogen ontstaan, zoodat er wellicht nog eens een tijd zou mogen aan-
breken dat in Friesland en de rest van Nederland één lijn wordt getrokken inzake
de georganiseerde tuberculose-bestrijding.

Van de afd. Overijsel is ingekomen een verzoek er tei bevoegder plaatse op aan
te dringen, dat de dierenartsen, aan warenkeuringsdiensten verbonden, hunne
tijdelijke aanstelling in een vaste veranderd krijgen. Andere functionarissen zoo-
als chemici, apothekers, analysten, krijgen tot op den huidigen dag direct een
vaste aanstelling, alleen voor dierenartsen wordt een uitzondering gemaakt. Bo-
vendien geldt als voorwaarde voor het ontvangen van een regeeringssubsidie,
dat aan iedere keuringsdienst voor waren één of meer dierenartsen moeten worden
aangesteld. Van de 22 warenkeuringsdiensten hebben er slechts 5 een dieren-
arts in hun dienst ; alleen de keuringsdienst te Zutfen heeft hiervoor ontheffing
aangevraagd. De overige hebben hoogstens op papier een dierenarts aan zich
verbonden. Na discussie wordt besloten, dat onze voorzitter ter zake een
onderhoud met den directeur-generaal der volksgezondheid, Mr.
Lietaert
Peerbolte
zal aanvragen.

Goedkeuring wordt verleend aan de door de afdeelingen Noord-Brabant en
Groningen-Drenthe aangenomen afdeelingsreglementen.

Aan een verzoek van de afd. Zuid-Holland om ons tot de regeering te wenden,
ten einde de prijzen der sera van de Rijksseruminrichting verlaagd te krijgen,
wordt geen gevolg gegeven. Een soortgelijk verzoek is reeds eerder van de „Kring
Gouda" ingekomen. Uit het antwoord der regeering op in de Tweede Kamer
gestelde vragen, alsmede uit het antwoord op een soortgelijk verzoek der groote
landbouworganisaties, is genoegzaam gebleken, dat de regeering niet bereid is
hiertoe over te gaan.

Wel is er naar aanleiding van deze aangelegenheid contact met ons gezocht
door de drie centrale organisaties op landbouwgebied, ten einde door overleg
tot een gemeenschappelijke actie te komen. Als voorwaarde wordt door ons ge-
steld het tot standkomen van de wettelijke bepalingen, die in de conclusies van
het serum- en entstofrapport worden voorgesteld. Aangezien deze actie nog bezig
is zich te ontwikkelen zij hier met deze korte mededeeling volstaan.

Ten behoeve van het Ondersteuningsfonds onzer Maatschappij werd in dank
ontvangen een bedrag van ƒ 57.17^ zijnde het batig kassaldo van de Vereeniging
van Hoofden van Keuringsdiensten van Vee en Vleesch, die ontbonden is.

ten Thije, Secretaris.

Beknopt verslag van de vergadering van de afdeeling Noord-Holland gehouden
in Mei 1932 te Rotterdam.

In verband met de excursie naar de Rijks Seruminrichting welke op deze ver-
gadering zou volgen, werd vergaderd in Hotel Coomans te Rotterdam.

Uit den aard der zaak was de belangstelling kleiner dan anders. Aanwezig 15
leden.

Bij de ingekomen stukken lichtten collega\'s Postma en Schuytemaker toe ;
de aangevraagde Conferentie met de Holl. Mij. voor Landbouw.

-ocr page 846-

Het afdeelingsbestuur deed mededeeling dat het de boeken van den penningmees-
ter van het Hoofdbestuur heeft gecontroleerd en in orde bevonden ; hierbij kwam
tevens ter sprake dat collega v.
d. Burg aan de beurt van aftreden is en niet herkies-
baar. Door de vergadering zal een „candidatuur
van Heusden" gesteund worden.

De vergadering was verder van meening (zulks in verband met een mededeeling
van het hoofdbestuurslid
Postma) dat een speciale groep van practici nog weinig
reden van bestaan heeft, daar de belangen der practici nog volkomen behartigd zijn
bij de Maatschappij. De voorz. verzocht van gevallen van kwakzalverij mede-
deeling te doen aan de door het Hoofdbestuur ingestelde perscommissie.

Bij de rondvraag werd een enkel woord gewisseld over ziekenfondsen voor huis-
dieren. Te halfeen werd de vergadering gesloten.

Daarna volgde een gemeenschappelijke lunch, waaraan ook Collega Dr. Lou-
rens deel nam.

Hierna werd de Rijks Seruminrichting bezichtigd. Wij behoeven zeker nauwelijks
te zeggen dat dit de moeite waard was, en dat deze interessante middag
alleszins de verre reis van sommigen onder ons vergoed heeft. Onze voorzitter vond
dan ook ruime bijval, toen hij in een kernachtig speechje, Dr.
Lourens bedankte
voor de gastvrijheid dien middag in zijn instituut genoten.

De secretaris, Eichholtz.

Jaarverslag van de Afdeeling Gelderland-Overijssel over 1931.

Kon in het jaarverslag over 1930 reeds worden medegedeeld, dat er een sterke
drang bestond tot het oprichten van een nieuwe afdeeling, in dit jaar is de Afdeeling
Overijssel tot stand gekomen.

Zooals toen werd opgemerkt zijn misschien voor een deel der leden hieraan
voordeelen verbonden: ongetwijfeld zijn er groote nadeelen. De voordeelen zijn van
verschillenden aard. Voor leden, woonachtig in het Noorden en in de Kop van Over-
ijssel, was het zeer bezwaarlijk de vergaderingen bij te wonen, daar die moesten
worden gehouden in plaatsen, zoodanig gelegen, dat ze gemakkelijk bereikbaar
waren voor de meeste leden van de groote afdeeling Gelderland-Overijssel, dus
in eenigszins centraal gelegen plaatsen. Voor die leden biedt een kleine afdeeling,
die vergadert in Zwolle en Almelo zeer zeker voordeel. De groote drang tot oprichting
van de nieuwe afdeeling is echter uitgegaan van de leden uit Twente, die reeds
vereenigd waren in een kring Twente. Zij toch waren van meening, dat vele be-
langen van de Overijsselsche dierenartsen niet gelijk waren aan die van de andere
leden van de afdeeling en dat niet snel genoeg contact kon worden verkregen en
besprekingen konden worden gehouden met landbouwvereenigingen en coöpe-
raties in Twente en Overijssel. Deze besprekingen werden dan wel gehouden door
de kring Twente zelf en afspraken werden gemaakt buiten de afdeeling om, waardoor
niet altijd een juiste verhouding ontstond. Hiermede komen wij op de eigenlijke
oorzaak van de oprichting van de nieuwe afdeeeling en zullen wij nagaan waarom
het gaat. Het komt neer op de vraag hoe kunnen de practici het best hun belangen
behartigen : in een kleine of in een groote afdeeling. Het antwoord hierop is reeds
gegeven, ten minste in onze afdeeling, toen vanwege het Hoofdbestuur de vraag
gesteld werd : hoe staan de practici tegenover het oprichten van een vereeniging
van practici, of, zooals het genoemd is, een groep „Klinische Diergeneeskunde"
Eenparig was men van meening, dat de materieele belangen van de practici zijn
streekbelangen, die het best in kringen besproken en afgehandeld kunnen worden.

Indien echter de belangen het best behandeld kunnen worden in een bepaalde
kring, dus de Twentsche belangen in een kring Twente, dan is het niet juist een
Afdeeling Overijssel op te richten, want alle Twentsche belangen zijn geen Over-
ijsselsche. Dit is de reden, dat een deel van de Overijsselsche dierenartsen de oude
afdeeling trouw is gebleven, omdat zij hun belangen daar beter behartigd achtten
en omdat zij twijfelden aan de levensvatbaarheid van een afdeeling Overijssel,
aangezien, niettegenstaande het betrekkelijk klein aantal leden, toch ook daar
niet aan de wenschen van Twente kan worden voldaan.

-ocr page 847-

Men meende daarom ook niet te moeten overgaan tot een splitsing in een af-
deeling Overijssel en in een afdeeling Gelderland, doch de oude afdeeling Gelder-
land-Overijssel te moeten laten bestaan, zoodat, mocht de afdeeling Overijssel niet
levensvatbaar blijken, de leden daarvan gemakkelijk weer tot de oude afdeeling
terug kunnen keeren. Indien in de toekomst blijkt, dat deze bezwaren zich niet
voordoen, dan zal geleidelijk een splitsing in een afdeeling Gelderland en een af-
deeling Overijssel plaats vinden.

Intusschen geeft de nieuwe toestand tot veel bezwaren aanleiding. De inkomsten
worden over twee afdee\'ingen verdeeld, terwijl de uitgaven gedeeltelijk verdubbeld
zijn. Een snelle bespreking van Overijsselsche belangen wordt bemoeilijkt, omdat
de landbouworganisaties nu met twee afdeelingen moeten onderhandelen, die dan
weer met elkaar overleg moeten plegen. Hoe het zij, het besluit is genomen, na
rijp beraad en onder de beste verstandhouding van alle leden, met de bedoeling
de belangen van Maatschappij en leden te dienen. De tijd zal leeren hoe het verder
moet en welke weg de juiste was.

Door deze splitsing daalde natuurlijk het ledenaantal en wel van 101 op 74 ;
tot de nieuwe afdeelingen gingen over 25 leden, naar andere afdeelingen 3, terwijl
i lid bedankte en 2 nieuwe leden toetraden.

Het bestuur onderging eenige verandering. Door bedanken van den heer de Jong
als Voorzitter, werd in diens plaats benoemd de ondervoorzitter, de heer H. J. Odé,
wiens plaats weer werd ingenomen door den heer Dr. K. Reitsma. Tegen 1 Januari
bedankte de heer
Odé voor het voorzitterschap, wegens zijn benoeming tot lid
van het Hoofdbestuur, waarna de heer A.
van Heusden als Voorzitter werd
verkozen.

De afdeeling hield dit jaar 4 vergaderingen, 2 te Arnhem en 2 te Deventer.

Veel tijd is besteed aan de bespreking van het Huishoudelijk Reglement van de
Maatschappij, waarna door den afgevaardigde naar de Algemeene Vergaderingen,
den heer
K. Reitsma, de opvattingen van de afdeeling op uitnemende wijze aldaar
zijn verkondigd.

Ook aan de behandeling van het huishoudelijk reglement van de afdeeling,
dat in concept was opgesteld door een commissie, bestaande uit de heeren v.
d. Berg,
v. Heusden en Reitsma, werd een vergadering gewijd.

Naast deze werkzaamheden werden verschillende wetenschappelijke onderwerpen
besproken.

Collega K. Schuijtemaker hield een inleiding over ,,De Maatschappij voor
Diergeneeskunde en de Tuberculosebestrijding", waarin hij zijn standpunt uiteen-
zette, omtrent de plaats, die de dierenarts bij deze bestrijding moet innemen en
over de wijze, waarop zij moet plaats vinden. Hiertegen werd, vooral wat betreft
de wijze van uitvoering, ernstig bezwaar gemaakt, voornamelijk door de dieren-
artsen uit Twente, die de hulp van z.g. druppelaars onontbeerlijk achtten. Ook
werden vragen gesteld over het gebruik van verschillende soorten tuberculine en
over de beoordeeling van de reactie. Duidelijk werd, dat omtrent al deze zaken
nog al uiteenloopende opvattingen bestonden. Mogelijk, dat het de door de Maat-
schappij ingestelde commissie gelukt, eenige eenheid te brengen in de algemeene
tuberculosebestrijding onder het rundvee.

Dr. k. Reitsma besprak de vraag : ,,Hoe staat het met de cysticercosis in Neder-
land," en wees erop dat de bestrijding, door middel van de vleeschkeuring, nog niet
die resultaten opleverde die men wel zou wenschen.

Collega E. Rutgers hield een causerie over Collegialiteit en veterinair savoir
vivre, die zoo insloeg bij de vergadering, dat aan het Hoofdbestuur werd gevraagd
deze causerie in overleg met collega
Rutgers, in brochurevorm te doen uitgeven.

Verder hield de heer Dr. E. H. Reerink, scheikundige aan de Philipsfabrieken
een voordracht over „Vitamine D".

Verschillende algemeene belangen van de leden werden behartigd. Zoo werd
aan het Hoofdbestuur verzocht te willen onderzoeken, wat de reden was, dat voor
het pullorumonderzoek dikwijls voor de practici geen glaswerk van de Rijksserum-

-ocr page 848-

inrichting beschikbaar was, terwijl aan jonge collega\'s, die in de praktijk van die
practici, voor rekening van een elders wonenden dierenarts werkzaam waren, dage-
lijks
500 fleschjes werden gezonden.

Eveneens werd erop gewezen, dat de pullorumcommissie dierenartsen rondzond
tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden, zonder den in die streek prak-
tizeerenden collega daarin te kennen. Het Hoofdbestuur verkreeg in dezen de toe-
zegging, dat zulks niet meer zou voorkomen.

Ook bij de vrije mededeelingen werden vele beplangwekkende gevallen behandeld
en kwamen eenige vragen naar voren, die algemeene belangstelling wekten.

Zoo werd de vraag gesteld : ,,hoe zijn de resultaten van de castratie volgens de
methode Burdizzo Dit naar aanleiding van een proces-verbaal, dat was opgemaakt
wegens het laten weiden van ongekeurde stieren in Gelderland. Deze stieren nu
waren behandeld volgens de methode
Burdizzo en, nadat door een deskundige
was verklaard dat, aangezien de geslachtsorganen volledig aanwezig waren, de
dieren dus als stieren waren te beschouwen, was veroordeeling gevolgd. Verschil-
lende collega\'s hadden de ondervinding opgedaan, dat na de behandeling de dieren
onvruchtbaar waren, al wilde men de mogelijkheid van het voorkomen van een
onvoldoende kneuzing niet uitsluiten. Met dit al blijft de vraag bestaan : is een stier,
volgens de methode
Burdizzo gecastreerd, een stier of een os ; of de vraag wat rui-
mer gesteld : is een onvruchtbare stier wel een stier?

Zoo maakte de vraag : wie bepaalt, volgens art. 15 van de Vleeschkeuringswet,
of vleesch al of niet naar een bij dat art. genoemde inrichting (bedoeld worden
dierentuinen e.d.) vervoerd moet worden, een punt van bespreking uit. De alge-
meene meening was, dat de Gemeente in dezen te beslissen heeft.

Met genoegen kan wederom melding gemaakt worden van de daadwerkelijke
belangstelling, die van de zijde van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht steeds
bij onze vergaderingen getoond wordt, hetgeen niet anders dan een goede samen-
werking kan ten goede komen.

De afdeeling kan alzoo terugzien op een jaar vol opgewekt vereenigingsleven,
waarin zij werkzaam is geweest in het belang van haar leden en van de diergenees-
kunde, waarbij wij zullen hopen, dat de moeite en tijd besteed aan het vaststellen
van de nieuwe reglementen tot gunstige resultaten zullen leiden en de vraagstukken
waarop wij reeds vroeger wezen, nader tot een goede oplossing zullen kunnen
worden gebracht.
 De secretaris, H. v. d. Berg.

BLADVULLING.

Gevaren van het bestijgen van zeer hooge bergen.

Campbell (the Times, ref. N. T. v. G. 1932, II, 14, blz. 1658) bracht 100 zoog-
dieren onder een luchtdruk gelijk aan die boven op de Mount Everest
(20.000
voet hoogte). De dieren gewenden daar niet aan maar gingen in weerstandsver-
mogen achteruit ; het gebrek aan zuurstof veroorzaakte ontaardingsverschijnselen
in hart, lever en nieren ; herhaalde kortstondige inademing van zuurstof hielp
niet.

Herderstammen weiden hun vee nooit boven de 18.000 voet.

Door gebrek aan zuurstof vermindert ook de hersenwerking.

Hill raadt aan bij het bestrijgen van zoo hooge bergen beneden de 20.000
voet een kamp te maken en alleen de 1 of 2 meest geschikten aan te wijzen om
vandaar de top te beklimmen. Vr.

-ocr page 849-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Een plan tot reorganisatie van het slachten van slachtvee en van den vleesch-
handel in Engeland.

Blijkens een bericht in de ,,Veterinary Record" van 12 Maart j.1. heeft de sub-
commissie uit de ,.Economische Adviseerende Raad" van het kabinet eén uitge-
breid plan ontworpen om de tegenwoordig bestaande methode van vleeschvoor-
ziening in Engeland door een nationaal-georganiseerd systeem te vervangen.

Het rapport stelt voor de stichting van enorme vleeschfabrieken, elk in
de onmiddellijke nabijheid van de groote bevolkingscentra. Men wil de bestaande,
niet meer moderne, particuliere slachthuizen niet meer in gebruik houden en eenige
inkoopcentrales instellen, waaraan de veehouders hun vetvee en varkens kunnen
verkoopen. De commissie wil b.v. onder overheidscontrole, onmiddellijk eenige
mijlen ten Noorden van Londen, een groote fabriek vestigen, die per jaar een
500.000 dieren zal kunnen verwerken.

Naweeën van de trichinosis-epidemie te Stuttgart.

Ongeveer 2 jaar geleden is te Stuttgart de zoo bekend geworden trichinosis-
epidemie voorgekomen, veroorzaakt door het vleesch van een ijsbeer. Toen waren
^ 94 personen ziek geworden ; zelfs 12 zijn ervan gestorven. Daardoor zijn vele
gezinnen broodeloos geworden. Verder hebben vele patiënten nü nog nadeelige
gevolgen van de doorgestane trichinen-aanval.

Terwijl eensdeels vele personen geestelijk achteruit zijn gegaan, hebben ander-
deels ook velen een materieele schade geleden. Het is daarom te begrijpen, dat
velen getracht hebben een schadevergoeding te krijgen en de gemeente Stuttgart
voor de geleden schade aanspreken. Eenige der slachtoffers zijn reeds in eersten
aanleg in het ongelijk gesteld Nu komt het proces in hooger beroep in behandeling.
Hierbij zijn 2 der patiënten betrokken, terwijl het proces meer gehouden wordt
om een beslissing te verkrijgen.

Een eigenaardige vleeschverandering bij electrisch bedwelmde varken.

Naar de Allgem. Fleischer. Zeitung mededeelt, worden klachten geuit over
de hoedanigheid van liet vleesch van electrisch bedwelmde varkens te Lübeck.
Zelfs bij goed uitgeruste dieren van prima kwaliteit zou het vleesch een eigenaardig
..schleifig" karakter vertoonen. Men vreesde dat het vleesch van electrisch be-
dwelmde varkens om deze reden niet zou zijn te gebruiken voor de vleeschwaren-
fabricage. Als oorzaak vermoedde men, dat de electrisch bedwelmde dieren niet
voldoende zouden zijn uitgebloed, daar de zeer snelle bedwelming een tetanische
kramptoestand en dientengevolge een bloedstilstand zou veroorzaken. Men heeft
het plan opgevat door proefslachtingen en pioefzouterijen de zaak iets duidelijker
te maken. Zeer terecht zegt het bericht, dat van andere abattoirs tot heden
geen klachten over deze kwestie zijn bekend geworden.

De scheikundige keuring van vleeschwaren.

In het jaarverslag van den Keuringsdienst van Waren voor het gebied den
Haag over 1931 wordt o. a. medegedeeld, dat bij het chemisch onderzoek der
talrijke monsters worst duidelijk bleek hoezeer een toezicht op de fabricage van
deze eetwaren gewenscht is. Niettegenstaande herhaalde waarschuwingen en vele
processen-verbaal in de afgeloopen jaren werd bij talrijke slagers worst aangetrof-
fen, die niet aan de gestelde eischen voldeed. Tegen 18 bereiders werd o. m. proces-
verbaal opgemaakt wegens het kunstmatig kleuren der worst ; 4 slagers werden
geverbaliseerd omdat zij meer dan 4 % zetmeel in hun worst hadden verwerkt.

Bij een 2-tal bereiders werd leverworst aangetroffen, waarin meer dan 1 %
boorzuur aanwezig was. Bij de bepaling van de verhouding van het procentisch
watergehalte tot het procentisch gehalte aan organisch niet-vet (het z.g. Feder-
getal) bleek over het algemeen in worst een niet te groote hoeveelheid water ver-
werkt te zijn.

In het jaarverslag over 1931 voor het gebied Amsterdam wordt o. a. vermeld

-ocr page 850-

dat van de 514 genomen monsters een 121 monsters moesten worden afgekeurd,
en wel wegens een te hoog meelgehalte 54, aanwezigheid van kunstkleur 31, wegens
beide bovengenoemde oorzaken 8, te veel aan boorzuur 25, teveel én aan boorzuur
én aan meel 4.

Abattoirs.

De gemeenteraad van Oude Pekela heeft B. en W. gemachtigd met het bestuur
van de gemeente Nieuwe Pekela te overleggen over de stichting van een gemeen-
schappelijk slachthuis.

Inzake de reeds jaren loopende abattoirkwestie te Middelburg stellen B. en W.
voor bij de Kroon in beroep te gaan tegen de beschikking van Gedep. Staten,
waarbij goedkeuring is onthouden aan het besluit tot het heffen van invoerkeur-
loonen, ook van vleesch dat uit de kringgemeenten afkomstig is.

Intusschen hebben Gedep. Staten thans ook hun goedkeuring onthouden aan
het besluit tot het aangaan van een tijdelijke leening van / 204.000.— voor bouw
en inrichting van een centrale slachtplaats. Alvorens van dit besluit van Gedep.
Staten voorziening aan de Kroon te vragen, willen B. en W. eerst zien uitgemaakt
of al of niet invoerkeurloonen geheven mogen worden, daar het bouwen van een
slachtplaats o. m. van deze kwestie afhankelijk is.

Bij Kon. Besluit is geschorst het besluit van den raad der gemeente IJzendijke
tot verlaging van de jaarwedde van de keuringsveearts, hoofd van dienst, met
/ 500.—.

In een gemeenteraadsvergadering te Willemstad is besloten het in een vorige
vergadering genomen besluit tot verlaging van de keurloonen weder in te trekken,
omdat bij die verlaging het vleeschkeuringsbedrijf met verlies zou werken.

De Raad van Sittard heeft er zich in principe vooi verklaard, dat met de gemeente
Geleen de mogelijkheid zal worden onderzocht van gemeenschappelijken bouw
en exploitatie van een nieuw slachthuis. Afgewacht dient te worden of ook de
raad der gemeente Geleen hiertoe bereid is.

Tusschen de gemeenten Helmond, Aarle-Rixtel, Bakel c. a., Beek en Donk,
Lieshout en Stiphout is een gemeenschappelijke regeling van den vleeschkeurings-
dienst aangegaan, welke regeling door Gedep. Staten 4 Mei j..l. is goedgekeurd.

De keuringskring „Westland".

De keuringskring „Westland", omvattende de gemeente Naaldwijk, Monster,
Wateringen en Lier, werd in 1923 gevormd. De desbetreffende overeenkomst
werd voor 10 jaar aangegaan, zoodat deze dit jaar afloopt.

Als centrumgemeente werd Naaldwijk aangewezen. Tusschentijds is het aantal
slachtingen der gemeente Monster zeer toegenomen, zoodat dit verre uitsteekt
boven dat der andere gemeenten. De gemeente Monster eischte daarom als centrum-
gemeente te worden aangewezen. Dit werd door de gemeente Naaldwijk afgewezen.
Een der gevolgen hiervan was, dat het Hoofd van den Keuringsdienst te Naaldwijk
ontheven werd van het directoraat van het gemeentelijk slachthuis der gemeente
Monster, welk directoraat aan een anderen dierenarts werd opgedragen. De keu-
ringsdienst werd echter op den ouden voet voortgezet.

Men heeft hier dus nu de zonderlinge toestand, dat het directoraat van een
slachthuis bekleed wordt door den éénen dierenarts, terwijl een andere dierenarts
hoofd van den keuringsdienst is en de keuringen op dat abattoir verricht,

de Graaf.

Mededeelingen van het rijks-instituut voor Pharmaco-therapeutisch onderzoek.

No. 22.

Dit pas verschenen No. bevat het jaarverslag over 1931, waarin nog eens ge-
wezen wordt op het onderzoek van het abortivum, ,,apiol" dat in vele gevallen
vergiftiging en polineuritis heeft veroorzaakt. De in dat middel gevonden ortho-
kresol-phosphorzure ester moet als de oorzaak dier vergiftigingen worden be-
schouwd.

Verder had een klinisch onderzoek van digitalis lanata plaats en werden vele
kwakzalversmiddelen onderzocht.

-ocr page 851-

De Derde Nederlandsehe Landbouwweek,

van 24 Juni tot en met 1 Juli 1932, te Wageningen.

In de Hulp-Aula der Landbouw-Hoogeschool (Duivendaalsche Laan) zullen
verschillende voordrachten worden gehouden op Landbouw- en aangrenzend ge-
bied. De toegang tot voordrachten en demonstraties is vrij.

Secretariaat der Kegelings-Commissie : Hullenberglaan 7, Bennekom.

Voor onze lezers van belang zijn de volgende voordrachten :

Prof. Dr. E. C. van Leersum, Amsterdam : Over melk. (Donderdag 30 Juni
10.15 uur).

Prof. C. F. van Oijen : Hel winnen van bacteriologisch zuivere melk op de gewone
boerderij.
(Donderdag 30 Juni 2 uur).

Prol. Dr. H. M. Kroon : Overzicht van de onderzoekingen in het Zoötechnisch Insti-
tuut der Rijksuniversiteit te Utrecht gedurende de laatste jaren.
(Vrijdag 1 Juii,
2 uur.

Prof. Dr. J. Sjollema : De beteekenis van de mineralen voor de voeding. (Vrijdag

i Juli. 3-3° uur)-

Vergadering der Zoötechnische Vereeniging op 1 Juli. Vr.

Bezoek van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aan de Rijksseruminrichting
te Rotterdam.

Vrijdag den 3en Juni werd door een aantal leden der Maatschappij voor
Diergeneeskunde met den Voorzitter en Secretaris en velen vergezeld van hunne
dames een bezoek gebracht aan de nieuwe gebouwen der Rijksseruminrichting.

Nadat de Directeur in de vestibule van het hoofdgebouw het gezelschap had
welkom geheeten, gaf hij een kort overzicht van den bouw der inrichting.
Tevens maakte Dr.
Lourens van de gelegenheid gebruik om de Maatschappij
voor Diergeneeskunde hartelijk dank te zeggen voor het initiatief tot stichting
van het gedenkraam en verder aan allen, die hebben bijgedragen om het nobele
plan te verwezenlijken, waardoor de nagedachtenis van Prof.
Poels op zoo
waardige wijze geëerd wordt.

Hierna werden de verschillende afdeelingen bezichtigd. Na den rondgang
werd door den Voorzitter der Maatschappij de goede indruk vertolkt, welke
het gezelschap hierbij had verkregen. Dr.
Dhont vond daarbij tevens gelegen-
heid den Directeur lof te brengen voor de wijze, waarop alles was ingericht
en waarbij zoo goed als niets vergeten is, en tevens den architect v.
d. Steur
voor de uitvoering van zijn schitterend ontwerp.

Staande voor het gedenkraam, dat juist door de westerzon zijn warme kleuren
zoo kostelijk deed zien, toonde de Heer
Dhont aan Mevr. Markus—Poels,
de dochter van den grondlegger der Rijksseruminrichting, dit kostbaar geschenk
ter nagedachtenis aan het groote werk van haren vader.

Een „thé" aangeboden door Dr. Lourens, sloot dit zeer goed geslaagd bezoek.

De klinische „avond" zal ditmaal wat vroeger aanvangen en wel den i8en
Juni a.s.
des Zaterdagsmiddags half drie.

In de kliniek voor heelkunde zullen dan Prof. Hartog en zijn medewerkers
in de collegezaal een projectie van eenige ziektegevallen, met de noodige toe-
lichting, geven, een demonstratie van enkele methoden van narcose bij het
varken en van de castratie van hanen, terwijl daarna enkele practische ope-
raties bij groote huisdieren in de kliniekzaal zullen worden uitgevoerd. Een en
ander zal duren tot
4^ of 5 uur. Om 7 uur zal Prof. Schornagel in de col-
legezaal van het Pathologisch Instituut een demonstratie geven van preparaten
en deze toelichten.

Bij alles, wat gegeven wordt, is wederom zooveel mogelijk rekening gehouden
met de behoeften der praktijk, zoodat een opwekking aan de practici tot bij-
woning van deze bijeenkomst wel overbodig zal zijn.

-ocr page 852-

EEN GEVAL VAN TUBERCULOSE BIJ HET RUND TENGEVOLGE
VAN BESMETTING MET TUBERKELBACILLEN VAN DEN

MENSCH?

door

A. M. HIBMA.

In het nummer van ons tijdschrift van i Februari 1.1. deelde
ik o.m. de resultaten van het tuberculose-onderzoek gedurende
de laatste 4 jaren mede, en daaruit heeft men kunnen zien, dat
bij het eigenlijke Terschellinger rundvee sinds 1929 geen reageeren-
de dieren zijn aangetroffen. In een noot (bl. 143) wees ik er echter
op, dat op 31—12—1931 één dier nog nader moest worden onder-
zocht. Dit onderzoek is thans afgeloopen en daarom mogen nu
enkele nadere mededeelingen omtrent dit geval volgen.

Op 17 December controleerde ik den uitslag van de herhaalde
oogreactie bij een bepaalden veestapel bestaande uit 13 dieren,
en daarbij bemerkte ik, dat het rund, bij ons bekend als No. W
257, een vrij groote etterprop. in en bij het behandelde oog had.
Men zal begrijpen, dat ik eenigszins verwonderd was en dit ver-
schijnsel niet dadelijk als een positieve reactie wenschte op te
vatten. Nog nooit toch had ik in dezen stal een reageerder aange-
troffen ; de bedoelde koe was in 1927 bij den eigenaar geboren en
stond naast haar moeder op stal, midden in de rij; in de laatste
4 jaren was geen vee aangekocht ; kippen en varkens waren niet
aanwezig. Besmetting door andere koeien kon vrijwel uitgesloten
worden geacht daar alle boerderijen in dit dorp sinds drie jaren
vrij van reageerders waren ; kortom alles pleitte er tegen, dat
deze ettervorming door een tuberculeus proces in het leven zou
zijn geroepen.

Enkele dagen nadien herhaalde ik het onderzoek, thans bij het
andere oog ; het resultaat was hetzelfde. Ik besloot het dier nu
subcutaan te tuberculineeren. De uitslag was als volgt :

TEMPERATUREN.

Voor inspuiting. Na inspuiting.

9 u. 6 u. 3 u. Direct I 8 u. 10 u. 12 u. 14 u. 16 u. 18 u.

38-3 381 38.5 38-5 I 389 39-9 4°-! 39-1 383 38.2

Er viel dus niet aan te twijfelen : ook deze reactie was positief.

Ik deelde het Bestuur van den Gezondheidsdienst voor vee in
Noordholland mijne bevindingen mede, waarop dit besloot de koe
over te nemen en te doen slachten. Deze slachting vond op 4 Fe-
bruari 1.1. te Harlingen plaats in tegenwoordigheid van den Heer
Tenhaeff, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, Dr.
Ferwerda, rijkskeurmeester en mij. Bij de sectie troffen wij tuber-
culeuze veranderingen aan in de bronchiaal- en mediastinaal-

LIX 55

-ocr page 853-

klieren. Deze klieren alsmede alle andere lymphklieren zijn ver-
volgens ter nader onderzoek naar de Rijksseruminrichting opge-
zonden. Dezer dagen deed de Heer Directeur dier inrichting mede-
deeling omtrent de resultaten der aldaar ingestelde onderzoekingen.
Uit zijn desbetreffend schrijven neem ik het volgende over :

„De bronchiaal- en mediastinaal-klieren bleken sterk verkaasd
te zijn, terwijl aan de andere klieren geen afwijkingen geconsta-
teerd zijn, om welke reden de eerstgenoemde aan een verder
onderzoek werden onderworpen. Microscopisch werden slechts
enkele zuurvaste staafjes gevonden.

Van de verkaasde massa uit bovengenoemde klieren werden
culturen op den voedingsbodem van Petragnanie aangelegd en
verder 8 cavia\'s en 2 konijnen geënt. Uit den betrekkelijk lang-
zamen groei van de tuberkelbacillen op genoemden voedings-
bodem zou men moeten besluiten, dat er runder-tuberkelbacillen
in het spel waren, hoewel de vorm en de gekorreldheid der bacillen
meer aan die van den mensch deden denken. Het eveneens trage
verloop van de infectie bij de ingespoten cavia\'s wijst ook eenigs-
zins in de richting van den tuberkelbacil van den mensch, hoewel
de bacillen in de preparaten uit de organen en klieren kort waren.
Genoemde proefdieren toch, gestorven 4 weken na de injectie,
hadden alleen tuberculeuze veranderingen van de entklier en de
lendeklier, terwijl die, gestorven 8 weken na de injectie, algemeene
tuberculose hadden.

Een der ingespoten konijnen is 14 dagen later aan een inter-
currente ziekte gestorven, zonder dat op de plaats van inspuiting
iets van een tuberculeuze infectie was waar te nemen.

Bij het 2e konijn had zich in 9 weken na de inspuiting, toen dit
proefdier werd gedood om het onderzoek te doen beëindigen, een
sterk uitgebreid proces op de plaats van inspuiting ontwikkeld,
terwijl tevens een gezwollen en verkaasde lendeklier aanwezig
bleek te zijn. Aan de andere organen werden geen tuberculeuze
afwijkingen waargenomen. Volgens de literatuur veroorzaakt in-
spuiting van runder-tuberkelbacillen bij het konijn een algemeene
infectie, terwijl die van den mensch een meer locaal proces doet
ontstaan.

De bacillen in de preparaten, vervaardigd uit de aangetaste
klieren van het konijn, waren over het algemeen korte staafjes,
terwijl die van den mensch meestal iets slanker van vorm zijn."

Dr. Lourens eindigt aldus : „Op grond van de resultaten van
dit onderzoek acht ik de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hier
inderdaad eene infectie met tuberkelbacillen van den mensch heeft
plaats gehad".

Ik zou dit artikeltje willen besluiten met op te merken, dat,
gezien de omstandigheden waaronder het dier is opgegroeid en ver-

-ocr page 854-

bleef, naar mijne meening moeilijk is aan te nemen, dat het door
een ander rund besmet is geworden.

ZUSAMMENFASSUNG.

In einem tuberkulosefreien Gehöfte wo in den letzten 4 Jahren kein Zukauf
von neuen Rindern statt gefunden hat und auf dem kein Geflügel und keine
Schweine gehalten werden, reagierte eine4 jährige Kuh positiv auf die Ophthalmo-
und subkutane Tuberkulinprobe. Bei der Sektion wiesen nur die bronchialen
und mediastinalen Drüsen tuberkulöse Veränderungen auf. Aus dem verkästen
Eiter konnten Tuberkelbazillen gezüchtet werden welche, was ihre Form und
Eigenschaften anbelangt, teilweise dem humanen Typus, teilweise dem bovinen
Typus ähnelten.

Die Kuh war sehr wahrscheinlich durch Tuberkelbazillen vom Menschen infi-
ziert worden.

SUMMARY.

On a tubercle-free farm where during the last 4 years no introduction of fresh
cattle has taken place and where no pigs and fowls are kept, a 4 year old cow
gave a positive reaction to the ophthalmic and subcutaneous tuberculin-test. At
the post-mortem only the bronchial and medinastinal glands showed tuberculous
lesions.

From the caseated pus tubercle bacilli could be cultivated which in shape and
in some characters were similar to those of the human type, whereas in other
respects they resembled more the bovine tubercle bacilli.

Most probably the cow has been infected by tubercle bacilli from man.

RÉSUMÉ.

Dans une exploitation indemné de tuberculose dans laquelle les 4 dernières
années on n\'avait pas introduit de bétail nouveau et où il n\'y avait pas de porcs
ni de volaille, une vache de 4 ans a réagi positivement à l\'opthalmo-réaction et
à l\'injection sous-cutanée de tuberculine.

L\'autopsie ne montra que des lésions tuberculeuses dans les ganglions bronchi-
ques et médiastinaux. Du pus caséeux des bacilles tuberculeux furent cultivés
qui par leur forme et quelques caractères étaient identiques aux bacilles du type
humain, tandisqu\'en autres points ils ressemblaient le type bovin.

Très probablement la vache a contracté l\'infection par des bacilles tubercu-
eux provenant de l\'homme.

BLADVULLING.

Uitvinding der injectie-spuit.

Het is ruim 100 jaar geleden dat de toen 40-jarige arts Charles Gabriel Pravaz
(in 1831) de naar hem genoemde injectie-spuit uitvond. Pravaz stierf in 1853 ;
pas in 1855 werd deze methode om geneesmiddelen (verdoovende middelen) in
het lichaam te brengen, in Engeland door
Alexander Wood ingevoerd. Het is
eigenlijk vreemd dat die methode (naar het voorbeeld van de angel der bij) niet
eerder is bedacht. (Deut. Med Woch, ref.
Pinkhof in N. T. v. G., 1932, II, 16).

Vr.

-ocr page 855-

(Uit het Openbaar Slachthuis te Groningen. Directeur : J. GOEDHART.)

DE BEOORDEELING VAN HET VLEESCH VAN VARKENS MET
URTICARIA EN ENDOCARDITIS VERRUCOSA,

DOOR

Dr. C. J. G. VAN DER KAMP

Ue aanleiding tot het schrijven van dit artikel vormt een vraag
van een Duitsche collega in het Zeitschrift für Fleisch und Milch-
hygiene en het antwoord van Prof. Dr.
R. von Ostertag (42ste
jaargang blz. 97).

Dr. R. in Z. vraagt daar of cle wetgever, bij ieder geval van
Backsteinblättern een bacterioscopisch en bacteriologisch onder-
zoek vordert. Het was hem opgevallen dat bij het regelmatig onder-
zoek van deze gevallen in het slachthuis aldaar :

„in etwa 50 % aller Fälle von Bachsteinblättern und Herzklappenrotlauf in
„Milz und Nieren oder einem dieser Organe Rotlaufkeime teils im Ausstrich, ins-
besondere aber nach
15 bis 48 stündiger Anreicherung in Bouillon nachgewiesen
.(wurden), auch in Fällen in denen Schweine nur vereinzelte Backsteinblättern
\'.aufwiesen".

Hij betoogt verder, dat. er dan niet meer van een plaatselijk
proces kan gesproken worden en hij vraagt hoe in deze gevallen
gehandeld moet worden, waarbij hij er verder op wijst, dat de
practiseerende dierenartsen zelden een bacteriologisch onderzoek
instellen bij aanwezigheid van Backsteinblättern of Vlekziekte-
endocartitis ; ook worden deze gevallen gewoon afgedaan door
de hulpkeurmeesters.

Het antwoord van v. Ostertag laat ik hier graag onverkort
volgen :

„Wie ich in meinem Handbuch der Schlachtvieh- und Fleischbeschau 7/8 Aufl.
„Bd.
11, S. 562 angeführt habe, ist von Junack zuerst festgestellt und von Schuh
„bestätigt worden, dass auch in den Eingeweiden und im Fleisch des an Nessel-
,,lieber
erkrankten Schweine Rotlaufbazillen vorkommen können. In der Regel
„sind sie aber hier nur in geringen Zahl vorhanden. Dies kann als feststehend
„vorausgesetzt werden, und es wird nicht davon ausgegangen, dass in jedem
„Falle von der Abgabe des Urteils über das Verfahren mit dem Fleische eine
„bakteriologische Fleischuntersuchung stattfindet. Mit Rücksicht auf den der
„Regel nach geringen Bakteriengehalt der Eingeweide und des Fleisches bei
„Nesselfieber ist die Gefahr einer Verschleppung des Rotlaufs durch das Fleisch
„von Tieren, die an Nesselfieber erkrankt sind, nicht erheblich, und es kann vor
„der Forderung der Kochung, Dämpfung oder Pökelung des Fleisches vor der Inver-
kehrgabe abgesehen werden, wenn nicht eine Komplikation mit Rotlaufsepti-
„kämie vorliegt. Hierüber entscheidet der pathologisch-anatomische im Zusammen-
„halt mit dem bakterioskopischen Befund.

„Was vom Nesselfieber gilt, gilt auch für den Herzklappenrotlauf.

„In der Angelegenheit braucht man nicht überängstlich zu sein, da feststeht,
,,dass Rotlaufbazillen auch im Darminhalt gesunder Schweine vorkommen. Die
,,veterinärpolizeiliche Bekämpfung hat sich gegen die Erreger der septikämi-
„sehen Rotlaufinfektion zu wenden, da diese sich durch besondere Virulenz aus-
zeichnen.

-ocr page 856-

„Zwischen den örtlichen Milzbrand, auf den in der Anfrage Bezug genommen
„ist, einerseits, und den Nesselfieber und Herzklappenrotlauf anderseits, besteht
„der grundsätzliche Unterschied, dass der Milzbrand eine gefährliche Zoonose
,,ist, der Schweinerotlauf dagegen nicht", v. O.

Deze opvatting van Prof. von Ostertag vinden wij nagenoeg
weer in ons keuringsregulatief onder het hoofd „vlekziekte der
varkens" speciaal in de „opmerking".

Tegen dit voorschrift is stelling genomen door mij in het artikel
„Het voorkomen van vlekziektebacillen in varkensvleesch"
(T. v. D. dl.
49, 1921) en later door Dr. C. Postma in zijn proefschrift.

Wij meenden, door het bewijs geleverd te hebben dat bij deze
schijnbaar latente gevallen van vlekziekte (thrombus in het hart,
rhombische vlekken) veelal vlekziektebacillen in het vleesch aan-
getoond konden worden, te mogen verwachten, dat het keurings-
fegulatief zou worden gewijzigd en zich zou richten naar deze
bevinding; in ieder geval de keuring van dergelij ke varkens en de
uitspraak daarmee rekening zou dienen te houden, ook al geeft
het keuringsregulatief dienaangaande geen imperatieve voor-
schriften.

Nu komt echter von Ostertag om zoo te zeggen „met de klom-
pen in \'t spul" door te zeggen, dat, nu ja, er worden bij dergelijke
varkens in de organen en in het vleesch wel vlekziektebacillen
aangetroffen, maar deze zijn daarin maar in een klein aantal aan-
wezig en dat is niet zoo erg.....waarom? . . . omdat het gevaar

van overbrengen van vlekziekte door het vleesch van dieren, die
geleden hebben aan
Urticaria en vlekziekte-endocarditis, niet van
beteekenis is. v.
Ostertag vindt het ook niet noodig om bij deze
bevindingen het vleesch en de organen bacteriologisch te onder-
zoeken.

Wanneer iemand als Prof. von Ostertag, die toch bekend staat
als de groote voorman op vleeschkeuringsgebied, een dergelijke
opvatting lanceert, dan mogen wij ons daar wel eens op bezinnen
en deze uiting niet met een hooghartig schouderophalen voorbij-
gaan. Temeer, daar deze uiting, zij het dan zijdelings, een teer
punt in de uitoefening van de vleeschkeuring en het beoordeelen
van vleesch naar voren brengt nl. de kwestie van de al of niet
schadelijkheid.

Nu begaat v. Ostertag in zijn antwoord m.i. in de eerste plaats
deze fout, dat hij in het onderhavige geval de beoordeeling van
vleesch overbrengt naar het terrein van de veterinaire politie ;
von Ostertag beweert immers, dat vleesch en organen van der-
gelijke varkens, waarin vlekziektebacillen voorkomen, geen ge-
vaar opleveren voor overbrengen van de vlekziekte, met welke
bewering ik het voor het grootste deel eens kan zijn, al is het hier
meermalen gebeurd, dat personen zich bij het uitbeenen van der-
gelijke varkens geinfecteerd hebben met vlekziektebacillen en

-ocr page 857-

daardoor een niet specifieke vlekziekte-ontsteking opliepen aan
hand of arm.

Maar.....is dat dan het wezen van de vleeschkeuring ?

Alras doet zich de vraag voor : wat is vleeschkeuring ?

Von Ostertag geeft aan het begin van zijn standaardwerk de
volgende definitie: „Unter Fleischbeschau versteht man die sachver-
ständige Untersuchung und Begutachtung der Eingeweide und des
Fleisches geslachteter Tiere hinsichtlich ihrer Genusstauglichkeit
für Menschen".

In de vleeschkeuring moet dus de nadruk gelegd worden op het
onderzoek op deugdelijkheid voor menschelijk voedsel. Onge-
twijfeld geeft de vleeschkeuring veel steun aan de veterinaire
politie ; hoofdzaak moet toch blijven het maken van de scheiding
tusschen geschikt en ongeschikt voor den mensch.

Een tweede punt van critiek vormt het volgende :

In het antwoord aan Ur. R. en ook in zijn handboek deel II in
de voetnoot op blz.
562 zegt v. Ostertag dat de vlekziekte-bacillen
bij deze varkens maar „in geringer Zahl vorhanden sind" en hij
voegt er aan toe in zijn antwoord : „Dies kann als feststehend
vorausgesetzt werden". De schrijver is er dus absoluut van over-
tuigd, dat er maar heel weinig vlekziektebacillen in het vleesch
voorkomen. Ik deel die overtuiging niet, maar per slot van rekening
is dat toch maar een kwestie van appreciatie : wat de een weinig
noemt kan een ander wel veel noemen. Wanneer ik echter mijn
ervaring over een tiental jaren naga en ik beschouw de uitkomsten
van het bacteriologisch onderzoek bij het vleesch van varkens
met een thrombus in het hart en die met ruitvormige vlekken, dan
kan ik toch niet tot de conclusie komen dat er, bij positieve be-
vinding, maar weinig vlekziektebacillen in het vleesch aanwezig
zijn en ben ik integendeel geneigd te beweren, dat het vleesch er
vol mee zit. Immers, wanneer ik bij een dergelijk varken, dat na
de slachting meestal de volgende verschijnselen vertoont : throm-
bus op de klep van het linkerhart (soms op de valvula tricuspidalis),
infarcten in de nieren, al of niet gepaard met petechiën, weinig
of niet gezwollen milt en lever, of, bij een varken met uitsluitend
Backsteinblättern, zonder verandering aan eenig orgaan — bac-
teriologisch vleeschonderzoek verricht en ik daarbij gebruik 1 buisje
schuingestolde agar met
2 buisjes 1 % druivensuikerbouillon voor
het vleesch en 1 buisje bouillon voor de milt, dan zie ik dat, bij
positieve bevinding, niet in enkele, doch in alle buizen groei is
waar te nemen van vlekziektebacillen. Wanneer ik met mijn harpoen
in verschillende spierdeelen van de ham prik en in ieder stukje
vleesch, dat ik er uithaal, zijn klaarblijkelijk vlekziektebacillen
aanwezig, dan noem ik zulk vleesch vol met bacillen, anders zou
toch herhaaldelijk voor moeten komen, dat er een of twee buisjes
niet gegroeid waren. (Tusschen twee haakjes wil ik hier nog met

-ocr page 858-

klem den nadruk op leggen, dat men de culturen niet te vlug moet
beoordeelen, terwijl men niet eerder dan na 2 x 24 uur mag besluiten
of er steriliteit aanwezig is).

Maar, zoo kan men verder vragen, is het dan zoo erg, dat vleesch
met vlekziektebacillen vrijgegeven wordt; vlekziektebacillen zijn
toch immers onschadelijk voor den mensch? Hier raken wij als
vanzelf de vraag welk principe voor moet zitten bij de vleesch-
keuring, het
schadelijkheids- of het deugdelijkheidsprincipe.

Acht men de schadelijkheid nummer een, dan kan men vleesch
met vlekziektebacillen gerust vrij geven, want schadelijk is dat
vleesch niet, afgezien van het feit, dat de mogelijkheid bestaat,
dat iemand zich met zulk vleesch uitwendig kan infecteeren, wat
wel niet zoo heel veel zal voorkomen; in ieder geval kan men alleen
daarop de afkeuring niet gronden. Onschadelijk dus.

Wanneer men echter gaat keuren louter op schadelijkheid, waar
drijft men dan heen? Dan kan men levers met teleangiectasiën,
met cirrhose, nieren met infarcten enz. enz. goedkeuren. Men
kan verder gaan, men kan het lijstje uitbreiden zoo ver men wil,
mits men slechts de al of niet schadelijkheid in het oog houde.
Wat dit laatste betreft, moet toch ook al weer de noodige voor-
zichtigheid betracht worden : Uhlenhuth heeft verklaard, dat var-
kensvleesch, waarin de bac. suipestifer is aangetoond, gerust vrij
kan gegeven worden, omdat die bacil niet schadelijk zou zijn voor
den mensch. Nu is achteraf gebleken, dat er vleeschvergiftigingen
zijn voorgekomen veroorzaakt door die bac. suipestifer (zie het
desbetreffende artikel van Dr.
A. Clarenburg in het Jubileum-
nummer van Prof.
Wester, T. v. D. i Febr. 1932.)

Neen, het al of niet schadelijk zijn mag niet als maatstaf genomen
worden bij het beoordeelen van vleesch ; dit principe is dan ook
volkomen in strijd met de definitie, die v.
Ostertag van het wezen
der vleeschkeuring heeft gegeven.

Blijft dus over : keuring op geschiktheid voor menschelijk voedsel,
dus op „Genusstauglichkeit".

Bezien wij dan nu weer het varkensvleesch met vlekziektebacillen.
Mag men zulk vleesch geschikt achten, volwaardig geschikt voor
menschelijk gebruik? Mijns inziens niet. Ook al weet ik, dat er
duizenden van dergelijke varkens geconsumeerd zijn zonder eenig
nadeel (in ieder geval zonder eenig bekend nadeel), dan toch maak
ik er bezwaar tegen zulk vleesch goed te keuren op grond van het
feit, dat ik nu
weet, dat er vlekziektebacillen in aanwezig zijn ; het
vleesch maakt daardoor niet aanspraak op een volwaardig voe-
dingsmiddel voor den mensch.

Nu schrijft von Ostertag verder, dat men op dit punt niet te
angstig moet zijn, omdat vlekziektebacillen ook in den darm van
gezonde varkens voorkomen ; maar nu vraag ik: is dat een crite-
rium? In den darm van gezonde dieren zijn ook bacillen aangetoond

-ocr page 859-

van de paratyphus-enteritis groep. Behoeft men dan ook niet te
waken voor het vrijgeven van vleesch, waarin deze bacillen zich
bevinden?

Is verder een criterium het niet vinden van verschijnselen bij
de levende keuring?

Eenige jaren geleden heb ik bij een vet kalf, dat de levende
keuring goed had doorstaan, in het vleesch de bac. enteritidis
Gartner aangetoond. De levende keuring is niet alleszeggend, maar
slechts te beschouwen als een hulpmiddel ; bij de beoordeeling
van de verschijnselen bij de keuring van het geslachte dier mag de
levende keuring niet het volle gewicht in de schaal leggen. (Daaren-
tegen weer wel, wanneer bij de levende keuring ernstige verschijnse-
len worden gevonden en bij de keuring na het slachten geen of
weinig).

Voor de volledigheid geef ik onderstaand staatje, waarin wordt
aangetoond, dat aan het Openbaar Slachthuis te Groningen in
ongeveer de helft van de gevallen vlekziektebacillen zijn aangetoond
in vleesch van varkens met endocarditis verrusa of met urticaria.

Jaar.

Aantal varkens met vlekziekte.

Culturen positief (vlekziekte-
bacillen).

1920

3

i

1921

7

i

1922

12

3

1923

25

17

1924

74

39

1925

38

20

1926

31

17

1927

27

11

1928

16

8

1929

21

17

193°

38

20

I931

33

29

Totaal

325

183 = 56%

Resumeerende kom ik nogmaals tot de conclusie, dat het wel
degelijk aanbeveling verdient om bij ieder varken met eenig vlek-
ziekte-verschijnsel bacteriologisch onderzoek van het vleesch te
doen en dit vleesch, bij gebleken aanwezigheid van vlekziekte-
bacillen een bewerking te laten ondergaan (volgens het keurings-
regulatief dus steriliseeren) alvorens het in consumptie te brengen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beurteilung des Fleisches bei Nesselfieber und Herzklappenrotlauf.

Kritik auf die Antwort von Ostertag auf die Anfrag von Dr. R. in der Zeit-
schrift für Fleisch und Milchhygiene 42ster Jahrgang S. 97.

Von Ostertag behauptet, dass im Fleische von Schweinen mit Herzklappen-
rotlauf oder mit Nesselfieber Rotlaufbazillen vorkommen können ; als feststehend
setzt v.
Ostertag voraus, dass diese nur in geringer Zahl darin vorhanden sind.
Verfasser stimmt das nicht zu. Seit zehn Jahren wird am Schlachthof in Groningen

-ocr page 860-

das Fleisch von sämtlichen Schweinen mit Rotlauferscheinungen bakteriologisch
geprüft, und es hat sich erwiesen dass in ungefähr der Hälfte dieser Fälle das
Fleisch Rotlaufbazillen enthält und m. E. nicht wenige aber viele.

Mittels einer Harpune werden aus verschiedenen Teilen der Muskulatur des
Hinterschenkels drei Fleischstückchen genommen und damit drei Nährböden beimpft
(ein Röhrchen schräg erstarte Agar und zwei Röhrchen i % Traubenzucker-
bouillon).

Bei positieven Befund erwies sich immer in allen Nährböden Wachstum von
Rotlaufbazillen. Wenn diese nur in geringer Zahl im Fleische vorkommen würden
so sollte man doch mehrmals ein oder zwei Röhrchen steril finden müssen. (Man
entschliesse nicht eher auf Sterilität, als nach 2 x 24 stündiger Bebrühung).

Man kan zustimmen, dass die Gefahr einer Verschleppung des Rotlaufs, durch
das Fleisch von Tieren die an Nesselfieber oder Herzklappenrotlauf erkrankt
sind, nicht erheblich ist, obwohl es hier einige Male vorgekommen ist, dass Per-
sonen sich infiziert haben beim Ausbeinen solcher Schweine und sie nachher eine
typische Rotlaufinfektion bekamen an Hand oder Arm. In erster Linie kommt
aber die Gefahr einer Verschleppung oder die Schädlichkeit des Fleisches nicht
in Betracht.

Hauptzweck der Fleischbeschau soll sein die Untersuchung und Begutachtung
des Fleisches hinsichtlich seiner Genusstauglichkeit für Menschen (sehe die Defini-
tion über das Wesen der Fleischbeschau in dem Handbuch von
Ostertags S. i .)

Es kommt daher in Frage ob Fleisch von Schweinen mit Nesselfieber oder
mit Herzklappenrotlauf, bei Anwesenheit von Rotlaufbazillcn als genusstauglich
beachtet werden soll oder nicht. Darüber kann man streiten.

Meines Einsehens und auch nach der Meinung von vielen holländischen Fleisch-
beschau-Tierärzten macht die Anwesenheit von Rotlaufbazillen das Fleisch nicht
vollwertig als Nahrungsmittel für menschlichen Genuss.

Von Ostertag behauptet ,,dass man in dieser Angelegenheit nicht überängst-
lich zu sein braucht, da feststeht, dass Rotlaufbazillen auch im Darminhalt ge-
sunder Schweine vorkommen". Diese Behauptung steht aber in keinem Verband
mit einer eventuellen Begutachtung des Fleisches ; im Darm gesunder Tiere
haben sich auch Bazillen aus der Paratyphus-Enteritis Gruppe gezeigt.

Man sollte bei jedem Schwein mit etwaigen Rotlauferscheinung eine bakteriolo-
gische Untersuchung des Fleisches vornehmen und, bei Anwesenheit von Rot-
laufbazillcn, das Fleisch eine Behandlung untergehen lassen, welche die Rotlauf-
bazillen tötet.

SUMMARY.

According to Prof. Dr. von Ostertag it is unnecessary to make a bacteriological
examination of meat from pigs suffering from endocarditis verrucosa or urticaria,
because when swine-erysipelas bacilli are encountered they are only present in
very small numbers. Contrary to
von Ostertags opinion the authors personal
experience is that in those cases the bacilli are present in large numbers. Bacteriolo-
gical examination of meat from pigs with symptoms of swine-erysipelas is there-
fore necessary. In case of a positieve examination the bacilli should be killed by
sterilisation or some other process.

RÉSUMÉ.

L\'opinion du Prof. Dr. von Ostertag selon laquelle il ne serait pas nécessaire
d\'examiner bactériologiquement la viande provenant de porcs atteints d\'endo-
carditis verrucosa ou urticaria, parce que l\'examen bactériologique ne permet
de trouver qu\'un nombre très restreint de bacilles de rouget du porc, n\'est pas
partagée par l\'auteur.

Dans de pareils cas l\'auteur a trouvé, au contraire, les bacilles en grande abon-
dance dans la viande. Il y a donc intérêt à examiner bactériologiquement la viande
des porcs qui présentent des symptômes du rouget du porc. Si l\'examen estpositif,
il faut soumettre la viande à un procédé qui détruit les bacilles (p.e. stérilisation).

-ocr page 861-

KIEMTELLING, REDUCTASETIJD EN MELKWINNING,

door

Dr. IJ. M. KRAMER, Directeur der U.V.Z.M. Melkcontrölestation en Gezondheids-
dienst voor vee.

In een voorgaand nummer van dit blad werden onderzoekingen
besproken, verricht aan den Keuringsdienst te Enschede.1) Daarbij
werden vergelijkingen gemaakt tusschen melkwinning, bacteriën-
aantal in de melk en reductasetijd. Dit onderwerp is van dusdanig
belang voor de verbetering der melkwinning en daardoor voor de
zuivelindustrie en de consumptiemelk-voorziening, dat ik er eenige
beschouwingen aan wil wijden.

Ter oriënteering begin ik met de beide eerste der drie factoren,
die vergeleken worden, eens nader te bespreken.

De kiemtelling heeft ten doel vast te stellen hoeveel levende
bacteriën in i c.M.3 melk aanwezig zijn. Hiertoe worden verschil-
lende methoden gevolgd.

De meest voor de hand liggende is de directe telling b.v. volgens
de methode van
Breed. Daarbij wordt een bepaalde kleine hoe-
veelheid melk verspreid over een oppervlak van i c.M.2, daarin
de bacteriën gekleurd en door vergrooting onder de microscoop,
zichtbaar gemaakt en geteld.

Op deze wijze telt men iedere bacterie, die aanwezig is, ook al
liggen de bacteriën opgehoopt in groepen of groepjes. Op het eerste
gezicht dus een zeer nauwkeurige methode, ware het niet dat ook
de doode bacteriën zich kleuren en niet van de levende onderschei-
den kunnen worden.

De tweede methode is de plaatmethode, waarbij men een kleine
hoeveelheid melk vermengt met een voedingsbodem waarin de bac-
teriën goed groeien en aldus de levende bacteriën gelegenheid geeft
zich te vermenigvuldigen tot koloniën, die met het bloote oog of
door een kleine vergrooting geteld kunnen worden. Al naar gelang
men grootere of kleinere hoeveelheden melk mengt met grootere
of kleinere hoeveelheden voedingsbodem, spreekt men van groote
en kleine plaatmethode.

Wanneer iedere levende bacterie zich ontwikkelde tot een kolonie
had men in de plaatmethode een middel om nauwkeurig het aantal
te bepalen. Iedere bacterie ontwikkelt zich echter niet tot een af-
zonderlijke kolonie. In de eerste plaats niet, omdat althans een deel
der bacteriën op hoopjes in de melk ligt en deze zich samen tot
een kolonie ontwikkelen. In de tweede plaats omdat alle bacteriën
zich niet kunnen ontwikkelen onder dezelfde omstandigheden.

*) Dr. H. W. de Boer, S. Simons en Dr. N. J. M. Vortman : T. v. D. 1932
No. 6, 437.

-ocr page 862-

Sommige kunnen zich uitsluitend ontwikkelen wanneer zuurstof
aanwezig is, andere eischen absolute afwezigheid van zuurstof.
Ook zijn de eischen, die de verschillende bacteriesoorten stellen
aan koolhydraat- en stikstof-voedsel zeer verschillend. Het is dan
ook niet mogelijk omstandigheden te scheppen, waarbij alle bac-
teriën zich ontwikkelen. Een deel der levende bacteriën komt dus
niet tot ontwikkeling, een ander deel vormt uit eenige bacteriën
één enkele kolonie. Bij de plaatmethode krijgt men dus een lager
aantal koloniën dan in werkelijkheid levende bacteriën aanwezig
waren.

Bij vergelijking der directe telling en der plaatmethode zal men
dus verschillen krijgen. Uit de literatuur zijn inderdaad deze ver-
schillen bekend en ook uit de onderzoekingen aan den Keurings-
dienst te Enschede is dit verschil gebleken. Uit deze beschouwingen
blijkt tevens, dat een juiste bepaling van het aantal levende bac-
teriën in de melk niet mogelijk is. Door als het ware den grootsten
gemeenen deeler te bepalen van de omstandigheden waaronder de
bacteriën uit de melk zich kunnen ontwikkelen, zal men een zoo
groot mogelijk aantal ervan tot ontwikkeling brengen.

De reductasetijd berust op de eigenschap van vele bacterie-
soorten om, wanneer zij in melk groeien, in een bepaald stadium
van hun stofwisselingsproces, methyleenblauw door reductie te
veranderen in een kleurlooze verbinding. Deze reductie speelt zich
af nadat bepaalde zuurstofbronnen, die in de melk aanwezig zijn,
verbruikt zijn.

Wanneer men aanneemt dat in iedere melk deze zuurstofbronnen
in constante hoeveelheid aanwezig zijn en dat de bacteriën alle
even sterk aan het gebruik van deze zuurstofbronnen deelnemen,
dan is de tijd waarna de ontkleuring van het methyleenblauw op-
treedt een maat voor het aantal bacteriën, dat gedurende de proef
in de melk tot ontwikkeling is gekomen, dus ook van de hoeveelheid
die oorspronkelijk aanwezig was.

In de literatuur vindt men echter herhaaldelijk, dat bovenge-
noemde veronderstellingen niet juist zijn. In het algemeen wordt
aangenomen, dat de reductasetijd wel een globaal inzicht geeft
in het aantal bacteriën in de melk, doch dat de methode verre van
nauwkeurig is.

Kiemtelling en reductaseproef hebben dus beide ten doel een
inzicht te krijgen in het aantal levende bacteriën in de melk. Dit
aantal levende bacteriën is het uitgangspunt voor de verdere
bepaling der meerdere of mindere doeltreffendheid van de melk-
winning. Het lijkt mij daarom doelmatig eerst een vergelijking
tusschen kiemtelling en reductaseproef te maken.

In veel gevallen vindt men bij een korten reductasetijd een groot

-ocr page 863-

aantal bacteriën en omgekeerd bij een langen reductasetijd in den
regel niet veel bacteriën. Een vaste regel is dit echter niet. Her-
haaldelijk vindt men melk met een langen reductasetijd met toch
veel bacteriën en omgekeerd melk met korten reductasetijd met
betrekkelijk weinig kiemen. Het ontbreken van een vast verband
behoeft niet al te zeer te verwonderen als men bedenkt dat beide
methoden van een zeer verschillend uitgangspunt uitgaan. De eene
berust op de directe telling of op de vermenigvuldiging der bac-
teriën, de andere op een bepaalde eigenschap der bacteriën.

Geen van beide methoden geeft een absoluut juist inzicht in
het aantal bacteriën in de melk.

Thans kom ik tot de tweede vergelijking n.1. die tusschen het
aantal levende bacteriën in de melk en de winning der melk op
de boerderij. Bestaat er een bepaald verband tusschen het aantal
levende bacteriën in de melk en de winning der melk op de boer-
derij? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet eerst worden
vastgesteld wat men onder melkwinning verstaat.

De onderzoekers aan den Keuringsdienst te Enschede hebben
hieronder verstaan doelmatige stalinrichting zindelijkheid van
het vee, methode van filtreeren en totaal indruk der boerderij
en der bewoners. Deze onderdeelen zijn in de tabellen betreffende
hun onderzoék opgenomen. Om een indruk te geven waarop zij
hebben gelet, vermelden wij de afwijkingen die in de tabel voor-
komen : geen mestgang, smalle mestgang, onvoldoende licht, veel
mest in de groep, vuil ligstroo, geen staartlijn, muren vuil, geen
stofdichte zolder, kippen in den stal, potstal, een bepaald aantal
koeien vuil, filtratie door doek, boerderij en of bewoners onzindelijk.
Omtrent koeling is vermeld dat dit nergens geschiedde. De water-
voorziening geschiedde practisch overal door gewone putten.

Men kan deze beoordeeling in het kort samenvatten als het resul-
taat van stalinspectie.

Bij vergelijking van dit resultaat met het aantal bacteriën in
de melk komen de onderzoekers tot de conclusie, dat er geen ver-
band tusschen beide bestaat, hetgeen ook uit de gepubliceerde
tabellen duidelijk is.

Toch moet er verband zijn tusschen alles wat met de melkwinning
samenhangt en het aantal kiemen in de melk gevonden. In alle
onderzochte bedrijven is uitgegaan van hetzelfde beginproduct ;
n.1. melk in den uier met geen of weinig bacteriën. De melk is na
het melken nergens gekoeld, zoodat de temperatuur, waarbij ze
bewaard is, als ongeveer gelijk moet worden aangenomen. Hoogstens
kan de eene bacteriesoort zich bij die temperatuur wat sneller
ontwikkeld hebben dan een andere. Ook de ouderdom der melk,
dit is de tijd tusschen het melken en het onderzoek der monsters,

-ocr page 864-

moet ongeveer gelijk worden aangenomen, daar anders de opzet
van de geheele vergelijking fout is.

Ondanks dit gelijke beginproduct in den uier en de overigens
gelijke omstandigheden, is er toch een zeer uiteenloopend aantal
bacteriën aanwezig op het oogenblik van onderzoek. Dit zoo ver-
schillend aantal bacteriën wordt niet verklaard uit de toestanden,
die bij de stalinspectie werden gevonden. Er moeten daarom nog
een of meer andere factoren zijn, die van invloed zijn op het aantal
bacteriën.

Het feit, dat uit verschillende vuile stallen, zelfs uit potstallen
melk komt met weinig bacteriën is wel een duidelijk argument
voor de meening, dat de toestand in den stal niet van overheer-
schende beteekenis is bij de winning van kiem-arme melk.

Omgekeerd wijst de aanwezigheid van veel bacteriën in de melk
uit zindelijke stallen op het feit, dat er andere factoren zijn, die
van zeer grooten invloed zijn op de winning van kiem-arme melk.

Welke factoren kunnen naast de toestand op de boerderij en
in den stal van invloed zijn opliet aantal kiemen in de melk? In de
eerste plaats de zindelijkheid bij het melken en in de tweede plaats
de zindelijkheid van het vaatwerk. De eerste factor is moeilijk
geheel te scheiden van den toestand in den stal. Schoone koeien
zal men gemakkelijker zindelijk melken dan vuile. Vuile koeien
kunnen echter ook nog zeer verschillend gemolken worden.

Als de voornaamste factor voor het verontreinigen der melk met
bacteriën beschouw ik echter het vaatwerk. Hiertoe reken ik ook
het filtermateriaal waardoor de melk gezeefd wordt.

Wat ondervindt men n.1. bij de verbetering der melkwinning?
Wanneer van een boerderij melk komt met een korten reductase-
tijd of een hoog kiemgetal, ziet men meestal direct verbetering
hierin optreden, wanneer de veehouder zijn emmers, teems en
eventueel teemsdoek bij het reinigen behandelt met heet water.
Zoodra een zuivelfabriek een bussen-waschmachine in gebruik
neemt, verbetert de reductasetijd en het kiemgetal der aangevoerde
melk.

Zoolang men op modelboerderijen geen steriel of bijna steriel
vaatwerk gebruikt, krijgt men geen laag kiemgetal der melk.
Negatieve coliproef in \\ c.M.3 wijst er op, dat behoorlijk zindelijk
gemolken wordt en toch blijft het kiemgetal hoog.

Bij het onderzoek van bussen en emmers op de boerderijen aan-
wezig, vindt men dikwijls per c.M.3 inhoud der bus of emmer eenige
duizenden bacteriën. Direct na het melken vindt men daar dus
reeds enkele duizenden bacteriën per c.M.3 melk.

Absoluut aan te geven hoe groot de invloed van den toestand
in de stal, de wijze van melken en de toestand van het vaatwerk
is, zal zeer moeilijk zijn. Dat het vaatwerk een groote rol speelt
is echter wel zeker. Eerst wanneer men den factor vaatwerk had

-ocr page 865-

uitgeschakeld, doordat deze op alle boerderijen gelijk was, dus het
vaatwerk enz. evenveel bacteriën bevatte, zou men na kunnen gaan
in hoeverre de toestand in de stal en de wijze van melken van in-
vloed zijn op het aantal kiemen.

Wanneer ik de vraag of er verband is tusschen aantal kiemen
in de melk en de melkwinning nogmaals stel, moet ik deze in het
licht van deze beschouwing bevestigend beantwoorden met dien
verstande, dat men onder melkwinning verstaat het geheele com-
plex van factoren waardoor bacteriën in de melk kunnen komen.

Tusschen iederen factor afzonderlijk en het aantal kiemen is
geen verband. Vindt men een groot aantal levende kiemen dan
moet men daaruit afleiden, dat bij één of meer dezer factoren
fouten zijn begaan. Vindt men een laag aantal kiemen, dan is
in ieder geval het vaatwerk in bacteriologisch opzicht schoon ge-
weest, en zijn bij het melken weinig kiemen in de melk gebracht.
In dit geval is dus de stal, of deze goed of slecht is, goed gebruikt.

Als de invloed van de toestand in de stal groot is, zal men,
als vaatwerk en wijze van melken in orde zijn, uit een stal die
niet in orde is, altijd melk met een hoog kiemgetal krijgen. Is
daarentegen de invloed van den toestand in den stal klein, dan zal
men als vaatwerk en wijze van melken in orde zijn, uit een stal
die niet in orde is, toch als regel melk krijgen met een laag kiem-
getal.

Op grond van deze beschouwing kom ik tot de volgende samen-
vatting :

Wanneer wordt uitgegaan van het feit dat de melkwinning ideaal
is, als de melk zoo gewonnen wordt, dat ze aan de fabriek wordt
afgeleverd zooals ze in den uier aanwezig is, dus met zeer weinig
levende bacteriën, dan is het aantal levende kiemen in de melk
een zeer juist criterium voor de wijze waarop de melk gewonnen is.

Onder melkwinning moet men verstaan het geheele complex van
factoren waardoor bacteriën in de melk kunnen komen.

Reductaseproef en kiemtelling geven slechts in zooverre een goede
beoordeeling der melkwinning, als zij een inzicht geven in het wer-
kelijk aanwezig aantal levende kiemen in de melk.

Bij de beoordeeling van de grootte van het kiemgetal of van den
reductasetijd moet rekening gehouden worden met ouderdom en
wijze van koelen der melk.

Wanneer aan den veehouder wordt medegedeeld, dat in zijn melk
te veel bacteriën voorkomen, geeft dit zeer gemakkelijk aan-
leiding tot verwarring. Degene die met het melkonderzoek en de
verbetering der melkwinning belast is, beoordeelt deze n.1. met
een maatstaf, die de meeste veehouders niet kennen en niet begrij-
pen. Op iedere boerderij waar melk wordt afgeleverd, zou men dus
eigenlijk een onderzoek moeten instellen met denzelfden maatstaf
als die waarmee men de melk beoordeelt, m.a.w. men zou door

-ocr page 866-

bacteriologisch onderzoek moeten nagaan, waar de verontreiniging
met bacteriën geschiedt. Daar veelal dezelfde fouten gemaakt
worden, kan men in den aanvang volstaan met deze algemeene
fouten aan den veehouder mede te deelen en hem te bewegen die
op te heffen. Treedt daarna geen verbetering op, dan zal men den
veehouder moeten helpen bij het opsporen der plaats van veront-
reiniging. Naast algemeene voorlichting is een intensieve samenwer-
king tusschen veehouder en hen die met de verbetering der melk-
winning zijn belast, noodzakelijk. Wanneer aan deze voorwaarde
voldaan is, dus de resultaten van het onderzoek op deskundige
wijze op de boerderij worden uitgewerkt, is de bepaling van het
kiemgetal een zeer goed middel, niet alleen ter beoordeeling van
de melkwinning in zijn geheel, doch ook ter verbetering ervan.

De onderzoekers van den Keuringsdienst te Enschede consta-
teeren dat er geen verband bestaat tusschen reductasetijd en kiem-
telling en den toestand in de stallen. Zij concludeeren hieruit dat
de reductaseproef niet geschikt is om fouten bij de melkwinning op
te sporen.

Ik kom in bovenstaande beschouwingen tot een juist tegen-
overgestelde conclusie, hetgeen te verklaren is doordat de
onderzoekers te Enschede geen rekening hebben gehouden met alle
factoren, die bij de melkwinning van belang zijn. Ik wil hiermede
niet zeggen dat ik de reductaseproef als ideaal beschouw, zij is
dit voor mij slechts in zooverre zij een inzicht geeft in het aantal
levende bacteriën in de melk. Voor zoover reductaseproef en kiem-
telling mij dit inzicht geven, blijven zij voor mij het voornaamste
middel ter beoordeeling der melkwinning en uitgangspunt voor de
verbetering daarvan.

BLADVULLING.

De 1\'examen des rides du bout du nez en extérieur. (Vigo, Rev. vét. et journ.
de méd. vét., 1929, p. 139)

Schr. meent in de rimpels welke om de mondhoek bij het paard op lateren leeftijd
ontstaan ten gevolge van het minder elastisch worden der huid, een kenmerk te
zien van belang voor de leeftijdsbepaling.

Zeer terecht legt hij er echter den nadruk op, dat dit kenmerk alleen als hulp-
middel kan dienen naast de andere, bekende leeftijdsveranderingen.

De groeven zijn volgens hem tot 6 jaar niet aanwezig. De eerste rimpels komen
met 7 a 8 jaar. Zij worden met 10 a 11 jaar talrijker en omgeven met 12 a 13 jaar
de lippen, terwijl zij zich nog op de wangen uitstrekken.

Met 15 jaar volgen er diepe groeven in de mondhoeken en op de wangen ; op
17 a 20 jaar en later zijn de labiale rimpels diep, de huid is droog, de plooitjes op
de wangen en in de omgeving ervan zijn duidelijk.

De tekst wordt door eenige teekeningen verduidelijkt. W. P. C. Bos.

-ocr page 867-

REFERATEN.

NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT v. HYGIËNE, MICROBIOLOGIE EN SERO-
LOGIE.
Deel 6, No. 3.

H. D. Boer en R Stoop : Voortgezet BCG onderzoek.

Bij pogingen om door cavia-passage de virulentie van de bacil van Calmette
en GuéRiN te verhoogen, is gebleken dat de parenteraal ingebrachte bacillen op
tuberculose gelijkende locale veranderingen teweeg brengen en in uitzonderings-
gevallen zelfs nog na een jaar afwijkingen in lymphklieren zijn te vinden. Van een
wijziging der virulentie werd niets waargenomen. De allergie bleef meer dan een
jaar bestaan. Schr. slaan de tegen tuberculose beschuttende werking van de BCG
niet hoog aan; althans hun proeven op cavia\'s en geiten wijzen niet op een belang-
rijke verhooging van den weerstand.

O. Nieschulz en A. Bos : Enkele overbrengingsproeven van hoenderpest door
Culex pipiens.

Muggen, geïnfecteerd door bloedzuigen bij aan hoenderpest lijdende kippen,
werden fijngewreven en bij gezonde proefkippen in de spieren gebracht. Na be-
waren gedurende 5 dagen bij ongeveer 20° C. bleek de smetstof nog in leven te
zijn ; niet daarentegen na 10—25 dagen.

Het feit dat het virus zich slechts korten tijd in de Culex handhaaft zou er voor
kunnen pleiten dat het daarin geen ontwikkeling doormaakt en dat deze mug niet
als een natuurlijke overbrenger kan worden beschouwd.

C. P. Mom en W. Lecluse—Asselbergs : Onderzoekingen omtrent Bact. Coli
als faecaal-indicator.

Verdedigd wordt voor drinkwater te eischen de afwezigheid van eenig lid der
Coli-Aërogenes-groep in 100 ccm.

J. F.. Dinger, W. A. P. Schueffner en E. P. Snijders ; Besmettingsproeven
van cavia\'s met gele koorts.

Door steken van de mug (Aëdes aegypti) of door inspuiten van bloed van aan
gele koorts lijdende apen (Rhesus) kon op cavia\'s een ziekte worden overgebracht,
die in verschillende opzichten afweek van de verschijnselen bij mensch en aap.
Na één cavia-passage bleek het gele-koorts-virus nog op Rhesus over te brengen ;
na 2 of meer passages niet.

a Vedder ; De variabiliteit van B. pseudotuberculosis rodentium.

Schr. nam 3 kolonie-vormen van Bac. pseudotuberculosis rodentium waar,
de D-, G- en F-vorm. Ook in het gekleurde praeparaat zouden deze microscopisch
verschillen, terwijl de pathogeniteit voor proefdieren eveneens afwijkt.

J. Idzerda : Over de beoordeeling van-, en over de eischen te stellen aan zwem-
water.

De vraag of zwemwater al dan niet besmettingsgevaar opleveren kan is het best
te beantwoorden door een onderzoek naar de plaatselijke omstandigheden en naar
het zelfreinigingsvermogen van het water. Verder moet de „volledige doorzicht-
lengte" 3 M. bedragen en voldoende desinfecteerende werking worden uitgeoefend
op levend infectieus materiaal.

Deel 6 No. 4.

J. van der Hoeden : Over den invloed van tetrathionaat op den groei van Coli-
en Typhusbacteriën in bouillon.

De schadelijke invloed van tetrathionaat op verschillende stammen van Bact.
coli is verschillend. Ook de rest van het medium speelt daarbij een rol ; de stofwis-
selings- en vervalproducten daarentegen hebben geen invloed. Is naast Bact.
coli ook Bact. typhi aanwezig, dan kunnen voor tetrathionaat gevoelige colistam-
men in leven blijven en zich vermenigvuldigen. De overlevende cultuur is niet
resistenter voor tetrathionaat dan de oorspronkelijke. Niet alle typhus-stammen
hebben kwantitatief den zelfden invloed op het milieu ten gunste der colibacteriën.

-ocr page 868-

L. K. Wolff en G. Kas : Eenige onderzoekingen over de mitogenetische stralen
van Gurwirtsch.

Om den invloed van de stralen van Gurwitsch op de celdeeling te onderzoeken
gebruikten Wolff en Ras als zenders en als ontvangers bacteriën. De eisch aan
dergelijke zenders te stellen is, dat de cultuur jong zij (minder dan 20 uur). Posi-
tief effect op de detector werd alleen in het begin waargenomen (,,Lag-time").
Door middel van lichtfilters kon worden vastgesteld dat de golflengte der stralen
korter was dan 235 /</\'.

A. T. van der Schaaf : Kataphorese als eenvoudige methode ter bestudeering
van de biochemische eigenschappen van filtreerbare smetstoffen.

Het serum van gevaccineerde konijnen heeft antilichamen, die op lapine een
,,anti-virulente" werking uitoefenen. Zij zijn niet viruliciede te noemen, want
door middel van electrophorese zijn antigeen en antilichaam weer te scheiden.

In het electrische veld gedragen zich onder gelijke omstandigheden dermo-
iapine en mond-en-klauwzeervirus tegengesteld.

J. M. Hoffmann en Th. W. Schultz : Het kweeken van een versch geisoleerden
Kala-azar-stam op N.N.N.-agar en op bloedplaten.

Eenzelfde Leishmania-stam geeft op bloedplaten soms onderling sterk afwij-
kende beelden. Dit kan misschien de verschillende uitkomsten van sommige on-
derzoekers, die met ongelijk oud materiaal werkten, verklaren.

A. Charlotte Ruys : Enkele bijzonderheden van Bact. dysenteriae Sonne.

l)e het eerst door de Jong als type-Leiden beschreven en thans veelvuldig in
Amsterdam geïsoleerde- Dysenterie-Sonne-stam groeit in twee kolonievormen.
Voor de diagnostiek is weinig waarde te hechten aan agglutinatieproeven, aange-
zien B. Sonne met talrijke niet-specifieke sera een reactie geeft.

Verslag van de Vergadering der Ned. Vereen, v. Microbiologie op 21 Nov. 1931 te
Utrecht.

Deel 7 No. 1.

Verslag van de Koch-herdenking door de Ned. Vereen, v. Microbiologie op 24
Maart 1932 t.g.v. het feit dat voor 50 jaar de tuberkelbacil werd ontdekt. (Voor-
drachten door Schüffner, Delprat en van Loghem).

M. van Riemsdijk : De voedingsbodem van Loewenstein en een en ander om-
trent dieptegroei van tuberkelbacillen.

Technische bijzonderheden aangaande den groei van tuberkelbacillen op de voe-
dingsbodem volgens Loewenstein.

A. Tasman en A. B. F. A. Pondman : Reiniging en concentratie van Diphtherie-
toxine en -anatoxine, I.

A. B. F. Pondman en A. Tasman : Zuivering van Diphtherietoxine en anatoxine,

II

A. Tasman en J. P. van Waasbergen : Reiniging van Diphtherietoxine en ana-
toxine, III.

H. Velthorst ; De conserveerende werking van enkele esters van para-oxyben-
zoëzuur.

In strijd met de meening van anderen kreeg Velthorst bij zijn onderzoekingen
naar de desïnfecteerende, resp. conserveerende werking van sommige para-oxy-
benzoëzuur-esters, uitkomsten, die uitwezen, dat het gebruik van benzoëzuur
voor genoemde doeleinden niet achterstaat bij dat dezer praeparaten.

C. F. van Oijen : Melk gewonnen onder bijzondere voorzorgen.

Wederwoord naar aanleiding van een artikel van Velthorst (deel 6, No. 2).

v. d. Hoeden.

J

56

LIX

-ocr page 869-

TUBERCULOSE. (B. C. G. enting).

Contamination causée par des acariens et simulant un retour du B.C.G. à la viru-
lence.
Puntoni, C.R. Soc. biol. Paris ; réf. in the Vet. Bull. 1932, No. 2. p. 67.

B.C.G.-culturen, virulente tubercelbacil-culturen en schimmelculturen werden
op dezelfde plaats bewaard. De schimmelculturen waren verontreinigd door mijten
(Tarsonemus) ; deze mijten drongen door de watte-proppen in de andere culturen
en besmetten de B.C.G.-culturen met virulente tubercelbacillen.

Vrijburg.

Vaccination anti-tuberculeuse parle B.C.G. Le B.C.G. peut-il reprendre de la viru-
lence
G. Moussu, Receuil de Med. Vet. No. 8, Aug. 1931.

Volgens Moussu is noch de gunstige werking der B.C.G. noch de onschadelijk-
heid op het oogenblik met zekerheid aangetoond.

Voor de immuniseerende werking heeft Calmette indrukwekkende statistieken
gepubliceerd, ,.elles valent ce que valent des statistiques".

Sedert de ongelukkige gebeurtenissen in Lubeck is het voornaamste vraag-
stuk : de onveranderlijkheid der B.C.G. en het gevaar van de herkrijging der viru-
lentie. De oplossing hiervan is slechts te brengen door het experiment bij dieren.

Calmette antwoordde 24 Febr. 1931 in de Académie de Médecine op de vraag
van Vaquez, of de B.C.G. weer virulent kan worden in het runderlichaam : ,,Na
subcutane enting bij kalveren ontstaat op de entplaats een fibreuze induratie,
waarin na een jaar nog intacte bacillen worden gevonden, welke onschadelijk zijn
voor de cavia. De virulentie der B.C.G. bacillen is dus niet toegenomen, hoewel
een langdurig verblijf in het runderlichaam de beste voorwaarden biedt voor
een stijging der virulentie, aangezien de B.C.G. van bovinen oorsprong is. Reeds
is een zeer groot aantal runderen met B.C.G. geënt en herënt, zonder dat tot op
heden, een zich uitbreidende en virulente laesie is opgewekt". (Bull. Acad. de
Médecine, 24 Febr. 1931, p. 303).

Moussu merkt naar aanleiding hiervan o.m. op, dat bij 4 à 5% van de geënte
runderen, op de entplaats een koud absces ontstaat. Hij haalt in dit verband de
onderzoekingen van Frenkel aan (Bull, de 1\'office international des épizooties,
t. II, fase. 6. Mai—Juin 1929), die tot de conclusie komt, dat de B.C.G. wel tuber-
culigeen is, doch niet virulent, d.w.z. er worden locaal veranderingen opgewekt,
welke microscopisch het voorkomen van tuberkels bezitten, evenwel zijn deze lae-
sies niet overentbaar.

Moussu vermeldt nu het volgende geval, hetwelk volgens hem doet denken aan
een
herkregen virulentie der B.C.G.

Op 10 October 1929 werd een 10 dagen oud, vrouwelijk kalf subcutaan in het
kossem met B.C.G. geënt en op 25 October 1930 gerevaccineerd. Dit kalf was ge-
boren uit een tuberculose-vrije moeder in een tuberculose-vrijen stal. Begin Sep-
tember 1930, dus ongeveer 11 maanden na de eerste vaccinatie bemerkte de vee-
houder een abnormale dikte in het onderste gedeelte van den hals. Gedurende
den winter nam de dikte snel in omvang toe, waarna, op advies van Moussu,
deze in haar geheel operatief werd verwijderd. De dikte was op de plaats der en-
ting gelegen en bleek een groot absces te zijn (20 à 25 cm lang, 15 à 20 cm breed en
10 à 12 cm dik), dat van een spekkige bindweefselkapsel was voorzien. In dezen
wand kwamen hier en daar kleine purulente haardjes voor met een geelachtig
kazigen inhoud. Centraal bestond de inhoud uit niet stinkende, tamelijk vloeibare,
geelachtig purulente massa, waarin kazige korrels voorkwamen.

Het ontstaan van het absces werd in verband gebracht met de eerste vacci-
natie. In uitstrijkpraeparaten van den etterigen inhoud konden echter geen zuur-
vaste staafjes worden aangetoond.

Met een groote hoeveelheid geconcentreerde emulsie van den kazigen inhoud
der kleine haardjes uit den absceswand werden nu 2 cavia\'s subcutaan in de rech-
terflank geënt. Beide dieren stierven ^ 6 weken na de enting aan gegeneraliseerde
tuberculose.

-ocr page 870-

Een gedeelte der milt en lever van een dezer cavia\'s werd fijngewreven en bij
2 andere cavia\'s ingespoten. Tevens werd met de pus uit het absces, welke in een
steriele flesch was bewaard, een tweetal cavia\'s ingespoten. Deze dieren zijn nog
niet gestorven, doch de verschijnselen wijzen er op, dat zij aan tuberculose lijdende
zijn.

Calmette et GuéRiN, (L\'Echo Vétérinaire, Oct. 1931, p. 233) bespreken de pu-
blicatie van Moussu, volgens welke de B.C.G. hare virulentie kan herkrijgen en
waarvan hierboven een overzicht werd gegeven. Calmette en GuéRiN hebben,
nadere gegevens omtrent het geval, dat door Moussu werd vermeld, verzameld,
waardoor een geheel ander licht op deze kwestie komt te vallen.

1. De stal, waaruit het kalf afkomstig was, was nooit tuberculosevrij geweest. Op
0 Juli 1931 werden de 9 koeien, welke op de betreffende hoeve aanwezig waren,
langs subcutanen weg getuberculineerd, waarbij bleek dat 4 dieren (45%)
een positieve tuberculine-reactie hadden.

2. De eigenaar was niet in staat de moeder van het bewuste kalf aan te wijzen,
evenmin wist hij met zekerheid te zeggen of het moederdier nog deel uitmaakte
van zijn stal.

3. Het kalf was niet geïsoleerd geweest en was met rauwe mengmelk uit den stal
grootgebracht.

4. De behandelende dierenarts verklaarde dat de dikte zich ontwikkeld had aan
de basis van den hals, tegen het onderste derde gedeelte van den schouder,
op een afstand van meer dan 20 cm van de entplaats gelegen.

Hieruit blijkt voldoende dat de conclusie van Moussu onvoldoende gemotiveerd

was.

Schrijvers houden het voor mogelijk, dat het bewuste dier vroegtijdig geïnfec-
teerd is, tusschen het oogenblik van de enting en het tijdstip, waarop de immu-
niteit is verkregen, of dat het dier aan een zeer hevige infectie is blootgesteld. Zij
herhalen hetgeen
GuéRiN op het Internationale Veeartsenijkundige Congres te
Londen in 1930 mededeelde, n.1. ,,que pas un seul des quelques centaines de savants
et de praticiens qui ont utilisé le B.C.G. chez les bovins, même chez les petits
âgés de quelques jours, par inoculation intra-veneuse ou sous-cutanée à la dose
de 50 à 100 milligrammes, n\'a eu à observer et à signaler un seul cas ou l\'inocu-
lation de B.C.G. ait été le point de départ de lésions tuberculeuses, pouvant laisser
croire à une répercussion de virulence du vaccin inoculé."

Tuberculose (Impfung) Ascoli, nth International Veterinary Congress, Lon-
don 1930, Vol. II. p. 61.

In deze mededeeling wordt o.m. het door Ascoli met den naam ,.Anachorese"
aangeduide phenomeen behandeld. Zooals reeds door andere onderzoekers was
opgemerkt, werd ook door Ascoli waargenomen dat de subcutane B.C.G. enting
een groote mate van onvatbaarheid tegen verschillende kalverziekten verwekt.
Ascoli kon uit de entplaats-reactie verschillende malen een reincultuur van ovale
bacillen, doch tevens van coli- en paratyphusbacteriën, strepto- en staphylo-
coccen kweeken. De resistentie der geënte kalveren tegenover genoemde ziekten
verklaart Ascoli met het phenomeen der anachorese, hetwelk uit 2 phasen be-
staat :

1. de aantrekking der bacteriën naar de entplaats,

2. de vernietiging der aangetrokken micro-organismen.

De eerste phase treedt vaak reeds 24 uur na de subcutane enting op en berust
vermoedelijk op een tuberculigenen prikkel van de B.C.G.

Na intraveneuze toediening van B.C.G. waarbij in genezing overgaande haar-
den in de longen ontstaan, voltrekt zich alleen de iste phase der anachorese, doch
worden de bacteriën niet vernietigd.

De anachorese treedt niet op tegenover ingebrachte of ingedrongen virulente
tuberkelbacillen. Wel worden deze bacillen door de geënte kalveren spoedig met de
urine uitgescheiden.

De ongunstige uitkomsten, welke in de praktijk na spontane tuberculeuze in-

-ocr page 871-

fectie van met B.C.G. behandelde dieren, wel worden waargenomen, verklaart
Ascoli uit een samengaan met een aetinomycotische infectie. Verschillende
malen kon Ascoli in de subcutane entplaats actinomyces aantoonen. Aan deze
resistente schimmels voltrekt zich echter niet de 2de phase der anachorese.

Second report on the Calmette-Guerin method of vaccinating animals against
tuberculosis.
Cotton and Crawford, Jour. Am. Vet. Med. Ass. Jan. 1932, p. 18.

Een klein aantal kalveren, welke in een tuberculeus milieu waren geboren, werd
kort na de geboorte subcutaan of per os geënt met B.C.G.

De subcutane injecties werden ieder jaar herhaald. Na de geboorte bleven deze
dieren in de besmette omgeving.

Een andere groep kalveren was van niet-tuberculeuze ouders afkomstig. Deze
dieren werden per os geënt en gedurende enkele maanden in een niet-besmette
omgeving gehouden. Na deze periode werden de geënte dieren in een besmette
omgeving gebracht. De resultaten waren ongunstig. Alle geënte dieren werden
tuberculeus evenals de onbehandelde controle-kalveren.

Een teruggang van het tuberculeuze proces bij de geënte dieren kon niet worden
opgemerkt. (Het aantal proefkalveren was te klein en de duur van het experiment
te kort, om groote beteekenis aan dit onderzoek toe te kennen. Ref).

Ten einde de avirulentie van de gebezigde B.C.G. te controleeren, werden 40
cavia\'s intraperitoneaal, en een even groot aantal van deze dieren subcutaan met
5 m gr. B.C.G. geïnfecteerd. Twee jaar na de enting werden de overlevende dieren
gedood. Bij geen der geënte cavia\'s werden tuberculeuze veranderingen gevonden.

A. Clarenburg.

B.C.G. onderzoek bij het varken. I. Jundell en H. Magnusson. Skand. Vet.
Tidskr., Sept. 1931.

Van een partij van 24 jonge biggen, vrij van tuberculose, kregen 8 stuks (4—6
dagen oud) op 3 opeenvolgende dagen elk 10 rn.gr. B.C.G. vaccin per os, 8 andere
(14—16 dagen oud) elk éénmaal 10 m.gr. B.C.G. vaccin onder de huid ; de verdere
8 dieren dienden als controle. Het ingeven geschiedde door middel van de slok-
darmsonde.

7 weken na de onderhuidsclie enting, onderscheidenlijk 8 weken na de toediening
per os, werden de voorbehandelde en 6 van de contróle-dieren besmet door het
toedienen met het voedsel op éénmaal van een emulsie van een tuberculeuzen
runderuier, welke emulsie ongeveer 2.000 millioen tuberkelbacillen bevatte. De
twee overige contróle-dieren werden niet geïnfecteerd.

Bij alle voorbehandelde biggen kwam een voortschrijdend tuberculeus proces
tot ontwikkeling. De tuberculeuze veranderingen waren vrijwel gelijk aan die
bij de kunstmatig besmette contróle-dieren ; alleen zou men kunnen zeggen, dat
door de voorbehandeling het proces iets was vertraagd.

Het gemiddeld gewicht der twee niet besmette contróle-dieren, die regelmatig
waren gegroeid, was 82.5 K.G. op een gemiddelden leeftijd van 174 dagen ; bij de
besmette controle-varkens was dit slechts 60 K.G. op een gemiddelden leeftijd van
210 dagen. Voor de per os voorbehandelde biggen waren deze cijfers 75 K.G. op
213 dagen en voor de subcutaan geënte 73 K.G. op 211 dagen.

Van een beschuttenden invloed door de B.C.G. behandeling is dus weinig gebleken,
hetgeen in overeenstemming is met de ervaring van anderen, die zich blijkens de
spaarzame mededeelingen in de literatuur (waarvan in het artikel een kort over-
zicht wordt gegeven) met B.C.G. proeven bij het varken hebben beziggehouden.

H. J. van Nederveen.

-ocr page 872-

VLEESCHHYGIËNE. (Diversen).

Zür Behandlung ammoniakvergasten Fleisches. Raschke & Fischer, Zeits. f.
Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, pg. 453.

Af en toe komt het voor, dat in de ammoniak-leidingen van koelkast enz. een
lek ontstaat en het in zoo\'n kast aanwezige vleesch gedurende eenigen tijd in een
met ammoniak-gas bezwangerde atmosfeer verblijft. Dergelijk vleesch zou men,
naar een slager in de Allgem. Fleischer-Zeitung mededeelde en in het Z. f. Fl. und
Milchhyg. werd vermeld, op de volgende wijze alsnog geschikt kunnen maken
voor consumptie : Grootere stukken, na verdeeling in 2—3 stukken, gedurende
5 minuten in ijskoud water laten liggen en het water 2 maal ververschen. Smaakt
het vleesch na deze behandeling nog naar NHS, dan is het niet meer geschikt voor
winkelverkoop, kan echter dan soms nog wel voor de worstfabricage gebruikt wor-
den, nadat men eerst met een kleine hoeveelheid een proef genomen heeft. Het
vleesch wordt daartoe in een open ketel, in kleine stukjes, gekookt, waardoor
alle resten van de NHa zullen vervluchtigen.

Raschke & Fischer gingen nu na, of inderdaad bij een dergelijke behandeling
het vleesch nog bruikbaar zou zijn te maken. Zij vonden dat bevroren vleesch,
als het n.1. nog geheel en al doorvroren is, geen ammoniakgas opneemt. Daaren-
tegen absorbeert versch vleesch het NH, in groote hoeveelheid. Is de inwerking
van het gas niet al te lang, dan is het mogelijk, dat bij groote stukken vleesch in
het binnenste nog gasvrije gedeelten aanwezig zijn, welke men dan, door het vlug
wegsnijden van de oppervlakkige deelen van het stuk vleesch, nog voor consumptie
zou kunnen redden. Echter is het met NH, begast vleesch, volgens hun onder-
zoekingen, niet door het laten liggen in koud water of door koken nog voor gebruik
geschikt te maken.

Zur Anwendung formaldehydhaltiger Mittel in Schlachterei-betrieben. Dr. G.

Schoop, Schlachthofwesen u. Lebensmittelüberwachung, D. T. W. 1932, No. 8.

Schoop houdt in dit artikel een pleidooi voor het gebruik van formaldehyde
als ontstmettingsmiddel van ruimten en gereedschappen in slachterijen, vleesch-
fabrieken, enz. Volgens hem zijn de formaldehyde-praeparaten (Carnelit, Conser-
vol, Desolin, Drokolin, enz.) tegenwoordig nog de eenige praeparaten, waarbij
zekerheid bestaat dat de Sporen van anaërobe bacteriën gedood worden. Hij illu-
streert dit met een voorbeeld uit de praktijk van het levensmiddelen-onderzoek.
Een vleeschwarenfabriek had n.1. zeer te kampen met het bombeeren van bussen-
worst. Bij bact. onderzoek bleken anaërobe bacillen in het spel te zijn. Na allerlei
mislukte pogingen gaf een algeheele ontsmetting van alle werklokalen en alle ge-
reedschap met een 5 % formaline-oplossing succes (vernietiging van alle anaërobe
sporen, die in het vertrek aanwezig waren). Men liet dit desinfectiemiddel eenige
uren lang inwerken. Voor het verwijderen van de onaangename formaline-dampen
werd NH, gas in de lokalen gebracht (en kreeg men vorming van hexamethyleen-
tetramine).

Niettegenstaande de nadeelige eigenschappen van formaline-praeparaten is het
gebruik daarvan als desinfectiemiddel in slachterijen, enz., volgens Schoop, ten
zeerste aan te bevelen.

Die Verwertung der Schlachtabfalle und Nebenprodukte der Schlachttiere in den
Grossschlaehtereien der Vereinigten Staten von Nordamerika.
Klein, Zeitsch. f.
Ziichtung, B. Tierzüchtung, Bd. 20, 1931, pg. 159.

Nadat Klein eerst een historisch overzicht geeft hoe de verwerking der slacht-
afvallen in vroegere jaren geschiedde, geeft hij ons een beschrijving hoe dit plaats
vindt in de groote Amerikaansche slachterijen, zooals vooral in Chicago aanwezig
zijn. Daar worden per dag eventjes 56.750 varkens, 13.700 runderen, 36.180 scha-
pen en 22.159 kalveren geslacht en verder verwerkt. Aan één zoo\'n groot slacht-
huis zijn o. a. 70 chemici en bacteriologen verbonden.

Verkregen en verzameld worden o. a. eetbare vleesch-nevenproducten (vleesch-
extracten), vet en olie (varkensreuzel), oleomargarine, technisch vet, klauwenolie,
zeep (met een eigen zeepfabriek als nevenbedrijf), darmen, in den laatsten tijd ook

-ocr page 873-

snaren, goudsmidhuidjes (serosa van blindedarm van het rund), huiden en vellen
voor leerfabricatie (volgens verschillende looimethoden verwerkt) lijm, gelatine,
haren, borstels, wol, bloedmeel (voor de suikerraffinaderijen), albumine (voor
katoendrukkerijen), gal (voor zeep), bont- en gemarmerd papier en schoencréme,
galsteenen van het rund (naar Indië, Japan en China als amuletten, medische
doeleinden en parfum), pharmaceutische praeparaten van schildklier, hypophyse,
pancreas, thymus, testikels, ovaria, corpora lutea, 12 vingerige darm voor berei-
ding van het hormoon secretine, lever, nieren, milt, uier en lymphklieren, ver-
teringssappen als pepsine, leb, pepton, rood beenmerg (tegen anaemie), enz.

Verder worden nog beenderen, klauwen en horens verwerkt, en dierlijke voeder-
middelen (vleeschmeel, bloedmeel, rauw en gekookt beenderenmeel) en mest-
stoffen gemaakt.

De waarde van al deze bijproducten wordt per jaar op 4—5 milliard dollar
geschat.

Zum Vorkommen von Fettgewebe in den Lungensepten des Schweines und der
übrigen Schlachttiere.
Bugge, Berl. Tier. Woch. 1931, pg. 244.

Bij een groot aantal normale slachtvarkens, schapen en runderen vond Bugge,
reeds eenige maanden na de geboorte en ook op lateren leeftijd, in het subsereuze
bindweefsel van de pleura pulmonalis en in de interlobulaire septa van de longen,
zoowel oppervlakkig als midden in het orgaan, in min of meerdere mate een op-
hooping van vetcellen, zoodat dit vetweefsel gedeeltelijk als witte of geelachtige
strepen in de septa of als grootere vlekken door de pleura in het longweefsel te
zien was. Volgens Bugge is dit als een normaal verschijnsel op te vatten en zou
het vooral het bewijs zijn, dat de betreffende dieren in een goeden, slachtrijpen
voedingstoestand verkeeren.

Schwarzfärbung von Darmen normaler Schlachtungen. (Glietenberg, Zeits f
Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, pg. 409).

De mucosa van de dunne darmen is in het algemeen bij de slachtdieren grauw
tot grijsrood gekleurd. In sommige gevallen ziet men
bij overigens gezonde slacht-
dieren zeer sterkroode dunne darmen,
zoodat men aan een haemorrhagische enter-
itis denkt. Deze roodheid wordt echter veroorzaakt door een sterke vulling van
de bloedcapillairen in de mucosa en heeft, blijkens de onderzoekingen die Glieten-
berg bij dergelijke darmen uitvoerde, geen pathologische beteekenis. Dergelijke
roode darmen zouden het bewijs zijn van een min of meer onvoldoende uitbloeding
van het slachtdier, veroorzaakt door het direct na een transport en aankomst
op een slachthuis slachten van eenigszins vermoeide dieren. Worden dergelijke
darmen nu niet direct op den dag van slachting geslijmd en gezouten, doch alleen
van het scheil losgemaakt, en wordt de inhoud uitgestreken en verder tusschen
ijs bewaard, dan kan men dikwijls waarnemen, dat dergelijke darmlussen over
hun gansche lengte, dikwijls echter ook pleksgewijze, zwart gekleurd worden.
Deze zwarte verkleuring is het sterkst op de z.g. Peyersche plaques. De darmen
lijken als met koolstof besprenkeld. Deze zwarte verkleuring heeft dus noch met
opneming van koolstof, noch met een ontstekingstoestand te maken, maar zou
het gevolg zijn van de vorming van zwavelijzer, dat zich uit de ijzerhoudende
roode bloedlichaampjes heeft gevormd.

Untersuchung über die Ursache und Verhinderung der Verfärbung von Gefrier-
fleisch.
Rudolf Heiss, Beihefte zur Zeitsch. f. die gesamte Kälte-Industrie, 1931,
Heft 5.

Tegenover de tot dusver algemeen gebruikte methode het vleesch in koude
lucht te bevriezen staat het bevriezen in koude zoutoplossingen, welke groote
voordeelen biedt. Deze zouden bestaan in besparing aan tijd en ruimte en minder
koudeverlies. Daartegenover staat echter weer een groot nadeel, n.1. een langzame
verkleuring van de oppervlakte van het vleesch in grauwbruin.

Heiss heeft nu de oorzaak van deze verkleuring trachten uit te vinden, om
daartegen zoo noodig maatregelen te kunnen nemen. Uit reeds vroeger plaatsgehad
hebbende onderzoekingen en theoretische overwegingen meent hij te kunnen

-ocr page 874-

afleiden, dat de bruine verkleuring het gevolg is van de omzetting van oxyhaemo-
globine in methaemoglobine. De voor deze omzetting noodzakelijke zuurstof zou
langs osmotischen weg bij het vleesch komen. Verder is van groot belang de waar-
neming, dat de pH van vleeschperssap, afkomstig van met pekel bevroren vleesch,
belangrijk hooger is dan de pH van perssap van dezelfde spieren, echter nu af-
komstig van met koude lucht bevroren vleesch.

Om de osmotische werking uit te sluiten liet Heiss de te bevriezen vleesch-
stukken bij zijn proeven bedekken door een beschermende laag, terwijl door be-
gassing van de vriesinrichting met NH, de H-ionen-concentratie werd beïnvloed.

Werd het vleesch vóór het inbrengen in de pekeloplossing met koolmonoxyde
begast en daardoor de vorming van het roode kooloxyd-haemoglobine tot stand
gebracht, dan is zelfs na 3 maanden lange bewaring geen bruine verkleuring waar-
te nemen.

Het nuttigen van dit vleesch zou, volgens de proefnemingen, geen schadelijke
gevolgen hebben.

Bij de indirecte bevriesmethode, waarbij het vleesch bedekt wordt met een
beschermende laag, blijft de kleur een 2-tal maanden goed. De kleurbepalingen
werden uitgevoerd met behulp van een photometer volgens Bloch.

Het kunstmatig vetmaken van vleesch. XJne application de la science a l\'art culi-
naire; l\'engraissement artificiel des viandes.
Dr. A. Gauducheau, Revue Scientifique,
14 Mrt., 1931.

Gauducheau geeft een beschrijving van het inspuiten van vloeibare vetten, of
oliën, al of niet met verschillende aromatische verbindingen vermengd, via arteriën
of hart naar de organen of spieren van ledematen of lichaam (o. a. rundernier,
lamsborst, geheel konijn), waardoor de kwaliteit van het vleesch zou worden ver-
hoogd. Deze manipulaties zouden met een eenvoudig instrumentarium mogelijk
zijn en gemakkelijk uit te voeren, althans bij kleinere dieren, als lammeren, konij-
nen. Zoo zou voor een konijn van 2 K.G. gewicht een 100 gram olie of vet voldoende
zijn.

(Of deze methode te gebruiken zou zijn bij vleeschstukken of voeten vleesch,
afkomstig van slachtdieren, zonder eenige voorzorg geslacht, is aan twijfel onder-
hevig.

Immers bij het slachten worden bloedvaten verscheidene keeren doorgesneden,
zoodat ze dan niet meer voor het boven omschreven doel zouden zijn te gebruiken.
In één zeer speciaal geval, bij een zeer klein dier, waarbij de noodige voorzorgen
genomen zijn dat alle bloedvaten zoo weinig mogelijk worden doorgesneden, gaat
de methode wellicht op. Ref.).

Zum Kapitel Zwangs- und Notschlachtungen. Dr. Karl, Deutsche Schlachthof.
Zeitung. Jg. 31, pg. 212.

Algemeen is het bekend, schrijft Karl, dat bij vleeschvergiftigingen bij den
me.isch het publiek meestal direct, zonder dat zelfs de uitkomst van het onderzoek
is bekend geworden, den betreffenden dierenarts, die het vleesch heeft gekeurd,
daarvoor verantwoordelijk acht. Minder bekend is het, dat ook vleeschvergifti-
gings-gevallen onder pelsdieren voorkomende na het gebruik van onvoorwaarde-
lijk goedgekeurd paardevleesch, den keuringsveearts worden verweten. Karl
beschrijft een tweetal dergelijke gevallen.

Het bewuste vleesch was afkomstig van een tweetal paarden, respectievelijk
als opruimingsslachting en als noodslachting geslacht wegens chronische koliek
en wegens verlamming van de achterhand. Het vleesch was gedurende de eerste
dagen na de slachting zoowel voor mensch als dier ongevaarlijk ; kreeg pas giftige
eigenschappen na den 5den—6den dag. Derhalve moesten postmortale infecties
of veranderingen in het spel zijn. Bij het bacteriologisch onderzoek werden coli-
en proteusbacteriën in het vleesch gevonden, welke bacteriën ook werden aange-
troffen in de organen van de gestorven pelsdieren.

In verband met deze vergiftigingsgevallen meent Karl te mogen concludeeren,
dat het vleesch, afkomstig van dieren, welke wegens ziekte worden opgeruimd

-ocr page 875-

of in nood geslacht, steeds als minderwaardig moet worden beschouwd en door
een bepaald stempel moet worden aangeduid. Zoowel bij koliek als bij haemoglo-
binaemie komen stuwingen in de bloedcirculatie voor, vooral in de spijsverterings-
organen, waardoor de darmwand meer doorlaatbaar wordt voor bacteriën. Tevens
is de houdbaarheid van dergelijk vleesch zeer veranderd.

Die Wirkung niedriger Temperaturen auf chemo-fermentative Prozesse unge-
reiften Fleisches.
Makarytscheff, Berl. Tier. Woch. 1931, pg. 523.

Makarytscheff geeft eerst eenige beschouwingen over het proces der vleesch-
rijping en de daarbij vermoedelijk een rol spelende factoren, als pH reactie, pero-
xydasegehalte, chloorgehalte, enz. In verband hiermede onderzocht hij den invloed
van lage temperaturen op de oxydase-phase van het rijpingsproces.

Het bleek hem, dat een bewaren van het vleesch bij een temperatuur van —70
tot —8° C het proces der vleeschrijping, in het bijzonder de vorming van melk-
zuur, niet geheel en al onmogelijk maakt, maar het meer belemmert en verlang-
zaamt.

De chemisch-fermentatieve processen kunnen daarentegen, zelfs bij een vleesch-
temperatuur van —8° C ongestoord voortgang vinden.

Als bijzonderheid zij nog vermeld, dat Makarytscheff waarnam, dat in vleesch
van een temperatuur van —40 C tot •—120 C slechts 39.5 %•—54.5 % van al
het zich daarin bevindende water ijs is geworden. Al het water dat zich in vleesch
bevindt, bevriest pas bij —550 C. waaruit volgt, dat vleesch van —6° C tot —8° C
wat men gewoonlijk als bevroren kenmerkt, in werkelijkheid geen bevroren
vleesch is.

Hat die Verfütterung von Lebertranemulsion einen Einfluss auf die Güte des
Fleisches?
Rauscher, Der Oesterr. Tierarzt. 1931, pg. 43.

Deze vraag wordt door Rauscher op grond van door hem bij één achterlijk
varken (Kümmerer) waargenomen geval bevestigend beantwoord. Dit varken
nam in gewicht toe, bij een dagelijksche gift van een koffielepel levertraanemulsie,
in een tijdsverloop van ruim 5 maanden, van 7 K.G. tot 101 K.G. Door verschil-
lende personen, die het vleesch van dit dier nuttigden, werd de kwaliteit zeer ge-
roemd.

Het verwerken van varkensborstels. ( Verwertung der Schweinehaare. Dr. Bourmer,
Beilage zur Deut. Tier. Woch. 1931, pg. 82).

Nadat de eerste proefnemingen, welke Bourmer over het verwerken van varkens-
haren nam, aan het licht brachten, dat een fijn malen der borstels zonder meer
praktisch niet mogelijk is, vervolgde hij deze proeven door de haren in een ketel
onder stoomdruk te drogen en daarna te verkleinen. Als het haarmateriaal, dat
op den vloer van de slachthal ligt (vermengd met varkensklauwtjes) wordt ver-
bruikt, dan bevat het eindproduct naast fijngemalen varkensborstels ook nog
erwt-boongrootte resten van de varkensklauwtjes. Uit de chemische analyse van
het eindproduct blijkt, dat er nog ruim 12 % N. in voorkomt, zoodat het een
waardevol bemestingsartikel is. Het poeder is niet in water oplosbaar, zoodat
het op het land moet worden ingegraven. Het apparaat, dat geleverd wordt door
de firma Beck-Henkel te Cassel, kan ook voor bloeddroging worden gebruikt.

Bakteriologische Fleischuntersuehung, Haltbarkeitsprobe und Kochprobe in ihren
gegenseitigen Beziehungen.
Dr. Junack, Berl. Tier. Woch. 1931, pg. 6:7.

Van 3481 bacteriologisch onderzochte dieren (met negatief resultaat) kon bij
572 dieren (17.8 %) door middel van de kookproef een sterke, onaangename reuk-
afwijking worden waargenomen. Volgens Junack moet steeds bij elk geval van
bact. vleeschonderzoek ook een kookproef worden verricht.

Deze moet zoo worden uitgevoerd, dat na eenige minuten goed koken in een
met deksel afgesloten pan eerst de heete waterdamp, iets later de wat afgekoelde
waterdamp en tenslotte een sneevlakte van het gekookte stuk vleesch moet worden
beroken.

Bij 719 dieren werd gelijktijdig een bacteriologisch vleeschonderzoek, een H. B.
proef en een kookproef verricht. Hiervan viel bij 151 dieren (19.1 %) de H. B.

-ocr page 876-

proef gunstig uit, terwijl de kookproef duidelijk een afwijkende reuk gaf. De H. B.
proef staat derhalve dikwijls in tegenspraak met de objectief waarneembare,
onaangename reukafwijkingen en geeft derhalve absoluut geen zekere aanwijzing
omtrent de houdbaarheid van het vleesch.

Hieraan voegt Junack toe, dat de H.B. proef, welke sinds 1927, in de officieele
vleeschkeuringsstaten over het bact. vleeschonderzoek, moet worden ingevuld,
sedert 29 Juli 1931 niet meer behoeft te worden vermeld, overtuigd als men is,
dat het geen nut heeft, naast het bact. vleeschonderzoek ook nog de H.B. proef
te verrichten.

Die grossen Schafschlachtungen in Island. Dr. G. Schoop, (Schlachthofwesen
und Lebensmittelüberwachung No. 1, Beilage D. T. W., No. 1).

Op veeteeltgebied staat in IJsland het schaap op de eerste plaats. In 1927 waren
er in den zomer ongeveer 1.050.000 schapen, in den winter slechts 600.000. In
den herfst wordt elk jaar een groot aantal schapen afgeslacht. Nadat in den zomer
alle schapen van het eiland gezamenlijk op de bergweiden zijn geweest, worden
ze eind Sept. naar verzamelplaatsen gebracht, alwaar door de eigenaars de dieren
worden uitgezocht. Door de bevolking wordt bij deze gelegenheid tevens een
slachtfeest gehouden. Daarna worden de dieren naar de verschillende slachthuizen
vervoerd, welke abattoirs eigendom zijn van de landbouwvereenigingen. De slacht-
tijd duurt van 20 Sept. tot eind October. In de allereerste plaats w\'orden lammeren
geslacht, in veel geringere mate de oudere schapen.

Het slachten geschiedt op een loopenden band. Bedwelming vindt plaats door
schieten of kopslag. Het bloed wordt opgevangen en gedefibrineerd. In één der
modernste slachthuizen heeft men zelfs een bijzondere inrichting geconstrueerd,
om het stollen van het bloed te verhinderen (verwarming tot op 35—37
0 C). Op-
vallend is de groote stilte in alle slachthuizen.

De keuring wordt uitgeoefend door dierenartsen en artsen.

IJsland zelf telt 4 dierenartsen, welk aantal niet voldoende is om de keuring,
zonder verdere hulp, te verrichten. De artsen moeten nu helpen, nadat zij eerst een
korte opleiding hebben gekregen van de dierenartsen. Ziekten worden bijna bij
deze schapen niet aangetroffen. Wel worden altijd wel eenige schapen gevonden,
lijdende aan Bradsot.

De vroeger zoo sterk verspreide echinococcosis is tegenwoordig, waarschijnlijk
tengevolge van het onderrichten der bevolking en systematisch doorgevoerde
hondenbehandeling, een zeldzaamheid geworden.

De vleeschkeuring is volgens Deensch model geregeld. Alle slachtingen, behalve
de huisslachtingen, zijn aan keuring onderworpen.

Behalve dat het schapenvleesch versch wordt geconsumeerd, wordt ook een
gedeelte gepekeld en een gedeelte bevroren. Het grootste gedeelte van het schapen-
vleesch wordt geëxporteerd (gezouten of bevroren), vooral naar Noorwegen.

de Graaf.

-ocr page 877-

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. (Verschillende behandelingsmethoden).

Ueber Umstimmungstherapie. Prof. Dr. Wolfgang Weichardt, Forschungen
und Fortschritte, 10 Nov. 1931, Nr. 32.

De scnrijver wijst op het feit dat reeds de oude artsen zich zuiver empirisch van
de aspecifieke therapie bedienden. Dit is nu echter niet meer noodig, daar wij door
de experimenteele studie van het laatste decennium beter met de basis van deze
aspecifieke invloeden op de hoogte gebracht zijn.

Vooral het door den schrijver aangegeven begrip : activeering der celfuncties,
protoplasma-activeering, d.i. een reactieverandering der cellen, waardoor zij
anders op prikkels reageeren dan te voren, is van belang gebleken. Door aan te
nemen, dat gelijke of ongeveer gelijke activeerende splitsingsproducten in het
lichaam ontstaan door de meest verschillende invloeden op de stofwisseling van
de cellen, is het vroeger niet te begrijpen feit, dat verschillende prikkels in optimale
doseering dezelfde werking kunnen hebben, aannemelijk geworden. (Merkwaardig
waren de physiologen met dit begrip reeds sedert Johannes Müller, geheel ver-
trouwd).

Het experimenteele bewijs moest dus geleverd worden, dat dergelijke splitsings-
producten na aspecifieke invloeden (b.v. eiwitinjectie) in het lichaam ontstonden.
Dit bewijs nu werd door den schrijver en later door anderen ook geleverd.

Bij de aspecifieke therapie werken wij dus bewust op de cellen, om ze tot een
verhoogde werkzaamheid in den zin van hunne specifieke functie aan te zetten.
Hierdoor onderscheidt deze therapie zich sterk van de specifieke therapie, zooals
b.v. de sero- en chemotherapie, waarbij alleen de ziekteverwekker beinvloed wordt.

Er staan ons tegenwoordig buitengewoon veel middelen ter beschikking, meest
in den vorm van eiwitpreparaten. Schrijver wijst op het goede succes der aspeci-
fieke therapie bij reconvalescenten en ook bij vele chronische ziekten. De taak
van het theoretisch onderzoek is vooreerst de praktijk veilige preparaten te ver-
strekken. In de toekomst zullen zeker niet alleen eiwitpreparaten gebruikt worden,
maar mengsels van chemische zuiver bereide producten, wier werking van te voren
op de meest verschillende normale en veranderde organen nauwkeurig is nagegaan.

Zoo zal aan deze therapie op den duur het onzekere, dat haar nu nog aankleeft,
ontnomen worden. R.

Ein Beitrag zur Strahlentherapie.

Erban (Zeits. f. Vet.k. Aug. 1931, S. 297) vestigt de aandacht op de stralen-
behandeling, welke z. i. niet alleen bijzonder interessant is, maar waarvan het
arbeidsveld ook in de diergeneeskunde nog belangrijk kan worden uitgebreid.
In de Februari-afl. van hetzelfde tijdschrift, jaarg. 1927, heeft Eckert uitvoerige
mededeelingen daarover gedaan, en is deze o. a. tot de conclusie gekomen, dat de
Solluxlamp voor veterinair gebruik ongeschikt en niet rendabel is. Op grond van
enkele praktische waarnemingen, welke Erban mededeelt, is deze schrijver het
met die uitspraak niet eens

Ook met de Solcallamp heeft hij groot succes gehad bij een drietal oogziekten,
voornamelijk van het hoornvlies. De dagelijksche bestraling duurde 30 minuten
op een afstand van ongeveer 20 cM. Na een paar bestralingen waren de dieren
er al aan gewend en voelde de warmte zelfs schijnbaar weldoend aan.

Brands.

Röntgenbestraling bij pyogene processen en bij actinomycose.

Bij niet-specifieke pyogene infecties kan soms Röntgenbestraling de chirurgiese
behandeling ondersteunen ; bij actinomycose kan zij, volgens Zweeg en Wissmann
(Miinch. med. Woch., ref. N. T. v. G. 1931, III, No. 38, blz. 4808), de chirurgiese
behandeling geheel vervangen, vooral in hoofd- en halsstreek. Het mes wordt dan
alleen voor kleine incisies gebruikt. Schrijvers twijfelen er aan of het gebruik van
joodkalium hierbij de genezing bespoedigt.

Vrijburg.

-ocr page 878-

De osteomalaeie, haar ontstaan, prophylaxis en therapie uit een biochemisch
standpunt.

In het Schweizer Archiv van April 1931 geeft Prof. Becka uit Briinn een over-
zicht, van zijn onderzoekingen en beschouwingen over osteomalaeie, zooals die
ook grootendeels op het Londensche congres door hem zijn behandeld.

Volgens hem is de osteomalaeie een anomalie van het calcium-metabolisme,
gepaard gaande met acidosis ; alle factoren die dit beïnvloeden, spelen daarom een
rol bij het ontstaan en de behandeling der ziekte. De regeling van het calcium-
metabolisme geschiedt door het magnesium, dat een buffer is voor de geheele
minerale stofwisseling. In alle stadiën van de osteomalaeie heeft Becka succes
gezien van de door hem aangegeven behandeling door middel van ..polysan", een
colloïdaal magnesiumhvdroxyde. Osteomalaeie ontstaat niet door gebrek aan
calcium in het voedsel, doch doordat het organisme niet in staat is het calcium
uit het voedsel te resorbeeren en biologisch te „verwerten". Voor dit laatste zijn
noodig : een optimale reactie (pH), de bijschildklieren, vitaminen, licht (met name
ultraviolet).

De optimale reactie van biologische vloeistoffen is pH 7.3—7.8. Slechts bij deze
reactie kan het calcium (als phosphaat en carbonaat in het lichaam aanwezig) in
de weefsels worden vastgelegd. Bij plaatselijke of algemeene acidosis lossen deze
calciumzouten op en verdwijnt het Ca uit het lichaam. Bij te hooge alcalose (pH
grooter dan 8) zijn deze verbindingen niet in staat te ioniseeren.

Bekend is, dat tetanie veroorzaakt kan worden door een storing van de bijschild-
klier-functie en dat calcium-toevoer de tetanie kan opheffen, terwijl injectie van
parathyroïd-extract het Ca-gehalte van het bloed doet stijgen.

Van de vitaminen is het D-vitamine het voornaamste, dat bij aanwezigheid van
MgCl, door het organisme zelf kan worden geproduceerd.

De verhouding Mg : Ca is in het organisme ongeveer 1 : 10.

Het magnesium doordringt de membranen en het calcium volgt.

Het magnesium moet als goed te resorbeeren verbinding aanwezig zijn ; als
zoodanig is b.v. het chlorophyl te beschouwen. Dit kan echter gedenatureerd
worden door verhitting, droging, gisting (persvoer !) ; dan wordt het niet meer
geresorbeerd, het verlaat het lichaam, neemt het Ca mede.

Door experimenten op konijnen is het schrijver gelukt aan te toonen, dat de
sulfaten, carbonaten en acetaten van magnesium de resorptie van het Ca tegen-
gaan en een verlies door urine en faeces ervan veroorzaken. Verder dat het omge-
keerde geschiedt door de chloriden, lactaten en phosphaten van magnesium en
deze het calcium ongeveer 24 uur kunnen vasthouden, en dat in versterkte mate
dit geschiedt door glucuronzuur-magnesium en colloïdaal magnesium-hydroxyde
(polysan), die het calcium fixeeren in een verhouding 1 : 70 gedurende 10—15
dagen.

De herbivoren krijgen het magnesium binnen met het chlorophyl en de roode
en gele plantenkleurstoffen. Uit het denatureeren van het chlorophyl, door drogen
o. a., wordt verklaard, dat osteomalaeie vooral optreedt na droge heete zomers
en het voeren van bedorven persvoer. Wordt dan beter hooi uit andere streken
gevoerd, dan houdt de ziekte op. Het geven van een of ander kalkpreparaat is
nutteloos.

In een vroeg stadium der ziekte ziet men digestiestoornissen als gevolg van een
stoornis in het vegetatieve zenuwstelsel door het Ca-gebrek. Later ontstaat een
acidose : eerst een locale (gewrichtskraakbeen), later een algemeene. Het calcium-
gebrek heeft verder ten gevolge een verminderden weerstand tegen ontstekings-
processen, zoodat decubitus, panaritium etc. gemakkelijker ontstaan.

Polysan is in water nagenoeg onoplosbaar ; een 1 % emulsie kan intraveneus,
intramusculair of subcutaan worden gegeven in een dosis van 0.3—1 cc. per KG.
lichaamsgewicht. Bij intraveneuze aanwending van de noodige hoeveelheid (3 a
400 c.c.) wordt het gefractionneerd ingespoten ; subcutaan kan het tegelijk op
eenige plaatsen worden gegeven. Ongeveer 3000 dieren (runderen?) werden op

-ocr page 879-

deze manier genezen. Soms was een ze injectie noodig (na 3 a 5 dagen). Na hoog-
stens een week stonden de dieren weer op. Beijers

Antirachitiese werking van melk van koeien, gevoed met bestraalde gist, ver-
meldde Hess, e a ; zij hadden daarmee goede resultaten bij de behandeling van
rachitis

(Journ. of the Am. med. Ass. ref. N. T. v. G. 1931, III, 38 blz. 4812).

Behandeling van anaemia permiciosa door intraveneuse of intramusculaire toe-
diening van leverextract.

Van Leeuwen (N. T. v. G. 1931, III, No. 35, blz. 4425) behandelde in de cliniek
van Prof. Kuenen te Leiden vijf lijders aan pernicieuze anaemie met goed gevolg
intraveneus met leverextract (van de N.V. Organon te Oss). Bij langzame inspuiting
werden geen gevaarlijke bijwerkingen waargenomen, wel soms koude rilling en lichte
temperatuurstijging. Na intramusculaire toediening kreeg men ook gunstige wer-
king en geen enkel onaangenaam nevenverschijnsel.

Amentea (Policlinico, ref. N. T. v. G., blz. 4455) schrijft het feit dat de lever-
therapie onwerkzaam bleek bij andere anaemieën dan de pernicieuze, toe aan te
kleine dosis of wel ernstige orgaanafwijkingen.

Hij kreeg bij secundaire anaemie gunstige resultaten door leverextract subcutaan
in te spuiten. Vrijburg.

Ueber die Wirkung von Thymol und des Thymolpraparates Carvasept auf die
Trichineninfection der Ratten.
Baudet, T. Rundschau 1931, No. 34, S. 766.

Het is niet gelukt door middel van subcutane injecties van Thymol en Carvasept
(van te voren was aan het dier per os eveneens Thymol en Carvasept gegeven)
het ontstaan van darm- of spiertrichinosen te verhinderen wanneer de dieren
kunstmatig besmet werden, zelfs niet wanneer reeds met de behandeling één dag
na de infectie begonnen werd.

Men vindt bij de sectie zoowel bij behandelde als bij niet behandelde ratten
dikwijls weinig trichinen, zoodat men niet van een gunstig resultaat kan spreken.

de Gier.

Behandeling van furuncels.

Prof. Siemens (N. T. v. G. 1931, IV, No. 47, blz. 5694) geeft de volgende behan-
deling aan ; aanstippen met jodium of met een carbolkwikzilver-pleister bedekken.
Verder vochtige warmte ; b.v. natte omslagen met liq. alum. acet, resorcine of
30 % alkohol, waarover een impermeabele stof (taft) ; daarover kan men nog een
heete lijnmeelpap nu en dan een paar uur leggen. Steeds moet gezorgd worden dat
de huid in de omgeving niet gemacereerd wordt, waardoor nieuwe infectiewegen
zouden ontstaan door auto-inoculatie van gezonde huidplaatsen ; men kan de huid
bedekken met zwavel-pasta.

Is de furunkel doorgebroken dan niet uitdrukken, daar men dan de infectieuze
inhoud gemakkelijk in de lymphbanen zou drukken. Een zuigklok werkt uitstekend.
Schrijver is voor conservatieve behandeling en tegen incisie tenzij er algemeene
verschijnselen komen en vrees voor sepsis bestaat. Om te verhinderen dat nieuwe
furuncels ontstaan, alle beginnende folliculitides openen met een scherp pincet,
centraal met carbolzuur of met thermocauter coaguleeren, dan met jodiumtinctuur
bestrijken en met een desinfecteercnde zalf bedekken. De geheele omgeving moet
dagelijks meermalen met absolute alkohol worden afgewreven en \'s nachts inge-
smeerd met zwavel- of cinnaber-zwavelzalf van een hoog procent ; geen zinkpasta.
Meestal geneest op deze manier de furunculosis binnen korten tijd. Bij hardnekkige
gevallen, die vooral voorkomen bij inwendige afwijkingen die de immuniteit der
huid verminderen, (zoo bij diabetes, volgens velen ook bij vetzucht, na typhus en
bij obstipatie) is een inwendige behandeling aangewezen.

In alle andere gevallen moet men zich van algemeene behandeling niet veel
voorstellen. In de eerste plaats zou men gist kunnen probeeren of een pyococcen-
vaccin ofschoon het laatste volgens schrijvers meening, voornamelijk in den vorm

-ocr page 880-

van het zeer problematiese „autovaccin", een zeer overdreven vertrouwen geniet.
In het innemen van zwavel in homoeopatiese dosis (een mode van de laatste tijd)
heeft schrijver volstrekt geen vertrouwen.

Wanneer folliculitides of in het algemeen pyodermieën gepaard gaan met andere
huidziekten (eczemen, scabiës, pediculosis) dan moeten deze onderkend en op zich
zelf behandeld worden. Vrijburg.

ZIEKTE VAN VARKENS.

Eenvoudige methode om varkens te „kluisteren". Dr. H. Schlichting, Berlin,
T. R. 1932, No. 44).

Om den hals van het varken wordt een touw gestrikt, waaraan beneden een ring
is bevestigd. Om elk achterbeen wordt een strik gelegd, waarvan de uiteinden
tusschen de voorbeenen door den ring worden gehaald en stevig aangetrokken,
waarna het varken zichzelf neerlegt of nog eenigszms wordt neergedrukt.

Het apparaat is bij Hauptner te verkrijgen, maar ook wel zelf te maken dunkt
mij.

Noch eine Fesselungsmethode von Schweinen. Dr. Habeck, T. R., 1931,
No. 49.

H. gebruikt 2 lange strikken en 1 korte. Een wordt om de bovenkaak geslagen
en vastgebonden ; een andere om het 1. achterbeen en ook in de richting van het
lichaam vastgebonden. Lichaam van het varken en beide strikken vormen nu
een rechte lijn, en het dier staat met het 1. a. been achteruit van den grond.

Nu wordt een kortere strik om het 1. voorbeen gelegd onder de borst door ge-
voerd en aan den rechterkant trekkende wordt nu het varken op den linkerkant
geworpen.

Degeneratie van de hartspier bij varkens. Dr. G. Pallaske.

In hetzelfde No. als boven beschrijft Pallaske een vrij veelvuldig voorkomende
degeneratie van het myocard, waarover Karsten het vorige jaar ook al eens heeft
geschreven in D. T. \\Y. No. 22. Het beeld is iets anders dan bij het zoogenaamde
„Tigerherz" bij Mond- en Klauwzeer. Karsten vond vrij scherp begrensde haar-
den, Pallaske daarentegen hoofdzakelijk onduidelijke vlekken. De oorzaak werd
niet gevonden.

Retentio urinae von Blasensteinen beim Schweine. Franz Ruis, Prager Archiv
f. Tiermedizin. Oct. 1931.

Een zeug, die pas geworpen had, kon niet urineeren. Bij druk op de sterk ge-
vulde pisblaas kwam geen urine naar buiten. Met een katheter werd 6 liter urine
verwijderd. Reeds den volgenden dag deden zich weer dezelfde verschijnselen
voor. In de door middel van katheterisatie gewonnen urine werd nu gruis gevonden.
Nadat acht dagen achtereen de urine door katheteriseeren was verwijderd, werd de
zeug geslacht. Bij sectie bleek de wand van de blaas verdikt, het slijmvlies ruw
met hier en daar polypeuze woekeringen. Beide ureteren waren verwijd en de
rechter nier cysteus. In de blaas bevonden zich c.a. 25 steenen ; de grootste woog
185 gram, de kleinste waren ongeveer zoo groot als een erwt.

De waarde van steriele bacteriën-suspensies en van steriele „broedculturen" tegen
de infectie met Salmonella suipestifer.
Bullard, Journ. of the Am. Vet. med.
Asp., Nov. 1931.

Ook hier nam B. weer proeven met het doel om na te gaan of eenige immuniteit
kon worden verkregen tegen S.
suipestifer, door jonge varkens subcutaan in te
spuiten met steriele (met phenol behandelde) suspensies van dit organisme of ze
te voeren met door formaldehyd gedoode culturen.

Het bleek, dat de injectie van steriele suspensies van B. suipestifer het snelst
de agglutinen deed verschijnen in het bloed ; bij voedering van culturen met formol
gedood waren de uitkomsten verschillend.

De voedering van levende of gedoode culturen of injectie met gedoode suspensies
deed de titer niet noemenswaardig stijgen. Varkens, gevoed met levende culturen, na

-ocr page 881-

toediening per os van gedoode, hadden geen laesies van Colitis. Alle organen waren
steriel. Uit slechts één varken werden culturen verkregen.

Over „gladde" en „ruwe" vormen der vlekziektebacillen-kolonies, Dr. Meyn.

Er is reeds door verschillende onderzoekers over twee verschillende vormen van
kolonies van de vlekziektebacil geschreven. Aan het ,,Tierseucheninstitut der
Universität Leipzig" zijn nu weder een aantal stammen onderzocht, afkomstig
van verschillende diersoorten (vogels en varkens). Deze stammen werden uit
bouillon overgezet op agarplaten en dan onderzocht met het plaatculturen-micro-
scoop van Zeissler. Er werden dan terstond twee kolonie-vormen geconstateerd n.1.:

ie. gladde, ronde, scherpbegrensde, dauwdropvormige kolonies ;

2e. ruwe, meestal vlakke koloniën met oneffene, ,,kluwenachtige" oppervlakte,
onregelmatige randen en vaak met fijne uitloopers.

Bij versch geïsoleerde stammen van 2 varkens werden alleen gladde, bij die van
2 vogels en 1 varken alleen „ruwe" kolonies gevonden. Alle overige stammen
vertoonden een mengsel van beide vormen.

Bij overzetten maanden achtereen bleef bij de „ruwe" vorm dit karakter be-
houden ; daarentegen traden hierbij tusschen de „gladde" vorm later „ruwe" op
of alle kolonies gingen daarin over. Ook de steekcultuur in gelatine is verschillend.

De „lampeglaspoetser-vorm" trad alleen op bij de „ruwe" kolonies.

Door dierpassage worden de „ruwe" vormen weer in „gladde" veranderd.

Voedering van verschillende stammen uit de coli-typhus-enteritidis-groep aan
anaemische en niet-anaemische biggen.
J. F. Bullard, Journ. of the Am. Vet.
med. Ass. Nov. 1931.

Het is algemeen bekend, dat er bij de dieren een verschil bestaat in resistentie
tegen infectie. Dit is waarschijnlijk afhankelijk van verschillende factoren. De
bovengenoemde proef werd genomen met 54 anaemische en 16 niet anaemische
varkens, waaraan Salmonella Aeryrtck, S.
enteritidis, S. suipestifer en Esche-
richia coli
werden gevoerd. De resultaten werden door middel van agglutinatie
gecontroleerd. Het bleek, dat agglutinen t. o. v. nieer dan een stam der genoemde
groep betrekkelijk zelden voorkwam.

Na voedering van S. Aertrycke of S. enteriditis verschenen de agglutinen eerder
in anaemische dan in niet-anaemische varkens. Deze twee stammen waren niet
pathogeen voor varkens. S. suipestifer wel.

Die wissenschaftlichen und wirtschaftlichen Grundlagen der Schweinepestbe-
kämpfung mit besonderer Berücksichtigung der Impfungen.
Dr. J. Michalka.
Wien. Tier. Monatschr. Nov. 1931.

Hoewel dit artikel geen speciale nieuwe inzichten geeft, is het toch naar het mij
voorkomt voor den practicus lezenswaard. Over het geheel wordt de zaak van den
practischen kant beschouwd, en geeft M. „spezielle Richtlinien" aan voor de entin-
gen onder verschillende omstandigheden. Ook over den tijd, waarop men mag
aannemen, dat de ziekte weer als geweken mag worden beschouwd, het weder
opbouwen van een nieuwen varkensstapel enz. worden nuttige wenken aan de hand
gedaan. Voor een referaat leent het artikel zich minder goed.

Cejodyl kakodylicum in de behandeling van actinomycose bij runderen en varkens.
Dr. Dultz, Tier. Rundschau, 1931, No. 48.

Dit preparaat schijnt onder de nieuwe Cerjod-verbindingen aangewezen voor
de behandeling van actinomycose bij rund en varken. Het wordt intramusculair,
maar ook wel intraveneus ingespoten. De behandeling is eenvoudig en volgens
ervaringen in de praktijk succesvol, waardoor het aanwenden van een zalf uitge-
sloten wordt. Kwakzalverij met verschillende zalven wordt erdoor tegengegaan,
omdat de eigenaar zoo duidelijk het resultaat ervan ziet.

B.

-ocr page 882-

BLOEDPROTOZOËN BIJ DIEREN IN ZUID-AFRIKA ; BEHANDELING.

I7th Report of the Director of Vet. Services and Anima] Industry, Onderstepoort,
South-Africa, 1931, Part. I,

Treatment of Piroplasmosis with T. 21, Parkin, B. S., p. 27.

Door de ,,Chem. Fabrik vorm. Sandoz", Bazel, werd het preparaat T. 21 be-
schikbaar gesteld, waarvan de samenstelling niet nader werd aangegeven (uit
een preparaten-serie, waarin trypaanblauw voorkomt). Het middel werd gegeven
in I-—1.5 % oplossing in physiologische NaCl intraveneus bij rund en paard,
bij den hond echter subcutaan. Bij runderen met
Piroplasma bigeminum was de
temperatuur binnen 24 uur normaal. (0,5—3 gram T. 21). Bij 2 van de 4 gecon-
troleerde behandelde dieren waren 13 en 10 dagen na de behandeling weer para-
sieten in het bloed, echter zonder temperatuurverhooging ; dus geen sterilisatie
door het geneesmiddel. Op een gelijktijdige Anaplasma-infectie had het preparaat
geen invloed.

Verder werden 2 paarden behandeld (1,5 gr. in 100 cc. phys. NaCl), die kunst-
matig waren geinfecteerd met
Nuttallia equi, terwijl een derde als controle diende.

De temperatuur daalde hier ook direct. Bij één dier werd na eenigen tijd weer
Nutt. equi gevonden ; dus geen sterilisatie. Het contróle-dier stierf, de beide be-
handelde genazen. Een spontaan ziek dier werd genezen met 2 mgr. intraveneus in
oplossing. Het resultaat dus
zeer bevredigend.

Ook werd een aantal honden met Piroplasma canis behandeld (subcutaan 2,5—5
c c. van een 1,5 % opl ). Het middel werkt hierbij echter
niet beter dan trypaan-
blauw. Indien T. 21 of trypaanblauw de eerste maal faalde, kon zonder nadeel een
van beide middelen nagegeven worden.

Blood Parasites of Game in Zululand (Preliminary Report), Neitz W. C. ; ld.
p. 45—60. (22 figs).

De schrijver ging systematisch van geschoten wild (440 stuks) in twee tsetse-
districten (Hlabisa en Lower Umfolozi), de bloed-, milt- en lymphklieruitstrijkjes
onderzoeken op parasieten, vnl. om te zien of ze pathogene trypanosomen be-
vatten. (Het wild werd daar geschoten om bufferzones te verkrijgen voor de farms ;
het aantal tsetsevliegen bleek hierdoor belangrijk te verminderen). Slechts in 4
dieren konden trypanosomen gevonden worden, nl. T. vivax en T. congolense.
Verder werden in groot aantal gevonden kleine Piroplasmen (gelijkend op Nutt.
equi, Th. mutans en parva) en in enkele gevallen microfilariën.

Antimony Therapy in Trypanosoma brucei Infection of Horses, Parkin B. S. ;
ld. p. 61—65.

P. behandelde 5 paarden, die geinfecteerd waren met Tryp. brucei (nagana),
met Antimosan ter vaststelling van de grootte van de dosis van het geneesmiddel
en de intervals waarop dit het best toegediend kan worden.

In 3 gevallen werd sterilisatie verkregen De andere 2 dieren die met kleinere
doses behandeld waren, kregen recidive.

De sterilisatie werd vastgesteld door bloeduitstrijkjes, overspuiting van bloed
op andere paarden, de complementsbindingsreactie en door reïnfectie.

Na de behandeling met Antimosan bleken de dieren weinig of geen weerstand
tegen een nieuwe infectie verkregen te hebben.

Antimosan Therapy in Trypanosoma congolense Infection of Sheep, Parkin B.S.,
ld. p. 67—76.

Het Antimosan werd toegediend subcutaan aan de binnenzijde van de dij (zonder
voorafgaande desinfectie) op 63 schapen geïnfecteerd met
T. congolense. De sterili-
satie werd vastgesteld door opneming van temperatuur en het maken van bloed-
uitstrijkjes.

De beste therapeutische hoeveelheid bleek te zijn 10 cc. van de 12 %-oplossing
van het Na-zout van Antimosan en dit 1 of 2 maal herhaald met een interval van
28 dagen, eventueel ook 7 dagen. Dit kwam neer op 0.03 mgr. Antimosan per K.G.
lichaamsgewicht per injectie.

-ocr page 883-

Styrylquinoline No. 314 in Trypanosomiases, Parkin B.S. Id. p. 77—82.

P. gaat na de werking van styrylquinoline-derivaten, nl. het 2 (p-acetylamino-
styryll-dimethyl-, amino-, quinoline methosulphaat (No. 314) op
nagana van het
paard en op de
Tryp. congolense-infectie van het rund. Voor de behandeling van
nagana werden uitstekende resultaten verkregen met een dosis van 0.004 mgr- Per K.G.
lichaamsgewicht, subcutaan in waterige oplossing in meer dan 2 doses met een inter-
val van i week. Helaas gaf het middel subcutaan necrose en abcessen en intraveneus
toxische verschijnselen. Op T. congolense-infectie bij het rund werkt het niet
gunstig en geeft eveneens subcutaan een belangrijke weefselirritatie.

A Note on the Diagnosis of Bovine Trypanosomiasis, Parkin B.S.,; Id. p. 83—86.

Nagegaan werd bij kunstmatige infectie van het rund met T. congolense en T.
vivax,
het voor het eerst optreden van de trypanosomen in bloed en lymphklieren.

T. congolense verscheen bij subcutane injectie in het bloed voor het eerst na 4
dagen, in de lymphklieren na 9 dagen.

T. vivax daarentegen werd reeds na 6 dagen in uitstrijkjes van de lymphklieren
gevonden en in het bloed pas na 14 dagen.

Bij het stellen van de diagnose van T. congolense is dus het bloeduitstrijkje van
belang, bij T. vivax het
lymphklieniitslrijkje. A. Bos.

RICKETTSIA BIJ HERKAUWERS IN ZUID-AFRIKA.

i7th Report of the Director of Vet. Services and Animal Industry, Onderste-
poort, South-Africa 1931. Part. I.

Heartwater. The present State of Our Knowledge of the Disease, AlexanderR. A.;
Id. p. 89—150.

Het in Zuid-Afrika voorkomende hartwater (syn. Swart Galziekte, Malkopziekte,
Blacklung ea.) is een met koorts gepaard gaande, septichaemisch verloopende
infectieziekte van schapen, geiten en runderen, veroorzaakt door
Rickettsia rumi-
nantium (Cowdry 1926)
en overgebracht door teeken van het geslacht Amblyomma,
vnl.
Ambl. hebraeum. Bij schapen en geiten is de gewoonlijk voorkomende patholo-
gische afwijking een hydropericardium ; bij runderen is dit verschijnsel echter
niet constant en niet de voornaamste bevinding.

Het virus is gedurende en kort na de koortsreactie in het bloed aanwezig, daarna
niet meer. Bij herstel treedt een stevige, maar geen absolute immuniteit op.

R. ruminantium is in weefselcoupes van het zoogdier een rond coccusachtig
lichaampje met een diameter van 0,2—0,5 zelden in diploformatie. In de teek
komt de Rickettsia voor in de epitheelcellen van den darmwand of in het darmlumen
als een zeer kleine coccus van 0,2—0,3 ,« in diameter, soms meer bacillair of in diplo-
coccen-vorm.

Bij kamertemperatuur is virushoudend bloed in de meeste gevallen na 24 uur,
in vele gevallen reeds na 12 uur inactief. Lagere temperatuur
heeft een gunstigen
invloed op de houdbaarheid. Ook de gewone conserveermiddelen verlengen den
levensduur niet. Voor het bewaren van het virus is dus noodig overspuiting, ge-
durende de koortsreactie, op gezonde dieren, of door laten zuigen van larven of
nymphen van Ambl. hebraeum en die later laten zuigen of inspuiten bij gezonde
dieren.

Het virus passeert niet de Berkefeld. W. Kaars en Seitzfilters. Het gelukt niet
het virus op een of andere manier te verzwakken. Pogingen om het virus te verzwak-
ken door vlugge passage door gevoelige dieren — wat bij het \\ irus van de Blauwtong
van het schaap schitterend gelukt — gaven hier negatieve resultaten. Cultiveeren
van het virus gelukt evenmin.

De natuurlijke overbrenging geschiedt door de teek Amblyomma hebraeum en
gaat van larve op nymphe en van nymphe op imago (Lounsbury 1901). Een ge-
ïnfecteerde larve kan als nymphe en daarna ook als imago de ziekte overbrengen ;
dus geen schoonzuigen. Ambl. variegatum is eveneens in staat de infectie van nym-
phe op imago over te brengen. (Daubney 1930). Verder geeft de auteur een beschrij-

-ocr page 884-

ving van de biologie van de Anibl. hebraeum, grootendeels gebaseerd op de bevin-
dingen van Lounsbury (1901).

De incubatie bij natuurlijke infectie door teeken is bij schapen en geiten ge-
woonlijk 11 dagen, bij runderen gewoonlijk 14 dagen.

Op een geïnfecteerde farm zullen alle gevoelige dieren de ziekte na verloop van
tijd krijgen.

De mortaliteit bij laboratorium-proeven onder Merinoschapen was 40—90 %.
Onder natuurlijke verhoudingen zal dit bij schapen iets hooger zijn, bij geiten be-
langrijk hooger. Bij Perzische schapen was de mortaliteit minder dan 5 %, bij
runderen gemiddeld 60 %.

De diagnose tijdens het leven is zelfs door ervaren dierenartsen moeilijk te
stellen en de sectie geeft dikwijls nog niet eens voldoende opheldering. De com-
plementbinding bleek onbruikbaar.

Differentieel diagnostisch komen verschillende ziekten in aanmerking : darm-
parasieten-invasie, blauwtong der schapen, (die in de zelfde streken en jaargetijden
voorkomt, waarbij kreupelheid door een specifieke pododermatitis, laesies van
het mondslijmvlies en snelle vermagering), Oostkustkoorts, Anaplasmose, Piro-
piasmose, Snotziekte (snelle vermagering, meer profuse diarrhee, troebele cornea
en belangrijke vergrooting van de oppervlakkige lymphklieren), boosaardige
catarrliaalkoorts, runderpest (waar die enzoötisch is), enz.

Het voorkomen van het hartwater is geheel beperkt tot streken waar de A. he-
braeum voorkomt. Het. is een echte jaargetijde-ziekte vnl. in den zomer. In den win-
ter slechts enkele mildere gevallen.

Het virus passeert het ei van den teek niet en het genezen dier blijft geen virus-
reservoir, zoodat het hartwater geen bedreiging voor de veeteelt in bepaalde streken
zal worden.

Virulente stammen veroorzaakten nog geen grootere immuniteit, juist het om-
gekeerde werd waargenomen !

Immuniteit tegenover een bepaalden stam duurt waarschijnlijk het geheele leven,
zeker minstens 18 maanden.

Een voorbehoedende enting is nog niet gelukt. De eenige rationeele prophylaxis
is een doen verdwijnen van besmette teeken. Daarom dippen uiterlijk om de 5 dagen
(de teeken zijn in 4 dagen volgezogen en 1 dag hebben de dieren nog voldoende
arsenicum op de huid om een aanval van teeken tegen te gaan) in een dipvloeistof
van 2 1b. (0,9 K.G.) natriumarseniet in 100 gallons (450 liter) water.

In een aanhangsel worden daarna een groot aantal proeven beschreven, die door
verschillende onderzoekers in Onderstepoort op het gebied van hartwater in de laat-
ste 12 jaren zijn gedaan.

An Attempt to Attenuate the ,, Virus" of Heartwater by Passage, Du Toit P. J.
and Alexander R. A.,; ld.-p. 151—173.

Theiler (1908) en du Toit (1929) toonden reeds aan dat het virus van de ,,Blauw-
tong" (catarrhaalkoorts) der schapen kon verzwakt worden (na de 10e—11e passage)
door passage-entingen op schapen en dan kon gebruikt worden als een vaccin.

Twee proeven werden nu gedaan met het hartwater door intrajugulaire bloed-
overspuiting vnl. met schapen, maar ook enkele geiten en runderen werden inge-
schakeld. Bij de eerste proef was na 20 passages het virus nog even virulent. In
de tweede proef (meer dan 100 passages) was ook na 75 passages nog geen verzwak-
king, daarna trad een verzwakking op, hoewel bloed in de 90e passage weer virulent
bleek te zijn voor een schaap in een andere proef. De verzwakte stam bleek bovendien
geen immuniteit te verleenen. De schrijvers besluiten daarom dat
deze methode
voor het hartwater geen practische waarde bezit.

The Microscopie Diagnosis of Heartwater : A Preliminary Note on the Value of
Intima Smears, Jackson C. ; ld. p. 161—167. (12 figs).

De schrijver gaat speciaal na de verspreiding van de Rickettsia ruminantium
in de weefsels en ziet deze vnl. in de nieren (door de aanwezigheid der glomeruli) en
ook in de hersenen (hippocampus). In de long werden de Rickettsia niet zelden

-ocr page 885-

en in enkele gevallen in een groot aantal gevonden. Dit maken van coupes is echter
voor de praktijk lastig en nu heeft J. gevonden dat de
diagnose reeds kan gesteld
worden door het maken van uitstrijkjes van de tunica intima
van bepaalde deelen
van het circulatiesysteem (vnl. vena jugularis en rechteratrium of ventrikel, niet
van de arteriën), in de endotheelcellen waarvan de Rickettsia aanwezig zijn ;
en hij geeft de eenvoudige techniek hiervan aan. De dikke uitstrijkjes worden ge-
kleurd met Giemsaoplossing, waarbij de Rickettsia blauw, maar ook roodachtig
of roodachtig-violet gekleurd worden (dus tweevoudige kleuring) en aan hun
ringvorm (tot 1.7 /(), hoefijzervorm, of coccenvorm (0.2—0.4 /\'). dus pleomorphe
organismen, omgeven door een lichte hof, een zgn. ,,halo", zijn te herkennen.

A Rickettsia-like Organism in the Conjunctiva of Sheep, Coles, J. D. W. A.
Id. p. 175—186 (9 figs).

Deze onderzoeker bestudeerde een ziekte van schapen in Zuid-Afrika bekend als
, ,infectieuze of specifieke ophthalmie". Deze ziekte begint als een acute purulente
conjunctivitis ; daarna treedt dikwijls zeer snel een acute keratitis op. Dit duurt
2 tot ongeveer 20 dagen. Nu en dan komen erbij voor ulcera corneae, panophthalmie
en later phthisis bulbi. Het begint veelal met één oog, terwijl 2—3 dagen daarna
het andere oog ook aangetast wordt. In het grootst aantal gevallen worden de oogen
later blijkbaar weer normaal.

Incubatie is 2—4 dagen na de infectie via de conjunctivaalzak.

Het agens passeert niet door kiezel- of gipsfilters.

De ziekte komt meest voor in de lente en zomer. In sommige jaren is een vierde
gedeelte van de Zuid-Afrikaansche schapen aangetast. Een soortgelijke ziekte komt
in Australië en Nieuw-Zeeland voor.

Coles maakt nu uitstrijkjes van afgeschrapt materiaal van de conjunctiva en
kleurt volgens Giemsa. Hij ziet daarbij zeer kleine (gemiddeld 0.8 1.0 /( x 0.5
—0.8 /<) pleomorphe (sommige driehoekig, ring- hoefijzer- coccen of bipolaire
vorm), extra- of intracellulaire organismen ; indien extracellulair dan voorzien
van een lichte hof.

Deze organismen liggen meest in massa bij elkaar, kleuren zich volgens Giemsa
rood en blauw, verder met verschillende kleurstoffen (maar zwakker dan de gewone
bacteriën), zijn Gramm-negatief, niet zuurvast en onbewegelijk. Het aantal neutro-
phiele leucocyten is vergroot. Alles pleit ervoor om dit organisme tot de Rickettsia
te rangschikken,
hoewel nog geen insect als tusschengastheer is gevonden. De schrijver
stelt voor dit organisme, dat afwijkt van de tot nu bij schapen gevonden Rickettsia
(R. ruminantium van het hartwater en de R. melophagi door Nöller en Kuchling
gevonden) te noemen
Rickettsia conjunctivae.

An Unknown Intracellular Organism of the Conjunctival Epithelium of Sheep.
Preliminary Report, Coles, J. D. A. W. ; ld. p. 187—189 (2 figs).

Coles vindt in of buiten de epitheelcellen van de conjunctiva bovendien nog
een Rickettsia die rond is, maar ook wel iets langgerekt of konimavor\'mig kan zijn.
Geen bepaald pleomorphisme. Grootte gemiddeld 1,2 fi x 1,0 , dus grooter dan de
R. conjunctivae, ligging meer verspreid en in geringer aantal, geen roodkleuring
met Giemsa, lichte hof zoowel bij intra- als extracel\'u\'aire \'igging ; veroorzaken
geen conjunctiva- of cornea-laesies, geen vergroot aantal neutrophiele leucocyten.

Dit organisme is dus als een symbiont te beschouwen. A. Bos.

-ocr page 886-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Allgemeine therapie unter Berücksichtigung innerer Krankheiten für Tierärzte
und studierende der Tiermedizin,

von Prof. Dr. Heinrich Jakob. Director der medizinischen und forensischen
Yeterinärklinik der Universität Giessen. Verlag Ferdinand Enke, Stuttgart, 1932,
(214 blz.). Prijs R.M. 12, gebonden R.M. 14.—

Collega Jakob heeft, met het hierboven bedoelde boek, een cyclus van 4 veteri-
naire leerboeken gepubliceerd, die er wezen mogen (oogheelkunde, geneesmiddel-
leer, ziekten van honden, en nu algemeene therapie).

In de voorrede zegt Jakob terecht, dat de algemeene therapie feitelijk te veel
verwaarloosd is, en dat het van veel beteekenis is voor de vetarinaire studenten
en den dierenarts het ,,Rüstzeug" voor therapeutisch denken te doen bijbrengen.

In dit boek woiden achtereenvolgens besproken, o. a. :

Homoepathie en allopathie in onderling verband en in het licht der geschiedenis ;
de waarde van een goed onderzoek ; de beteekenis en de toepassing van aderla-
tingen ; plaatselijk prikkelende middelen ; diätotherapie, hydrotherapie ; massage,
electrotherapie, pharmacotherapie bij verschillende ziekten ; proteïne-therapie,
immuno-therapie en Organotherapie. Dit alles op heldere, duidelijke, wetenschap-
pelijke en ook kritische wijze.

Inderdaad ben ik van meening, dat collega Jakob een goed werk heeft gedaan
deze gegevens in een leerboek te verzamelen. Ik kan het boek den studenten en
den dierenartsen, die niet alleen wat willen doen, maar ook begrijpen wat ze doen,
ter studie aanbevelen. J. Wester.

Kompendium der speziellen Pathologie und Therapie für Tierärzte, von Prof. E.
Fröhner und Prof. W. Zwick, 4e omgewerkte druk, 1932. Verlag Ferdinand
Enke, Stuttgart. Prijs 21 Mark ; gebonden M. 23.—.

In het voorbericht zeggen de schrijvers, dat dit boek in de eerste plaats bedoeld
is voor studenten, maar ook voor de dierenartsen in de praktijk, wanneer zij snel
en zonder het raadplegen van grootere leerboeken over de gewichtigste problemen
zich wenschen te orienteeren.

Inderdaad is er behoefte aan werken, die op compacte, korte wijze datgene
geven wat de student als ,,Rüstzeug" noodig heeft, m. a. w. er is behoefte aan
een kort, goed leerboek over de inwendige ziekten bij dieren.

Voldoet dit werk aan die eischen? Kort is het (353 bladzijden), maar is het ook
goed? De vorige drukken van dit compendium van Fröhner waren door Fröhner
alleen geschreven. In dezen vierden druk heeft Fröhner de orgaanziekten en een
deel der parasitaire ziekten besproken en Zwick de infectieziekten, zooals dat
ook het geval was met de Spezielle Pathologie van Fröhner en Zwick. Inderdaad
is dat een groote verbetering.

Geen internist kan tegenwoordig meer de inwendige ziekten en de bijbehoorende
therapie in die mate beheerschen, dat hij daarover geheel alleen een goed boek
schrijft. Beide deze deelen der interne pathologie eischen, voor zoover het betreft
het schrijven van een goed leerboek, specialisten. In de kliniek is een dergelijke
scheiding om verschillende redenen niet gewenscht.

Echter voor zoover het betreft het deel, hetwelk door Fröhner is bewerkt,
moet mij van het hart, dat men wel de flair die Fröhner altijd heeft bezeten een
overzicht te geven, telkens weer ontdekt, maar het is wel eens
niet up to date en
verouderde begrippen zijn wel hier en daar blijven hangen. Overigens is het voor
den student wel een practisch boek, als zij maar niet alles als evangelie opvatten.

De practiseerende dierenartsen hebben een meer uitgebreid werk van noode.

Wester.
57*

-ocr page 887-

Lehrbuch der Schlachtvieh- und Fleischbeschau einschliesslich der tierärztlichen
Lebensmittelkontrolle,
von Ministerialdirector Prof. h c. Robert von Ostertag.
1932 Verlag, Ferdinand Enke, Stuttgart. Prijs R.M. 103,50 ; geb. R.M. 108.—.

Binnen korten tijd en binnen den voorgenomen omvang is het bovengenoemde
werk, waarvan de ie aflevering reeds in dit Tijdschrift werd aangekondigd, ver-
schenen. Het zal niet mogelijk zijn een beschouwing te leveren over alle onderwerpen
die in deze -j- 1200 pagina\'s worden aangeroerd. Het geheel blijft een monument
voor de veelomvattende kennis en activiteit van den grijzen schepper der Duitsche
wetenschap op het hier besproken gebied. Het verschil tusschen ,,Handbuch" en
,.Lehrbuch" blijkt een verschil in nuance te zijn. Ook in dit ,,Lehrbuch" worden
vele zaken op wetenschappelijke gronden uitvoerig gedocumenteerd, zoodat meer
wordt medegedeeld dan in een eenvoudig studieboek verwacht mag worden.
Feitelijk zou met het bovenstaande, ter nadere aankondiging van dit werk, kunnen
worden volstaan. De wetenschap, dat er een nieuwe ,,Ostertag" verschenen is,
zal eiken met de keuring belasten dierenarts doen verlangen met dit werk kennis
te maken. Bezien wij echter enkele hoofdzaken wat nader, met name rekening
houdende met de vraag of de schrijver aandacht heeft geschonken aan Nederland-
sche toestanden en opvattingen. In het algemeen komen wij dan bedrogen uit.
Wel wordt hier en daar van Nederlandsche onderzoekingen gewag gemaakt, doch
alleen voor zoover deze schrijvers inzichten steun verleenen. Geschriften die tot
tegengestelde opvattingen komen vinden weinig aandacht.

Over enkele onderwerpen van algemeene strekking zou ik de volgende opmerkin-
gen willen maken :

Cysticercosis. De laatste positieve ingestie-proeven van Schmey en Bugge
hebben von Ostertag nog niet geheel overtuigd van de onvoldoende bescherming
die het koelen gedurende 3 weken op o tot 4 C. biedt. Hij stelt in een noot voor,
het bevriezen facultatief toe te laten. De argumenten die nog ter verdediging van
het koelen worden aangevoerd zijn echter zoo weinig afdoende, dat als gevolg van
de schoone onderzoekingen van van Santen deze werkwijze wel verworpen zal
worden overal daar waar men zich niet met het , .verzwakken" van parasieten
tevreden stelt, doch bij toepassing van overheidsmaatregelen strengere eischen stelt.

Tuberculose. Afkeuring wordt alleen geëischt bij „algemeene vermagering".
Algemeene spier-tuberculose wordt niet genoemd.

Sterilisalie (geheele dieren) alleen bij aanwezigheid van ,, frische 13 lui in fe kt ion".
Deze wordt geacht aanwezig te zijn, „wenn die durch Verbreitung auf dem Wege
des grossen Blutkreislaufes entstanden Tuberkel durchscheinend und in der Regel
nicht lieber liirsekorngross sind, oder wenn Schwellung der Milz und der Lymph-
drüsen besteht".

Sterilisatie (vleeschvoeten) bij alle vormen van tuberculose der vleeschlymph-
klieren gepaard met been-tuberculose. Niet volledig afgekapselde verweekte haar-
den gelden slechts als een aanwijzing tot een grondig onderzoek naar de teekenen
eener versehe bloedinfectie. Daarnaast wordt in tal van gevallen het vleesch als
„minderwertig" ter vrijbank verwezen.

Het is echter teekenend voor den opzet van dit boek, dat in het hoofdstuk van
^ 50 blz. dat aan de tuberculose is gewijd met geen enkel woord gerept wordt van
de redenen, die er toe leiden, dit vleesch wel voor minderwaardig te verklaren en
dat van dieren met andere chronische ziekten vrij te laten. Hiermede kom ik tot
mijn ernstigste bezwaar tegen het systeem, dat bij de beoordeeling der diverse
ziekten werd gevolgd. Men
mist een korte klare uiteenzetting van de eischen die voor
goedkeuring zullen worden gesteld en derhalve ook van de argumenten, die tot
afkeuring en tot voorwaardelijke goedkeuring aanleiding geven.

Hier wreekt zich het niet tot zijn recht laten komen van het Nederlandsche
systeem. Wij toch zijn gewoon vleesch slechts goed te keuren, dat kiemvrij is en geen
andere ernstige afwijkingen vertoont. De behandeling van het kiemhoudende en
afwijkende wordt dan bepaald door den aard der gevonden kiemen resp. af-
wijkingen.

-ocr page 888-

v. Ostertag moet bij elke ziekte die hij bespreekt tal van argumenten in het vuur
brengen, om goed- of afkeuring te verdedigen en deze telkens herhalen. Trouwens
bij nauwkeurige lezing treft het, dat in dit werk ook op ander gebied herhalingen
niet zeldzaam zijn. Onder bedoelde argumenten signaleer ik: de noodzakelijkheid
van sterilisatie met het oog op de bescherming van den veestapel (zie varkenspest).
Gaan wij uit van de stelling, dat vleeschkeuring is, het onderzoeken en beoordeelen
van slachtdieren met het oog op hunne geschiktheid als voedingsmiddel van den
mensch, dan kan dit argument geen gewicht in de schaal leggen. De agrariër von
Ostertag schrijft hier den hygiënist van deze naam de wet voor. Evenmin kan men
veel waarde hechten aan het telkens herhaalde argument dat in zoo tallooze ge-
vallen van die en die ziekte het vleesch werd gegeten en geen aanleiding gaf tot
ongesteldheid bij de eters. Zooiets bepaalt toch niet de gelijkwaardigheid van zulk
vleesch met dat van gezonde dieren !

Belangwekkend is de studie van het hoofdstuk over Vleeschvergijligingen. De
strijd Bollinger-Müller wordt beslecht door de verrassende mededeeling dat
,,unter Pyaemie und Septikamie der Schlachttiere in dem von Bollinger betonten
Zusammenhang nur die durch FleischveigifterverursachtenlnfektionenbeiSchlacht-
tieren zu verstehen sind." Het is haast of men de diplomaten te Genève aan het
woord vindt.

Scherp stelt de schrijver het karakter van „intoxicatie" bij vleeschvergiftiging
op den voorgrond tegenover dat \\ an „infectie" bij echte paratyphus van den mensch.
De betrokken bacteriën definieert hij als Bac. Bresloviensis en B. enteritidis
Gartner, die tot de groep der „paratyphusbacillen" behooren. Toch mag men vol-
gens schrijver niet spreken van een „paratyphus der slachtdieren". Het zal voor
den onbevooroordeelden lezer lastig zijn dit laatste na te volgen gezien de ook door
von Ostertag geciteerde gevallen van het voorkomen van Bac. paratyh. B. bij
slachtdieren. Referent miste een uiteenzetting van het karakter van secundaire
infectie bij tal van zieke dieren, waarbij wij deze kiemen vinden. Ook bij varkens-
pest wordt aan het voorkomen van Bac. enteritidis G. als secundaire infectie niet
naar behooren aandacht geschonken.

De beschrijving van het bacteriologisch onderzoek is geheel gericht op het op-
sporen van deze specifieke kiemen. Van het met zooveel succes hier te lande toe-
gepaste systeem, waarbij eerst beslist wordt tusschen steriel en kiemhoudend, en
dan de aard der gevonden kiemen in het geding wordt gebracht, wordt door schrijver
geen melding gemaakt.

Voor den Nederlandschen dierenarts zal dit hoofdstuk, hoe omvangrijk het ook
zij, een gevoel van onvoldoende aansluiting aan de praktijk opleveren.

Bij de beschrijving der postmortale veranderingen mist men een kritische be-
spreking van het verschijnsel der reactie-verandering en van de beteekenis daarvan
voor de houdbaarheid van het vleesch. (pH bepaling). Ten onrechte wordt dit punt
even in het hoofdstuk over bacteriologisch vleeschonderzoek aangeroerd.

Vermelden wij ten slotte dat ook hoofdstukken gewijd worden aan koeltechniek
en verwerking van afgekeurde deelen, die binnen het kader van dat leerboek wel
zeer beknopt gehouden moesten worden.

Wij kunnen deze aankondiging besluiten met de opmerking dat het nieuwe
boek van von Ostertag een uitvoerig overzicht bevat van hetgeen bij de keuring
van vleesch geweten moet worden doch dat men goed zal doen bij het lezen het
eigen kritisch oordeel niet het zwijgen op te leggen.

Utrecht, Juni 1932. C. F. van Oijen.

-ocr page 889-

Tierheilkunde und Tierzucht. Eine Enzyklopädie der praktischen Nutztierkunde,
herausgegeben von Prof. Dr. V. Stang, Berlin und Prof. Dr. D. Wirth, Wien.
ioter Band (Trächtigkeit-Zygote).
Urban und Schwarzenberg, Berlin-Wien 1932.
Prijs van het geheele werk, gebonden, R.M. 428.—.

Van deze encyclopaedie, waarvan ik hier reeds verschillende deelen aankondigde,
is nu het laatste deel en een afzonderlijke inhoudsopgave verschenen.

Hiermede heeft dus de geheele encyclopaedie het licht gezien, en wij mogen
vooreerst de redacteuren en den uitgever ermede gelukwenschen, dat zij het geheel
tot een goed einde hebben gebracht. Men moet over de taak, die hier volbracht is,
niet gering denken ; dat in deze voor Duitschland en Oostenrijk ongunstige tijden,
dit werk verschenen is, tot het einde toe naar inhoud en vorm buitengewoon ver-
zorgd, strekt redactie en uitgevers tot groote eer. Onze literatuur is een verzamel-
werk rijk geworden van groote waarde en tot den laatsten tijd bijgewerkt. Wij zullen
hopen, dat het zooveel koopers moge vinden, dat binnen niet te langen tijd met een
tweeden druk begonnen kan worden en dat daarna nog verscheidene drukken mogen
verschijnen. Dit is niet alleen het belang van redactie en uitgevers, doch van belang
voor de geheele diergeneeskundige wereld, omdat dan telkens weer een verzamel-
werk kan verschijnen, geheel op de hoogte van zijn tijd.

Niet minder dan 148 deskundigen uit alle landen hebben hunne aandeelen voor
het werk geleverd ; bij het doorbladeren vindt men zeer veel bekende namen. In
elk deel komen honderden afbeeldingen voor, waarvan eenige gekleurd. De uitgever
heeft gezorgd voor goed papier, uitstekenden druk en mooie banden ; de reeks van
10 dikke deelen vormt een sieraad in de boekenkast van eiken dierenarts, niet alleen
naar vorm, doch ook door den rijken inhoud. Diergeneeskunde en huisdierteelt,
gebieden zoo innig verwant, zijn hier beide evengoed verzorgd.

In dit 10e deel komen op diergeneeskundig gebied volgende meer of minder
uitvoerige artikelen voor : Trächtigkeit und Trächtigkeitspathologie von P. Be-
nesch ; Trematoden von L. K. Böhm ; Trichinenkrankkeit von O. Schnyder und
O. Henneberg ; Trypanosomen von P. Knuth ; Tuberkulindiagnostik und Tuber-
kulose-erreger von R. Manniger ; Tuberkulosebekämpfung und Tuberkulose der
Säugetiere, von A. Eber ; Untugende des Pferdes, von D. Wirth ; Verbände, von
K. Schouppé ; Vergiftigungen, von F. Wittmann und P. Knuth ; Viehversicherung,
von V. Stang ; Vitamine und Avitaminosen, von A. Scheunert und M. Schie-
blech ; Vorderfuszwurzel, Vorder-und Hinterfuszerkrankungen, von A. W. Mörke-
berg ; Wehen, von T. Benesch ; Widerristdruck, von E. S. Merdiepe ; Das
Wiederkaiien, von K. Steinmetzer ; Wildkrankheiten, von G. Raethel ; Wunden
und Wundnath (von Th. Schmidt ; Wurfmethoden, von M. Westhues ; Wut, von
A. Aujeszky ; Zahnkrankheiten, von K. Schouppé ; Zehen und Zehengelenker-
krankungen, von F. Schwendimann.

Wat ,,Tierzucht" betreft vinden wij volgende uitvoerige bijdragen :

Tsechchoslowakei (Tierzuchtverhältnisse), von B. Macalik und J. Krizenecky ;
Türkei (Tierzuchtverhältnisse), von Ilisam Abidin ; Turniere von V. Stang ; Un-
garn : (Tierzuchtverhältnisse), von O. Wellmann ; Union der Sozialistischen
Sowjetrepubliken : (Tierzuchtverhältnisse) von O. Bederke ; Vererbung, von K.
Keller ; Verjüngungsversuche an Haustieren, von M. Westhues ; Vollblutzucht,
von O. Meyer ; Traberzucht, von K. J. Horn ; Wollkunde, von W. Schaper ;
Ziegenzucht, von A. Mashens ; Züchtungsverfahren, Algemeines; Kreuzung; Rein-
zucht, von V. Stang ; Verwandschaf tzucht, von Krön acher und Kliesch.

In een afzonderlijk register komen de namen van alle medewerkers, een over-
zicht van de artikelen, naar de vakken gerangschikt, en een algemeen alphabetisch
register van alle artikelen voor. Kroon.

-ocr page 890-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

DE CENTRALE RAAD,

kennis genomen hebbende van in andere dan diergeneeskundige vak-
bladen voorkomende advertentie\'s, waarvan vorm en inhoud naar
zijn oordeel niet in overeenstemming zijn met het belang en het
aanzien van den diergeneeskundigen stand,

overwegende, dat het plaatsen van advertentie\'s, rondzenden
van circulaires (al of niet bij nota\'s ingesloten) of op andere wijze
publiceeren van tarieven, tariefwijzigingen, mededeelingen omtrent
beroep-verrichtingen, ook al moge de inhoud daarvan op zichzelf
niet laakbaar zijn, tengevolge heeft of kan hebben, dat door anderen
uit winstbejag publicatie\'s worden gedaan, die niet kunnen worden
toegelaten ;

overwegende voorts dat hierdoor bij zulke publicatie\'s, vooral
die, welke het karakter van reclame-maken dragen, een vorm van
concurrentie in het leven wordt geroepen, die het aanzien van den
diergeneeskundigen stand schaadt of kan schaden ;

brengt ter kennis van de leden der Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, dat, naar het oordeel van den Centralen Raad :

I. als regel alleen toelaatbaar zijn :

a. advertentie s van bescheiden omvang en die, in andere dan
diergeneeskundige bladen, ten
hoogste tweemaal mogen worden
geplaatst en die uitsluitend inhouden het bericht van :

1. Vestiging, verhuizing, of houden of wijzingen van zitdagen,
vermelding of wijziging van spreekuren;

2. Afwezigheid, met vermelding van aanvang- en eind-datum,
eventueele vervanging of praktijkwaarneming en opnieuw vermel-
ding van spreekuren;

3. Hervatting van praktijk;

4. Associatie met een collega;

5. Medeelingen, de praktijk betreffende en die het aanzien van
den diergeneeskundigen stand niet schaden.

b. Circulaires met mededeelingen als voor advertentie\'s opge-
geven en die uitsluitend mogen dienen om bij nota\'s te worden
ingesloten;

c. Schrijfpapier, receptenpapier en couverten, uitsluitend vermel-
dend naam, beroep, zitdagen, spreekuur, telefoon en gironummer ;

d. Naamborden voor of aan woningen, klinieken, laboratoria, van
bescheiden omvang en kleur en uitsluitend vermeldend naam, be-
roep en spreekuur en hoogstens een aanduiding van een bepaald
onderdeel der diergeneeskunde, dat men beoefent, als bijv. „uit-
sluitend voor kleine huisdieren", enz.

II. Alle berichten omtrent tarieven en tariefwijziging in den
vorm van advertentie\'s mogen uitsluitend worden gepubliceerd

-ocr page 891-

door de Maatschappij voor Diergeneeskunde of hare afdeelingen,
nadat uiteraard op reglementaire wijze door deze lichamen tot het
doen van deze mededeelingen is besloten.

III. Handelingen, afwijkend van de voorgaande regelen, zullen
kunnen worden beschouwd als zijnde strijdig met het belang en
het aanzien van den Diergeneeskundigen stand.

Utrecht, . J. P. van der Slooten, Voorzitter.

Houwert, 21 Jum t932- Schuvtemaker, Secretaris.

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Een beschouwing over art 15, lid 2, der vleeschkeuringswet.

In het maandblad „Slachthuis-Keuring-Markt". 1932, pg. 122, komt een zeer
interessante beschouwing voor over art. 15 der vleeschkeuringswet, van de hand
van Mr. Rijnenberg, welke beschouwing hieronder wordt afgedrukt.

Het wordt niet meer betwist, aldus schrijft Mr. R., dat de Staat, om de burgers
gemeenschappelijk te vrijwaren tegen hinder of schade, welke kan worden veroor-
zaakt door een zaak, welke aan één persoon in eigendom toebehoort, het recht,
ja zelfs den plicht heeft, een dergelijk schadelijk en hinderlijk object uit het ver-
keer te bannen. Art. 153 der Grondwet bepaalt dit zeer nadrukkelijk. Men moet er
wel op letten, dat bij de toepassing van dit i echt er zaakvernietiging plaats heeft ;
de eigendom van de zaak gaat niet over van den eenen eigenaar naar den anderen ;
de zaak verdwijnt uit het rechtsverkeer, kan geen object meer zijn, waarop men
eigendomsrechten heeft. Daarnaast is er de bevoegdheid van den Staat evenbe-
doelde zaken voor bepaalde doeleinden onbruikbaar te maken. Ook in dit geval
heeft er geen eigendomsovergang plaats ; de zaak, welke na de bewerking over-
blijft, behoort nog toe aan den oorspronkelijken eigenaar. Het is mogelijk b.v. dat
een met kunst en lapwerk bijeengeschroefde automobiel nog over den weg rijdt,
maar zoodanig gevaarlijk is, dat het noodig is, dat hij als voertuig onbruikbaar
wordt gemaakt ; de resteerende afval (blik, ijzer enz.) blijft eigendom van hem,
die zich eens eigenaar van een automobiel mocht noemen.

Nu komt in art. 15 lid 1, der vleeschkeuringswet de bepaling voor, dat defini-
tief afgekeurd vleesch onbruikbaar moet worden gemaakt voor voedsel voor mensch
en dier. Art. 18, lid 1, letter i, bepaalt, dat bij algemeenen maatregel van bestuur
moet worden voorgeschreven op welke wijze de onbruikbaarmaking moet plaats
hebben. Uit de toelichting op de wet en art. 61, van het K. 13. van 5 Juni 1920
blijkt wel voldoende, dat de onbruikbaarmaking gelijk staat met vernietiging.

Daarnaast is de kwestie gerezen of de thermo-chemische behandeling, waardoor
een nieuwe zaak ontstaat, niet moest leiden tot de opvatting dat de eigenaar van
het afgekeurde vleesch door zaakvernieuwing eigenaar wordt van de nieuwe stof.
Evenwel is deze kwestie van weinig beteekenis, daar toch, als die eigenaar de nieuwe
stof als de zijne zou opeischen, en hem de kosten van bewerking in rekening zouden
worden gebracht, hij economisch achteruit zou gaan. De thermo-chemische be-
handeling staat gelijk met onbruikbaarmaking, of in aansluiting met het voorgaan-
de, met vernietiging.

Bij de wet van 18 Mei 1922 is aan artikel 15 een 2e lid toegevoegd van deze
strekking, dat het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing is op afgekeurd
vleesch, dat bestemd wordt voor voedering van dieren in bepaalde inrichtingen.
Dit vleesch mag alleen door den betrokken keuringsdienst naar die inrichtingen
worden vervoerd en daaraan worden afgeleverd.

-ocr page 892-

Vermeld wordt nu het volgende geval. Burgers dierenpark te Arnhem is een
inrichting, waaraan afgekeurd vleesch voor voedering van dieren mag worden
afgeleverd. In een aan Arnhem grenzende gemeente werd een rund definitief af-
gekeurd ; de keuringsdienst gaf het cadaver ter destructie over aan de Ned. Ther-
mo-chemische Fabrieken, omdat de gemeente daartoe contractueel was ver-
plicht ; de eigenaar van het cadaver protesteerde daartegen en eischte vervoer
naar het dierenpark.

Wie bepaalt nu de bestemming, de eigenaar of de gemeente (keuringsdienst)!
De toelichting op de wet geeft niet rechtstreeks antwoord op deze vraag, maar
uit den zin: ,,De bepaling, dat afgekeurd vleesch alleen door den betrokken keurings-
dienst aan diergaarden en dergelijke inrichtingen mag worden vervoerd en afge-
leverd, geeft voldoenden waarborg tegen misbruik", valt af te leiden, dat de be-
stemming voor voedering van dieren wordt gegeven door den eigenaar van het
cadaver. Hij toch is eigenaar en mag er over beschikken. Maar in dit geval in be-
perkte mate, want de keuringsdienst moet vervoeren en afleveren, natuurlijk op
kosten van den eigenaar.

Wat kan de dienst doen? In ieder geval hygiënische eischen stellen voor het
\'. ervoer en de aflevering, zelfs zoodanige, dat vervoer en aflevering vrijwel onmoge-
lijk worden en onder normale omstandigheden de verkoop van het cadaver nadeel
oplevert.

In geen geval mag, naar Mr. Rijnenberg meent, de dienst het vervoer en de
aflevering weigeren. Het verbonden zijn aan de N. T. F. is daarvoor geen reden.
Gemeenten, die in het geval verkeeren als bovenvermeld, zullen goed doen de ver-
plichting tot aflevering aan de N T. F. te beperken, voorzoover de cadavers niet
bestemd worden voor voedering van dieren, op grond van artikel 15, lid 2, der
v I eeschkeuri n gswe t.

Mocht de N. T. F. eventueel tot aanvulling van het contract niet bereid zijn,
dan is het zaak het tarief voor het vervoer en de aflevering van het cadaver zoo-
danig te bepalen, dat de bestemming voor den eigenaar geen vooideel oplevert.
Onrustbarend hoog zal het tarief niet eens behoeven te zijn ; als in rekening worden
gebracht de werkelijke kosten van vervoer, de kosten van ontsmetting van het
vervoermiddel en de kosten voor de deskundige en zeker noodzakelijke begeleiding,
dan zal men er zeker wel zijn.

En in het uiterste geval moet de gemeente maar afwachten wat de N. T. F. zal
doen, als een cadaver naar een diergaarde gaat en zij meent daarop recht te hebben.
Zij kan de gemeente aanspreken voor schade, welke zij eerst zal moeten aantoonen.

In Pruisen mag met de vleeschkeuringsdiensten geen winst worden behaald.

Blijkens een bericht in het ,,Zeitschrift f. Fleisch- und Milcbhyg" van 1 Maart
j.l. komt het ook in Pruisen voor, dat men de winst, uit de exploitatie van een
vleeschkeuringsdienst of abattoir verkregen, in de gemeentekas stort en voor
andere doeleinden gebruikt.

Volgens een uitspraak van het Pruisische Hooge Gerechtshof mag dit voortaan
niet meer geschieden. De slachthuis- en keuringsrechten moeten zóó worden vast-
gesteld. dat de kosten van den vleeschkeuringsdienst mogen worden gedekt. In
geen geval is het geoorloofd dat de inkomsten, uit dit bedrijf verkregen, voor
dekking van het tekort van andere diensten worden gebruikt

Een vitaminenworst ! Volgens de , .Fleischer-Verbands-Zeitung" is het den
Ievensmiddelenchemiker Dr. Schröder, met steun van Prof. Steudel van het
Phvsiologisch Instituut van de universiteit te Berlijn, gelukt door bijmenging
van eidooierextract (eigeel-lecithine) aan reuzel, deze vitaminenrijk te maken.

Bij gebruik van dei gelijke reuzel bij de worstfabricage zou men zoodoende, zegt
het bericht, een vitaminenworst kunnen verkrijgen. Terecht zegt het ,,Zeits. f.
Fleisch- und Milchhyg.", waarin deze mededeeling voorkwam, dat de mensch veel
gemakkelijker, goedkooper en met meer zekerheid zijn noodige hoeveelheid vita-
minen kan verkrijgen door het gebruiken van een gemengde voeding.

-ocr page 893-

Teruggaaf van keurloon voor ingevoerde vleeschwaren. De gemeente Eindhoven
weigert.

Burgemeester en Wethouders van Eindhoven hebben dezer dagen den raad
voorgesteld om afwijzend te beschikken op een verzoekschrift van E. df. Haart-
Smitshuysen te Eindhoven, inzake teruggaaf van keurloon voor ingevoerde
vleeschwaren over het tijdvak i Aug. 1926 tot i Maart 1932. De terugvordering
wordt in verband gebracht met het arrest van den Hoogen Raad, waarbij over-
treding van de verplichting tot gemeentelijke keuring van ingevoerde vleeschwaren
niet strafbaar is, doch B. en W. meenen, dat hieruit geenszins kan worden afgeleid,
dat de gemeentelijke keuring van ingevoerde vleeschwaren als zoodanig onwettig
is. In aanmerking moet verder nog genomen worden, dat bezwaren tegen de be-
taling van keurloon binnen 2 maanden na betaling bij den gemeenteraad moeten
worden ingediend.

B. en W. van Kampen stellen voor den bouw van het openbaar slachthuis uit
te stellen.

Indertijd besloot de Raad van Kampen met 1 stem meerderheid tot het bouwen
van een openbaar slachthuis. Of het tot bouw zou komen hing nog lang in de
lucht, maar toch lieten B. en W. het grondwerk al vast uitvoeren, terwijl het
definitieve bouwplan nog niet in den Raad was geweest.

Thans meenen B. en W. van Kampen, dat de bouw van een openbaar slachthuis
moet worden uitgesteld. De buitengewone tijd noopt tot het doen van buitengewone
uitgaven, o. a. voor werkverschaffing, burgerlijk armbestuur e. d. Op deze gronden
achten B. en W. het raadzaam, zoo mogelijk den bouw van het abattoir uit te stellen.
Zij hopen, dat een verzoek, om goed te vinden, dat in deze gemeente de bouw van
het abattoir als gevolg van de buitengewone omstandigheden één jaar wordt
uitgesteld en in verband daarmede de particuliere slachtplaatsen tot 24 Sept. 1933
onveranderd in exploitatie mogen blijven, bij den betrokken minister niet op over-
wegend bezwaar zal stuiten. de Graaf.

Dit jaar (in Mei) was het 100 jaar geleden dat de eerste promotie plaatshad,
van een dierenarts, tot
Doctor in arts velerinaria.

Dit feit werd aan de Universiteit te Giessen, waar die promotie plaats had,
feestelijk herdacht. De Dekan van de Veterinär-Medizinische Faku\'tät, Prof.
Dr. H. Jakob, wees er in zijn toespraak op dat tot nu toe 1270 dierenartsen
te Giessen gepromoveerd zijn. Bij deze gelegenheid wijdde Prof. Jakob nog
eenige vriendelijke woorden aan wijlen Prof. Dr. D. A. de Jong, die ook te
Giessen promoveerde. Vr.

Iets over de studie in de Geneeskunde. Dr. K. H. Eijkman, Dierenarts en stu-
dent in de Geneeskunde te Amsterdam. Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1932, II,
blz. 1911.

Dr. Eijkman wijst op enkele nadeelen die aan de examen-regeling voor a s.
medici thans verbonden zijn.

Hij wil het candidaats-examen 11e gedeelte nog weer in tweeën splitsen, waarbij
dan het eerste gedeelte voornamelijk Morphologie en het tweede gedeelte Phvsio-
logie, Biochemie en Alg. Pathologie zou omvatten.

Voor het doctoraal examen 11e deel, acht hij de thans gebruikelijke tusschen-
ruimte van 7 dagen tusschen Ie en He gedeelte zeer ongeschikt. Hij vindt de
regeling aan de Veterinaire Faculteit te Utrecht veel doelmatiger, waar tusschen
het Ie en Ile doctoraal-examen een periode van 1 jaar ligt.

De Hoofdredacteur van genoemd tijdschrift Prof. Rijnberk geeft in een bij-
schrift zijn instemming met deze denkbeelden te kennen. Hij vreest echter, dat
het practische invoeren op de bekende bezwaren van administratieven aard
zal stuiten. C. F. v. O.

-ocr page 894-

Verslag van den Gouvernements-dierenarts in Suriname.

1. Diergeneeskundige Politie.

a. Ziekten waarvan de bestrijding wettelijk geregeld is kwamen niet ter kennis
van den deskundige.

b. De maatregelen tot het weren van besmettelijke ziekten uit het buitenland
bestonden in een klinisch onderzoek van de aangevoerde di«ren. De niet verplichte
doch in den regel vrijwillig overgelegde certificaten hebben niet veel waarde.
Een duidelijk signalement van de ingevoerde dieren ontbreekt hierop meestal,
terwijl het aantal op het certificaat vermelde in het land van herkomst onder-
zochte dieren veelal niet klopt met het aantal ingevoerde dieren. Door zooveel
mogelijk onderbrengen van de importdieren in vaste stallen, welke dan onder
geregelde controle van den gouvernements-dierenarts staan, werd getracht het
gevaar van overbrengen van ziekten zooveel mogelijk te bestrijden.

Vanuit Britsch-Guyana werden maandelijksche berichten over den gezond-
heidstoestand van het vee aldaar ontvangen. Deze berichten komen in den regel
pas i —2 maanden na de dateering in bezit van den dierenarts.

2. Gerechtelijke Diergeneeskunde.

a. Dierenmishandeling, komt geregeld voor. De vele door het tuig verwonde
en kreupele dieren zijn het gevolg van ondoelmatige bespanningen en slechte
hoefverpleging. Dieren met een volledig stel hoefijzers behooren tot de uitzonde-
ringen.

Het transport van slachtdieren naar en in stad laat te wenschen over.

Het vervoer met de Koloniale booten is slecht geregeld. Naast de op verzoek
van den Commissaris van Politie verstrekte bevindingen bij aangehouden dieren
was het enkele malen noodzakelijk dat de Gouvernements-dierenarts als getuige-
deskundige verscheen op zittingen van het Kantongerecht.

b. Verborgen gebreken bij dieren. Al spoedig bleek dat de slagers van de ver-
strekte afkeurbewijzen misbruik maakten en met dit stuk, door den Directeur
van het Abattoir onderteekend, de veehouders presten tot terugbetalen van de
koopsom. Dit gebeurde ook in gevallen waarbij de oorzaak van afkeuren ontstaan
was na den koop of bij den koop niet verborgen was Schriftelijke afkeurbewijzen
worden nu alleen nog verstrekt, indien vast staat dat het gebrek van voldoende
ernst is, het vóór den koop bestond en bij den koop verborgen was. Den vee-
houders werd gewezen op het feit dat zij alleen in dit geval verplicht zijn de koop-
som terug te betalen.

3. Veeteelt, (uitgezonderd pluimveeteelt).

In hoofdzaak gaat het om de productie van melk en vleesch.

a. Melk. Voor de consumptie van de stad is de productie groot genoeg; gezien
de scherpe concurrentie, eerder te groot dan te klein. De prijs van de melk in de
stad varieert tusschen 10 en 20 ets. per Liter. De veehouder op eenigen afstand
van de stad krijgt /0.07 per Liter.

Denkt men dan nog aan de lage productie (per dag gemiddeld 3 L. per koe)
dan is duidelijk dat het veeteeltbedrijf zeker niet winstgevend is. De kwaliteit
van de consumptiemelk laat, gezien de gepubliceerde lijsten van den keurings-
dienst met namen van veehouders die de melk vervalschen, veel te wenschen over.
Zou naast het bestaande chemisch ook een bacteriologisch onderzoek plaats vin-
den dan zou de toestand nog minder rooskleurig blijken te zijn.

Verbetering in den bestaanden toestand is alleen te verkrijgen door organisatie,
coöperatie en kapitaal. Deze 3 factoren ontbreken in den Surinaamschen veeteelt
geheel ; zonder dwang van de overheid (een monopolie onder gouvernementstoe-
zicht van de melkvoorziening van de stad door een centrale inrichting, eigendom
van de gezamenlijke melkproducenten) zullen ze bij een zoo heterogene bevolking
blijven ontbreken.

Gouvernements-fokstieren werden niet aangeschaft ; met de thans beschikbare
subsidie van / 1000.— zou een eenigszins in de behoefte voorziende poging ook
niet mogelijk zijn. Goede stieren zijn zeer zeldzaam.

-ocr page 895-

De in 1929 door het Landbouwproefstation uit Trinidad ingevoerde stier (Zebu-
Friesch-Holiandsch) werd in den loop van het eerste halfjaar aan verschillende
veehouders uitbesteed ; in het tweede halfjaar werd hij verkocht aan den directeur
van plantage Beekhuizen. Over de vruchtbaarheid van genoemden stier werd
nogal eens een klacht vernomen. Voor zoover nagegaan kon worden gaf de stier
bij de diverse veehouders onderstaande resultaten.

Naam

Aantal ge-
dekte koeien

Aantal
dekkingen.

Geboren

kalveren

Van Ravenswaay...........

9

12

3 (2

V.

en i m.)

i

i

i (

i m.)
i m.)

i

2

i (

i

Van Brussel ...............

5

6

2 (i

V.

en i m.)

J. C. van Dijk .............

3

3

2 (i

V.

en i m.)

Kong a Sang...............

3

3

2 (i

V.

en i m.)

Schubert \') ................

6

8

Totaal ..........

29

37

» (5

V.

en 6 m.)

Voor verbetering van den Surinaamschen veestapel in zijn geheel heeft het
aanschaffen van een enkelen fokstier, die bij enkele veehouders maar enkele maan-
den geplaatst wordt, geen waarde ; hij verhoogt alleen het toch reeds zoo rijke
aantal variëteiten.

b. J\'leesch. Zoolang in Suriname, dat ligt temidden van veerijke gebieden waar
het houden van vee in het wild niet veel kosten meebrengt, het vrijhandelsbeginsel
wordt gehandhaafd, is de eenige manier om aan de concurrentie het hoofd te bie-
den, het stichten van een eigen savanna-veeteelt.

In hoeverre dit reeds zoolang gewenschte maar nog nooit uitgevoerde plan
mogelijk is zal nader onderzocht moeten worden.

De thans geldende vleeschprijzen doen reeds een enkelen veehouder besluiten
zijn stierkalveren dadelijk te slachten. De nog aanwezige slachtdieren zijn in hoofd-
zaak te vinden bij de Britsch-Indiërs.

De varkensteelt in Coronie werd in een uitgebracht verslag behandeld. Sinds
dien heeft de Directeur van plantage Leasowes enkele rasdieren uit Trinidad laten
komen n.1. van het Berkshire en Large Black Breed.

Een fabricage van cocosolie waarbij het afvalproduct cocosmeel aan de varkens
gevoerd kon worden zou de varkensteelt belangrijk vooruit helpen.

4 Toegepaste Diergeneeskunde.

Voor zoover de Gouvemements-inrichtingen (het Militair Hospitaal, Land-
bouwproefstation, Openbare Werken, Wolffenbuttel) hulp inriepen werd deze
steeds verleend. Bij een koe van Wolffenbuttel werd bij slachten tuberculose vast-
gesteld ; schapen van het Landbouwproefstation en het Militair Hospitaal bleken
lijdende te zijn aan maagdarm strongylose.

Een juist beeld van de, bij de dieren van de veehouders voorkomende ziekten
kon nog niet worden verkregen. Over het geheel zijn zij zeer wantrouwend (denken
dat de Gouvernements-dierenarts een belastingscontroleur is) ; daarnaast hebben
de door vroegere deskundigen gevraagde honoraria de veehouders afgeschrikt voor
de finantieele gevolgen van een ingeroepen consult. Teneinde zooveel mogelijk
aan deze bezwaren tegemoet te komen werd, voor zoover het geen luxe-praktijk
betreft, bepaald dat een billijke vergoeding alleen gevraagd zal worden, indien het be-
trokken dier in leven blijft. Het onderzoek naar de doodsoorzaken van gestorven dieren

1) Bij den heer Schubert werden nog 23 koeien (29 x) gedekt. Hiervan is het
resultaat nog niet bekend.

-ocr page 896-

geschiedt gratis. Misschien dat nu meer hulp ingeroepen zal worden. Zonder een
goede samenwerking tusschen veehouders en deskundige is het onmogelijk iets
van de voorkomende ziekten te weten te komen.

Een veel voorkomende pluimveeziekte ,,yaws" genaamd, is nog niet voldoende
onderzocht. Zeker is wel dat men met het begrip yaws te maken heeft met een ver-
zamelnaam van verschillende ziekten ; vermoedelijk is één van die ziekten pokken
en diphterie. Deze ziekte treedt bij de dieren in een vroeger stadium op dan in
Nederland. Preventieve bestrijding is mogelijk ; een proef bij 250 dieren van ver-
schillende eigenaren is genomen. Tot heden hebben de geënte dieren nog geen
verschijnselen ; 7—16 dagen na de enting trad een duidelijke reactie op.

Voor zijn onderzoekingen mag de Gouvernements-dierenarts gebruik maken
van het laboratorium van het Militair Hospitaal ; hem werd een nieuw microscoop
ter beschikking gesteld. Voor zijn bezoeken aan de bedrijven werd hem een toelage
voor een vervoermiddel verschaft.

De Gouvernements-dierenarts,
J. Frickers.

Uit het verslag blijkt dat de werkzaamheden van den Gouvernements-dierenarts
ook belemmerd worden door de algemeene kwaal in Suriname „geldgebrek".

Bij No. 4 „Toegepaste Diergeneeskunde" zou het wetenschappelijk van belang
zijn. bij de vermelde maag-darm-strongylose der schapen, de wormen te deter-
mineeren.

Bij bestrijding van vogel-diphterie zijn geen bizonderheden omtrent entstof
en enting vermeld.

De benaming yaws is zeer zeker een verzamelnaam; wordt ook gebruikt voor
de framboesia tropica van den mensch. Vr.

Enkele opmerkingen over het abattoir te Paramaribo, zijn tarieven en het verbruik
van versch vleesch.

Een slachthuis is een instelling van de overheid en gesticht op haar kosten,
waar de slagers onder nauwkeurig toezicht hun vee slachten, om daardoor eener-
zijd> de leden der gemeenschap zooveel mogelijk te vrijwaren voor eventueele
nadeelige gevolgen aan het gebruik van vleesch verbonden en anderzijds voor den
hinder en overlast, welke nu eenmaal annex zijn aan het bestaan van vele parti-
culiere slachtplaatsen. Een slachthuis heeft dus een, in het belang van de volks-
gezondheid, beslist hygiënisch doel.

Het slachthuis te Paramaribo kan, vanuit dit gezichtspunt beschouwd, niet
anders dan als slecht worden gekwalificeerd. Een afdoende verbetering kan zonder
hooge kosten niet verkregen worden. Alhoewel de beantwoording van de vraag,
of deze hooge kosten voor verbetering in deze tijden verantwoord zijn, niet aan
mij is, zou ik toch als mijn meening te kennen willen geven dat deze gelden voor
een in de Surinaamsche volkshuishouding niet direct produktieve inrichting, op
het oogenblik niet verantwoord zijn.

In verband met het gestelde doel zou een financieel beheer waarbij de inkomsten
de uitgaven dekten, juist genoemd moeten worden.

Bij de becijfering van de onkosten nemen wij aan dat :

ie. De bouwkosten in 1899 / 30.000.— hebben bedragen (volgens mededeeling
van den aannemer, den heer Coblijn, hebben ze in 1899 / 25.500.\'— bedragen,
later zijn echter kleine verbouwingen aangebracht.

2e. De rente van het erin gestoken kapitaal 5 % is.

3e. De afschrijving op gebouwen 3 % bedraagt. (Het gebouw zou dan vrij
zijn na 33V3 jaar ; het staat nu reeds ruim 31 jaar).

4e. De jaarlijksche reparaties aan het gebouw / 750.— bedragen.

5e. De salarissen van het personeel het maximum bereikt hebben. (Het salaris
van den directeur wordt vastgesteld op /4000.—, hij oefent immers daarnaast
nog de functie van gouvernements-veearts uit).

-ocr page 897-

Wij krijgen dan als jaarlijksche onkosten :

Rente van het kapitaal :

5% van / 30.000.— ................ ƒ 1.500. -

Afschrijving van het gebouw :

3% van / 30.000.— ................. ,, 900.--

Reparaties van het gebouw .................. 750 -

Materialen................................. ,, 2.oco.

Salarissen :

a. Directeur................... ƒ 4.000.—

b. Hulpkeurmeester ........... ,, 2.200. -

c. Opzichter....................1.320.

d. 2 vaste knechten a / 912.50 .....1-825.

e. i los werkman..............300-

,, 9-645

Totaal onkosten ................. ƒ 14.795.— = / 15.000.—

In onderstaande tabellen zijn weergegeven de jaarlijksche totaal opbrengsten,
totaal onkosten, totaal K.G. slachtgewicht, opbrengst aan keurloon per K.G.
slachtgewicht, onkosten per K.G. slachtgewicht (alles gedurende de jaren dat
de tegenwoordige tarieven gegolden hebben).

Opbrengst

Onkosten

K.G. gew.

Opbr. K.G.

Onk. K.G.

1923

ƒ 22.744.05

ƒ 15.000. -

391.259 K.G.

5.81 ets.

3.83 ets.

1924

- 25.958.04

- 15.000.—

433 358 ,,

5-99 ,,

3-46 ..

1925

- 26.552.60

- 15.000.—

435-353 >.

609 ,,

3-45 ..

1926

- 25.904.32

- 15.000. ■

416.270 ,,

6.22 ,,

3-62 „

1927

- 23.532.27

- 15.000.—•

394-971 ..

5-96 ,,

3-8O ,,

1928

- 25.205.32

- 15.000. -

430.482 ,,

5-86 ,,

3-49 ,,

1929

- 24.462.22

- 15.000. -

419.021 ,,

5-84 -.

3-58 ,,

193°

- 23.720.04

- 15.000.—

4O6-975 ..

5-83 ,,

3-69 ,,

1931

- 23.595.52

- 15.000.

4t5-O64 ,,

5-69 „

361 ,,

Hieruit blijkt duidelijk dat de tegenwoordige tarieven te hoog zijn.

De op het abattoir geheven rechten zijn :

a. Keurgeld (/ 2.50 voor éénhoevige en groote herkauwende dieren en ƒ 1.—
voor varkens, schapen en geiten).

b. Slachtgeld (/ 0.03 per K.G. slachtgewicht voor éénhoevige en herkauwende
dieren en ƒ0.04 voor varkens, schapen en geiten).

Deze indeeling is vermoedelijk een overblijfsel van de vroegere regeling (vóór
1907) toen het keurgeld was voor het keurend personeel (directeur en hulpkeur-
meester) en het slachtgeld voor het Gouvernement.

Deze rechten geven voor dieren van verschillend gewicht de volgende onkosten
per K.G. :

Runderen met een gewicht van :

60 80 100 I2n 140 160 180 200
K.G. K.G. K.G. K.G. K.G. K.G. K.G. K.G.

Totaal recht van .....ƒ 4.60 ƒ 5.30 ƒ6. - ƒ6.70 ƒ7.40 ƒ8.10 ƒ8.80 ƒ9.50

Recht p. K.G. (centen) . - 7.67 - 6.62 - 6.--5.58 - 5.29 - 5.06 - 4.90 - 4.75

Varkens met een gewicht van :

20 40 60 80 100 120

K.G. K.G. K.G. K.G. K.G. K.G.

Totaal recht......................ƒ1.80 ƒ2.60 ƒ3.40 ƒ4.20 ƒ 5.— ƒ 5.80

Recht per K.G. (in centen) .......- 9.--6.50 - 5.67 - 5.25 - 5.--4.83

-ocr page 898-

Hieruit volgt dat de kleine slachtdieren in verhouding meer rechten betalen dan
de groote. Toch wordt er op het slachthuis voor een groot dier van de hallen en
stallen meer ruimte en van het personeel en de instrumenten zwaardere diensten
gevergd dan van een klein. De netto vleesch-opbrengst van een groot dier is
daarentegen grooter dan die van een klein dier.

Met de tegenwoordige rechten krijgen wij dus: een klein dier rnet minder vleesch-
opbrengst dat minder zware diensten vergt van het abattoir, betaalt in verhouding
meer rechten dan een groot dier met meer vleesch-opbrengst dat zwaardere dien-
sten van het abattoir vergt.

Een te heffen recht van /0.04 per K.G. slachtgewicht zou meer in overeen-
stemming zijn met de jaarlijksche onkosten van het abattoir en de slachtdieren
(wat betreft de grootte) evenrediger belasten.

In zijn boek „Suriname — Sociaal Hygiënische beschouwingen" noemt Dr.
P. H. J. LampE mede als één van de factoren die wellicht het voorkomen van het
groot aantal nephritis-lijders in Suriname beïnvloeden het groote zoutgehalte
van de voeding. Ook andere geneesheeren in Suriname w. o. Dr. Keil leproloog,
zijn van meening dat het groote zoutgehalte van de voeding tal van-ziekte-
processen nadeelig beinvloedt.

Uit het maandelijksch verloop van het versche vleesch-verbruik in Paramaribo
blijkt duidelijk dat het verbruik van versch vleesch (speciaal varkensvleesch)
toeneemt zoodra de prijs ervan gelijk met of lager dan die van het zoute vleesch
is. Goedkoop versch vleesch bevordert dus het verbruik ervan door de bevolking.

Alhoewel de vleeschprijs niet in hoofdzaak bepaald wordt door de slachtrechten
kan men toch zeggen dat, voor zoover het Gouvernement den prijs van het versche
vleesch mede bepaalt door het heffen van slachtrechten, die rechten in het alge-
meen belang niet hooger moeten zijn dan noodig is.

Directeur van het Abattoir,
J. Frickers.

De redactie kreeg bovengenoemd verslag ter bespreking toegezonden. In dit
verslag treft men tal van grafieken aan, weergevende het aantal der geslachte
dieren en het slachtgewicht, een en ander gerangschikt naar diersoort en maande-
lijkschen omzet. De veeaanvoer kwam in hoofdzaak uit Britsch Guyana en Brazilië
of uit de „overzee-districten" Nickerie en Coronie.

Met inbegrip van de dieren uit deze laatste gebieden werd de vleeschvoorziening
voor 86 % gedekt door inheemsch vleesch en voor 14 % door import.

Omtrent de bij de slachtdieren gevonden ziekten worden nog slechts zeer spaar-
zaam gegevens verstrekt. De Directeur stelt zich voor daarover in een volgend
verslag uitvoerig te berichten. C. F. v. O.

Gids voor Eerste jaars aan de Utrechtsche Universiteit, 1932, uitgegeven door
Unitas Studiosorum Kheno-Trajectina.

De Redactie van dit keurige nuttige boekje zond ons weer een exemplaar ; dit
is reeds de 8e uitgave. Het bevat voor aankomende studenten en eerstejaars een
schat van gegevens, inlichtingen en raadgevingen, en is voor hen onmisbaar. Wie
na het lezen nog niet wegwijs is, kan voor alle studenten-aangelegenheden monde-
ling of schriftelijk (postzegel voor antwoord) zich wenden tot het inlichtingen-
bureau, Lucas Bolwerk 8 Utrecht).

Aan de aankomende studenten wordt, in hun eigen belang, den ernstigen raad
gegeven, in elk geval lid te worden vaneen der algemeene studenten-vereenigingen.

Het 37e Congres voor Openbare Gezondheidsregeling zal op 7, 8 en 9 Juli 1932
gehouden worden te Amsterdam, in het American Hotel en in het R. A. I.
gebouw (Ferdinand Bolstraat). Voorzitter is Dr. N. M. Josephus Jitta ; iste
Secretaris Prof. Aldershoff, te Utrecht.

-ocr page 899-

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Tot Veearts zijn bevorderd de Heeren : E. de Boer, F. Dekker, S. Hofstra,

L. Hoedemaker, L. J. Kas, J. Keestra, M. M. de Lint, J. S. Nijhoff,
P. J. Vaags en M. J. Verwer.

PERSONALIA.

W. Lankhorst, gouv. veearts, geplaatst te Koetaradja.
B. Bonga, gouv. veearts, geplaatst te Makassar.
H. J. Schuring, gevestigd te Oud-Beijerland.

BIBLIOGRAFIE.

L. Wagenfeld en W. F. Steygerwalt, De bekwame veearts. Volledig hand-
boek der genees- en verloskunde van het vee. Antwerpen, L. Opdebeek, (1932).
4°. 304 blz. m. fig. fr. 20.—

Hilaire, Gezondheidsleer der huisdieren. Stalverbetering ; ziektebestrijding ;
ongevallen; veeverlossing. Wetteren, J. de Meester, 1931. 8°. 162 blz. met fig.
en pl. fr 10.—

Handleiding bij het berekenen van voederrantsoenen. 3e dr. Leuven, Belgische
Boerenbond, 1932. 12°. 32 blz. m. fig. fr. 3—

G. B. R. Willems, Een onderzoek naar het voorkomen van virulente tuberkel-
bacillen in het vleesch van tuberculeuze slachtdieren in verband met enkele be-
palingen van het Keuringsregulatief. Proefschrift a. d. Veeartsenijkundige Facul-
teit. Utrecht, fa. Schotanus & Jens, 1932. 8°. 135 blz. met 4 afb. op 2 pl.

F. Gugi -iotta, Lczioni di veterinaria militarc. Parte spec. Pinerolo, arti graf.
Molino e Fina, 1931. 8°. 238 p.

C. Boudon, Alimentazione dei bovini da latte. Norme pratiche de alimentazione
razionale. Torino, G. B. Paravia e C. edit. tip., 1931. 16°. 84 p. Lire 6.50.

P. Dassat, L\'igie/ie dei piedi negli eqtiini e nei bovini. Torino, G. B. Paravia e
C. edit. tip., 1931 i6°. 112 p. c. fig. Lire 6.50

R. Cavalli, II controllo del latte. Torino, G. B. Paravia e C. edit. tip., 1931.
i6°. 200 p. c. fig. e 9 tav. Lire 9.50

N. Plum, Kvaegtuberkulins, Fjerkraetuberkulins, Paratuberkulins (Johnins)
Evne til at fremkalde Reaktioner hos Dyr inficerede med henholdsvis Kvaeg-,
Fjerkrae- og Paratuberkulose. (Kjöbnhavn, Kandrup und Wunsch, 1932. 8°.
32 S. Meddelelser fra den Kgl. Vet.- og Landbohöjsk. Serumlaboratorium. H. 122.

N. Plum, Verschiedene Hyphomyceten- Arten als Ursache sporadischer Fälle
von Abortus beim Rind. Kjöbenhavn. 1932. 8°. 10 S. Meddelelser u.s.w. H. 123.

A. L. Ramelet, Considérations sur la question hippique en Suisse et ses relations
avec les besoins de l\'armée. Zürich, Art. Inst. Orell Füssli, 1931. 8°. 42 S. fr. 1.—
Aus.: Schweizer Archiv f. Tierheilkunde. Vol. 73, fasc. 9,10.

G. Fouillouze, Chimie qualitative et quantitative appliquée, essais de médi-
caments et des aliments, analyse des eaux. Lyon, Impr. générale, 1931. fr. 50.—

P. Dornic, Le contrôle pratique et industriel du lait. 5e éd. Paris, J. B. Bailliére
et fils, 1932. 12°. 180 p. av. fig. fr. 10,—

Petite bibliothèque agricole.

Martin, Diagnostic radiesthésique en médicine vétérinaire. Paris, Le François,
1932. 12°. 131 p. av. fig. fr. 15.—

-ocr page 900-

Rennes, Le vétérinaire de demain par le syndicalisme. Paris, Le François,
1932. 12°. 191 p. fr. 12.—

H. R. Smalley, An analysis of horsemanship. Washington, Americ. Remount
Association,
1932. Kl. 8°. 143 p. w. ill. and diagr. S 3.50

Annual report of the Civil Veterinary Department of the Central Provinces and
Berar for the year ending March 31, 1931. By Stirling. Nagpur, Government
Printing, 1932. 8°. Rup. 1.8.

Annual report of the civil veterinary department, Bihar and Orissa for the year
ending March 31, 1931. By
Riley. Patna, Government Printing, 1931. 8°.

Rup i.—

M. A. Jull, Progressive poultry raising. Chicago, Armour\'s Livestock Bur.,
1931. 8°. Ill 222 p. w. 98 fig. and 1 pi.

E. C. V00RHIES, Dairy products. Berkeley, Univ. of California Printing Office,

1931. 8°. 188 p. w. 38 fig.

Series on California crops and prices.

Univ. of California. Coll. of Agriculture. Agr. Exp. Stat. Bull. No. 514.

F. M. Grant and C. E. Clement, Small plants for pasteurising milk. Washing-
ton, Government Printing Office, 1932. 8°. 22 p. w. ill. and diagr.

U S. Dep. of Agriculture. Circ. No. 214.

R. Graham and F. Thorp, Infectious laryngotracheitis in fowls. Urbana, Agr.
Exp. Stat, 1931. 8°. 16 p.

Univ. of Illinois. Agr. Exp. Stat. Circ. 379.

J. Spann, Die Vorbereitung des Jungviehs für den Weide- und Alpgang. Göt-
tingen, Deutsche Ges. f. Züchtungskunde, 1932. Gr. 8°. 16 S. m. Abb. M. 1.20.
Anleitungen der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde IL 17.—.
Tierärzte-Kalender 1932. Hrsg. vom Reichsverband der Deutschen Tierärzte
in der C. S. R. Jg. 2. Prachatice, W. J. Schramm, 1932. M. 3.60

H. Gideon Wells, Die chemischen Anschauungen über Immunitätsvorgänge.
2te Aufl. Deutsch von
R. Wigand. Jena, G.Fischer, 1932. Gr. 8°. XVI 314 S. m.
2 Kurven. Geb. M. 13.—

N. H. Swellengrebel und E. Rodenwaldt, Die Anophelen von Nieder-
ländisch-Ostindien. (3te Aufl. von
N. H. Swellengrebel, ,,De Anophelinen van
Nederlandsch Oost-lndië"). Jena, G.Fischer, 1932. Gr. 8°. VIII, 242 S. m. 44 Abb.
und 24 Ktn. in Text und 24 Taf. Geb. M. 14.50

H. Buitkamp, Untersuchungen über den Blutaufbau, die Leistungen und die
Entwicklung der Jungtiere der Hohenbelliner Herde. Berlin, P. Parey, 1932.
Gr. 8°. 76 S. M. 2.—

Kühn-Archiv. Sonderband f. Tierzucht. 7,8.

G. Frölich und H. Lüthge, Versuche über die Aufzucht von Bullenkälbern
im Hinblick auf die spätere Mastverwendung als Jungbullen. Berlin, P. Parey,

1932. Gr. 8°. 12 S.

Kühn-Archiv. Sonderband f. Tierzucht. 7,9.

A. Kowarski, Klinische Mikroskopie. Atlas und Leitfaden. Berlin u.s.w., Urban
& Schwarzenberg, 1932. Gr. 8°. 172 S. m. 14 Bild, im Text und 309 z. T. färb.
Bild, auf 80 Taf. Geb. M. 45.—

E. Schürmann, Die wichtigsten Geflügel-Krankheiten. Berlin, F. Pfenningstorff,
1932. Kl. 8°. M. 32 Abb. M. I.—

F. Pfaff, Fort mit der Gleichgültigkeit, mehr Interesse ! Prag, Selbstverlag,
1932. 8°. 10 S.

R. Woltereck, Grundzüge einer allgemeinen Biologie. Die Organismen als
Gefüge, Getriebe, als Normen und als erlebende Subjekte. Stuttgart, F. Enke,
1932. Gr. 8°. XVI 629 S. m. 271 Abb. Geb. M. 43.—

Die natürlichen und wirtschaftlichen Grundlagen der deutschen Landwirtschaft
unter bes. Berücksichtigung der Rindviehhaltung und Milchwirtschaft.
Hrsg.
von
W. Westphal. Bd. 1. Hildesheim, Molkerei-Zeitung, 1931. 2°. Bd. 1. Allg.
Ueberblick : Die nat. und wirtsch. Grundlagen der Rindviehhaltung und Milch-

-ocr page 901-

Wirtschaft in den deutschen Ländern und preuss. Provinzen m. e. Vergleich der
Verhältnisse in Holland u. Dänemark. Von W. Westphal und E. Poppinga. Tl.
I. Kartogr. Darstellungen. 5 Bl., 65 Ktn. M. 30.—

W. Henneberg, Bakteriologie für den Molkereipraktiker. Ohne Voraussetzung
bakt. Kenntnisse. 2te Aufl. Hildesheim, Molkerei-Zeitung, 1932. 8°. 109 S., 2 S.
Abb. M. 1.50

F. Friederichs, Der Polizeihund. Seine Erziehung, Dressur und Verwendung.
6te Aufl. Leipzig, Hachmeister & Thal, (1932). Kl. 8°. 86 S. m. 15 Abb.
Lehrmeister-Bücherei. Nr. 501/2.

E. Fröhner und W. Zwick, Kompendium der speziellen Pathologie und The-
rapie für Tierärzte. 4te Aufl. Stuttgart, F. Enke, 1932. Gr. 8°. VIII 358 S.

M. 21.— Geb. M. 23.—

V. Puttkammer, Was gibt es Neues in der Veterinärmedizin? Jg. 2. Jahres-
bericht für das Jahr 1931. Heilsberg, Selbstverlag, 1932. 8°. 220 S. M. 8.80
W. Schultz, Methoden zur Darstellung versteckter mendelnder Erbanlagen
durch ihre Aktivierung ohne Kreuzung, bes. die Kältepigmentierung weisser
Haare und roter Albinoaugen. Berlin u.s.w. Urban, & Schwarzenberg, 1931. Gr.
8~J. M. 20 Abb. u. 2 Taf. M. 11.—

Handbuch der biol. Arbeitsmethoden. Hrsg. von E. Abderhalden, Abt. 9, Tl.
3. H. 6.

H. Jakob, Allgemeine Therapie unter bes. Berücksichtigung innerer Krank-
heiten für Tierärzte. Stuttgart, F. Enke, 1932. Gr. 8°. 223 S.

M. 12.— Geb. M. 14.—

M. Ivlopstock und A. Kowarski, Praktikum der klinischen, chemischen,
mikroskopischen und bakteriologischen Untersuchungsmethoden. lote Aufl.
Berlin u.s.w., Urban & Schwarzenberg, 1932. 8°. VIII 552 S. m. 55 Abb. im Text
und 24 färb. Taf. M. 12.50

M. Kupfer, Beiträge zum Modus der Ossifikationsvorgänge in der Anlage des
Extremitätenskelettes bei den Equiden. Der Verknöcherungsprozess in der Pferde-
und Eselgliedmasse auf Grund röntgenologischer Untersuchungen. Zürich, Gebr.
Fretz, 1931. 40. VIII, 352 S. m. 756 Fig. im Text, 31 Tiefdr- Taf., 19 Tab.

fr. 150.—

Denkschriften der Schweiz. Naturf. Ges. Bd. 67.

R. Edelmann, Die Fleischbeschau-Gesetzgebung des Freistaats Sachsen und
ihre reichsrechtlichen Grundlagen. 3te Aufl. Dresden, Heinrich, 1932. 8°. VII1
168 S. M. 6.—

A. Hahn, Grundriss der Biochemie. 2te Aufl. Stuttgart, F. Enke, 1932. 8°.
260 S. m. 12 Abb. M. 14.—- Geb. M. 16.—

L Oehninger, Die Kulturschande der Vivisektion. (Pseudowissenschaftliche
Versuche an Tieren und Menschen). München, Selbstverlag, 1932. 8°. 80 S.

M. i.—

F.. von Scheurlen, Leitfaden der praktischen Desinfektion und Ungeziefer-
bekämpfung. 4te Aufl. Stuttgart, Kohlhammer, 1932. 8°. VIII 128 S. m. 4 Taf.

A. L. Saint-Prix, Etude expérimentale de l\'infection du chien par Trypanosoma
Brucei. Thèse de Paris. 1932.

J. Thiéry, Considération sur l\'examen des animaux atteints ou suspects de
rage, principalement au point de vue de la virulence de la salive. Thèse de Paris.
I93
2-

M. Poirier, Des omphalocèles et plus particulièrement des exomphales. Thèse
de Lyon. 1932.

M. Vigouroux, Contribution à l\'étude des reins gras du chat. Thèse de Lyon.

1932-

P. Magallon, La fièvre ondulante d\'origine bovine en Isère. Thèse de Lyon.

1932-

R. Daubard, La thrombose de l\'aorte postérieure chez les animaux domestiques.
Thèse de Lyon. 1932.

-ocr page 902-

Staneff, La hernie inguinale du cheval entier. Thèse de Toulouse. 1932.

Cathelineau, L\'élevage bovin dans le marais poitevin. Thèse de Toulouse. 1932.

Pied, Anatomie topographique du péritoine chez le chien. Thèse de Toulouse.
1932.

Rousval, Le javart cartilagineux. Fibro-chondrite nécrosante. Traitement
classique modifié. Thèse de Toulouse. 1932.

Roux, Contribution à l\'étude de la psittacose. Thèse de Toulouse. 1932.

Baudéan, Du massage des ovaires comme traitement des troubles de l\'ovula-
tion chez la vache. Thèse de Toulouse. 1932.

J. G. A. Flament, Contribution à l\'étude de la staphvlodémodécie canine. Rôle
des lavages et des bains dans la généralisation de l\'affection. Thèse de Paris. 1932.

R. M. E. Suzeau, L\'élevage au Niger. La lutte contre la peste bovine en 1925/26.
Thèse de Paris. 1932.

G. Bausse, Réglementation de la vente des viandes en Basse-Normandie et
particulièrement à Montfleur pendant l\'ancien régime et la période révolutionnaire.
Thèse de Paris. 1932. .

R. M. E. Dindinaud, Variabilité des formes cliniques du rouget. Diagnostic
thérapeutique. Thèse de Paris. 1932.

C. Reichenshammer, La paratyphose du pigeon et son traitement. Thèse de
Paris. 1932.

P. A. Blot, Le piétin du mouton et de la chèvre. Etiologie. Traitement. Thèse
de Paris. 1932.

J. H. P. Labbé, Des pneumonies du cheval et leur traitement par le sulfate
potassique d\'oxyquinoléine (Quinosol). Thèse de Paris. 1932.

J. C. G. Nouvel, Recherches expérimentales sur les catalyseurs tissulaires.
Thèse de Paris. 1932.

M. A. A. Périn, La coccidiose du lapin, son traitement, sa prophylaxie, en par-
ticulier par le lactosérum et les dérivés du lait. Thèse de Paris. 1932.

E. Kessler, Bilharziose du canard. Thèse de Paris. 1932.

St. Klapacs, Vergl. Untersuchungen über die in der bakteriologischen Fleisch-
beschau benützten Anreicherungsverfahren. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

G. Nyaka, Ueber die Gährungsfähigkeit des Bacillus coli. Inaug.-Diss. Buda-
pest. 1931.

A. von Papp, Untersuchungen über die Häufigkeit, Vererbung, Ursachen und
Behandlung der Mondblindheit. Inaug-.Diss. Budapest. 1931.

P. Pinter, Untersuchungen über die Immunität gegen Maul- und Klauenseuche.
Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

Fr. Redey, Ueber die Eosinophilie der tuberkulösen Veränderungen bei Rin-
dern. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

F. Zolyomi, Die Kreuzung des ungarischen Steppenviehes mit Montavpnern
in Mezöhegyes. Inaug.-Diss. Budapest 1931.

E. Grave, Versuche zur Verschiebung der Cholesterinspeicherung in verschie-
denen Organen des Kaninchens durch Insulin. Inaug.-Diss. Köln. 1931.

h. Scherf. Experim. I \'ntersuchungen über die Speicherung und Abscheidung
von Fremdstoffen in der Kaninchentonsillen. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

R. Schwerdt, LTntersuchungen über den Lipasegehalt des Kaninchenblutes bei
Fütterung grosser Vigantoldosen. Inaug.-Diss. Göttingen. 1931.

H. R. Bauer, Beitrag zur Kenntnis der sekundären Geschlechtsmerkmale in
der landwirtschaftlichen Tierzucht. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

A. Bühring, Vergl. LTntersuchungen am Unterkiefer verschiedener Schafrassen.
Inaug.-Diss. Halle. 1931.

L. Helm, Zur Geschichte der Beurteilung des Pferdes. Inaug.-Diss. Giessen.
1932.

E. Mengel, Betrachtungen über Leistungszucht und Leistungsprüfungen beim
Schwein unter bes. Berücksichtigung deutscher Verhältnisse sowie Auswertung
praktischer Leistungsprüfungsergebnisse. Inaug.-Diss. Giessen. 1931.

-ocr page 903-

F. Peter, Die genossenschaftliche Viehverwertung in Pommern. Inaug.-Diss.
Greifswald. 1931.

E. A. Plaas, Das rote Deutsche oder Kolonistenrind Südrusslands. Inaug.-
Diss. (Messen. 1932.

F. Vincke, Die Rinderzucht im alten Italien. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

C. Geuer, Morphologie und Histologie der Pferdeschilddrüse (unter bes. Be-
rücksichtigung des Einflusses von Alter, Geschlecht , Rasse, Jahreszeit und bes.
vom Jodgehalt). Inaug.-Diss. Bonn-Poppelsdorf. 1931.

F. Menck, Untersuchungen des normalen und pathologischen Rinderblutes unter
bes. Berücksichtigung des Blutes von Rindern aus lymphozvtomatoseverdächtigen
Beständen. Inaug.-Diss. Giessen. 1931.

K. Th. Schäfer, Der Tierschutz im Reichsstrafrecht. Leipzig, F. Wagner,
1932. 8°. IX 78 S. M. 2.40

Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

A. Blumauer, Ueber die Veränderungen des Uterus beim Schweine (Sus scropha)
nach Kastration. Inaug.-Diss Wien. 1931.

St. Baghy, Die chronische Omarthritis bei Hunden. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

J. Darany, Zur vergleichenden Anatomie der Gallenblase. Inaug.-Diss. Buda-
pest. 1931.

J. Furuglyas, Vergleichende Fettbestimmungen im Vollblut und Blutplasma
der Hühner, Enten, Truthühner und Gänse. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

S. von Medveczky, Untersuchungen über die Aetiologie des sog. ansteckenden
Schnupfens der Hausvögel. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

G. Novotny, Die Endokrindrüsen des Huhns. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

D. Orosz, Kapillariaarten der Hausvögel. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

K. Revesz, Untersuchungen über den Verlauf der Tuberkulinreaktion nach
von Es bei tuberkuloseinfizierten Hühnern. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

N. Rosta, Beiträge zur Kenntnis des Gehirnanhanges der Rinder mit bes.
Rücksicht auf die graviden und kastrierten Tiere. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

St. Scharnbeck, Das Panaritium der Schafe. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

J. Szirtes, Immunisierungsversuche bei Geflügelcholera mit Farbstoffen ge-
töteter Kulturen. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

A. Varady, Die Wirkung des Urea purissima crystallisata auf die Tuberkel-
bazillen und verwandten säurefesten Bakterien. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

L. von Vizy, Ansteckungsversuche mit dem Bacillus gallinarum bei Kücken.
Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

St. Winkler, Ueber den diagnostischen Wert der Agglutinationsprobe beim
infektiösen Stutenabortus. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

A. Wranovich, Die Lungendistomatose der Rinder. Inaug.-Diss. Budapest.
I931-

Z. Zucsek, Vergl. Eiweissbestimmungen im Blutplasma der Hühner, Gänse,
Enten und Truthühner. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

L. Bierbauer, Vergl. Untersuchungen über das elastische Fasersystem der
Lunge bei Haustieren. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

J. Bolla, Der Phosphorgehalt des Blutes beim Rinde und Pferde. Inaug.-
Diss. Budapest. 1931.

J. von Kantor, Vergl. Untersuchungen über den Restnitrogengehalt einiger
Organe der Haustiere. Inaug.-Diss. Budapest. 1931.

A. Kis, Vergl. Untersuchungen über die präventive subkutane und intrakutane
Milzbrandschutzimpfung. Inaug.-Diss. Budapest. 1931. du Buy.

-ocr page 904-

BESTRIJDING VAN PARATUBERCULOSE BIJ HET RUND,

door

A. H. VEENBAAS en Dr. JOH. SWIERSTRA.

Uitgebreidheid van de ziekte.

Onder de besmettelijke veeziekten neemt de paratuberciilose een
zeer belangrijke plaats in. Uit de literatuur krijgt men den indruk
dat de ziekte zich uitbreidt. Ook wij kunnen ons op grond van
ervaringen bij den Gezondheidsdienst niet onttrekken aan dien
indruk.

Het aantal monsters mest, dat ter onderzoek wordt ingezonden,
stijgt ten minste elk jaar. Bedroeg dit enkele jaren geleden slechts
enkele tientallen, het is thans geklommen tot honderdtallen.

In 1931/1932 werden 764 monsters onderzocht, waarvan 134
positief en 70 verdacht.

In 1931/1930 werden 575 monsters onderzocht, waarvan in
positief en 59 verdacht.

In 1929/1930 werden 407 monsters onderzocht, waarvan 81
positief en 16 verdacht.

In 1928/1929 werden 355 monsters onderzocht, waarvan 70
positief en 15 verdacht.

In 1927/1928 werden 300 monsters onderzocht, waarvan 60
positief.

Dat het aantal monsters steeds stijgt blijkt uit bijgaand lijstje
voldoende; het percentage positieve bevindingen blijft ongeveer con-
stant op 20 tot 25 %. Aan de Rijksseruminrichting werden in 1930:
663 monsters faeces onderzocht, waarvan 169 positief. Dus ook
ongeveer 25 %.

Wanneer wij het door ons geconstateerde aantal gevallen van
open-tuberculose in ig3r—1932 hiermee vergelijken dan zien wij,
dat wij met soortgelijke getallen te maken hebben. Wij vonden
160 positieve, 9 zeer verdachte positieve, 28 zeer verdachte en 34
verdachte monsters. Wij komen dus langzamerhand tot een zoo-
danig aantal lijders aan paratuberculose, dat wij ons ernstig moe-
ten afvragen of het niet gewenscht is een systematische controle
op deze ziekte in te voeren. Wij hebben bij de gegeven getallen wel
te bedenken, dat het faecesonderzoek niet alle gevallen opspoort.
Het komt zelfs voor, dat na herhaald negatief faecesonderzoek toch
een positieve sectiebevinding volgt.

Bovendien verdwijnen zeer vele lijders aan paratuberculose
zonder dat wij onderzoek van de faeces hebben ingesteld, dikwijls
ook zonder dat ooit een dierenarts geraadpleegd is. Vele veehouders
onderkennen zeer vroeg de lijders en ruimen deze op, zonder dat
nog iemand aan paratuberculose zou denken.

L1X 58

-ocr page 905-

Op sommige bedrijven constateeren wij, dat de ziekte zich snel
verbreidt onder den veestapel. Zoo zelfs, dat jaarlijks verscheidene
dieren te gronde gaan. Er is dus voldoende reden voor het zoeken
naar een practische methode om deze besmettelijke ziekte te be-
perken.

Symptomen.

Het is veelal gewoonte bij lijders aan paratuberculose aanwezig-
heid van diarrhee te veronderstellen. Dit mag in \'t algemeen waar
zijn, in vele gevallen echter heeft de eigenaar een dier reeds lang
verdacht gehouden, zonder dat hij ooit diarrhee heeft waargeno-
men. Wij hebben herhaaldelijk paratuberkelbacillen in mest aan-
getoond bij koeien, die nog nooit diarrhee hebben gehad. Wij mogen
ons dus nooit laten beïnvloeden bij het stellen van onze diagnose,
wanneer wij het verschijnsel diarrhee niet waarnemen. De vee-
houders, die de ziekte kennen, merken als eerste verschijnsel onvol-
doende melkgift bij slecht groeiende dieren. In dat stadium is het
een deskundige als regel niet mogelijk de ziekte klinisch te onder-
kennen.

Het komt herhaaldelijk voor, dat dergelijke dieren een te klein en
slecht ontwikkeld kalfje ter wereld brengen. In dergelijke gevallen
moeten wij dus een onvoldoende resorbtie door het darmkanaal
aannemen. Bij de sectie hebben wij soms onvoldoende verklaring
hiervoor kunnen vinden. Wij zijn toch geneigd belangrijke darm-
afwijkingen te willen zien bij vermagerde anaemische dieren uit
een bedrijf waar paratuberculose heerschend optreedt.

Tegenover deze onbevredigende sectiebevindingen hebben wij
paratuberculose geconstateerd bij een koe, welke in buitengewoon
goede voedingsconditie was, zoo zelfs, dat het dier als goede slacht-
koe kon worden verkocht ; bij de sectie vonden wij een zeer be-
langrijke darmverandering, zooals die voor paratuberculose typisch
is. Voor ons blijft dus de vraag, waaraan het cachectische beeld,
dat wij bij geïnfecteerde dieren, waarbij wij geen bacillen in de
mest vinden, moet toegeschreven worden.

Het is niet noodig het typische beeld van de paratuberculose
hier nader te bespreken, daar dat voldoende bekend is.

Postmortale bevindingen.

Bij de sectie op een paratuberculeus rund is vooral opvallend :
darmverdikking over meer of minder groote uitgestrektheid. De
veranderde gedeelten van het dunne darmkanaal zijn kenbaar
aan hun slokdarmachtige hoedanigheid. Tusschen geelroode ver-
dikte gedeelten liggen meestal meer normale. Het slijmvlies van
de veranderde gedeelten is sterk verdikt, van geelroode kleur en
ligt in vele vouwen. Vooral in het jejunum en het ileum vinden
wij vaak dikke overlangsche en overdwarse plooien. Op deze plooien
is het slijmvlies vaak sterk rood. De mesenteriale lymphklieren

-ocr page 906-

zijn vaak sterk vergroot en vochtig. Somtijds zijn ook necrotische
haarden in de lever gevonden.

Bergman beschreef een geval, waarbij het geheele darmkanaal
van lebmaag tot anus aangetast was, terwijl ook een verdikking
van den biaaswand gevonden werd. Dr. N.
A. Alexejeff-Goloff,
Leningrad \') heeft gevallen beschreven, waarbij de afwijking zich
niet tot het darmkanaal beperkte. Hij kweekte de bacillen bij
3 koeien uit de melk. Postmortaal werden zoowel in het uierweefsel,
als in de lymphklieren van den uier bacillen gevonden. Na de
slachting werd steriel uit de blaas urine genomen waarin de bacillen
voorkwamen. Bij vier koeien werden in verschillende organen,
zelfs in het bloed, paratuberkelbacillen gevonden. Van een koe,
welke drie maanden drachtig was, werd zelfs uit het vruchtje een
reincultuur van paratuberkelbacillen gekweekt. Van een andere
koe werd een levend kalf geboren, dat direct van de moeder ver-
wijderd werd en met gezonde melk gevoed. Een maand later kon-
den ook hierbij paratuberkelbacillen worden aangetoond. Volgens
schrijver zou de paratuberculose soms als een bacteriaemie kunnen
verloopen, waardoor bij drachtige dieren zelfs intrauterine infectie
van de vrucht kan plaats hebben.

Het is ons tot dusverre niet gelukt in een vruchtje of pas geboren
kalf van een paratuberculeuse moeder de bacillen te vinden.

Het was ons zelfs niet altijd mogelijk de bacillen aan te toonen
in den darminhoud of het slijm op den darmwand aanwezig. In de
mucosa of de mesenteriale klieren gelukte het in dergelijke gevallen
wel. Somtijds moet men lang zoeken om bacillen te vinden ; meestal
is het slijmvlies van aangetaste darmgedeelten hieraan zeer rijk,
wat ook met de correspondeerende lymphklieren het geval is.

Diagnostiek.

Het is van het grootste belang, dat men de besmette dieren
tijdig onderkent om smetstofverspreiding in den koppel tegen te
gaan. Het is wel een feit, dat enkele veehouders zeer spoedig ver-
dachte dieren signaleeren, doch wij hebben behoefte aan een
positieve bevestiging.

Wanneer wij een vergelijking willen maken met de onderkenning
van de tuberculose, dan zullen wij in de eerste plaats in allergische
reacties onze kracht zoeken.

Aan verschillende laboratoria heeft men getracht een specifieke
paratuberculine te bereiden, welke voor vroegtijdige diagnostiek
gebruikt kan worden. Sedert
Twort en Ingram in 1912 het ge-
heim voor het kweeken van den bacil ontsluierden, is men algemeen
het door hun gegeven grondprincipe gaan volgen. Dit berust op

1) Zeitschrift fiir Infectionskrankheiten, parasitaire Krankheiten und Hygiene
Band 36, Heft 4.

-ocr page 907-

toevoeging van gedoode zuurvaste bacillen aan de voedings-
bodems.

Men kan een extract van tuberkelbacillen nemen ; men kan
ook andere zuurvaste bacteriën hiervoor gebruiken. De gemakkelijk
groeiende timotheebacterie is hier vooral voor gebruikt. \')

Hoewel aan verschillende laboratoria, o. a. aan dat van O. Bang
te Kopenhagen, van Minet te Londen, rijk begroeide kolven met
een vloeibaar medium werden gezien en hoewel
Dunkin in zijn
bekende publicatie 1) aangeeft, dat, wanneer men een serie kolven
inzet, slechts enkele mislukken, meen ik op grond van onze erva-
ring toch te moeten vaststellen dat het nog altijd moeilijk is regel-
matig een voldoend groote hoeveelheid paratuberculine in voor-
raad te hebben.
Valléf. en Rinjard 2) zijn blijkens hun onder-
zoekingen van meening, dat een extract van een reincultuur van
paratuberkelbacillen op vasten bodem gekweekt goed tot het doel
kan leiden. Hoewel ook in de vaste bodems phleumbacillen worden
verwerkt, lijkt mij de kans op sterke vermenging met phleum-
extract grooter, wanneer wij de tuberculine bereiden door kweeken
in vloeibaar milieu, waaraan phleumbacillen zijn toegevoegd en
dat later wordt ingedikt, dan wanneer wij de bacillen voorzichtig
van den vasten voedingsbodem afstrijken en hiervan een extract
maken. Wij voor ons zouden ook daarom de laatste methode
prefereeren, omdat ons het kweeken op vaste bodems tot dusverre
behoorlijk gelukte, terwijl wij met verder kweeken op vloeibare
bodems veel moeite hebben.

Het streven naar de bereiding van een zoo specifiek mogelijke
paratuberculine verdient natuurlijk alle lof. Het blijft echter zeer
de vraag of inderdaad de diagnostiek met paratuberculine betere
resultaten geeft dan die met minder specifieke vogeltuberculine.

O. Bang heeft het eerst getracht allergische methoden voor
de onderkenning te gebruiken. In 1906 gebruikte hij een extract
van een darmslijmvlies van paratuberculeuze dieren. Hij had
daarmee onvoldoende resultaat. Daarna gebruikte hij tuberculine
van vogeltuberkelbacillen. Zwaarzieke dieren reageerden niet of
zeer weinig, gezonde ook niet, besmette dieren in niet te ver ge-
vorderd stadium reageerden met koorts, soms met diarrhee, even-
als wij bij tuberculinatie van tuberculeuze dieren ook koorts en
organische reactie waar kunnen nemen. Dieren jonger dan een
half jaar spoot hij een \\ c.c. geconcentreerde vogeltuberculine in,
oudere tot 2 c.c.

Horne prefereerde indruppeling in de conjuctiva met gecon-

1  Journal of Comparative Pathology and Therapeuties, Vol. XLI. — Part.

June, 1928.

2  Etudes sur 1\'entérite paratuberculeuse des bovidés Rev. Gén. de Méd.
Vét. XXXV, 1926.

-ocr page 908-

centreerde vogeltuberculine. Mac Fadyean, Sheather u. Ed-
wards
maakten uit reinculturen een paratuberculine, die zij
johnine noemden, en kregen, zoowel bij cutane als subcutane toedie-
ning typische reacties, welke zij prefereerden boven die met vogel-
tuberculine. Een bezwaar was echter, dat ook tuberculeuze dieren
op deze paratuberculine reageerden.

In een samenkomst van de National Veterinary Medical As-
sociation of Great Britain and Ireland berichtte
Dunkin in Sep-
tember 1929 over de resultaten, welke hij met intradermale in-
spuiting van door hem bereide johnine had verkregen. In het
rapport daaromtrent geeft hij o. a. een afbeelding van een koe,
die zoowel aan tuberculose als paratuberculose leed. Hij spoot
intradermaal tuberculine en drie verschillende paratuberculines.
Het verschil in reactievermogen van deze drie was zeer groot.
Sterke -johnine en de tuberculine gaven beide duidelijke reacties.
In \'t algemeen krijgt men volgens
Dunkin bij tuberculeuze dieren
meer hevige reacties op tuberculine dan bij paratuberculeuse op
johnine-injectie. Al zijn de zwellingen dan niet 25 tot 30 m.M. dik
zoo zegt hij, er is een andere factor, welke wij in het oog moeten
houden en dat is de oedemateuze zwelling op de steekplaats.
Ontstaat een wel omschreven erwtvormig knobbeltje op de ent-
plaats dan mag dit niet als reactie worden opgevat. Een diffuse
oedemateuze zwelling beschouwt hij als positief. Bij navraag be-
richtte hij ons, dat hij in ieder geval een dubbele huiddikte na de
inspuiting wenschte, om de reactie positief te verklaren.

Hadden wij reeds eenige jaren ons in enkele bedrijven van de
waarde van de subcutane inspuiting van vogeltuberculine voor de
paratuberculose-onderkenning op de hoogte trachten te stellen,
de publicatie van
Dunkin was voor ons aanleiding hem te ver-
zoeken ons zijn johnine toe te zenden om daarmee te experimen-
teeren.

Ervaringen met de inspuiting van johnine van Dunkin.

In Juni 1931 konden wij ons onderzoek aanvangen op koeien,
waarvan de mest bij onderzoek paratuberkelbacillen bleek te be-
vatten of klinisch verdachte verschijnselen voorkwamen. Bij de
eerste proeven maakten wij alleen gebruik van johnine, later werd
ook een extract van phleumbacillen, vogeltuberculine, soms ook
rundertuberculine in de huid ingespoten. Na kaalknippen van de
huid aan den hals werd 0.2 c.c. in de huid gespoten. Na 48 uur werd
gecontroleerd en de huiddikte gemeten. Was de zwelling onvol-
doende dan werd in de zwelling ingespoten en 24 uren later op-
nieuw gecontroleerd. Uit bijgaande graphiek zijn de resultaten
schematisch aangegeven. Op de horizontale lijnen zijn de uren na
de injectie, op de verticale de maatdikte van de huidplooi in milli-
meters aangegeven.

-ocr page 909-

- 874 -

Vergelijkend onderzoek van de reacties op: Tara. tuberculine—

Jhinder. _

Vogel. ---

SThleum.exlracl,—
bij koeien verdacht van !Para-!T^>.C.

13 n

...............-t-H-

i?

5

-iüu

IS

£ ia
-5 5

19 2 5 27 27« 27& 275 27^ 21

• .\'--Ir / \'/r-

sJmm J- M aa? Wß m EK ^ 35 Wm

e

c;

» 3i

-

3$ 62 63 67 87 673 itffc «Jff \' «it

^ ^ KM M r \' 31É:

\'tt 48 K 960 0 0 O O u O O O O O O

cLdTztül uren na injectie ----- —-------

No.
koe

L

eeftijd

Onderz.
mest.

Datum
react, op

Johnin

Phleum-
extract.

Vogel-
tub.

Runder-
tub.

Sectie. 1

i

6

jaar

pos.

9

en

11.6

pos.

pos.

2

6

jaar

pos.

10

en

12.6

pos.

onbekend.

koopkwesl

3

3

jaar

3 x neg.

10

en

12.6

neg.

pos.

in darmslijm geen bacillen.

4

5

jaar

pos.

13

en

15.6

pos.

pos.

pos.

onbekende

5

4

jaar

3 x neg.

20

en

21.6

pijnl. zwelling.

onbekend.

koopkw. 1

7

3

jaar

pos.

na eerste

njectie verkocht,

was

reeds gezwollen.

8

4

jaar

pos.

!-7

pos.

pos.

onbekend.;

koopkwest

9

5

jaar

pos.

2

en

3-7

pos.

neg.

onbekend.

sputum tub.

koopkw.

JO

6

jaar

pos.

2

en

3-7

pos.

pos.

onbekend.

12

6

jaar

pos.

8

en

9 7

zw. pos.

zw. pos.

pos.

13*

5

jaar

pos.

8

en

9-7

pos.

pos.

onbekend.

14

5

jaar

verd.

24

en

25-7

neg.

neg.

pos.

"4

tw. rier

pos.

28

en

29-7

pos.

pos.

pos.

pos.

16

aangek.

28

en

29.7

pos.

pos.

pos.

pos.

koe

17

pos.

25

en

26.7

pos.

pos.

neg.

onbekend.

18

niet

25

en

26.7

neg.

pos.

pos.

onbekend.

onderz.

19

4

jaar

3 x neg.

\'3

en

14.8

neg.

neg.

neg.

onbekend.

25

pos.

14

en

15-8

neg.

neg.

neg.

neg.

stervende,

sectie onb(

27

3

jaar

2 x verd.

14

en

15.8

pos.

pos.

pos.

pos.

27 a

3

jaar

niet ond.

14

en

15-8

neg.

neg.

neg.

pos.

onbekend.

276

niet ond.

14

en

15-8

neg.

neg.

neg.

neg.

onbekend.

27 c

niet ond.

de

runder tuberculine-reactie

verdrong de

para-tuberculine-react

27 <2

4 ä 5 mnd

neg.

neg.

neg.

neg.

onbekend.

-ocr page 910-

^0.
koe

Leeftijd.

Onderz.
mest.

Datum
reactie op

Johnin

Phleum-
extract

Vogel-
tub.

Runder-
tub.

Sectie.

21

5 Jaar

pos.

21 en 22.8

zw. pos.

pos.

zw. pos.

pos.

pos.

oogtuberculinatie was

positief

tub. en para-

tub.

29

5 mnd.

21 en 22.8

st. pos.

neg.

zw. pos.

neg.

onbekend.

Slechts éénmaal gespoten, zwelling para als een gulden, vogel als een dubbeltje.

pos.

pos.

pos.
verd.
2 x neg.

x pos.
pos.
verd.

3 Jaar

pos.
pos.

st. pos.
pos.

neg.

pos.
pos.

neg.

st. pos.

3 jaar

kl. verd.
neg.
neg.

neg.

onbekend,
onbekend,
para neg.
Sectie 28.9
onbekend,
onbekend,
in de dar-
men geen
bac. in één
mesenteriale
klier 2 hoop-
jes.

runderen uit
een besmet-
bedrijf,
slechts in en-
kele mes.
klier een
hoopje bacil-
len.

pos.
pos.
zw. pos.

st. pos.
st. pos.
st. pos.

zw. pos.

twijf.
zw. pos.

pos.

pos.

zw. pos.

Oct.

3 jaar

neg.

neg.

pos.

neg.

27c, 27a en 27 reageeren alle op ophthalmoreactie met tuberculine positief,
27
b negatief. Deze runderen zijn uit geïnfecteerd bedrijf, waarvan No. 27 klinisch
verdacht werd van paratuberculose.

Aanduiding : zw. pos. = zwak positief; st. pos. = sterk positief.

Als bijzonderheid kan van deze laatste 2 koeien worden vermeld, dat zij uit
een besmet bedrijf komen en aan ons zijn afgestaan als proefkoeien, omdat ze
zeer mager waren. Zij hebben nooit diarrhee gehad. Toch was het eene dier bij
dc sectie zoo mager, dat men een uitgebreide darmaandoening zou verwachten,
welke echter niet aanwezig was. Met uiterste moeite hebben wij tenslotte in één
der mesenteriale klieren enkele zuurvaste bacillen kunnen vinden. 121
b leeft nog,
vertoont klinisch hetzelfde beeld als
a.

Uit bovenstaande gegevens krijgen wij den indruk, dat bij deze
groep klinisch verdachte dieren met meestal positieve mestbevin-
ding, behoudens een enkele uitzondering, de paratuberculine
Dun-
kin
zijn plicht heeft gedaan. Ook phleumextract gaf behoorlijk
duidelijke reacties. Bij deze categorie van dieren waren in \'t
algemeen de johnine-reacties duidelijker dan die met vogeltuber-
culine.

-ocr page 911-

Allergische reacties in niet geïnfecteerde bedrijven.

No. koe

Dikte huid.

Johnin

Runder-
tub.

Phleum-
extract.

Vogel-
tub.

J. pink

6.5 mm

7

9

12

9

2. pink

7 mm

7

9

13

I X

3. pink

8 mm

11

8

8

11

4. pink

6 mm

8

8

8

8

5. 2-jarig

5 mm

6

2e maal niet gespoten

6. rier

5.5 mm

10

9

8

8

In dit tuberculose-vrije bedrijf, waar nooit paratuberculose is
voorgekomen kwam één reactie op rundertuberculine voor, welke
meer dan de dubbele huiddikte te voorschijn riep, zoodat deze als
positief moet worden aangemerkt. Het dier reageerde niet op de
ophthalmo-proef. Op de inspuiting met johnine volgde geen enkele
verdikking die tot de dubbele huidverdikking leidde. Met phleum-
extract kwamen een paar vrij belangrijke verdikkingen voor. De
reacties op vogeltuberculine bleven ook beneden de grens van het
positieve. Gebruik van een extract van phleumbacillen kan ons
op een dwaalweg brengen.

Onderzoek in bedrijven vrij van paratuberculose doch sterk besmet
met tuberculose.

Bij de J. de L. werden de volgende huidverdikkingen gevonden :

No. koe

Dikte huid.

Tuberculine

reactie.

Paratuberculine-
reactie.

a

6

31

21

b

6

>5

15

c

7

20

18

Ali VIII

8-5

175

12.5

Nelly 26

95

37

I7-5

Hieruit blijkt wel, dat men bij tuberculeuze dieren een positieve
johnine-reactie kan verwachten zonder dat van paratuberculeuze
infectie sprake is.

Wanneer wij willen onderzoeken op paratuberculose dan zullen
wij ons op de hoogte moeten stellen hoe de stand is, ten opzichte
van de tuberculose, om bij de verkregen reacties op johnine er
mede rekening te houden, dat deze beïnvloed kan zijn door de
aanwezige tuberculose.

Moeten wij voor het onderzoek de meer specifieke johnine boven de
vogeltuberculine verkiezen?

Uit de in bijgaand lijstje van B. te B. vermelde gegevens
krijgen wij den indiuk, dat de vogeltuberculine niet onderdoet
voor de paratuberculine, wat de duidelijkheid van de reactie be-

-ocr page 912-

treft. Éénmaal was de reactie positief op paratuberculine en nog
negatief op vogeltuberculine ; twéémaal was het omgekeerde het
geval. 1)

De in Mei 1931 aangekochte koe reageerde in Augustus nog niet ;
de vier in Febr. en Maart aangekochte daarentegen wel. De pinken
reageerden op één na reeds alle. Van de kalveren, welke in No-
vember 1931 zijn onderzocht reageerden van de 12 reeds 4.

Van 2 reageerende kalveren zijn de moeders als ie kalfs koe
respectievelijk in
Maart en Augustus 1931 opgeruimd als lijdende
aan paratuberculose.

In 1929 is op deze boerderij een koe aan paratuberculose te
gronde gegaan, welke vermoedelijk in 1926 is geinfecteerd. In dat
jaar was daar n.1. een koe lijdende aan paratuberculose, welke
contact heeft gehad met het vee van W. B. te K.

Maart 1931 is een vaars aan paratuberculose te gronde gegaan,
welke in 1929 als kalf in de besmette weide had geloopen, in ge-
zelschap van de in 1929 gestorven koe.

In Mei .1931 is een koe gestorven, welke in 1928 was geboren en
in 1929 in dezelfde weide heeft geloopen.

In Juni werd een koe als lijdende onderkend, welke in 1925 was
geboren. In Juli wederom een vaars geboren in 1929.

Het vee heeft dus voldoende gelegenheid gehad smetstof op te
doen. De toestand is vermoedelijk dezelfde als bij de tuberculose-
besmetting. Op de infectie volgt blijkbaar binnen enkele maanden
reactie op para- of vogeltuberculine.

Het heeft de schijn, dat de termijn van Mei tot Augustus, dat
is drie maanden, te kort is geweest, om reeds reactie te doen op-
treden.

Blijkens den uitslag van de oogreactie op rundertuberculine rea-
geerden hier slechts vijf dieren op rundertuberculine. De aange-
kochte koeien waren alle vrij van tuberculose. Wij zijn dus wel
genoodzaakt de positieve paratuberculine-reacties aan para-
tuberculose te wijten.

Onderzoek in een sterk besmet bedrijf van B. te B. door middel
van intradermale inspuiting van vogeltuberculine en johnine, 27 en
28:8 1931.

Op grond van onze verkregen gegevens hebben wij den indruk
dat bij klinisch verdachte dieren de johnine van
Dunkin te verkiezen
is boven vogeltuberculine. Voor het onderzoek van bedrijven
waarin wij de besmette dieren willen opsporen is ons tot dusverre
de meerwaardigheid van johnine niet gebleken. In den laatsten
tijd hebben wij de injecties niet meer aan den hals, doch in de
staartplooi gemaakt, omdat de beoordeeling zoowel als de be-
handeling hier iets gemakkelijker is.

De in de lijst vetgedrukte cijfers beschouwen wij weergevende een posi-
tieve reactie.

-ocr page 913-

No. koe

Geb.
jaar.

Huiddikt
na johnine
injectie.

2 in mm.
na vogeltu-
berculine-
injectie.

Reactie
op oog-
tub.

Opmerkingen,
huiddikte noirmaal
ongeveer
6 imm.

Betje 2

1927

11

18

13

20

pos.

heeft chronrsche
diarrhee.

Janke 3

1927

8

14

10

21

pos.

Anna 5

1927

6

21

12

21

neg.

aangekocht. Febr.

Janke 5

1927

7

10

8

10

neg.

Jeltje 6

1927

10

14

10

13

pos.

Dec. 1931 mest po-
sitief.

Jeltje 7

1927

10

19

12

18

neg.

Rika 1

1927

9

18

11

18

pos.

Janke 28

1928

!5

23

18

28

neg.

Mrt.

Theuntje 2

1928

11

18

10

13

neg.

Jeltje 9

1928

8

18

10

18

pos.

Beppe 20

1929

7

10

7

10

neg.

Jeltje 12

1929

6

9

8

9

neg.

Rika 9

1929

9

13

9

10

neg.

Mrt.

Janke 13

1929

8

10

13

23

neg.

Mrt.

Fok 8

1929

12

18

20

23

neg.

Betje 1

1929

8

8

8

8

neg.

Mei.

Janke 6

193°

18

pos.

28

pos.

neg.

Anna 1

1930

9

9

9

13

neg.

JeItje 5

1930

10

20

11

15

neg.

Janke 9

193°

15

pos.

23

pos.

neg.

Janke 7

1930

13

pos.

28

pos.

neg.

Jeltje 13

1930

9

19

9

17

neg.

Jeltje 10

1930

11

12

11

16

neg.

Jeltje 14

1930

11

8

!3

8

neg.

Onderhiiidsche inspuiting van vogeltuberculine.

Wanneer wij dieren onderzochten, welke, blijkens positieve be-
vinding in de mest, aan paratuberculose leden, dan viel het dik-
wijls op, dat de temperatuur-reactie na inspuiting van een gram
vogeltuberculine zeer gering was. Om enkele voorbeelden te noe-
men, vermelden wij hier Gelfke XXXI van W. T. J. te D. In de
mest werden bacillen aangetoond ; hoogste temperatuur na de
inspuiting 39.4. Voortemperatuur 38.8. Bij de koe Albertje Meines
was de voortemperatuur 38.7, de hoogste temperatuur na de in-
spuiting 39.6. Bij Albertje A was de voortemperatuur 38.9, de
temperatuur na de injectie 40. Bij beide koeien werden bacillen
in de mest aangetoond. De koe Eerste\'s Aaltje was zeer ziek, in
de mest kwamen bacillen voor, de temperatuur steeg niet hooger
dan 39.3. De koe Sietske XI reageerde tot 39.7 en is aan paratuber-
culose te gronde gegaan. De koe Hiltje IV, eveneens aan para-
tuberculose lijdende, reageerde slechts tot 39.5.

In het bedrijf van W. B. te K. zijn verschillende dieren aan
paratuberculose gestorven, waarvan de reactie op vogeltubercu-
line-inspuiting niet hooger liep dan tot de temperatuur van
39.7
of lager.

-ocr page 914-

Wij voelden dan ook behoefte aan een reactie die duidelijker
taal kan spreken. Intusschen zij opgemerkt dat wij den indruk
hebben gekregen, dat op jonge infecties een sterkere reactie volgt.
Het is dus ongeveer als bij de tuberculose ; bij jonge infecties
hooge reactie, bij klinisch zieke dieren geringe reactie. Bij de
reacties op rundertuberculine hebben wij in het algemeen een veel
duidelijker reageeren dan bij reacties met johnine of vogeltuber-
culine bij paratuberculeuze infecties.

Termijn verloopende tusschen infectie en optreden van reactie en klinische
varschijnselen.

Wanneer wij de lijst van B. te B., pag. 878, raadplegen, krijgen
wij den indruk, dat men vrij snel reactie ziet bij koeien, welke
men in een besmet bedrijf brengt, wanneer daar ten minste smet-
stof-verspreiders aanwezig zijn. In Maart aangekochte koeien,
welke met lijders in dezelfde weide verblijf hielden, reageerden
reeds in Augustus. Een in Mei aangekochte koe reageerde nog
niet.

In bedrijven, waar ondanks nauwkeurige scheiding in de weide
van jongvee en oudere koeien reactie bij het jongvee optrad,
kregen wij den indruk, dat bij de hier gebruikelijke wijze van stal-
len ook wel degelijk infectie-kans bestaat.

Voor de tuberculose meenen wij op grond van infectie-proeven
(welke bestonden in toediening per os van tuberkelbacillenhoudende
melk) tot een minimum termijn van acht weken tusschen infectie
en tuberculine-reactie te moeten besluiten.

Wij hebben waargenomen, dat bij paratuberculose de verhou-
dingen niet veel afwijken van die bij de tuberculose ; dat infectie
op eiken leeftijd gemakkelijk aanslaat en dat binnen weinige maan-
den positieve reactie hierop kan volgen.

Wij zijn geneigd het verloop van de paratuberculose als zeer
chronisch op te vatten. Uit de gegevens van het bedrijf van W. B.
te K. blijkt wel, dat, wanneer wij kalveren gelegenheid geven para-
tuberkelbacillen op te nemen, zij veelal te gronde gaan aan de
ziekte op den leeftijd van 2 tot 3 jaar. De eerste hebben reeds ver-
schijnselen een jaar na de infectie.

De heer I. de H. te L. kocht 1 Jan. 1930 een derde kalfs koe uit
een tuberculose-vrij bedrijf, waar nooit paratuberculose is voor-
gekomen. 15 Febr. 1930 kreeg dit dier geen temperatuursverhoo-
ging na injectie met vogeltuberculine. November 1930 moest het
worden opgeruimd als lijdende aan paratuberculose. Deze termijn
van tien maanden is tot dusverre de kortste, welke wij hebben
waargenomen, om van gezond tot klinisch ziek te worden.

In vele gevallen echter zullen verscheidene jaren verloopen tus-
schen infectie en verschijnselen.

-ocr page 915-

Het verloop van de para-tubereulose.

In het bedrijf van W. B. te K. hebben wij gelegenheid gehad
het verloop van de ziekte te volgen.

Sedert ongeveer 1913 is in dit bedrijf, waar ongeveer 25 melk-
koeien gehouden worden met het bijpassende jongvee, met de
paratuberculose gestreden. In dat jaar of kort daarna zijn reeds
vijf dieren gestorven, meest op den leeftijd van tot 3 jaar. Ook
later-kwamen af en toe sterfgevallen voor.

Sedert 1915 zijn de generaties met de letter van het alphabet
aangegeven. De dieren met den naam, welke met de letter A be-
gint, zijn geboren in 1915 ; die, waarvan de naam met den letter B
begint in 1916, D in 1917, E in 1918, F in 1919, G in 1920, H in
1922, I in 1922, J in 1923, K in 1924, L in 1925, M in 1926, N
in 1927, O in 1928, P in 1929.

In 1920 is gestorven Atje, in 1921 Dirkje, in 1922 geen, in 1923
tien, waarvan twee G.\'s, drie H\'s, één F, één I, één J, twee D\'s.
In 1924 vijf, waarvan tweemaal I, éénmaal H, éénmaal J, éénmaal
F. In 1925 elf waarvan vier J\'s, vijfmaal K, éénmaal A, éénmaal I.
In 1926 zeven, waarvan drie J\'s, drie K\'s, één I. In 1927 drie,
waarvan één J, één K, één L.

Het feit, dat de eigenaar door de resultaten in Jan. en April
rg2g blijkens het onderzoek verkregen, zeer gedesillusioneerd was
en de reageerende dieren in 1930 geen verschijnselen vertoonden,
heeft hem van verder systematisch onderzoek doen afzien.

Toen echter in Maart 1931 één koe paratuberkel-bacillen met
de mest uitscheidde en in November 1931 de koeien Lamkje en
Lotte beide diarrhee hadden, is besloten opnieuw een onderzoek
in te stellen.

Sedert 1926 zijn de kalveren en hokkelingen steeds afgezonderd
gehouden van het overige vee, voor zoover het de weide-periode
betreft. In den winter staan ze alle met elkaar in één stal.

Blijkens de tuberculinatie-resultaten in Jan. en April 1929 is
in 1928 weer infectie van verschillende dieren, die tot dusverre
vrij waren, tot stand gekomen.

Voor een radicale bestrijding is afdoende afzondering nood-
zakelijk.

Dat in den veestapel voortdurend smetstof werd verspreid, be-
wijst ook de koe Kroontje, in Oct 1926 aangekocht uit een vrij
bedrijf. Zij reageerde niet in Jan. 1927, evenmin in Jan. 192:8,
wel in Jan. 1929 ; was in den zomer van 1928 in niet te besten
voedingstoestand en is in den loop van 1929 aan paratubercrloise
te gronde gegaan. Het moet bevreemden, dat dit dier pas Ja.n.
1929 reageerde, terwijl in den zomer van 1928 reeds verdenking
bestond op grond van den voedingstoestand.

-ocr page 916-

De in 1929 geborenen, met P benoemd, zijn (voorjaar 1932)
nog aanwezig ten getale van 9. Van de in 1930 geborenen zijn
aanwezig 13 stuks, en 11 stuks in 1931 geboren met S benoemd.
Van deze groepen reageerden in April 1932 weer een viertal. De
afzondering op stal laat te wenschen over.

Verzamelstaat van onderzocht vee bij W. B. te K.

Het onderzoek geschiedde in Febr. 1926 met paratuberculine ; in Jan. 1927,
Jan. 1928 en Jan. 1929 met vogeltuberculine.

Uitslag onderzoek

Geb.

Naam koe.

jaar.

Febr.

Jan.

Jan.

Jan

Apr.

Opmerkingen.

1926

1927

1928

1929

1929

Joukje . . .

1923

40.8

In 1926 als lijder aan
p.t. verkocht.

Janke ....

1923

39-6

id., id.

Joosje ....

1923

39-7

neg.

Jantje----

1923

39-5

39-6

In 1927 p. t.

Jeitje ....

1923

reeds in 1925 p. t.

Jitske ....

1923

zomer 1925 p. t.

Juliana .. .

1923

Febr. 1926 p. t.

Jenny ....

1923

Johanna ..

1923

In 1924 p. t.

Krisje ....

1924

39-8

In 1926 p. t.

Keintje ..

1924

neg.

neg.

neg.

gezond verkocht

Koltje . . .

1924

39-4

In 1926 p. t.

Klara ....

1924

neg.

In 1926 p. t.

Katarina .

1924

40.2

In 1926 p. t.

Kitty ...

1924

40

In 1926 p. t.

Klazina .. .

1924

neg.

39-8

In Febr. 1927 p. t.

Kato.....

1924

neg.

neg .

In 1927 p. t. van de
darmen; was vet.

Klaske....

1924

neg.

neg.

In 1932 nog gezond
aanwezig.

Keesje . . .

1924

40.2

Lina......

1925

neg.

neg.

Dec. 1927 gest. mest

negatief.

Lora .....

1925

neg.

neg.

39-9

p. t. weg.

Lieuwkje. .

1925

neg.

neg.

4°-5

p. t.

Lamtje .. .

1925

neg.

neg.

neg.

397

39-7

Nov. 1931 diarrhee.

Lotte . . .

1925

neg.

neg.

neg.

40

39-8

Nov. 1931 diarrhee.

Lieske ....

1925

neg.

neg.

40.8

verkocht.

Mina .....

1926

neg.

neg.

40.7

In 1929 verkocht.

Minke ....

1926

neg.

neg.

4°-3

39-3

verkocht.

Mientje ..

1926

neg.

neg.

verkocht.

Margo.....

1926

neg.

40.6

verkocht.

Marie.....

1926

neg.

neg.

neg.

neg.

gezond verkocht.

Martha . .

1926

neg.

neg.

In Nov. 1928 gust ver-
kocht. Vet distoma-
tose.

Meint je . .

1926
Nov.

neg.

39-6

39-7

Moor.....

1926
Nov.

neg.

neg.

397

In Maart 1932 nog aan-
wezig.

-ocr page 917-

Uitslag onde

rzoek

Naam koe.

Geb.
jaar.

Febr.

Jan.

jan

Jan.

Apr.

Opmerkingen

1926

1927

1928

1929

1929

Margaretha

1926

—.

_

neg.

neg.

40.1

In Mrt. 1931 p. t.

Nov.

Neeltje .. .

1927

neg.

403

Als verdacht verkocht.

Nieske . . .

neg.

41-

In 1932 nog aanwezig.

Nellie ____

1927

neg.

40.1

40.2

In 1932 nog aanwezig.

Nienke .. .

1927

neg.

39-9

39-2

In 1932 nog aanwezig.

Olga......

1928

neg.

neg.

In Jan. 1932 nog ge-

zond.

Orla

1928

4°-3

39-5

In Jan. 1932 niet meer

aanwezig.

Oepkje .. .

1928

neg.

neg.

In Jan. 1932 nog ge-

zond.

Oetske .. .

1928

neg.

neg.

In Jan. 1932 nog ge-

zond.

Otje , ,

1928

39-5

39-5

In Jan. 1932 niet meer

aanwezig.

Bestrijding van de ziekte.

Wanneer wij in verschillende bedrijven, waar paratuberculose
wordt geconstateerd, nagaan hoe de infectie tot stand is gekomen,
dan tasten wij bijna steeds terug op aankoop uit besmette bedrij-
ven of op het samenweiden met besmette dieren. Ook
Larson,
Beach en Wisnicky komen tot de conclusie, dat zij den oorsprong
van een infectie in aankoop uit besmette bedrijven moeten zoeken.

Het spontaan ontstaan moeten wij uitsluiten. Is éénmaal een
besmet dier ingevoerd en wordt het aanwezige vee in de weide
of op stal aan infectie blootgesteld dan krijgen wij in sommige
bedrijven een snelle uitbreiding, in andere bepaalt zich de ziekte
tot een enkel sporadisch geval.

Wij krijgen zeer sterk den ifidruk, dat voor het aanslaan "van
de ziekte meer noodig is dan de mogelijkheid van opneming van
bacillen. Het is ons opgevallen, dat de op den zwaren kleigrond ge-
constateerde gevallen als regel tot aankoop uit andere gebieden
zijn terug te brengen. Wij hebben uiterst zelden een belangrijke
uitbreiding van de ziekte gezien in het akkerbouwgebied. Ook in
Denemarken schijnen vooral bepaalde gebieden zeer sterk onder
de ziekte te lijden. In hoever de voeding hierop van invloed is
kunnen wij niet uitmaken. In Denemarken meent men, dat het ver-
strekken van veel bieten predisponeerend zou werken. Wij meenen
vooral in de lagere gebieden op de lichtere gronden de ziekte
het meest aan te treffen.

In bedrijven waar de veestapel om de een of andere reden moest
worden opgeruimd, vindt men later bij den nieuwen veestapel de
ziekte in den regel niet terug. Wij moeten de verspreiding dus hoofd-

-ocr page 918-

zakelijk in contact met smetstofdragers zoeken. Onze taak bij de
verspreiding is daarmee afgebakend. Wij hebben een onderken-
ningsmiddel noodig, dat ons een afdoende aanwijzing geeft voor
scheiding van den koppel in besmette en onbesmette dieren. Wij
moeten de besmette van de onbesmette gescheiden houden, zoowel
op stal als in de weide, en voor een gezonden opfok zorg dragen.

Het ware daarbij zeer gewenscht, dat over een fonds zou kunnen
worden beschikt om de smetstofverspreiders op te ruimen. Het
veelvuldig verplaatsen van verdachte dieren geeft een groot
economisch nadeel.

Het faecesonderzoek is onvoldoende om de gevallen tijdig te
onderkennen, zoodat er veel voor te zeggen zou zijn de reageerende
dieren af te maken.

Tot dusverre is geen behandelingsmethode aangegeven, welke
behoorlijk succes heeft gegeven. Het spreekt vanzelf, dat er wel
dieren te vinden zijn, welke ondanks belangrijke infectie niet te
gronde gaan. Dr.
Hasan geeft een voorbeeld van een koe, welke
in de jeugd besmet is, als ze kalft telkens aan paratuberculose
te gronde dreigt te gaan, doch zich ook weer herstelt, zoodat ze
nu reeds zes jaar oud is, en zelfs niet meer reageert op johnine.
Als regel zien wij echter vooral na het kalven een snellen ondergang.

Toen ons gebleken was dat de toediening van ijzer- of koper-
verbindingen per os geen resultaat hadden, hebben wij geprobeerd
met intraveneuze inspuitingen van sanochrysin succes te krijgen,
doch ook dit bleef uit.

Het is tenslotte nog de vraag of door vaccinatie verhoogde
weerstand is te geven. Uit mededeelingen aan het instituut voor
besmettelijke ziekten in Alfort krijgt men den indruk dat men
daar van de sedert eenige jaren door
Vallée en Rinjard toege-
paste methode heil verwacht.

Samenvatting.

Paratuberculose bij het rund is een infectieziekte met chronisch
karakter, welke ontstaat door contact met smetstofverspreiders. De
infectie komt vooral tot stand door met smetstof bezoedeld voedsel.

Bestrijding van de ziekte moet plaats hebben overeenkomstig
voor de tubercidosebestrijding bekende voorschriften.

Geïnfecteerde dieren gedragen zich ten opzichte van injectie
met johnine
Dunkin of vogeltuberculine, zooals met tuberculose
besmette dieren zich ten opzichte van tuberculine gedragen. De
reacties verloopen echter minder duidelijk dan bij de tuberculina-
ties en sommige zieke dieren missen het vermogen zich allergisch
te gedragen.

Voor klinisch zieke dieren prefereeren wij johnin Dunkin,
boven tuberculine bereid uit vogeltuberkelbacillen. Bij geïnfec-
teerde niet zichtbaar lijdende dieren is dit niet het geval.

-ocr page 919-

Strenge afzondering gedurende het geheele jaar van de reagee-
rende dieren is voor de bestrijding noodzakelijk, tenzij men deze
direct kan opruimen.

Fondsvorming van overheidswege voor opruiming van besmett e
dieren is zeer gewenscht.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Paratuberkulose des Rindes ist eine Infektionskrankheit mit chronischem
Charakter die durch Kontakt mit erkrankten Tieren zum Ausbruch kommt. Die
Hauptinfektionsquelle bildet das mit Virus infizierte Futter. Bei der Bekämpfung
dieser Krankheit sollen die für die Tuberkulosebekämpfung angegebenen Vor-
schriften befolgt werden.

Die infizierten Tiere reagieren auf die Einspritzung mit Johnin Dunkin oder Vogel-
tuberkulin wie die mit Tuberkulose behafteten Tiere auf Tuberkulin reagieren.
Die Reaktionen verlaufen jedoch weniger deutlich als bei der Tuberkulinprobe
und manche Tiere zeigen überhaupt keine Allergie.

Für klinisch erkrankte Tiere wird das Johnin Dunkin dem aus Vogeltuberkel-
bazillen hergestellten Tuberkulin vorgezogen. Bei infizierten, klinisch aber gesund
scheinenden Tieren ist dies nicht der Fall.

Strenge Absonderung der reagierenden Tiere ist notwending wenn sie nicht
sofort abgeschlachtet werden.

Teilweise Entschädigung von Seiten der Behörden wäre sehr, erwünscht.

SUMMARY.

Johne\'s disease in bovines is a chronic infectious disease which is brought about
by contact with affected animals. Infection chiefly takes place through foodstuffs
contaminated with virus.

For the eradication of this disease the same measures are to be taken as for
tuberculosis.

Infected animals react to the injection of Johnin Dunkin or avian tuberculin
in the same way as animals affected with tuberculosis react to tuberculin. The
reactions are, however, less pronounced than those in the tuberculin test and
some animals fail to show any allergy at all.

For animals showing clinical signs of the disease Johnin Dunkin is preferred
to tuberculin prepared from avian tubercle bacilli. This is not the case with infected
animals not presenting any clinical symptoms Rigid isolation of the reactors is
essential for the eradication of the disease, unless they are slaughtered at once.

It is desirable that a fund should be formed, with Government\'s financial
assistance, to pay an indemnification to the cattle-owners

RÉSUMÉ.

La maladie de Johne des bovins est une maladie infectieuse d\'un caractère
chronique ; l\'infection se fait par le contact avec des animaux malades, princi-
palement par l\'ingestion de nourriture contaminée de virus.

Pour l\'éradication de cette maladie les mêmes mesures sont à prendre que dans
la lutte contre la tuberculose.

Les animaux infectés se comportent vis-à-vis de l\'injection de Johnine de Dùnkin
ou de tuberculine aviaire, comme les animaux atteints de tuberculose réagissent
à la tuberculine. Cependant les réactions sont moins marquées que dans l\'épreuve
de la tuberculine et certains animaux n\'ont aucune allergie.

Pour les animaux cliniquement atteints la johnine de Dunkin est préférable
à la tuberculine préparée de bacilles tuberculeux du type aviaire.

Ce n\'est pas le cas pour les animaux infectés sans lésions cliniques.

Pour l\'éradication il est indispensable que les animaux réagissants soient rigo-
reusenient isolés, à moins qu\'on procède à l\'abatage immédiat.

Il est désirable de créer un fonds, avec participation de l\'Etat, pour com-
penser les pertes subies.

-ocr page 920-

(Uit het Zootechnisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht, Directeur Prof.

Dr. H. M. KROON).

VOEDERPROEVEN MET CENOVITAN (BESTRAALDE DROGE

GIST),

door

Prof. Dr. H. M. KROON.

De resultaten, die ik het vorig jaar in ons instituut verkreeg
met de voeding van aan ultraviolette stralen blootgestelde droge
en natte gist van de Heinekens Bierbrouwerij te Rotterdam 1),
gaven mij aanleiding verder proeven te nemen met het in Duitsch-
land in den handel gebrachte voedsel „Cenovitan", volgens de
fabrikanten enkel bestaande uit bestraalde droge biergist. De
Nederlandsche brouwerijen vinden een goed debiet voor de onbe-
straalde gist; in Zuid-Duitschland krijgt men zulke hoeveelheden
biergist, dat deze als zoodanig niet altijd voor goeden prijs ver-
kocht kunnen worden, waarom daar van industrieele zijde bestraling
der gist plaats heeft. Zoo zijn het vooral de Cenovis-Werke te
München die allerlei gistpreparaten fabriceeren, zoowel voor de
voeding van mensch als dier, en nu ook de „Cenovitan" als vee-
voeder in den handel brengen. De directie was zoo welwillend mij
alle gegevens betreffende de samenstelling en de doseering te
verschaffen en stelde voldoende hoeveelheden cenovitan beschik-
baar voor het nemen van voederproeven.

Wij meenden nu de volgende proeven te moeten nemen :

a. Voederproeven bij melkkoeien, ten einde den invloed op de
hoeveelheid melk en melkvet na te gaan.

b. Voederproeven bij varkens, om na te gaan of een gunstigen
invloed op den groei is waar te nemen.

c. Voederproeven bij kuikens, om te controleeren of toevoeging
van cenovitan aan het gewone voedsel een gunstigen invloed op
groei en ontwikkeling uitoefent.

A. Voederproeven bij melkvee.

Wij vinden in de literatuur enkele mededeelingen, dat bestraalde
gist van de Cenovis Werke te München de melkproductie ver-
hoogt. Vooreerst kunnen wij wijzen op gunstigen invloed bij
zoogende vrouwen verkregen door toediening van Ceno-Milchquell
een mengsel van bestraalde gist en mout, dat rijk is aan B- en I)-
vitaminen en aan phosphorzuur. De eerste publicatie is van Dr.
M.
Wachtel te München, terwijl daarna bij de fabrikanten uit tal
van klinieken en van vele specialisten mededeelingen inkwamen
van de verhooging der melksecretie.

1  Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Deel 57, Afl. 17, Jrg. 1930.

LIX 59

-ocr page 921-

Wat de resultaten bij melkkoeien verkregen betreft, zijn het de
publicaties van Dr.
H. Poelt-Schleiszheim, betreffende gedurende
twee stalperioden in een Beiersche Staatsboerderij bij Miinchen
genomen proeven, die op een vermeerdering der melkproductie
wijzen. Door de fabrikanten werd dit toegeschreven aan de B-
en D-vitaminen, terwijl mogelijk door de bestraling ook andere
gunstig werkende stoffen zouden kunnen zijn gevormd. Dat be-
straling van hooi en verschillende meelsoorten geen effect had en
bestraling van gist wel, werd daaraan toegeschreven, dat de gist-
cellen levende cellen zijn en daarom door bestraling vitaminen
gevormd worden, wat in de niet levende cellen van hooi en meel niet
het geval zou zijn; een bewering die veilig betwijfeld kan worden.

Voor de voederproeven aan ons instituut dienden vier melk-
koeien ; drie kregen ^ K.G. cenovitan-toevoeging aan het gewone
rantsoen, precies volgens opgave van de Cenovis-Werke, terwijl
aan de 4de koe, als controle, naast hetzelfde gewone rantsoen
I K.G. owbestraalde gist van dezelfde fabriek gegeven werd.

Het rantsoen der koeien bestond uit Kampereilandsch hooi van
goede kwaliteit ad libitum en 3 K.G. lijnkoek per dag. Bij de
voederproeven werd nu \\ K.G. lijnkoek vervangen door £ K.G.
cenovitan of bij de proefkoe door \\ K.G. onbestraalde gist. De
voederproeven werden genomen in de maanden November—•
Februari, gedurende 15 weken. De eerste twee weken (periode A
in de curven) kregen de koeien hooi en 3 K.G. lijnkoek en werd
melk- en melkvethoeveelheid bepaald, d. i. dus bij de gewone
voeding. De derde week (periode B) werd met de cenovitan en
gistvoedering begonnen, eerst met kleine hoeveelheden doch zoo,
dat op het eind der week £ K.G. per dag werd gegeven. Daarna
werd gedurende 9 weken \\ K.G. cenovitan of gist toegediend
(periode
C); vervolgens werd weer een week geleidelijk verminderd
(periode D), terwijl de 14de en 15de week weer alleen hooi met 3
K.G. lijnkoek werd gegeven (periode E).

De opbrengst in de eerste 2 en in de laatste 2 weken diende om
de normale vermindering in de tusschengelegen weken te kunnen
nagaan, terwijl de contröle-koe diende om te vergelijken of de
bestraling van de gist een gunstiger werking op de melkproductie
zou hebben dan de gewone gist.

Des Zondags werd de hoeveelheid melk niet bepaald, zoodat
de opgaven van elke week maar voor zes dagen gelden. Het vet-
gehalte der melk werd eenmaal per week van morgen- en avond-
melk bepaald, waarna dan de melkvetproductie voor de 6 dagen
van elke week werd berekend.

De koe Barneveld heeft in April gekalfd, Albino in het laatst
van Maart, Sturkeboom in September en de contröle-koe Meppel
in het laatst van November, zoodat zij in verschillende perioden
der lactatie verkeerden.

-ocr page 922-

(Joederproef met Cenou/tun. (curve derme Ik pro duc tie)

• • ••

>•

s

v

v

\'N

*

-

---

---

---

-___

\' n ,

----

5t*urke/}Qorn

/9/6/no
ntr>o/e Àoe

■ - Co

<—J.—\'

£

/C.&.melk

£

Aß meJkuit. ISnderproef met Cenou/tan fCunue der melkvttpi\'oduetie)
J.0

* 1

s\'

f.

\\

\\

\\

*

\\

;

\\

\\

\\

\' m

/\' /

/

N

\\

s—
s

N

t

/

\\

/

/

/

\\

\\

y

\\

\\

/

/

"T-*

>

\\

\\

\\

\\

s

f

\'s. ^

y
■» ■

*st

V

\\

f

for

.y///

pke

N

COK7

---

\\

-

„ JBarneueld
Jhi/7 0

----- ContpoJe ko e„ /Vep/3 e/ "

,—

SI £>

-ocr page 923-

volgen :

Wij laten hieronder de resultaten bij de 4 proefkoeien verkregen

Tijdvak.

Koe

Koe

Koe

Controle koe

Baineveld.

Albino.

Sturkeboom

Meppel.

Weken van

K.G.

K.G.

K.G.

K.G.

K.G

K.G.

K.G.

K.G.

Voeding.

6 dagen.

melk

melk-
vet.

melk

melk-
vet.

melk

melk-
vet.

melk

melk-
vet.

2.80

1.76

\\ Hooi ad libitu

iste week

81.3

2.04

77-5

85.8

2.49

45-3

\' plus 3 K.G. li

2de ,,

82.3

2.01

81.5

2.99

94.6

2.95

44-4

1.65

1

) koek
Hooi ad libitu

1.78

j plus 2j K.G. li

3de ,,

79-9

2.29

79.1

2-54

923

2-79

43-9

koek plus stijgen

4de ,,

80.2

2.01

7°-3

2.63

92.1

2.72

43-5

1.70

V dosis cenovitan
\' onbestraalde gil

1.68

Hooi ad libitu

5de

77.0

1.86

69.1

2.20

92.2

2.99

41.4

2^ K.G. lijnko\'

6de ,,

78.6

1.87

67.8

2.02

89.0

2.60

39-2

1.56

1 £ K.G. Cenovit

7de

76.9

1.87

66.4

1.72

81.5

2.28

40.1

1 53

[ aan de koeien E

8ste ,,

72.4

1.87

62.3

2.14

81.5

2-59

36.8

1 -59

> neveld, Albino

9de ,,

71.8

1.77

61.9

1.96

80.4

2.26

39-6

1.61

1 Sturkeboom,

10de ,,

71.1

1.69

61.8

2.42

79-8

2.47

38.7

1.61

1 K.G. onbestraa

11de ,,

7\'-5

1.81

62.3

2.29

79-4

2.40

37-1

1.41

1 gist aan de c<

12de ,,

7M

1.76

58.5

1-93

79.8

2.41

34-7

1-38

, tröle koe Mepp
\\ Hooi ad libitu

68.7

2.06

238

f plus K.G. lij

!3de

>•73

54-7

79-3

34°

1-43

( koek plus dalen
) hoeveelheid gist

1.81

78.1

\\ Hooi ad libiti

14de ,,

65-3

1.67

53-2

2-57

31.0

1-34

\' plus 3 K.G. lil

15de ,,

62.2

1.68

54 9

1 -93

724

2.01

29-5

1.27

k

1 koek.

Uit de verkregen cijfers en de hierboven geplaatste curven blijkt,
dat de bijvoedering van cenovitan geen invloed heeft gehad op de
melkproductie, dat bij de overgangen geen duidelijke veranderingen
zijn waar te nemen en bij de drie met cenovitan gevoederde evenals
bij de contröle-koe dezelfde physiologische regelmatige vermin-
dering is waar te nemen.

Bijzonder duidelijk blijkt dat, wat de melkhoeveelheid betreft.
Bij de melkvethoeveelheid is wel eenzelfde daling waar te nemen ;
bij twee der cenovitan-koeien komen echter nog al schommelingen
voor, die öf afhankelijk zijn van andere invloeden öf die te danken
zijn aan de wijze van berekening der melkvethoeveelheid. In het
algemeen krijgen wij echter een zelfde daling, wij hebben hier dus
met schommelingen te doen, wellicht dagelijksche schommelingen
in het vetgehalte.

Over het geheel komen wij dus weer tot de conclusie, dat de
bijvoedering van cenovitan, geen gunstigen invloed heeft op de
melk- en de melkvetproductie.

-ocr page 924-

Verder is de gewichtstoe- of afneming gecontroleerd en werden
de volgende resultaten verkregen :

Datum van gewichts-

Koe

Koe

Koe

Controle koe

bepaling.

Barneveld.

Albino.

Sturkeboom

Meppel.

10 November ........

540 K.G.

550 K.G.

—■

508 K.G.

i December ........

536

55°

472 K.G.

504 ..

15 December ........

534 ..

538 „

466 ,,

490 ,,

6 Januari ..........

544 ,,

556 „

464 ..

512

25 Januari ..........

542 ,,

-t»

00

466 ,,

528 „

22 Februari...........

55° ..

550 ,,

462 ,,

54° ..

Ook deze cijfers geven geen aanwijzing, dat cenovitan de groei
zou bevorderen, de meeste gewichtsvermeerdering had zelfs plaats
bij de controle koe.

b. Voederfroeven bij varkens.

Het doel was na te gaan of een bij voedering van cenovitan, dus
van bestraalde gist, een snelleren groei ten gevolge zou hebben dan
een toevoeging van eenzelfde hoeveelheid onbestraalde gist, ook
van de Cenovis-Werke afkomstig. Voor de proeven werden gekozen
zes biggen uit één toom alle ten naastenbij van hetzelfde gewicht.
Deze werden verdeeld in 2 groepen elk van 3 stuks, het gezamen-
lijke gewicht der 3 varkens van beide groepen was vrijwel gelijk,
die van groep I die met onbestraalde gist zouden worden gevoed,
resp. 23.6, 22.6 en 22.8 K.G. d. i. samen 69.0 K.G., die van groep II
die bestraalde gist zouden krijgen, resp. 25, 19.5 en 22.2, d. i.
samen 66.7 K.G.

Volgens voorschrift der Cenovis-Werke werd per varken per
dag 50 Gr. cenovitan resp. onbestraalde gist bij het voederrantsoen
gegeven. I)e proef werd begonnen 16 November. De eerste dagen
werd het gewone rantsoen gegeven, daarna met toevoeging van
kleine hoeveelheden cenovitan of onbestraalde gist begonnen, zoodat
van 7 December af groep I 150 Gr. cenovitan en groep II eenzelfde
hoeveelheid onbestraalde gist per dag kreeg. Tot begin Februari
bestond het rantsoen voor beide groepen uit een mengsel van
maïsmeel, cocosmeel en tarwegries in de verhouding 15—17—8,
terwijl alle varkens tweemaal per week 1 eetlepel levertraan kre-
gen. Begin Februari werd de verhouding der meelsoorten ver-
anderd, zoodat die voor maïsmeel, cocosmeel en tarwezemelen werd
20—15—5. Automatische droogvoedering werd toegepast en de
dieren groeiden geregeld ; alleen was begin Februari bij de varkens
van groep II (onbestraalde gist) wat stijfheid te bemerken, terwijl
daarvan bij groep I geen sprake was. Van dien tijd af kregen alle
varkens, zoowel die van groep I als van groep II, in plaats van
levertraan een bijvoeging van krijt en dohyfral, waarna verder
geen storingen werden waargenomen.

-ocr page 925-

Volledigheidshalve zij hier nog meegedeeld, dat de analyse van
cenovitan is als volgt (volgens de Cenovis-Werke) : vocht 8 %,
gezamenlijke stikstof 9 %, ammoniakstikstof 0.19 %, eiwit bere-
kend 58 %, vet (aetherextract) 2.5 %, ergosterine en zymosterine
%, aschbestanddeelen 7.44 %, waarin phosphorzuur (P205)
2.5 %, stikstofvrije extractiestoffen 26 %.

Bij den aanvang der proeven op 16 November 1931 was het ge-
wicht van groep I (onbestraalde gist) 69.0 K.G., van groep II
(cenovitan) 66.7 K.G.
Bij het eind der proef op 1 April 1932 :
van groep I 220 K.G., van groep II : 212 K.G.
De gewichtstoeneming van groep I is dus 151 K.G. van groep
II : 145.3 K.G.
Wat de genuttigde meelhoeveelheid betreft was dit voor
Groep I : 600 K.G. en Groep II : 640 K.G.
zoodat de varkens in groep I : 3.97 K.G. meel noodig hadden voor
de vorming van 1 K.G. lichaamsgewicht en die van groep II :
3.30 K.G. ; de groei van groep I was 1.09 K.G. per dag van groep II:
1.04 K.G. per dag.

In de onderstaande curve wordt de groei der beide groepen
aangegeven.

J

-ocr page 926-

De bij deze proef verkregen resultaten wijzen zeker niet op een
gunstigen invloed van cenovitan op de gewichtstoeneming. Het
eenige dat ten voordeele van cenovitan kan worden gezegd is, dat
de daarmee gevoederde varkens geen stijfheid vertoonden, terwijl
die bij de varkens, die onbestraalde gist kregen, wel optrad. Dit is
echter geen motief om aan cenovitan de voorkeur te geven, omdat
deze afwijking ook bij groep I gemakkelijk voorkomen had kun-
nen worden.

Voederproeven bij kuikens.

Deze proeven werden genomen door Dr. G. M. v. d. Plank.
Voor het vergelijkend onderzoek dienden drie toompjes jonge
kuikens (Noord-Hollandsche blauwen).

Van 11 Dec.—5 Jan. bestond elk toompje uit 8 stuks, toen zij
in de buitenhokken geplaatst werden, werden uit elk twee haantjes
genomen, zoodat daarna ieder toompje 6 stuks telde.

De eene toom kreeg het gewone voeder, korrelvoer en meel, de
tweede verder onbestraalde gist toegevoegd, de derde een toevoe-
ging van cenovitan.

De proeven werden voortgezet tot 10 Maart en gedurende dezen
tijd nuttigde de toom I (gewoon voeder) 33 K.G. korrelvoer plus
31 K.G.meel; toom II (onbestraalde gist) 28 K.G. korrelvoer plus
27 K.G. meel plus 540 gr. gist ; toom III (cenovitan) 27 K.G.
korrelvoer plus 24 2/3 K.G. meel plus 493.34 gr. cenovitan.

Men houde er bij de vergelijking van de uitkomsten rekening
mee, dat de 2de en. 3de toom behalve korrelvoer en meel ieder c.a.
\\ K.G. eiwithoudende gist kregen. De groei van alle drie toompjes
verliep geregeld, in onderstaande curven is aangegeven de gemid-
delde groei van een kuiken uit elke toom, berekend uit den groei
der 6 kuikens.

De toeneming in gewicht der kuikens.

Hieruit blijkt, dat er een geregelde gewichtstoeneming plaats
had en dat zeker geen snellere groei verkregen is door de cenovitan-
toevoeging, boven die door toevoeging van gewone gist of boven
die door het gewone rantsoen. Van een gunstig effect van cenovitan
is niets te bemerken, terwijl alleen de voedselopneming bij ceno-
vitantoevoeging iets geringer is.

Verder is ook de begintijd der leg gecontroleerd en het aantal
eieren tot en met 28 April gelegd.

Toom I (gewoon voeder) begin leg 3 April, aantal eieren 85.

Toom II (onbestraalde gist) : in Maart 5 eieren, aantal eieren 93.

Toom III (bestraalde gist) : begin leg 2 April, aantal eieren 58.

Ook hier dus zeker geen gunstig effect van cenovitan.

Als wij de resultaten van de proeven met melkkoeien, met
varkens en met kuikens nagaan, moeten wij tot de conclusie komen,

-ocr page 927-

dat de cenovitan-toevoeging aan de rantsoenen noch een vermeer-
dering van melk en melkvet bij koeien noch een verhooging van
de gewichtstoeneming bij varkens en kuikens, noch een gunstigen
invloed op den leg der hennen ten gevolge heeft gehad.

is-

reis

S\' fter/ofe

2/00

/
/ <

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/ ,

/

/

/

/

/

/

/

!

/

\' /

v

r>

/

/

/

/

<

/

/

/

• • /

/

/
/ •

/

/

/
/ •

:/

!

/

/

y

/

*

/

/

/ ;
•7

r

/

V/7 0

u/i.

Qn

/
/ ,•

/

...... On6eitroa/d

_ 0etn Qist

? jj\'i

t

/
/

^

/

/

//. /<?. W 3!

H
Jan.

/O

rrpt.

-ocr page 928-

ZUSAMMENFASSUNG.

Prof. Kroon ging der Frage nach ob durch Zusatz von Cenovitan (bestrahlter
Hefe) zur gewöhnlichen Ration, die Produktion gesteigert wird. Versuche wurden
angestellt mit Milchkühen, Schweinen und Küken. Bei den Kühen wurden Milch-
produktion, Milchfett und Gewichtszunahme, bei den Schweinen Gewichtsver-
mehrung und bei den Küken Gewichtszunahme und Beginn der Legezeit kon-
trolliert.

Zum Vergleich wurden Kontrolltiere gehalten welche nur die gewöhnliche
Ration erhielten.

Die Resultate waren negativ. Die Versuche ergaben dass durch Beifütterung
von Cenovitan bei Milchkühen weder die Milchproduktion, noch Milchfett, noch
Gewichtszunahme beeinflusst wurden. Die mit Cenovitan verfütterten Schweine
zeigten kein schnelleres Wachstum und bei den Küken wurde kein schnelleres
Wachsen und keine frühere Legezeit beobachtet.

SUMMARY.

The author carried out experiments in order to determine whether Cenovitan
(radiated yeast), when added to the ordinary ration, leads to an increase in pro-
duction.

Experiments were carried out with milking cows, pigs and chickens. In cows,
milk-yield, milkfat and live-weight-increase were controlled, in pigs the increase
in weight and in chickens body weight and beginning of the lay. Comparisons
were made with control animals which received only the ordinary ration.

The results were negative. In dairy cattle no increase in milkproduction, milk-
fat and weight was observed ; pigs fed with cenovitan did not show a quicker
development and chickens did not grow quicker and were not quicker on the lay
than the control animals.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a recherché si l\'addition de Cenovitan (levure irradiée) à la ration
habituelle a une influence favorable sur la production.

Le Cenovitan a été essayé sur des vaches laitières, sur des porcs, et sur des
poussins. Ches lez vaches laitières la production du lait, la matière grasse du
lait et l\'augmentation du poids furent contrôlées ; chez les porcs l\'augmentation
du poids et chez les poussins la croissance et le commencement de la ponte.

Des comparaisons ont été faites avec des animaux de contrôle qui ne recevaient
que la ration habituelle.

Les résultats étaient négatifs. Chez les vaches laitières aucune augmentation
en lait, en matière grasse et en poids ne fut constatée. Les porcs alimentés au
Cenovitan ne s\'engraissaient pas plus vite et il n\'y avait pas de différence entre
la croissance et le commencement de la ponte des poussins alimentés au cenovitan
et les poussins de contrôle.

BLADVULLING.

Ist der Larynx cranialis am Zustandekommen des Krähens beteiligt? B. Grzimek
Tier. Rundsch. 1932. S. 264.

Experimented werd vastgesteld dat het kraaien door middel van de larynx
caudalis of syrinx tot stand komt en de larynx cranialis, welke bij vogels geen
stembanden of epiglottis bezit, daarvoor niet in aanmerking komt. Het bewijs
leverde
G. o. a. door de trachea door te snijden en de caudale stomp daarvan
naar buiten te brengen en vast te hechten. Na genezing der operatiewond begon-
nen de dieren weer te kraaien.

Veenendaal.

-ocr page 929-

OVER HET VERBAND TUSSCHEN DE WATERSTOFIONEN-
CONCENTRATIE EN HET BEDERF VAN VLEESCH,

door

Dr. J. G. SCHOON,
Adj.-directeur van het openbaar slachthuis te Nijmegen.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van i Juni 1932 komt
van de hand van
Fooy een artikel voor, waarin hij een antwoord
geeft op de vraag of de waterstofionenconcentratie invloed heeft
op het kiemgehalte van vleesch en waarbij hij tot de conclusie
komt, „dat er geen verband bestaat tusschen de pH en het kiem-
gehalte van het vleesch". In verband hiermede meent
Fooy
stelling te moeten nemen tegen enkele zinsneden uit mijn proef-
schrift. Het door mij ingenomen standpunt dat de lage pH waarde
van vleesch van gezonde slachtdieren een natuurlijk verweer-
middel vormt tegen bederf en post-mortale infecties, noemt
Fooy
een suggestie evenals de conclusie, dat oorspronkelijk kiemvrij
vleesch, waarvan de pH na bewaren niet daalt, sneller in bederf
overgaat dan vleesch dat normaal zuur is geworden, m. a. w. dat
bij alcalisch vleesch een beter milieu voor de ontwikkeling van
bacteriën wordt geschapen dan bij zuur vleesch.

Zonder de waarde of uitkomsten van de door Fooy genomen
proeven het minst in twijfel te trekken, kan ik het niet eens zijn
met zijn conclusies. Deze laatsten gaan naar mijn meening veel
verder, dan de resultaten van zijn proeven wettigen. Uit de door
Fooy genomen proeven blijkt namelijk, dat in verschillende vaste
zoowel als vloeibare voedingsbodems de groei van tal van coli-
paratyphus-stammen vertraagd is, wanneer de pH waarde der voe-
dingsbodem gelegen is tusschen 5 en 6, terwijl deze bacteriën in
een milieu met een pH beneden 5 als regel niet meer kunnen groeien.
Deze resultaten beantwoordengeheel aan de verwachtingen, daar hier
uit blijkt dat de groeizöne van verschillende bacteriën, waaronder uit
de coli-typhusgroep, zeer ruim is en naar beneden gaat tot bij
een pH waarde van ± 5. Was dit niet zoo, dan zou b.v. een biefstuk
of bal gehakt, welke men bij een slager haalt en 24 uur bewaart,
nog kiemvrij moeten zijn, iets wat wel geen enkele deskundige zal
verwachten. Wanneer ik dan ook de zure reactie van normaal
vleesch een natuurlijk verweermiddel noemde tegen bacteriegroei,
dan moet dit verweermiddel niet als onfeilbaar beschouwd worden
maar slechts betrekkelijk, doordat het een groeiremmenden invloed
uitoefent op bacteriën, welke eventueel op het vleesch terecht
komen. Alkalisch vleesch mist deze gunstige eigenschap. Komen
hierop nu eenzelfde hoeveelheid bacteriën van gelijke virulentie
terecht, dan zullen deze zich in eenzelfde tijdsbestek in dit zooveel

-ocr page 930-

gunstiger alkalisch milieu veel sneller vermeerderen, eventueel
toxinen vormen, en
kan het na gebruik van dit laatste vleesch
veel gemakkelijker komen tot ziekteverschijnselen. De door mij
verrichte proeven wezen zonder uitzondering in deze richting.

Wenscht men nu deze proeven op grootere schaal te herhalen,
dan zal dit liefst moeten geschieden door het nemen van infectie-
proeven met vleeschstukken van verschillende pH waarde. Is
men hiertoe niet in de gelegenheid, dan kan dit in vitro worden
benaderd door proeven, waarbij men zich als doel stelt
optimale
groeizóne
van bepaalde bacterën op te sporen. Hiertoe kan men
gebruik maken van de techniek, welke door
Ooms is beschreven
in het tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Mei 1932, in welk
artikel
Ooms tot de conclusie komt, dat voor vlekziekte-bacillen
de optimale pH-zöne ongeveer ligt bij 7.9.

Deze techniek komt hierop neer, dat men gebruik maakt van
bodems met een minimale hoeveelheid voedingsstoffen erin, of de
hoeveelheid of virulentie der cultuur waarmede men ent vermin-
dert. De pH van de voedingsbodems waarin dan deze weinig viru-
lente bacteriën nog tot groei komen, noemen wij de
optimale pH-
zcne.
Door bovendien na resp. 4, 6, 10 uur enz. eventueelen groei
te controleeren, krijgt men ook gegevens omtrent den
tijd, welke
de in onderzoek genomen bacterie noodig heeft om bij een bepaalde
pH-waarde van het milieu tot groei te komen.

Ook bij besmetting van vleesch met bacteriën, zal dit in de prak-
tijk als regel niet geschieden met groote hoeveelheden van een
vol-virulente cultuur en zullen de omstandigheden waarbij deze
tot vermeerdering moeten komen, niet zoo gunstig zijn als dit in
de broedstoof het geval is. Vinden nu deze bacteriën in het vleesch
een voedingsbodem met een pH gelijk aan de in vitro gevonden
optimale pH-zöne of een welke deze althans dicht nadert, dan is
hierdoor de kans dat het, in het tijdsverloop gelegen tusschen de
besmetting en de consumptie van het vleesch, komt tot een rijke-
lijken groei, zeer veel vergroot. Het gaat hierbij niet om absolute
maar om relatieve waarden.

Het feit dat het Fooy gelukte om bepaalde virulente stammen
der coli-typhus groep in vitro onder zeer gunstige omstandigheden
na 24 uur in een broedstoof nog tot groei te brengen in voed ngs-
bodems met pH-waarden, overeenkomende met of gelegen bene-
den die van normaal zuur vleesch, verandert hieraan niets en wet-
tigt niet zijn conclusie, dat er geen verband zou bestaan tusschen
de pH en het kiemgehalte van vleesch.

-ocr page 931-

MEDEDEELING UIT DE PRAKTIJK,

door

J. KRANENBURG en Dr. A. A. OVERBEEK-.

Uit een sedert 2 jaar tuberculose-vrij, althans reactie-vrij rund-
veefokbedrijf, werd een een-jarig rund verkocht onder garantie.
Het dier werd op den nieuwen stal, na aankomst, conjunctivaal
getuberculineerd en reageerde duidelijk positief. Een enkele
dagen later toegepaste subcutane tuberculinatie verliep negatief.

In het bedrijf van herkomst wordt sedert jaren aan georgani-
seerde bestrijding gedaan. Aanvankelijk matig geïnfecteerd, staat
het bedrijf reeds ettelijke jaren gunstig en is sedert 2 jaar reactievrij.

Van waar deze positieve reactie bij een dus zeer waarschijnlijk
vrij rund ? Invloed van vroegere tuberculinaties, althans de
laatste, welke ongeveer 6 weken voor de positief verloopene plaats
had ; of van de vlak voor de indruppeling doorstane reis?

In Rotterdam worden jaarlijks eenige duizenden paarden, terstond
na volbrachte reis uit het buitenland, conjunctivaal gemalleïneerd.
Tranen en licht muceuze afscheiding komt bij deze dieren vrij veel
voor en af en toe lijkt de reactie positief.

Vele tientallen paarden met dergelijke reactie, waarvan nader
bloedonderzoek of sectie plaats heeft, blijken ziektevrij en het
maakt wel den indruk, dat de pas doorstane reis niet gunstig werkt.

Een aanwijzing vermoedelijk om als vrij kort na een negatief
verloopen conjunctivale tuberculinatie, controle-onderzoek moet
plaats hebben, bij voorkeur niet wederom dezelfde methode te
nemen, althans niet hetzelfde oog, en zoo mogelijk ook niet vlak na
een doorstane reis met het onderzoek aan te vangen.

Klaaswaal .

Rotterdam\' APnI 1932\'

BLADVULLING.

Ongevallen door Electrieiteit in Veeslallen. Alg. Ned. Landbouwblad 17 Maart
1932. Ir. A.
H. O. W. de Bats.

Een vijftal gevallen worden beschreven, waarbij dieren door den electrischen
stroom werden gedood, doordat de installatie van het electrische net niet goed
in orde was. Herhaaldelijk komt het voor, dat door het breken of losraken van
den draad de omhullende stalen buis onder stroom komt te staan met de gevolgen
daaraan verbonden, wanneer er geen afdoende aardverbinding bestaat. Kan men
een aardverbinding moeilijk maken, dan kan gebruik gemaakt worden van een
vocht- en zuurbestendige leidingsoort, die inwendig van een aarddraad voor-
zien is en die deugdelijk met de aarde verbonden moet worden door een paar in
den grond geslagen pijpen. Een ander afdoend middel is, om stroom te gebruiken
van een ongevaarlijke spanning, (hoogstens 24 volt tegen de aarde), welke te
verkrijgen is door middel van voor dat doel geconstrueerde kleine transformatoren.

C. J. de Gier.

-ocr page 932-

REFERATEN.

MOND- EN KLAUWZEER. (Biologie).

Züehtungsversuche des Maul- und Klauenseuchevirus in Gewebskulturen. F.

Hecke, Zentralblatt f. Bakt. Par. und Inf. krankh. Origin. 116 Band, H 6, 8,
I93°-

Ook het kweeken van de onbekende onzichtbare verwekkers, heeft men eerst
geprobeerd met de voor bacteriën bekende voedingsbodems. Een reeks onder-
zoekers zou kunnen worden genoemd. Deze pogingen overziende komt men tot
de overweging, dat het mond- en klauwzeervirus toch een obligate parasiet moet zijn,
omdat zijn kweeking tot nu toe, evenmin als de andere ultavisible, in levenlooze
voedingsbodems is gelukt.

Bedenkt men bovendien, dat door vele virussoorten, als bij het mond- en
klauwzeer, slechts bepaalde weefselsoorten worden aangetast, dan schijnt van dit
oogpunt uit de weefselkweekmethode de aangewezene te zijn om deze virussoorten
tot vermenigvuldiging te brengen.

Ook deze methode heeft reeds een geschiedenis. De naam Carrel is een der
eersten geweest die de grondslagen voor de methode hebben gelegd. T. o. van het
pokken- en herpesvirus werden reeds pogingen gedaan in 1913.

Omtrent de techniek zij het volgende opgemerkt. Het weefsel werd gekweekt
in de hangende druppel, liggende in een stolsel van plasma en weefselsap van em-
bryonen der gebruikte diersoort, terwijl de gebruikte temperaturen 30 tot 37° C. zijn.

Het bleek, dat bij gebruik van embryonaal kippenweefsel geen virus kan worden
gekweekt. Daarna is gewerkt met cavia-embryonen weefsel. Embryonaal hart-
en huidweefsel bevatten nog na 48 uur bij 370 C. levend virus. Bij de 4e passage
werd weefselhuid met sterke epitheelgroei gebruikt, waarin zwak verdunde, niet
gefiltreerde maar sterk gecentrifugeerde lymphe. Dagelijks werden 6-—8 cultures
op de cavia verent. Tegenover embryonaal epitheelweefsel bleek de groei in fibro-
blastenweefsel van geen beteekenis te zijn of in het geheel niet plaats te hebben.
Het ideale voedingsmedium was dus een epitheelreincultuur.

Door toevoeging van steeds versch weefsel was een voortdurende groei te be-
reiken.

Vervolgens is zooihuid gebruikt van volgroeide cavia\'s. Ook in dit weefsel,
ondanks het feit, dat het spoedig verontreinigde en stierf, was groei waar te nemen.

Het bleek, dat bij weefseldood ook het virus verdween. Dus levend weefsel is
noodig voor groei.

Bij proeven met huid van cavia-vruchten bleek er practisch weinig verschil
te zijn of men huid nam van de predilectieplaatsen of van elders. Wel was er een
opvallend onderscheid of men zeer jonge of iets oudere vruchten nam, inzooverre
dat in het weefsel van oudere vruchten de groei veel krachtiger was. De voort-
gezette proefneming heeft rekening gehouden met nog talrijke andere factoren
en getracht door titratie, (verdunning) de hoeveelheid virus te bepalen, bij ge-
bruikmaking van weefsel, dat telkens ververscht en waarbij het oude weefsel
vernietigd werd. Het bleek, dat virusvermeerdering onafhankelijk van weefsel-
groei plaats heeft. De verschillende temperaturen waarbij het virus groeit zijn
nagegaan. Het bleek dat bij 30°—370 C. gelijke groei plaats vindt. Bij 26° nog ge-
ringe groei. Een en ander wijst op het verband tusschen weefsel- en virusgroei.
De geringe groei echter ook op een zekere onafhankelijkheid van elkaar.

De voortgezette cultuur is bij deze eerste proeven gelukt tot in de 11e passage
gedurende 49 dagen, terwijl een verdunning werd aangetoond van 1 : 68 x 1020.

Interessant was de vraag naar de betrekkingen tusschen het weefsel en het virus.
Het bleek dat het virus bij het begin der vermeerdering in hoofdzaak aan het
weefsel is gebonden, bij toenemende vermeerdering in het omgevende medium
optreedt om bij afneming daaruit het eerst te verdwijnen.
Hecke concludeert, dat er
tusschen weefsel en virus zeer innige betrekkingen bestaan, hetzij dat het virus

-ocr page 933-

in de weefselcellen binnendringt, hetzij dat het aan de oppervlakte van het weefsel
wordt vastgehouden.

In het Zentralblatt Bd. 119 H. 7, 8 vervolgt Hecke zijn onderzoekingen. Deze
betreffen de voortgezette passageculturen. In twee series kwam hij tot het volgende
resultaat. In de ééne bereikte hij 14 passages tot op den 5gsten kweekdag ; een
verdunning van het oorspronkelijke virus was er van 1 : 2.4 x io18. In de
andere serie kwam hij tot 17 passages, na 81 dagen, bij een verdunningsgraad
van i : 6 x 1c18. Als aanknoopingspunt voor de beoordeeling der vermeer-
deringsterkte van het virus geeft
H. volgende getallen. Loeffler heeft de ge-
middelde virusvermeerdering in het verloop van 6 varkenspassages bij subcutane
inspuiting van verdunde lymphe op 2 billioen = 2 x 1c12 berekend In de 6e cultuur-
passage wijst de berekende vermeerdering eenige series cijfers aan, die met die
van
Loeffler voor de vermeerdering in varkens overeenstemmen.

Op grond van net feit, dat het virus in lestesweefsel gedurende langen tijd (tot 7
dagen) infectieus kan blijvea, is dit wee\'sel ook gebruikt voor het kweeken. In
7 passages met 55 kweekdagen werd een verdunning van 1 : 3.9 x io7 bereikt.

In het weefsel van lever en oorspeekselklieren van volwassen cavia\'s had geen
vermeerdering plaats.

Die Züchtung der Maul- und Klauenseuche-erregers. Hecke, Deutsche tier, W.
Jg. 39, No. 17.

Hierin vermeldt Hecke een kweekduur van 131 dagen en 22 passages. Daarbij
nam de concentratie van het virus toe. Terwijl de culturen der eerste passages
slechts nog in verdunning van 1 : icoo tot 1 : 10.000 infectieus waren, gingen
ze in de laatste nog aan bij 1 : 10 millioen. In longweefsel is de vermeerdering nog
beter dan in testesweefsel.

Culture of the Virus. In het 4th Progress Report of the Foot- and Mouth Disease
Research Commitee
schrijven Mary C. Maitland en H. B. Maitland over ge-
slaagde proeven betreffende het kweeken van het virus, waarbij van af Maart tot
December 1929 16 passages zijn verkregen. Van de laatste passage infecteerde een
verdunning 1 : 10.000 nog. Reeds in Oct. 1929 waren zij tot de 10e passage ge-
komen, 3 maanden later zijn zij met deze passage doorgegaan, daar die, in de kou-
de bewaard, nog leefde. Ook zij gebruikten weefsel van cavia-embryonen. Huid
werkte het best. (Uitvoerige meeledeeling verschijnt bij de vermelding van het
geheele rapport).

Ueber die elektrische Ladung des Maul und Klauenseuchevirus. (Sichert-Modrow,
Zentr.bl. f. Bakt. Abt. I, Orig. Band 119, S. 12).

Door kataphorese (het zich begeven van gesuspendeerde of colioïdaalopgeloste
deeltjes naar een der polen bij stroomdoorleiding) hebben
Olitsky en BoËz even-
als voor bacteriën de electrische lading van het mond- en klauwzeer-virus onder-
zocht en bij verschillende pH een verschillende beweging van het virus vastgesteld.
Mevr.
Sichert heeft deze bepalingen herhaaltl, maar het gebruikte toestel van
\\ les gewijzigd om diffusiestroomingen, die fouten veroorzaken, te eiimineeren.

Onder verschillende omstandigheden zijn de proeven uitgevoerd.

Smetstof van cavia of varken met verschillende bufferoplossingen of met serum
verdund begaf zich bij verschillende stroomsterkten en met pH tusschen 7 en 8.2
steeds naar de anode. Het virus of zijn drager is dus negatief geladen.

Fermentstudien am Virus der Maul- und Klauenseuche. (Poppe und Busch,
Zentr.bl. f. Bakt. Abt. I, Originelle 1931, S. 398).

Gezocht is naar amylase, lypase, oxydase, kathalase, reductase en urease in
blaarlymphe en blaarwand.

De aanwezigheid van amylase in virus bleek door opheldering van zetmeel-
oplossing na toevoeging van lymphe en blaarwand-emulsie ; met normale cavia-
zooltjes en tot 6o° verhitte lymphe gebeurd dit niet. Sterke lympheverdunning,
bijv. i : 100.000, bleek tegelijk met zijn infectie- zijn zetmeelsplitsend vermogen
verloren te hebben.

Quantitatieve amylase-bepaling der lymphe volgens Biedermann gaf aan

-ocr page 934-

ongeveer een hoeveelheid als het speeksel van een varken bezit. Voor virus en
amylase vonden de onderzoekers eenzelfde isoelectrisch punt ; dus zijn smetstof
en enzym aan één drager gebonden.

Bloed van geïnfecteerde cavia\'s bezat i tot minstens 18 dagen na infectie ver-
hoogd zetmeelsplitsend vermogen (maximaal van den 6en tot loen dag).

Lipase bleek ook aantoonbaar in viruslymphe volgens de methode van Rona
en Michaelis ; oxydase is gevonden in caviazooltjes (afwezig bij avirulentie).
Katalase, reductase en urease zijn niet gevonden.

Vergleichende Untersuchungen über die Filtrierbarkeit des Lyssa und Maul- und
Klauenseuche Virus. II Mitteilung.
(Glusman, Sadowsky en Solowjewa, Zentr.-
bl. f. Bakt. Orig. Abt. I, B. 117, H. 7, 8).

Mengsel van mond- en klauwzeervirus en virus fixe na filtreeren door papier
door Chamberlandkaars L, gezogen, gaf bij konijn paralytische dolheid. Met
Chamberland L2 kreeg men hetzelfde. Enting van de filtraten Li en L2 aan de
zoolvlakte bij cavia gaf gegeneraliseerd mond- en klauwzeer.

Van een ander mengsel der beide smetstoffen veroorzaakte het filtraat L2
bij slechts 1 cavia den dood na 2 dagen ; 4 andere bleven gezond ; door filtraat L3
is geen cavia aan lyssa gestorven.

L5 hield pas mond- en klauwzeervirus tegen (volgens Modrow wordt L13
nog gepasseerd).

Bij i. v. infectie met mond- en klauwzeervirus heeft men de smetstof in de her-
senen aan kunnen toonen (bij i. c. infectie niet).

Hersenen van cavia, genomen 24 uur na mond- en klauwzeerinfectie, gemengd
met hersenen van aan dolheid gestorven cavia, bevatten na passage door L2 beide
virussoorten.

Der Einfluss verschiedener Temperaturen auf den Verlauf der experimentellen
Maul- und Klauenseuche. (
Roemmelk, Ztschr. f. Infkrkh. 1930, Band 38, Heft 2).

Opgemerkt was, dat de boosaardigste periode van epizoötieën meest in het warme
jaargetijde viel, en dat bij cavia\'s bij koude een vertraging of uitblijven van den
aanslag van een kunstmatige infectie regel was.

Deze temperatuur-invloed op de ontwikkeling van het virus laat zich gemakkelijk
demonstreeren door het houden van de proefdieren in koelruimte (soms na 5 dagen
eerst aanslag der infectie, soms alleen reactie in mond) of in broedstoof (primaire
reactie na 7 uur, generalisatie binnen 24 uur). Vochtigheidsgraad der lucht schijnt
ook een rol te spelen ; geringe vochtigheid werkt bij lage temperatuur eenigszins
begunstigend. Titerdosis van immunserum is bij hooge temperatuur lager dan bij
lage temperatuur.

Deze bevindingen gelden voor cavia, varken en rund.

Versuche zur Virulenzsteigerung des Maul- und Klauenseuchevirus in sensibili-
sierten Meerschweinchen. (R.
Helm, Archief f. Tierkl. 61 Band, 6 Heft S. 523).

Rinjard heeft gepoogd cavia\'s gevoeliger voor mond- en klauwzeer te maken
door ze te verzwakken. Anaphylaxie (verkregen door inspuiting van
t.i c.c. bij
60° verhit runderserum) veroorzaakte bij cavia\'s 11a 2 weken grootere gevoeligheid
voor zwak virus dan bij normale cavia\'s. k

Helm heeft de methode van Rinjard in het groot onderzocht met sera van ver-
schillende diersoorten en vlekziekteculturen.

Geïnactiveerd serum van rund, paard, varken en schaap werd in doses van 0.1—•
0.5 c.c. intraperitoneaal gespoten bij cavia\'s.

Bij de infectie na twee weken met een stam uit de practijk, sloegen binnen 3 dagen
bij de gesensibiliseerde dieren de infectie voor ico % aan, bij de controles voor
80 %. Dus duidelijke werking. In een tweede serie, waarbij een deel van het runder-
serum niet geïnactiveerd werd (doseering 0.1—0.2 c.c.) was de invloed der serum-
spuiting nog grooter.

Bij serie-overenting op gesensibiliseerde cavia\'s is het verschil met controles ook
sprekend. Eveneens resultaat met melk, kippenserum, 48 uur oude vlekziekte-
bouilloncultuur (levend en bij 6o° gedood).
Helm meent deze sterkere reacties

-ocr page 935-

van mond- en klauwzeervirus (in tegenstelling met Rinjard, die aan anaphylaxie
denkt) te moeten toeschrijven aan een prikkeling van het proefdier door soort-
vreemd eiwit.
 Winkel en v. Waveeen.

VLEESCHHYGIËNE. (De electrische bedwelming).

Beobachtungen bei und nach Elektrisierung von Schweinen zur Erzielung der
Betäubung vor der Schlachtung. (
Beckhard. Tier. Rundsch. 1932, pg. 55).

Beckhard geeft een beschrijving van zijn niet al te gunstige ervaringen met
de electrische bedwelming van een 30-tal varkens. De ontbloeding verloopt, volgens
hem, in den regel zonder bijzondere reactie - in enkele gevallen laten, vooral
de grootere dieren, bij het steken eenig geschreeuw hooren, maken afweerbewe-
gingen met de beenen en hebben spiertrekkingen,
zoodat hij vermoedt, dat geen
volledige bewusteloosheid
in die gevallen aanwezig is.

De verbloeding houdt sneller op dan bij de andere slachtmethoden. Beckhard
heeft den indruk gekregen, dat de uitbloeding niet volledig is ; ook is de uitstroom-
kracht van het bloed veel minder. Het bloed stroomt niet, als in een normaal
geval, met geweld naar buiten, maar het vloeit rustig. De kleur van het bloed is
bij snel bedwelmde dieren kersrood.

Bij en soms na de verbloeding worden weieens zwakke reacties van het dier
waargenomen. De sterkte dezer reacties wisselt al naar de grootte der dieren.
Hij nam b.v. waar, dat een
4- 500 K.G. zware zeug, na de uitbloeding en nadat
zij reeds, als geheel uitgebloed zijnde, op haar zijde lag,
twee duidelijke pogingen
aanwendde tot opstaan,
doordat zij kop en voorste lichaamshelft ongeveer 25 cM.
opl.i^f, daarbij den kop zijwaarts boog en deze weer langzaam liet terugvallen.

Onverwachte trekkingen met de beenen, ook zelfs na de verbloeding, verder
ook asphyctische verschijnselen, als happen naar lucht, heeft
Beckhard meer-
malen gezien zonder zich uit te spreken of deze reacties als bepaalde pijnuitingen
moeten worden opgevat of als reflexen ; in ieder geval werken ze in aethisch op-
zicht storend en geven zij bij de slagers den indruk van ,,
dierenkwelling".

In vele gevallen zag Beckhard aan het afgeslachte dier duidelijk verschijnselen
van
onvoldoende uitbloeding. Longen niet bloedleeg, maar vuilrood en bloedrijk ;
hersenvliezen sterk veneus hyperaemisch ; in de witte hersensubstantie vaak
enkele puntvormige bloedingen ; in de kleine hersenen talrijke bloedingen. Hij
houdt deze bloedingen voor door electriciteit te voorschijn geroepen laesies ; zag
ze b.v. ook bij door het weerlicht getroffen dieren.

Ofschoon, naar B. zelf bekent, bovengenoemde waarnemingen wetenschap-
pelijk niet diep gaan, is het z.i. toch aangewezen, alvorens men een algemeen ge-
bruik van de electrische bedwelming propageert, uitgebreide histologische onder-
zoekingen te doen, alsmede proeven te verrichten op reuk, kleur, kwaliteit, houd-
baarheid, enz. van het vleesch.

Electricity for the slaughter of animals. (Anthony. The Vet. Record, 1932,
Pg- 38°)-

Anthony geeft hier een interessante beschouwing over de toepassing van den
electrischen stroom voor het bedwelmen van slachtdieren. Na een kort historisch
overzicht over het gebruik der electriciteit voor bovengenoemd doel in Engeland,
geeft hij een beschrijving van het bij de proeven gebruikte instrument, de z.g.
Electrolethaler No.
2 (zie No. 2 bladz. 107 van dit tijdschrift).

Bij zijn proefnemingen op varkens werden in het begin nogal beenfracturen
waargenomen, blijkbaar tengevolge van een te lang inwerken van den electrischen
stroom. Liet men den stroom slechts 10—15 seconden door en niet 20—30 sec.,
zooals aanvankelijk, dan ontbraken deze fracturen. Verder ontbraken steeds de
bekende spierbloedingen en waren de electrisch bedwelmde varkens beter uit-
gebloed, wat volgens
Anthony ook aan het vleesch zou zijn te zien. Ook de bacon
en andere vleeschwaren, van dergelijke varkens gemaakt, waren van uitstekende
kwaliteit. Behalve bij varkens werd het apparaat ook met succes gebruikt bij
schapen en kalveren.

-ocr page 936-

Wat het vraagstuk der algeheele bewusteloosheid betreft, merkt Anthony op,
dat wij
geen betrouwbare aanwijzing hebben, waaruit zou blijken, dat een bedwelmd
dier geheel en al bewusteloos is.
De cornea-reflex heeft als zoodanig geen beteekenis.
Behalve proefnemingen bij dieren in deze richting, vermeldt
Anthony ook enkele
experimenten bij den mensch, zooals het bekende experiment van
le Duc, en haalt
eenige verklaringen aan van bekende geleerden, als de Russische physioloog Prof.
Zawadsky, enz. Ook deze heeren blijken niet eensluidend te zijn in hun uitspraak.

Bij vergelijking van de verschillende stadia bij de chloroform-narcose met die,
bij de electrische bedwelming waargenomen, zou men moeten komen tot de conclu-
sie, aldus
Anthony, dat electrisch bedwelmde dieren eveneens geheel bewuste-
loos zijn, daar de laatste stadia bij beide bedwelmingsmethoden precies aan elkaar
gelijk zijn.

Intusschen heeft in Engeland een commissie van deskundigen deze zijde van het
vraagstuk in studie genomen en men zal zeer benieuwd zijn, tot welke conclusies
deze commissie zal komen.

Electrical Anaesthesia in slaughter. Reports on the use of the Electrolethaler
No.
2 for human slaughter of Pigs and Sheep, (by Prof. Symes, Prof. Sir Leonard
Hill and Prof. Hobday. The Vet. Ree. 1932, pg. 469).

Rapport No. 1, afkomstig van Prof. Symes, hoogleeraar in de physiologie van
,,1he Royal Veterinary Co.lege, London".

Bij een spanning van 60—70 Volt kreeg men onmiddellijk een stijfheid in de
ledematen en alle lichaamsspieren, met volkomen bewusteloosheid, terwijl de
dieren (varkens en schapen) niet schreeuwden, met de beenen trappelden of een
ander teeken van onbehagelijk gevoel gaven. Bij het afsluiten van den stroom
was het dier geheel en al gevoelloos, had geen spierspanning, geen cornea- of pu-
pilreflex. Al naar de grootte van het te bedwelmendier en naar den tijdsduur van
stroomtoelating, wisselende van 10—40 seconden, kon de verkregen bedwelming
gebruikt worden voor operatieve doeleinden of voor slachtdoeleinden.

Bij een operatieve bedwelming werd gezien, dat 2 of meer korte applicaties
van den stroom, met een tusschenpoos van ongeveer 1 minuut, een anaesthesie
gaven van 4—8 min., en dat bewustzijn en spierbewegingen niet terugkwamen
dan na 2 minuten na het ophouden van den stroom.

Bij een bedwelmen voor het slachten, voor welk doel het apparaat hoofdzake-
lijk is gebouwd, waren de dieren ontbloed en geheel dood binnen 15/20 seconden
na het ophouden van den stroom en dus lang voordat het bewustzijn kon zijn terug-
gekeerd. Schapen waren nog spoediger dood dan varkens.

De conclusie van Symes is, dat het gebruik van de electrolethaler No. 2 een
schijnbaar ideale verdooving veroorzaakt bij te slachten dieren.

Rapport No. 2, afkomstig van Prof. Hill.

Deze deed zijn proeven bij een 75-tal varkens, met een wisselstroom van 6c —
70 volt. De ademhaling hield op ; de pupillen werden verwijd en ongevoelig voor
licht ; de corneareflex verdween. Een operatie (castratie) werd bij 2 beeren ver-
richt. Opnieuw werd tijdens de operatie de stroom ingezet als de ademhaling
terugkeerde en er teekenen waren van het terugkeeren van het bewustzijn.

Voor het slachten van varkens was een 10 sec. inwerking van den stroom vol-
doende; daarna konden de dieren worden opgeheschen aan een been en gestoken.
De uitbloeding was uitstekend.

Volgens Hill zijn de onmiddellijke val van het dier als de stroom wordt inge-
schakeld, het
direct stilstaan van de functie van het ademhalingscentium en het cen-
trum van de oogbewegingen
, alsmede de algeheele verslapping van alle spieren en
de
ongevoeligheid zooveel bewijzen, dat de electrische stroom een onmiddellijke
bewusteloosheid veroorzaakt. Daar zoowel het ademhalingscentrum als het ge-
zichtscentrum gelijktijdig in hun werking ophouden als de stroom wordt toege-
laten, is het duidelijk, (daar het bewustzijn-centrum nog gevoeliger is dan de
twee eerst genoemden, dat dit laatste centrum ook op het zelfde oogenblik
of misschien zelfs nog eerder inactief wordt dan de twee andere centra.

LIX 60

-ocr page 937-

De electrische bedwelming is dan ook, volgens Hill, de meest volmaakte en
humane slachtmethode.

Rapport No. 3, afkomstig van Prof. Hobday.

Voor kleinere varkens was 10—15 seconden stroom voldoende ; voor grootere
dieren, als zeugen en beeren, 20—30 seconden. Daarbij kreeg men dan een bewuste-
loosheid van ongeveer 2 minuten. Bij geen enkel van de 75 varkens werd tijdens het
steken eenig verschijnsel van pijngevoel waargenomen. Het geheele proces ver-
liep practisch zonder eenig geschreeuw.

Hobday is van meening, dat de electrische bedwelmingsmethode het meest
ideaal is en dat de dieren, waarbij ze wordt toegepast, de snede van het mes niet
voelen, mits deze snede binnen 2—3 minuten, nadat de stroom is uitgeschakeld
geworden, wordt toegebracht.

Voor operatieve doeleinden paste Hobday de electrische bedwelming toe bij een
3-tal groote beeren, ongeveer 3—4 jaar oud. Hierbij gaf deze bedwelmingsmethode
wel eenig risico voor den patiënt ; er kunnen n.1. ten gevolge van de hevige spier-
contracties wel beenfracturen ontstaan. Eén van deze 3 geopereerde beeren bleek
zelfs gestorven, daar de operatie in het geheel een 8 minuten duurde. Dus voor
operatie is de methode niet ideaal.
 de Graaf.

ZIEKTEN VAN VARKENS.

Influenza bij varkens. (Swine influenza).

In het Journal of Experimental Medicine van 1 Sept. 1931 komt een uitgebreid
artikel voor over een ziekte, die in Amerika soms vrij uitgebreid zou voorkomen
onder de varkens en welke nu nader bestudeerd is door
Shope (voor een deel in
samenwerking met
Lewis).

Deze ziekte, die in Amerika vrij algemeen ,,Hog flu" wordt genoemd, trok
het eerst de aandacht in 1918 toen daar eene influenza-epidemie onder de menschen
heerschte ; en wijl enkele verschijnselen van deze varkensziekte overeenkomst
hadden met de influenza kwam de term ,,flu" in zwang. Volgens de beschrijving
zou men (de complicaties weglatend) ook kunnen spreken van een
infectieuze bron-
chitis
bij het varken.

In de literatuur, voor zoover mij bekend, vindt men het eerst over deze ziekte
geschreven door
Murray, in een landbouwblad (Wallace\'s Farmer) in iq21. Daarna
vinden wij de ziekte terug in de vakbladen, waarin de Amerikanen elk jaar meer
of minder belangrijke mededeelingen doen daaromtrent. Over aard en wezen dei-
ziekte verkeerde men nog steeds in het duister, tenminste voor zoover mij bekend.

Nu is er dan in het Journal of Experimental Medicine van Sept. 1931 vorenge-
noemd artikel verschenen, dat naast een voorafgaande beschrijving van de ziekte
ook de uitkomsten aangeeft van onderzoekingen op aetiologisch terrein.

Reeds in 1928 werd in het J. Am. Vet. Med. Ass. door Mc. Bryde, Niles and
Moskey het resultaat van hunne onderzoekingen op ditzelfde gebied meege-
deeld. Zij meenden toen te mogen zeggen, dat het ziekmakend agens geen filtreer-
baar virus is, maar dat een pleomorphe Gram-positieve bacil in 50 % van de onder-
zochte organen was gevonden, doch dat zij zich niet gerechtigd gevoelen deze mi-
crobe als oorzaak der ziekte te beschouwen.
Murray beschrijft een Gram-nega-
tieve coccus.

Shope komt na zijne onderzoekingen en proefnemingen tot een andere con-
cltisie. Zijn verslag hieromtrent deelt hij in drieën. Het eerste deel handelt over
kunstmatige infectie en de pathologie der ziekte. Dit leidt hem tot de volgende samen-
vatting : Varkensinfluenza is opgewekt bij varkens door middel van intranasale
instillatie van materiaal, hetwelk verkregen was van spontane gevallen uit de
praktijk. Deze bij proefdieren (varkens) kunstmatig verwekte ziekte heeft dezelfde
verschijnselen als de langs natuurlijken weg ontstane ziekte. Pathologisch is het
wezen der ziekte in hoofdzaak eene excudatieve bronchitis, vergezeld van een
duidelijk verlies van het bronchiale epithelium en cilia, eene peribronchiale infil-
tratie van ronde cellen en vrij uitgebreide pulmonaire atelectase. De cervicale

-ocr page 938-

en mediastinale lymphklieren zijn vergroot en oedemateus. Ook vaak miltzwelling
en congestie van maag en colon.

De pneumonie, die bij varkensinfluenza vaak voorkomt, is van lobulaire type ;
de niet aangetaste deelen van de longen zijn oedemateus en congestief.

Het tweede deel (in samenwerking met Lewis) handelt over een kaemophile bacil,
gevonden in de ademhalingsorganen van zieke varkens. Deze microbe, waarvoor
zij de benaming van
Haemophilus influenzae (variëteit suis) voorstellen, is evenwel
niet in staat de echte varkensinfluenza te verwekken. Zij werd regelmatig gevonden
bij kunstmatig geïnfecteerde dieren en nu en dan bij natuurlijk ziek geworden
varkens in de ademhalingsorganen. Er bestaat veel overeenkomst tusschen de
geen indol-vormende stammen van H. influenzae en de H. influenzae suis.

Overigens bestaan er tusschen de verschillende stammen van dezen laatsten vorm
nogal serologische verschillen.

Het derde deel behandelt verder de aetiologie en de proeven genomen betreffende
eene
fillreerbare smetstof, waarbij ook nog verdere onderzoekingen worden gedaan
t.o.v. de
H. influenzae suis.

Een korte samenvatting moge hier volgen : Het is gebleken mogelijk te zijn,
met een Berkefild-filtraat verkregen van infectieus materiaal dat afkomstig was van
kunstmatig opgewekte varkensinfluenza, een lichten vorm dezer ziekte te ver-
wekken, na intranasale besmetting. Maar dit filtreerbaar
virus gemengd met rein-
culturen van H. influenzae suis
gaf bij de proefvarkens een ziekte volkomen gelijk
aan de varkensinfluenza.

Meestal maakt het eenmaal doorstaan der ziekte de dieren onvatbaar voor
een reïnfectie.

Letaal verloopende gevallen van kunstmatig opgewekte varkensinfluenza gaven
bij cultiveering uit de ademhalingswegen alleen eene cultuur van H. influenzae suis.

In gedroogden toestand of in glycerine kan het virus verscheidene weken lang
worden bewaard zonder dat het zijne pathogene eigenschappen verliest.

Schrijvers vestigen vooral de aandacht op de overeenkomst tusschen een epi-
zoötie van varkensinfluenza en een epidemie van influenza bij den mensch.

lieber Befunde von Influenza-ähnlichen Bakterien beim Schwein. K. Köbe,
(Riems. Waldmann).

Köbe, merkt op, dat de influenza van het varken in Duitschland nog niet is
waargenomen. Wel worden bij onderzoekingen omtrent het ,,Kümmern" der
biggen bacteriën gevonden die veel geleken op het Bacterium influenzae
Pfeiffer
en geleken op de Haemophilus influenzae suis van Lewis en Shope. Te Riems
zijn onderzoekingen aan den gang en later zal erover worden bericht.

lieber Infection mit Geflügelcholerabazillen beim Schwein. Dr. M. Knoth, Tier.
Rundschau No. 16, 1932.

Tot nu toe is het niet gelukt, paarden, koeien, varkens, honden en katten door
middel van voedering met vogelcholerabacillen ziek te maken.
Knoth beschrijft
nu een geval van ziekte en sterfte bij varkens op eene boerderij, waar deze dieren
de koppen van aan vogelcholera gestorven ganzen hadden opgegeten. Uit de orga-
nen van de gestorven varkens werden bipolaire bacillen gekweekt.
Knoth meent,
dat met zeer groote waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat hier infectie
door de ganzen heeft plaats gevonden. De reden van het positieve resultaat dezer
infectie meent hij te moeten zoeken in het feit, dat hier de bacillen werden opge-
nomen met bloed en exsudaat der gestorven dieren. Bij eene dergelijke wijze van
infectie zouden de bacillen de sterkste pathogene werking hebben. Ook directe
aanraking van het keelslijmvlies, dat de bacteriën gemakkelijk resorbeert, zou van
invloed zijn.

Die Desinfektionswirkung der Natronlauge bei Schweinepest. Helm und Wede-
mann,
Archiv, f. Tierheil 1931. Bd. 64. S. 208—225. (Aus der Veterinärabteilung
des Reichsgesundheitsamtes. 64 Band. 4e Heft. S. 570).

Toen men voor enkele jaren tot de conclusie kwam dat het ontsmettingsregula-
tief van het Reichs Viehseuchengesetz een herziening noodig had, werden vanuit

-ocr page 939-

het Reichsgesundheitsambt desinfectieproeven gedaan. Om zooveel mogelijk de
verhoudingen in de praktijk te benaderen, werden deze proeven uitgevoerd met
veewagens van de staatsspoorwegen. De proeven met mond- en klauwzeer hadden
geen succes ; het gelukte n.1. in 5 verschillende gevallen niet de proefdieren in met
mond- en klauwzeer besmette wagons ziek te maken. Met het oog op den toen-
maligen gunstigen stand der ziekte in Duitschland werd van kunstmatige besmet-
ting met het virus afgezien en werden deze proeven niet verder voortgezet.

Daarentegen werden nu proeven genomen met de werking van natronloog
ook in veewagens. Voor iedere ontsmettingsproef had men 2 wagons noodig, de
eene voor de 3 a 4 proefdieren, de andere voor de contröledieren. Wanneer de
varkens niet natuurlijk geïnfecteerd waren, werden ze met stammen besmet.

Nadat de dieren ziek waren geworden werden ze uit den wagen verwijderd
en de geïnfecteerde wagon werd daarna met het te beproeven ontsmettingsmiddel
gereinigd ; de andere alleen met een bezem schoongeveegd. In beide wagens wer-
den 3 a 4 gezonde dieren gebracht.

Als desinfectiemiddel werd 1 en 2 % natronloog gebezigd, met of zonder toe-
voeging van kalk. Toevoeging van kalk verhoogt de ontsmettende werking (o. a.
bij mond- en klauwzeer) en heeft bovendien het voordeel, dat de witte kleur duide-
lijk laat zien waar de oplossing is terecht gekomen aan wanden en bodem. In \'t ge-
heel werden 15 zulke proeven genomen, en de vloeistof werd met behulp van een
,.spray", zooals bij vruchtboomen wel wordt gebruikt, op vloer en wanden aan-
gebracht.

Het resultaat der proeven was als volgt : Veewagens, die op natuurlijke wijze
met pestvirus besmet waren, worden met een 2 %opl. NaOH 5 % kalkmelk
in een uur ontsmet.

Bij een inwerking van 24 uur verkrijgt met dit succes ook reeds na toevoeging
van i % kalkmelk. Alles bij zomertemperatuur.

Bij lagere temperatuur werd het virus gedood in 24 uur met 2 % NaOH 5 %
kalkmelk.

Bij vriezend weer was eene inwerking van 24 uren van deze laatste vloeistof
niet voldoende om het virus te dooden.

Zur histologischen Diagnose der Virusschweinepest. Lüttschwager, Archiv. f.
Tierheil. 64 Band. 3e Heft

De pathologie van de varkenspest is in de laatste jaren in Duitschland het
onderwerp van onderzoekingen op verschillende laboratoria en heeft zelfs al tot
een twistgeschrijf over de prioriteit van sommige onderdeelen aanleiding gegeven.
(Waldmann, Röhrer, Eberbeck) in bovengenoemd tijdschrift.

Lüttschwager heeft getracht om door middel van histologisch onderzoek
de diagnose vroegtijdig te stellen. Een vroegtijdige diagnose toch is bevorder-
lijk aan de bestrijding. Het klinisch beeld is niet steeds karakteristiek en de cada-
vers wijzen niet altijd typische veranderingen aan.
L. heeft nagegaan of hij door
histologisch onderzoek van de nieren de onderkenning kan bevorderen. Naast de
veranderingen van darmwand en lymphklieren zien wij toch in zeer vele gevallen
ook die van de nieren.

L. vond nu o. a. dat in 19 verdachte gevallen 14 daarvan duidelijke veranderingen
in het capillairsysteem der nieren te zien gaven en 5 daarvan lichtere, maar nog
duidelijk zichtbare verwijding en sterke vulling der capillairen. In geen enkel
geval dus waren de nieren vrij van microscopische veranderingen.

Lüttschwager vat zijn arbeid aldus samen : ,,De bij de varkensviruspest dik-
wijls voorkomende en diagnostisch van beteekenis zijnde bloedingen in de nieren
zijn in het begin in den regel ook in macroscopisch nog onveranderde nieren aan
te toonen. Daarom kan het histologisch onderzoek van de nieren van beteekenis
zijn voor de diagnose van varkenspest".

Üntersuchungen über Schweinepest und Ferkelparatyphus. Prof. Manninger,
D. T. W. 1932, No. 8.

Eenige jaren geleden heeft M. reeds iets gepubliceerd over pathologische ver-

-ocr page 940-

anderingen bij suipestifer-septicaemie (acute paratyphus) der jonge varkens.
Als meestopvallende verschijnselen gaf M. toen aan : miltzwelling, gastro-enteritis,
enkele bloedingen in de bastsubstantie der nieren, en soms onder epicardium en
pleura, nu en dan acute, maar nooit haemorrhagische zwelling der lymphklieren.
Gevallen van acute paratyphus komen meer voor dan chronische. In Hongarije
komen deze laatste gevallen met darmzweren maar zelden meer voor, terwijl
acute paratyphus bij jonge varkens veelvuldig optreedt.

M. heeft nu nog eens getracht om punten te verkrijgen ter onderscheiding van
suipestifer-septicaemie en pest bij jonge dieren. Hij kon daarvoor -J- 150 jonge
varkens gebruiken, welke van het Veterinarhygienisch Instituut dienden voor de
controle van varkenspest-serum.

Bij zuivere varkenspest mag, volgens M. in het bloed en de weefsels der gestorven
varkens geen bacil voorkomen, zij het dan een colibacil, welke er in de agonie in is
gedrongen.

M. heeft verder nog getracht om de miltzwelling te gebruiken voor de differen-
tieel-diagnostiek, maar volkomen betrouwbaar is dit niet.

Zijn opmerking, dat het onderzoek van een zoo groot mogelijk aantal cadavers,
zoowel in de praktijk als in het laboratorium, aangewezen is, zal ieder lezer wel
beamen.

Verder beveelt hij aan samenwerking tusschen laboratorium en praktijk.

Die Rachitis in ihren biochemischen Bedingungen. Prof. O. Wei.lmann, Wiener.
T. M. 1932, Heft 4.

Rachitis is geen eenheid in pathologischen zin ; de ziekte staat met uit- en in-
wendige storingen en verder met een nog onbekenden aanleg in verband. Onder
de huisdieren lijdt het varken er het meest aan, voor een deel wellicht doordat het
\'s winters bijna uitsluitend krachtvoer bekomt, dat rijk is aan P, maar zeer weinig
Ca. bevat en D-vitaminevrij is. Om een absoluut gebrek aan Ca of P in het voer
vast te kunnen stellen, moet men weten wat het dier noodig heeft. Meer nog dan
een absoluut kalk- of P.-gebrek speelt een ondoelmatige mengverhouding eene
rol, n.1. tusschen de aardalcaliën (Ca en Mg) eenerzijds en phosphorzuur anderzijds.

Rachitis kan men bij jonge varkens experimenteel met zoodanige krachtvoeders
opwekken, die onvoldoende hoeveelheden Ca en P bevatten.

Wanneer bij Ca-gebrek of gelijktijdige P-overschot het voeder met CaC03 doel-
matig gecompleteerd wordt, dan blijven de dieren gezond. Men kan de dieren verder
vrijwaren, wanneer minstens 50 % van het overigens rachitis veroorzakend voedsel
met eene kwartslamp wordt bstraald. Bestraling van het dierlijk lichaam zelf
is minder goed werkzaam. Ook kan men de ziekte voorkomen door toediening
van Vitamine-D-preparaten.

Anemia in young pigs. I.. P. Doyle, Journ of the Am. Vet. Med. Ass. March
1932, No. 3.

Anaemie bij jonge varkens, zegt Doyle, komt nog al eens voor en wel vooral
waar opfok plaats vindt in hokken en ,,central hoghouses". Een zeer goede voor-
behoedende behandeling zou bestaan in het geven van een graszode aan de jonge
biggen vanaf de eerste week. Gras alleen helpt niet, daarentegen aarde alleen wel,
maar het beste is de geheele zode.

Tetanus beim Schwein. F. Suis, D. T. W. 1932, No. 4.

S. beschrijft twee gevallen van tetanus na operaties (een na sectio caesarea,
een na ovariotomie). Het eerste geval werd opgemerkt 10 dagen na de operatie,
het tweede 19 dagen daarna. Bij beide dieren was overigens de genezing vlot ver-
loopen. Het eerste dier werd noodgeslacht. Bij het 2e varken werd (400 A. E.
Behring) tetanus-antitoxin ingespoten en bovendien 100 c.c. polysan (magnesium-
hydroxyd-preparaat) intramusculair. Subcutaan werd bovendien nog ol. olivarum
en druivensuikeropl. toegediend. Na 3 dagen nog weer 50 c.c. polysan en ol. oliva-
rum met druivensuiker. Het dier genas.

Eingabe von Arzneimitteln beim Schwein, vermittels eines Hornes. Dr. Dellef-
sen
, D. T. W. 1932, No. 11.

-ocr page 941-

Voor het ingeven van geneesmiddelen bij het varken, maakt D. gebruik van een
runderhoorn. Hierbij behoeft men niet bang te zijn voor het stukbijten zooals
bij den hals van een flesch. B.

TUBERCULOSE. Immuniteit-proeven.

Studies on Tuberculosis IV. The relation of the tubercle and the monocyte
lymphocyte ratio to resistance and susceptibility in Tuberculosis.
Charles A. Doan
and Florence R. Sabin : Journal of exp. Med. 1930. Bd 52, Suppl. 3, blz. 113.

Cunningham, Sabin, Sugiyjama en Kindwall toonden bij het konijn aan, dat
bij experimenteele tuberculose (bovine type) de monocyten-lymphocyten-index
van het periphere bloed als een aanwijzing voor het verloop en uitbreiding van de
ziekte van beteekenis is. Monocyten vermeerderen bij uitzaaiing en verminderen
bij stationnaire processen ; een verminderd aantal lymphocyten wijst op gevoelig-
heid voor tuberculose, terwijl dit toeneemt bij grooteren weerstand.

Camp e.a. bevestigden deze bevinding, bij cavia\'s, voor het humane type. Ge-
bleken is bovendien, dat qualitatieve verschillen in de monocyten van beteeke-
nis zijn ; zoo wijst het voorkomen van veranderde monocyten of typische epi-
thelioide cellen, zelfs bij afwezigheid van sprekende quantitatieve veranderingen,
op een progressieve tuberculose.

Verschillende klinische onderzoekingen van de laatste jaren (Morriss-Tan,
Blackfan-Diamond, Pittaluga-Garcia, Wilkins-Flinn e.a.) bevestigen deze
meening voor spontane tuberculose-gevallen.

Ook andere veranderingen in het bloedbeeld kunnen van beteekenis zijn : granu-
locyten, erythrocyten. (
Doan en Sabin zagen bij experimenteele tuberculose
van het konijn vaak localisatie in het beenmerg, waardoor tijdelijk anaemie en
vermindering van granulocyten ontstond ;
Medlar zag leucocvtose bij begin-
nende verkazing). De waarde van het bloedonderzoek berust op het feit dat de
veranderingen van het bloedbeeld veranderingen in de weefsels afspiegelen.

Intusschen is de oorzaak en beteekenis van dergelijke veranderingen niet altijd
bekend ; zoo bijv. waarom een hoog lymphocytengetal op grooteren weerstand
wijst. Er is wel een parallel getrokken tusschen de leucocytose bij pyaemie en de
monocytose bij tuberculose, waarbij dan de monocyt een verdedigingswapen tegen
de tuberkelbacillen zou zijn. Resultaten van
Cunningham en Maximow (weef-
selcultures) maken deze conclusie onjuist. Gebleken is dat de tuberkelbacil in
monocyten, spithelioide cellen, Langhans\'sche reuzencellen langen tijd kan leven
en zich vermeerderen. Deze cellen verhouden zich ook geheel anders ten opzichte
van de tuberkelbacil, dan macrophagen tot gewone bacteriën, die in korten tijd
gedood en vernietigd worden. Deze vergelijking doet vermoeden een gastheer-
parasietverhouding (symbiose) tusschen de tuberkelbacil en deze cellen. Morpho-
logisch wordt het benaderen van deze stelling bemoeilijkt door het feit, dat er
geen verschil is tusschen Muck\'sche granula en resten van vervallen bacillen.
Wellicht speelt de monocyt een rol in de gedaantewisselingen en type-verande-
ringen (
Petroff) die in de laatste jaren aan de tuberkelbacil worden toegekend.

Schr.\'s hebben gedurende de laatste 5 jaren gegevens verzameld betreffende
cellulaire factoren bij de resistentie tegen tuberculose. Daar de resistentie bij tuber-
culose maar relatief is, hebben
Petroff e.a. lichte infecties aanbevolen ; Schr.\'s
hebben niettegenstaande de juistheid van dit standpunt toch met groote doses
gewerkt, omdat elk verschil in weerstand bij dergelijke ongunstige condities voor
het organisme van beteekenis moet zijn.

Verband van de monocyten-lymphocyten-index vóór de injectie, met overlevingsduur
bij experimenteele tuberculose.

Gezien het verschil in weerstand van verschillende dieren van dezelfde soort
voor een gelijke dosis tuberkelbacillen, en de boven besproken beteekenis van den
monocyten-lymphocyten-index leek het van beteekenis om na te gaan of ver-
schillen in dezen index samenvielen met verschillen in den overlevingstermijn na
een infectie met tuberkelbacillen. Voor
50 normale konijnen werd de index bepaald

-ocr page 942-

(voor de meeste dieren 7 tellingen). De 13 dieren met een lioogen index stierven
allen na gemiddeld 33 dagen ; van de 37 andere met een lagen index stierven er 29
in gemiddeld 27 dagen en 8 in gemiddeld 145 dagen. Voor alle dieren met een
hoogen index zijn dus de overlevingstermijnen kort, voor de anderen was geen
bepaalde verwachting uit te spreken. Daar in deze proef niet bij alle dieren een
volledig vooronderzoek was verricht (sommige bijv. maar 1 telling), is de proef
overgadaan met dieren die geselecteerd waren op hun index na herhaalde tel-
lingen. Er bleken dan 4 groepen te ontstaan (blijvend hooge, blijvend lage, blijvend
gemiddelde, en dadelijks wisselende index). De resultaten zullen later worden
gepubliceerd.

Verloop van tuberculose-infectie bij konijnen behandeld met een antiserum voor
konijnenmonocyten.
Getracht werd een specifiek antiserum voor konijnenmono-
cyten te verkrijgen, zooals deze al bekend zijn voor erythrocyten, thrombocyten,
en lymphocyten ; de bedoeling was om hiermee het aantal monocyten en dus den
index willekeurig te veranderen, ten einde den event. invloed op een gelijktijdig
verloopend tuberculeus proces te kunnen nagaan.

Voor de serumbereiding werden kippen, en als antigeen de longen van tuber-
culeuse konijnen gebruikt (in het stadium van diffuse tubercul. pneumonie zonder
belangrijk verval, en gekenmerkt door een sterke stijging van de monocyten in
het bloedbeeld. In het antigeen domineeren de epithelioide cellen sterk). Het
serum had een sterker invloed op monocyten dan op andere bloedcellen. Opge-
merkt zij, dat gebleken is dat verschillende stoffen bij inspuiting aanleiding geven
tot veranderingen in het aantal der witte bloedcellen (bacterie-proteïnen, allerlei
chemische stoffen, ook zoutoplossingen). Er treedt op een directe vermindering
in de 3 hoofdgroepen met daaropvolgende stijging, die voor elke groep op een
verschillend tijdstip inzet. De vermindering van het aantal circuleerende mono-
cyten bleek bij inspuiting van antimonocyten-serum bij normale en tuberculeuze
konijnen grooter te zijn (70%) dan bij inspuiting van normaalserum (53%). Het
antimonocyten-serum verliest deze eigenschap na verhitting, maar kan gedeelte-
lijk worden gereactiveerd door toevoeging van normaal serum.

Van de 14 behandelde konijnen, werden er 3 met toxische doses ingespoten,
deze blijven buiten bespreking. Van de overblijvende 11 dieren was de overlevings-
termijn grooter dan bij de contröle-dieren; 6 dieren met herhaalde doses ingespoten
leefden zelfs in doorsnede 145 dagen. Men mag zeggen, dat een grooter percen-
tage van behandelde dieren tot in het chron. stadium leefden, dan hun controles.

Verloop van tuberculose bij konijnen na een experimenteele vermeerdering van mono-
cyten veroorzaakt door tuberculo-phosphatide en tuberculo-vetzuren.
Uit vooraf-
gaande onderzoekingen over de werking van tuberculo-phosphatide A. 3. en —
vetzuren is de mogelijkheid komen vast te staan, dat bij proefdieren een vermeer-
dering van monocyten-epithelioide cellen kan worden opgewekt. Merkwaardig
is, dat met geen enkele fractie van de tuberkelbacil een directe vermeerdering van
lymphocyten kan worden verkregen ; waarschijnlijk is dus een veranderde mono-
cyten-lymphocyten-index bij dergelijke proeven bet gevolg van de veranderingen
van de monocyten. Zeven konijnen werden intraperitoneaal met phosphatide A 3.
ingespoten in verschillende doses ; de weefselnieuwvorming was grofweg recht
evenredig aan de dosis. Na deze inspuitingen werd 1 mgr. bovine bacillen (stam
BI) intraveneus ingespoten. De gemiddelde oveilevingsduur was 31 dagen, terwijl
de controles 61 dagen leefden.

Twee konijnen die slechts kleine doses phosphatide kregen, werden evenals hun
controles na
61 dagen afgemaakt ; zij hadden een uitgebreider tubercolose dan
de controles. Een verminderde weerstand voor tuberculose wordt dus ais
gevolg van chemisch verwekte epithelioide cellen waargenomen.

Opvallend is dat geen der phosphatide-dieren allergische verschijnselen
had bij de infectie met den bacil, hoewel zij zeker op dat tijdstip een belangrijke
vorming van tuberculair weefsel bezaten. Er bestaat dus geen verband tusschen
de cellige elementen van de tuberkel en allergie.

-ocr page 943-

Soortgelijke proeven, waarbij echter de tuberkelbacillen niet intraveneus, maar
intraperitoneaal en subcutaan werden ingespoten, gaven geen verminderden weer-
stand. Vermoedelijk berust dit op andere factoren, zooals een alg. verhoogdt cel-
reactie in de buikholte, waardoor de infectie minder snel slaagt. Ook de porte
d\' entrée van den bacil heeft zeker groote beteekenis.

Voor de vetzuren werd principieel hetzelfde resultaat verkregen als voor de
phosphatide.

Verloop van tuberculose bij konijnen intraveneus behandeld met antigene doses van
phosphatide A
3. of met antiphosphatide-serum. Pinner heeft in 1928 aangetoond
dat phosphatide A 3 als een compleet antigeen werkt bij intraveneuze injectie,
met vorming van specifieke antilichamen,
Doan heeft deze bevinding kunnen
bevestigen ; de zouten van de vetzuren blijken deze antigene eigenschappen niet
te bezitten.

In weefsels ingespoten geeft dus phosphatide A 3. aanleiding tot het ontstaan
van epithelioide cellen en in de bloedbaan tot het ontstaan van specifieke anti-
stoffen. Wanneer deze antistoffen in staat zouden zijn om den aanmaak van epi-
thelioide cellen tegen te gaan, doordat zij phosphatide uit vervallende bacillen
binden, en aangenomen dat tusschen epithelioide cellen en bacillen een symbiose
bestaat bij tuberculose, dan zouden zij een groote verhooging van den weerstand
tegen tuberculose moeten geven.

Eeist werden konijnen intraveneus ingespoten met phosphatide alleen en ge-
combineerd met paardeserum, met kalium- en natriumzout van het vetzuur van
de phosphatide, met paardeserum alleen, met tuberculo-proteïne, en met tuber-
culo-polysaccharide, alles in antigene doses. De sera werden op antilichamen onder-
zocht en daarna werd 1 mgr. bacillen intraveneus ingespoten. Alleen phosphatide
en paardeserum gaven antilichamen. De overlevingstermijn was met phospha-
tide 109 dagen, phosphatide en paardeserum 53, dagen, vetzuurzouten 60 en 53
dagen, paardeserum 18 dagen, proteïne 104 dagen, polysaccharide 23 dagen, ter-
wijl 11 contröle-dieren gemiddeld na 55 dagen stierven.

Inderdaad hadden dus de dieren, die met antigene doses van phosphatide A 3.
voorbehandeld werden den langsten overlevingstermijn bij een injectie met tuber-
kelbacillen. Ook bij voorbehandeling met antiphosphatide-serum werden gun-
stige termijnen gevonden. Waneer echter phosphatide of antiphosphatide-serum
gelijktijdig met de tuberkelbacillen werden ingespoten was er slechts bij kleine
doses bacillen een beschuttende werking waar te nemen.

Merkwaardig is het verschil in reactie tusschen phosphatide-werking intra-
peritoneaal en in antigene doses intraveneus. Bi j het eerste ziet men een verhoog-
den monocvten-lymphocyten-index en verminderde resistentie en bij het tweede het
omgekeerde. De verhoogde weerstand moet dus ontstaan als gevolg van de wer-
king van in het bloed gevormde stoffen op de monocyten.

Het is dus duidelijk dat in deze analyseerende proeven zoowel humorale als
cellulaire processen een rol spelen bij de genoemele wisselingen in de relatieve
immuniteit. Het vormt slechts één der factoren die de immuniteit bij tuberculose
beheerschen, waarvan de beteekenis van humorale en cellulaire component nog
naeler moet worden nagegaan.

H. J. M. Hoogland.

OOGZIEKTEN.

Die Bedeutung der Augen-untersuchung für die Praxis. Wittmann, Tier. Rund-
schau 1932, S. 223.

Onder oogheelkunde van de dieren wordt verstaan de speciale pathologie en
therapie der oogziekten der dieren en wel meer in het bijzonder van die der huis-
dieren. Er w\'ordt op gewezen dat verschillende bij den mensch voorkomende aan-
doeningen bij onze huisdieren niet bekend zijn, als b.v. syphilis, gonorrhoe, tra-
choom, sympathische ophthalmie en bepaalde acute exanthemen en dat verschil-
lende invloeden van algemeenen aard (jicht, rheumatismus, nierlijden) die voor

-ocr page 944-

het ontstaan van oogziekten van den mensch van belang zijn, bij de dieren slechts
een ondergeschikte rol spelen.

Daarentegen komen bij de dieren weer oogziekten voor, die bij den mensch
onbekend zijn. De humane oogheelkunde is dan ook niet zonder meer voor die der
dieren te gebruiken.

Tenslotte wordt in het kort een en ander gezegd over de aetiologie van ver-
schillende oogziekten bij de dieren en worden de aandoeningen van de verschillende
deelen van het oog besproken. Ook aan bepaalde vergiftigingen die tot oogafwijkin-
gen aanleiding kunnen geven, wordt aandacht geschonken, (miosis bij santonine-
vergiftiging ; veranderingen van papil, N. opticus en retina bij vergiftiging met
extractum filicis).

Ein Beitrag zur Strahlentherapie. erban. Zeitschr. f. Vet. 1931. S. 297.

In drie gevallen werd bij het paard bij hoornvliesaandoeningen de Solluxlamp
aangewend. Deze zendt voornamelijk warmtestralen, dus stralen met een lange
golflengte, uit, die een snelle en diepe hvperaemie bewerkstelligen. Bij een kerati-
tis pannosa werd in vier weken genezing verkregen. Dagelijks werd bestraald
gedurende 30 minuten op een afstand van 20 cM.

Een diffuse, acute keratitis, met erosies gepaard gaande, genas in 14 dagen ;
een oude, grauwe macula van litteekenachtigen aard, helderde in drie weken op.
Ook bij wondbestraling werd een snelle, goede genezing gezien. Behandeld werden
o. a. een open gewrichtswond en een phlegmoneuze ontsteking van den middenvoet.

Thelazia callipaeda. Smit en Notosoediro. Ned. Ind. bladen v. Dierg. 1931,
bl. 328, met afbeelding.

Deze kleine nematode werd gevonden in den conjunctivaalzak van een op
Java geboren airedale terrier.

Ueber Dermoide der Cornea und Spaltbildungen der Lider am Auge von Bern-
hardinerhunden.
Hertha Kittel, D. T. W. 1931, S 793.

Bij drie jonge St. Bernards van eenzelfden worp werd aan het rechteroog een
dermoid op het hoornvlies vastgesteld. Bij twee der diertjes gelukte de operatieve
verwijdering naar wensch. De stamboom wees uit dat het gebrek erfelijk was en
waarschijnlijk op inteelt berustte.

Bij één der hondjes kwam tevens een coloboom aan het ooglid voor. Als even-
tueele oorzaken worden genoemd amniogene vergroeiingen en fetale keratitiden.
Een vroegtijdig operatief ingrijpen wordt aanbevolen.

Chronische Augenveranderungen beim Rind J. Krauer, Graef Arch. 1931, S. 57.

Een klinisch en histologisch oogonderzoek werd bij een groot aantal runderen
verricht. Ongeveer 18.5 % der onderzochte dieren bleek aan een chronische oog-
aandoening lijdende te zijn. Bij oudere dieren kwamen oogveranderingen veel-
vuldiger voor dan bij jongere. Meerendeels waren deze acquisiet en slechts voor
een klein deel aangeboren. Eerstgenoemde bleken grootendeels van metastatischen
aard te zijn. Trauma kwam als oorzaak bij het rund veel minder vaak in aanmer-
king dan bij hond en paard.

Als ziekten die tot metastatische oogafwijkingen aanleiding hadden gegeven
worden o. a. genoemd : primaire aandoeningen van het genitaalapparaat, uier,
navel en gewrichten, verder boosaardige catarrhale koorts en tuberculose.

De infectieuze kerato-conjunctivitis werd voornamelijk bij het vee in de weiden
gezien. Ook werd een oogziekte bij het rund vastgesteld, die wat acute symptomen
en verloop betrof als identisch was te beschouwen met de z.g. maanblindheid
van het paard. Oogaandoeningen berustende op intoxicaties van plantaardigen
en mineralen aard worden voor mogelijk gehouden.

Erfelijke dispositie, stalhouding en ouderdom worden voorts als begunstigende
factoren voor het zich ontwikkelen van oogaandoeningen vermeld.

De klinische symptomen en microscopische beelden van de verschillende oog-
ziekten en afwijkingen worden uitvoerig beschreven (hoornvliestroebeling, pig-
mentvorming, subluxaties en luxaties van de lens, loslating van de retina, ver
vloeiing en schrompeling van het glasvocht).
 Veenendaal.

-ocr page 945-

Infectieuze Ophthalmie bij schapen. G. Edgar, (Dept. Agric. n.S. Wales ; Vet.
Res. Rep. No. 6, 1931).

Edgar beschrijft een infectieusen vorm van ophthalmie bij schapen, welke
meest in de zomermaanden voorkomt. Verschijnselen : acute conjunctivitis aan
een of beide oogen, later keratitis en cornea-troebeling ; somtijds suppuratieve
keratitis.

Het gelukte met het secreet van een ziek oog de ziekte over te brengen op ge-
zonde oogen van andere schapen, maar het bleek, dat hoofdzakelijk de merino\'s
er vatbaar voor waren. De eigenlijke oorzaak der ziekte werd niet gevonden.

Voor enkele jaren zag ik op Texel, door de welwillendheid van collega Noor-
dijk,
van Texel, eene oogaandoening bij lammeren die in hare symptomen over-
eenkomst had met de juist beschreven ziekte. In het secreet werden toen ver-
schillende microben aangetroffen. Daar de ziekte toen reeds aan het afloopen
was, konden infectie-proeven niet worden genomen. B.

VISCHKUNDE, ZIEKTEN VAN VISSCHEN.

Onderzoek en bederf van heetgerookte visch. (Veber die Zersetzung heiszgerau-
cherter Fische und praktische Methoden zur XJnlersuchung solcher Fische,
Dr. F.
Schönberg, Zeitschr. für Fleisch- und Milchhygiene, 1 Oct. 1931, XLII jaarg.)

Omtrent de oorzaken van bederf van gerookte visch en de methoden van onder-
zoek hierop, is nog slechts weinig bekend. Uit de onderzoekingen van
Schönberg
is komen vast te staan, dat de waterbacteriën ook hier, evenals bij het bederf van
versche visch, een groote rol spelen, zoodat ook hier onderzoek op bacteriën bij
kamertemperatuur moet geschieden. Dit is wel merkwaardig, want men zou eigen-
lijk verwachten, dat de psychrophiele waterbacteriën, die voor warmte zeer gevoe-
lig zijn, gedood zouden worden bij het heete rooken van visch, op temperaturen
van circa 1000 C. Inderdaad gaan de oppervlakte-bacteriën onder invloed van de
rook, de temperatuur en wateronttrekking, te gronde. Eveneens de bacteriën die
dicht onder de huid in de bovenste spierlagen zitten. Niet echter de bacteriën, die
voor het rooken reeds in de dieper liggende spiergroepen zijn doorgedrongen, orr.dat
bij het rooken aan de oppervlakte een laag van gestold eiwit zich vormt die rook en
hitte verhindert om in de diepte door te dringen. Daarom is het voor de houdbaar-
heid van heet-gerookte visch van bijzondere beteekenis, dat uitgegaan wordt van
volkomen versch materiaal. De protocollen der diverse onderzoekingen bewijzen
zulks. Zoo constateerde
Sch. bij oppervlakkig frisch uitziende gerookte visch, op
de wervelkolom een stekende vieze lucht, met gelige tot geelgroenachtige ver-
kleuring en slijmige consistentie. Na verdunning der aanwezige slijmdeeltjes met
phys. NaCl-oplossing, vond hij, bij microscopisch onderzoek in den hangenden
druppel, massa\'s zeer bewegelijke bacteriën van verschillenden vorm en lengte.
Kweekproeven bij kamertemperatuur bevestigden de aanwezigheid van massa\'s
waterbacteriën ; terwijl bij kweeken bij 37"\' C. slechts weinig Gram-positieve micro-
coccen, bac. mesentericus en bact. coli aanwezig bleken. In de gevallen dat niet
van volkomen versch materiaal wordt uitgegaan, treedt dus dikwijls een
centraal
bederf
op, n.1. aan de wervelkolom, zonder dat uitwendig iets te zien is. Wel valt
aan gerookte mooten dan veelal direct reeds op, het losser worden van de verbin-
ding tusschen de wervelkolom en de aangehechte spiergroepen, zoodat de wervel-
kolom boven de oppervlakte van de moot uitsteekt. Bij doorbreken der mooten
ontwaart men dan de evengenoemde afwijkingen in geur en consistentie. Vooral
des zomers ziet men dit centrale bederf niet zelden. Sch. raadt, bij wijze van voor-
onderzoek in dezen aan, het insteken van een worstpen dicht langs de wervel-
kolom, dezen enkele malen ronddraaien, uittrekken en beruiken.

Naast deze vorm van z.g. „vochtig bederf" door waterbacteriën, optredend in
materiaal dat bij begin van het rooken niet volkomen versch meer was, nam Sch.
verschillende gevallen van z.g. „droog bederf" waar, door oud worden van het
oorspronkelijk volkomen versche materiaal. De musculatuur ruikt dan muf en
duf en ziet droog, brokkelig, grijs-miskleurig uit. Oorzaak hiervan zijn de bekende

-ocr page 946-

rottingsbacteriën, als Gram-positieve micrococcen, bac. mesentericus en coli.

Bij bokking (gerookte haring) is de meest voorkomende afwijking „verschim-
meling". Niet zelden zit men in kistjes met gerookte bokking tusschen het omhul-
lende papier en de eerste laag bokkingen een laagje schimmels Het is dan nog
volstrekt niet zeker dat de waar in totaal oud en bedorven is Integendeel, veelal
is slechts de bovenste laag aangetast. Doordat de waar meestal in nog warmen
toestand wordt ingepakt, in vrijwel luchtdicht afgesloten kistjes, ontwikkelt zich
op het pakpapier een vochtig-warm neerslag, zoodat Penicillium-soorten, die
hoofdzakelijk gevonden worden, zich daarin zeer gemakkelijk en snel kunnen
ontwikkelen.

Overigens komen ook bij bokking niet zelden de bovengenoemde vochtige- en
droge vorm van bacterieel bederf voor. Bij het droge bederf ziet men dan : een
sterk geschrompelde, glanslooze huid, met vuilbruine, in plaats van goudgele
kleur ; de musculatuur is eveneens geel-bruinachtig verkleurd, droog en brokkelig,
niet zelden blauwachtig iriseerend. en ruikt muf. Oorzaak : Gram-positieve micro-
coccen, bac. mesentericus en coli. Dit droge bederf ontstaat bij te lang of niet vak-
kundig bewaren van bokkingen, die van oorspronkelijk wel volkomen versche
haring zijn bereid.

Bij vochtig bederf van bokkingen zijn deze week en papperig, de musculatuur
geelachtig verkleurd. Wat opvalt is de onaangename, stekende lucht, vooral waar-
neembaar direct bij het openbreken en de aanwezigheid van een vieze, stinkende
massa in de lichaamsholte. Oorzaak : hoofdzakelijk waterbacteriën. Dit vochtige
bederf treedt slechts op bij oud-gerookt materiaal, dat dus voor het rooken reeds
niet versch meer was.

Droog- en vochtig bederf en overgangen daartusschen werden bij allerlei ge-
rookte vischsoorten vastgesteld, zooals in het artikel uitvoerig wordt beschreven.
Steeds vindt men bij beide vormen massa\'s bacteriën, terwijl versche rookwaren
van visch steeds kiemvrij zijn of althans slechts zeer weinig bacteriën bevatten.

van der Laan.

BLADVULLING.

Lepra in Europa.

In Nooiwegen kwam vroeger veel lepra voor ; door stelselmatige afzondering
is dit veel ve beterd. In 1856 waren er nog 28.58 leprozen ; in 1929 nog slechts Sr,
waarvan 45 in het hospitaal te Bergen. Tengevolge van het huwelijk werd 6 %
der zieken besmet; 15 % was vóór het 15de levensjaar besmet. Heeft de vader
lepra, dan zijn gemiddeld 9 a 10 % der kinderen lepreus ; is de moeder lepreus
dan 19 % ; lijden beide ouders aan lepra, dan 39 %. De wijze waarop en wanneer
de besmetting, door contact met lepralijders, plaats heeft, is niet met zekerheid
vastgesteld. Er zijn lijders die reeds 50 jaar in het ziekenhuis zijn ; sommige schij-
nen genezen en onbesmettelijk.

In Estland waren in 1927 nog 226 leprozen : In Zweden 32 ; Finland 53 ; Letland
210; Lithauen 21. In Frankrijk zijn ook nog lepralijders; in Engeland slechts
enkele. In de Middelanse Zee-landen nog veel ; in Spanje minstens iooo ; in Italië
500 ; in Griekenland 600 ; in Roemenië tamelijk veel ; in Joego-Slavië ruim 300 ;
op Malta 100 ; Rusland heeft nog honderden lijders, vooral in Kuban en Astrakan.

Revue de Hygiëne ; ref. N. T. v. G. 1932, No. 86, blz. 2520.

Vr.

-ocr page 947-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Zur Lösung des Encephalitis-Problems. E. Bemelmans, Ergebnisse der Allge-
meinen Pathologie und Pathologischen Anatomie des Menschen und der Tiere.
1931, Bd. 25.

De Red. van het T. v. D. zond mij deze, waarschijnlijk meest recente, poging
tot het ontsteken van licht in de duisternis, die nog steeds de post-vaccinale en-
cephalitis gevangen houdt.

Bemelmans\' schrijftafelstudie getuigt van grooten ijver.

Sehr, beperkte zich geenszins tot het aangekondigde onderwerp, maar door-
kruiste talrijke verwijderde gedeelten der pathologie van mensch en dier. Zijn
betoog, hoewel bijna geheel steunend op mededeelingen van anderen (de litera-
tuurlijst bevat 150 nummers) bevat toch ook enkele, zij het slechts terloopsche,
eigen waarnemingen.

Een degelijke bespreking van deze lijvige verhandeling (44 blz.) is uitgesloten ;
schier elke alinea prikkelt tot weerlegging. Ik zal mij daarom zeer beperken.

Opmerkelijk is, dat de argumentatie wordt gedragen door een geest, die zich
kenmerkt door uitdrukkingen als „ich habe die feste Ueberzeugung", ,,ohne
Zweifel" en „meines Erachtens", terwijl de conclusies op een toon worden geuit
waaruit vrijwel alle twi fel geweken is (,,es hat sich ergeben", „-gezeigt" of „-heraus-
gestellt" en „es gibt keinen Grund dafür nicht anzunehmen").

Men mag het beireuren, dat door sehr, niet aannemelijk wordt gemaakt, waarom
nu juist de
diploslreptococcen (zooals de vage aanduiding van het aansprakelijk
gestelde microörganisme is) en niet andere dan bolvormige microben de boos-
doeners zijn. Daardoor ontgaat ons dan ook, hoe hij zich het merkwaardige, door
hem gesignaleerde verband denkt, dat klaarblijkelijk naar zijn overtuiging moet
bestaan tusschen eenerzijds den vorm en de onderlinge groepeering der splijtzwam-
men en anderzijds het vermogen om ziekten (als mazelen, roodvonk, Varicellen,
bof, griep en nog vele meer) te doen optreden. v.
d. Hoeden.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

CURSUS TUBERCULOSE.

I)e Commissie voor het post-universitair onderwijs, ingesteld
door het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
bestaande uit de heeren Prof. Dr. H. C. L. E.
Berger te den Haag,
voorzitter, Prof. Dr. G.
Krediet te Utrecht, secretaris-penning-
meester, Dr. P.
Vermaat te Oud-Beijerland, J. A. J. M. Kirch
te Uden, R. H. Veenstra te Amsterdam en L. P. de Vries te
Franeker, leden, heeft in haar vergadering van 8 Juni j.1. na uit-
voerige besprekingen besloten de afdeelingen der Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor te stellen dezen winter op een 6—7-tal
middagen in de maanden November, December, Januari en Fe-
bruari een cursus te houden over
Tuberculose.

Het ligt in de bedoeling deze cursussen op verschillende plaatsen
in het land te houden, opdat een zoo groot mogelijk aantal dieren-
artsen er aan deel kan nemen. Deze plaatsen zullen dus als
centra kunnen worden beschouwd van een bepaald gebied, dat

-ocr page 948-

niet steeds een af deeling behoeft te zijn, doch een deel ervan of
uit twee deelen van verschillende afdeelingen kan bestaan. Eisch
van het centrum is, dat er een abattoir aanwezig is, waar de cursus
geheel of gedeeltelijk kan worden gegeven.

De cursus, 6 a 7 lessen van ca. 2 uur, zal bevatten : inleiding
en pathologische anatomie der tuberculose, kliniek der tubercu-
lose, immuniteit, verbreiding en bestrijding, beoordeeling van het
vleesch der tuberculeuze dieren.

Als docenten komen in aanmerking :

Pathologisch-anatomisch gedeelte : Prof. Dr. H. Schornagel, Dr.

H. S. Frenkel.

Klinisch gedeelte : Prof. Dr. J. Wester, Dr. J. A. Beijers.
Immuniteit: Prof. Dr. L. de Bi.ieck, Dr. L. Lourens.
Verbreiding en bestrijding : P. J. \'t Hooft.
Vleeschkeuring : directeur of keuringsveearts van het abattoir
waar de cursus gehouden wordt.

Ten einde een zoo goed mogelijke verdeeling der cursussen over
het geheele land te doen plaats vinden, werden tijdens de bespre-
kingen de volgende centrale plaatsen genoemd :

I. Roermond — Limburg en Oost-Noordbrabant.

2. Bergen op Zoom — West-Noordbrabant en Zeeland bezuiden

de Ooster-Schelde en Tholen.

3. Dordrecht — Schouwen-Duiveland, Zuid-Hollandsche

eilanden en zuidelijk Zuid-Holland.

4. Amsterdam — Noord-Holland en Noordelijk Zuid-Hol-

land.

5. Utrecht — Utrecht en Betuwe.

6. Arnhem — Veluwe, Achterhoek en Betuwe.

7. Enschede — Overijsel.

8. Groningen — Groningen.

9. Leeuwarden — Friesland

Mochten hieromtrent bij de afdeelingen andere wenschen be-
staan, dan wordt de commissie daarvan gaarne in kennis gesteld.

Aan de afdeelingen wordt voorts medegedeeld, dat de commissie
zich de kostenverdeeling als volgt heeft voorgesteld :

Iedere deelnemer betaalt voor den geheelen cursus ƒ 15— a
/ 20.—. De juiste som kan pas bepaald worden wanneer het aantal
deelnemers bekend is. Minimum aantal deelnemers is 15 ; bij dit
aantal wordt het cursusgeld / 20.—.

De afdeeling zorge voor een lokaal (bij voorkeur aan een abattoir
of laboratorium) en een projectie-apparaat. Voor het klinische
onderzoek ware in overleg te treden met vereenigingen, die de
tuberculose-bestrijding en eventueel een stal of materiaal kunnen
aanwijzen.

-ocr page 949-

Heeft de afdeeling in principe tot een cursus besloten, eventueel
na overleg met andere afdeelingen, dan ontvangt de secretaris
gaarne bericht met opgave van de deelnemers, gewenschte data,
waarna de verschillende cursussen, zooveel mogelijk in verder
overleg met de afdeelingen, nader zullen worden geregeld.

Eventueele correspondentie gelieve men te richten tot den
secretaris der commissie.

Namens de commissie,

Berger, voorzitter.
G.
Krediet, secretaris.

Afdeeling Overijssel. Algemeene vergadering op 20 Mei 1932. Aanwezig 11 leden.

In afwijking met de gewone vergaderplaatsen was deze vergadering belegd
te Meppel, alwaar de afdeeling dien dag de gast zou zijn van de N.V. Koninkl.
Pharmac. Fabrieken v/h.
Brocades & Stheeman. De voorzitter, die met een
hartelijk woord van welkom de vergadering opent en alle aanwezigen een prettigen
dag. wenschte, deelde mede, dat in verband met de korte spanne tijds die ons voor
deze bijeenkomst ten dienste stond, het voorlezen der notulen tot een volgende
vergadering zou worden uitgesteld en gaf het woord aan den afgevaardigde in
het
H.B. ter bespreking van het verhandelde ter jongste H.B.vergadering en der
agenda van de komende vergadering

Met algemeene stemmen werd collega van Heusden gekozen als candidaat
voor het penningmeesterschap der Maatschappij. De kwestie welke in de
H.B.-
vergadering ter sprake was gekomen om den dierenartsen te verbieden entstof
voor kippen aan leeken af te leveren, en die door enkele
H.B.-leden als wel toe-
laatbaar en zelfs gewenscht was verdedigd, gaf aanleiding tot heftige discussie.
Daar evenwel de tijd gekomen was, dat de N.V. Koninkl. Pharmac. Fabrieken
ons aan de door haar aangeboden lucnh, waaraan ook onze dames zouden deel-
nemen, verwachte, werd besloten om op 28 Mei 1932 nogmaals een vergadering
uit te schrijven, om dan dit laatste en nog enkele andere belangrijke punten, nog
eens van alle zijden te belichten en te bespreken.

In de gezellige zaal der sociëteit Tivoli, waar de heer en Mevr. Stheeman en
de heer v.
d. Maar zich alreeds bij de dames hadden gevoegd, werden we allen
aan een uitmuntende en welvoorziene lunch genood.

In enkele korte, maar hartelijke speeches, door de heeren Stheeman, v. d. Maar,
Eshuis en Scholten werd de prettige en beiderzijds gewaardeerde verstandhou-
ding tusschen ,,verkooper" en ,,kooper" gememoreerd. Na beëindiging van de
allergenoeglijkste lunch werd gezamenlijk de tocht naar de fabrieken der N.V.
ondernomen. Onder deskundige leiding werd het gezelschap aldaar in twee groepen
rondgeleid en kregen wij een inzicht in de wijze waarop hier de ruwe producten
worden omgezet tot medicamenten, zooals wij ze in onze apotheek kennen. De
tocht door de verschillende localiteiten, die meer dan ij uur duurde, schonk allen
zonder onderscheid een hooge mate van voldoening en het was dan ook niet te
verwonderen dat aan de thee, waaraan allen na afloop van het bezoek aan de
fabrieken weer werden vereenigd, de verschillende bezichtigde afdeelingen nog
weer eens de revue passeerden.

Ook de deelnemende dames, die door de N.V. ieder met een luxe-flacon odeur
waren verrast, waren even opgetogen als de mannelijke excursisten.

Na de thee werd met 8 auto\'s naar Giethoorn gereden, waar de directie voor
een aantal punters had gezorgd, die ons door Hollandsch Venetië rondvoeren
en waar, op een schilderachtig punt, in opdracht der N.V. een kiek van het ge-
heele gezelschap werd gemaakt. Toen om 6 uur het tijdstip weer was aangebroken
om naar huis terug te keeren, was de dank, dien één der ons vergezellende direc-

-ocr page 950-

teuren der N.V. werd gebracht, dan ook alleszins verdiend, daar ongetwijfeld bij
allen een prettige herinnering aan dezen dag zal worden bewaard.

Op 28 Mei 1932 werd, thans te Almelo, nu met 16 leden, opnieuw vergaderd.

Evenals op de vorige vergadering kwam ook nu weer het punt ter sprake, waarbij
het den dierenartsen verboden zou zijn entstof voor kippen aan leeken af te leveren.

Het feit, dat enkele H.B.-leden dit afleveren aan leeken hadden verdedigd,
deed een storm van verontwaardiging opgaan, die evenwel door den voorzitter
kon worden bezworen.

Besproken werd daarna nog de mogelijkheid tot het maken van een bindend
besluit door de afdeeling inzake tuberculose-bestrijding en entingstarieven voor
pluimvee ; maar, gezien de benarde omstandigheden waarin de landbouwende
stand en veehouders thans verkeeren, meende de voorzitter dat het beter zou zijn
hiermede te wachten, tot de tijden weer meer normaal zullen zijn, welk gezichts-
punt door de vergadering werd gedeeld.

Bij de rondvraag werd door een collega het oordeel der vergadering ingeroepen
inzake de unfaire en oncollegiale handelwijze van een buurtcollega, die voor ab-
normaal lage prijzen de boeren tracht te bedienen, om op die wijze zijn buurt-
collega\'s klanten af te kapen om zich zelf een praktijk te vormen. De meening
werd uitgesproken dat dit ter kennis van den centralen raad gebracht moest wor-
den, waarna de vergadering, nadat nog 2 nieuwe leden tot lid der afdeeling waren
toegetreden, gesloten werd. Dr. H. H.
Scholten, Secretaris.

Afdeeling Groningen-Drenthe. Vergadering van 4 Juni j.1. Aanwezig : 24 leden

en één gast.

Naar aanleiding van ingekomen stukken werd besloten Dr. Reetz te Ebshorf
(Hannover) uit te noodigen voor onze afdeeling een verloskundige demonstratie,
met de door hem geconstrueerde draadzaag, te geven. In zake vacature vice-
voorzitter-penningmeester van het hoofdbestuur werd de Heer A.
van Heusden
candidaat gesteld. Een lid klaagde over de slechte praktijken van de verzekerings
Mij. : ,.Onderling Boerenveefonds" ; door andere leden werd deze maatij. in bescher-
ming genomen.

Dr. Lourens, directeur der R.S.I. te Rotterdam hield een belangwekkende
voordracht over de controle op de waarde van sera- en entstoffen. Spreker gaf
een uitvoerige uiteenzetting van dc wijze van handelen bij de bereiding, bewaring
en controle van verschillende sera- en entstoffen ; wees op het hoogst zorgvuldig
werken in de verschillende inrichtingen waar deze stoffen worden bereid, doch
kwam tot de conclusie, dat nergens die waarborgen van houdbaarheid, preventieve-
en curatieve waarde, zooals de praktijk die gaarne zoude zien, kunnen worden ge-
geven. Na het overtuigend betoog van den heer
Lourens, waren de praktici dan
ook wel overtuigd dat er in deze geen onmogelijke eischen kunnen en moeten wor-
den gesteld. Als toegift vergastte de heer
Lourens ons nog op de vertooning van
een collectie lichtbeelden, betreffende de nieuwe Rijksseruminrichting en gaf
daarbij de noodige verklaring om ons een goed inzicht te geven van de hooge eischen
van doelmatigheid waaraan de nieuwe R. S. I. voldoet Dat de woorden van dank
aan Dr.
Lourens door den voorzitter gebracht, luiden bijval vonden in de ver-
gadering, was niet te verwonderen.

Nogmaals meende de vergadering te moeten aandrnigen op actie van onze maat-
schappij ten behoeve van een verlaging der prijzen van de sera- en entstoffen door
de R. S. I. verstrekt ; onze afdeeling zal zich te dier zake tot het H. B. wenden.

Na een lange vergadering in het lokaal voor veeteelt der Middelbare Landbouw-
school, begaven vele leden zich met hun gast naar de Harmonie om daar het offi-
cieuze gedeelte der bijeenkomst voort te zetten.

Op initiatief van den heer H. Venema te Bedum zullen op den 2en
Donderdagavond van de even maanden voor de leden der afd Groningen-Drenthe
in het restaurant Willemse te Groningen bijeenkomsten worden gehouden voor
de bespreking van praktische onderwerpen.
 Kroes.

-ocr page 951-

BERICHTEN.

VLEESCH HYGIËNE.

De keuring van ingevoerde vleeschwaren door de gemeentelijke keuringsdiensten.

In de ,,Vee- en Vleeschhandel" van 10 Juni wordt nog eens een beschouwing
gegeven over bovenbedoeld onderwerp, welke beschouwing van genoegzaam belang
is om ze hier weer te geven.

Nu de verplichting om vleeschwaren bij invoer in een gemeente aan een preven-
tieve keuring te doen onderwerpen door het bekende arrest van den Hoogen Raad
voorloopig tot het verleden behoort, gaan er, aldus het artikel, stemmen op uit
den kring der hygiënisten (abattoir-directeuren) om het daarheen te leiden, dat
de vleeschkeuringswet wordt aangevuld in dien zin, dat aan de gemeenten de
bevoegdheid wordt toegekend de bovenbedoelde keuring in te stellen.

Bij het aan\\oeren van motieven vóór die wetswijziging wordt wel beweerd, dat
de vroeger plaats gehad hebbende afkeuringen van vleeschwaren bij de invoer-
keuring onwettig zouden zijn geweest. Dit is naar de schrijver meent, niet geheel
objectief voorgesteld. De afkeuringen waren volstrekt niet onwettig (zie art. 40
der vleeschkeuringswet), slechts de verplichting om de ingevoerde vleeschwaren
naar het slachthuis te brengen is, achteraf gebleken, in strijd met de vleesch-
keuringswet te zijn, maar daardoor is de afkeuring zelve nog niet tot „onwettig"
gestempeld.

Voorts wordt er van de zijde der voorstanders van de verplichte invoerkeuring
op gewezen, dat de hygiënisten als hoofdwapen in hun schild voeren „de preven-
tieve keuring", dus eerst keuren en daarna in het vrije verkeer geven, welke regel
ook voor vleeschwaren zou dienen te worden gehandhaafd.

Kennelijk wordt hier een vergelijking tusschen de keuring van vleesch en die
van vleeschwaren gemaakt. Deze vergelijking gaat o.i. niet op, daar de vleesch-
keuring — d.w.z. de keuring van het geslachte dier — er in de eerste plaats een is
op ziekelijke afwijkingen en de keuring van vleeschwaren zich slechts uitstrekt
tot onderzoek op bederf. De waarde van het goedkeuringsmerk op vleesch is dan
ook van veel meer beteekenis dan die op vleeschwaren aangebracht bij de invoer-
keuring : het eerste behoort den consument de zekerheid te verschaffen, dat het
vleesch afkomstig is van gezonde dieren, en het tweede daarentegen vrijwaart
slechts voor bederf. Het is echter de groote vraag of het publiek dit onderscheid
begrijpt. Wanneer in bij invoer goedgekeurde vleeschwaar achteraf b.v. schade-
lijke bacteriën werden aangetroffen, dan zou de aanwezigheid van het goedkeurings-
merk toch op den consument een eigenaardigen indruk maken.

O.i. wringt de schoen op het punt van toezicht op de vleeschwarenfabrieken.
Is dit doelmatig, dan behoeft invoerkeuring niet plaats te vinden. Intusschen schijnt
de praktijk nog wel eens uit te wijzen, dat aan dit toezicht hier en daar wat hapert.

Verder heet het, dat de winkelcontróle bij bestaande preventieve keuring veel
korter kan duren dan bij repressief toezicht, daar in het eerste geval die controle
er een is op de aanwezigheid van goedkeuringsmerken. In de eerste plaats kan
omtrent deze stelling worden opgemerkt, dat het aanwezig zijn van een goedkeu-
ringsmerk op vleeschwaar (ook op vleesch) volstrekt geen bewijs is, dat de betrokken
vleeschwaar geen bederf in zich kan hebben I M.a.w. het toezicht op bederf ten aan-
zien van vleeschwaren, aanwezig in winkels, enz. behoort zich ook uit te strekken
over die vleeschwaren, die het goedkeuringsmerk dragen. Dit is nog te meer noodig,
omdat in de steden vele, op het gebied van vleeschwaren ondeskundige winkeliers
vleeschwaren verkoopen, doch hierin we nig omzet hebben, zoodat hun voorraden
vaak tamelijk oud worden.

Ook bij een invoerkeuring van vleeschwaren kan dus een systematisch en be-
hoorlijk intensief winkelonderzoek niet achterwege blijven en brengt die invoer-
keuring dus geen bezuiniging aan personeel mede.

Een o.i. sterker argument vóór de invoerkeuring is de correctie daardoor uit-
geoefend op de vleeschwarenfabrieken. Maar wanneer nu de deskundigen het er

-ocr page 952-

deed niet geheel en al aan de nieuwe, echter wel aan de oude eischcn en de vraag
rees nu, of die winkel toen zij in 1932 wederom als slagerij in exploitatie werd ge-
nomen, aan de oude of aan de nieuwe eischen moest voldoen. M.a.w. er moest wor-
den uitgemaakt, of het feit, dat de winkel eenigen tijd niet als slagerij was gebruikt,
was aan te merken als een omstandigheid, dat het lokaal niet aan de oude eischen
voldeed, zulks met het oog op de bovenaangehaalde bewoordingen van art. 12
van het nieuwe K.B. ; „zoolang zij aan die eischen voldoen". Naar de Vee- en VI-
liandel meent, kan men hier verschillende redeneeringen volgen. Door het gebruik
van den winkel als melkslijterij was aldaar o.a. melk aanwezig., hetgeen in strijd
was met het bepaalde in art. 4, sub C, van het oude K. B., zoodat daardoor de winkel
niet meer aan de eischen van dat K.B. voldeed en daarop dus, ingevolge art. 12
meergenoemd, de nieuwe eischen van toepassing werden.

Daartegenover kan men stellen, dat tijdens het benutten van den winkel als
melkslijterij aldaar geen vleesch meer voorhanden was, en deze dus opgehouden
had „vleeschwinkel" te zijn, waardoor de inrichting buiten toepassing van op vleesch
betrekking hebbende wetsartikelen viel. In deze uitlegging zou dan het tijdelijk
buiten gebruik stellen der localteit als vleeschwinkel geen invloed hebben wat de
verplichting betreft om aan de nieuwe eischen te voldoen, toen zij opnieuw als
slagerij werd geopend, en volstaan kunnen worden met de oude eischen. Ook zou
men kunnen zeggen, dat bij de heropening sprake was van een geheel nieuwe zaak,
welke onderworpen was aan de nieuwe eischen.

Hoe dit zij, de keuringsdienst maakte tegen den nieuwen exploitant van den
vleeschwinkel proces-verbaal op, aangezien die winkel niet geheel aan de nieuwe
eischen voldeed. Op de zitting van het Kantongerecht, waar deze zaak behandeld
werd, eischte het Openbaar Ministerie ontslag van rechtsvervolging. De ambtenaar
O.M. was van meening, dat de winkel slechts aan de oude eischen behoefde te vol-
doen, aangezien het lokaal op 24 Sept. 1926 overeenkomstig de eischen was ingericht
en nog steeds daaraan voldeed.

De Kantonrechter evenwel bleek van precies tegenovergestelde meening te zijn.
Volgens hem was er, toen de winkel in 1932 wederom als vleeschwinkel in gebruik
werd genomen, sprake van een geheel nieuwe zaak, waarop dus het nieuwe K.B. van
toepassing was. Hij nam in overweging, dat verdachte wellicht geen wijs had kun-
nen worden uit deze ingewikkelde materie en veroordeelde den slager tot 50 cent
boete.

De vleeschkeuring in Schotland.

In de nieuwe voorschriften betreffende de vleeschvoorziening en vleeschkeuring.
uitgevaardigd door het „departement voor volksgezondheid voor Schotland"
komt, blijkens een bericht in de „Veterinary Record," 1932, pg. 698 o.a. de be-
paling voor, dat slechts tot vleeschkeuring bevoegd zijn : a). de „Medical officer
of Health" (Officier van gezondheid) van een bepaald district ; b). de „Veterinary
Surgeon" en c). elke persoon, die een
specialen cursus in vleeschkeuring heeft mede-
gemaakt, en vóór 1 Juni 1932, gedurende
minstens 7 iaar, practisch in de vleesch-
keuring is werkzaam geweest en daarvoor van het departement een diploma heeft
ontvangen. (Onze hulpkeurmeesters).

Een gemeenschappelijk slachthuis voor Oude- en Nieuwe-Pekela.

Blijkens een bericht in het R.K. Slagersvakblad is van Ged. Staten in Groningen
bericht ontvangen, dat de Minister opdracht heeft gegeven, dat de gemeenten
Oude- en Nieuwe-Pekela hebben samen te werken om te komen tot een gemeen-
schappelijk slachthuis. De actie te Oude-Pekela, gericht aan de Kroon, om dit te
verhinderen, is dus op niets uitgeloopen.

De destructie van afgekeurd vee en vleesch.

Naar de N. R. Ct. mededeelt heeft de N.V. Ned. Thermo-Chemische Fabrieken
een brief aan de betrokken gemeentebesturen gericht, waarbij wordt bericht, dat
de datum, waarop de vleeschkeuringswet ten aanzien van de destructie van afge-
keurd vee en vleesch in werking zou treden, hoogstwaarschijnlijk tot 1 Juni 1933
zal worden opgeschort.

LIX 61

-ocr page 953-

over eens zijn, dat bij onvoldoende toezicht van de betrokken gemeentelijke keu-
ringsdiensten het mogelijk is, dat bedorven of op andere wijze ondeugdelijk ge-
worden vleeschwaren de fabrieken verlaten, dan is het, dunkt ons, toch veel ratio-
neeler om dit toezicht te verbeteren dan een voor belanghebbenden lastige, tijd-
roovende en bovendien soms vrij kostbare invoerkeuring uit te oefenen. Het wil
ons intusschen toeschijnen, dat de voorstanders der \\ leeschwarenkeuring bij hun
betoog een voornaam punt onaangeroerd laten, n.1. het toezicht op de in de ge-
meente gefabriceerde vleeschwaren, b.v. die, afkomstig uit slagerswerkplaatsen.
Feitelijk zou de consequentie van een invoerkeuring deze zijn, dat de in de gemeente
vervaardigde vleeschwaren eveneens gekeurd werden, vóórdat zij in consumptie
worden gebracht.

Wanneer in een gemeente een doelmatig repressief toezicht bestaat — welk
toezicht met het oog op de controle op vleesch en op in de gemeente vervaardigde
vleeschwaren niet gemist kan worden — dan lijkt ons een imperatief gemeentelijk
voorschrift dat alle ingevoerde vleeschwaren naar het abattoir moeten worden ge-
bracht, overdreven.

Tenslotte nog het keurloon. Uit is soms vrij hoog, 4 cent per K.G. is volstrekt
geen zeldzaamheid. Terecht zien belanghebbenden in deze heffing in die gevallen
een verkapt gemeentelijk invoerrecht en vooral, omdat de invoerkeuring zich dik-
wijls bepaalt tot z.g. proefsteken. Wij gelooven, dat indien het keurloon, evenals
dat voor buitenlandsche vleeschwaren, gesteld was op £ cent per K.G. de bezwaren
van belanghebbenden tegen de invoerkeuring veel minder groot geweest zouden zijn.

Het uitponden van vleesch.

De Hooge Raad heeft 13 Juni j.1. arrest gewezen in een zaak van T. S., land-
bouwer te Made, die door de rechtbank te Breda, na vernietiging van een vonnis
gewezen door den kantonrechter te Oosterhout, veroordeeld is tot een boete van
f 0.50 wegens het als hoofd van een bewaarplaats van vleesch niet zorgen, dat die
bewaarplaats voldoet aan de eischen der vleeschkeuringswet. Verdachte had een
varken geslacht en uitgepond in een schuur, zooals dit vooral in het Zuiden des lands
veelal de gewoonte is.

De Hooge Raad heeft dit vonnis vernietigd en de zaak verwezen naar het Ge-
rechtshof te \'s-Hertogenbosch. Overwogen heeft de Hooge Raad, dat de bewijs-
middelen der rechtbank de noodige gegevens dienden te bevatten betreffende den
feitelijken toestand van de schuur, die is aangemerkt als vleeschbewaarplaats
t.w. in hoever de schuur van verdachte feitelijk tot bewaring van het vleesch diende,
hoe lang het z.g. uitponden duurt, dus hoelang het vleesch telkens als een varken
was geslacht, in die schuur verbleef. (N.R.Ct.).

Een rechterlijke uitspraak omtrent uitlegging van art. 12 van het Kon. Besluit
van 10 Juli, 1926, Stbl. 233. (Eischen aan bedrijfslokalen gesteld ingevolge art. 19
der vleeschkeuringswet).

Kortgeleden is omtrent bovengenoemd onderwerp, aldus de „Vee- en Vleeschhan-
del" van 17 Juni j.1., door een der Amsterdamsche Kantonrechters een uitspraak
gedaan, welke uitspraak hieronder wordt medegedeeld. Het betrof het volgende
geval.

Een slagerswinkel, ingericht en in gebiuik genomen in den loop van het jaar
1924, voldeed aan de toen geldende eischen, n.1. die genoemd in het Kon. Besluit
van 6 Juni 1921, Stbl. 754, ter uitvoering van art. 19 der vleeschkeuringswet.

Op 24 Sept. 1926 trad, zooals bekend is, het Kon. Besluit van 10 Juli 1926, Stbl.
233, in werking. Nu bepaalt art. 12 van het laatstgenoemde K. B., dat de op 24
September 1926 bestaande inrichtingen niet aan de eischen van het nieuwe K. B.
behoeven te voldoen, zoolang zij in overeenstemming blijven met de eischen van
het oude K. B. In casu behoefde de slagerswinkel, welke op 24 Sept. 1926 aan de
oude eischen voldeed, niet te voldoen aan de nieuwe eischen.

De exploitatie van den meergenoemden vleeschwinkel werd echter in den loop
van 1930 gestaakt en gedurende eenigen tijd werd die winkel benut als melkslijterij.
In 1932 werd het lokaal weer als slagerswinkel in gebruik henomen. De winkel vol-

-ocr page 954-

Wel een slachthuiswinst geoorloofd?

Gedep. Staten van Limburg kunnen niet hun goedkeuring hechten aan de door
den raad van
Kcrkrade vastgestelde begrooting voor 1932 van het slachthuis.
Zij zijn van meening, dat het niet aangaat , om door een verlaging van de keurloonen
en slachtloonen, als waartoe de raad heeft besloten, de begrooting zoodanig te
drukken, dat het bedrijf, waarmede een redelijke winst te maken geoorloofd en
in de tegenwoordige omstandigheden zeer wenschelijk is, een nadeelig saldo zal
gaan opleveren. Dit zou een niet te motiveeren verschuiving van de lasten betee-
kenen.
 de Graaf.

C. M. Mazure te Rotterdam heeft op 5 Juli zijn 80e verjaardag gevierd.

Wij wenschen deze joviale collega nog vele gezonde en prettige jaren toe.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Bevorderd tot veearts de Heeren : J. van de Waal, G. Hoogstraten, S. Koop-
mans
, S. Makkinga, L. G. Haks, F. G. Boerrigtf.r en W. van Veen.

Geslaagd voor Doctoraal examen Veeartsenijkunde ie gedeelte de Heeren : A. H.
van den Boogaard, P. H. L. Bollen, J. J. van Dijk, D. Mulder, D. van Rees
en P. van Schaik.

Geslaagd voor Doctoraal examen Veeartsenijkunde ie gedeelte de Heeren : A. J.
van Amerongen, P. G. Giskes en W. H. Eenink.

Geslaagd voor Candidaats-examen Veeartsenijkunde de Heeren : A. A. Elzer-
man
, H. H. van Hulzen, G. J. G. M. Jansen, Th. Krenger, D. J. B. Rutgers
en Dr. W. Libbrecht.

Geslaagd voor het Candidaatsexamen ie deel de Heeren : E. Hakkersteegt,
J. Meertens, R, Schuurmans, P. L. Thien en J. D. v. d. Woerd.

Bevorderd tot doctor in de Veeartsenijkunde op 29 Juni J. Grashuis, dierenarts
te Zelhem, opeen proefschrift getiteld :
Insufjicicnties van meelrantsoenen bij mest-
varkens en enkele ziekteverschijnselen welke daarmede verband houden
; de Promotie
geschiedde met lof.

En op 30 juni M. J. J. Houthuis, dierenarts te Sliedrecht, op een proefschrift
getiteld:
Bijdrage tot de diagnostiek en bestrijding der paratuberculose; de Promotie
geschiedde met lof.

Excursie van Studenten naar Parijs.

Van 13—17 Juni werd onder leiding van Prof. Klarenbeek door een aantal
studenten der veeartsenijkundige faculteit een bezoek gebracht aan eenige insti-
tuten in of in de nabijheid van Parijs gelegen. Bezocht werd het
Institut Pasteur,
alwaar Dr. Metzc.er kort en zakelijk vele bizonderheden mededeelde en waar o.a.
de nieuwe singerie, de huisvesting der proefapen, belangwekkend was ; vervol-
gens het
Instirut Pasteur te Garches, dat voor de massaproductie van verschillende
sera en vaccins zorg draagt en waar Dr.
Lemétayer hetgezelschap zoodanig rond-
leidde, dat de geheele serumbereiding van bloedaftappen tot ampul-verzending,
de revue passeerde. In het eerste instituut werd de prachtige grafkelder van
Pas-
teur,
in het laatste de zeer eenvoudige sterfkamer bezichtigd.

Verder werd een tegenbezoek gebracht door de Hollandsche studenten aan hun
Fransche vrienden, die in zoo grooten getale in April de gasten van faculteit, corps
en Unitas waren geweest. Na een officieele ontvangst in het Amphithéatre van de
Ecole Vetérinaire te Alfort, waar Prof.
Nicolas uitvoering en helder de ontwikkeling
van de studieinrichting schilderde, werd gezamenlijk een rondgang door de insti-
tuten gemaakt. Hoewel verschillende instituten, wat inrichting betreft, verre ach-
terstaan bij die te Utrecht, waren de nieuw gebouwde zeer modern ingericht. De
kliniek voor kleine huisdieren was zeer goed geoutilleerd, ook het station voor
pluimvee-onderzoek leek, hoewel klein, zeer doelmatig. Na den warmen rondgang
volgde een ontvangst ten huize van den directeur, waar verschillende docenten
aanwezig waren ; daarna bleven de studenten de gasten van hun Fransche broeders,

-ocr page 955-

deelden in hun vreugden aan het diner in het internaat en genoten van de clande-
stiene uitvaart langs boom en muur.

Zeer bezienswaardig was het complex van gebouwen aan den Zuidrand van Parijs,
die tezamen de
Cite Universitaire vormen. Ieder land kan aldaar zeer goedkoop
grond bekomen van de Gemeente voor stichting van een tehuis voor studenten ;
zoodra het tehuis klaar is, is het een deel der Universiteit. De directeur van het
Nederlandsche paviljoen, de heer
Vreede, heeft het gezelschap een belangwek-
kenden morgen bezorgd ; nadat het Nederlandsche tehuis, dat bijna klaar is,
bezichtigd werd, passeerden alle andere naties, van Indo China en Japan tot België
en Canada toe, de revue.

Vele van de studenten, die natuurlijk ook de bezienswaardigheden van het ge-
wone toerisme aanschouwden, sloten zich op de terugreis in Brussel aan bij een
excursie, die op dien dag begon en onder leiding van Prof.
Kroon stond.

Uitstapjes als deze kunnen als hoogst nuttig worden beschouwd ; zij verruimen het
inzicht, zoowel algemeen als op wetenschappelijk gebied en geven den deelnemers
vele indrukken, die voor hun verder leven van groot belang kunnen zijn.

Besmettelijke Veeziekten in Nederland in Mei 1932

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan
die i Mei nog niet waren geëindigd).

Mond- en klauwzeer : bij 216 (107) eigenaars, waarvan in Groningen bij 1 (1) ;
Friesland bij ic
(7) ; Drenthe bij 4 ; Overijsel bij 19 (9) ; Gelderland bij 66 (31) ;
Utrecht bij 12 (1) ; Noordholland bij 12 (4) ; Zuidholland bij 29 (3) ; Zeeland bij
2 (4) ; Noordbrabant bij 31 (27) ; Limburg bij 30 (20) eigenaars.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 99S gevallen bij 15
eig. (636 bij 24 eig.), waarvan in Groningen (152, waarbij 23 paarden, bij 7 eig.) ;
Friesland
9 bij 2 eig. (88 bij 4 eig.) ; Drenthe 735 bij 10 eig. (11 bij 1 eig.) ; Gelder-
land
9 bij i eig. ; Utrecht 45 bij 1 eig. (44 bij 1 eig.) ; Zuidholland (I02 bij 7 eig.) ;
Zeeland
200 bij 1 eig. (239 bij 4 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 268 gevallen bij 21 eig. (2111 bij 48 eig.), waarvan in
Groningen
55 bij 3 eig. (430 bij 9 eig.) ; Friesland 39 bij 4 eig. (1473 bij 25 eig.) ;
Drenthe
2 bij 1 eig. (16 bij 5 eig.) ; Utrecht (93 bij 2 eig.) ; Noordholland 150 bij
11 eig.
(78 bij 5 eig.); Zuidholland 22 bij 2 eig. (21 bij 2 eig ).

Anthrax : 15 gevallen bij 14 eig. (.5 bij 5 eig.), waarvan in Groningen 3, waarbij
2 varkens, bij 2 eig. ; Overijsel 3 bij 3 eig. ; Gelderland (2) ; Utrecht 1 (1) ; Noord
holland 1 ; Zuidholland
2 bij 2 eig. ; Noordholland 1 ; Zuidholland 2 bij 2 eig. ;
Noordbrabant
2 bij 2 eig. ; Limburg 3, waarbij 1 paard, bij 3 eigenaars.

PERSONALIA.

Gevestigd : J. Hovenier, te Hippolytushoef (Wieringen) ; K. Brandsma te
Warga (Fr.);
C. Bergsma te Leeuwarden; S. Hofstra te Hasselt (Ov.); P. S. Vaags
te Aalten (G.) ; H. B. M. Brummelhuis te Denekamp (O.) ; R. Jaarsma te Wom-
mels (Fr.).

-ocr page 956-

BIBLIOGRAFIE.

Hilaire, Nieuwere algemeene en bijzondere veevoeding. Wetteren, Drukk. der
Beroepsschool Sinte Barbara,
1932. 8°. 182 biz. m. afb. Fr. 10.—

Land- en tuinbouwbibliotheek 13.

Hilaire, Kunstmatig opkweeken van kuikens. 4de uitg. Wetteren, J. de Mees-
ter, 1932. 12°. 160 biz. met fig. Fr. 10.—

J. L. Frateur en L. Rombaut, Systematische stamvorming a^s voorbereiding
tot wetenschappelijke rundveeverbetering. Brassehaat, Drukk. de Bi&vre, z. j.
40. 87 biz. m. afb. Fr. 12.—

Instituut voor huisdierkunde van Leuven. Bull. nr. 21.

E. Reggiani, Generalita della alimentazione del bestiame. Lezioni d\'igiene
zooteenica racc. e riassunte de D.
Giannotti. Pisa, Nistri-Lischi edit, tip., 1932.
8°. 185 p. Lire 35.—

A. Schiavelli, Le basi teoriche dell\'alimentazione del bestiame. Avellino, tip.
Pergola, 1931. 8°. 92 p.

A. Romolotti, Mezzi di attaco e di contenimento dei bovini. Torino, G. B.
Paravia e C. edit, tip., 1931. 160. 63 p. c. fig. e tav. Lire 6.50

C. W. Walker Tisdale, Milk testing. 4th ed. London, Allen & Unwin, 1932.
8°.
W. ill. Sh. 3.6

f. M. Stephenson, Permanent microscopic preparations of animal material.
Birmingham, Cornish, 1932. 8°. 12 p.

W. A. Riley and O. A. Johannsen, Medical entomology : a survey of insects
and allied forms, which affect the health of man and animals. London, Mc Graw-
Hill, 1932. 8°. XII 476 p. Sh. 27.—

Pig feeding. London, H. M. Stationery Office, 1932.
Advisory leaflets. Nr. 104. Ministry of Agriculture and Fisheries.

W. A. Bruette, Modern dogs ; their standards, care, feeding, breeding, training
and treatment. New-York, Watt, 1932. Kl. 8°. 252 p. w. ill. $ 2.—-

H. N. Beeman, Veterinary obstetrics and zootechnics. Washington, Americ.
Remount Association, 1932. Kl. 8°. 131 p. S 2.50

J. T. Bowen, Refrigeration in the handling, proceesing and storing of milk and
milk products. Washington, Government Printing Office, 1932. 8°. 58 p. w. diagr.
U.S. Dept. of Agriculture. Misc. publ. nr. 138.

E. B. Wedmore, A manual of bee-keeping. New-York, Longmans, 1932. 8°.
437 P- w- ill- and diagr. S 5- —

R. Johns, Our friend the Airedale. London, Methuen, 1932. 8°. VII 88 p.

Sh. 2.6

R. Johns, Our friend the Alsatian. London, Methuen, 1932. 8°. Vll -f 88 p.

Sh. 2.6

L. van Es, The principles of animal hygiene and preventive veterinary medi-
cine. London etc., Chapman & Hall, 1932. Gr. 8°. Sh. 40.—
J. Lucas, Pedigree dog breeding. For pleasure or profit and where to buy a dog.
3d ed. London, Simpkin, 1932. 8°. X 4- 340 109 p. Sh. 10.6
The Rex breeds of rabbit. London, Watmoughs, 1932. 8°. 76 p. w. 6 half-tone ill.

Sh. 1.6

J. Saunders, The Dalmatian and all about it. W. chapters on kennelling, fee-
ding, breeding and whelping bij R.
Leighton. London, Watmoughs, 1932. 8°.
83 p. Sh. 2.—

E. T. Brown, Profitable poultry keeping. London, Pearson, 1932. 8°. 128 p. w.
8 p. of photogr. ill. Sh. 1.6

L. F. Brumfield, Capon growing and marketing. Ithaca, Author, 1932. 8°.
26 p. w. ill. and diagr.

A survey of tuberculosis of bovine origin in Great Britain. Report of a spec,
committee app. by The People\'s League of Health. London. 1932. Sh. 1.6

-ocr page 957-

E. P. Lane, Thescienceof meat and the biology of food animals. Vol. i. London,
The Meat Traders Journal,
1932. 8°. 560 p. w. 184 ill. Sh. 10.4

R. Koller, Das Rattenbuch. Ein Sammelbericht über die wirtschaftliche und
hygienische Bedeutung der Rattenplage und über die Bekämpfung der Ratten.
Hannover, M. und H.
Schaper, 1932. Gr. 8°. XI 160 S. m. 10 Abb. M. 9. —
W. Fleischmann, Lehrbuch der Milchwirtschaft. 7te Aufl. Neubearb. von
H.
Weigmann. Berlin, P. Parey, 1932. Gr. 8°. 977 S. m. 198 Textabb. M. 56.

Statistischer Veterinärbericht über das Reichsheer für das Berichtsjahr 1930.
Bearb. im Heeres-Veterinär-Untersuchungsamt. Berlin, Reichswehr-Ministerium,
1932.

Milchgesetz nebst Ausführungsbestimmungen unter Beifügung der wichtigsten
Gesetze und Verordnungen. Erl. unter Mitw.
von E. Bose und A. Juckenack von
W.
Nathusius und H. Nelson. Berlin, C. Heymann, 1932. 8°. VIII 489 s.

M. 14.-

W. R. Hess, Tafelsammlung zum Gebrauch bei experimentellen Untersuchungen
am Gehirn der Katze. Leipzig, G. Thieme,
1932. 4°. 22 S. M 3.20

Aus : Hess, Methodik der lokal. Reizung und Ausschaltung subkort. Hirnab-
schnitte.

A. Dieudonnü und W. Weichardt, Schutz- und Heilimpfung. Spez. und un-
spez. Therapie, Serumtherapie, Chemotherapie.
I2te Aufl. Leipzig, J. A. Barth,
1932. Gr. 8°. VIII 258 S. m. 4 tls färb. Abb. M. 19.60

Zeitjragen 1932. 5 Vorträge, geh. auf der Generalversammlung der Vereinigung
Dt. Schweinezüchter und-Mäster am
2 Febr. 1932. Neudamm, Neumann, 1932.
Gr. 8°. 23 S. m. Abb.

J. Schmidt, E. Lauprecht und H. Stegen, Beitrag zur Beurteilung des wach-
senden Pferdes an Hand von Körpermassen. Berlin, P. Parey,
1932. Gr. 8°. 39 S.

M. 2.-

G. von Pohl, Erdstrahlen als Krankheitserreger. Forschungen auf Neuland.
Giessen, Huber,
1932. Gr. 8°. 218 S. m. 71 Abb. M. 8.--

Ch. R. Stockard, Die körperliche Grundlage der Persönlichkeit. Ins Deutsche
iibertr. von
K. D. Rosenkranz. Jena, G. Fischer, 1932. Gr. 8°. XII 222 S. m.
73 Abb. im Text und 1 Titelbd. M. 13.50

H. Sahli, Lehrbuch der klinischen Untersuchungsmethoden. 7te Aufl. Bd. 3.
Leipzig u.s.w., Deuticke, 1932. 4° XIX -)- 776 S. m. 256 Textabb. und 3 lithogr.
Taf. Geb. M.
56 -

Zehn Jahre Preussische Versuchs- und Forschungsanstalt für Milchwirtschaft,
Kiel,
1922—1932. Hildesheim, Molkerei-Zeitung, 1932. Gr. 8°. 355 S. m. Abb.

M. 5.-

E. Böttger, Milch-ABC für den täglichen Gebrauch in Fachschulen, Gewerbe . . .
Berlin, Druckerei & Bürobedarf,
1932. 8°. 212 S. M. 3.20

Rechtsbücherei der Milchwirtschaft. Bd. 1.

P. Hohmann, Kanarienzucht. Anleitung zur Einrichtung und zum Betriebe
einer Kanarienhecke. 1 ite Aufl. Leipzig, Hachmeister & Thal,
1932. Kl. 8°. 48 S.
m. 18 Abb.

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 6.

Rohe oder pasteurisierte Milch? Eine Sammlung fachwissensch. Abhandlungen.
4te Aufl. Kempten, Süddeutsche Molkerei-Zeitiing, 1932. Gr. 8°. 87 S. M. 1.25
E. Schlotfeldt, Erziehung und Dressur des Luxushundes. Neubearb. von
H.
Hasenclever. 6te Aufl. Leipzig, Hachmeister & Thal, 1932. Kl. 8°. 47 S.
Lehrmeister-Bücherei. Nr.
74.

Die Regelung der Vatertierhaltung in der Provinz Sachsen für Hengste, Bullen,
Eber und Ziegenböcke durch Gesetze, Polizeiverordnungen und Anweisungen.
Halle, Landwirtschaftskammer f. d. ProvinzSachsen,
1932. Gr. 8°. 76S. M. I.—
Arbeiten der Landwirtschaftskammer u.s.w. Bd.
62.

K. Königs, Kaninchenzucht als Wirtschaftsfaktor unter Berücksichtigung
einer zweckmässigen Verwertung der Nebenprodukte. 3te Aufl. der „Kaninchen-
zucht zur Fleischgewinnung." Leipzig, F. Poppe,
1932. 8°. 55 S. m. Abb. M. 1.50

-ocr page 958-

J. Wilhelm, Der Handel mit Milch und Milcherzeugnissen. Eine . . . Darstellung
(1er einschlägigen Vorschriften. Stuttgart, Kohlhammer,
1932. Gr. 8°. 16 S.

Augereau, Contribution à l\'étude de l\'utilisation des sousproduits de 1\'abattoir.
De la récolte et de la conservation des organes destinés à l\'opothérapie. Thèse de
Toulouse.
1932.

H. A. Aribert-Desjardins, Notes pratiques d\'obstétrique vétérinaire. Thèse
de Paris.
1932.

J. C. P. G. Dabrigeon, Recherches sur les viandes fiévreuses et les viandes
surmenées. Thèse de Paris.
1932.

M. A. C. Pigé, De l\'innervation des muscles trachéaux. Contribution à l\'étude
du traitement chirurgical du tic à l\'appui. Thèse de Paris.
1932.

C. Maspoli, Les injections intraveineuses. Thèse de Paris. 1932.

A. Chams, Quelques recherches expérimentales sur la tuberculose. Thèse de Paris.
I932-

P. CoTTiN, La Cochinchine. Etude zoo-économique. Notes d\'épidémiologie. •
Thèse de Paris.
1932.

j. F. L. M. Queinnec, La production bovine des Côtes du Nord. Son étude
zootechnique et économique. Thèse de Paris.
1932.

C. Prod\'homme, Le vétérinaire inspecteur des viandes et l\'arrêté ministériel
du 11 févr.
1909. Thèse de Paris. 1932.

G. Massé, De la gale chorioptique du cheval. Thèse de Lyon. 1932.

F. Colin, Contribution à l\'étude de l\'ergostérol irradié et à son emploi dans le
traitement de la septicémie des nouveau-nés et des diarrhées du jeune âge. Thèse
de Lyon.
1932.

R. Vuillaume, Contribution à l\'étude de l\'acidité des laits anormaux. Thèse
de Lyon.
1932.

G. Silvain, Des obstructions oesophagiennes par les corps ronds chez les bovidés.
Thèse de Lyon.
1932.

G. MossÉ, Nouveau traitement de la distomatose hépatique par la térébenthine-
benzol. Thèse de Lyon.
1932.

P. Noirot, Valeur anthelminthique du tétrachlorure de carbone. Thèse de Lyon.
I932-

R. Giovannoli, Contribution à l\'étude de la pyélonéphrite chez les bovidés.
Thèse de Lyon.
1932.

P. Perret, La vente, pour l\'alimentation, des viandes provenant d\'animaux
saignés in extremis ou post-mortem. Législation et jurisprudence. Thèse de Lyon.
I932-

F. Gros, Le Greyhound, lévrier de course. Thèse de Lyon. 1932.

P. H. Trajkovic, Zur aktiven Immunisierung gegen Geflügelcholera mit Sapo-
ninkulturen. Inaug.-Diss. Wien.
1932.

C. Becker, Untersuchungen und kritische Betrachtungen über die Schwan-
kungen des Fettgehaltes in der Milch von 6 Tieflandkühen während einer Lak-
tation. Inaug.-Diss. Hannover.
1932.

E. Dalhoff, Zur Technik der Rhino-Laryngoskopie beim Rinde. Inaug.-Diss.
Hannover.
1932.

H. Grussendorf, Anatomie und Kinematik des Rumpf Schulter- und Bugge-
lenkes vom Rinde. Inaug.-Diss. Hannover.
1932.

G. Kahrs, Beitrag zur Evolution der Gebärmutter des Rindes. Inaug.-Diss.
Hannover.
1932.

W. Majert, Die Wirkung des Hypophysenvorderlappenhormons ,,Prolan" auf
den weiblichen Geschlechtsapparat unserer grossen Haustiere mit spez. Berück-
sichtigung der Eignung zur Bekämpfung der Sterilität. Inaug.-Diss. Hannover.

1932.

F. Meyer, Sind durch Agglutination und Meinicke-Klärungsreaktion des Blutes
und der Milch in Abortusbeständen die euterinfizierten Tiere zu ermitteln? Inaug.-
Diss. Hannover.
1932.

-ocr page 959-

H. Weishaar, Kritische Untersuchungen über quantitative Bestimmung,
Mindestwert und Herkunft der Honigdiastase. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

G. Bergmann, Das Zellbild der Milch bei tuberkulöser Mastitis. Inaug.-Diss.
Leipzig. 1932.

O. Albrecht, Untersuchungen über die Hodentuberkulose bei Bullen und ihre
anatomische Diagnose. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

H. Liebner, Untersuchungen über plötzliche Todesfälle bei Schweinen und ihre
Beziehungen zu Veränderungen des Herzmuskels. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

O. Ruprecht, Untersuchungen über das Vorkommen und die Entstehung von
Knochengewebe in der Narbe des Ductus Botalli. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

E. Koths, Untersuchungen über das Vorkommen und die Entstehung von
Verknöcherungen im Gebiet der Bauchhöhle des Schweines. Inaug.-Diss.Leipzig.
1932.

G. Weber, Die Einwirkung des Lentins auf den Magen-Darmkanal. lnaug.-j
Diss. Leipzig. 1932.

E. D. Vassilaris, Natürliche und unnatürliche Beschaffenheit der Haut. Inaug.-
Diss. Giessen. 1932.

R. Biester, Der Einfluss körperlicher Bewegung auf den Durchgang der Nahrung
durch den Magendarmkanal bei Hunden und Ratten. Inaug.-Diss. Berlin. 1931.

G. Bederke, Primäres Lungenkarzinom mit Metastasenbildung bei einer
Schleichkatze. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

L. Brandes, Beitrag zur Kenntnis der Starrkrampferkrankung des Pferdes.j
Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

E. Gedig, Pathologische Anatomie und Histologie der Wandveränderungen
des Magendarmtraktes bei Leberegelbefall (Fasciola hepatica) des Rindes und ihre
Differentialdiagnosezu den Nematodenknötchen unter Berücksichtigung der fleisch-
beschaulichen Beurteilung. Inaug.-Diss. Berlin. 1932

A. Gierke, Ein Beitrag zum Wachstum von Leber und Milz des Rindes vom
frühesten embryonalen Leben bis ins Alter. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

K. H. Gogoika, Ueber den Befall und die Behandlung von Sklerostomen-
pferden. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

M. Hoffs, Wachstums- und Fermentverhäitnisse des Bacterium pyocynaneum
auf einigen
c\'weissfreien Nähiböden. Inaug.-Diss. Berl\'n. 1932.

K. Holz, Vergleichende anatomische und topographische Studien über das Mit
te\'ohr der Säugetiere. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

P. Klich, Ist das Anaesotuberkulin von Finzi bei der Anwendung der intra-
palpebralen Methode für die Tuberkulose-Diagnostik geeigneter als das Rohtuber-
kulin von Koch? Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

W. Maass, Lassen sich menschenpathogene, haemolytische Streptokokken
(Scharlach-, bzw. Angina-Streptokokken) auf das Euter des Rindes übertragen ?
Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

K. Ochsenfarth, Die Benzoesäure, ihre Anwendung, Wirkung und Zulässig-
keit zur Konservierung von Lebensmitteln. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

G. Przybyi.la, Ueber den Einfluss der Fermente des Aspergillus niger und Mucor
mucedo auf die Säurefestigkeit der Tuberkelbakterien bei verschiedener Wasser-
stoffionenkonzentration. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

R. Rommel, Untersuchungen über das Wesen der sog. Marekschen Geflügel-
lähme (Polyneuritis Gallinarum). Inaug.-Diss. Berlin. 1932

A. Steffen, Ueber die Einwirkung von Physostigmin und Pilokarpin auf den
isolierten Dünndarm des Hundes. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

K. E. Stamp, Die Wirkung des Eutonons auf Herz, Atmung und Blutdruck bei
gesunden und kranken Pferden. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

G. Tietz, Ueber die Empfänglichkeit verschiedener Vogelarten für eine Infection
mit originärem Hühner- und Taubenpockenvirus. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

W. Fritz, Beitrag zur Klärung von Grundfragen für die Beurteilung und
Weiterentwicklung von Melkmaschinen mit Zweiraum-Melkbechern. Inaug.-Diss.
Halle. 1932.
 du Buy.

-ocr page 960-

Maatschappij voor Diergeneeskunde

Programma van de 79ste Algemeene Vergadering, te houden op
Vrijdag 7 en Zaterdag 8 October 1932 resp. in Hotel des Pays Bas
en in de groote zaal van het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

Vrijdag, 7 October, des namiddags half twee in Hotel des
Pays Bas, Janskerkhof.

1. Opening der Vergadering.

2. Ingekomen stukken.

3. Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Op 31 December 1932 treden af de afgevaardigden van de
afdeelingen Utrecht, Friesland en Limburg, de
H.LI. Prof.
Krediet, Santema en Horbach, die allen herkiesbaar zijn.

Op 31 December 1933 treedt af de voorzitter der Maat-
schappij, Dr.
J. J. F. Dhont ; deze is herkiesbaar.

Op 31 December 193.2 treedt af van de Redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde Prof. Dr. H. M.
Kroon ;
deze is herkiesbaar.

Op 31 December 1933 treedt af van de Redactie Dr. A.
Vrijburg; deze is eveneens herkiesbaar. Eventueele can-
didaten kunnen de afdeelingen opgeven aan het Hoofd-
bestuur, dat de verkiezing verricht.

De Algemeene Vergadering in 1933 kan aan het Hoofd-
bestuur voorstellen doen tot wijziging van het reglement
van het I). F.
van F.svELD-Fonds.

4. Verkiezing van een Ondervoorzitter-Penningmeester der
Maatschappij. De aftredende functionaris, collega
van der
Burg,
is niet herkiesbaar.

Collega A. van Heusden te Nijmegen is voor deze functie
candidaat gesteld door de afdeelingen Groningen-Drenthe,
Overijssel, Gelderland-Overijssel, Utrecht, Noord-Holland
en Zuid-Holland.

Verkiezing van een lid der Notulen-Commissie.

5. Verslag van den toestand der Maatschappij, van hare
geldmiddelen, van het
van EsvELD-Fonds, van het Onder-
steuningsfonds en het R. fonds.

-ocr page 961-

6. Begrooting voor het jaar 1933. De ontwerp-begrooting is
in deze aflevering van het Tijdschrift opgenomen.

7. Rondvraag.

H.H. Afgevaardigden moeten hun volmacht c. q. opdracht,
ingericht volgens art. 46 van het Huishoudelijk Reglement, vóór
het begin der vergadering bij den Secretaris hebben ingediend.

Na afloop der huishoudelijke vergadering is er gelegenheid
voor het beleggen van sectievergaderingen, waarvoor verwezen
wordt naar eventueele mededeelingen der betrokken sectie-
commissies.

Vrijdagavond om 6 uur gemeenschappelijke maaltijd in Hotel
des Pays Bas. Opgaven tot deelname (prijs f 4,— per couvert)
wacht de Secretaris tot en met Dinsdag 4 October.

Zaterdag, 8 October 1932, des voormiddags 10i uur in de groote
zaal van het Jaarbeursgebouw.

I. Rede van den Voorzitter.

2. W. H. Schultze, Utrecht.

„De Algemeene functies van het bindweefsel en de niet-specifieke therapie".

PAUZE.

3. S. Stuurman, Directeur van het „Melkcontröle station
Utrecht".

„De melkvoorziening van de groote stad".

4. I)r. M. J. J. Houthuis, Sliedrecht.

„Diagnostiek en bestrijding der paratuberculose".

Namens het Hoofdbestuur :
Dhont, Voorzitter
ten Thije, Secretaris.

-ocr page 962-

w iTianuviiappiJ luul 1/ICI gdlCCSIV UUUC VUU1 HCl Jctcll 1MO.

RAMING DER ONTVANGSTEN

Aan contributies :

670 leden a ƒ 24.— =--- / 16.080.—•

40 leden a - 20.— = - 800.—
2 buitengew. leden a

/ 12 — = ................" 24.—

4 cand. leden a

/ 12.- ................- 48.-

Aan verkochte formulieren ........

Aan verkochte catalogi...........

Aan te kweeken rente.............

Aan schulden aan Absyrtus.......

Uitkomsten
193\'

Ontwerp
1933

Ontwerp
1932

RAMING DER UITGAVEN

Tijdscnrift voor Diergeneeskunde. . .

Diergeneeskundig Jaarboekje ......

Reis- en verblijfkosten H. Bestuur. .

Verdere onkosten H. Bestuur.....

Honorarium Secretaris............

Zaalhuur vergaderingen..........

Verdere onkosten vergaderingen . .

Telefoonabonnementen ...........

Centrale Raad..................

Commissiën .....................

Contributiën en vertegenwoordiging.

Druk- en typewerk..............

Incasso-kosten..................

Storting Ondersteuningsfonds .....

Bijdrage Prof. Dr. D. A. de Jong-

Stichting ..................

Post-Universitair onderwijs ....
Onvoorziene uitgaven.........

Totaal.....

Raming uitgaven 1931 ........

Minder uitgegeven dan geraamd
Voordeelig saldo begrooting 1931.

16.989.—
21.25
°-75
795-10
54-3°

f 16.852.-
20.—
10.
750.—
Memorie

/ 16.952.-

20.—
i.—

775-
Memorie
Memorie

Aan inkomsten bur. plaatsvervanging

/ 17.860.40
-
17*202.—

/ I7-748.—

/ 17.632.—

Totaal.

Raming ontvangsten 1931.

f 658.40

Meer ontvangen dan geraamd

Ontwerp

Ontwerp

Uitkomsten

1933

1932

193\'

/ Il.coo.\'—

/ 11.000.—

f 11.000.—

900.—

900.—-

940.—

1.400.—

1.400.—

1.180.21

3CO.—

3°°- —

- 255.81$

600.—

600.—

500.—

160.—

160.—

I35-85

150.—

150.—

180.50

200.—

200.—

228.64

200. —

I30.-

—.—

300.—

3°°- —

161.34

125.—

I25- —

130.324

35°-—

35°- —

468.51

55—

60.—

54-73

716.—

714.—

722.—

716.—

714.—

722.—

300.—

—.—

—.—

276.—

559 —

—•—

f 17.748.—

/ 17-632.—

/ 16.679.92

- 17.202.—

/ 522.08

- 1.180.48

/ 658.40

De Penningmeester van het Hoofdbestuur,
\\V. v. d. BURG.

12 Mei 1932.

-ocr page 963-

Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Begrooting voor Deel 60. Jaargang 1933.

UITGAVEN :

Kosten voor drukken, zetten, binden enz. tegen ten hoogste / 95.—

per vel voor 90 vel................................................................................/ 8.550.—

Voor platen, tabellen en cliché\'s ............................................................- 6co.—

Voor meerdere overdrukken en kleine letter......................................- 50.—

Voor porti ....................................................................................................- 450.—

Honorarium medewerkers..........................................................................- 2.250.\'—

Honorarium vertalingen résumé\'s..........................................................- 350.—

Honorarium redactie en administratie....................................................- 1.000.—

Verdere uitgaven aan voorschotten........................................................- 350.—

Voor onvoorziene uitgaven......................................................................- 400.—

/ 14.000.—

ONTVANGSTEN :

Van de Maatschappij voor Diergeneeskunde......................................../ 11.000.—

Voor abonnementen en verkochte deelen............................................- 1.800.—

Voor ad vertent iën......................................................................................- 1.100.—

Voor ontvangsten van derden ................................................................- 100.—

/ 14.000.—

Toelichting.

Uitgaven. Ingevolge reductie van de loonen werd de prijs in het voorjaar
1932 per vel van / 110.— op ƒ 108.50 geb/acht. In zomer en najaar van 1932
zullen onderhandelingen over verdere verlaging hiervan door de betrokken orga-
nisaties opnieuw gevoerd worden ; ook zal in komende jaren de papierprijs lager
zijn. Bij een bespreking met de firma
van Boekhoven bleek, dat het inzenden
van uitsluitend getypte copy tot belangrijke bezuiniging kan voeren. De redactie
meent dat door een en ander een reductie op den prijs per vel van ten minste
/ 13.50 bereikbaar zal zijn. In afwachting van het na bovengenoemde onderhan-
delingen opnieuw af te sluiten contract, meent zij bij deze begrooting dus te kunnen
uitgaan van een prijs per vel van / 95. . Bovendien zullen extra betalingen voor
omslag en kleinen letter daarbij zoo goed als vermeden worden. Voor dit laatste
is nog een klein bedrag, / 50.—, opgenomen.

Ter betaling van honoraria der medewerkers stelt zij echter een verhooging
van / 250.— voor, ten einde de verhoogde honoraria voor klinische lessen en ver-
zamelreferaten wederom te kunnen instellen.

De post honorarium redactie en administratie wordt met / 400. — verhoogd.
Lange jaren heeft Dr.
Vrijburg den arbeid van den administrateur verricht, zonder
dat daarvoor honorarium kon worden uitgekeerd.

De redactie meent dat thans de tijd gekomen is hiervoor weder een bedrag
uit te trekken. Vroeger stond hiervoor ƒ 300.— aangegeven. Aangezien de omvang
der werkzaamheden belangrijk is toegenomen, wordt thans / 400.— noodig
geoordeeld.

Ontvangsten. De opbrengst der abonnementen bedroeg in 1931 / 2.000.-—.
Daar teruggang bij dezen post niet geheel uitgesloten is, wordt het raadzaam geacht
hiervoor ƒ 1.800.— te ramen.

De daling van de opbrengst der advertentiën zette zich ook in 1931 voort

-ocr page 964-

Pogingen zullen in het werk gesteld worden om toeneming dezer ontvangsten
te verkrijgen, doch thans is niet te zeggen, hoe een en ander zich in 1933 zal
ontplooien. Voorzichtig beleid eischt, dat daarvoor thans niet meer dan/i.100.—
wordt geschat. De redactie zou het op prijs stellen, wanneer de subsidie der
Maatschappij in 1933 weer op / 11.000.— gehandhaafd kon worden. Er blijft
dan een reserve voor onvoorziene uitgaven, groot / 400.— over. Gezien het niet
geheel vaststaan van vele posten, meent de redactie dat zulks voor dit jaarnoodig
zal zijn.

Namens de redactie,
C. F. van OIJEN, Penningmeester.

Begrooting van Ontvangsten en Uitgaven van het
Diergeneeskundig Jaarboekje, Achtste Jaargang 1933.

UITGAVEN:

Voor zetten, drukken en binden enz. van 8co exemplaren van

ioj vel ad / 85.—, afgerond............................................................/ 900.—

Omslagen......................................................................................................- 60.—

Porti..............................................................................................................- 50.—

Onkosten (drukwerk, porti en kleine uitgaven)....................................- 90.—

/ 1.100.—

ONTVANGSTEN:

Saldo vorig jaar afgerond .................................... ƒ 25,

Subsidie Mij. v. Diergeneesk.................................. - 900.—

Ontvangsten voor advertenties................................ - 75.-

Opbrengst verkochte exemplaren .............................. - 100.—

/ 1.100.—

Toelichting.

Rekening houdende met de posten voorkomende in de afrekening over 1932
kon ook voor 1933 een sluitende begrooting worden opgemaakt, terwijl het
subsidie der Mij. op / 900.— werd gehandhaafd.

Aangezien het zetloon een geringe verlaging onderging, kan het hiervoor te
betalen bedrag ook iets worden verlaagd.

De prijs per vel is daarom van / 87.— op ƒ 85.— gebracht, een verdere ver-
laging is niet uitgesloten.

Namens de redactie.

C. F. van OIJEN, Penningmeester.

-ocr page 965-

-

-

-ocr page 966-

IETS OVER ABNORMALE VERLOSSINGEN BIJ HET SCHAAP

door

A. M. HIBMA.

Blijkens een bericht in afl. 8 van ons tijdschrift (15 April 1.1.)
stelt de Redactie er prijs op, bijdragen van practici te ontvangen
betreffende ervaringen op een bepaald gebied, bepaalde behande-
lingsmethoden enz. Hierdoor aangemoedigd, zou ik in het kort
eenige mededeelingen willen doen omtrent abnormale verlossingen bij
schapen, een onderwerp, dat, voor zoover ik heb kunnen nagaan,
tot dusver wel zeer stiefmoederlijk in ons tijdschrift is behandeld.

Ik mag beginnen met op te merken, dat in den loop van acht
jaren mijn hulp hiervoor
175 maal werd ingeroepen. In totaal
werden daarbij
323 lammeren geboren ; 226 hiervan kwamen
levend ter wereld en
97 dood. Partieele embryotomie bleek in
24 gevallen noodzakelijk of gewenscht. Van het min of meer veel-
vuldig voorkomen van bepaalde abnormale liggingen heb ik niet
geregeld aanteekening gehouden, zoodat ik daaromtrent niet
over cijfermateriaal beschik.

Zijn er voldoende toeschouwers aanwezig — en in den regel
heeft men bij het verleenen van verloskundige hulp niet over
gebrek aan belangstelling te klagen — dan kies ik drie helpers
uit. Eén houdt den kop van het schaap vast en de beide anderen
dragen zorg, dat het dier blijft staan, want naar mijne meening
werkt men bij het staande dier veel gemakkelijker dan bij het
liggende. In vele gevallen verdient het zelfs aanbeveling om het
schaap voor op de knieën te plaatsen. Bovendien houden deze
helpers staart en wol terzijde, opdat mijn arm daarmee niet in
aanraking komt. Na reiniging van de hand en de genitaliën met
omgeving, kan de hulpverleening een aanvang nemen.

In het algemeen wijken de wijzen waarop men bij het schaap
bij het reponeeren van abnormale liggingen of bij het verrichten
van embryotomieën te werk gaat, niet af van die, waarop men bij
het rund pleegt te handelen ; daarop behoeft hier dus niet verder
te worden ingegaan. Er bestaan echter in sommige opzichten ver-
schillen tusschen rund en schaap, die practisch van belang zijn
en als zoodanig naar voren mogen worden gebracht.

In de eerste plaats is het eigenlijke bekkenkanaal bij het schaap
betrekkelijk kort. Het craniaal van het acetabulum gelegen bek-
kendeel verhoudt zich tot het caudaal daarvan gelegen gedeelte
als
3 : 2. Bij het rund is deze verhouding 1:1. (Ellenberger und
Baum \')). De bekkenbodem is in het voorste gedeelte eenigszins
gewelfd, doch helt naar achteren iets af, terwijl de laatste sacraal-
wervel iets meer ventraal ligt dan het j^romontorium. De bekkenas
(middellijn, Führungslinie) is dus een flauw gebogen, dorsaal

J) Handbuch der vergl. Anatomie der Haustiere. Berlin 1912. BI. 170.
LIX
 62

-ocr page 967-

convexe, lijn. (Keller \')). Bij het rund is deze lijn dubbel gebro-
ken. Eerst bij het begin stijgt hij, daalt vervolgens iets tot halver-
wege de symphysis en loopt dan in de richting van den bekken-
uitgang onder een hoek van 450 op
(de Bruin 2)). De ossa isschii
verheffen zich zijdelings niet zoo hoog als bij het rund, hetgeen
de mogelijkheid van uitzetting in zijdelingsche richting verhoogt.
De conjugata vera vormt met het horizontale vlak een hoek van
30—40°, dit hangt van het ras af
(de Bruin -)), terwijl deze hoek
bij het rund ongeveer 45—50° is. Daardoor komt bij het schaap
de pectenloodlijn uit in de laatste kruiswervel, dus in het punt,
dat het verst verwijderd ligt van het draaipunt, het ileosacraal-
gewricht, en dat dientengevolge het meest kan uitwijken. Door
druk van den foetus kan derhalve de voorste verticale doorsnede,
de pectendoorsnede, vergroot worden, hetgeen de passage van de
vrucht vergemakkelijkt. Bij het schaap levert het bekkenkanaal
zelf derhalve geen bijzondere moeilijkheden op voor den doorgang
van het jonge dier. Het is hier de bekkeningang die de voornaam-
ste hindernis voor den partus vormt. Terecht merken m. i.
Lind-
horst
en Drahn 4) dan ook in dit verband op : ,,Im. Gegensatz
zum Rinde, wo sich eine grosze Frucht nicht allein in der apertura
pelvis cran. mat., sondern vorwiegend erst im canalis pelvis selbst
(infolge des geknickten in der caudalen Hälfte aufwärts steigenden
Beckenbodens) festkeilt, ist dieses bei Schaf und Ziege anders.
Da bei den kleinen Wiederkäuern der Beckenraum, sich caudal-
wärts erweitert (vgl. Anhang), so stellen sich dem Durchtritt des
Foetus nach Passieren der apertura pelvis cran. keine besonderen
Hindernisse mehr in den Weg".

Een ander verschil tusschen rund en schaap is gelegen in de
afmetingen van bepaalde licbaamsdeelen der resp. vruchten, of
liever in de onderlinge verhoudingen daarvan. Met name is de
kop van het lam, vergeleken bij de overige lichaamsdeelen, relatief
veel sterker ontwikkeld dan die van het kalf. Uit
Franck 6) neem
ik de volgende maten over :

kop-
breedte
m.M.

borst-
breedte
m.M.

darmb.-
breedte
m.M.

troch-
breedte
m.M.

kop-
hoogte
m.M.

borst-
diepte
m.M.

kalf (Kehrer)

\'55

145

160

140

255

kalf (Franck)

128

203

164

190

150

285

kalf (Franck)

125

154

190

164

274

lam (Kehrer)

70

60

57

72

74

"5

>) Geburtshilfe bei den kleineren Haustieren. Berlin u. Wien 1928. Bl. 2

2) Die Geburtshilfe beim Rind. Wien u. Leipzig 1897. Bl. 49.

3) Geburtshilfe bei den kleineren Haustieren. Bl. 6.

4) Praktikum der tierärztl. Geburtshilfe. Berlin 1920. Bl. 136.

6) Handbuch der thierärztl. Geburtshülfe. Berlin 1876. Bl. 108.

-ocr page 968-

In tegenstelling met het kalf, is bij het lam de kopbreedte dus
grooter dan de borstbreedte en dan de afstand tusschen de beide
laterale darmbeenshoeken ; zij wordt slechts iets overtroffen door
de trochanterbreedte.

Het verschil in afmeting tusschen de kophoogte en de borst-
diepte is bij het schaap niet zoo groot als bij het kalf.

Bedenkt m.en, dat de Bruin als lengte van de conjugata vera
bij een schaap (cultuurras) 105 rn.M. opgeeft, dan zou men ge-
neigd kunnen zijn aan te nemen, dat de doorgang van de borst
(diepte 115 rn.M.) moeilijkheden oplevert. Dit is echter niet zoo.
Het kost in het algemeen veel meer moeite om den kop op de beide
beenen door den bekkeningang te brengen. Dit is trouwens ook
wel te verklaren. Reeds is opgemerkt, dat de kopbreedte grooter
is dan de borstbreedte. De borstdiepte is wel is waar grooter dan
de kophoogte, doch bij deze laatste dienen de afmetingen van de
voorbeenen in doorsnede te worden opgeteld. En ten slotte is de
„Nachgiebigkeit" van de ribben aanzienlijk veel grooter dan die
van de kopbeenderen ; de thorax van een lam past zich veel ge-
makkelijker aan den vorm van het moederlijk bekken aan, dan
de kop.

Wanneer men er eenmaal in geslaagd is, den kop op de beenen
door de apertura pelvis te brengen, dan kan de partus verder
vrijwel steeds zonder moeilijkheden worden getermineerd. Ik ben
nooit genoodzaakt geweest om een ribwand weg te nemen of om
het kruis te halveeren, en ik geloof dan ook, dat
Keller \') zich
voorzichtig uitdrukt, waar hij als zijne meening uitspreekt : „Da-
gegen ergibt sich nur selten die Notwendigkeit der Zerstücklung
des Brustkorbes und kaum je die der Verkleinerung des eigent-
lichen Beckens".

De verloskundige hulp bij het schaap bestaat dus meestal uit
reposities, en volgens mijne ervaring zijn het vooral de verkeerde
liggingen van den kop, die hulpverleening noodig maken. Bij
abnormale ligging van ledematen slaagt het schaap, of de eigenaar
daarvan, er vaak in de geboorte te doen plaatsvinden. Ook komt
nog al eens voor, dat twee vruchten elkaar den voorrang betwisten;
nauwkeurig onderzoek voorkomt hier moeilijkheden.

In een paar gevallen, waarin mijn hulp gevraagd werd, bevond
de kop zich met een gedeelte van een been buiten de vulva. Door
extractie kon de vrucht geboren worden. Bijna nooit wordt in
zoo\'n geval hulp gevraagd ; het gelukt „fast ausnahmlos" zooals
Richter 1) zegt, bij eenzijdige schouderligging, door trekken de
geboorte te doen plaats vinden.

1 ) Harm\'s Lehrbuch der tierärztlichen Geburtshilfe. Berlin 1920. Bl. 436

-ocr page 969-

Er schijnt echter soms een vrij aanzienlijke krachtsontwikkeling
voor noodig te zijn. Ik meen dit althans te mogen afleiden uit
hetgeen ik daaromtrent zag en vernam. Zoo kreeg ik zeer onlangs
nog een lam in behandeling, dat op een dergelijke wijze door den
eigenaar verlost was; dientengevolge was een tamelijk groote
huidscheur ontstaan. Nevenstaande afbeelding toont het diertje
toen het tien dagen oud was.

Verschillende malen werd mijn hulp gevraagd voor het volgende
geval. De kop is (zonder voorbeenen) buiten de vulva getreden,
en de eigenaar is er door trekken niet in geslaagd, het lam te ver-
wijderen. De wijze waarop ik dan te werk ga, wordt bepaald door
den toestand van het lam.

Leeft dit, dan breng ik den kop terug. Dit is mij tot nu toe altijd
gelukt, al kostte het soms moeite, vooral bij primiparae waar de

-ocr page 970-

vulva den hals van het lam vrij nauw kan omsluiten, en waar
de kop tengevolge van inklemming min of meer oedemateus ge-
zwollen is. Is de kop eenmaal voldoende ver teruggeschoven, dan
worden de voorbeenen gestrekt.

In drie gevallen waarin de vrucht reeds dood was, (en ook in
een paar bij geiten, waar de eigenaar geen prijs stelde op het
behoud van het jonge dier), heb ik den kop geamputeerd. Ongetwij-
feld is de repositie zonder kop gemakkelijker dan met behoud
daarvan. Ik kan dan ook met
Tapken j) meegaan als hij zegt : „Es
ist jedoch leichter und für das Mutterthier gefahrloser, den vor-
getretenen Kopf zu amputiren und danach die Vorderfüsse zu
strecken ; dies Verfahren ist bei abgestorbener Frucht oder wenn
auf dessen Erhaltung von Seiten des Besitzers kein Gewicht ge-
legt wird, stets anzuwenden". Nadeelige gevolgen van een reposi-
tie met behoud van kop voor het moederdier, heb ik evenwel tot
dusver niet gezien.

Vele malen vormde een verkeerde ligging van den kop een be-
letsel voor een normalen partus. Bijzondere moeilijkheden leverde
de repositie hiervan mij nooit op, al gelukte ze natuurlijk in het
eene geval vlugger dan in het andere. Het hangt er veel van af,
of er voldoende ruimte in de uterus is en of de vrucht nog leeft.
Ligt de kop eenmaal in de juiste positie voor den bekkeningang,
dan tracht men hem tegelijk met de beide beenen in den geboorte-
weg te brengen. Dit valt niet altijd mee. Is de bekkeningang ruim,
en het lam niet groot, dan ondervindt men geen moeilijkheden.
Maar in het tegenovergestelde geval is het vaak lastig en soms
zelfs onmogelijk, om den kop tegelijk met de beide beenen in het
bekken te brengen. In zoo\'n geval is het goed er voor te zorgen,
dat de distale einden van de extremiteiten en het voorste gedeelte
van den kop tegelijk de bekkenring jxisseeren. Schiet de kop
hierna in het bekken, dan worden, door aan de klauwtjes te trek-
ken, de voorbeenen gestrekt, en dan kost het niet veel moeite
meer om den partus te beëindigen. Ik werk hierbij uitsluitend met
de hand ; naar mijne meening is het raadzaam., bij het schaap het
het gebruik van touw en instrumenten zooveel mogelijk te vermijden

Gelukt het mij niet spoedig den kop met de beenen door den bek-
keningang te brengen, dan staak ik mijne pogingen, duw den kop
terzijde en neem een voorbeen weg. Hoe minder menin den uterus
manipuleert, en in het algemeen, hoe vlugger men werkt, des te
beter is het. Wanneer ik dan ook geroepen word om in een derge-
lijk geval hulp te verleenen, en ik weet, of ik maak uit de ge-
zwollen, drooge scheede en de blauw-rood gekleurde vulva op,
dat door den eigenaar van het schaap, een hulpvaardigen buur-
man, of een kordate buurvrouw (kleine handen), herhaaldelijk ge-

*) Zeitschrift für Thiermedicin 1903. BI. 14.

-ocr page 971-

probeerd is om den kop „te krijgen", dan zet ik deze pogingen
niet voort, maar ga dadelijk over tot het wegnemen van een voor-
been. De subcutane verwijdering van een voorbeentje is m. i.
zoo ongevaarlijk voor het moederdier, en kan zoo vlug en zoo
gemakkelijk worden uitgevoerd, dat ik boven het ondernemen
van meer of minder langdurige pogingen met allerlei hulpmiddelen
en onzekeren uitslag om den kop op de beenen door den bekken-
ingang te brengen, er de voorkeur aan geef, mij op deze wijze
ruimte te verschaffen.

Men neemt het klauwtje in de hand, trekt het been zoo ver
mogelijk naar zich toe en maakt twee groote huidsneden. Met behulp
van duim en vingers wordt de huid losgemaakt en gespleten en
enkele spieren doorgetrokken, waarna men het beentje uittrekt.
In 6 gevallen kon ik met het wegnemen van één voorbeen volstaan,
terwijl
14 maal beide werden weggenomen. Hierna werd de kop in
het bekken gebracht, en kon de partus door extractie plaatsvinden.
Zooals ik boven reeds opmerkte, heb ik nooit de thorax of het
kruis behoeven te verkleinen, en ik meen dan ook, dat het lam
inderdaad buitengewoon zwaar, of het moederlijk bekken wel zeer
nauw moet zijn, indien het niet mogelijk is na verwijdering van de
voorbeenen, de rest van de vrucht te extraheeren.

Tot mijn spijt was het mij niet mogelijk in de mij ten dienste
staande literatuur opgaven te vinden over het gewicht van lam-
meren, die slechts na „Zerstücklung" geboren konden worden.
Keli.er ]) spreekt over absoluut te groote vruchten bij geiten,
en zegt, dat deze een gewicht tot
7 K.G., dat is ongeveer een
vijfde deel van het gewicht der moeder, en minstens het dubbele
van het normale gewicht bereiken.

Wel vindt men — zeer verschillende — opgaven over het nor-
male gewicht van pasgeboren lammeren.
Kehrer 1) geeft hier-
voor op,
2240 gram, Saint-Cyr \'■) gemiddeld 3.944 K.G. (ram-
lammeren
4.015, ooilammeren 3.678 K.G.). Richter en Brauner 2)
vonden bij lammeren van Oostfriesche melkschapen een gewicht
van rond
3 tot 4 K.G., bij uitzondering van 5 K.G., en bij lamme-
ren van Hampshiredowns van
4.5 tot 5.3 K.G. Nu heb ik nooit
nagegaan, hoe groot het gewicht was van de dieren, bij de geboorte
waarvan ik hulp verleende, doch onlangs heb ik een paar lammeren
laten wegen, omdat ze mij nog al groot toeschenen. Op
25 Maart
1.1. werd ik geroepen bij een jaarling van 1).
S. W. te W., die reeds
6 dagen over den tijd was. Het bleek mij weldra, dat het niet
mogelijk was, om den kop tegelijk met de beide beenen door den
bekkeningang te brengen, waarop ik de voorbeenen wegnam. De

1 ) Franck i. c. bi. ic8.

2 ) Keller 1. c. bl. 64

-ocr page 972-

rest van de vrucht kon daarna worden geëxtraheerd. Het lam
woog ruim 9 K.G. Op 4 April d. a. v. verloste ik een kleine, in ont-
wikkeling achtergebleven, primipara van J. Tj. H. te O. Ook hier
kon met het wegnemen der voorbeenen worden volstaan. Deze
vrucht woog 7 K.G.

De vrij talrijke gevallen waarin het achterstel voorkwam, heb-
ben mij niet veel moeilijkheden bezorgd. Uitgezonderd in één
geval heb ik steeds heup- en tarsaalliggingen (eenzijdig en beider-
zijdsch) kunnen reponeeren. Slechts bij een jaarling met sterk
gecontraheerde uterus, was de repositie van een beiderzijdsche
tarsaalligging niet mogelijk, en heb ik, zonder nadeelige gevolgen
voor het moederdier, de tarsi met de kettingzaag doorgezaagd.
Ook bij gewone stuitliggingen gelukte het steeds de vrucht te
extraheeren ; in één geval bleken evenwel enkele ribben van het
lam gefractureerd te zijn. Blijkbaar waren daar te hooge eischen
aan het aanpassingsvermogen van de thorax gesteld.

Omtrent een merkwaardige verlossing van een zwaar lam in
stuitligging, deed
Plet \') de volgende mededeeling : ,,0p 1 April
was zijn hulp ingeroepen bij een schaap dat 16 Maart had moeten
lammeren, dus een 14 dagen over den tijd had geloopen. Het lam,
dat 2 maal zoo zwaar was als gewoonlijk, was er niet af te krijgen.
Het was een stuitligging, overigens normaal. Ofschoon de partus
niet werd voleind, had het dier geen ziekteverschijnselen. Eerst
den I7en April werd het jong verwijderd. Het bleek toen eerst een
paar dagen dood te zijn".

Niet in alle gevallen, waarin men met emphysemateuse of ge-
macereerde vruchten te doen heeft, is de afloop zoo bevredigend.
Hierover, als mede over andere omstandigheden, die den partus
bij het schaap bemoeilijken of verhinderen, hoop ik later eenige
mededeelingen te kunnen doen.

SUMMARY.

In the course of 8 years the author delivered 175 sheep, by which 323 lambs
were born ; 226 were alive and 97 were born dead.

First of all the author points out some differences between cow and sheep,
notably the difference in build of the pelvis and the bodily measures of the
resp. feti.

When one shoulder is turned back the lamb can be extracted nearly always ;
when both shoulders are in this position and the lamb is living, the author pushes
back the head and stretches the fore-limbs. If the foetus is dead, the head is
amputated first and after that the remaining body pushed back.

If the head with the fore-limbs can not be quickly brought through the bony
pelvic ring, one or both fore-limbs have to be amputated, after which the head
can be always brought in the pelvis.

In 6 cases the amputation of one foreleg was sufficient, whilst in 14 cases both
limbs were removed.

Cutting small the thorax and the croup never was necessary.

-ocr page 973-

ZUSAMMENFASSUNG.

Verf. verzeichnet im Laufe von 8 Jahren 175 geburtshilfliche Fälle beim Schaf,
wobei 323 Lämmer geboren wurden ; davon sind 226 lebend und 97 tot geboren.
Es wird auf einige Unterschiede zwischen Rind und Schaf hingewiesen, u. zw.
auf den Beckenbau und die Körpermasse der Früchte. Bei einseitiger Schulterlage
gelingt beinahe immer die Extraktion des Lammes. Im Falle beiderseitiger Schul-
terlage bringt Verf., wenn das Lamm lebt, den Kopf zurück und führt dann die
Streckung der Vorderfüsse aus. Ist dagegen die Frucht tot, so wird erst der Kopf
amputiert und danach der Stumpf zurückgeschoben. Gelingt es nicht bald den
Kopf und die vorderen Extremitäten durch den knöchernen Beckenring zu
bringen, so werden ein oder beide Vorderfüsse weggenommen, worauf der Kopf
immer in das Becken gebracht werden kann. In 6 Fällen genügte die Wegnahme
eines Schulterblattes, während sie 14 mal beiderseits weggenommen werden
mussten. Thorax- und Beckenverkleinerung waren niemals nötig.

RÉSUMÉ.

En 8 ans, l\'auteur a prêté ses soins à 175 accouchements difficultueux chez la
brebis, où 323 agneaux ont été mis au monde, dont 226 vivants et 97 morts.

Il stipule ensuite les différences les plus importantes qui s\'observent chez les
bovidés et les moutons en ce qui concerne la construction du bassin et les dimensions
corporelles des foetus. Quant à la technique des accouchements artificiels il a pu
faire l\'expérience qu\'en présentation où un seul membre antérieur est renversé,
presque toujours l\'extraction du foetus est possible.

Si tous les deux membres sont renversés et l\'agneau vivant, l\'auteur commence
par repousser la tête pour allonger ensuite les membres antérieurs. Lorsque par
contre l\'agneau est mort, il faut d\'abord sectionner la tête pour repousser ensuite
le reste. Quand il est difficile d\'engager la tête avec les membres antérieurs dans
le canal pelvien, l\'auteur recommande de pratiquer l\'embryotomie de l\'un
ou des deux membres ; après cette opération il est toujours possible d\'engager
la tête dans le bassin.

Dans six cas la section d\'un seul emmbre a suffi; tandis que dans 14 cas l\'em-
bryotomie des deux membres parut nécessaire.

Par contre jamais l\'auteur n\'a du recourir à l\'embryotomie du thorax ou du
bassin.

BLADVULLING.

Oude paarden.

De Vet. Record : (1932, No. 23, blz. 639) geeft een lijst van paarden die een
hooge leeftijd bereikten.

Behalve Old Billy, die minstens 62 jaar oud werd, (zie T. v. D. 1931, blz. 1097)
wordt genoemd : Old Bill, die tot aan zijn dood, op 60-jarige leeftijd, licht werk
verrichtte. Een ander paard werd 48 jaar, maar had de laatste 10 jaar gerentenierd.

Het paard Maggie was op 38-jarige leeftijd nog aan het werk ; trok sedert 34
jaar een melkwagen in Londen.

De werktijd van paarden bedraagt gewoonlijk niet meer dan 20 jaar en de mees-
ten leven daarna niet lang meer, maar sterven spoedig hun natuurlijken (of onna-
tuurlijken) dood.

In Amerika stierf onlangs een paard dat 43 jaar was ; een ander paard was 44
jaar en at genadebrood.

Een spaans circuspaard stierf op 42-jarige leeftijd.

Copenhagen, het lievelingspaard van Wellington, werd 28 jaar ; een paard van
koning Hendrik
VIII van Engeland werd meer dan 37 jaar oud ; de zwarte pony
,.Tommy" was op 42-jarige leeftijd geheel wit geworden, werd gepensionneerd en
leefde nog eenige jaren.
 Vr.

-ocr page 974-

— 933 —
AUTO-REFERAAT.

(Uit het Veterinair-Anatomisch Instituut der Rijks Universiteit te Utrecht).
Directeur : Prof. Dr. G. KREDIET.

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER INNERVATIE VAN HET

MIDDENRIF,

door

Dr. JAC. JANSEN.

Het diaphragma is, naast het hart, zeker een der merkwaardigste
spieren. Reeds bij de oude Grieken en Romeinen werd het diaphrag-
ma als een zeer belangrijk lichaamsdeel beschouwd, wellicht in
belangrijkheid overschat, immers men geloofde, dat het diaphrag-
ma de zetel was van de gedachte, de intelligentie : het verhevenste
deel van den mensch. Volgens een latere opvatting zou het dia-
phragma de verdeeling der zielen in de beide sexen beheerschen,
de mannelijke ziel (energie) lag boven, in het hart, de vrouwelijke
ziel (hartstocht) onder het diaphragma, in den buik. Zelfs in de
18e eeuw wordt nog gevraagd : ,,Qu\'est-ce qu\'un être sensible?"
en het antwoord is : ,,Un être abandonné à la discrétion de son
diaphragme". Al zijn deze opvattingen thans geheel vervallen,
de belangstelling voor het diaphragma, in het bijzonder voor de
innervatie, bleef en heeft een lange rij van wetenschappelijke per-
sonen tot onderzoeken aangespoord, zoodat een omvangrijke lite-
ratuur ontstond, welke een groot aantal meeningsverschillen geeft
over de innervatie van de middenrifspier.

De belangrijke en zeer omstreden vraag is deze :

Geschiedt de motorische innervatie van de middenrifspier door
de beide nervi phrenici alleen, of geschiedt zij eensdeels door de
beide nervi phrenici, anderdeels door een of meer paren nervi
intercostales.

Dezelfde vraag kan in anderen vorm luiden : is de geheele mid-
denrifspier afkomstig van halssegmenten, of slechts een deel en
is het overige deel afkomstig van een of meer paren borstseg-
menten.

Dus : Hoe is de motorische innervatie.

Voorts : Hoe is de sympathische innervatie?

Het onderzoek werd verricht bij de geit, Alvorens een aanvang
gemaakt werd met een experimenteel onderzoek, werd het dia-
phragma nauwkeurig onderzocht, eveneens de voor dit onderzoek
in aanmerking komende motorische zenuwen (nervi phrenici,
nervi intercostales) en sympathische zenuwen (halssymphaticus,
nervi splanchnici, g. coeliacum).

-ocr page 975-

Het diaphragma is afgebeeld in Fig. i. Ventraal is de pars
sternalis met als grens links en rechts het trigonum sterno-costale ;
dorsaal is de pars lumbalis door de mediaanlijn en de hiatus oeso-

phageus verdeeld in een linker en rechter ; zoowel de pars lumbalis
sinister als de pars lumbalis dexter bestaat uit een crus laterale
en een crus mediale. De hiatus aorticus ligt in de linker pars lum-
balis tusschen deze beide crura in ; de beide crura medialia zijn
onderling zeer scherp gescheiden door een peesstreep en daarna
door de hiatus oesophageus , ventraal van de hiatus oesophageus
ontmoeten de crura medialia elkaar bijna (zie fig. 2).

De pars lumbalis sinister en de pars lumbalis dexter zijn dus
onderling scherp gescheiden, er is geen circulair of gekruist vezel-
verloop.

Tusschen pars lumbalis en pars sternalis is links en rechts de
pars costalis. De grens tusschen pars costalis en pars lumbalis is

-ocr page 976-

het trigonum lumbo-costale, de top hiervan loopt over in het
groote centrum tendineum. De musculatuur is niet overal even
sterk ; de pijlers zijn meer spierbundel, het overige meer spier-
plaat. (Een en ander is in fig. i en 2 aangeduid).

Fig. 2. Pars lumbalis van de buikholte uit geteekend. (Crus laterale dextei is
niet zichtbaar door het overhangen van de crura medialia).

De centraal gelegen aponeurose is het centrum tendineum,
hierin ligt de hiatus venae cavae. De verbinding van de vena cava
met het diaphragma (centrum tendineum) is zeer hecht, bovendien
is de afstand tot het hart kort, waaruit dus volgt, dat het diaphrag-
ma door de vena cava als het ware gefixeerd is.

De nervi phrenici werden 38 maal nagegaan, 30 maal bleek de
nervus phrenicus te ontstaan uit C5 en C6, 2 maal werd gezien, hoe
ver voor de vereeniging van C5 en C6, dwars door den musculus
scalenus primae costae heen, een zijtak van C6 zich afsplitste om
C5 te bereiken. Zes maal werd behalve deze twee even zware
wortels, nog een dunne C7 gevonden, die zich met C„ vereenigde
even voor de samenkomst van C5 en C6. In dit halsgedeelte werden
geen sympathische toevoegingen gevonden. (Fig. 3).

Als C5 en CB onder de eerste rib samenkomen, krijgt men ma-
croscopisch bij scherp toekijken den indruk, dat de nervus phreni-
cus eigenlijk in deze twee wortels gesplitst blijft. Gedurende den
geheelen weg van den nervus phrenicus door den thorax tot aan
de vertakking blijkt dit het geval te zijn. Voorzichtig praepareerend
is de nervus phrenicus te splijten in C5 en C6. Dit splijten gaat ge-
makkelijk tot aan de vertakking die op ongeveer 4 c.M. afstand
voor het diaphragma ligt. Maakt men C5 en C8 nu nog verder van
elkaar los, dan krijgt men macroscopisch den indruk, dat C5 de
pars sternalis en een deel van de pars costalis (ventraal gedeelte)

-ocr page 977-

innerveert en C6 de pars lumbalis en een deel van de pars costalis
(dorsale deel).

W.0CQ-
fenui

G-

De nervi thoracales vertakken zich in een dorsalen tak voor de
ruggestrekkers en de rughuid en in een ventralen tak. De ventrale
takken zijn de nervi intercostales, welke zich splitsen in een late-
ralen en medialen tak. De mediale tak loopt vlak achter den
caudalen ribrand en is slechts door de pleura van de borstholte
(door het peritoneum van het abdomen) gescheiden. Deze takken
nu, zouden een eventueele diaphragma-innervatie verrichten.

Het oppraepareeren der zenuwen (nervi phrenici, nervi intercostales en een
paar malen de nervi lumbalis) is verricht met mes, pincet en naald. Voor de dunste
draadjes is alleen de naald te gebruiken Het beste resultaat krijgt men door te
werken in iets rotte cadavers dan n.1. is de resistentere zenuwvezel het gemakke-
lijkst in zijn weekere omgeving na te gaan. Doet men dit tevens nog onder water,
dat telkens ververscht dient te worden, dan kan men zeer fijne zenuwdraadjes
vervolgen.

De nervus phrenicus werd in totaal 38 maal onderzocht. Meestal
gelukte het de peripherie van het middenrif zeer dicht te naderen,
hoewel nooit heelemaal, daar dan de draadjes te ragfijn werden.
Macroscopisch krijgt men echter den indruk, dat de nervus phreni-
cus de uiterste peripherie zeer vermoedelijk wel bereikt, dit is
overal het geval, zoowel in pars costalis, pars sternalis als pars
lumbalis.

-ocr page 978-

De nervi intercostales werden bij 17 dieren onderzocht ; macros-
copisch kon echter geen innervatie van de middenrifspier worden
aangetoond. Wel ziet men vooral duidelijk bij den ioen en nen
nervus intercostalis een indringen in den rand van het middenrif,
maar dit komt hierdoor, dat de aanhechting van het midden-
rif schuindwars op den thorax-binnenwand staat ; de van dorsaal
komende nervi intercostalis, welke slechts door de pleura van
den thorax zijn gescheiden, moeten dus die aanhechting passee-
ren ; dit lijkt, daar de diaphragmamusculatuur nogal innig ver-
bonden is aan den thoraxwand, op een doorboring. Doch het is ook
niets anders dan een doorboring, macroscopisch tenminste ziet
m.en ter plaatse geen zijtakjes naar de diaphragmamusculatuur
afgaan. Evenzoo werd bij het 4 maal oppraepareeren der nervi
lumbalis, nimmer innervatie van het diaphragma gevonden.

Eveneens werd het sympathische zenuwstelsel, voor zoover het
van belang kon zijn voor de diaphragma-innervatie, nagegaan.

De in de literatuur genoemde sympathische draad, die van het
ganglion stellatum uit den nervus phrenicus bereikt, werd ook
bij de geit gevonden, deze draad komt uit den ventralen rand van
het ganglion stellatum en gaat ongeveer loodrecht naar den nervus
phrenicus toe. Deze draad is zeer dun en daardoor meestal moeilijk
aan te toonen.

De nervus vertebralis werd nauwkeurig opgepraepareerd, doch
er werden geen rami communicantes naar de wortels van den
nervus phrenicus gevonden. (Het wezen van den nervus- of plexus
vertebralis is nog onopgehelderd ; daar een goed inzicht hierover
een apart uitgebreid onderzoek zou .vereischen, is de nervus verte-
bralis niet nader onderzocht).

Een sympathische draad tusschen ganglion coeliacum en dia-
phragma werd na veel en moeizaam zoeken niet gevonden.
Fischer,
Mannu
en Krediet, die speciaal de geit onderzochten, noemen een
verbinding tusschen g.coeliacum en diaphragma niet.

Na het gewone anatomische onderzoek werd een experimenteel
onderzoek verricht.

Bij alle experimenten werden klinisch gezonde geiten gebruikt,
terwijl door middel van Röntgendoorlichting was gebleken, dat
de diaphragma-stand normaal was. De genezing geschiedde steeds
zonder complicaties, terwijl later bij de sectie vastgesteld werd,
dat de operatie juist verricht was.

De motorische innervatie :

1. Neurectomie van de beide wortels van den nervus phrenicus
sinister.

Deze operatie werd verricht om na te gaan of al dan niet in het
geheele diaphragma zenuwdegeneratie zal optreden. Er werd een
degeneratietijd van 3 a 4 dagen genomen, omdat uit de onder-

-ocr page 979-

zoekingen van Boeke blijkt, dat na dezen tijd de degeneratie
zoover is voortgeschreden, dat de argentophile substantie der
zenuwvezels in brokken en schollen uiteengevallen is. (Bij langeren
duur van de degeneratie zou alle argentophile substantie geheel
verdwenen zijn). Voor het microscopisch onderzoek werden van
linker en rechter diaphragmahelft uit pars lumbalis, -costaiis en
-sternaiis stukjes spierweefsel genomen, vooral ook van den rand
van den hiatus oesophageus en de uiterste peripherie. De stukjes
spierweefsel werden uitgespannen op platen parafine en op 12 %
neutrale formaline gefixeerd. Op dit materiaal werd de impreg-
natie-methode volgens
Bielchowsky-Boeke toegepast. De prae-
paraten werden steeds naverguld, waardoor scherpere beelden
verkregen werden. Het gelukte goed geimpregneerde praeparaten
te verkrijgen. In de geheele rechter diaphragmahelft (p. lumbalis,
p. costaiis, p. sternalis) werden niet anders dan volkomen intacte
zenuwvezels en eindplaten gevonden. (Fig. 4).

>i U H U ii \\\\ uil ik Ü li li ii ij a Ü jj j j jj j;. ;

u un

». .

Fig. 4. Normaal gebleven zenuwvezel met eindplaat in de rechter pars lumbalis.

Daarentegen werd in de geheele linkerhelft geen enkele normale
zenuwvezelbundel en geen enkele intacte motorische eindplaat ge-
vonden. (Fig. 5).

2. Neurectomie van de laatste zeven nervi intercostales sinister.

Na 4 dagen werd de sectie verricht. Onderzocht werd de inter-
costale musculatuur behoorende bij de onderbroken zenuwen en
de uiterste rand van de linker diaphragma-helft. De zenuwvezels
en eindplaten in het diaphragma bleken allen normaal gebleven
te zijn, terwijl alle zenuwvezels en eindplaten in de intercostale
musculatuur gedegenereerd waren.

3. Neurectomie van beide wortels van den nervus phrenicus
sinister.

Dit experiment komt overeen met het eerste, doch nu was het
de bedoeling de spieratrophie na te gaan. Na 187 dagen bleek,
zoowel macroscopisch als microscopisch, dat de linker diaphragma-
helft geheel geatrophieerd was, de grens met de normale rechter
helft was scherp. (Fig. 6).

-ocr page 980-

Fig. 6. Schema der atrophie 187 dagen na extirpatie van C5 en Cc van den
n-phrenicus sinister. De deelen A, B, C, D en E werden zeer nauwkeurig
onderzocht.

-ocr page 981-

4- Neurectomie van de laatste zeven nervi intercostales sinister.

Dit experiment komt overeen met No. 2, doch nu was het de
spieratrophie, die werd bestudeerd. Het resultaat na 174 dagen was,
dat de intercostale musculatuur wel, van het middenrif evenwel
niets atrophieerde. (Ook nu weer werd een macroscopisch en een
microscopisch onderzoek verricht).

5. Neurectomie en daarop volgende regeneratie -van den ner-
vus phrenicus sinister.

Uit dit experiment bleek, dat na de neurectomie de linker helft
van het diaphragma verlamd werd (Röntgendoorlichting), na de
regeneratie functionneerde het middenrif weer normaal (Röntgen-
doorlichting), zoodat een automatie van het middenrif niet blijkt te
bestaan.

6. Extirpatie van C6 van den nervus phrenicus sinister.

-ocr page 982-

— 94i —

7- Extirpatie van C5 van den nervus phrenicus sinister en
van C6 van den nervus phrenicus dexter.

Uit deze twee experimenten bleek, (macroscopisch en microsco-
pisch) dat doorsnijding van C5 spieratrophie geeft van het onder-
quadrant en doorsnijding van Ce van het bovenquadrant. (Fig.
7 en 8).

De sympathische innervatie.

Het experimenteele onderzoek naar de sympathische inner-
vatie bestond hierin, dat een mogelijke sympathische baan werd
onderbroken, waarna eventueele tonusvermindering werd nage-
gaan.

i. Doorsnijding van den n. vago-sympathicus dexter tusschen
ganglion colli superius en ganglion stellatum.

Uit de Röntgenfoto, genomen 3 dagen na de operatie bleek, dat
lix 63

-ocr page 983-

de rechter diaphragma-helft bij extirpatie meer dan normaal naar
voren gewelfd was, wat dus wees op tonusverlies of -vermindering.

2. Doorsnijding van den nervus vagus dexter.

De stand van het middenrif bleef onveranderd.

3. Wegneming van het ganglion colli superius dexter.

4. Wegneming van het ganglion stellatum dexter.

5. Onderbreking van de rami communicantes tusschen rugge-
merg en ganglion stellatum sinister.

Deze experimenten (3, 4 en 5) hadden alle 3 tot resultaat, dat
tonusvermindering kon worden waargenomen. (Fig. 9).

Fig. 9. (Extirpatie van het ganglion stellatum dexter). De rechter diaphragma-
helft is thoracaalwaarts verschoven.

6. Doorsnijding van den nervus splanchnicus dexter.

Het doel van deze operatie was een eventueele sympathische
baan van ruggemerg — n. splanchnicus — ganglion coeliacum —
middenrif te onderbreken.

Na de operatie bleek de stand van het middenrif echter geheel
normaal gebleven te zijn.

De bovengenoemde bevindingen kunnen als volgt worden sa-
mengevat :

a. de nervi intercostales innerveeren het diaphragma niet.

b. de nervi phrenici innerveeren het geheele diaphragma.

c. de nervus phrenicus sinister innerveert de linker diaphrag-
ma-helft, de nervus phrenicus dexter innerveert de rechter dia-
phragma-helft. Het innervatiegebied der beide nervi phrenici
vloeit niet dooreen; vooral in de pars lumbalis, is de inner
vatiegrens zeer scherp.

d. C3 van den nervus phrenicus innerveert de pars sternalis
en het ventrale deel van de pars costalis. C6 van den nervus phre-
nicus innerveert de pars lumbalis en het dorsale deel van de pars
costalis.

e. de nervus vagus heeft geen invloed op het diaphragma.

/. de buiksympathicus (ganglion coeliacum) innerveert het

diaphragma niet.

-ocr page 984-

g. de halssympathicus (ganglion colli superius, ganglion stel-
latum) verzorgt de autonome innervatie van het diaphragma.

De diaphragmamusculatuur (met hare motorische en sympa-
thische innervatie) is dus halssegmentmusculatuur (met hals-
segmentinnervatie). (Fig. 10).

ZUSAMMENFASSUNG.

Das Ziel dieser Arbeit war, die Innervation des Zwerchfells zu untersuchen.
Die motorische und die sympathische Innervation wurde studiert. Ueber die
motorische Zwerchfellinnervation bestanden hauptsächlich 2 Meinungen : Die
Nervi phrenici innervieren das ganze Zwerchfell ohne die Randteile, die von den
Nervi intercostales innerviert würden.

Die Untersuchungen (bei Ziegen) gaben folgende Resultate :

1. Makroskopisch sind die Nervi phrenici beinahe bis an die Peripherie des
Zwerchfells zu verfolgen. Nervenzweige der Nervi intercostales zum Zwerchfell
wurden nicht aufgefunden.

2. Nach Durchschneidung des Nervus phrenicus sind nach 3—4 Tagen in der
ganzen dazugehörenden Zwerchfellhälfte die Nerven und Nervenendigungen
degeneriert.

-ocr page 985-

3- Nach Durchschneidung der Nervi intercostales sind nach 3—4 Tagen überall
in der Intercostalmuskulatur die Nerven und Nervenendigungen degeneriert ;
im Zwerchfell aber sind alle Nerven und Nervenendigungen normal geblieben.

4. Nach Durchschneidung des Nervus phrenicus entsteht nach einem halben
Jahre Atrophie der ganzen dazugehörenden Zwerchfellhälfte. Die Atrophie wurde
makroskopisch und mikroskopisch beobachtet. Der Nervus phrenicus entsteht
nahe zu immer aus Cä und C5, nach Durchschneidung der C5 folgt Atrophie des
unteren Zwerchfellquadranten, nach Durchschneidung der C6 folgt Atrophie des
oberen Zwerchfellquadranten.

5. Nach Durchschneidung der Nervi intercostales entsteht wohl Atriophe der
Intercostalmuskulatur, aber gar nicht im Zwerchfell. Es folgt daraus deutlich,
dass nur die Nervi phrenici das Zwerchfell innervieren.

Zur Untersuchung der sympathischen Innervation wurden die folgenden Ex-
perimente genommen :

1. Nach einseitiger Durchschneidung des Truncus vago-sympathicus wurde
mittels, Röntgenphotographien eine einseitige Tonusabnahme des Zwerchfells
bemerkt.

2. Nach Durchschneidung des Nervus vagus einseitig, blieb das Zwerchfel
symmetrisch.

3. Nach Extirpation des Ganglion colli superius einseitig, wurde Tonusabnahme
an derselben Seite gefunden.

4. Nach Extirspation des Ganglion stellatum gleichfalls.

5. Auch nach Durchschneidung der Rami communicantes zwischen Rücken-
mark und Ganglion stellatum.

6. Dagegen wurde keine Tonusabnahme gesehen nach Durchschneidung des
Nervus splanchnicus.

Da überdies bei makroskopischer Untersuchung wohl ein sympathischer Zweig
aufgefunden wurde, vom Ganglion stellatum nach dem Nervus phrenicus, und
keine Verbindung zwischen Zwerchfell ,und Bauchsympathicus, ist auch die sym
pathische Diaphragmainnervation als eine Halssympathicusinnervation (Ganglion
colli superius. Halsstrang, Ganglion stellatum) zu betrachten.

Die Zwerchfellmuskulatur ist Halsmuskulatur mit motorischen und sympathi-
schen Halsnerven.

SUMMARY.

The aim of this treatise was to investigate and further the knowledge of the
nervous system of the diaphragm. The motor and sympathetic nerves were stu-
died. Two leading views run parallel each other about the motor innervation.

a. The nervi phrenici supply the whole midriff including its utmost edges.

ft. These outer edges are considered to be innervated by the nervi intercostales.

The researches (goats were used) led to the following results :

1. The nervi phrenici can be macroscopically persued almost up to the peri-
phery of the diaphragm. Branches of the nervi intercostales leading to it were
not detected.

2. After cutting the nervus phrenicus this nerveand the endings degenerated
markedly in the whole half of the diaphragm supplied by it within 3 to 4 days.

3. After cutting the nervi intercostales the nerves and their endings in the
intercostal muscles were found to be degenerated after 3—4 days, while all nerves
and their endings remained perfectly normal in the diaphragm.

4. Atrophy of half the diaphragm results after cutting nervus phrenicus after
6 months. This atrophic state was investigated macroscopically as well as micros-
copally. Nervus phrenicus arises almost always by two roots from the fifth and
sixth cervical nerves, after cutting C5 atrophy of the lower section, after cutting
C0 atrophy of the upper diaphragm section results.

5. After cutting the nervi intercostales only atrophy of the intercostal muscles
ollows, the diaphragm remains intact. The plain conclusion is that only the

-ocr page 986-

nervi phrenici supply the midriff. The following experiments were made to
examine the sympathetic nerve supply.

1. After cutting the truncus vago-sympathicus unilaterally a onesided tonus-
decrease of the midriff was observed (Röntgenphotos).

2. After onesided severing of nervus vagus the diaphragm remained symmetrical.

3. On extirpating the Ganglion colli superius unilaterally a onesided tonus-
decrease on that side was observed.

4. After extirpating the Ganglion stellatum the same.

5 Also after severing the rami communicantes between the spinal cord and
Ganglion steilatum.

6. No tonus-decrease was visible after severing nervus splanchnicus.

Moreover, as a sympathetic branch was discerned on macroscopic investigation
which led from the Ganglion stellatum to the nervus phrenicus, while no con-
nection was found between midriff and Ganglion, one coeliacum arrives at the
conclusion that the sympathetic nervous system of the diaphragm is derived
from the cervical segments.

RÉSUMÉ.

Pour élucider le problème de l\'innervation du diaphragme, l\'auteur a étudié tant
l\'innervation motrice que sympathique de cet organe.

En général deux interprétations régnaient sur l\'innervation motrice du diaphrag-
me notamment : ,,Les nerfs phréniques innerveraient tout le diaphragme, sauf
la partie périphérique, qu\'innerviraient les nerfs intercostaux".

Ses expériences faites sur des chèvres ont produit les résultats suivants.

1. Macroscopiquement les nerfs phréniques sont à suivre presque jusqu\'à la
périphérie du diaphragme. Cependant des branches nerveuses provenant des
nerfs intercostaux et se rendant au diaphragme ne furent point décelées.

2. Trois à quatre jours après la section du nerf phrénique, dans toute la moitié
correspondante du diaphragme, les nerfs ainsi que ses extrémités sont dégénérées.

3. Trois à quatre jours après la section des nerfs intercostaux, partout dans
la musculature intercostale, les nerfs et ses extrémités sont dégénérées ; tandis
que par contre dans le diaphragme, tous les nerfs et ses extrémités sont restées
intactes.

4. Six mois après la section du nerf phrénique, une atrophie de toute la moitié
correspondante du diaphragme se fait observer. Cette atrophie pouvait être
constatée tant macroscopiquement que microscopiquement. A peu près toujours
le nerf phrénique provient du C5 et du C6; le sectionnement du C5 entraine l\'atrophie
des quadtats diaphragmatiques inférieurs, tandis que la section du C6 a pour
conséquence que les quadrats diaphragmatiques supérieurs s\'atrophient.

5. La section des nerfs intercostaux entraîne bien une atrophie de la muscu-
lature intercostale mais non pas de la musculature diaphragmatique, d\'où il s\'ensuit
distinctement que ce sont les nerfs phréniques seuls qui innervent le diaphragme.

Pour examiner l\'innervation sympathique, l\'auteur a pratiqué les expériences
suivantes :

1. Après la section unilatérale du tronc vago-sympathique, l\'auteur pouvait
observer, à l\'aide des rayons Röntgen une diminution unilatérale du tonus
diaphragmatique.

2. Tandis qu\'après la section unilatérale du nervus vagus, le diaphragme reste
symétrique.

3. Après l\'extirpation unilatérale du ganglion colli supérieur, une décroissance
du tonus au même côté du diaphragme s\'observait.

4. Après l\'extirpation du ganglion stellatum il en est de même.

5. Tandis qu\'après la section des rami communicantes, pratiquée entre la moelle
épinière et le ganglion stellatum, une décroissance du tonus s\'observe.

6. Par contre, on ne remarque pas une diminution du tonus après la section
du nerf splanchnique.

-ocr page 987-

Or, puisque d\'ailleurs l\'examen macroscopique révélait bien la présence d\'une
branche nerveuse du sympathique, provenant du ganglion stellatum et se rendant
vers le nerf phrénique, mais non pas une communication entre le diaphragme
et le sympathique ventral, l\'innervation sympathique du diaphragme doit être
considérée comme une innervation du sympathique cervical. (Ganglion colli supe-
rior — corde cervicales — ganglion steUatum).

De toute évidence la musculature diaphragmatique est donc de nature cervicale,
innervée par des nerfs cervicaux moteurs et sympathiques.

REFERATEN.

VERLOSKUNDE.

Geburtshilfliches. Reetz, Tier. Rundschau, No. 41, 1931, blz. 725.

De door schrijver vervaardigde draadzagen zouden niet alleen door hun korte
wikkeling sterker zijn, maar tevens bij gebruikmaking van het door hem ont-
worpen en uitgevoerd „Rollenembryotom" een goede snijwerking hebben.

Het snelle stuk gaan der zagen is voor een groot deel toe te schrijven aan de
optredende verhitting onder het zagen. Het lastige kronkelen van de zagen ont-
staat, doordat elke zaag een bepaalde buigingsgrens heeft, die niet overschreden
mag worden. Hoe sterker deze grens wordt overschreden des te talrijker en kleiner
zijn de kronkelingen, welke natuurlijk gemakkelijk tot knikking leiden, waardoor
de zaag zeer snel breekt. Met deze factoren is rekening gehouden in het rollen-
embryotoom.

Aan de hand van enkele afbeeldingen geeft schrijver een uiteenzetting van de
werking van dit verloskunde-instrument, hetwelk op de j.1. gehouden vergadering
der afdeeling ,,Utrecht" door hem zelf is gedemonstreerd. Bij eenige routine zal
dit instrument zeker goede diensten kunnen bewijzen. De zagen breken met dit
instrument slechts hoogst zelden. De eveneens door schrijver ontworpen en gede-
monstreerde zaaghandvatten, welke tevens kunnen dienen als koord-(zaag)voer-
ders, getuigen van den practischen zin van onzen Duitschen collega.

Bauchlunge und Ascites bei einem Kalbsfötus als Geburtshindernis. Wijssmann,
Schweiz. Archiv. für Tierh., Nov. 1931, blz. 562.

Bij een 8-jarige koe in partu bleek de buikomvang van het kalf abnormaal
groot en slap te zijn, zoodat de diagnose ascites werd gesteld. Na openen van de
buikholte liep ongeveer 30 Liter geelachtige vloeistof af. Ondanks deze ingreep
gelukte het nog steeds niet het overigens kleine kalf te extraheeren.

Bij de nu volgende verwijdering der ingewanden werd een groote, op een gezwel
lijkende massa aangetroffen, waarvan de aard niet direct was vast te stellen.
Nadat hiervan eenige stukken manueel waren verwijderd, kon het kalfje geboren
worden. Deze massa, welke een lengte had van 50 c.M. en dikte van 25 c.M. en
een gewicht van 7.5 K.G. had een groote gelijkenis met opgeblazen kalfslongen.
Een vergroeiing met het middenrif was niet aanwezig ; wel liepen er vrij sterke
bloedvaten naar toe, waarvan de afkomst niet meer was vast te stellen. De longen
zelf bleken klein en atelectatisch te zijn. Patholoog-anatomisch bleek het gezwel
uit longweefsel te bestaan. Het ontstaan van deze congenitale misvorming (welke
slechts uiterst zelden voorkomt), moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan
een afsnoering van de in ontwikkeling zijnde longen tengevolge van een stoornis
in den middenrifsaanleg. De ascites moet worden beschouwd als stuwings-
verschijnsel, secundair ontstaan tengevolge van druk op poortader of achterste
holle ader, waardoor tevens de eveneens aanwezige hart-hypertrophie te verklaren is.

Paralysie post partum du nerf obturateur chez la vache. Cotton, Revue gén.
de méd. vét. 1932, No. 481, blz. 11.

Een multipare koe wierp een normaal, levend kalf zonder hulp. Na de partus,
welke plaats had zonder uiterlijke voorbereidselen van het dier, bleek er een totale

-ocr page 988-

verlamming van het linker achterbeen te bestaan. Patiënt was verder gezond.
Bij het staande dier naar voren gebracht, sloeg het been na loslating tegen het
rechter achterbeen. Trachtte men het dier op het linker achterbeen te laten steu-
nen, terwijl dit been met de hand gefixeerd werd, dan zakte patiënt oogenblik-
kelijk op het been door. Fracturen, luxaties, enz. waren niet aanwezig. De diag-
nose verlamming van de nervus obturatorius werd gesteld, terwijl als aanleidende
oorzaak het niet voorbereid zijn van de koe werd aangenomen. Drie dagen later
was het dier na ingestelde therapie hersteld.

Is dit wel een geval van verlamming van de nervus obturatorius geweest? Het
typische verschijnsel bij deze verlamming n.1. de sterke abductie van het been,
vermeldt schiijver niet.

Untersuchungen über das Konzipieren des Rindes. Wagner, Deut. Tier. Woch.
1932, No. 7, blz. 99.

Schrijver toont aan de hand van verschillende statistische gegevens aan, dat
in normale physiologische omstandigheden het grootste gedeelte der koeien (80%)
opneemt bij de eerste dekking. Het is clinisch echter moeilijk vast te stellen of
inderdaad wel een volkomen normaal geslachtsapparaat aanwezig is, daar een
geringe infectie b.v. al pathologische toestanden kan veroorzaken, die bij de bronst
het opnemen na de eerste dekking verhinderen. Over het algemeen kan men dus
zeggen, dat indien meer dan één dekking noodig is vóór conceptie, er een ziekelijke
toestand van den uterus moet bestaan. Ook het jaargetijde speelt een rol wat be-
treft het concipieeren. Conceptie volgt het meest in het voorjaar, terwijl ook het
verblijf in de weide gunstiger werkt dan de staltijd.

Relatief echter blijken de maanden Januari en Februari wat betreft het aantal
bronsten, waarin conceptie optreedt, de meest gunstige te zijn. Het aantal bron-
stige dieren is dan n.1. betrekkelijk klein, terwijl tevens, zooals uit onderzoekingen
door schrijver e. a. verricht, gebleken is, in die maanden weinig ziekelijke pro-
cessen in het geslachtsapparaat dezer koeien zouden voorkomen. (?)

Expulsion spontanée, par le flanc, d\'un foetus momifié chez la Brebis. Rossignol,
Ree. de Méd. Vét. Blz. 1064, Dec. 1931.

Een 3-jarig schaap had in Februari 1925 een dood lam geworpen. In den loop
van de maand
j uni van dat jaar ontstond in de rechter flank een sterke zwelling,
waaruit wat pus liep. Enkele dagen later stak uit de doorbraak-opening een pootje
van een foetus. Na extractie bleek dit foetus gemummificeerd te zijn.

Na reiniging van de holte en hechting van de huid herstelde het dier. In Decem-
ber geslacht, bleek, dat er een vergroeiing van de uterus met den rechter flank
bestond H.

Die Bachsche Methode zur geburtshilflichen Lageberichtigung des verdrehten
Uterus beim Rind.
Dr. A. Nüesch, Schweizer Archiv für Tierh. Marz 1932.

Naast de bekende methoden om een torsio uteri op te heffen bij het rund, wordt
in den laatsten tijd in Zwitserland veelvuldig een nieuwe behandeling toegepast
en wel speciaal bij het zwaardere Zwitsersche vee. Wie de zware Simmentalers wel
eens gezien heeft, zal wel overtuigd zijn dat het terugdraaien van den uterus met de
hand niet altijd even gemakkelijk zal gaan en men dus herhaaldelijk genoodzaakt
is om tot wentelen van de koe over te gaan. Inplaats van het vlug wentelen, past
men nu de methode van
Bach toe, en wel op de volgende manier. Veronderstel
dat er een draaiing naar rechts bestaat ; de koe wordt nu op haar rechter zijde ge-
legd, de beenen gebonden en met gevulde zakken zoodanig gefixeerd, dat de beenen
schuin in de lucht steken bij rugligging. De beenen krijgen dan een houding als bij
een gestorven dier, dat eenigen tijd gelegen heeft. Nu wordt de koe voorzichtig
45° gedraaid en gaat de dierenarts het harde gedeelte van den buik van de koe
opzoeken, d. w. z. hij tracht uit te maken waar het hoofd of de romp van de vrucht
nu liggen. Meestal vindt men de vrucht in de buurt van de navelstreek of in de
bovenliggende linker flankstreek van de koe. (Men moet veronderstellen dat men

-ocr page 989-

achter de liggende koe gaat staan, dan is n.1. de linker flankstreek rechts van de
mediaanlijn en de rechterflankstreek links).

Bevindt de vrucht zich rechts van de mediaanlijn, dan wordt ze door duwen en
wrijven naar den linkerkant van de mediaanlijn gebracht. In elk geval moet de
vrucht links van de mediaanlijn zijn voor men verder mag draaien en steeds moet
men dus als het ware zorgen dat de vrucht niet met de moeder mee kan draaien.
Heeft men de vrucht links van de mediaanlijn, dan wordt voorzichtig verder ge-
draaid, terwijl men tegelijkertijd zorgt, desnoods met behulp van helpers, dat
de vrucht links blijft. Is de vrucht niet links van de mediaanlijn te krijgen, dan
kan men de koe terug laten draaien, omdat het een groot voordeel is, wanneer
men de vrucht naar beneden kan drukken en niet eerst naar boven. Begaat men
de fout, de vrucht rechts van de mediaanlijn t.e laten komen, dan bestaat er groot
gevaar, dat de torsie niet opgeheven wordt. Men laat heel langzaam verder draaien,
onderwijl de vrucht steeds naar den linkerkant van de mediaanlijn geduwd wordt.
Is de koe volkomen over den rug gedraaid en heeft men het bovenstaande nauw-
keurig opgevolgd, dan is de torsie verdwenen, hetgeen bij vaginale exploratie is
te constateeren.

Na het opheffen van de torsie kunnen er nog allerlei afwijkende liggingen van
de vrucht bestaan, evenals bij het wentelen of het terugdraaien met de hand. In
de meeste gevallen is maar één wenteling noodig.

Scheuring, losrukking en omstulping der scheede bij een vaars. Dr. Verwer,
Vlaamsch Diergeneesk. Tijdschr. April 1932.

Patiënte was lijdende aan een torsio uteri naar rechts. Door wentelen werd de
draaiing opgeheven en kon de doode vrucht met eenige moeite geëxtraheerd wor-
den. Na de verlossing was buiten de vulva een cylindervormig vlies zichtbaar.
Bij nader onderzoek bleek dit een gedeelte van de scheede te zijn, d. w. z. het slijm-
vlies was losgescheurd, te beginnen bij de cervix tot aan de uitmonding in de
urethra en in den bovenwand tot aan de vulva.

Het loshangende gedeelte werd op een vieral plaatsen onderbonden en afge-
knipt. De overblijvende stomp werd in de vagina terug gebracht. Er ontstond
een flinke zwelling van de vagina. Het rund werd veertien dagen na de partus
geslacht, omdat de melkgift gering was en de kans op volkomen genezing buiten-
gesloten werd geacht.
 C. J. de Gier.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN.

A study of the sheep blow-flies of South Africa.

Smit, B. iyth Report of the Dir. of Vet. Services and Animal Industry, Union
of South Africa 1931. p. 299—421.

De wol-industrie is een zeer belangrijk bedrijf in Zuid-Afrika. In 1918 werden
124 millioen pond geproduceerd en in 1929 een hoeveelheid van 287 millioen pond,
dus een stijging gedurende die jaren van ongeveer 68.5 procent.

In de laatste jaren neemt de schade, welke door de sheep blow-fly (vleeschvlie-
gen) veroorzaakt wordt, belangrijk toe. Deze vliegen leggen haar eieren in de wol
en op het vleesch (wonden) van levende schapen en veroorzaken daardoor enorme
schade, daar de larven, die zich uit deze eieren ontwikkelen, niet alleen opper-
vlakkig, maar dieper, b.v. in het vleesch, zich ophouden en ten koste van den gast
heer leven.

De besmetting neemt men hoofdzakelijk waar gedurende lente en zomer en vooral
bij lammeren en verder bij volwassen dieren, waarvan het achterstel tengevolge
van diarrhee of na het lammeren bevuild is. Verder vindt men de larven veelvuldig
aan de basis van de hoorns van de rammen.

Terwijl in Australië een zestal vliegensoorten deze myiasis veroorzaakt, zijn het
in Z.-Af.ika Chrysomyia chloropyga, Chrysomyia albiceps en Lucilis sericata,
die deze schade verwekken. In het artikel vindt men daarvan fraai gekleurde af-
beeldingen.

De redenen waarom deze vliegen thans in Afrika zooveel schade veroorzaken, zijn

-ocr page 990-

niet ver te zoeken. Ten eerste is de wolproductie enorm toegenomen en de schapen-
stapel is zeer verbeterd, daar nu alleen Merino\'s gefokt worden. De wol is hoe
langer hoe fijner geworden en het met wol bedekte gedeelte der huid is zeer ver-
groot. Het is bovendien gebleken, dat deze schapen bij voorkeur door de vliegen
opgezocht worden.

Een andere factor is, dat de vleeschetende roofvogels zooveel in aantal vermin-
derd zijn. Schapencadavers, die anders door deze vogels binnen korten tijd ver-
werkt waren, blijven nu liggen, en leveren een zeer gunstige kweekplaats voor de
vliegen, daar zij gaarne haar eieren op de cadavers deponeeren. Juist in de zomer-
maanden, wanneer tengevolge van de droogte een groot aantal schapen sterven,
volgen daarop later steeds groote verliezen door deze myiasis., tengevolge van de
groote productie van vliegen op deze cadavers.

De jaarlijksche schade door deze vliegen wordt voor Zuid-Afrika berekend op
meer dan honderd duizend pond sterling. Dit betreft alleen de schade veroorzaakt
door de bedorven wol en niet die van het aantal sterfgevallen. Dat een dergelijke
myiasis soms-ernstige gevolgen kan hebben, blijkt hieruit, dat in sommige streken
de besmette schapen binnen 48 uur daaraan kunnen sterven.

De bestrijding van dit kwaad hebben de farmers zelf grootendeels in hun hand.
Het is te begrijpen, dat ,,Blow-fly eradication clubs" bestaan, die onder aanmoe-
diging van de regeering reeds resultaten bereikt hebben.

De schrijver geeft verder een uitvoerige studie over de biologie en de morpho-
logie van de betreffende vliegen, waarbij zeer veel wetenswaardigheden aan het
licht gekomen zijn.

Er is o.a. gebleken, dat de larven in het begin van de besmetting op de huid leven,
hoofdzakelijk in de plooien naast de vagina. Met haar monddeelen prikkelen zij de
huid ter plaatse en veroorzaken tenslotte een ontsteking. Bij uitbreiding over het
verdere lichaam, wordt de wol niet door de larven aangetast, maar tengevolge van
de huidaandoening valt de wol uit. Het is zeer moeilijk juist aan te geven, waar-
mede de larven zich voeden wanneer zij op de huid van de schapen leven. Zij
groeien daar in ieder geval zeer snel, zoodat zij van zelf sprekend voedsel in vol-
doende hoeveelheid opnemen. Vermoedelijk voeden zij zich met de afscheidings-
producten van de huidklieren of met het vet van de woldraden.

Wat de bestrijding van deze myiasis betreft, zal men dus zijn aandacht moeten
vestigen op het vernietigen der larven, zoowel in de cadavers als op de huid der
aangetaste schapen.

Van een groot aantal middelen werd de werkzaamheid op de larven onderzocht.
Het resultaat van dit onderzoek is geweest, dat een bepaald mengsel, bekend als
Mixture D. als waschmiddel voor de besmette schapen aanbevolen wordt. De
daarmee verkregen resultaten waren zeer bevredigend. Dit mengsel bestaat uit
katoenzaadolie 45, petroleum 40, Ol.picis 10, acid.carbol 5 (volume deelen). Dit
middel is niet duur en verspreidt zich gemakkelijk door de wol. De katoenzaadolie
voorkomt de ontsteking van de huid, terwijl de Ol.picis de vliegen van de huid
afhoudt, en dus reïnfectie met eieren wordt belet. Het aanwezige carbolzuur moet
dienen om pathogene bacteriën, die bij deze huidaandoeningen nadeelig zouden
werken, te dooden.

Uit eenige proeven, die genomen werden om na te gaan in hoeverre het begraven
van met larven besmette cadavers de verdere ontwikkeling dezer larven zou be-
letten, is gebleken, dat 6 voet onder den grond larven nog kans zien zich te ver-
poppen. De uit de poppen ontwikkelde vliegen gelukt het, bij een diepte van 4
voet, zich door de aarde naar boven te werken, onder voorwaarde, dat de aarde
niet te vast ingedrukt is.

De schrijver noemt eenige parasieten die op deze vliegen leven. Men had gehoopt
met behulp daarvan deze vliegenplaag te kunnen bestrijden. Als zoodanig zijn te
noemen : Mormiella vitripennis
Walker, die haar eieren in de poppen der blow-
flies legt ; daaruit komende larven leven ten koste van de zich in het puparium
ontwikkelende vlieg. Bij aanwezigheid van een groot aantal dezer larven gaat de

-ocr page 991-

vlieg te gronde. Een andere parasiet, Alysia Manducator, Panzer, legt haar eieren
in de larven der vleeschvliegen. De wijfjes van de A. Manducator tracht n.1. haar
eieren te leggen in bovengenoemde larven. Zij kruipt da irtoe tusschen de larven,
die zich op het vleesch van de schapencadavers bevinden. Tengevolge van de kle-
verige massa, die het vleesch bedekt, zijn de vleugels van het insect spoedig buiten
werking gesteld. Desondanks bindt het den strijd aan met een van de vele larven,
die zich in het vleesch bevinden, totdat het tenslotte slaagt den legboor in de zich
verzettende larve te dringen. Deze laatste ligt dan plotseling als geparalsyeerd
door een vergif, dat tegelijkertijd naar binnen gebracht is. Uit deze aldus besmette
larve ontwikkelt zich later weer een exemplaar van A. manducator.

In de praktijk is echter gebleken, dat deze insecten, die op de blow-flies parasi-
teeren kunnen, niet in aanmerking komen als hulp bij de bestrijding van de
vleeschvliegen.

Investigations into the cause and transmission of Lumpy wool affecting Merino-
sheep and its treatment.

Steyn, D. G. i7th Report of the Dir. of Vet. Services and Animal Industry,
South Africa 1931 p. 205—213.

De oorzaak van deze huidaandoening, die alleen jonge Merino-schapen aantast,
is een schimmel Actinomycosis dermatonomus. Deze ziekte, die ook in Australië
bekend is, komt ook in Zuid-Afrika voor vooral in Natal en de Oostelijke Kaap-
Provincie. In den regel neemt men haar waar in streken met veel regenval en met
mistig weer. De mortaliteit is laag ; gevallen, die echter niet tijdig behandeld wor-
den, eindigen meestal doodelijk.

Dit huidlijden begint met kleine plekken op rug en flanken. Hier ziet men ex-
sudatie van geelgekleurd vocht, dat indroogt en zeer hard wordt. Er vormt zich
een conische en later pyramidevormige korst, bestaande uit de wol en het inge-
droogde exsudaat. In een bepaald stadium worden deze pyramiden hol en dit beeld
is karakteristiek voor de ziekte. Naarmate de ziekte zich uitbreidt, conflueeren
deze korsten, zoodat tenslotte groote stukken van de huid bedekt zijn met een
harde massa van korsten en wol. In ernstige gevallen kunnen ooren, neus en bee-
nen ook in het proces betrokken worden. De oudere korsten kunnen vrij gemakke-
lijk verwijderd worden ; men houdt dan een roode, granuleerende vlakte over ;
bij jonge processen kan men de korsten moeilijk verwijderen ; indien men dit
doet, ontstaat er een ruwe gemakkelijk bloedende plek. Warmte en vochtigheid
zijn gunstig voor het ontstaan van deze ziekte.

Het overbrengen der ziekte gelukte door versch verzamelde korsten op de be-
vochtigde intacte huid van een proefschaap in te wrijven. De processen, die daar-
door ontstonden, waren echter maar tijdelijk. Zij geleken echter zeer veel op de
spontane ziekte. De overbrenging gelukte eveneens op een droge gescarificeerde
huid en door de cultuur (Actinomyces dermatonomus) op de gescarificeerde huid
te brengen.

Volgens Bull, die ook op het gebied van deze ziekte gewerkt heeft, zou de schim-
mel als saprophvt op de huid leven en onder voor haar gunstige omstandigheden
(vochtigheid en warmte) in de huid woekeren en tot het ontstaan der ziekte aan-
leiding geven.

(Deze verklaring geeft ook Doeve voor het ontstaan van een andere huidziekte,
bekend onder den naam van Cascado bij runderen in Ned.-Indië. Hier is het een
Penicillium, die dit huidlijden verwekt, ref.)

Als therapie geeft Steyn aan het zoo vroegtijdig mogelijk isoleeren der aange-
taste schapen. Dit is dikwijls moeilijk, daar de ziekte meestal eerst ontdekt wordt,
wanneer de dieren geschoren worden. Zijn de dieren ernstig aangetast, dan kan
men hen beter doen slachten. Goede resultaten zag hij na een behandeling met
een mengsel van gelijke deelen ongekookte lijnolie en 3i% jodium-tinctuur.

Baudet.

-ocr page 992-

De beteekenis van het phosphor in de voeding der schapen, is in een tweede rap-
port nader beschreven door Du
Toit, Malan en Groenewold, die met deze on-
derzoekingen in 1929 een aanvang maakten (ie rapport zie i6th Report of the
Director of Veterinary Services and Animal Industrv, Union of South Africa) en
deze van januari tot December 1930 voortzetten.

Er werden 5 groepen van 5 schapen genomen.

Groep I ontving een voedselrantsoen met zoo laag mogelijk P.gehalte, zoodat
de dieren dagelijks 0.47 gr. kregen.

Groep II een rantsoen, waarvan het P.gehalte (0.73 gr.) ongeveer overeenkwam
met het gras der bekende phosphorarme gronden in Zuid-Afrika.

Groep III een rantsoen, waarvan het P.gehalte (1.53 gr.) gelijk stond met dat
van de beste weiden.

Groep IV kreeg meer phosphor dan noodig is (dagelijks 2.92 gr.).

Groep V werd gevoed zoodanig, dat de opgenomen hoeveelheid calcium (0.84 gr.)
ongeveer het zevende gedeelte bedroeg van dat, wat op een natuurlijke weide
met 0.7% Ca O zou worden gegeten.

Uit deze voederproeven gedurende één jaar bleek, dat de schapen, die dagelijks
het phosphor kregen dat aanwezig is in 2 pond hooi, voldoende groeiden en een
normaal phosphorgehalte van het bloed behielden.

De schapen van groep I en II groeiden daarentegen niet, verloren ten slotte
den eetlust en hadden een zeer laag P.gehalte in het bloed (tot 2 mg% en bij enkele
nog minder). De schapen met een te laag calcium-gehalte in het voer maakten
het, tegen de verwachting in, best. Zij, die meer phosphor kregen dan noodig was,
groeiden
minder goed dan de dieren, die juist voldoende ontvingen (te veel schaadt
dus ook hier I)

Het P.gehalte van het bloed blijft merkwaardig constant, als het P.gehalte
van het voedsel ongewijzigd blijft, terwijl het zeer snel daalt bij een tekort aan P.
Het Ca gehalte vertoont slechts geringe schommelingen, niettegenstaande bij 3
groepen de verhouding van het verstrekte calcium tot dat van het phosphorus
bedroeg respectievelijk : 10.5 : 1 ; 6.5 : I en 0.55 : I.

(Bestudeert men de bijgevoegde uitvoerige tabellen, dan ziet men toch wel
grootere schommelingen in het bloedphosphorgehalte dan uit de conclusies zou
volgen, niettegenstaande de bepalingen slechts om de 14 dagen werden gedaan.
Ik tref b.v. bij een en hetzelfde schaap uit groep III, dat dus voldoende P. kreeg,
cijfers aan als 6.2, 4.1, 2.8, 3.1, 8.9, 5.8 enz., waaruit dus juist
zeer groole schom-
melingen blijken. Variatie\'s, die ik ook bij het rund zag bij
dagelijksche bepalingen.
Ref.) (i7th Report of the Director of Vet. Services South Africa 1931).

Diabetic coma of feed-lot sheep (Preliminary Report), Baker, Reid and Owen
(Journal of the Americ. Vet. med. ass. July 1931).

Hoewel dit artikeltje met recht een ,,voorloopige mededeeling" is, acht ik het
toch wel wenschelijk er even de aandacht op te vestigen. In Texas gaan massa\'s
schapen dood, die snel gemest worden ; aangenomen wordt zelfs een sterfte van
3% van alle schapen. De voeding wordt niet nader opgegeven. De dieren sterven
zeer snel ; in enkele uren. Als doodsoorzaak wordt door verschillende onderzoekers
opgegeven : haemorrhagische septicaemie, longoedeem, indigestie, te kort aan
mineralen ; m.a.w. men weet het niet De patiënten, die te voren volkomen gezond
waren, springen plotseling in de hoogte, vallen neer, krijgen krampen, het hoofd
wordt sterk achterover gebogen, de kaken zijn voortdurend in beweging, terwijl
sterk speekselen is waar te nemen. Soms hebben de dieren verschijnselen als
bij botulismus. De temperatuur is des te hooger naarmate de krampen erger zijn.
Honderden dieren werden geseceerd, maar de sectie leverde niets op. Nadat ten
slotte geconstateerd werd bij één schaap in coma, dat in de urine 3.48% suiker
aanwezig was, het bloedsuikergehalte 300 mg% was (dat zal
-j- 4 x de normale
hoeveelheid zijn), en bij enkele volgende patiënten dito bevindingen werden ge-
daan, werd een insuline-therapie toegepast. Slechts 1 schaap kon worden gered.
Schrijvers meenen, dat deze therapie ook niet practisch kan zijn, omdat talrijke

-ocr page 993-

bloedonderzoekingen noodig zijn om te voorkomen, dat men in plaats van een
diabetisch-eoma een insuline-coma krijgt. Beter is het de koolhydraten in de
voeding te verminderen, waardoor de tijd noodig om de dieren te mesten, onge-
veer met een vierde wordt verlengd.

(De collega\'s met schapen-praktijk moeten in verband hiermede hun aandacht
eens wijden aan de urine van hoogdrachtige schapen in
uitnemende conditie, die
ik dikwijls zie sterven onder verschijnse\'en van parese en groote sufheid ; in de
urine vond ik nooit suiker, maar wel in een groot percentage aceton ; bij sectie niet
anders dan mogelijk een te vette lever ; mijn ervaring is echter niet groot Ref.).

The photosensitising influence of Haemotoporphyrin on Sheep and Goats. J. I.
oüln, (i7th Report of the Director of Yeterinary Services and Animal Industry.
Union of South Africa).

In verschillende deelen van Zuid-Afrika worden gedurende sommige maanden
van het jaar geiten en schapen aangetast door een ziekte, die gepaard gaat met
belangrijke zwelling aan den kop en de ooren en later met icterus (,,geeldikkop").
Veelal is de oorzaak bekend, n.1. voeding met een bepaalde plant, Tribulus terres-
tris, dubbeltjieplant". Maai de ziekte komt ook voo., zonder dat een opname
dezer plant heeft kunnen plaats hebben. Uit het feit, dat alleen de niet met lange
wol bedekte huidgedeelten (kop, ooren, onderste gedeelte der beenen), bij Black-
heads b.v. nooit de gepigmenteerde deelen, zijn aangetast, kan geconcludeerd
worden, dat wij hier te doen hebben met een photodynamisch verschijnsel.

Quin heeft eerst getracht door intraveneuze injectie van methyleenblauw,
eosine e.d. bij schapen een gelijksoortige ziekte op te wekken, maar is hierin niet
geslaagd. Daarna heeft hij proeven genomen met haematoporphyrine, een bloed-
kleurstof-derivaat, dat bekend is om zijn photosensibiletonische werking, zooals
men weet. Hij heeft deze stof zelf uit paardenbloed gemaakt. Na eenige orien-
teerende proeven op cavia\'s en konijnen, heeft hij verder geëxperimenteerd op
schapen en hiervan 63 gebruikt.

Schapen, ingespoten met £ gram haematoporphyrine (intraveneus) en daarna
onmiddellijk aan het directe zonlicht blootgesteld, hadden reeds na 5 tot 10 minuten
pijn aan kop en ooren, zochten de schaduw, trachten de kop te steken onder an-
dere schapen, werden lichtschuw, enz. Binnen 2 uur waren de ooren sterk ge-
zwollen, evenals het aangezicht en de lippen. De dieren werden traag, de tempe-
ratuur steeg, vaak werden de corneae troebel en na 2 dagen verschrompelde de
huid op de aangetaste plaatsen. De werking van het haematoporphyrine is na een
week verdwenen. Icterus werd nooit opgewekt ; een enkele maal was de reactie
van
Hijmans v. d. Bergh op galkleurstof in het serum zwak positief. Dit dus in
afwijking met geeldikkop. Enkele verrichte secties leverden geen afwijkingen op.

Werden ingespoten schapen uit de zon gehouden, dan vertoonden ze niets bij-
zonders ; werden deze den zesden dag na de injectie daarop
in de zon gebracht,
dan traden bovengenoemde verschijnselen, zij het ook in mindere mate, op :
schapen, 8 dagen lang na de injectie in het donker gehouden en dan in het licht
gebracht, kregen geen huidaandoeningen meer. Zwarte schapen hadden, zooals
te verwachten was, geen last van de inspuiting.

Proeven, waarbij witte schapen gekleurd werden met verschillende stoffen
(methyl- en gentiaanviolet, bismarekbruin, chlorophyl, safranine, enz.), wezen
uit, dat bismarekbruin, paraphenyleen-diamine en chrysoïdine het best tegen de
lichtstralen beschutten, groene kleurstoffen het minst. Ook vensterglas heeft een
beschuttende werking. Stralen eener kwarts-kwikdamplamp werkten zeer na-
deelig; weinig inwerking werd gezien van de lichtstralen eener booglamp van
30.000 kaars.

Het per os toedienen van haematoporphyrine gaf geen sensibilisatie.

Beijers.

-ocr page 994-

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE.

Deel XLIV. iste afl.

Anaërobe bacillen en daardoor veroorzaakte infecties bij de huisdieren in Neder-
landsch-Indië.
Enkele korte beschouwingen over de Osteomyelitis bacillosa bubalorutn
naar aanleiding van de in 1930 aan het Veeartsenijkundig Instituut ter onderzoek
ontvangen gevallen, door F.
C. Kraneveld en Raden Djaenoedin. (Uit de af-
deeling voor algemeen onderzoek van het veeartsenijkundig Instituut te Buiten-
zorg. Directeur Dr.
C. Bubberman.)

Het onderzoek betreft vier typische gevallen van osteomyelitis bacillosa bubalo-
rum, waarbij voor één geval als bijzonderheid valt op te merken, dat in aanslui-
ting aan een doorbraak van uit een humerus, een elleboogsgewricht in het proces
werd betrokken, terwijl bij een ander geval behalve een beenmergaandoening in
een femur, ook een osteomyelitis in de correspondeerende tibia werd waargenomen,
hetgeen, voor zoover bekend, de eerste maal is, dat zoo\'n verandering aan dit
groote pijpbeen is vastgesteld.

Besproken wordt een mogelijke praedispositie voor het ontstaan van de oste-
omyelitis bacillosa door voorafgaande parasitaire bloedziekten, terwijl een waar-
neming wordt vermeld, die er op wijst, dat vrouwelijke dieren meer gepraedis-
poneerd voor een infectie zijn dan mannelijke.

Eveneens is het de laatste jaren wel duidelijk gebleken, dat deze ziekte onder
buffels veel meer verspieid voorkomt, dan vroeger vermoed werd. Om reden
klinische verschijnselen pas worden waargenomen indien het ziekteproces reeds
in een eenigszins vergevorderd stadium verkeert, ontsnappen vele ziektegevallen
aan de aandacht en worden dus niet gerapporteerd.

Besrtijding der Osteomalacie (osteofibrose) onder de legerpaarden. (Lezing ge-
houden op het 6e natuurwetenschappelijk congres van 22 t/m 26 September 1931
te Bandoeng, door J.
van Dulm).

Na een overzicht gegeven te hebben van het tegenwoordige standpunt dat
in de diergeneeskunde wordt ingenomen omtrent het wezen en ontstaan der
verschillende op osteomalacie gelijkende ziekten, wordt een beschrijving ge-
geven van de bestrijding der osteofibrose onder de legerpaarden in Nederlandsch-
Indië. Naar aanleiding van een in 1924 gepubliceerd artikel van
Marek over
het wezen, voorkomen en behandeling van rachitis, osteomalacie en osteoporose,
werd de ziekte sedert April 1926 bestreden door de alcaliciteit van het voedsel te
verhoogen door toevoeging van de noodige hoeveelheid krijtwit, met het gevolg
dat tot heden geen enkel geval van osteofibrose meer is voorgekomen.

Schrijver komt op grond van zijn 25-jarige ervaring tot de conclusie, dat bij de
osteofibrose der eenhoevige dieren in de tropen de oorzaak uitsluitend in de samen-
stelling van het voedsel gezocht moet worden en eene infectie ten eenenmale is
uitgesloten.

Mededeelingen uit de praktijk omtrent surra bij den hond, door J. van Dulm en
Di. A. P. Le Coultre.

Door schrijvers wordt een overzicht gegeven van 8 gevallen van surra bij den
hond, waarvan in 6 gevallen een besmetting tot stand kwam door het opnemen
van versch buffelbloed. Een therapeutische behandeling met naganol en atoxyl
gaf goed resultaat. (Tijdens mijn verblijf te Magelang (1902—1909) werd in 1904
één geval van surra vastgesteld bij een slagershond ; ook hier was de besmetting
ontstaan door het drinken van versch runderbloed. Dit dier had als klinische ver-
schijnselen : sterke vermagering, eenigszins waggelende gang, troebeling der cor-
nea en oedemateuse zwelling van het aangezicht. Bij microscopisch bloedonder-
zoek werd een groot aantal trypanosomen aangetroffen. Volgens mededeeling
van den slager waren vroeger reeds eenige honden van hem onder deze ziekte-
verschijnselen bezweken. Ref.).

Is ragi (chineesche gist) een abortivum? W. F. Donath en D. R. Koolhaas
stelden hierover een onderzoek in en kwamen tot de gevolgtrekking, dat noch uit
het chemisch onderzoek, noch uit de dierproeven is gebleken, dat ragi eene abor-

-ocr page 995-

tieve werking bezit, terwijl eene vermindering van de lactatie bij cavia\'s onder
invloed van gedeeltelijke ragi-voedering door hen niet werd waargenomen.

Over de beteekenis van bloedzuigende insecten bij de verspreiding van miltvuur,

door Dr. Otto Nieschulz.

De aandacht wordt gevestigd op de rol, die door bloedzuigende en stekende
insecten gespeeld kan worden bij de verspreiding van besmettelijke ziekten in de
tropen. Schrijver komt tot de conclusie, dat in Nederlandsch-lndië bij miltvuur-
epizoötiën met een zeer belangrijke verspreiding der ziekte door insecten, en in
het bijzonder door tabaniden, steeds rekening moet gehouden worden. In dit
opzicht bestaan er enorme verschillen tusschen Europa en Indië, omdat in eerst-
genoemd werelddeel in het algemeen een veel minder rijk insectenleven bestaat.

Colibacillosis bij biggen, door F. C. Kraneveld. Uit de afd. voor algemeen on-
derzoek van hetVeeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg, Directeur Dr.
C. Bub-

berman.

In de omgeving van Buitenzorg kwam een veelal letaal verloopende ziekte
voor onder biggen, die gepaard ging met diarrhee en vermagering. Als oorzaak
werd vastgesteld bacterium coli commune.

Reeds jaren geleden werd vermoed, dat colibacillosis in Indië zou voorkomen ;
het bewijs hiervoor kon echter pas geleverd worden in 1930, toen voor de eerste
maal de beschikking verkregen werd over goed ziektemateriaal. In verband met
hetgeen door de praktizeerende dierenartsen gerapporteerd wordt over waarge-
nomen verschijnselen, is het zeer waarschijnlijk, dat ook in andere streken van
Java deze ziekte heerscht.

Vergelijkende voederproef tusschen twee voedermengsels, waarvan het eene
bekatoel (rijstvoedermeel), het andere dedek merak (zemelen van een roode rijst-
variëteit) bevat, door Dr. J.
Merkens.

Met 44 varkens van verschillende rassen werd aan het proefstation voor Klein-
veeteelt te Buitenzorg een vergelijkende voederproef ingesteld naar de verhou-
ding der voederwaarde van rijstvoedermeel en van zemelen van roode rijst. Het
resultaat van de proef was in het kort dat er, zooals te verwachten was, bij de
onderscheiden rassen een aanmerkelijk verschil kon worden waargenomen en dat
in het hier gebruikte mengsel het rijstvoedermeel vrijwel dezelfde waarde had
als de zemelen van de roode rijst. Een K G. krachtvoer met rijstvoedermeel gaf
een gewicht-toeneming van 0.237 K G. tegen een gewicht-vermeerdering van
0.248 KG. met 1 KG. krachtvoer dat rijstzemelen bevatte. Naast het rijstvoeder-
meel of de rijstzemelen bestond het krachtvoermengsel uit mais, kokoskoeken,
beendermeel en keukenzout.

Verslag van het Veeartsenijkundig Instituut over het jaar 1980.

Behalve verschillende chemische onderzoekingen werd geregeld veel ziekte-
materiaal in den loop van het jaar onderzocht. Voor de eerste maal werd voor
Celebes het voorkomen van
houtvuur vastgesteld bij een Ongolestier in het district
Paloe. De diagnose werd aan het Instituut, mede door enting van een proefrund,
bevestigd.

In begin van het verslagjaar werd materiaal ontvangen afkomstig van een hevige
varkenssterfte op het eiland Koendoer der Karimoengroep, waar sedert Januari
van dat jaar een groot percentage van den varkensstapel aan een peracuut lijden
was bezweken. Dit was in Ned.-Indië het eerste voorbeeld van het enzoötisch
optreden van
anthrax onder varkens. Na preventieve seruminspuitingen werd over-
gegaan tot actieve immunisatie (simultaan-methode ; dosis 0.5 cc vaccin en 20 cc
serum); 2580 varkens werden op die manier behandeld. Kort daarna werd door het
Instituut een tweede miltvuurexplosie onder varkens gediagnostiseerd op een
bedrijf bij Buitenzorg. Ook hier kon door immunisatie de ziekte met succes tot
staan worden gebracht. Het serologisch onderzoek op
abortus infectiosis bovum
(Bang) door middel van de agglutinatie en complementsbindingsreactie geschiedde
op 117 runderen van een cultuuronderneming ter Sumatra\'s Oostkust en 1121
runderen uit melkerijen. Sera van bevolkingsvee werden in den loop van het ver-

-ocr page 996-

slagjaar niet ontvangen, zoodat omtrent het voorkomen van infectieuse abortus
bij deze dieren in West- en Midden-Java geen nadere gegevens konden worden
verzameld.

Gerechtelijk bloedonderzoek door middel van de praecipitatie-reactie werd voor
6 strafzaken verricht op runder-, paarde- en hondebloed met het resultaat, dat
voor paardebloed J maal een positieve reactie werd verkregen ; in alle andere ge-
vallen bleek de reactie negatief.

Ten behoeve van diagnostische malleïnaties in de praktijk werd een hoeveelheid
van 14.580 cc onverdunde malleïne aangemaakt en verzonden, terwijl de onder-
zoekingen betreffende malleus-immunisatie op paarden en cavia\'s werden voort-
gezet. Voor het verrichten van
tuberculinaties in de praktijk werd een hoeveelheid
van 984 cc tuberculine A (voor de subcutane tuberculinatie) en 19.045 cc tuber-
culine B (voor de ophthalmo-tuberculinatie) afgeleverd, terwijl 30 cc tuberculine
avium werd aangevraagd voor een diagnostisch onderzoek op paratuberculose
bij runderen.

Voor curatieve en preventieve behandeling in streken, waar jaarlijks gevallen
van
septichaemia haemorrhagica bubalorum voorkomen, werden verzonden 1.548.900
cc. serum en 226.330 cc vaccin. Volgens de binnengekomen rapporten herstelde
door de curatieve behandeling 76% der behandelde dieren. De resultaten der
vaccinaties tegen de buffel-septichaemie in het ambtsressort Timor luidden gunstig,
naar aanleiding waarvan in verslagjaar -j- 22co buffels voorbehoedend werden
geënt.

Ter bestrijding van Cholera avium werden 2900 cc serum en 830 cc entstof af-
geleverd.

In de ressorten Malang, Bandoeng, Batavia en Buitenzorg traden hevige en-
zoötieën op van
septichaemia suum. Steeds kon de ziekte worden gecoupeerd door
inspuitingen met specifiek antiserum, terwijl ter verkrijging van actieve immu-
niteit de betrokken varkenstapels werden nabehandeld met vaccin. Verzonden
werden 43.250 cc serum en 11.570 cc vaccin.

Ter bestrijding van Sarcophysema gangraenosa bovum werden verzonden 512.000
cc kiemvrij boutvuurfiltraat en 133.500 cc serum.

Door systematische preventieve entingen werd ook dit jaar deze ziekte in be-
dwang gehouden.

In den loop van het jaar had onder persoonlijke leiding van Dr. Picard de cu-
tane enting tegen
diphtheria avium plaats op een aantal grootbedrijven o.a. te
Sindanglaja, Tandjong Sari en Kalibokoeng. Deze enting geschiedde met een
levend, door duivenpassage gemitigeerd vaccin, overeenkomstig de methode
de Blieck- van Heelsbergen en met bevredigend resultaat. \'t Hoen.

VLEESCHHYGIëNE. Electrische bedwelming van slachtdieren.

Die Gefährlichkeit des elektrischen Stromes unter besonderer Berücksichtigung
der electrischen Betäubung von Slachttieren.
Dr. R. Heiss, Zeits. f. Fleisch- und
Milchhyg. Jg. 42, pg. 89.

Heiss vestigt er de aandacht op hoe uit verschillende proefnemingen, o.a. van
iellinck, in Zweden, Zwitserland, enz. is gebleken, dat bij een weerstand van
het lichaam van 1000 Ohm, zooals voorkomt bij het werken in ruimten met een
hoog vochtigheidsgehalte van de lucht, of bij hooge temperaturen, bij zweet-
vorming door schrik of angst, bij vochtige aanrakingsvlakken, enz. reeds een
stroomsterkte van 20 ä 25 Volt levensgevaarlijk kan zijn. Ook is waargenomen,
dat de electrode-grootte van invloed is, terwijl laagspanningen gevaarlijker zijn
dan hoogspanningen.

Heiss wijst nog op de tot heden geringe samenwerking van arts en ingenieur
op dit gebied. Men is er b.v. nog niet geheel zeker van of gelijkstroom gevaarlijker
is dan draaistroom. Uit dit alles blijkt wel, dat gevaar voor den mensch bij de
electrische bedwelming van slachtdieren in slachthuizen geenszins denkbeeldig
is. Volgens Prof
M. Müller moet de practijk hier uitsluitsel geven. Om de elec-

-ocr page 997-

trische bedwelming gelijkwaardig te doen worden aan de bedwelming met een
pen-apparaat, moeten z.i. nog vele proeven worden genomen.

The use of electricity in the stunning of animals. G. A. Clark. The Vet. Record.
Deel 12, pg. 177.

In verband met het feit, dat bij de bedwelming van schapen met een pen-appa-
raat (Behrsche pistool of Schermersche apparaat) de arterieele bloeddruk plot-
seling 2 maal zoo groot wordt als normaal en de veneuze bloeddruk eveneens een
1020 mm. kwikdruk stijgt, deed
Clark eenige onderzoekingen over de bloed-
drukwisseling bij schapen na electrische bedwelming.

Bij inschakelen van den electrischen stroom stijgt de arterieele bloeddruk (opge-
nomen aan de art. carotis) tot zelfs 3 maal de normale hoogte, terwijl de veneuze
bloeddruk insgelijks stijgt en wel vlugger en tot grootere hoogte dan bij pen-be-
dwelming. De art. bloeddruk blijft niet op het maximum staan, zelfs niet bij
blijvende inwerking van den stroom. Wordt de stroom afgesloten, dan ziet men een
snelle daling. Een tweede stroomaansluiting veroorzaakt weer een bloeddruk-
verhooging, echter in geringere mate dan den eersten keer, terwijl soms een toe-
stand van hartzwakte ontstaat, met daling van den arterieelen druk en stijging van
den veneuzen druk.

Volgens Clark is de bloeddruk-stijging een gevolg van een prikkeling van het
sympathische zenuwstelsel, terwijl de bloeddruk verder nog wordt verhoogd door
de tonische contracties van alle willekeurige spieren.

Bij electrische bedwelming ziet men verder geen spierbloedingen, waaruit blijkt,
dat een bloeddrukstijging alleen niet voldoende is voor het ontstaan van spier-
bloedingen. Wel zal de hooge bloeddruk hierbij bevorderend werken.

Dat bij de electrische bedwelming de dieren niet volkomen bewusteloos zouden
zijn, meent
Clark te moeten betwijfelen, daar de dieren dan, volgens hem, wel
afweerbewegingen zouden verrichten en gaan schreeuwen.

Ein neues Verfahren zur Betaubung von Schlachttieren. Zeits. f. Fl. und Milch-

hYg- Jg- 42. pg- ó9-

v. Ostertag vestigt de aandacht op een door den Prager arts Lieben uitge-
vonden nieuwe bedwelmingswijze van slachtdieren, welke methode z.i. zeer ge-
schikt zou kunnen worden toegepast bij de volgens den Israëlitischen ritus te slach-
ten dieren. Bij deze bedwelmingsmethode heeft n.1. geen beleediging van het
hersenvlies plaats en ziet men geen anatomische afwijkingen.

Lieben probeerde n.1. door toediening langs enteralen weg van magnesium-
chloride, met een weinig gal, een narcose te verkrijgen. Bij het konijn kreeg hij
zoodoende reeds een narcose door toediening, met behulp van een sonde, van een
oplossing van 2 gram Mg CL per K.G. lichaamsgewicht met 30 gram rundergal.
Verder nam hij een cumulatieve werking waar van het Mg Cl2. Als een konijn
een onwerkzame dosis MgCl2 heeft gekregen, ziet men toch nog een narcose op-
treden, als pas na eenige uren of zelfs pas den volgenden dag weer een onwerk-
zame dosis wordt toegediend. De narcose is ongeveer 4—6 minuten na de toe-
diening van het middel volledig en duurt dan 20- -24 minuten.

Bij groote dieren bestaat de moeilijkheid, dat het toedienen van een bitter-
smakende oplossing niet zoo gemakkelijk gaat. Bij één rund en 2 schapen gelukte
de toediening per rectum en trad eveneens een narcose op. Eenige afwijking in
smaak van het vleesch werd niet waargenomen.

v. Ostertag beveelt aan, op verschillende abattoirs in deze richting proef-
nemingen te doen.
 de Graaf

-ocr page 998-

BOEKAANKONDIGINGEN.

De Vitamines, door Dr. J. J. Hoff en C. G. Hoff-Vermeer. J. Noorduyn &
Zoon ; Uitgevers, Gorinchem, 1932.

De bedoeling van dit boekje is allen die belang stellen in de voeding, een over-
zicht te geven van wat heden aangaande de vitamines bekend is. Zoo luidt de
eerste zin van het voorbericht tot dit werkje, waaruit wel op te maken is, dat niet
diep ingegaan wordt op verschillende nog niet geheel bevestigde onderzoekingen,
doch meer een overzicht gegeven wordt van het geheele gebied. Aan het historisch
gedeelte wordt ook betrekkelijk veel plaats ingeruimd. Een en ander maakt het
niet goed mogelijk een totaal overzicht van dit werkje te geven, zoodat ik volsta
met enkele grepen en ieder, die over het behandelde gebied nog weer eens een sa-
menvatting wil lezen, naar het oorpronkelijke werkje verwijs. Eerstgenoemde
schrijver is scheikundige bij de conservenfabrieken
Tieleman & Dros.

Vooral is veel aandacht gewijd aan het bereiden van spijzen in verband met
het vitamine-verlies dat daarbij al dan niet ontstaat en terecht wordt gewezen op
het bestaan van een hypovitaminose, waarbij nog geen defecientieziekte ontstaat,
doch b.v. een mindere weerstand tegen infectieziekten ; ook tandcariës kan in
dit verband worden genoemd. Aan dergelijke sub-normale toestanden wordt in de
geneeskunde van mensch en dier steeds meer de aandacht geschonken; zij blijken
voorzoover het de veeartsenijkunde betreft van buitengewoon economisch belang
te zijn.

Enkele tabellen geven een goed overzicht van verschillende eigenschappen der
vitaminen en de hoeveelheden waarin zij in verschillende voedsels voorkomen.
Collega\'s, die cursussen in veekennis geven, vinden in dit boekje ongeveer datgene,
wat zij de leerlingen over vitaminen moeten bijbrengen. v.
d. P.

Leitfaden der mikroskopisch-anatomischen Untersuchung pathologischer Ob-
jekte, des Blutes und des Zentralnervensystems.
Dr. G. C. van Walsem. 1932.
S.
Hirzel. Leipzig. 85 bladzijden met 48 afbeeldingen. Prijs : / 2.40.

Wie het voorrecht heeft den geestigen oud-hoogleeraar in de pathologische
anatomie te kennen, zal bij het lezen van bovengenoemden titel aanstonds be-
grijpen, dat dit boekeje iets bijzonders geeft, en dat doet het ook inderdaad. In zijn
inleiding wijst schrijver er op dat er verschillende goede technieken zijn, doch het
groote bezwaar is, dat de daarin gegeven voorschriften op zichzelf beschouwd
wel goed zijn, doch dat kleine aanwijzingen, kleine trucjes zoo men wil, die noodig
zijn tot het verkrijgen van goede resultaten, daarin ontbreken.
Van Walsem be-
schikt over een buitengewone technische vaardigheid, en hij heeft de methoden
zooals die algemeen gebruikelijk zijn niet alleen vele jaren toegepast, maar hij
heeft ook nagegaan wat wel de oorzaak mag zijn dat de resultaten dikwijls teleur-
stellen. In dit werkje vindt men veel van zijn ervaringen en ook door hem aange-
geven verbeteringen van methoden in gecondensserden vorm weergegeven.

In het bijzonder wijst hij op allerlei schijnbare kleinigheden, die door den door-
snee laborant worden genegeerd of niet gekend, en die inderdaad geen kleinig-
heden blijken te zijn. Allerlei raadgevingen, die het werken op het laboratorium
vergemakkelijken, vindt men in het boekje kwistig verspreid.

Men kan met deze leidraad alléén niet volstaan, dat is ook niet de opzet ge-
weest van den schrijver. Dit werkje is bedoeld als een aanvulling op de bestaande
handleidingen en het zal voor velen en in het bijzonder voor hen, die op een klein
laboratorium werkzaam zijn, een welkome aanvulling zijn.

De behandelde onderwerpen zijn :

i. Der Arbeitsraum. 2. Die Eixierung. 3. Die Einschmelzung in Paraffin. 4. Die Bil-
dung der Blöcke. 5. Die Bildung der Schnitte. 6. Das Blut. 7. Zentralnervensystem.

Een aanbevelingswaardig werkje, in het bijzonder vooi hen, die wel eens met
histologische methoden tobben. Vooral de hoofdstukken 3 en 6 geven velerlei
nieuws.
 Schornagel.

64

LIX

-ocr page 999-

INGEZONDEN.

Destructor-installaties.

In het nummer van 15 Juni 1932 van het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde"
meenen de „Ned. Thermochemische Fabrieken" een uiteenzetting te moeten geven
van het Destructor-Systeem „Hassel".

Eigenlijk heeft het geen zin op deze critiek, die zich in zuiver negatieve banen
beweegt, in te gaan, daar wij over hetgeen in het gewraakte artikel van den I5en
Februari 1932 werd gezegd, door verdere technische ontwikkeling van het destruc-
torsysteem „Hassel", reeds lang heen zijn. De aangebrachte verbeteringen bestaan:

1. in een ingrijpende verandering en verkorting van het droogprocédé ;

2. in de invoering van de zoogenaamde ,.Brüden-compressie" die bij gelijke
capaciteit een verdere kolenbesparing van 25—30% oplevert ;

3. in een vergaande verbetering der recuperatie-installatie, waardoor een ver-
dere aanzienlijke vermindering van het benzineverbruik wordt verkregen.

Zelfs wanneer de critiek der N.T.F., welke uit een reeks van spitsvondigheden
bestaat, die practisch van geen beteekenis zijn, inderdaad bestond, dan komt die
toch veel te laat. De argumenten, waarmee de N.T.F. werkt, zijn echter zoo zwak
en bevatten deels zulks grove fouten en misleidende opgaven, dat het toch wel de
moeite loont, in het kort daarop in te gaan.

In de eerste plaats moet worden geconstateerd, dat van hetgeen in mijn artikel
werd gezegd,
geen woord kan worden teruggenomen. Wat daarin wordt beweerd be-
rust op jarenlange ondervinding, die niet
alleen in de proefinstallatie in Bergum
werd gedaan, maar daar wel weer haar bevestiging heeft gevonden.

De gewichten der gedane charges, van de verkregen producten meel en vet,
zoowel als verbruik aan stoom, water, kracht en benzine werden
niet door mij,
maar door het personeel der N.T.F. bepaald. De analyses van meel en vet werden
door het Rijkslandbouwproefstation in Wageningen gedaan. Bij het vaststellen
der resultaten heb ik er steeds
bewust naar gestreefd strikt neutraal te zijn.

ad. 1) Het is reeds jaren lang in de practijk bewezen, dat in geval van toevoer
van directen stoom onder spanning, eiwitstoffen niet alleen coaguleeren, maar
worden omgezet in onverteerbare eiwitstoffen.

ad. 2) In de geheele Olie- en Vetindustrie is reeds jaren bekend, dat water-
en meeldeelt jes, meer speciaal in kolloidalen vorm, gedeeltelijk met het vet een
emulsie vormen, die zich zeer moeilijk laat scheiden.

ad. 3) Vetgehalte in meel is voor de voedingswaarde van zeer geringe betee-
kenis. Vet brengt echter veel meer geld op dan meel. Om deze reden is een ruim
vet-rendement noodzakelijk.

ad. 4) Practisch speelt de kleur van het meel bij den verkoop een groote rol
voor de waardebepaling. Zoo zal b.v. helder meel bij gelijke voedingswaarde beter
afzet vinden dan donker meel. Ook is het een lang bekend feit, dat donker meel
bijna zonder uitzondering minder voedingswaarde bezit dan helder meel uit het-
zelfde materiaal. Extractiemeel zal steeds een helderder kleur en een hoogere
voedingswaarde veitegenwoordigen dan het uit hetzelfde materiaal vervaardigde
en zeer moeilijk te verkoopen N.T.F.meel.

De vergelijking met bloedmeel is onzakelijk en bovendien verkeerd, daar ook
hier, al naar het karakter van het toegepaste procédé, heldere en donkere meel-
soorten worden geproduceerd.

Wat betreft de opmerking over de werking der verschillende oplossingsmid-
delen, verwijs ik naar mijn publicatie in No. 42/1929 der „Seifensieder Zeitung"
over „Oplossingsmiddelen en hun geschiktheid voor olie- en vetextractie. Men
herhaalt daarmee wat ik zelf heb geconstateerd.

ad. 5) Hier gaat de N.T.F. een vergissing. In de practijk is zoowel bij de ren-
dabelmaking van cadavers als van visch, bewezen, dat bij aanwezigheid van olie
en vet, lijmstoffen bij 70—90° C niet vrijkomen, maar eerst bij veel hoogere tem-

-ocr page 1000-

peraturen. Zooals blijkt uit mijn publicaties in No. 21/1929 der „Deutsche
Schlachthofzeitung" werd ook in de Vereenigde Staten het materiaal eerst gekookt,
dus gesteriliseerd en dan eerst onder vacuüm gedroogd.

Proefnemingen om de sterilisatie onder vacuum te doen, leverden steriele pro-
ducten op, maar waren niet aan te bevelen, omdat vet en meel de reuk van de
grondstof behielden. Uit den aard der zaak zijn door mij om deze reden in Holland
geen verdere dergelijke proefnemingen gedaan.

ad. 6) Deze onderzoekingen strekken zich niet alleen uit over de resultaten ï\'rt
Bergum behaald, wier gunstige resultaten de N.T.F. niet kan ontkennen, maar
zijn de uitkomst van jarenlangen practischen arbeid. Mijn opgaven zijn practische
gegevens, aan het grootbedrijf ontleend, die in Bergum weder hun bevestiging
vonden, zooals ik nadrukkelijk reeds in het begin van dit antwoord verklaarde.

ad. 7) Niet 22, maar 36 proefcharges werden gedurende mijn aanwezigheid in
Bergum verwerkt, terwijl 57 origineele rapporten zich in mijn handen bevinden.
Reeds jaren is het in de olie- en vet-industrie ieder vakman bekend, dat bij aan-
wending van het
juiste oplossingsmiddel, de producten absoluut vrij zijn van reuk
en smaak van het oplossingsmiddel.

ad. 8) Ik verwijs naar de aangehaalde analysen van het Rijkslandbouwproef-
station te Wageningen en vraag de N.T.F. of haar eigen meel en vet ooit bij gelijke
productie-resultaten, een dergelijke waarde hebben aangetoond.

ad. 9) Het is reeds jaren bekend, dat vetten, met een doelmatig oplossingsmiddel
geëxtraheerd, altijd met grooter zuiverheid en van beter kleur worden geproduceerd
dan die, welke gewonnen worden uit hetzelfde materiaal op andere wijze. Dit is
een feit, dat ieder olie- en vet-vakman bekend is. Ik verwijs hier weer naar mijn
publicatie in No. 21/1929 der „Deutsche Schlachthofzeitung" en vraag de N.T.F.
of ze haar vetten reeds ooit in „Lovibond" op kleur heeft laten onderzoeken of
waarop haar bewering steunt.

ad. 10) Voor de proefinstallatie in Bergum werd een recuperatie met water-
besproeiïng genomen, omdat de kwestie van prijs den doorslag gaf en de N.T.F.
toegaf dat in grooter bedrijven het benzine-verlies zich zou houden binnen de door
mij aangegeven grenzen.

Voor het overige schijnt men zich een verkeerde voorstelling te maken van
inrichting en werking van recuperatie-installaties, die voor grootere bedrijven in
aanmerking komen. Wat betreft het brandgevaar dient te worden opgemerkt,
dat door de recuperatie dit niet grooter is dan in bedrijven waar geen bezine wordt
aangewend.

De bewering, dat door eiken Liter water naar de recuperatie gevoerd, 2 gr. ben-
zine verloren gaat, is onzin. In de eerste plaats variëert de benzineomloop en
de benzinedistillatie gedurende het arbeidsproces in sterke mate en in de tweede
plaats wordt de benzine, die in het water is opgenomen, tengevolge van het speci-
fieke gewichtsverschil, in de afscheiders weer gescheiden en teruggeleid naar de
benzinetank. Overigens werkt, bij normale installaties de recuperatie
,,uberhaupt"
niet met water,
maar met andere absorptiemiddclen.

ad. 11) Het is reeds jaren bekend, en in de vakliteratuur weer steeds bevestigd,
dat extractieinstallties juist wegens hun rentabiliteit en wegens hun eenvoudige
werkwijze de voorkeur verdienen.

Dat een dergelijke beweging in de geheele olie- en vetindustrie druk aan den
gang is, behoeft niet meer bewezen te worden. Het benzineverlies wordt niet meer
volgens het ruwe, maar volgens het droge materiaal berekend. Overigens wordt
een installatie niet naar den prijs, maar naar het rendement beoordeeld. Wegens
de vermeende moeilijke bediening zijn wij zoo vrij er op te wijzen, dat zeer vele
extractie-installaties in ongecultiveerde streken, zonder geschoold personeel
werken.

Het laat zich begrijpen, dat de N.T.F. stelling neemt tegenover iedereen, die
bewijzen wil, dat destructor-installaties zich zelf kunnen bedruipen, omdat zij in
Bergum aan een installatie vastzit, welke technisch in geen enkel opzicht ook maar

-ocr page 1001-

in de verste verte aanspraak kan maken op volmaaktheid. Maar met critiek over
andere destructor-systemen dienen wij haar toch aan te raden een beetje meer
voorzichtigheid te betrachten, anders zou men wel eens gedwongen kunnen worden
de rollen om te keeren en de installaties in Bergum aan een nader onderzoek on-
derwerpen.

De vergelijkende berekeningen, die werden gemaakt tusschen systeem Iwel-
Laabs en systeem Hassel, zijn onzakelijk, misleidend en er met de haren bijge-
sleurd. Op grond hiervan kunnen ze niet als bruikbare gegevens worden aange-
haald, daar de beslissende factoren zooals water-, stoom- en krachtverbruik ont-
breken en klaarblijkelijk opzettelijk buiten beschouwing werden gelaten. Van
een economisch zoowel als van een bedrijfstechnisch standpunt zijn zij waardeloos.

Naar beneden zijn extractie-installaties aan bepaalde grenzen gebonden. Het
zal b.v. niemand in het hoofd opkomen voor een verwerking van ico.oco K.G.
per jaar een extractie-installatie aan te bevelen. Tot een bepaald jaarquantum
wordt onzerzijds droogdistillatie, met daarop volgend persing of centrifugeering
aangeraden en geleverd. Volgens ervaring laat de onderste grens zich niet in be-
paalde getallen vaststellen, daar bij de bepaling der quanta, waarbij de renta-
biliteit der extractie ophoudt, als voornaamste factor de omstandigheden van
den afhaaldienst, die al naar het district zeer verschillend zijn, er ook moet bij
worden betrokken.

De beweringen der N.T.F. betreffende benzineverlies zijn onjuist en bewijzen,
dat men met de materie niet vertrouwd is. Dit is niet afhankelijk van het aantal
charges maar staat in rechtstreeksch verband met den omloop van het oplossings-
middel en dit hangt weer af van de hoeveelheid te verwijderen vet.

Wanneer een extractie-installatie juist is geprojecteerd, is volgens ons ver-
strekte inlichtingen de brandverzekeringspremie
niet 17, maar 2.7 pro mille.

Ten slotte veroorloof ik mij de opmerking dat door afbrekende critiek de voor-
uitgang niet bevorderd wordt, maar ook niet geremd. De N.T.F. heeft tot nu toe
niet bewezen, dat zij zich een oordeel over andere destructorsystemen kan aan-
matigen.

Groningen, 5 Juni 1932. Bruno Hassel.

De Redactie heeft in het afgeloopen jaar veel plaatsruimte afgestaan ter behan-
deling van vraagstukken, die op de destructie van afgekeurde deelen betrekking
hebben.

Zij is van oordeel dat deze onderwerpen thans voldoende van verschillende zij-
den zijn belicht, en ziet zich genoodzaakt de discussie hierover onherroepelijk te
sluiten.

Verdere ingezonden stukken hierover kunnen dus niet meer worden opgenomen.

De Redactie.

M. de Redacteur.

De „Centrale Raad" treedt op ! Hij heeft „kennis genomen dat, enz., enz."
fiat Er deugt blijkbaar iets niet in advertentie- of circulaire-rubriek der collega\'s !

Jammer ! Dat de „Raad" dat probeert anders te krijgen.....opperbest. Maar

moeten nu alle collega\'s „gemaszregelt" worden? Immers,.....overwegende,

dat het plaatsen van advertenties, rondzenden van circulaires (al of niet bij nota\'s
ingesloten) of
op andere wijze publiceeren van tarieven, tariefwijzigingen, mede-
deelingen
omtrent beroepsverrichtingen, ook al moge de inhoud daarvan op zichzelf
niet laakbaar zijn,
tengevolge heeft of kan hebben, dat door anderen uit winstbejag
publicaties worden gedaan, die niet kunnen worden toegelaten :

Overwegende enz. enz. En nu \\ raag ik : wat beteekent het doen van mededee-
lingen
of op andere wijze publiceeren m deze? Als een cliënt mij vraagt wat dit of
dat kost, mag ik da « niets antwoorden? Of mag ik hem ongevraagd niets zeggen?
Waar is de grens? En als men mondeling wèl iets mag zeggen, waarom dan niet

-ocr page 1002-

schriftelijk? Maar, zegt de Raad, ook al is de inhoud goed, dan mag het nog niet,
want
een ander kan daardoor eens iets doen of laten dat niet goed is ! Dit gaat m.i.
veel te ver. Wij kunnen toch waarlijk niet iets gaan verbieden louter
uit vrees dat
een
ander dan iets laakbaars zal gaan doen. Voorts zegt de Raad dat als regel alleen
toelaatbaar zijn : enz. enz. zonder nader te definieeren wanneer en onder welke
voorwaarden hij afwijking van dien regel toelaatbaar acht. Een
voorschrift aan
zooveel collega\'s mag toch waarlijk wel voldoende duidelijk zijn 1

En dan mag een advertentie in een courant, ook al is die naar den zin van den
Raad, slechts
tweemaal geplaatst worden. Maar waarom? Van tweeën één : öf de
inhoud der advertentie is toelaatbaar óf hij is het niet. En
als het eerste het geval
is, dan hindert het toch niets hoe vaak die geplaatst wordt ! Het idee
reclame zit
in
elke bekendmaking. En als bekendmaking van één of ander blijkt zeer dikwijls
herhaalde plaatsing nog niet voldoende. Ook de bepaling, dat een advertentie
van
bescheiden omvang moet zijn is weer zoo vaag. De een heeft omtrent beschei-
denheid een totaal ander begrip dan de ander. Men kan zich zelfs de vraag stellen
of dit begrip nog wel aanwezig is I

Dan mag een tarief of tariefwijziging alléén gepubliceerd worden door een af-
deeling van of door de Mij. zelve ! Is dat dan niet in strijd met de eer en goede
naam der leden? Ook die stelling lijkt mij niet houdbaar. Als de enkeling zooiets
niet mag doen, waarom dan wel de combinatie van eenige enkelingen? Het karak-
ter der aankondiging, reclame of bekendmaking, is toch niet te definieeren.

Concludeerende, meen ik dat de C. Raad beter doet concrete gevallen te behan-
delen en geen algemeene voorschriften te geven.
 S. Broersma.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Mededeeling van het Dagelijksch Bestuur.

Tarieven inzake Kippenentingen.

Verschillende collega\'s hebben aan het Hoofdbestuur de vraag gericht of
aan het tarief voor de entingen tegen diphtherie bij kippen, dat het vorige
jaar door onze Maatschappij in overleg met de N.P.F. en de A.N.P.V. is
vastgesteld, dit jaar even onverbiddelijk de hand moet worden gehouden
als het vorige jaar. Steeds hadden de vragen betrekking op gevallen, waar
handhaving van het tarief het gevolg zou hebben, dat de enting niet door een
dierenarts doch door een kwakzalver of den eigenaar zelf zou worden verricht
met een uit den leekenhandel te betrekken entstof.

Het Dagelijksch Bestuur is van meening, dat in de huidige omstandigheden
offers gebracht moeten worden om verdere afbrokkeling van ons werkgebied
te voorkomen en dat het dus in de boven omschreven omstandigheden ge-
tolereerd moet worden, dat dierenartsen ook tegen een lager tarief enten, dan
het in het vorige jaar vastgestelde. Zulks echter met dien verstande, dat het ge-
noemde tarief als grondtarief gehandhaafd blijve en dat daarop slechts een
reductie bij wijze van crisiskorting kan worden toegestaan door den betrokken
dierenarts.

Deze reductie mag echter pas dan toegestaan worden indien inderdaad gevaar
voor overgaan tot leekenenting aanwezig is en dus niet door collega\'s worden aan-
gewend tot onderlinge concurrentie.

Wij ontveinzen ons niet, dat door dit advies wellicht hier en daar moeilijk-
heden zullen ontstaan, maar wij doen uit standsbelang een dringend beroep
op collegiale samenwerking.

Bovenstaand advies is door het Dagelijksch Bestuur pas gegeven na rugge-
spraak met voorzitter en secretaris van onzen Centralen Raad.

Voor het Dagelijksch Bestuur :
DHONT, Voorzitter.
TEN THIJE, Secretaris.

-ocr page 1003-

Programma van de 79ste Algemeene Vergadering, te houden op
Vrijdag 7 en Zaterdag 8 October 1932 resp. in Hotel des Pays Bas
en in de groote zaal van het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

Vrijdag, 7 October, des namiddags half twee in Hotel des
Pays Bas, Janskerkhof.

1. Opening der Vergadering.

2. Ingekomen stukken.

3. Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Op 31 December 1932 treden af de afgevaardigden van de
afdeelingen Utrecht, Friesland en Limburg, de
H.H. Prof.
Krediet, Santema en Horbach, die allen herkiesbaar zijn.

Op 31 December 1933 treedt af de voorzitter der Maat-
schappij, Dr. J. J. F.
Dhont ; deze is herkiesbaar.

Op 31 December 1932 treedt af van de Redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde Prof. Dr.
H. M. Kroon ;
deze is herkiesbaar.

Op 31 December 1933 treedt af van de Redactie Dr. A.
Vrijburg ; deze is eveneens herkiesbaar. Eventueele can-
didaten kunnen de afdeelingen opgeven aan het Hoofd-
bestuur, dat de verkiezing verricht.

Dc Algemeene Vergadering in 1933 kan aan het Hoofd-
bestuur voorstellen doen tot wijziging van het reglement
van het D. F.
van FsvELD-Fonds.

4. Verkiezing van een Ondervoorzitter-Penningmeester der
Maatschappij. De aftredende functionaris, collega
van der
Burg,
is niet herkiesbaar.

Collega A. van Heusden te Nijmegen is voor deze functie
candidaat gesteld door de afdeelingen Groningen-Drenthe,
Overijssel, Gelderland-Overijssel, Utrecht, Noord-Holland
en Zuid-Holland.

Verkiezing van een lid der Notulen-Commissie.

5. Verslag van den toestand der Maatschappij, van hare
geldmiddelen, van het
van EsvELD-Fonds, van het Onder-
steuningsfonds en het R. fonds.

-ocr page 1004-

6. Begrooting voor het jaar 1933. De ontwerp-begrooting is
in deze aflevering van het Tijdschrift opgenomen.

7. Rondvraag.

H.H. Afgevaardigden moeten hun volmacht c. q. opdracht,
ingericht volgens art. 46 van het Huishoudelijk Reglement, vóór
het begin der vergadering bij den Secretaris hebben ingediend.

Na afloop der huishoudelijke vergadering is er gelegenheid
voor het beleggen van sectievergaderingen, waarvoor verwezen
wordt naar eventueele mededeelingen der betrokken sectie-
commissies.

Vrij dagavond om 6 uur gemeenschappelijke maaltijd in Hotel
des Pays Bas. Opgaven tot deelname (prijs f 4,— per couvert)
wacht de Secretaris tot en met Dinsdag 4 October.

Zaterdag, 8 October 1932, des voormiddags 1(H uur in de groote
zaal van het Jaarbeursgebouw.

i. Rede van den Voorzitter.

2. W. H. Schultze, Utrecht.

„De Algemeene functies van het bindweefsel en de niet-specifieke therapie".

PAUZE.

3. S. Stuurman, Directeur van het „Melkcontróle station
Utrecht".

„De melkvoorziening van de groote stad".

4. Dr. M. J. J. Houthuis, Sliedrecht.
„Diagnostiek en bestrijding der paratuberculose".

Namens het Hoofdbestuur :
Dhont, Voorzitter
ten Thije, Secretaris.

-ocr page 1005-

Rekening en Verantwoording van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over het jaar 1931.

I

ONTVANGSTEN

UITGAVEN

Begrooting

Begroot ing

Saldo kas 1930.......

,, Nutsspaarbank.
Twentsche Bank
Effecten........

Verkochte formulieren...........

„ catalogi...............

Gekweekte rente.................

Geïnde schuld Absyrtus.........

Debet rekening Poelsgedenkteeken.

Contr. Alg. Afdeeling .
,, Afd. Friesland .
,, ,, Groningen-
Drenthe.
,, ,, Gelderland-
Overijssel
„ Utrecht. ..
,, N. Nolland
,, Z. Holland
,, ,, N. Brabant
,, ,, Limburg . .

Zeeland. . .

/ 55-48
162.79
412.31
- 13.980.—

/ 3-23o.■

- 1.392.

- i.6o8..

- 2.424.

- 2.132.

- 1.512.

- 2.229.

- 1.032.-

830.
600.

/ 14.610

58

/16.989

/ 16.342

21

25

30

O

75

795

10

800

54

Memo

67

t 32.538

28

Tijdschrift voor Diergeneeskunde.....

/ 11.000

/ii .000

Diergeneeskundig Jaarboekje.........

940

940

Reis- en verblijfkosten H.Bestuur ....

- 1.180

21

- 1.15°

Verdere onkosten H.Bestuur.........

255

00

300

Honorarium Secretaris................

500

500

Abonnementen Telefoon..............

228

64

170

Zaalhuur vergaderingen ..............

135

85

160

Verdere onkosten vergaderingen ......

180

75

Contributie en vertegenwoordiging.....

130

32*

150

Commissiën.........................

161

34

150

Druk- en typewerk..................

468

5i

400

Incasseeringskosten ..................

54

73

45

Storting Ondersteuningsfonds.........

722

—•

692

Prof. Dr. D. A. de Jong-

Stichting...................

722

692

Onvoorziene uitgaven................

-

—-

- 778

Koersverlies op effecten..............

" 2.578

75

—■

Saldo kas............... / 6 27

Nutsspaarbank.....- m.95

Twentsche Bank ... - 825.14

effecten............. - 12.336.25

- 13-279

61

f 32-538

28

Gezien en goedgekeurd door het Bestuur der Afd. Noord-Holland,

(w.g.) A. KOOL.

(w.g.) P. C. EICHHOLTZ.

De Penningmeester van het Hoofdbestuur.

W. v. d. BURU.

-ocr page 1006-

Rekening en Verantwoording van Kapitaal en Rente van het D. F. van Esveld-fonds over 1931.

UITGAVEN

ONTVANGSTEN

Koersverlies op effecten...........

Saldo Twentsche Bank / 414 84
Nutsspaarbank - 159.36
,, effecten........ - 13.696.25

/ 16.835.17

Gekweekte rente

/ I4-27°-45

Saldo kapitaal..........

Saldo Twentsche Bank 1930 / 75517
Effecten............- 16.080.—

rente 1929 t/m 1931

/ 17584:

Rekening en Verantwoording van het Ondersteuningsfonds over 1931.

UITGAVEN

ONTVANGSTEN

Saldo Nutsspaarbank 1930...............

,, effecten...........................

Storting van de Mij. voor Diergeneeskunde
Gekweekte rente ........................

Koersverlies op effecten
Saldo Nutsspaarbank. . .
effecten.........

15

Rekening en Verantwoording van het R. fonds over 1931.

ONTVANGSTEN

1

UfTGAVEN

Deposito-saldo Twentsche Bank 1930

Saldo Nutsspaarbank...............

Gekweekte rente ..................

/ 1.000

12 maandelijksche uitkeeringen à ƒ 40.-- ............

/ 480

767

02

Porto en zegels...................................

i

92

58

82

Deposito-saldo Twentsche Bank.....................

- 1.007

30

Saldo Nutsspaarbank...............................

336

62

/ 1.825

84

/ 1825

84

Gezien en goedgekeurd door het Bestuur van de Afd. Noord-Holland,

(w.g.) A. KOOL.
(w.g.) P. C. EICHHOLTZ.

De Penningmeester van het Hoofdbestuur,
W. v. d. BURG.

-ocr page 1007-

Ontwerp Begrooting van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor het jaar 1933.

RAMING DER ONTVANGSTEN

Ontwerp
1933

Ontwerp

1932

Aan contributies :

670 leden a / 24.— = ƒ 16.080.—

40 leden a - 20.-— = - 800.—

2 buitengew. leden a

/ 12.— = ........ - 24.—

4 cand. leden è.

/ 12 - - ........ " 48.-

/ 16.952.—

/ 16.852.—

Aan verkochte formulieren ........

20.—

20.—

Aan verkochte catalogi...........

1.—

10.—

Aan te kweeken rente.............

775 —

75°-—

Aan schulden aan Absyrtus.......

Memorie

Memorie

Aan inkomsten bur. plaatsvervanging

Memorie

Totaal.........

/ 17-748-—

/ 17.632.—

Raming ontvangsten 1931.........

Meer ontvangen dan geraamd.....

Uitkomsten
193\'

ƒ 16.989.—
21.25

°-75
795.10

5430

/ 17.860.40
- 17.202.—

ƒ 658.40

KAMING DER UITGAVEN

Tijdscnrift voor Diergeneeskunde. . .

Diergeneeskundig Jaarboekje ......

Reis- en verblijfkosten H. Bestuur. . ,

Verdere onkosten H. Bestuur ......

Honorarium Secretaris.............

Zaalhuur vergaderingen...........

Verdere onkosten vergaderingen . . .

Telefoonabonnementen ............

Centrale Raad...................

Commissiën ......................

Contributiën en vertegenwoordiging.

Druk- en typewerk..............

Incasso-kosten..................

Storting Ondersteuningsfonds .....

Bijdrage Prof. Dr. D. A. de Jong

Stichting ......................

Post-Universitair onderwijs ........

Onvoorziene uitgaven.............

Totaal.........

Raming uitgaven 1931 ............

Minder uitgegeven dan geraamd . . .
Voordeelt g saldo begrooting 1931.....

Ontwerp
x933

Ontwerp

1932

Uitkomsten
I93I

/ 11.000. -
900.
1.400.-
300.-
600. -
160.-
150.
200.-
200. -
300.-
125.
350.
55-

- 716,

716.

300.
276.

/ I7-748.-

ƒ 11.000
900
1.400
300
600
160
150
200
100
300

125

35°

60
714

714
559
/
17-632

[ i .000.—
940.—
1.180.21
255-8I i
500.—

135-85

180.50
228.64

161.34

I3°-32i

468.51

54-73
722.—

722.—

/ 16.679.92

- 17.202.—

/ 522.08

- 1.180.48

/ 658.40

De Penningmeester van het Hoofdbestuur,
W. v. d. BURG.

12 Mei 1932.

-ocr page 1008-

Afrekening Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Deel 58. Jaargang 1931.

ONTVANGSTEN.

Aan subsidie van de Mij. voor Diergeneeskunde................................/ 11.000.—

Voor abonnementen en verkochte deelen..............................................- 2 015.74

Voor advertentiën ie halfjaar .................... / 780.46

Voor advertentiën 2e halfjaar .................... - 51?-10

-------- 1.297.56

Voor ontvangsten van derden ................................................................- 252.80

/ 14.566.10

UITGAVEN.

Nadeelig saldo vorige rekening.............. ....................................../ 320.84

Voor zetten, drukken, binden, platen overdrukken, tabelwerk, enz.

ie halfjaar....................................................................................- 5-276.12

idem 2e halfjaar....................................................................................- S-?®1^2

Honorarium medewerkers..........................................................................- I-9I5-35

Honorarium redactie..................................................................................- 6°°- —

Honorarium vertalingen ............................................................................- 345-—"

Honorarium verschotten............................................................................- 302 57

Batig saldo 1931..................................................................................." 24-7°

ƒ 14.566.10

De Redactie,
H. M. KROON.
A. VRIJBURG.
C. F.
van OIJEN.

7 Mei 1932.

Gezien en vorenstaande afrekening na controle van de bewijsstukken accoord
bevonden.

De Penningmeester van het Hoofdbestuur
W. v. D. BURG.

-ocr page 1009-

Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Financieel Verslag over
Deel 58. Jaargang 1931.

met 2 bijlagen.

Aan het eind van het verslag over 1930 werd voorspeld, dat het zou gelukken,
dank zij de verhoogde bijdrage der Maatschappij bij een omvang van ongeveer
85 vel, voor den jaargang 1931, een sluitende rekening op te maken.

Blijkens de voornaamste cijfers over deze exploitatie, die zooals gebruikelijk
in den laatsten regel van bijgaande staat zijn opgenomen, werd nog ij vel meer
uitgegeven en een batig saldo bereikt van / 345.54. Hierdoor kon het nadeelig
saldo over 1929 dat nog openstond, ten bedrage van ƒ 320.84, worden afbetaald,
terwijl er nog een restant van / 24.70 overbleef.

Jaar

Aant.

Kosten

Ontvangsten.

Saldo

vellen

Totaal

per vel

v. d. Mij.

v. derden

Batig

Nadeelig

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

1930
■931

58

72
76

73

74
80
88J

87*

864

/ 10.617.86

- ".636.56
/ 12.008.18

11-933-5I

- 12.543.58

- 12.994.66

- M-634\'58

- 13.221.97

- 14.220.56

/ 183—

- 161.60

- 159.20

- 163.61

- 170.—

- 165.—

- 164.—•

- 151-54

- 164.40

/ 7-920.38

- 7-4°5-49

- 7-333-80

- 8.000.—

- 8.500.—

- 9.000.—

- 9.600.—

- 9.000.—

- I 1.000.-

ƒ2.697.25

- 4 231 -°9

- 4.686.38

- 3-933-51
4.169.28

- 4.176.92

- 4.626.16

- 4-328.55

- 3.566.10

- 94 51

- 508.20

- 1.05

- 123.70

- 295.96

- 407-42

- 86.58

- 345-54

/ 82.02

De ontvangsten en uitgaven waren op / 14.500.— begroot ; de eerste over-
troffen met / 66.10 dit bedrag, de laatsten bleven er / 279.44 onder, waaruit het
saldo ad / 345.54 resulteert.

Terzake van de ontvangsten zij opgemerkt, dat aan abonnementen / 415.74
meer, aan advertentiën / 502.44 minder dan het geraamde werd ontvangen. Van
den algemeenen toestand zal afhangen of dit laatste bedrag weer opgevoerd kan
worden. Vermeld zij, dat de nieuwe regeling der honoraria, t.w. / 2.— voor de
eerste 6 pag., / 1.50 voor pag. 7—16, en / x.— voor de volgende 16 pag. uitstekend
voldeed. Dat de onkosten per vel tegenover het vorige jaar met ongeveer / 13.—
stegen, vindt zijn verklaring voornamelijk in het grooter bedrag aan honorarium,
dat werd uitgekeerd (nml. in 1930 / 14.— per vel en in 1931 ƒ 22.— per vel,
verschil / 8.—) en aan de uitgave voor een beter kaft (vermeerdering ƒ 3.— per
vel) terwijl ook aan vertalingen van résumé\'s / 2.— per vel meer werd uitgegeven.

Terzake van het loopende jaar kan worden opgemerkt, dat bij voorzichtig
beleid een sluitende rekening bij een uitgave van ongeveer 90 vel te verwachten is.

Utrecht, 7 Mei. De redactie,

H. M. KROON.
A. VRIJBURG.
C. F.
van Of .JEN.

-ocr page 1010-

— g6g —

Afrekening van het Diergeneeskundig Jaarboekje.
Zevende Jaargang 1932.

ONTVANGSTEN.

Aan batig saldo 1931 ................................................................................/ 60.64

Subsidie der Mij. v. Diergeneesk..........................................................- 900.—

Opbrengst advertentien ............................................................................- 80.—

Verkoop exemplaren....................................................................................- 100.35

Totale ontvangsten..................ƒ 1.140.99

UITGAVEN.

Aan kosten van zetten, drukken en binden van 800 exemplaren,

groot 10J vel, ad / 87.— p. v............................................................../ 9\'3-5°

800 omslagen..............................................................................................- 60.—

5 exemplaren wit doorschoten..................................................................- 2.50

Porto..............................................................................................................- 48.37

Drukwerk......................................................................................................- 29.50

Voorschotten den Heer Kroes................................................................- 4°-43

Voorschotten den Heer v. Oijen..........................................................- 20.85

Totale onkosten............ / r.115.15

Recapitulatie. Totaal aan ontvangsten............ - 1.140.99

Totaal aan uitgaven............... - 1.115.15

Batig saldo....................... ƒ 25.84

Toelichting.

De omvang van het jaarboekje was geraamd op 10J vel ; uitgegeven werden
10J vel, waardoor de kosten van drukken enz. enkele guldens boven het geraamde
bedrag opliepen. De overige posten als porti, algemeene onkosten enz., waren
allen iets lager dan het geraamde. Advertentien en verkochte exemplaren brachten
te zamen ƒ 10.—- meer op dan in de begrooting was voorzien.

Deze begrooting was zoodanig ontworpen, dat het totale batig saldo over 1931
ad / 60.— in 1932 zou worden verbruikt om ontvangsten en uitgaven te doen
kloppen. Ten slotte is hiervan slechts / 35.— noodig geweest, zoodat er per 1 Jan.
1932 nog een batig saldo van / 25.—• over is.

Wij stellen U voor dit bedrag over te schrijven naar het jaar 1933.

Namens de Redactie
C. F. van OIJEN,

Penningmeester.

Gezien en na controle van de bewijsstukken accoord bevonden.

De Penningmeester van het Hoofdbestuur,
W. v. D. BURG.

-ocr page 1011-

Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Begrooting voor Deel 60. Jaargang 1933.

UITGAVEN:

Kosten voor drukken, zetten, binden enz. tegen ten hoogste / 95.—

per vel voor 90 vel................................................................................/ 8.550.—

Voor platen, tabellen en cliché\'s ............................................................- 600.—

Voor meerdere overdrukken en kleine letter......................................- 50.—

Voor porti....................................................................................................- 450.—

Honorarium medewerkers..........................................................................- 2.250.—

Honorarium vertalingen résumé\'s..........................................................- 350.—

Honorarium redactie en administratie....................................................- 1.000.—

Verdere uitgaven aan voorschotten........................................................- 35°-~

Voor onvoorziene uitgaven......................................................................- 400.—

ƒ 14.000.—

ONTVANGSTEN:

Van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.................... / 11.000.—-

Voor abonnementen en verkochte deelen...................... - 1.800.—

Voor advertentiën........................................... - 1.100.—

Voor ontvangsten van derden ................................ - 100.—

/ 14.000.—

Toelichting.

Uitgaven. Ingevolge reductie van de loonen werd de prijs in het voorjaar
1932 per vel van / 110.— op / 108.50 geb/acht. In zomer en najaar van 1932
zullen onderhandelingen over verdere verlaging hiervan door de betrokken orga-
nisaties opnieuw gevoerd worden ; ook zal in komende jaren de papierprijs lager
zijn. Bij een bespreking met de firma
van Boekhoven bleek, dat het inzenden
van uitsluitend getypte copy tot belangrijke bezuiniging kan voeren. De redactie
meent dat door een en ander een reductie op den prijs per vel van ten minste
/ 13.50 bereikbaar zal zijn. In afwachting van het na bovengenoemde onderhan-
delingen opnieuw af te sluiten contract, meent zij bij deze begrooting dus te kunnen
uitgaan van een prijs per vel van / 95.—. Bovendien zullen extra betalingen voor
omslag en kleinen letter daarbij zoo goed als vermeden worden. Voor dit laatste
is nog een klein bedrag, / 50.—, opgenomen.

Ter betaling van honoraria der medewerkers stelt zij echter een verhooging
van / 250.— voor, ten einde de verhoogde honoraria voor klinische lessen en ver-
zamelreferaten wederom te kunnen instellen.

De post honorarium redactie en administratie wordt met / 400.— verhoogd.
Lange jaren heeft Dr.
Vrijburg den arbeid van den administrateur verricht, zonder
dat daarvoor honorarium kon worden uitgekeerd.

De redactie meent dat thans de tijd gekomen is hiervoor weder een bedrag
uit te trekken. Vroeger stond hiervoor / 300.— aangegeven. Aangezien de omvang
der werkzaamheden belangrijk is toegenomen, wordt thans ƒ 400.— noodig
geoordeeld.

Ontvangsten. De opbrengst der abonnementen bedroeg in 1931 / 2.000.—.
Daar teruggang bij dezen post niet geheel uitgesloten is, wordt het raadzaam geacht
hiervoor / 1.800.— te ramen.

De daling van de opbrengst der advertentiën zette zich ook in 1931 voort.

-ocr page 1012-

Pogingen zullen in het werk gesteld worden om toeneming dezer ontvangsten
te verkrijgen, doch thans is niet te zeggen, hoe een en ander zich in 1933 zal
ontplooien. Voorzichtig beleid eischt, dat daarvoor thans niet meer dan /1
.100.—
wordt geschat. De redactie zou het op prijs stellen, wanneer de subsidie der
Maatschappij in 1933 weer op / n.000.— gehandhaafd kon worden. Er blijft
dan een reserve voor onvoorziene uitgaven, groot ƒ
400..—• over. Gezien het niet
geheel vaststaan van vele posten, meent de redactie dat zulks voor dit jaarnoodig
zal zijn.

Namens de redactie,
C. F. van OIJEN, Penningmeester.

Begrooting van Ontvangsten en Uitgaven van het
Diergeneeskundig Jaarboekje, Achtste Jaargang 1933.

UITGAVEN :

Voor zetten, drukken en binden enz. van 8co exemplaren van

ïoj vel ad ƒ 85.—, afgerond............................................................../ 900.—

Omslagen......................................................................................................- 60.—

Porti..............................................................................................................- 50.—

Onkosten (drukwerk, porti en kleine uitgaven)....................................- 90.—

/ 1.100.—

ONTVANGSTEN:

Saldo vorig jaar afgerond .................................... / 25.—■

Subsidie Mij. v. Diergeneesk.................................. - 900.—

Ontvangsten voor advertenties................................ - 75.—-

Opbrengst verkochte exemplaren.............................. - 100.—

/ 1.100.—

Toelichting.

Rekening houdende met de posten voorkomende in de afrekening over 1932
kon ook voor 1933 een sluitende begrooting worden opgemaakt, terwijl het
subsidie der Mij. op /
9C0.— werd gehandhaafd.

Aangezien het zetloon een geringe verlaging onderging, kan het hiervoor te
betalen bedrag ook iets worden verlaagd.

De prijs per vel is daarom van / 87.— op / 85.— gebracht, een verdere ver-
laging is niet uitgesloten.

Namens de redactie.

C. F. van OIJEN, Penningmeester.

-ocr page 1013-

Reglement, ingevolge art. 81 van het Huishoudelijk Reglement
onzer Maatschappij door het Hooldbestuur vastgesteld voor het
Bureau voor Plaatsvervanging en Inlichtingen
der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Art. i. Het Bureau voor Plaatsvervanging heeft ten doel bemiddeling te
verleenen tusschen leden der Maatschappij en dierenartsen, die genegen zijn voor
een collega waar te nemen of hem assistentie te verleenen.

Art. 2. De administratie berust bij den directeur, die, zoo hij tevens nog in
andere functie aan de Maatschappij verbonden mocht zijn, van zijne bemoeiingen
als directeur afzonderlijk administratie houdt.

Art. 3. De bemiddeling bestaat uitsluitend in het verschaffen van inlichtingen
en adressen.

Art. 4. De leden der Maatschappij, die door tusschenkomst van het bureau
een waarnemer of assistent betrekken voor langer duur dan 3 dagen, zijn daar-
voor een bedrag van ƒ 2.50 schuldig ter bestrijding der door het bureau van
plaatsvervanging te maken kosten.

Art. 5. Zij, die zich bij den directeur hebben opgegeven beschikbaar te zijn
als waarnemer of assistent, zijn gehouden van hunne verbintenissen, die buiten
het bureau om tot stand gekomen zijn, den directeur onverwijld kennis te geven.

Zij geven den directeur kennis van iedere verandering in hun adres gedurende
den tijd dat zij ,,ter beschikking" zijn, zoo ook van de wijze, waarop zij telefonisch
bereikbaar zijn. Zij geven eveneens zoo tijdig mogelijk kennis van afwezigheid
langer dan een dag of van verhindering om aan een oproep gevolg te geven.

Art. 6. De directeur is bevoegd een waarnemer van de lijst dei beschikbare
waarnemers tijdelijk of definitief te schrappen. Is de waarnemer lid of candidaat-
lid der Maatschappij, dan geschiedt zulks onder opgaaf van redenen en staat
hem hooger beroep bij het Hoofdbestuur open.

Art. 7. In urgente gevallen, waarin dit reglement niet voorziet, beslist de
directeur, zoo noodig na overleg met het Dagelijksch Bestuur, behoudens nadere
verantwoording aan het Hoofdbestuur.

Aldus vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 11 Juni 1932.

Dhont, Voorzitter.
ten Thije, Secretaris.

-

BERICHTEN.

J

Prof. BANGf

De 22e Juni overleed op 84 jarige leeftijd, te Kopenhagen, Prof. Dr. Bernard
Bang,
een der meest bekende en beroemde dierenartsen van dezen tijd. Bang was
hoogleeraar aan de hoogeschool te Kopenhagen en stichter van het bacteriolo-
gies laboratorium te Kopenhagen, dat later het serum-laboratorium werd.

Het meest bekend is Bang door zijn bekende bestrijdingswijze van de tuber-
culose en door zijn ontdekking van de oorzaak der besmettelijke runder-abortus
de Brucella-Bang.

50-jarig Jubileum.

De volgende collega\'s hebben 27 Juli hun 50-jarig jubileum als dierenarts
herdacht: de leden der Mij.
C. Fauël, Rotterdam; H. A. Kroes, Groningen;
H.
Veenstra, Haar\'em; en de niet-leden J. H. de Boer Sr., Rotterdam;
E. Faber, Deventer; J. J. F. Hartmann, Nieuwersluis; R. A. Plemper van
Balen,
Zeist. Wij wenschen deze collega\'s nog vele gelukkige jaren toe.

-ocr page 1014-

VLEESCHHYGIËNE.

Nog eens de keuring van vleeschwaren.

Naar aanleiding van de uitspraak van den Hoogen Raad, volgens welke de
gemeenteraad de bevoegdheid mist om een keuring van vleeschwaren bij den
invoer in de gemeente voor te schrijven, houdt Collega
van Santen in ,,Slacht-
huis- Keuring-Markt" van April j.1. een beschouwing over deze kwestie en komt
tot de conclusie, dat men zoo spoedig mogelijk den gemeenten de bevoegdheid
moet verleenen tot het invoeren van een preventieve keuring van vleeschwaren.

Z. i. heeft men in den strijd tusschen de voor- en nadeelen van de vleeschwaren-
keuring aan de nadeelen een eerlijker kans gegeven om op den voorgrond te treden
dan aan de voordeelen. Daarom dienen die voordeelen nog eens nauwkeurig te
worden vastgelegd en laat hij die de revue passeeren. De keuring van vleeschwaren
in blik buiten beschouwing latende, komt
van Santen tot de volgende voordeelen.

1. De invoerkeuring van vleeschwaren oefent correctie uit op de vleeschwaren-
fabricatie. Wel degelijk wordt er door de fabrikanten rekening gehouden met de
vraag, of zij moeten verzenden naar eene gemeente, waar invoerkeuring is, of naar
een gemeente, waar zij hunne waren frank en vrij kunnen invoeren. Als voor-
beeld noemt
van Santen, hoe in 1928 te Nijmegen een partij vleeschwaren werd
aangevoerd, afkomstig van een vleeschwarenfabrikant, waarvan zelden of nooit
iets werd afgekeurd. Toen moest het grootste gedeelte van de ingevoerde partij
worden afgekeurd. Staande de keuring kwam een telegram van den fabrikant
binnen, meldende, dat abusievelijk een partij ham naar Nijmegen was gestuurd,
die eigenlijk naar een andere gemeente had verzonden moeten worden.

Verder is het een bekend feit, dat verschillende fabrieken, die goedkoopere
soorten vleeschwaren fabriceeren, hun waren niet keurvrij willen zenden naar
een gemeente, waar een invoerkeuring plaats vindt.

2. Heeft een afkeuring plaats gehad, dan ontvangt de winkelier een officieel
afkeuringsbevvijs, zoodat hij zonder protest van den fabrikant de waarde van het
afgekeurde van zijn nota kan aftrekken. Zonder invoerkeuring en eventueel af-
keuringsbewijs is het voor een winkelier buitengewoon moeilijk om vleeschwaren,
die aan den rand van het bederf staan of al eenigszins bedorven zijn, van den fa-
brikant vergoed te krijgen.

3. Er zit voor de winkeliers een groot voordeel in, als zij zeker zijn, dat de door
hen ingevoerde vleeschwaren in deugdelijken staat verkeeren. Het publiek dat
bedorven vleeschwaren koopt, geeft in zijn kortzichtigheid altijd onrechtvaardig
den winkelier de schuld en zonder invoerkeuring hangt den als regel ondeskundigen
winkelier steeds het gevaar van het verkoopen van bedorven vleeschwaren boven
het hoofd, althans veel meer .dan met een invoerkeuring.

4. Een ander voordeel is, dat op één centrale plaats alle ingevoerde vleesch-
waren te zamen komen, waardoor een mooie gelegenheid bestaat om in geval
er een vermeende overtreding tegen de Warenwet wordt geconstateerd, b.v.
worst die gekleurd is, sterke salpeterlucht, enz., de betrokken instantie in kennis
te stellen.

5. Ook voor de fabrikanten heeft een invoerkeuring van vleeschwaren waarde.
Immers hierdoor wordt stelselmatig een selectie uitgeoefend, waardoor voor hun
slechte concurrenten soms een afzetgebied verloren gaat.

6. Door de invoerkeuring en als gevolg hiervan het achterhouden van veel
bedorven materiaal, zal worden voorkomen, dat de vleeschwaren in een kwaad
gerucht komen te staan. M.a.w. de invoerkeuring verhoogt het vertrouwen of
eigenlijk voorkomt het dalen van het vertrouwen in de vleeschwaren.

7. Door de invoerkeuring zal de belangstelling in vleeschwaren, in hun berei-
ding, in de afwijkingen die voorkomen, stijgen.

lix 65

-ocr page 1015-

Dit is natuurlijk zuiver een ideëel voordeel, waaruit echter t. z. t. misschien
ook nog wel eens een reëel voordeel voor verschillende instanties kan voortkomen.

8. Men keurt een massa vleeschwaren af, die bedorven zijn, of door andere
oorzaken een abnormale geur afgeven en bevordert daardoor de Volksgezondheid.
Natuurlijk zal een repressieve keuring veel achterhalen, doch bij lange na niet dat,
wat bij een preventieve keuring wordt afgekeurd.

Heeft men verder een invoerkeuring, dan duurt een controle in een winkel veel
korter, daar het vooral een controle is op de aanwezigheid van goedkeuringsmerken.
Verder is het zonder meer personeel onmogelijk repressief een even grondig toezicht
te houden als geschiedt door de preventieve keuring.

De keuring van vleeschwaren kan dus veel gemakkelijker centraal geschieden,
dan in iecleren winkel, zoodat uit een oogpunt van dienstuitvoering, de repressieve
keuring niet efficiënt is. De preventieve keuring heeft dus hygiënische en zeer
veel economische voordeelen.

Tenslotte wijst van Santen er nog op, dat ook van Rijkswege volgens het K.B.
van 6 Juni 1922 een keuring plaats vindt van vleeschwaren, die in ons land worden
ingevoerd, welke keuring in handen is van een Rijkskeurmeester (dierenarts).
Toch heeft men volgens de vereischte geleidebrieven de theoretische zekerheid,
dat, evenals bij ons, een behoorlijke keuring van het geslachte dier heeft plaats
gehad. Ook hier dus, evenals bij de Gemeentelijke invoerkeuring een preventief
vleeschwaren-onderzoek op bederf, waarbij een eerste keuring van het slachtdier
vaststaat.

Door de Regeering wordt dus de noodzaak ingezien van een preventieve keuring
van vleeschwaren, die in ons land worden ingevoerd en die theoretisch aan de-
zelfde eischen voldoen als de vleeschwaren, die de Nederlandsche fabrieken ver-
laten. Principiëel is dus hiermede door hoogerhand sanctie verleend aan de hy-
giënische voordeelen van een preventieve vleeschwarenkeuring.

Uitdrukkelijk vermeldt , van Santen, dat de keuring van vleeschwaren in blik
buiten de geheele kwestie moet worden gehouden. Van een werkelijke keuring
van den blikinhoud is geen sprake. Verder dan het nemen van steekproeven en
het gedurende 24 uur controleeren in een ruimte op 37° C. kan men niet gaan en,
gedeeltelijk terecht, heeft deze keuring dan ook verontwaardiging gewekt.

De verordening op het gebruik van het Coöperatief Slachthuis te Roosendaal
door den kantonrechter te Bergen op Zoom in strijd met de wet verklaard.

Blijkens een bericht in de N. R. Ct. behandelde het kantongerecht te Bergen op
Zoom op 16 Juni een zaak tegen den Heer
Broos te Roosendaal, omdat hij thuis
geslacht had in zijn in 1924 gebouwde en naar de eischen der Vleeschkeuringswet
ingerichte slachtplaats, terwijl het coöperatief slachthuis geopend en de veror-
dening op het gebruik in werking was gesteld.

Op grond van art. 4, sub 3 der Hinderwet is het verboden, inrichtingen, bestemd
tot bewaring of verwerking van dierlijk afval, buiten het terrein van het slacht-
huis te gebruiken.

Bij de behandeling van deze zaak nam de ambtenaar van het O. M. in overweging,
dat de coöperatie den een of anderen slager kan verhinderen in het slachthuis te
slachten, volgens de bepalingen van art. 4 van de verordening op het gebruik van
het „Coöperatief Slachthuis". Daar zoo\'n bepaling in strijd is met de wet en het ten
laste gelegde daardoor niet is bewezen, moet verdachte worden vrijgesproken,
hetgeen de kantonrechter ook deed.

Intusschen heeft de gemeenteraad van Roosendaal en Nispen besloten art. 4
zoodanig te wijzigen, dat tweeërlei opvatting uitgesloten is. Zoolang deze wijziging
niet is goedgekeurd, zal men dus weer thuis kunnen slachten. Verschillende slagers
zouden hiervan gebruik willen maken.

Het vleeschverbruik der Kabylen.

Naar de „Vee- en Vleeschhandel" in haar rubriek „Van over de grenzen" mede-
deelt, is het vleeschverbruik van de Kabylen niet groot, daar deze stammen in
hoofdzaak van plantaardig voedsel leven.

-ocr page 1016-

Niettemin waardeeren zij het vleesch als voedingsmiddel zeer en wordt het
veelal zoowel als geneesmiddel gebruikt als voor versnapering. In verband met
de vleeschvoorziening heeft men daar nog zeer eigenaardige gebruiken. Een daar-
van is de z.g. openbare vleeschverdeeling.

De strafrechtspleging geschiedt door de gemeenten, die ook de opgelegde boeten
in ontvangst nemen, en, wanneer het bedrag groot genoeg is geworden, daarvan
slachtvee koopen, waarvan het vleesch onder de bevolking wordt verdeeld.

Voor zoo\'n vleeschverdeeling komt de geheele bevolking bijeen onder presidium
van den amin (burgemeester), die dan gewapend is met het volledige register
van den Burgerlijken Stand. Het vleesch wordt dan in de noodige partijen, ieder
voor het zelfde aantal personen berekend, verdeeld. Deze partijen worden
toegewezen aan speciaal voor de vleeschverdeeling gevormde groepen van
personen.

De toewijzing geschiedt door een soort verloting, opdat niemand boven een ander
bevoordeeld wordt. Elke groep bestaat uit een gelijk aantal personen, alle kinderen
meegeteld en ongeacht of het rijken of armen zijn. De leider van zulk een groep levert
bij den amin een staafje in, dat van zijn merk is voorzien.

De amin laat die staafjes door zijn ambtenaar in een korf door elkaar schudden
en er dan één van bij elke partij vleesch leggen.

De normale slachtingen geschieden doorgaans voor rekening van eenige gezinnen
samen. Met het oog op de „slachtbelasting" staan er zware straffen op het niet
aangeven van een slachting bij den amin. Deze belasting bestaat in het afstaan
van een deel van het vleesch voor de armen en de zieken.

Jaarverslag Keuringskring Zaanstreek 1931

In vergelijking met 1930 zijn de varkensslachtingen met niet minder dan 48%
toegenomen, een gevolg van den ongekend lagen prijs der varkens. Als gevolg hier-
van nam het gebruik van paardevleesch sterk af ; er werden in 1931 niet minder
dan 23% minder paarden geslacht. De slachtingen der andere slachtdieren bleven
vrijwel gelijk aan die van het vorige jaar.

In het vleesch van 1 rund en 3 kalveren werden levende finnen gevonden. In
dit verband wordt melding gemaakt van het vinden van een fin in een varkens-
hart (Cysticercus celiulosae?). Bacteriologisch werden 258 dieren onderzocht,
positief waren hiervan 1 rund, 8 kalveren, 10 nuchtere kalveren, x paard, 5 varkens
en 3 schapen. De ziekten, waaraan deze dieren leden, waren :

i noodslachting, rund met uierontsteking ; 4 gewone slachtingen, kalveren,
2 met miliaire levernecrose ; 1 met nierontsteking ; 1 met peritonitis. 4 nood-
slachtingen van kalveren : 1 met long- borstvliesontsteking, 3 met sepsisverschijn-
selen. 9 gewone slachtingen, nuchtere kalveren : 1 met enteritis ; 6 met miliaire
levernecrose ; 1 met nierontsteking ; 1 met sepsisverscliijnselen. 1 noodslachting
nuchter kalf met long-borstvliesontsteking.. 1 noodslachting paard met longont-
steking. 4 gewone slachtingen varkens met urticaria. 1 noodslachting varken
met sepsis. 1 gewone slachting schaap met endocarditis. 2 noodslachtingen
schapen : 1 met endometritis ; 1 met leverruptuur.

Bij allo daarvoor in aanmerking komende noodslachtingen werd de lioudbaar-
heidsproef van
Muller toegepast. Op abnormale geur en zoo noodig smaak werd
het vleesch onderzocht van alle noodslachtingen, waarvan het vleesch zou kunnen
worden goedgekeurd, terwijl bovendien van enkele niet in nood geslachte dieren
de kookproef werd verricht. Positief was dit onderzoek in 5 gevallen, n.l. bij 2
runderen, waarvan 1 met peritonitis en 1 met mastitis, bij 2 varkens (binnenbeer)
en i schaap met peritonitis.

Echinococcosis kwam voor bij 5,5% der runderen, 0,08% der kalveren, 18,5%
der paarden, 0,03% der varkens, 0,7% der schapen en 0,8% der geiten.

Tuberculosis werd waargenomen bij 33,9% runderen, 0,9% der kalveren, 0,18%
der nuchtere kalveren, 0,15% der paarden, 9,4% der varkens, en 1,7% der geiten.

Een financiëel overzicht ontbreekt.

-ocr page 1017-

De varkenssteunwet. Uitbreiding van de werkzaamheden der keuringsdiensten.

De z.g. varkenssteunwet, welke 24 Juai j.1. door de Tweede Kamer werd aan-
genomen, bevat, naast verschillende bepalingen regelende den export van varkens
en varkensvleesch, den invoer van varkens en varkensvleesch en de teelt van var-
kens, in eenige artikels ook nog voorschriften, die meer speciaal de keurings-
diensten betreffen, zoodat ik deze voorschriften iets uitvoeriger hier wil bespreken.

Allereerst komt in art. 6, eerste lid, de bepaling voor, dat door de regeering aan
den Minister, met de zaken van landbouw belast, de bevoegdheid kan worden
verleend te bepalen, dat, ongeacht de krachtens de bepalingen der Vleeschkeurings-
wet 1919 verschuldigde gelden,
geslachte varkens niet mogen worden voorzien van
merken,
als bedoeld in art. 70 der Veewet en in de artikelen 44, 45 en 46 van het
K. B. van 5 Juni 1920 tot uitvoering van de art. 18 en 25 van de Vleeschkeurings-
wet,
dan tegen betaling aan den rijks- of gemeentelijken keuringsdienst van een door
den Minister,
de Ned. Varkenscentrale gehoord, telkens voor een door hem daarbij
te bepalen tijdvak
vast te stellen bedrag per geslacht varken. Dit bedrag kan voor
de geslachte varkens in verband met hun gewicht verschillend zijn.

Art. 6, tweede lid, schrijft voor : Van geslachte varkens, welke overeenkomstig
de bepalingen der Vleeschkeuringswst niet van merken, bedoeld in het vorig lid,
behoeven voorzien te zijn,
wordt het in het vorig lid genoemde bedrag door den be-
trokken vleeschkeuringsdienst geheven
volgens door Ons daartoe te stellen regelen.

Blijkens de Memorie van Toelichting zal men ongeveer 5 cent per pond geslacht-
gewicht moeten betalen. Door de Regeering worden dus de keuringsdiensten
belast met de inning van deze belasting, terwijl verder het te betalen bedrag al
naar het gewicht van het geslachte varken zal varieeren. Alvorens dus tot stem-
peling mag worden overgegaan, zal elk varken moeten gewogen worden. Zou zoo
iets op slachthuizen, zij het met eenige moeite en voorzorgen, nog zijn door te
voeren, in ambulatoire keuringsdiensten, welke dikwijls uit een aantal geheel
verschillende, totaal van elkaar onafhankelijk staande gemeenten bestaan en
waar men niet over weegtoestellen en personeel beschikt, is zoo iets vrijwel on-
mogelijk.

Verwonderlijk is het verder, dat in dit ontwerp niet de gemeente belast wordt met
de inning, maar de keuringsdienst.
De gemeenteambtenaren en werklieden zullen
dus werkzaamheden moeten verrichten voor het Rijk, terwijl zij alléén tegenover
B. en W. verantwoording schuldig zijn van hun daden.

Geeft het eerste lid van art. 6 al eenige bezwaren, ook de bepaling in het tweede
lid, dat eveneens van alle vrij van keuring zijnde huisJaclitingen dtze „belasting"
moet worden betaald, stuit op vele moeilijkheden. Immers hoe moet hier de inning
geschieden? Verder zullen alle huisslachtingen, waarvan de belasting betaald is,
moeten worden gemerkt en is een controle schier onmogelijk. Wat voor bron voor
fraude wordt hier niet geschapen. Men mag het dan ook gelukkig achten, dat bij
de behandeling in de Tweede Kamer een amendement van
Lockefeer werd
aangenomen, waarbij de huisslachtingen worden vrijgesteld van het ,.extra-keur-
loon", alhoewel deze vrijstelling een onbillijkheid schept tegenover de andere
consumenten van varkensvleesch.

In art. 8, eerste lid, wordt verder bepaald, dat de „gelden, door den rijks- of
gemeentelijken keuringsdienst krachtens art. 6 geïnd, onder door de regeering
te stellen regelen gestort moeten worden in het „Stabilisatiefonds", terwijl in het
tweede lid aan de rijks- en gemeentelijke keuringsdiensten een vergoeding wordt
toegekend ter bestrijding van de gemaakte kosten.

De regeering heeft het blijkbaar verwacht, dat het met de uitvoering van art. 6
en 8 door de gemeentelijke keuringsdiensten wel eens niet zou vlotten, immers
voor onwilligen is in
art. 9 voorgeschreven, dat in bijzondere gevallen door de
regeering, telkens voor een daarbij aangewezen gemeente en voor een daarbij
gesteld tijdvak, een of meer bepaalde voorzieningen, zoonoodig wijziging of aan-
vulling van de artikelen 6 en 8 kunnen worden voorgeschreven.

Met deze enkele opmerkingen wil ik hier volstaan, aangezien het hier niet de

-ocr page 1018-

plaats is om de economische perspectieven van dit ontwerp te belichten. In het
kort kan wel gezegd worden, dat men zich allerwege ten zeerste verwondert over
dit ingediende ontwerp, dat als het ware degeheele varkensteelt en den export van
varkens en varkensproducten onder een centrale leiding brengt. Het is dan ook
zeer te betreuren, dat dit ontwerp in de Tweede Kamer werd behandeld op een
achtermiddag, toen de kamerleden al in vacantiestemrning waren. Een wet, die
het mogelijk maakt, den ganschen uitvoer van varkens en varkensvleesch te
concentreeren (monopoliseeren ?), die een varkenscentrale en een stabilisatie-
fonds, richtprijzen en oormerken kent, die de varkensfokkerij en varkensmesterij
aan banden legt en zelfs op het gebied van varkensteelt naar een doelmatige ge-
boortebeperking streeft, een wet, die niet slechts den prijs van het varkensvleesch
op een hoogte wil brengen, die tot den maïsprijs in de juiste verhouding staat, maar
die bovendien nog den export-met-verlies wil rendabel maken door een bijslag
ten laste van de eters van varkensvleesch in ons eigen land, die dus, gelijk het in
hel avondblad van de N. R. Ct. van 18 Juni zoo juist werd gezegd, den Engelschen
goedkoop bacon verschaft op kosten van den Nederlandschen consument, zoo\'n
wet had een betere voorbereiding moeten hebben. Algemeen is men het er wel
over eens, dat deze crisis-varkenssteunwet, zonder voldoende voorbereiding en
zonder dat de Tweede Kamer zich voldoende rekenschap heeft kunnen geven
van hetgeen die wet voor het oeconomische leven zal meebrengen, is aangenomen.

Abattoirs, enz.

De gemeenteraad van Wolf aartsdijk heeft zich vereenigd met een aangeboden
concept eener gemeenschappelijke regeling inzake den vleeschkeuringsdienst met
Goes als centrumgemeente en een vijftal andere rond Goes liggende kringge-
meenten.

De raad der gemeente Apeldoorn verleende machtiging aan B. en W. voor het
maken van uitbreidingen en vernieuwingen in het slachthuis, waar een bedrag
van 9000 gulden mee gemoeid is.

Naar aanleiding van het feit, dat de vleeschkeuringsverordening van de ge-
meente Alphen a. d. Rijn tot in hoogste instantie bij de rechterlijke macht geen
genade heeft kunnen vinden, achten B. en W. van
Enschede het raadzaam de vleesch-
keuringsverordening aldaar te wijzigen en de bepalingen, die beoogen een betere
toepassing van het z.g. repressief toezicht op vleeschwaren mogelijk te maken,
uit de verordening te lichten, hoewel B. en W. overtuigd zijn van de doeltreffend-
heid dezer bepalingen, aangezien in de eerste 3 kwartalen van 1931 in totaal 845 K.G.
vleeschwaren zijn afgekeurd. Een voorstel van B. en W. in dien zin werd door den
raad aangenomen.

Eveneens heeft de raad der gemeente Nijmegen uit de keuringsverordening
laten vervallen de bepaling, dat ingevoerde vleeschwaren zonder oponthoud ter
keuring naar het slachthuis aldaar moeten worden vervoerd.

Naar aanleiding van eenige vragen van een raadslid aan B. en W. van Zwolle
betreffende de vertraging in den voorgenomen abattoirbouw aldaar, hebben B. en
W. geantwoord, dat de door den directeur van den technisclien dienst ingediende
plannen binnenkort nader zullen worden besproken in een bijeenkomst van B. en W.
met genoemden directeur, en met den directeur van den keuringsdiensten een, door
hun college voor de voorbereiding der plannen, voor zoover deze het kocltech-
nische gedeelte betreffen, aangewezen deskundige. Van het resultaat dier bespreking
zal het afhangen, wanneer de plannen aan den raad zullen wordenovergelegd.

Het onlangs door de afd. Lemsterland van de Fr. Mij. van Landbouw aan den
gemeenteraad van
Lemmer gerichte verzoek om vrijstelling van betaling van keur-
loonen voor huisslachtingen, achten B. en W. niet voor inwilliging vatbaar. B. en
W. wijzen er op, dat inwilliging van dit verzoek een privilege op belastinggebied
zou scheppen, hetgeen de Grondwet niet toelaat. Voorts zou ontduiking der des-
betreffende bepalingen zeer in de hand worden gewerkt, hetgeen een uitgebreid
contróle-systeem noodzakelijk zou maken. Om al deze redenen stellen B. en W.
voor het verzoek af te wijzen.
 de Graaf.

-ocr page 1019-

Onze medewerker, de heer Eugen Bass, dierenarts te Görlitz, viert heden zijn
70e verjaardag. Wij wenschen hem geluk en hopen dat hij nog lang zijn nuttige
werkkring, in dienst van de internationale diergeneeskunde, mog;e voortzetten.

Een zestal vétérinaire studenten heeft tijdens de tentoonstelling van het Nederl.
Trekpaard te \'s Hertogenbosch gefungeerd als assistenten van de jury\'s.

Onnoodig te vermelden dat zij daar een uitmuntende gelegenheid hadden hun
paardenkennis te vei mee. deren ; prettig is het te vernemen, dat stamboekbestuur
en juryleden met waardeering over hun optreden spreken.

Zoötechnische excursie.

De laatste jaren worden onder leiding van Prof. Kroon regelmatig buiten-
landsche excursies met vétérinaire studenten gemaakt, teneinde door het bezoek
aan landbouwtentoonstellingen en fokbedrijven, door eigen aanschouwing, de
buitenlandsche rassen te leeren kennen en een inzicht te verkrijgen in de practijk
der fokkerij van het betreffende land.

Dit jaar werd België bezocht. Op 17 Juni \'s morgens vertrok men. Er voegden
zich \'s middags eenige studenten die met Prof.
Klarenbeek Parijs hadden be-
zocht, bij het gezelschap. Eerst werd een bezoek gebracht aan een drietal zeer
bekende paardefokkerijen n.1. van den heer
Ransquin te Plancenoit, van de
familie
Dumont-Chassart en een grooten fokstal van Engelsche volbloeds.

Door Prof. Lahaye en Dr. Royer (vétérinair, directeur van het bureau voor
propaganda en verkoop van het Belgische stamboek) die zoo vriendelijk waren
het gezelschap te begeleiden, werden verschillende typen en families van het Bel-
gische trekpaard gedemonstreerd.

Den volgenden morgen werd de Ecole Vétérinaire te Cureghem bezocht, waar
onder leiding van verschillende hoogleeraren en assistenten de instituten zijn be-
zichtigd. In den namiddag bezoek aan de rundveetentoonstelling in het Palais
du Cinquantenaire, een bezoek dat den volgenden dag herhaald werd om het
défilé der bekioonde dieren te zien, teneinde een goed vergelijkend overzicht te
krijgen der verschillende rassen en typen.

Er is op deze excursie met den tijd gewoekerd, daar ook nog het mooie museum
voor Natuurlijke Historie werd bezichtigd en enkele bezienswaardigheden van
Brussel werden ,,gedaan".

Voor officieele ontvangsten was de tijd te beperkt ; wel werd door de studenten
een avond doorgebracht met Vlaamsche collega\'s waarmede zij tijdens het bezoek
aan Cureghem kennis maakten.

Gememoreerd dient ook de uiterst vriendelijke ontvangst in hel tentoonstellings-
gebouw door den secretaris Porf.
Molhant uit Leuven. v. d. Plank.

Jubileum der Vereeniging van Directeuren van gemeente-slachthuizen in Neder-
land.

Zaterdag 9 Juli werd in een bijzondere vergadering het feit herdacht, dat de
Vereeniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland 25
jaar geleden werd opgericht.

De Voorzitter, de heer J. P. van der Slooten, gaf in een keurige rede een over-
zicht van de werkzaamheden der Vereeniging. Hij herdacht het vele dat de over-
leden leden voor de vereeniging hebben gedaan en somde de belangrijkste feiten
op die in de vergaderingen onderwerpen van bespreking zijn geweest. Daarna
richtte hij bijzondere woorden van dank tot den oud-voorzitter Dr. J.
F. Dhont,
die als gast de vergadering bijwoonde, evenals de heeren Prof. Dr. Berger, hoofd-
inspecteur van de volksgezondheid en Prof.
C. F. van Oijen. Niet alleen deze beide
laatsten moesten den dank der vereeniging in ontvangst nemen voor hetgeen zij
voor haar hebben gedaan, doch zeer terecht memoreerde de voorzitter het vele
werk dat door de heeren Dr.
Stuurman en Reeser als bestuursleden ten dienste
der vereeniging is verricht.

-ocr page 1020-

Wij meenen de laatste alinea van deze belangrijke rede te mogen overnemen,
omdat zij zoo voortreffelijk weergeeft den geest, die in deze vereeniging leeft en die
zeker niet het minst wordt aangewakkerd door den onvermoeiden voorzitter, die
geen gelegenheid voorbij laat gaan om zijn gaven in dienst van hare belangen te
stellen.

„Vijf en twintig jaren lang hebben wij getracht onze vleesclikeurings-
wetenschap en -techniek te bevorderen; wij hebben eenparig gestreefd naar
verbetering van onze slachthuizen, de inrichting, het gebruik en de exploi-
tatie. Steeds hebben wij getracht, ook de ons toevertrouwde belangen van
hen, die onder ons toezicht, in onze inrichtingen moeten werken, de slagers
in al hunne beroepsnuances, te behartigen, zonder daarbij de belangen van
orde of hygiëne te schenden. Angstvallig hebben wij ervoor gewaakt, zuiver-
heid te betrachten in ons vaak zoo moeilijk beroep, rechtvaardig te zijn boven-
al. welnu, mijne heeren, moge het nieuwe tijdperk, dat thans aanbreekt,
mogen deze nieuwe vijf en twintig jaren, zij het onder aanpassing aan den
nieuwen tijd, wederom in het licht dezer beginselen en onder den invloed
van dit streven staan.

Moge onze vereeniging groeien en bloeien."

Nadat de heeren Dr. Berger en Dr. Dhont den voorzitter hadden bedankt-
voor zijn vriendelijke woorden, werd vlug de agenda afgedaan, waarna een 20-tal
leden zich met bovengenoemde gasten aan een gezellig diner vereenigden. Men
kan zich gemakkelijk voorstellen dat daar door verschillende aanwezigen nog vele
hartelijke woorden zijn gewijd aan het welzijn der vereeniging en van al haar
leden. Het is mij een genoegen hier namens de Redactie van het Tijdschrift voor
Uiergeneeskunde aan deze vereeniging onze hartelijke gelukwenschen bij dit ju-
bileum aan te bieden. C. F. v. O.

Be laatste middag van de 3e Landbouwweek te Wageningen, welke van 27 Juni
t/m i Juli j.1. is gehouden, was ter beschikking gesteld van de jonge
Nederlandsche
Zoötechnische Vereeniging.
Deze Vereeniging werd op 16 December 1930 te Utrecht
opgericht met als doel een rationeele wijze van fokken en houden van huisdieren
in den meest uitgebreiden zin te bevorderen, opdat van deze dieren een zoo groot
mogelijk nut getrokken kan worden. Alle vraagstukken zullen zooveel mogelijk
aan de praktijk worden getoetst.
Het is dus een Vereeniging, waarvan alle dieren-
artsen, die zich op het gebied der veeteelt bewegen of zich voor bepaalde onderdeelen
daarvan interesseeren, lid behooren te zijn.

Dezen keer had de Zoötechnische Vereeniging het groote voorrecht Prof. Dr.
H. M. Kroon en Prof. Dr. B. Sjollema voor haar als spiekers te zien optreden.
Met zeer veel genoegen werden de voordrachten door de talrijke aanwezigen, w.o.
ook velen uit landbouw-onderwijskringen, gevolgd en de zeer geanimeerde dis-
cussies getuigden van groote belangstelling voor de gekozen onderwerpen.

Evenals het vorig jaar zullen ook deze voordrachten met de daaraan verbonden
discussies zoo volledig mogelijk in brochurevorm aan de leden worden toegezonden.

Wij zullen hier voorloopig volstaan met de samenvattingen weer te geven,
zooals die in de programma\'s der Landbouwweek staan vermeld.

Prof. Dr. H. M. Kroon. Enkele onderzoekingen uit het Zoötechnisch Instituut
der Rijksuniversiteit te Utrecht gedurende de laatste jaren.

Onderzoekingen betreffende : a. De invloed van ultraviolette stralen op de
melkproductie en den groei. Bestraling van den uier bij melkkoeien en geiten.
Bestraling van het geheele dier. Bestraling van het voeder. Voedering met be-
straalde droge en natte gist. Voedering met cenotivan aan melkkoeien, varkens
en kuikens.

b. Enkele sub-letaalfactoren bij huisdieren in Nederland. Albinisme bij het rund.
Huiddefecten bij kalveren. Ontbreken van een gedeelte der ledematen bij het
schaap. De dwergvorm bij het Friesche paard.

-ocr page 1021-

c. Correlatie tusschen het vetgehalte van de melk en het lipoïdgehalte van het
bloed. Correlatie tusschen : Cholesterine-melkvetgehalte ; cholesterine-totale
vetproductie per jaar ; Lecithine-melkvetgehalte.

d. Hoefmechanisme en hoefbeslag. Verdeeling van den lichaamslast over de
draagvlakte van den hoef, bij verhooging der verzenen. Het hoefmechanisme.
Het hoefbeslag op gladde plaveisels.

e. Enkele vitaminen en hormonen. D. vitamine ; Vigantol ; Davitamon ; Dohy-
fral ; Hypophyse-voorkwab-hormoon.

/. De strijd tusschen auto en paard en zijn invloed op de paardenfokkerij in
Nederland. (Dit laatste onderwerp is wegens gebrek aan tijd niet besproken).

Prof. Dr. B. Sjollema : De beteekenis van de mineralen voor de voeding.

De studie van de eischen, welke de dieren aan de voorziening met mineralen
stellen, heeft o.a. om de volgende redenen een zeer groote beteekenis :

ie. Omdat de behoefte aan mineralen bij den snellen groei, welke men van jonge
dieren — vooral biggen en kuikens — verlangt, zeer groot is. Hetzelfde geldt voor
dieren met hooge melkproductie.

2e. Omdat onze landbouwdieren dikwijls onder zeer abnormale omstandigheden,
ook wat de voeding betreft, moeten leven. Hierdoor ontstaan niet zelden chronische
afwijkingen (ziekten), terwijl het gevaar voor evenwiclitsverstoringen en de ge-
voeligheid voor infecties er door worden verhoogd.

Een korte uiteenzetting werd gegeven van de beteekenis, welke de mineralen
hebben voor het instand houden van de normale samenstelling van vloeistoffen
en weefsels, noodig voor het normale gebeuren in het organisme.

Verder werden enkele nadere mededeelingen gedaan over de minerale eischen
en enkele voorbeelden besproken van ongewenschte minerale voeding, zoomede
de gevolgen daarvan.

In den voormiddag hield de Zoötechnische Vereeniging haar Jaarlijksche Al-
gemeene Vergadering, waarin het jaarverslag werd uitgebracht, de rekening en
verantwoording werd overgelegd en de begrooting voor 1932 werd vastgesteld.

In de bestuursvacature ontstaan wegens periodiek aftreden van den heer Dr.
G. M. van der Plank te Utrecht (niet herkiesbaar) werd voorzien door verkiezing
van <len heer Dr. Ir. B. J. B.
Groeneveld te Leeuwarden.

Het overige Bestuur wordt gevormd door de Heercn : Ir. W. de Jong te Arn-
hem, voorzitter ; Ir. H.
YVibbens te den Haag, penningmeester ; Prof. Dr. D. L.
Bakker t:e Wageningen ; Dr. C. Brands te Nieuw Milligen (po.it Garderen) se-
cretaris. C.
Brands.

Rijks Universiteit te Utrecht.

Bevorderd tot Doctor in de Veeartsenijkunde op 11 Mei 1932, G. B. R.
willems, Dierenarts te Delden, op een proefschrift getiteld : ,,Een onderzoek
naar het voorkomen van virulente tuberkelbacillen in het vleesch van tuberculeuze
slachtdieren, in verband met enkele bepalingen van het Keuringsregulalief".

Doctoraal-examen Veeartsenijkunde: Geslaagd den Heer W. A. de Haan.

PERSONALIA.

Gevestigd: H. Ivnigge te Dinxperlo (G.), J. S. Nijhoff te Appelscha (Fr.).
A. T. v.
d. Schaaf, te Oegstgeest (Z.-H.) Geverstraat 48.
J. C. Anderson, te Maarsen (U).
Verhuisd : C. J. de Gier, van Wijchen naar Arnhem, Eusebiusbuitensingel 44;-.

-ocr page 1022-

Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst
(Uit de Laboratoria der Rijksseruminrichting).

INFECTIEUSE BULBAIR-PARALYSE(ZIEKTE VAN AUJESZKY)

door

A. BURGGRAAF en Dr. L. F. D. E. LOURENS.

Vanaf half Februari 1932 zijn in de omgeving van Bodegraven,
op verschillende boerderijen, bijzondere ziektegevallen onder var-
kens en runderen voorgekomen. Het optreden en de verschijnselen
op de eerste boerderij gaven aanleiding te denken aan een peracute
vergiftiging door (gerangschikt naar de mate van waarschijnlijk-
heid) lood, schimmels, eiwitomzettingsproducten of een alcaloïd.

Bij onderzoek door de Rijks-seruminrichting, onmiddellijk te
hulp geroepen, waar onder meer entingen verricht zijn, omdat ge-
dacht werd aan die mogelijkheid, bleek de oorzaak te zijn een
virus, dat zeer veel gelijkt op, of identiek is met het virus van de
Pseudo-lyssa (Aujeszky), Paralysis bulbaris inf. (Marek), welke
ziekte in West-Europa nog nooit is geconstateerd en elders meestal
sporadisch voorkomt.

Optreden van de ziekte.

C. S. Volgens latere mededeeling van den eigenaar zijn, in een
van de schuren, ongeveer 15 febr. alle daarin aanwezige dieren,
twee koppels mestvarkens, tegelijk ziek geworden en in het verloop
van een week weer gebeterd. I)en 25 febr. \'s namiddags werden
in een groote schuur, waarin 70 mestvarkens, 1 zeug met biggen,
i stier, 12 koeien, 1 kalf en 1 paard, ongeveer gelijktijdig ziek alle
mestvarkens (dit vernam ik pas den volgenden dag) en een van de
koeien. In ruim 3 x 24 uur zijn gestorven ± *3 varkens, en voor
de slachtbank verkocht ^ 25 varkens. Intusschen werden succes-
sievelijk geslacht de 12 volwassen runderen, de laatste op 29 febr.
\'s morgens. Het kalf stierf 2 maart. Het paard was 26 febr. stijf.
Van de 2 op de boerderij aanwezige katten stierf de eerste 29 febr.,
de tweede 2 maart (verschijnselen onbekend). 2 maart stierf ook
het oudste van de twee hondjes na zeer sterk op de ziekte wijzende
symptomen.

J. R. Boerderij juist tegenover de eerste aan de andere zijde van
den Ouden Rijn. Volgens den eigenaar werden 4 maart alle varkens
in de schuur ziek. Hier stonden ook 3 drachtige vaarsjes en 3 pinken,
waarvan het eerste 9 maart de verschijnselen had. Het vijfde werd
13 maart geslacht. Het zesde werd licht ziek en genas. Verschil-
lende varkens in andere schuren werden licht ziek. Een koppel
biggen in den paardenstal stierf. De zeug bleef gezond. Het paard
heeft geen afwijking gehad. 11 maart stierf de kat en werd de hond

lix 66

-ocr page 1023-

ziek. Verschijnselen wezen op deze ziekte. Een rat stierf in de
schuur na (door eigenaar opgemerkte) duidelijke hersenverschijn-
selen. (Alleen rodent is als rattengif gebruikt). De boer heeft op-
gemerkt, dat meer ratten te langzaam waren, en dat den laatsten
tijd het aantal ratten sterk was verminderd.

J. O. Boerderij dicht bij die van C. S. De eigenaar vertelde, dat
14 maart alle (ruim 100) mestvarkens in de schuur ziek werden.
Een koppel zeugen begon wat later. In deze schuur stonden geen
andere dieren. De koeien werden verdeeld over twee stallen. Tus-
schen 22 en 26 maart werden 2 koeien in het z.g. achterhuis en
i koe in den anderen stal ziek. Zij werden na de eerste verdachte
verschijnselen in den paardenstal gezet.

De andere koeien zijn allen volgens eigenaar te stil geweest,
hoewel zij minder eten kregen dan gewoon. Ook hier is de kat ge-
storven (verschijnselen onbekend).

Wed. V. Boerderij ± 5 K.M. van de eerste drie af en niet aan
den Rijn gelegen. Inde schuur waren 3 toornen mestvarkens, daar-
naast 9 jonge kalveren, daartegenover twee stieren en vijftien
koeien. 4 april werd de eerste toom varkens ziek, 6 april de tweede
en 8 april de varkens in het derde hok en vijf koeien. 9 april waren
de andere volwassen runderen in deze schuur al wat stil. Deze
kregen allen op één na spoedig hevige ziekteverschijnselen en waren
13 april geslacht. De kalfjes werden allen ziek, 3 zijn geslacht, 2 ge-
storven en 4 genezen. Later is nog een toom varkens buiten ziek
geworden.

J. d. B. Boerderij ongeveer 7 K.M. van de eerste vier.

In de schuur lagen 3 toornen mestvarkens, terwijl erin overnacht-
ten 10 pinken en 1 lam. De eerste varkens werden 5 april ziek
(bericht eigenaar) en daarna in den loop van 4 dagen de anderen.
Het eerste lam is 7 april met erge huidjeuk gestorven ; 9 april
werd de eerste pink ziek. De andere kwamen daarna niet meer in
de schuur. Niettemin werden ze allen aangetast en stierf de laatste
15—16 april.

De schuur is, nadat alle varkens voorzoover nog aanwezig waren
genezen, grondig schoongemaakt met 3 % creoline en 10 % natron-
loog. Den 7 april zijn nieuw aangekochte mestvarkens in de leege
hokken gedaan. Tien hiervan kwamen in een hok waarin na de
ontsmetting (?) degenezen zeugen nog een paar dagen verbleven.
Den 9 april waren hiervan de eersten flauw, waarna de iest van
deze toom in enkele dagen volgde, terwijl een week later succes-
sievelijk alle* nieuwe aangekochte varkens ziek werden.

Andere bedrijven.

In den tusschentijd en later zijn op verschillende andere bedrij-
ven varkens ziek geworden waarbij soms de ziekte met zekerheid
(clinisch of door enting R. S. I.) kon worden vastgesteld, of maar
alleen verdenking gewettigd was.

-ocr page 1024-

Bij één daarvan (G. C. R.) werden ook enkele koeien (althans
twee met zekerheid), die op den koestal gestaan hadden, na een week
weidegang, aangetast. Bij een tweede werden weer kalveren in de
varkensschuur ziek (J.
d. W.) Bij een derde waarschijnlijk twee
paarden, bij de varkens gestald
(Th. V.).

Op één bedrijf stierven van twee naast elkander buiten zittende
zeugen slechts een gedeelte der biggen (J. D.
d. H., enting -f). Ver-
der zijn (geruchten of verhalen van ooggetuigen), meer zeer ver-
dachte gevallen bekend geworden, onder varkens, ook onder var-
kens en runderen in andere plaatsen niet in de omgeving van Bode-
graven, en waarvan enkelen zich voordeden, vóór dat de hierge-
noemde bedrijven werden aangetast, zoodat de veronderstelling
voor de hand ligt, dat deze ziekte reeds langer in het land was en
zich speciaal onder de varkens al verder verbreid had.

Waargenomen verschijnselen bij runderen.

Hierin zijn duidelijk te onderscheiden twee typen. In ieder type
zijn geen twee gevallen precies gelijk wat hevigheid en combinatie
der verschillende opgenoemde verschijnselen betreft. Tot nu toe
zijn slechts zeer weinig gevallen gezien die tot beide typen ge-
rekend zouden kunnen worden.

Type A. Hierbij valt het meest op de jeukte aan den kop en verder
het
niezen of proesten, en aanvallen van wildheid. Het is het meest
gezien bij de
oudere dieren. I)e eerst aangetaste runderen hadden
meestal deze verschijnselen. Tusschen de eerste verschijnselen en
het advies tot slachten of het besluit van den eigenaar tot slachten,
wegens snel toenemen der ziekte, verliep 6—20 uur. De eerste
verschijnselen kunnen zijn : eenige opgewondenheid, stilheid, zeer
gering schuimspeekselen, verminderde eetlust of melkgift. De
huidjeukte, die daarna spoedig begint, vaak ook zonder vooraf-
gaande andere afwijkingen, verergert zeer snel. Meestal worden
geschuurd de omgeving van één oog, van één neusgat, van den
mond, het voorhoofd, één wang of verschillende van deze plekken
tegelijk. Op deze plaatsen wordt de huid verdikt en hard en het
onderhuidsche bindweefsel oedemateus gezwollen. Al spoedig
wordt de huid kaal en vaak geheel rauw geschuurd. Het niezen
of proesten kan ook met de eerste verschijnselen tegelijk beginnen,
en wordt soms voorafgegaan door vaak herhaald uitlikken van
een neusgat. Het is het ergst wanneer de huidjeukte optreedt in
de omgeving van neusopening of mond. Soms is hierbij het
neusslijmvlies iets te rood gekleurd.

In één geval was, ruim 30 uur voor de duidelijke verschijnselen
begonnen, (later type B) door mij opgemerkt een zeer geringe
neusbloeding (helroode bloedstreep en groote druppel op het neus-
middenschot) terwijl toen jeuk bestond in de omgeving van het
andere neusgat, die later weer verdween.

-ocr page 1025-

Soms schijnt ook het mondslijmvlies gevoelig of (en) het doen
openen van den mond pijnlijk (trismus?).

Noch de huidjeukte, noch het niezen kon, resp. met carbol en
cocaïne, veel verminderd worden. Temperatuur, hartwerking (pols
kon niet opgenomen worden) en ademhaling zijn in den aanvang
zonder opvallende afwijkingen.

Na eenige uren worden de jeuk en het niezen periodiek erger,
en krijgen velen aanvallen van wildheid. De dieren geven dan
niet de minste acht meer, willen vooruit, en zwaaien met het
hoofd tegen muren of palen. Deze aanvallen kunnen zeer heftig
worden, tot razernij toe.

Een pink, losgebroken van 3 touwen, waarmee hij tusschen
staken was vastgezet, rende heen en weer in de voergang van de
schuur, struikelend over emmers en kuipen en botsend tegen
muren en deuren. Tusschen deze aanvallen blijken deze dieren
niet blind te zijn, veelal weer eenigszins acht te geven op hun
omgeving, soms zelfs nog een stukje koek goed te willen en kunnen
opeten. Vaak staan ze tusschen de aanvallen van heftige jeuk of
wildheid eenigszins suf, met het hoofd iets omhoog, als het ware
in afwachting van den volgenden aanval.

Bij enkele dieren scheen, bij het ingeven van medicamenten,
het slikken iets bezwaarlijk te gaan. De dieren gewoon te la\'ten
drinken, gelukte niet (omstooten emmer, halve kop in het water,
enz.). Het schuimspeekselen kan soms vrij erg worden. In enkele
gevallen zijn de pens- en boekmaagbewegingen en de defaecatie
duidelijk verminderd of geheel niet meer waar te nemen. Bij twee
dieren trad vrij plotseling een hevige tympanie op.

Al korten tijd na het begin ziet men veelal ook krampen. Soms
ontstaat een matige tonusverhooging van verschillende spiergroe-
pen. Soms plaatselijke rillingen. Vooral echter komen clonische en
tic-achtige krampen van kaak-, nek- en halsspieren voor (b.v.
heftig smakken). Ook is wel eens een begin van manegebeweging
gezien, en schijnt een plotselinge ernstige tijdelijke bewustzijn-
stoornis (vertigo?) te kunnen optreden.

Een drachtige vaars werd gevonden, liggende op borst en buik
met beide achterbeenen zijdelings achteruit ; blijkbaar uitgegleden
op den vrij gladden vloer en neergestort.

Gedurende het optreden of toenemen der genoemde verschijn-
selen worden ademhaling en hartwerking versneld, niet altijd
evenredig. Later zijn beide zeer frequent en, vooral de ademhaling,
nogal eens onregelmatig.

Bij wijze van uitzondering komt wel eens een abnormaal zweeten
voor. De temperatuur blijft in den regel tusschen normale grenzen.
Een koe, die was begonnen met een temp. van 390, had kort voor
de slachting 41.20.

Enkele dieren, waarbij langer dan gewoon werd gewacht al-

-ocr page 1026-

vorens te adviseeren tot slachten, werden zeer moe. Zij lieten
soms het hoofd hangen en begonnen tegen muur of paal steun te
zoeken. Of wel, zij gingen liggen en wilden dan maar zeer ongaarne
rijzen. De pauzen tusschen de jeuk- en de wildheids-aanvallen
werden grooter, de sufheid erger en de aanvallen minder hevig.

Type B. Hierbij treden op den voorgrond kramptoestanden,
pijn, vaak sterk zweeten en frequentie-verhooging van ademhaling
en hartwerking. Dit is vooral gezien bij de jongere dieren. Bijna
alle kalveren en pinken, die wegens deze ziekte zijn geslacht of
eraan gestorven zijn, hadden verschijnselen van deze soort. Over
\'t algemeen is het verloop wat minder hevig en snel. Ook hierbij
kunnen echter epileptoïde aanvallen en plotselinge bewustzijn-
storingen optreden.

De ziekteduur is i 14—48 uur, uitgezonderd bij 1 kalf, 5 dagen,
en bij 2 genezen koeien, ± 14 dagen.

De eerst opgemerkte verschijnselen zijn : verminderde eetlust,
loomheid, afgewisseld met onrust, en lichte tot vrij erge buikpijn
(drentelen, herhaald liggen en opstaan, soms kreunen of klagen).
Bij enkelen is eerst te zien abnormaal gedrag, als veel stooten
naar een ander dier of trappen naar personen, die dichtbij komen.
Soms bestaat schrikachtigheid of is alleen de blik star en angstig,
met opgetrokken bovenooglid of te ver voorgeschoven membrana
nictitans. Ook buitenwaarts scheelzien is wel eens een der eerste
verschijnselen, of een tonusverhooging van enkele spiergroepen
(b.v. iets gelichte staart of hooggehouden hals).

Tympanie kan weieens aanwezig zijn. Deze is dan, met uit-
zondering van enkele gevallen, zeer gering. Veelal zijn reeds in
dit stadium de maagbewegingen (pens en boekmaag), en de de-
faecatie verminderd.

Temperatuur, pols en ademhaling zijn nog volkomen normaal.
Een uitzondering hierop was een koe, ± een week vóór kalftijd
(van C. S.), die, ongeveer 24 uur voor de duidelijke verschijnselen
van deze ziekte optraden, digestie-stoornis had : matige tympanie
en meteorismus intestini, minder eetlust enz., en die toen een
temperatuur had van 410, zes uur later van 39.3 en later ook geen
verhooging meer kreeg.

In het verder verloop kunnen optreden :

sterke rillingen, plaatselijk of over het geheele lichaam, soms
afgewisseld met huiveringen, iets opgebogen rug en intrekken van
rug en lenden bij deze huiveringen, omhooghouden van hals en
hoofd (behalve deze opisthotonus ook wel orthotonus en één geval
van lichte pleurothotonus), gestrekt staan, met vooral vaak schou-
ders en voorbeenen iets naar voren, en loopen met stijve voorbee-
nen, weven, manegebeweging, tonische en clonische kauwkrampen,
tonische kramp van oor- en nekspieren, epileptoïde aanvallen en

-ocr page 1027-

plotselinge bewustzijnstoringen (vertigo?) of langzame, verergerende
sufheid, b.v. blijven staan in abnormale houding met slaperigen
blik (stupor?) met wel eens buien van onrust en geringe wildheid,
meestal gering en soms vrij erg schuimspeekselen.

Bijna altijd wordt de ademhaling vrij spoedig sneller, meestal
zeer oppervlakkig en soms zeer onregelmatig in tempo en diepte.
Eenige keeren trad duidelijk het ademphenomeen van
Biot op.
Ook de hartwerking wordt, al of niet tegelijk met de ademhaling,
meestal zeer versneld. Pols of hartwerking kunnen te snel worden
om te tellen (meer dan 170 p. m.). Later wordt weieens de hart-
werking weer langzamer, maar dan onregelmatig.

In dit latere stadium kunnen ook pens- en boekmaagwerking
weer beginnen of beter worden, terwijl toch de sufheid toeneemt
tot perioden van halve bewusteloosheid toe (3 gestorven dieren).
Ook de krampverschijnselen nemen dan af. De temperatuur is
normaal (38°) tot matig verhoogd (40°), werd slechts in twéé
gevallen kort voor de slachting resp. 41.2 en 41.3.

Slikbezwaren zijn niet met zekerheid gezien. De meeste van
deze dieren dronken zeer graag en goed.

Huidjeukte treedt ook bij dit type in sommige gevallen op,
maar niet in het begin, en bijna niet aan het hoofd ; begint dan
meestal aan ribwand of schoft, en breidt zich daarna uit over
het geheele lichaam en kan zoo erg worden, dat de dieren van het
schuren, krabben en bijten van moeilijk bereikbare plaatsen zoo
moe worden, dat zij het even moeten opgeven of omvallen. Zweeten
trad bij bijna alle dieren, soms al spoedig en soms zeer sterk
op over het geheele lichaam. Dit kan tegen het letale einde weer
verminderen of ophouden. De dood komt na een kortdurende
periode van toenemende bewustzijn-storing, met als krampver-
schijnsel hoogstens nog geringe zwembewegingen.

Opvallend was, dat verschillende dieren, waarbij het proces een
minder stormachtig verloop had, zoo\'n lievigen
dorst hadden en
dat zij zoo buitengewoon snel
vermagerden. Dit was soms duidelijk
in ruim 24 uur. Bij urine-onderzoek, slechts in enkele gevallen
gedaan, bleek, bij dieren langer ziek dan eenige uren, de urine
soms veel glucose (1 %) te bevatten en zuur te zijn (t. o. van
lakmoes).

Bij een versche koe en een drachtige vaars bleven de verschijn-
selen beperkt, bestonden in verminderde pens-, boekmaag- en
darmwerking, minder eetlust en niet of onregelmatig herkauwen.
Het vaarsje aborteerde, kreeg wat mucopurulente uitvloeiing, wat
bleek gekleurde en te veel slijm bevattende faeces gedurende
eenige dagen en heeft vrij veel gehoest, zonder waarneembare
longafwijkingen. Beide dieren zijn ongeveer 14 dagen na de eerste
verschijnselen weer absoluut genezen, nadat zij (door eigenaar
opgemerkt) ook nog een periode van lichte jeukte doormaakten.

-ocr page 1028-

Verschijnselen bij varkens.

In de literatuur kon ik slechts de verschijnselen van i varken
beschreven vinden. In mijn omgeving heb ik nu reeds minstens
40—50 varkens met deze ziekte gezien en voor een klein deel vrij
goed kunnen waarnemen. Bij een licht verloop kan het blijven
bij : slaperigheid, verminderde eetlust ; een enkel varken dat
braakt, een enkele lichte neusbloeding, wel eens vermeerderde
vechtlust en geen tot matige verhooging van temperatuur (40.5).
Verder kunnen aanwezig zijn : niezen, snuiven, mucopurulente
neusuitvloeiïng, iets schuimspeekselen, iets rochelende ademhaling,
af en toe hoesten, lichte huidjeukte vooral weer aan den kop, waarbij
gladde huidplekken ontstaan, en soms matige zwellingen (parotis-
streek, wangen, neusrug) ; dit alles bij varkens waarbij deze af-
wijkingen tevoren niet waren gezien. Ook nerveuze verschijnselen
zijn vaak te zien en in zeer verschillenden giaad, vanaf rillen en
tic-achtige krampen (o.a. een om de 2/3 sec. herhaalde zijdelingsche
schok v. d. kop, clonische kauwkrampen met knarsetanden, steeds
herhaald wijd openen van den bek) tot epileptoïde aanvallen,
beginnende met kauwkrampen en nekkramp of manegebewe-
ging, toe.

Darmbloedingen, tot haemorrhagische ontstekingen, kunnen,
evenals de genoemde epileptoïde aanvallen, in de eerste twee
dagen dat de dieren worden aangetast, oorzaak zijn van plotselinge
sterfgevallen.

Overigens, voor verreweg het grootste gedeelte, genezen de
varkens in 3—10 dagen weer volkomen, en eten en groeien soms
weer beter dan ooit tevoren.

De meeste sterfgevallen werden gezien onder jonge biggen en
zware mestvarkens, en onder varkens, die een (oppervlakkig be-
oordeeld) mineraal- en vitaminen-arm en eiwitrijk dieet kregen.

Opgevallen is, na de eerste dagen, de als het ware bedorven
lucht (anders dan bij pest), die in de varkensschuren hing.

Verschijnselen bij de waarschijnlijk aan deze ziekte gestorven kat.

In het begin onrust en vreemd gedrag, veel miauwen. Bij be-
handeling wildheid tot agressiviteit toe. Bij goede behandeling
klagelijk miauwen ; later braken en sufheid, waarna sterven in
coma binnen 36 uur na de opgemerkte onrust.

Verschijnselen bij twee honden.

Het begon met onrust en ander gedrag dan gewoon ; een liet
duidelijk pijn blijken, vooral bij aanraken van onderborststreek
en was kreupel aan een voorbeen ; zij bewogen zich minder ge-
makkelijk, begonnen te schuimspeekselen, braken en werden
suffer; een had ergen dorst en drenk zonder bezwaar.

-ocr page 1029-

Verschijnselen bij drie paarden.

Een paard heeft niets anders te zien gegeven dan iets vreemd
gedrag en één keer slechts, met hulp aan den staart, kunnen op-
rijzen. Het tweede paard was alleen wat stijf en lui en had i 2
dagen minder eetlust. Het derde had bovendien neiging tot achter-
uitdringen tegen den stalmuur en af en toe intrekken van rug en
lenden.

Afwijkingen na slachting.

Runderen :

Behalve de vaak aanwezige plaatselijke veranderingen in huid
en onderhuidsch bindweefsel, is zeer weinig bijzonders voor den
dag gekomen. De rigor mortis treedt zeer spoedig op. De hersen-
oppervlakte blijkt bloedrijk en soms wat vochtig. Eén keer werd
een kleine hoeveelheid helder vocht in de subduraal-ruimte gezien.
Enkele keeren waren onder het endocard bloedingen aanwezig.
Bij twee dieren scheen de lever in geringe mate gezwollen en iets
te bleek van kleur.

De pens was goed gevuld en soms te groot (gassen). De boekmaag
in den regel groot met vasten inhoud. Het lebmaagslijmvlies had
soms roode vlekken en strepen, die ook nogal eens te zien waren
in het slijmvlies van dunnen darm en blinden darm. Gedeelten van
den dunnen darm soms gecontraheerd met als eenige inhoud een
dik slijmbeslag, of zij bevatten alleen gassen. Verder was soms
de blinde darm geheel of gedeeltelijk duidelijk gecontraheerd, in
welke gevallen de inhoud veel te dik was.

Eenig regelmatig verschil in bevindingen na de slachting tus-
schen de dieren geleden hebbende aan ziekteverschijnselen type A
en type B, is niet waargenomen.

Afwijkingen bij 3 gestorven runderen : 1 koe, 1 pink en 1 kalf.
Rigor mortis was spoedig opgetreden. Ook zeer weinig veranderin-
gen. Lever duidelijk matig gezwollen, stompe randen en duidelijk
bleek van kleur met korrelige sneevlakte. Nieren niet gezwollen,
maar veel te licht van kleur. Hart vrij groot, hartspier had een
gekookt aanzien en was murw. Bij de koe was alveolair long-
emphyseem aanwezig. De boekmaag bleek vrij klein met zachten
inhoud.

Varkens:

Bij de enkele, wegens nerveuze verschijnselen geslachte varkens,
die ik in de gelegenheid geweest ben te zien, waren geen afwij-
kingen te vinden.

Afwijkingen bij gestorven varkens :

Bij vijf, in het begin der ziekte op verschillende bedrijven plot-
seling gestorven varkens, bleek een haemorrhagische enteritis te
bestaan. Bij twee daarvan, die enkele uren na den dood werden
geopend, bleek gasvorming in bloedvaten van den buik en in de

-ocr page 1030-

lever al in hooge mate aanwezig. Bij enkele varkens, met krampen
gestorven, was de maag behoorlijk gevuld, de dunne darm leeg
en soms gecontraheerd en de dikke darm gevuld met vasten inhoud,
terwijl nu en dan de blinde darm gecontraheerd was.

Therapie :

met medicamenten.

Pogingen tot beïnvloeding van het ziekteproces met diverse
medicamenten : koude op schedel, aderlaten vóór en in verschil-
lende stadia van de ziekte, luchtinsufflatie, intraveneuze infusie
met chloret. calc. en chloret. magnes., hebben, zooals te verwachten
was toen de aard van de ziekte bekend was geworden, geen resul-
taat gegeven. Van de genoemde Ca- en Mg-injectie meende ik bij
een pinkje een iets langzamer verloop te zien, dan verwacht kon
worden zonder deze behandeling. Het is mogelijk dat deze injectie
of luchtinsufflatie bij dieren, die mineraal onvoldoende gevoed
zijn, eenigermate den weerstand verhoogt.

Inspuitingen met reconvalescenten-bloed.

Deze worden meer volledigheidshalve vermeld. Als zij al invloed
gehad hebben, is deze toch zeer gering geweest. Den I4den maart is
een drachtig vaarsje van J. R., dat al ± 2 dagen te loom was,
subcutaan ingespoten met ruim 400 c.c. bloed van het paard van
C. S. Tegelijk kregen twee ± 4 weken oude biggen, uit een toom,
waarvan alle anderen waren gestorven, en die ook iets te stil waren,
10 c.c. subcutaan. Beide biggen zijn binnen 4 dagen gestorven.
Het vaarsje is langzaam genezen. Op 25 maart is bij J. O. een reeds
duidelijk zieke koe ingespoten met 500 c.c. bloed van drie pas
genezen varkens van dezelfde boerderij ; 27 maart is dit dier
wegens toenemen der verschijnselen geslacht. Den 9 april zijn bij
Wed. V. van de dieren, die nog geen of zeer twijfelachtige ver-
schijnselen hadden, de vier meest waardevolle koeien met ruim
400 c.c., en twee beste kalveren, die evenals de anderen wat loom
waren, met 60 c.c. bloed van het genezen vaarsje van J. R. sub-
cutaan ingespoten. Een van deze koeien is, na 14 dagen licht ziek
zijn, genezen. De drie anderen zijn toch op of voor 12 april ge-
slacht, maar behoorden tot de laatsten van dezen stal. Een van de
kalfjes is 10 april al gestorven, het andere is van de overgebleven
kalfjes wel het eerst weer monter en gezond geworden.

Clinische gegevens uit de Literatuur.

Bijna alle literatuur is van voor 1915. De clinische gegevens
van
honden en katten zijn vrij uitgebreid. Van runderen, waarbij de
ziekte met voldoende zekerheid is vastgesteld, zijn er weinig.
En van slechts één, op natuurlijke wijze ziek geworden
varken,
zijn verschijnselen opgegeven.

Behalve bij bovengenoemde diersoorten en verschillende in het

-ocr page 1031-

wild levende carnivoren, is ook met zekerheid de ziekte gecon-
stateerd bij
ratten.

De opgegeven verschijnselen varieeren nogal. Zoo geven b.v.
enkele aan, dat altijd keelverlamming aanwezig is, anderen weer
niet. Sommigen noemen braken, waarover anderen zwijgen, enz.
Wat runderen betreft, treedt in vrijwel alle gevallen huidjeukte,
en dan meestal ergens aan den kop, sterk op den voorgrond, met
verder soms excitatie, soms slikbezwaren, salivatie, bijna altijd
clonische krampen of rillingen en veelal vroeger of later tympanie,
geen of zeer weinig eetlust, enz.

Een recente publicatie van R. C. Shope vermeldt het sterven
van 9 (uit 12) runderen in Iowa, aan deze ziekte, waarbij jeuk
in de omgeving van den uier vooral.
Hutyra maakt melding van
het sterven van 7 ossen (uit ongeveer 50), 6 dagen nadat zij in
een stal waren geplaatst, waar kort te voren 3 uit een aantal andere
ossen waren gestorven ; er waren veel ratten in dezen stal.

Bij het varken wordt beschreven : excitatie, bijtlust, neusbloe-
ding, jeuk, agressiviteit, knarsetanden, niet eten en zeer groote
moeheid 4—5 uur voor den dood.

Bij bijna alle dieren was het verloop zeer snel letaal.

Samenvallen van sterfte door deze ziekte onder ratten en andere
dieren is meer dan eens opgemerkt. Meestal was de ziekte onder
runderen sporadisch of stal-enzoötisch.

v. Ratz geeft aan, dat de ziekte uitgebreid voorkwam in een
paar jachtgebieden onder
carnivoren en wilde varkens.

Jul. Schmiedhoffer schrijft, dat door Kern in Kroatië in 1904
epidemisch optreden is gezien. De oorspronkelijke publicatie van
Kern is waarschijnlijk te vinden in : Közlemenyck as összeha-
sonlitó élet-es kórta közeböl 1909.

Kraus en Gerlach geven in hun boek „Lyssa bei Mensch und
Tier" aan, dat waarschijnlijk in Zuid-Brazilië deze ziekte ook
jarenlang epidemisch is voorgekomen.

Proeven, die beoogden door nauw contact gelijksoortige vatbare
dieren ziek te maken, zijn niet gelukt, ook niet, wanneer de dieren
huidparasieten hadden.

Evenmin hebben proeven, om uit te maken hoe de natuurlijke
infectie plaats heeft, iets uitgewezen.

Aujeszky denkt aan ratte-beten (speeksel echter niet virulent) ;
anderen vermoeden „per os" of door toevallige wondjes in huid
of slijmvliezen.

R. E. Shope kon konijnen intranasaal, zonder dat wondjes in
het neusslijmvlies aanwezig waren, infecteeren. Deze dieren kregen
echter uitgebreide longafwijkingen.

-ocr page 1032-

Algemeene beschouwingen :

De symptomen en de afwijkingen, gevonden bij geslachte en
gestorven dieren, geven aanleiding tot het aannemen van een over-
wegend of uitsluitend aantasten van het centrale zenuwstelsel
door het virus en wel speciaal van de hersenen en het verlengde
merg. Van daaruit, of misschien wel direct door het virus, wordt
het autonome zenuwstelsel zeer sterk beïnvloed (pruritus, snelle
oedeemvorming, afwijkingen van maag- en hartwerking en adem-
haling, afwijkingen stofwisseling).

De prikkelings-verschijnselen blijven (in ieder geval zeer lang)
op den voorgrond.

Het optreden van twee (duidelijk) in verschillende opzichten
afwijkende symptomen-complexen bij runderen kan een aanwijzing
zijn van verschillende manieren van infectie.

Opvallend is dat de ziekte bijna alleen in schuren is voorge-
komen en steeds begonnen is met de varkens ; dat op de meeste
bedrijven alleen runderen in deze schuren bij de varkens staande,
maar dan ook allen, ziek werden, en dat de ernstige ziektegevallen
in koestallen, wanneer ze al optraden, beperkt bleven tot enkele
dieren.

-Waarschijnlijk zijn alle in de varkensschuren aanwezige runde-
ren, op het oogenblik dat het eerste ziek wordt, reeds besmet.
Binnen i—2 dagen waren de meeste andere dieren al iets stiller
dan gewoon. En bij J.
d. B. zijn de toen nog volkomen gezonde
pinken na het vaststellen van de ziekte bij den eersten pink niet
meer in de besmette schuur geweest.

De tijd tusschen de eerste door eigenaars opgemerkte verschijn-
selen bij varkens en bij runderen, varieert van 4—10 dagen. Veelal
is een groot aantal varkens tegelijk ziek geworden. Toch komen
soms gevallen voor waaruit de conclusie zou kunnen worden ge-
trokken, dat het incubatie-tijdperk bij varkens tot i 12 dagen
kan duren. Ook een incubatie van minder dan 48 uur schijnt
mogelijk. (Geen van beide staat afdoende vast).

Het virus schijnt het eerst en gemakkelijkst varkens aan te
tasten, is echter, wanneer eenmaal in het lichaam aanwezig, het
gevaarlijkst voor runderen en minder v\'oor varkens.

Drachtige, versche en vare koeien en stieren werden in even
sterke mate ziek.

Het meest resistent schijnen jonge runderen en zeugen. Een
tekort aan mineralen en vitaminen en (of) sterke eiwitvoeding
schijnt het ziekteverloop ernstiger of de vatbaarheid grooter te
maken.

Contact door personen of via graanhandel tusschen de vijf ge-
noemde boerderijen is als oorzaak van overbrengen van de ziekte
met bijna absolute zekerheid uit te sluiten.

Overbrengen op rund door met bloed, faeces en urine van zieke

-ocr page 1033-

runderen bevuilde klompen enz., heeft niet plaats gehad. Hier-
voor was de gelegenheid bij C. S. zeer gunstig, omdat nog een
intoxicatie als het meest waarschijnlijk werd aangenomen, boer
en personeel daarvan vast waren overtuigd, verschillende voor het
vervoer te wilde runderen op de boerderij zijn geslacht en uitge-
bloed, en verschillende personen herhaaldelijk met bevuilde
klompen enz. in het hooi en in den grooten stal hebben geloopen.

Mogelijk heeft wel plaats gehad overbrengen op deze wijze van
uit varkenshokken op runderen.

Nauw contact tusschen zieke runderen en paarden, tusschen
twee honden en tusschen zieken hond en runderen veroorzaakte
geen infectie. Twee kalveren van een koe, die twee dagen na het
kalven ziek werd, (hoewel zij de biest gedronken hebben gedurende
deze dagen) hebben geen ziekteverschijnselen gehad.

Onderzoek aan de Rijksseruminrichting.

Daar, zooals uit de mededeeling van den Heer Burggraaf
gebleken is, bij het eerste optreden dezer ziekte gedacht werd aan
eene voedselvergiftiging en wel door gestoomde mais, omdat dit
het eenige voedsel was, dat zoowel aan de runderen als aan de
varkens op de boerderij van C. S. gevoederd werd, is deze mais
aan een uitvoerig chemisch en botanisch onderzoek (Wageningen)
onderworpen.

Voorts zijn onderzocht de maag- en darminhoud, zoowel als
lever en andere organen van verschillende runderen en varkens,
niet alleen op lood- en andere metaalvergiften, arsenicum, phos-
phorus en alkaloïden in het algemeen, maar daarnaast werd ook
nog een onderzoek ingesteld op scillipikrin, het giftige bestanddeel
uit de Uncinaria scillae, een der gebruikelijke rattenverdelgings-
middelen, alsmede op het pikrotoxin uit de Anamirta cocculus,
de zaden, welke gebruikt worden om visschen te dooden en te
vangen, omdat de vergiftigingsverschijnselen door deze stoffen
opgewekt, eenige overeenkomst kunnen hebben met de ziekte-
verschijnselen bij de runderen waargenomen. Al deze onderzoe-
kingen gaven een negatief resultaat.

Ten slotte zijn een zeer groot aantal zakken, waarin dit voedsel
geweest was en welke zoogenaamde tweedehandsch zakken waren,
(de eerste maal gebruikt bij den invoer van copra), uitgeklopt. In
het uitklopsel, botanisch te Wageningen onderzocht, konden geen
schadelijke plantaardige bestanddeelen aangetoond worden, terwijl
het chemisch onderzoek negatief was. Slechts aan een der zakken
was een plek, ter grootte van enkele c.M2. roode kleurstof aan-
wezig, welke lood bleek te bevatten. Aan de binnenzijde was geen
verf zichtbaar ; het was niet aannemelijk dat hierdoor eene acute
vergiftiging op een zoo uitgebreide schaal zou zijn ontstaan.

Daar de veehouder nog een paar zakken van het voedsel over

-ocr page 1034-

had van dezelfde partij als waarmede de zieke en gestorven run-
deren en varkens gevoederd waren, is dit voedsel gegeven aan
twee varkens, welke het gebruikt hebben zonder eenig ziektever-
schijnsel te vertoonen.

Op grond van deze onderzoekingen en proeven was voedsel-
intoxicatie niet aannemelijk te achten.

Te gelijker tijd was een uitgebreid bacteriologisch onderzoek
ingesteld van de verschillende organen der gestorven dieren.
Microscopisch, noch cultureel, aerob zoowel als anaerob, op en
in de meest verschillende voedingsbodems, werd eenig positief
resultaat verkregen.

De genomen dier-experimenten daarentegen gaven wel een posi-
tief resultaat, waardoor vast kwam te staan, dat hier eene infectie-
ziekte in het spel was, welke vermoedelijk veroorzaakt wordt door
een smetstof, welke niet door de gebruikelijke bacteriologische
hulpmiddelen aan te toonen is.

Een rund subcutaan ingespoten met hersenmassa van een ge-
storven koe, was na 8 dagen plotseling ziek onder verschijnselen
van hevige jeukte op de entplaats, excitatieverschijnselen, speek-
selen, tandknarsen, versnelde pols en ademhaling, dood 18 uur na
de eerste verschijnselen.

Een rund, intraveneus geïnfecteerd met miltpulpa van een ge-
storven koe, werd 16 dagen daarna ziek onder verschijnselen van
onrust, anorexie, speekselen, tandknarsen, versnelde pols en adem-
haling, sterk zweeten, ten slotte zwakte van de achterhand, dood
na 36 uur.

Een geit subcutaan besmet met hersenmassa van een gestorven
koe, was ziek na 4 dagen met hevige jeukte op de entplaats, speek-
selen, groote onrust, dood na 10 uur.

Varkens subcutaan besmet met hersenen en milt van een rund
zijn na 5—7 dagen ziek geworden onder verschijnselen van: geen
eetlust, iets excitatie, kauwbewegingen, geen temperatuurverhoo-
ging ; na enkele dagen zijn zij volkomen hersteld.

Konijnen subcutaan geïnfecteerd stierven na 3 a 4 maal 24 uur
onder verschijnselen van hevige jeukte op en in de omgeving van
de injectieplaats, speekselen en tandknarsen. Intraveneus besmet
kregen zij meer excitatieverschijnselen, speekselen en tandknarsen,
minder verschijnselen van jeukte.

Cavia\'s zijn minder gevoelig dan konijnen ; die, welke ziek
werden, hadden minder karakteristieke verschijnselen dan de ko-
nijnen.

Een kat subcutaan geïnfecteerd met dit virus was na 5 dagen
ziek; het dier had eerst excitatieverschijnselen, kauwkrampen,
speekselen, werd daarna soporeus en stierf na ongeveer 24 uur.

Twee paarden, subcutaan besmet met hersenen, waren na onge-
veer 4 dagen ziek, hadden geen eetlust, waren zeer soporeus, ver-

-ocr page 1035-

snelde pols, geen temptratuurverhooging. De oogleden waren min
of meer gezwollen; men kreeg den indruk, dat de dieren slecht
zagen. Bij een paard deden de verschijnselen denken aan die van
maanblindheid. Dit paard ziet na herstel slechts weinig meer.
Na 8—14 dagen trad herstel op.

Met de hersenen van een hond en twee katten, afkomstig van
de erven, waar deze ziekte voorkwam, konden bij konijnen en bij
een rund dezelfde verschijnselen opgewekt worden.

Muizen en ratten waren bij subcutane en intraperitoneale infectie
ongevoelig voor deze smetstof.

Alhoewel de verschijnselen en het verloop niet wezen op lvssa,
zijn, omdat ook honden en katten aangetast werden en deze dieren
eenigermate aggressieve verschijnselen getoond hadden, de her-
senen van verschillende dieren onderzocht op Negrische lichaampjes.
Het resultaat was negatief, evenals de konijnenproef, daar al deze
dieren in 3 a 4 dagen stierven onder de beschreven verschijnselen.

Daar op een erf ook rattensterfte was waargenomen, naar men
meende onder zenuwverschijnselen, zijn deze dieren eveneens onder-
zocht. Ratten en konijnen met materiaal van deze dieren ingespo-
ten, bleven gezond, zoodat niet gebleken is of ook onder deze dieren
de ziekte voorgekomen is.

Op grond van de clinische verschijnselen bij de runderen en
varkens en de resultaten bij de proefdieren is het vermoeden uit-
gesproken, dat wij hier te doen hadden met de ziekte van
Aujeszky,
door dezen het eerst beschreven in 1902.

In verband met de mededeeling van de Hutyra in 1910, dat
deze ziekte spontaan ook onder de ratten voorkomt, zijn ver-
scheidene ratten van de boerderijen onderzocht, echter met negatief
resultaat.

Ten einde na te gaan, op welke wijze de ziekte zich in de stallen
verspreid kan hebben, zijn tal van proeven genomen.

Drie runderen werden herhaalde malen gevoederd met voedsel,
dat besmet was resp. met hersenen, bloed, lever en urine van ge-
storven runderen, in welk materiaal, blijkens de controle-proeven
op konijnen, smetstof aanwezig was. Deze dieren hebben geen enkel
ziekteverschijnsel gehad.

Twee varkens zijn gevoederd met hetzelfde materiaal, echter
eveneens met negatief resultaat.

Een aantal biggen, welke bij subcutane infectie niet vatbaar
bleken, ook al werden zij geïnfecteerd met materiaal, afkomstig
van zieke biggen, bleven bij besmetting per os volkomen gezond.

Een hond en een kat, herhaalde malen gevoederd met infectieus
materiaal van runderen en varkens, hadden evenmin eenig ziekte-
verschijnsel.

Daar in de praktijk waargenomen was, dat eerst de varkens en
daarna de runderen, in dezelfde schuur staande, ziek werden, zijn

-ocr page 1036-

verschillende proeven genomen om experimenteel contact-infectie
tot stand te brengen.

Zieke varkens zijn met gezonde exemplaren tezamen gebracht,
terwijl in denzelfden stal, direct naast deze dieren, een rund gestald
werd. Behalve, dat direct contact tusschen rund en varkens moge-
lijk was, werd, gedurende eenige weken, dagelijks het stroo, dat
door deze varkens gebruikt was, onder het rund gebracht, echter
zonder dat eene infectie tot stand kwam, noch bij de varkens,
noch bij het rund. Runderen in stallen geplaatst, waar runderen en
varkens zoowel spontaan als experimenteel ziek geworden en ge-
storven waren, gaf evenmin succes.

Proeven, genomen met konijnen en cavia\'s om contact-infectie
teweeg te brengen, zijn eveneens mislukt.

Op welke wijze in de praktijk de infectie tot stand komt, is nog
niet opgehelderd. Het onderzoek wordt echter nog voortgezet.

Pogingen zijn verricht om na te gaan in hoeverre het mogelijk
zou zijn een serum of een entstof te bereiden, waardoor dieren,
welke aan eene infectie blootstaan, een zekere onvatbaarheid
zouden verkrijgen.

Voor een entstof zijn proeven genomen met smetstof, welke door
toevoeging van formaline gedood was. Bij konijnen is het niet
gelukt hiermede eene voldoende onvatbaarheid teweeg te brengen.
Evenmin zijn de pogingen geslaagd om bij paarden eenige onvat-
baarheid te verkrijgen. Proeven bij konijnen met serum van
paarden, welke een paar maal geïnfecteerd waren, vertraagden
slechts het optreden van het ziekteproces, verhinderden het echter
niet.

Wanneer men echter met zoo een onbekende smetstof werkt
en de minimale letale dosis voor proefdieren niet gemakkelijk vast
te stellen is, kan men uit deze voorloopige oriënteerende experi-
menten nog geen conclusie trekken. Meer onderzoekingen hierover
zijn nog in gang. De meeningen of het virus dezer ziekte filtreer-
baar is, loopen nog zeer uiteen. Na filtratieproeven der smetstof,
zoowel door Chamberland- als Berkefeldbougies en Seitzfilters,
konden geen ziekteverschijnselen meer opgewekt worden, hetgeen
in overeenstemming is met de onderzoekingen van
Zwick en
Zeller in 1911 verricht.

Sedert 1914 waren in de literatuur geen gegevens over het voor-
komen dezer ziekte verschenen, tot in Augustus 1931 een publicatie
van
Shope verscheen in „The Journal of Experimental Medecine"
over „An experimental Study of „Mad Itch" with especial reference
to its relationship to preudorabies", terwijl in de vergadering van
25 November 1931 van de Société de Biologie de Rio de Janeiro,
Ortez Patto een mededeeling deed van een „Etude d\'un virus
neurotrope", waaruit blijkt, dat in het zenuwweefsel van een rund
onder soortgelijke verschijnselen gestorven, een virus aanwezig was,

-ocr page 1037-

dat bij de proefdieren gelijke verschijnselen gaf als dat van de
pseudorabies van
Aujeszky.

Door de welwillende tusschenkomst van Prof. Aujeszky en van
Shope werd smetstof verkregen uit Hongarije en Amerika. Uit
voorloopige proeven met deze smetstoffen op konijnen genomen,
blijkt, dat deze zeer veel overeenkomst hebben met die, welke in
ons land aangetroffen werd. Een uitvoerige studie is echter nood-
zakelijk om na te gaan of het dezelfde smetstoffen zijn, wellicht
met stamvariaties, waardoor verschillen bij hunne onderzoekingen
en de onze kunnen worden verklaard.

Uit het verloop der ziektegevallen zoowel als uit de onderzoe-
kingen is gebleken, dat deze ziekte geen ernstig contagieus karakter
heeft.
Shope zegt : „The disease is so rare as to constitute a vete-
rinary curiosity".

Op welke wijze de ziekte in ons land gekomen is, werd niet.
opgehelderd. Contact-infectie is uit te sluiten. In geheel West-
Europa kent men deze ziekte niet, werd zij nimmer waargenomen.

Was zij met het voedsel ingevoerd, dan zouden niet onwaarschijn-
lijk op meer plaatsen in ons land en wellicht ook elders ziektege-
vallen zijn voorgekomen.
Het eigenaardig optreden der ziekte, n.l.
eerst bij varkens, dan bij rtmderen en daarna bij honden en katten,
geeft eenige aanwijzing, dat mogelijk seruminspuitingen bij varkens
de oorzaak van het optreden geweest kunnen zijn.

Vanuit Hongarije, Joegoslavië, Kroatië, de bakermat dezer ziekte,
wordt varkenspestserum ingevoerd.

Dit serum wordt bij varkens bereid en onder deze dieren ver-
loopt de ziekte in vele gevallen slechts licht, zoodat vele genezen.

In analogie met hetgeen men bij andere ziekten ziet, zal dit
aantal smetstofdragers niet zoo talrijk zijn. Van elk varken wordt
in totaal 4 tot 6 Liter serum verkregen, zoodat, wanneer toevallig
in eene bepaalde zending serum van een dergelijk varken terecht-
komt, slechts daar de ziekte zal optreden, waar deze 4 a 6 Liter
serum ingespoten wordt. Het plaatselijk voorkomen der infectie
zou op deze wijze te verklaren zijn.

Samenvatting :

Beschreven wordt het optreden van Pseudolyssa (Aujeszky)
— Infect. Bulbarparalyse (Marek) — op verschillende boerderijen
in de omgeving van Bodegraven.

Eerst werden de varkens in een of meer schuren (niet aan woon-
huizen aangebouwde stallingen) ziek, en later runderen, en wel,
met uitzondering van 4 runderen op 2 bedrijven, alleen die run-
deren, welke in dezelfde gebouwen waren gestald als zieke varkens.
Wanneer hier runderen werden aangetast bleef er geen een vrij.

Ook een schaap, een kat en twee honden stierven aan deze ziekte.

Waarschijnlijk zijn drie paarden licht ziek geweest.

-ocr page 1038-

Op één der boerderijen heerschte een rattenziekte ; bij één rat
werden duidelijke hersenverschijnselen gezien.

Het ziekteverloop bij de 70 met zekerheid door deze ziekte
aangetaste runderen, groot en klein, was met enkele uitzonderingen
(2 koeien en 4 kalveren genazen), zeer hevig en snel naar den dood
voerend. Dieren met slachtwaarde werden spoedig geslacht.

De verschijnselen waren in twee duidelijk verschillende typen
in te deelen.

Bij type A in het begin sterke huidjeukte aan het hoofd met
niezen en proesten en daarna sterk toenemende nerveuze stoor-
nissen, o.a. ook aanvallen van wildheid.

Bij type B eerst nerveuze verschijnselen, vooral spierstijfheid,
rillingen en zweeten, soms ook afwijkingen in de werking der
voormagen (nerveus?) en eerst later in veel gevallen huidjeukte
in de omgeving van de schoft of op den ribwand, die zich dan
snel uitbreidde over \'t geheele lichaam.

Beide syndromen verliepen als regel zonder koorts en vrijwel
altijd zonder verlammingen.

Het ziekteverloop bij de 6—700 aangetaste varkens was in \'t
algemeen zeer licht. Bijna allen genazen volkomen na in den regel
zeer onduidelijke verschijnselen. In de ernstigere gevallen trad wel
eens een enkele neusbloeding, niezen en braken oj), verder hersen-
verschijnselen, soms ook huidjeukte met zwelling van wangen en
omgeving. Plotselinge sterfgevallen kwamen voor door haemorrha-
gische enteritis of epileptoide krampen.

Secties bij geslachte en gestorven runderen gaven geen of slechts
geringe afwijkingen te zien.

Verschijnselen en negatieve secties wezen op een in hoofdzaak
ziek zijn van het centrale en vooral het autonome zenuwstelsel.

Noch door medicamenten, noch door bloed of serum van ge-
nezen dieren is het gelukt het ziekteproces te beïnvloeden.

Uit de feiten in de practijk waargenomen is niet gebleken, dat
de ziekte contagieus is, en zijn geen conclusies te trekken over
het binnenkomen van de smetstof in een bedrijf. Mogelijk is dat
ratten hierbij een rol spelen.

In verband met het vermoeden op vergiftiging werd een uit-
voerig chemisch onderzoek ingesteld van maaginhoud en organen
der gestorven dieren, niet alleen op metaal- en andere vergiften,
maar eveneens, in verband met de ziekteverschijnselen, op scilli-
pikrin en pikrotoxin, echter met negatief resultaat. Het nog aan-
wezige voedsel werd botanisch onderzocht eti gebruikt voor voe-
derproeven, eveneens zonder resultaat, zoodat vergiftiging uit te
sluiten was.

Het bacteriologisch onderzoek zoowel microscopisch als cultureel,
gaf evenmin eenig resultaat.

Het onderzoek op hondsdolheid gaf een negatief resultaat. Bij

Lix 67

-ocr page 1039-

de ratten op de erven waar de ziekte voorkwam, kon geen smetstof
worden aangetoond.

Bij dierexperiment bleek in hersenen en andere organen een
smetstof aanwezig te zijn, welke bij subcutane inspuiting runderen
geiten, varkens, konijnen, cavia\'s en katten ziek maakte onder
verschijnselen als beschreven door
Aujeszky, Zwick en Zeller e.a.

In de organen van de gestorven honden en katten bleek dezelfde
smetstof aanwezig te zijn.

Muizen en ratten bleken bij subcutane en intraperitoneale in-
fectie niet gevoelig. Paarden werden wel ziek, doch herstelden.

Filtratieproeven met deze smetstof door verschillende filters
hebben tot op heden eveneens een negatief resultaat opgeleverd.
Infecties per os bij runderen, varkens, konijnen, honden en katten,
muizen en ratten, mislukten alle.

Preventieve injecties bij varkens met serum van een aan den
R.
S. I. na kunstmatige besmetting licht ziek geworden en spoedig
genezen paard, konden niet bij alle dieren de ziekte voorkomen.

Proeven zoowel in het laboratorium als in de praktijk genomen,
om runderen door aanraking met zieke runderen of zieke varkens
of door verblijf in de besmette schuren, de ziekte te bezorgen,
hadden een negatief resultaat ; de ziekte heeft geen ernstig con-
tagieus karakter. Voorloopige proeven met smetstof uit Hongarije
van Prof.
Aujeszky verkregen, alsmede met die (uit Princeton)
van
Shope, afkomstig van een geval van ,,Mad Itch\' gaven bij
konijnen overeenkomstige verschijnselen ; vermoedelijk zijn het
dezelfde smetstoffen, wellicht met eenige stamvariaties.

Hoe de ziekte in het land is gekomen, is niet gebleken.

Gedacht wordt aan de mogelijkheid dat zidks zou zijn geschied
met varkenspestserum, afkomstig van een varken, dat smet stof drager
van deze ziekte geweest zou zijn.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verff. beschreiben das Auftreten von Pseudolyssa (Aujeszky) — infekziöse
Bulbärparalyse
(Marek) — auf verschiedenen Gehöften in der Umgebung von
Bodegraven (Holland).

Anfänglich erkrankten die Schweine in einem oder mehreren Schuppen (nicht
an Wohnhäuser angebaute Stallungen), später Rinder, u. zw. mit Ausnahme
von 4 Rindern zweier Wirtschaften, bloss diejenigen, die in denselben Gebäuden
gestallt waren wo die Schweinekrankheit auftrat. Die betreffenden Rinder sind
ausnahmslos erkrankt. Auch sind ein Schaf, eine Katze und 2 Hunde der Krank-
heit erlegen. Wahrscheinlich waren 3 Pferde leicht erkrankt. Auf einem Gehöft
herrschte eine Rattenseuche ; bei einer Ratte sind deutliche Gehirnerscheinungen
beobachtet worden.

Der Krankheitsverlauf bei den 70 mit Sicherheit durch die Krankheit befal-
lenen Rindern, gross und klein, war mit einzelnen Ausnahmen (2 Kühe und 4
Kälber sind wieder hergestellt), sehr stürmisch und schnell zum Tode führend.
Tiere mit Schlachtwert wurden bald abgeschlachtet.

Die Krankheitserscheinungen lassen sich in zwei deutlich unterschiedliche
Typen einteilen. Beim Typ A besteht anfänglich starkes Hautjucken am Kopf

-ocr page 1040-

mit Niesen und Prusten und danach stark zunehmende nervöse Störungen, u. a.
Tobsuchtsanfälle. Beim B-Typ bemerkt man zuerst nervöse Erscheinungen, ins-
besonders Muskelsteifheit, Schüttelfrost und Schweissausbruch, manchmal auch
(nervöse?) Störungen der Vormagenfunktion und erst später Hautjucken in der
Umgebung der Schulter und auf der Rippenwand; das Hautjucken erstreckt sich
bald über den ganzen Körper. Beide Syndrome verliefen i. d. R. ohne Fieber
und beinahe immer ohne Lähmungen.

Die Krankheit hatte bei den 6co— 7C0 erkrankten Schweinen einen sehr leich-
ten Verlauf. Beinahe alle heilten nach mehr oder weniger undeutlichen Krank-
heitserscheinungen. In den ernsthafteren Fällen traten mitunter Nasenblutungen,
Niesen und Erbrechen, weiters zerebrale Reizzustände, manchmal auch Haut-
jucken und Kopf Schwellungen auf. Plötzliche Todesfälle sind infolge haemorrha-
gischer Enteritis oder epileptoider Krämpfe beobachtet worden.

Sektionen bei geslachteten oder verendeten Rindern Hessen keine oder nur
geringe Abweichungen erkennen. Die Erscheinungen und negativen Sektions-
befunde weisen hauptsächlich auf Erkrankung des zentralen, besonders des auto-
nomen Nervensystems hin.

Weder Medikamente, noch Blut oder Serum von rekonvalescenten Tieren ver-
mochten den Krankheitsprozess zu beeinflussen. Aus den Beobachtungen in der
Praxis geht hervor, dass die Krankheit nicht kontagiös ist, doch sind keine Schlüsse
möglich hinsichtlich der Seucheneinschleppung. Möglicherweise spielen dabei
Ratten eine Rolle.

Wegen der Vermutung auf Vergiftung wurde eine eingehende chemische Unter-
suchung des Mageninhaltes und der Organe verendeter Tiere gemacht, die sich
nicht bloss auf die Anwesenheit von Metall- und andere Gifte, sondern auch mit
Hinblick auf die Krankheitserscheinungen, auf Scillipikrin und Pikrotoxin er-
streckte ; alles hatte ein negatives Ergebnis. Das noch vorhandene Futter wurde
botanisch analysiert und für Fütterungsversuche herangezogen, gleichfalls ergeb-
nislos, so dass eine Vergiftung ausgeschlossen erschien.

Die bakteriologische Untersuchung ergab sowohl mikroskopisch als kulturell
kein positives Ergebnis. Die Untersuchung auf Hundswut war negativ. Bei Ratten
von den verseuchten Gehöften konnte kein Virus nachgewiesen werden.

Im Tierversuch konnte im Gehirn und anderen Organen ein Erreger ermittelt
werden, der bei subkutaner Einspritzung Rinder, Ziegen, Schweine, Kaninchen,
Meerschweinchen und Katzen krank machte, unter Erscheinungen, wie sie von
Aujeszky, Zwick u. Zeller u. a. Autoren beschrieben worden sind. In den Or-
ganen eingegangener Hunde und Katzen konnte derselbe Ansteckungsstoff er-
mittelt werden. Mäuse und Ratten waren für subkutane und intraperitoneale
Infektionen unempfindlich. Pferde erkrankten zwar, sind aber wieder hergestellt.
Filtrationsversuche mit dem Ansteckungsstoff haben bis jetzt noch zu keinem
Ergebnis geführt. Infektionen per os bei Rindern, Schweinen, Kaninchen, Hunden,
Katzen, Mäusen und Ratten sind nicht gelungen.

Mit präventiven Injektionen bei Schweinen, mit dem Serum eines nach künst-
licher Infektion leicht erkrankten und bald wiederhergestellten Pferdes, konnte
nicht bei allen Tieren der Krankheitsausbruch vermieden werden.

Versuche, sowohl im Laboratorium als in der Praxis, um Rindern durch Kontakt
mit kranken Kindern oder Schweinen oder Verbleib durch in den verseuchten Schup-
pen die Krankheit zu besorgen, sind ergebnislos verlaufen. Die Krankheit hat
keinen ernsthaft kontagiösen Charakter. Vorläufige Versuche mit Ansteckungs-
stoff aus Ungarn von Prof.
Aujeszky, wie auch mit solchem (aus Princeton)
von
Shope, von einem Fall von ,,Mad Itch", ergaben bei Kaninchen überein-
stimmende Erscheinungen ; mutmasslich handelt es sich um denselben Ansteckungs-
stoff, möglicherweise mit einiger Stammvariation.

Wie die Krankheit in Holland gekommen ist, konnte nicht ermittelt werden.
Gedacht wird an die Möglichkeit, dass sie mit Schweinepestserum, herkünftig
von "einem Virusträger dieser Krankheit, eingeschleppt ist.

-ocr page 1041-

SUMMARY.

A description is given of the appearance of Pseudolyssa (Aujeszky) -— Infec-
tious bulbair paralysis
(Marek) — on different farms in the neighbourhood of
Bodegraven (Holland).

At first the swine, that lived in sheds (not built against dwelling-houses)
felt ill and later on the cows, but, (with exception of 4 cows on two farms) only
those, which were housed in the same buildings as the diseased swine.

A sheep, a cat and two dogs too, died from this disease. Probably three horses
were slightly affected.

On one of those farms a rat disease was prevalent. In one rat clear brain-symp-
toms were observed.

Besides some exceptions the progress of the disease in the 70 certainly affected
cows (old and young) was very serious and quickly leading to death (only
2 cows and 4 calves recovered). Animals with slaughter-value were killed soon

The symptoms could be divided in two clearly different types. In type A a
heavy itching of the head skin with sneezing and strongly increasing nervous
symptoms (amongst others attacks of wildness too) were observed.

In type B nervous symptoms as muscular stiffness, shivers and perspiration,
sometimes deviations in the action of the different stomachs (nervous?) were
seen first and in many cases only later on itching of the skin of the withers or
breast, that spread itself quickly over the whole body, was observed.

As a rule both syndromes had a feverless progress and only in a few cases they
were attended with paralysis.

The progress of the disease in 6 -700 affected swine was generally very slight.
Nearly all recovered totally as a rule after very indistinct symptoms. In the more
serious cases sometimes a nose-bleeding, sneezing and vomiting, nervous symp-
toms, itching and oedema of the cheeks and its environs were observed.

Sudden deaths were caused by haemorrhagic enteritis or epileptoid convulsions.

Dissections in slaughtered and died cows did not show any deviations or only
very slight ones. Symptoms and the negative dissections mainly pointed to a
disease of the central nervous system and especially to a disease of the autonome
nervous system.

Neither by medicaments nor by blood or serum of recovered animals the pro-
gress of the disease could be influenced.

Data from praxis did not prove any contagiousness and any conclusion about
the penetrating of the infectious matter in the farms could not be drawn. Perhaps
rats play a part in this infection.

In connection with the surmise on intoxication a detailed chemical research
into the contents of the stomachs and the organs of the died animals was carried
out, not only on metallic and other poisons, but also, in relation to the clinical
symptoms, on scillipicrin and picrotoxin, but both with negative results.

The still present food was researched botanically and used to feeding tests, but
also without result, so that an intoxication could be excluded.

The bacteriological research, microscopical as well as cultural did not give any
results too. Research into Lyssa had a negative result. In rats on the farm where
the disease was diagnosed no infectious matter could be shown.

In the animal-experiment it could be shown that brains and other organs con-
tained a virus, which, after subcutaneous injection in cows, goat, swine, rabbits,
guinea pigs and cats could cause the clinical symptoms as described by
Aujeszky,
Zwick
and Zeller and others.

The organs of the died dogs and cats appeared to contain the same infectious
matter. Mice and rats appeared not to be sensible after subcutaneous and intra-
peritoneal infection. Horses felt ill, but recovered.

Filtration tests with this infectious matter through different filters have only
given negative results till now. Infections per os in cows, swine, rabbits, dogs,
cats, mice and rats always had negative results.

-ocr page 1042-

Preventive injections in swine with serum of a horse, slightly diseased (but
soon recovered), in the Government Serum Institute, after artificial infection,
could not prevent the disease in all animals.

Tests carried out in laboratories as well as in praxis, in order to infect animals,
by bringing them together with ill cows or swine or putting them up in infected
sheds, always had negative results. The disease has not a highly contagious character.

Provisional tests with infectious matter of Prof. Aujeszky (Hungry) as well
as with that of
Shope (Princetown) from a case of ,,Mad Itch" gave similar symp-
toms in rabbits ; probably they are of the same origin, perhaps with some strain-
variations.

How this disease has come in our country has not been proved. Perhaps it has
been imported with swine plague serum, originating from a swine being carrier
of this disease.

RÉSUMÉ.

Ayant constaté une éruption de la Pseudo-Rabies (Aujeszky) (paralysie bul-
baire infectieuse,
Marek) dans la commune de Bodegraven et environs (Hollande
méridionale), où en diverses exploitations de bétail cette maladie a été signalée,
les auteurs nous fournissont les particularités suivantes sur la marche de la maladie.

Les porcs, séjournant dans un ou plusieurs emplacements non annexés aux
habitations de la ferme, ont été atteints les premiers ; ce n\'est que plus tard que
les bovidés sont tombés malades, de sorte qu\' à l\'exeption de 4 bovidés provenant
de z fermes, tous les animaux se trouvant avec les porcs malades dans le même
emplacement, sont atteints.

Or, la maladie une fois signalée, aucun des bovidés se trouvant dans cet em-
placement infecté ne reste indemne. En outre, une brebis, un chat et deux chiens
ont péri de cette maladie, tandis que (propablement) trois chevaux ont été légè-
rement atteints.

Dans l\'une des exploitations une maladie contagieuse parut sévir parmi les
rats ; chez l\'un des rats atteints, on a pu constater nettement des symptômes
cérébraux.

Chez les 70 bovidés, grandes et petits, reconnus positivement infectés, la marche
de la maladie a été (à l\'exeption de deux laitières et de quatre veaux, qui ont
guéris) extrêmement grave et a abouti rapidement à la mort. C\'est pour cette
raison que les animaux atteints, qui représentaient encore quelque valeur pour
la boucherie, sont immédiatement abattus.

Les symptômes cliniques permettent le groupement en deux types, nettement
différenciés :

Dans le type A on observe au début : prurit violent à la tête, accompagné d\'éter-
nuement et d\'ebrouement ; puis des troubles nerveux se présentent de caractère
fort progressif, tandis qu\'on constate aussi des accès de rage.

Dans le type B des symptômes nerveux sont premièrement observés, qui se
traduisent surtout en rigidité musculaire, tremblements, sueurs ; parfois l\'on
peut constater en outre des troubles du fonctionnement du rumen ; or, ce n\'est
que plus tard qu\'en plusieurs cas on a pu constater, dans la région du garrot ou
des côtes, un prurit qui s\'étend rapidement en envahissant bientôt le corps entier.

En règle générale les deux syndromes s\'écoulèrent sans fièvre et presque tou-
jours sans qu\'on observait des paralysies.

Chez les 6 à 700 porcs atteints la maladie sévit en général d\'une façon bénigne.
Presque tous les animaux ont complètement guéris, après avoir présenté des
symptômes peu graves et assez vagues.

Cependant dans les cas plus graves, on pouvait observer de temps en temps :
épistaxis, éternuement, vomissement ; puis des symptômes cérébraux, et parfois
aussi un prurit avec tuméfaction dans la région des masséters.

11 faut d\'ailleurs noter quelques cas de mort dus à une entérite hémorrhagique
ou à des convulsions épileptoides.

-ocr page 1043-

Les autopsies practiquées sur les bovidés morts ou abattus, ne produisent aucun
résultat ou ne révèlent que des lésions fort peu importantes.

Tant les symptômes cliniques observés que les résultats négatifs qu\'ont pro-
duits les autopsies, conduisent à une altération, qui atteint principalement le
système nerveux central et surtout le système nerveux autonome.

Ni l\'administration de medicaments, ni l\'infection avec du sang ou du sérum
des animaux guéris n\'ont pu influencer la maladie.

Les constatations fait en pratique, n\'ont pas pu prouver la contagiosité de la
maladie et ne permettent pas non plus d\'en tirer une conclusion sur la voie, par
laquelle le virus s\'est introduit dans une exploitation.

Cependant il se peut bien que les rats y jouent une rôle.

Supposant qu\'il s\'agissait d\'une intoxication, le contenu de l\'estomac, ainsi
que les organes des animaux succombés ont été soumis à un examen chimique
très détaillé, non seulement à l\'égard des poisons métalliques et d\'autres poisons,
mais aussi à l\'égard de scillipicrin et de picrotoxin, puisque la nature des symp-
tômes cliniques y conduisait ; cet examen cependant n\'a produit que des résultats
négatifs. Ni l\'analyse botanique du fourage, ni les épreuves d\'alimentation effec-
tuées avec cette nourriture, ne produisirent de résultat ; d\'où il s\'ensuit que la
question d\'une intoxication peut être exclue.

L\'analyse bactériologique, comprenant tant l\'examen microscopique que cul-
turel. ne produisit aucun résultat.

Les expériences faites pour déterminer si on avait à faire avec la rage, n\'ont
donnés qu\'un résultat négatif. Chez les rats, capturés dans les exploitations in-
fectées, on n\'a pu décéler du virus.

Par les expériences faites sur des animaux, il parut que dans le cerveau et dans
d\'autres organes, se trouvait un virus qui, injecté par la voie sous-cutanée, provo-
quait chez des bovidés, des chèvres, des porcs, des lapins, des cobayes et des chats
une maladie dont les symptômes cliniques étaient indentiques à ceux, décrits
par
Aujeszky, Zwick, Zeller et d\'autres.

Il parut que le même virus était présent dans les organes des chats et des chiens
succombés. Les souris et les rats se montrèrent réfractaires à l\'infection sous-
cutanée et intrapéritoneale.

Des épreuves de filtration, effectuées avec ce virus à travers divers filtres, n\'ont
produits jusqu\'à présent que des résultats négatifs.

Toutes les tentatives, faites en vue d\'infecter ,,per os" des bovidés, des porcs,
des lapins, des chiens, des chats, des souris ou des rats, ont échoué.

Les infections préventives, pratiquées chez des porcs avec du sérum provenant
d\'un cheval, qui, après avoir été artificiellement infecté à l\'Institut Sérologiquc
(R.S.I.), avait faite une maladie courte et légère bientôt suivie de guérison, ne
se démontrèrent pas capables de prémunir tous ces animaux.

Des tentatives faites, tant au laboratoire qu\' en pratique dans le but d\'infecter
des bovidés, soit contact direct, soit par cohabitation avec des porcs malades,
n\'ont produit que des résultats négatifs. La maladie n\'a donc pas un caractère
gravement contagieux.

Des expériences provisoires faites avec du virus provenant de la Hongrie, adressé
par le Prof.
Aujeszky, ainsi que celles effectuées avec le virus d\'un cas de ,,Mad
Itch", envoyé par
Shope de Princeton, provoquèrent chez des lapins des symp-
tômes cliniques analoques ; d\'où il s\'ensuit que probablement ces deux virus sont
identiques, sauf quelque variation de souche.

La question de savoir par quelle voie la maladie s\'est introduite dans notre
pays, n\'a pas été élucidée. Les auteurs pensent à la possibilité que cette intro-
duction de virus s\'est réalisée par l\'importation du sérum contre la peste porcine
provenant d\'un porc porteur de germes.

-ocr page 1044-

KOPZIEKTE" (GRASTETANIE).

door

S. BROERSMA.

\'s Morgens half twaalf verscheen ik met spoed bij een koe, die
sedert een tweetal dagen in het land liep. Vóór mij lag een patiënte,
het hoofd achterover, de tanden klapperende, veel schuim om
den mond, de oogen verdraaid, met wijde pupillen en het lichaam
in schokkende beweging met af en toe een heviger kramp, waarbij
alle vier beenen even krampachtig werden uitgestrekt; de hartslag
was onregelmatig, versneld, uitzettend („pochend"); geen tempe-
ratuurverhooging. De diagnose liet geen twijfel : kopziekte. De
anamnese vermeldde, dat de koe vóór
anderhalf uur beslist rustig
en zonder eenig symptoom van ziek zijn, liep te weiden. De boer
zelf was met een koopman bij deze koe geweest en de koopman
had er nog om gedongen! Arbeiders, die op een naast gelegen
stuk land werkzaam waren, hadden gezien hoe de koe plotseling
had opgehouden te eten, strak en stijf was gaan loopen, daarna
slingerde, viel en hevig benauwd was geweest. Verder was niets
bekend omtrent dit geval.

Onderwijl ik zoo snel mogelijk volledig liet uitmelken, ont-
smette ik de jugularis en begon onmiddellijk de bekende oplossing
volgens Prof.
Sjollema in te spuiten. Ten aanzien van de techniek
hiervan schijnt nogal verschil van gevoelen te bestaan.

„Ik bedien mij van een goed gesteriliseerde slang en trechter met
stevige naald. De jugularis laat ik door den door mij aangegeven
aderspanner oploopen en steek de naald in. Zoodra het bloed in
den trechter komt, giet ik de oplossing bij en maak den spanner los.

Als de geheele hoeveelheid is ingeloopen, knijp ik de ader weer
dicht tot het bloed weer te voorschijn komt en laat dan weer terug-
loopen. Daarna verwijder ik de canule".

Bij deze patiënt paste ik tevens de luchtinsufflatie aan den
uier toe. Oogenschijnlijk was de koe rustiger geworden, maar bij
een hernieuwden krampaanval stierf zij plotseling.

Nog denzelfden dag keurde ik de koe en zooals steeds vond ik
hierbij als afwijking : vlekkige, donkere bloedingen op het hart,
dat iets te groot en slap was, verder een
veel te groote, zeer geel
gekleurde, brosse lever.
Wie wel eens een dier gezien heeft, dat door
phosphorus-vergiftiging om het leven is gekomen, treft de groote
overeenkomst wat kleur, geaardheid en grootte van de lever
betreft bij de sectie.

Voorts waren de nieren te groot, iets geel en vochtig, slap. Het
vleesch, hoewel oogenschijnlijk normaal, was toch iets te donker
(minder goede uitbloeding) en had een ietwat zoetachtige geur,
die bij koken geheel verdween.

-ocr page 1045-

Zoowel vleesch als organen waren steriel. De orgaanafwijkingen
beschouwende, kwam ik tot de overtuiging, dat deze zich nooit
in
zoo korten tijd hebben kunnen ontwikkelen.

Ik besloot dus na te gaan of de koe inderdaad vóói dien tijd
geenerlei afwijking had gehad. Ik had intusschen den veehouder
wederom den raad gegeven zijn vee hooi bij te voeren in het land,
of nog beter : de koeien \'s avonds op stal te zetten en \'s morgens
eerst wat droog voer te geven, alvorens ze uit te laten. Intusschen
dat geschiedde niet en het duurde dan ook niet lang of no. twee
verscheen.

Deze patiënte was zoo ver nog niet ; zij had heele kleine schok-
jes, leek oogenschijnlijk nog goed bij bewustzijn en had veel minder
hevige hartverschijnselen. Deze koe behandelde ik enkel met
luchtinsufflatie in den uier en zij herstelde prompt.

Van deze gelegenheid maakte ik nu gebruik om te informeeren
naar de vorige patiente. En jawel, daar kwam de aap al uit de
mouw. De arbeider, die de koe molk, had voor eenige dagen, toen
de koe dus nog op stal stond, opgemerkt dat zij tijdens het melken
slap geworden en gevallen was. Hij had dat voor stugheid aange-
zien en na de koe te hebben overeind gejaagd leek alies weer goed,
alleen zij had wel wat minder gegeten en de melkgift was ook niet
volkomen normaal geweest.
En dat is nu het beeld dat men over-
wegend ziet.
Er is veel over gesproken en geschreven wat toch wel
precies de oorzaak kan zijn, dat wij bij de behandeling der gras-
tetanie zoo ontzettend uiteenloopend succes zien. Immers men
ziet in oogenschijnlijk even ernstige gevallen frappante genezing
en even treffende sterfgevallen. Naar mijn meening geven de
reeds bestaande orgaanveranderingen, en dan vooral die van den kant
van lever, hart en nieren, daarbij den doorslag.

Dezer dagen behandelde ik nog een ernstige patiënte met
luchtinsufflatie en met injectie met Ca.chloride—Mg. chloride,
en als resultaat, dat de koe bij mijn vertrek weer behoorlijk nor-
maal leek. De hartslag was, ofschoon nog te frequent, beter geworden
en ik geloofde dan ook stellig dat de koe zou genezen. Eenigen tijd
later vertelde de boer mij, dat de koe tijdens het eten van wat hooi
plotseling was omgevallen en dood was. Nu schreef ik zoo iets,
dat gelukkig tot de uitzonderingen behoort, in het begin toe aan
de intraveneuse injectie, maar ik heb datzelfde óók beleefd als ik
alléén luchtinsufflatie toepaste.

Het geheele ziekte- en pathologisch-anatomische beeld maakt op
mij den indruk van
vergiftiging. En als ik zoo naga hoe zich deze
ziekte in de laatste jaren steeds meer en meer openbaart, dan
trek ik de conclusie, dat
wij deze ziekte uitsluitend te danken hebben
aan het gebruik van kunstmest.
En nu hoor ik collega\'s, evenals
zoovele boeren al zeggen : maar de ziekte komt óók voor op weiden
waar geen kunstmest overgestrooid is.

-ocr page 1046-

Voor mij was dat ook inderdaad eerst een groote puzzle ; maar ik
raak hoe langer hoe meer overtuigd, dat ook op stal door hooi- en
kuilvoedering langzamerhand een chronische vergiftigingstoestand
ontstaat, die dan zeer acuut tot uiting komt. Prof.
Sjollema
heeft ons in zijn zeer mooie studies over deze ziekte gewezen op
Ca-, Ph-, en K-gehalte van het bloed en gezegd, dat te dien
opzichte de ziekte vrij identiek is met kalfziekte. Ook de sympto-
men gelijken
iets op elkaar. Maar het wezen der kalfziekte is toch
beslist een geheel ander.
Bij kalfziekte zien wij geen clonische kram-
pen. De hartslag is daarbij vaak zeer zwak, niet bonzend en meestal
verlangzaamd. De houding van het dier is een geheel andere. Wel
treden daar af en toe eens excitatie-verschijnselen op, maar die
zijn meer van hetzelfde karakter als die in het eerste stadium bij
chloroformeeren. Daarbij komt, dat de
luchtinsufflatie, mits tijdig,
d. w. z. niet te spoedig en na ter dege uitmelken, goed toegepast, bij
kalfziekte nooit faalt
! en dat is bij grastetanie wel het geval. Voorts
komt kalfziekte bij koeien jonger dan het tweede kalf (3 j.) nooit
voor. Grastetanie heb ik zelfs bij een hokkeling gezien. Wèl hoort
men regelmatig zeggen bij grastetanie : het is mijn beste koe of het
was de beste hokkeling ! d. w. z. de best-melkgevende.

Ik ben in deze mijn meening n.1. van langzame vergiftiging bij
grastetanie zeer gesterkt, doordat ik tweemaal keuring moest ver-
richten van koeien, die uit een naburig praktijk-gebied
op stal
en zonder dat ze nog gras hadden gehad, waren gestorven.

Op dezen stal zijn, naar ik meen, een vijftal runderen bezweken.
En de verschijnselen én de sectie duidden op grastetanie. Deze
veehouder had zijn land zeer dik met kunst- en natuurmest be-
strooid gehad en daarvan was hooi- en kuilgras gevoederd.

Het merkwaardige hierbij was wel, dat de levers zeer groot
(2
x normaal) en ook de nieren veel te groot en zeer lichtgeel wa-
ren. Het hart was, hoewel te groot en met bloedvlekken bedekt,
niet zóó abnormaal. Toch waren ook hier de dieren, die oogen-
schijnlijk gezond waren geweest, plotseling gestorven.

Hoe het nu mogelijk is, dat de dieren, ook op landerijen, die
datzelfde voorjaar niet met kunstmest bestrooid zijn, toch de ziekte
krijgen5 Wel, als men goed informeert, dan blijkt als regel, dat er
toch wèl kunstmest is gestrooid en anders in vorige jaren wel en
dat het thans begierd is. Hoe dan ook, een weelderige grasgroei
ziet men steeds. Vooral dit voorjaar zijn de runderen betrekkelijk
laat in de wei gekomen en de grasgroei was enorm. Maar dergelijke
omstandigheden kwamen vroeger ook wel voor en
toch kenden wij
toen deze ziekte niet!
Vóór een tiental jaren was deze ziekte ons vol-
maakt onbekend! Neen, wat wij toen wel eens zagen, een slappe
koe, die kalfziekteachtige verschijnselen had, dat troffen wij bijna
uitsluitend na een kouden nacht aan! Warm toedekken, warme
opwekkende drank, een middeltje om de eetlust op te wekken,

-ocr page 1047-

een cardiotonicum en - - als er, zooals ook vaak geschiedde, bloed-
diarrhee bestond, een injectie met adrenaline en een stipticum,
brachten meestal zonder meer genezing. Een enkele maal ontstond
een peritonitis en dan stierf het dier meestal. Soms bracht daar
ook de luchtinsufflatie in den uier het gewenschte resultaat.
Deze
ziekte, die niets met grastetanie te maken heeft,
treffen wij nog aan
en wellicht wordt die wel eens abusievelijk als grastetanie versle-
ten. Mogelijk ook dat gewone zwakte-toestanden na het kalven,
ook zelfs daarvoor wel eens worden aangezien.

Maar de grastetanie is, naar mijn meening, een ziekte, die met
het gebruik van kunstmest, hand over hand toeneemt! \')

Men zou de vraag kunnen stellen of er dan niet bij andere dieren
en zelfs bij den mensch verschijnselen in dezen zelfden trant wor-
den waargenomen. Immers ook daar zijn planteneters onder en
vooral op akkerbouwproducten wordt rijkelijk kunstmest ge-
strooid. Maar bij halmgewassen zal toch een groot deel van de ver-
giften in den stengel blijven zitten en de graankorrel zal stellig
niet het grootste quantum bevatten. Slechts bij spinazie, bloem-
kool, sla e. d. zal het grootste gedeelte geconsumeerd worden. Ik
neem bij dit alles aan, dat inderdaad de planten in staat zijn het
vergif (de kunstmest) op te nemen, geheel of gedeeltelijk, zonder
daarbij zelf te lijden, doch veeleer daarin een prikkel tot verderen
groei te vinden.

En nu hoor ik de landbouwkundigen al verkondigen, dat daar
geen sprake van is en dat de plant in elk geval geen voor het dier
schadelijke vergiften opneemt of althans niet in een voor de con-
stitutie gevaarlijke hoeveelheid. Ik stel daar tegenover, dat de
planten-scheikunde en ook de scheikunde van de levende stoffen
in het algemeen nog zoo veel vooruit mag zijn gegaan, maar dat
zij lang niet de levensraadselen vermag te doorgronden. Ik
herinner mij, dat ik een gesprek had met een vooraanstaand land-
bouwer over de al of niet schadelijkheid van sproeipoeder tot
bestrijding der aardappelziekte.

Op den landbouwcursus werd gezegd dat hetgeen de knol opneemt
zoodanig miniem is, dat het geen beteekenis heeft. Maar ik zelf
onderzocht een monster op kopergehalte van een aardappelveld
dat 7 maal besproeid was en het Cu-gehalte bleek zelfs in den ge-
schilden aardappel vrij hoog te zijn. De directeur van den Keurings-
dienst voor Waren bevestigde dit, hoewel hij in twijfel trok of de
mensch daarvan schade zou ondervinden. Maar dit laatste is
slechts verschil in zienswijze. Hoe raadselachtig soms die dingen
zijn, moge nog blijken uit het volgende, door mij beleefde geval :

Mag ik er nog even op wijzen, dat ook het aantal gevallen van hooibroei
onrustbarend toeneemt ? Een voorzitter van een assurantie-mij., en veehouder,
verklaarde mij, dat hij \'t nooit zoo
verradelijk had gezien als tegenwoordig.
Dat zijn niet louter klimatologische invloeden !

-ocr page 1048-

Een veehouder telegrafeerde mij : ,,kom direct want er liggen
plotseling drie koeien dood op stal". Bij mijn komst vond ik de
andere drie (hij had er 6 in totaal) gezond, d. w. z. geen koorts,
goede eetlust, alles normaal en de drie anderen lagen naast elkaar
dood. Zij waren den vorigen dag goed gezond geweest. Ja, dan
slooft men zich uit om de oorzaak op te diepen. Miltvuur volmaakt
uitgesloten, drinkwater, electrisch licht, vergiftiging, alles uitge-
sloten. Alléén hij wist zeker
die drie koeien den vorigen dag van
een nieuw blokje hooi voor het eerst te hebben gevoederd en de
andere drie niet.

Het hooi, dat hijzelf gewonnen had, leek oogenschijnlijk goed,
rook niet muf, was niet stoffig of schimmelig. Aangezien ik niets
anders kon vinden, besloot ik dat hij voorloopig niet van dat hooi
zou voeren en zoo geschiedde. In nam flink wat mee, maakte
een aftreksel en vond daarin enkel wat pucinia-sporen, anders
niet. Ik zond daarop een monster naar Wageningen en naar Rot-
terdam met een beschrijving van het geval en met mijn bevinding
en met verzoek om raad. Na ± 3 weken waren de antwoorden
binnen en die luidden beide :
volmaakt onschadelijk !

Ik liet het den veehouder lezen en deze besloot het dan maar
weer te voeren, wat ik hem echter ontried. Maar het resultaat was,
dat den volgenden morgen ook de andere drie koeien dood lagen.
Bacteriologisch bleek ook weer miltvuur absoluut uitgesloten.
Een geit, ook met dat hooi gevoederd, was eveneens direct dood.
Ik wil alleen maar demonstreeren met dit geval dat wij met onze
uitspraak omtrent al of niet schadelijkheid van voedsel uiterst
voorzichtig moeten zijn! En als wij nu de zaak eens goed bekijken,
dan behoeft het ons niet te verbazen dat het rund, dat zulke
groote hoeveelheden gras neemt, het eerst als slachtoffer valt en
daarvan nog wel de „beste" d. w. z. de physiek zwakste het eerst!
Maar zien wij ook niet bij het schaap gevallen, die in deze richting
duiden? Zien wij niet vooral in de laatste jaren de z.g. lammeren-
ziekte veelvuldig optreden? Wat kunnen zulke schapen bij slach-
ting vet blijken te zijn en wat is die lever vaak vergroot en geel,
zonder dat bot aanwezig is. Gebrek aan vitaminen? Maar waarom
wordt dat gebrek dan telkens zooveel grooter? Bij voedering van
haver, levertraan etc. geeft toch ook als regel niets.

En neemt hier ook niet het getal melkziekte-slachtoffers toe ?
Heeft onze collega van Texel al niet reeds een groot aantal volgens
de methode Prof.
Sjollema behandeld met gunstig resultaat?
Juist waar wij, gesteld het ware inderdaad een langzame vergifti-
ging met kunstmest, zoo\'n
langzame ondermijning van het individu
krijgen zijn de gevolgen zoo uiterst moeilijk te onderkennen.

Een zeer ontwikkelde aardappel-teler vertelde mij dezer dagen,
dathij op landerijen met sterke kunstmest-bemesting een degeneratie
van de aardappelsoort zag. De leer van het uiterste minimum in

-ocr page 1049-

de cultuur geldt t.a.v. den groei al lang niet meer. Deze wordt
waarschijnlijk veeleer veroorzaakt door abnormale prikkels (che-
mische) door de kunstmest.

Een vraag, die veel meer de landbouwkundigen dan ons betreft,
doch die niettemin ook ons dierenartsen belang inboezemt, is
deze : kan dat zoo doorgaan tot wellicht de zaak spaak loopt? M.
a. w. kan daar niet een verzadigings- of oververzadigings-stadium
van den bodem aan dergelijke stoffen worden bereikt? De wereld
leeft hoe langer hoe meer kunstmatig. De landbouw moet steeds
meer voortbrengen, het vee hoe langer hoe meer produceeren.

Knappe koppen rekenen uit : zooveel eet je op, zooveel presteer
je en zooveel raak je kwijt, dus je kunt net bestaan,
of niet.

Wij worden meer en meer met kunstmiddeltjes op de proppen
gehouden ; wij zijn nog maar pas geboren of wij krijgen hoogtezon
voor de blos op de wangen, dohyfral voor de avitaminose, kalzan
voor het beenderenstelsel enz. enz. en waarlijk het gaat dien kant
bij de dieren ook al op : Vitakalk, bestraalde olies enz. enz. Wij
hebben een periode achter ons van kunstmatige welvaart met de
ineenstorting daarvan. Beleven wij nu ook een periode van kunst-
matige voortbrenging en komt de debacle ook hierna?

ZUSAMMENFASSUNG.

Verf. berichtet über Fälle von Grastetanie und weist darauf hin, dass das kli-
nische Bild und die pathologisch anatomischen Symptome dieser Krankheit sehr
abweichen von denen bei Milchfieber und bei der Krankheit, die man früher Kopf-
krankheit nannte. Bei der Sektion fand Verf. hauptsächlich Veränderungen an
Leber, Nieren und Herz. Verf. ist der Meinung dass in Holland die in den letzten
Jahren viel vorkommenden Fälle von Grastetanie zusammenhängen mit dem
häufigen Gebrauch von Kunstdünger auf Weide- und Ackerland.

SUMMARY.

The author describes cases of grasstetany and points out that the clinical pic-
ture and the pathologie anatomical symptoms of this disease much differ from
those observed in milkfever.

Post mortem examination chiefly revealed lésions of the liver, kidneys and
heart. The author is of the opinion that in Holland there exists a relation between
the many cases of grasstetany obseived in recent years and the frequent use of
artificial manure on arable land and meadow-land.

RÉSUMÉ.

L\'auteur passe en revue quelques cas de tétanie de pâture et appelle l\'attention
sur l\'aspect clinique et les altérations anatomo-pathologiques de cette maladie
qui diffèrent en beaucoup de points de ceux de la fièvre vitulaire.

L\'autopsie révéla surtout des lésions de la rate, des reins et du coeur.

L\'auteur estime qu\'en Hollande il existe une relation entre les nombreux cas
de tétanie de pâture observés en ces dernières années et l\'usage fréquent d\'en-
grais chimique sur les terres arables et les pâturages.

-ocr page 1050-

— ioo9 —
MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK.
Behandeling van fracturen met stijve verbanden. J)

door

Dr. C. J. FOLMER, te Amsterdam.

I)e mechanisatie der verkeersmiddelen heeft den practicus, be-
halve het voordeel voor eigen gebruik, nog dit voordeel ge-
bracht, dat het aantal verkeersongevallen buitengewoon is toege-
nomen en zijn arbeidsveld daardoor aanzienlijk is uitgebreid.

Het aantal straatongevallen is in de groote steden onrustbarend
toegenomen en onze huisdieren hebben ook hun tol moeten be-
talen. Al is het niet te ontkennen, dat, b.v. honden, die zich in de
groote steden, zonder geleide, op straat bewegen, een zekere be-
hendigheid verkrijgen in het oversteken van drukke straten; toch
vallen zij, na langer of korter tijd, als offers van het verkeer.

Het aantal ongevallen, bij honden, meest door aanrijding of
overrijding, bij katten tengevolge van luchtreizen vanaf balcons
of daken, kan in een groote stad aanzienlijk genoemd worden,
het zijn voor den stadspracticus dagelijks voorkomende dingen.
Al wordt diergeneeskundige hulp, ook in de steden, thans schoor-
voetend ingeroepen, toch vormen de straatongevallen hierop een
uitzondering, omdat de publieke opinie er een rol in speelt.

Het is een feit, dat behalve verwondingen, schavingen, kneu-
zingen, inwendige verbloeding en shock, breuken aan ledematen,
kop, wervelkolom en bekken, naast luxaties, het veelvuldigst
worden waargenomen.

Ik wil hier niet in details treden welke breuken van beenderen
m. i. niet en welke wel voor behandeling met verbanden in aan-
merking komen, de medezeggingschap van den eigenaar speelt
ook hier een rol.

Fracturen aan de ledematen zijn wel het meest voorkomend
en kunnen, wanneer men kan rekenen op de medewerking van
den eigenaar en het een niet al te nerveus dier betreft, meestal
met verbanden worden behandeld, al eischt de eigenaar ook
immer 100 %. Het aanleggen van spalkverbanden is wel de oudste
en thans nog wel de meest gebruikelijke manier.

Rekening houdend met de bewegelijkheid van het dier, voldoet
een enkelvoudig spalkverband in de kleine-huisdier-praktijk niet.

De zoo noodige rust, voor de genezing van een fractuur, kan men
wel voorschrijven, maar daar komt in de praktijk weinig van
terecht.

Kan men bij den mensch met den factor rust veel, zoo niet alles,
bereiken en dikwijls volstaan met een verband, dat, van een vete-
rinair standpunt bekeken, aan soliditeit alles te wenschen laat,

\') Voordracht gehouden op den Diergeneeskundigen Kring, Dec. 1931.

-ocr page 1051-

anders is het bij onze patiënten gesteld. Hierbij worden aan den
dierenarts-bandagist hooge eischen gesteld. Eenerzijds moet het
verband zeer solide zijn, anderzijds moet terdege rekening worden
gehouden met het ontstaan van drukking en, eventueel necrose.

Kan de medicus volstaan met stevige spalken, geplaatst in een
goed gelegd windsel, al wordt de stevigheid van het geheel dikwerf
verhoogd door het bestrijken met gips, waarbij het groote gewicht
geen overwegend bezwaar oplevert bij de voorgeschreven rust,
wij doen verstandig die verbanden, die tot doel hebben twee
beenuiteinden zooveel mogelijk te fixeeren, behalve met spalken
steeds te versterken met een stof, die het verband met inhoud
maakt tot een massieven koker.

Zooals bekend worden hier verschillende stoffen voor gebezigd,
waarvan de meest bekende wel zijn : gips, stijfsel en lijm. Deze
verbanden worden door de fabrieken, keurig verpakt, afgeleverd
in blikken, toegesmolten doosjes; behoeven voor het gebruik
slechts in water gedompeld te worden en zijn dan voor het gebruik
gereed. Of men kan eenvoudiger en goedkooper de verbanden ter
plaatse met lijm, gips of stijfsel gereed maken.

Deze verbanden, behoudens het enkelvoudig spalkverband,
hebben mij in het algemeen niet voldaan, zeker niet in die gevallen
waar de eigenaar het dier thuis verzorgde, beter bij de behandeling
in hospitaal of kliniek, omdat in het laatste geval het enorme
gewicht, dat vooral kleine dieren mee moeten torsen, een groot
bezwaar is. Vooral voor kleine honden en katten wordt een dergelijk
verband te zwaar en te lomp.

Een verband bij een dier moet aan hooge eischen voldoen, het
moet zijn : gemakkelijk zittend, stevig, niet drukkend en toch
gemakkelijk te verwijderen, maar bovenal licht. Aan bovenge-
noemde eischen kunnen gips, lijm en stijfsel al of niet gecombi-
neerd met spalken voldoen, aan den laatsten eisch niet.

Mag het stijfselverband het in gewicht, wat lichtheid betreft,
het van het gipsverband winnen, volgens mijn ervaring staat het
achter bij die verbanden, die een zekere kleefkracht bezitten ten
opzichte van de onderliggende haarbekleeding.

Het bezwaar van het groote gewicht werd reeds jaren geleden
door practici gevoeld. Toen ik als jong dierenarts eenigen tijd
assisteerde in een groote stadspraktijk, trof ik onder de uitgebreide
inventaris, die deze collega in zijn rijtuig placht mede te voeren,
een kookpannetje half gevuld met pik. Ik had het eerst voor
kunsthoorn aangezien, daar ik geen vermoeden had, dat deze
materie in verwarmden staat moest dienen om verbanden de
noodige stevigheid te geven, ja zelfs om bij paarden dekverbanden
op de huid vast te kleven. Gedurende mijn verblijf daar heb ik
deze pikmethode herhaalde malen toegepast en ik moet erkennen,
dat zij ook vele voordeelen bood ; maar toen, bij de behandeling
van een lastigen hond, de warme inhoud van het pikpannetje zich,

-ocr page 1052-

als een niet te stuiten lavastroom, over een karpet had uitgespreid,
had deze niet zeer elegante methode, bij mij althans, afgedaan.

Toen, in den oorlogstijd, vele materialen een bestemming kregen
waarvan men vroeger niet gedroomd had, viel mijn oog op het
waterglas, dat in dien tijd, de Heeren zullen het zich herinneren,
veel werd gebruikt voor het inleggen van eieren.

In het natron-waterglas heb ik toen een materiaal gevonden,
dat zich uitstekend leent voor het verstevigen van verbanden, die
daarvoor in aanmerking komen ; sedert gebruik ik het geregeld.

Het onverdunde waterglas biedt verschillende voordeelen :

1. Het is goedkoop.

2. Het is gemakkelijk te verkrijgen.

3. Het kan zonder verwarming of verdunning, direct worden
aangewend.

4. Het verband wordt er niet noemenswaard door verzwaard.

5. Het vormt een ondoordringbaar pantser van groote hardheid.

6. Het bezit een zekere kleefkracht, waardoor het mogelijk is
een zekere samenhang te verkrijgen tusschen het windsel en
de onderliggende vacht.

7. Het heeft een onaangename smaak, in tegenstelling met het
stijfselverband, maar is niet giftig.

Waterglas gebruik ik dan ook geregeld in die gevallen, waar een
stijf verband is aangewezen en zeer tot mijn voldoening.

Als windsel gebruik ik meest hydrophyle gaas, dat het waterglas
gemakkelijk aanneemt. Ik gebruik geen onderlaag van watten,
maar leg het verband direct op de huid. Is de onderlaag voldoende
dik, dan leg ik de spalken, indien noodig, aan. Hiervoor gebruik
ik steeds bamboe, verre te verkiezen boven spalken uit den handel,
triplexhout of stokjes gesneden uit een sigarenkistjeplankje.
Bamboe trekt niet krom bij vochtig worden ; het is stevig en bui-
tengewoon licht.

De uiteinden of de plaatsen waar drukkingen zijn te verwachten,
voorzie ik steeds van gummiringen, gemakkelijk te verkrijgen door
stukken van een gummislang af te knippen. Een gasslang, in elk
gezin wel aanwezig, kan hier goede diensten bewijzen.

Wanneer de spalken door eenige lagen windsel zijn gefixeerd
en het verband een voldoende dikte heeft bereikt, wordt het water-
glas over het verband uitgegoten, zoodanig, dat de bovenste lagen
goed doordrenkt zijn, maar toch ook zoo, dat de op de huid lig-
gende lagen niet worden geraakt. Dit is mogelijk, omdat het natron-
waterglas een vrij groote viscositeit heeft.

Is het verband te dun en duurt de impregnatie te lang, dan
bestaat er gevaar, dat het onderliggende haar innig met het ver-
band wordt verbonden, hetgeen bij het afnemen van het verband
aanleiding geeft tot moeilijkheden en beleediging van de huid.

Van groot belang is, evenals bij elk ander verband aan de lede-
maten, den geheelen ondervoet goed in het verband op te nemen en

-ocr page 1053-

drukking tusschen de teenen te voorkomen, door hier bij voorbaat
wattenpropjes tusschen aan te brengen.

Doordat men het verband vochtig maakt, volgt meestal eenig
krimpen van het verbandweefsel, verstandig is daarom het boven-
ste randje steeds even in te knippen.

Elk stijf verband eischt in de praktijk een geregelde controle,
een factor die nooit uit het oog verloren mag worden en waarvan
de doorsnee eigenaar het nut niet inziet, omdat erin vele gevallen
niets aan de patiënt gedaan wordt. Het waterglasverband eischt
die controle onherroepelijk. Doordat het als een hard pantser om
het betrokken lichaamsdeel sluit, geeft het, eerder dan andere stijve
verbanden, aanleiding tot drukkingen. Bij onvoldoende controle,
nalatigheid van den eigenaar en bijtzucht van het behandelde dier,
kan vooral aan het voorbeen bij den hond, in de buiging bij den
elleboog, wanneer er niet voor gezorgd is daar ter plaatse het verband
vrij van waterglas te houden, een omvangrijke drukking ontstaan ;
een euvel dat wij evenwel bij elk verband kunnen waarnemen.

Oppervlakkige of geen controle, op stijve verbanden in het al-
gemeen, heeft menige jonge en ook wel oudere collega\'s dikwerf
in een moeilijk j^arket gebracht. Huidnecrosen, afgestorven teen-
leden, ja zelfs totaal afgestorven ledematen behooren we) tot de
angstig verzwegen gebeurlijkheden, maar komen toch voor. Geluk-
kig kan in veel van die gevallen niet de volle 100 % op den rug van
den geneesheer worden geschoven ; het is een feit, dat de medezeg-
gingschap van den eigenaar, die in de zoo noodige controle, wan-
neer aan de situatie niets veranderd behoeft te worden, een onnoo-
dige visite-makerij ziet, daarop een remmenden invloed uitoefent.

In mijn praktijk heb ik heel veel te maken met beenbreuken
en ben ik dus veel in de gelegenheid geweest deze methode van
behandelen in toepassing te brengen.

Al zal ik niet ontkennen dat aan het waterglasverband bezwaren
verbonden zijn (het afnemen is lastig, omdat de massa zich niet
door azijn, zooals bij gipsverbanden gebruikelijk is, laat ver-
weeken) toch prefereer ik dit verband boven een gips-, lijm- of
stijfselverband,.

Ik kan dan ook het gebruik van het waterglasverband aan alle
practici, al is het in den beginne met eenige voorzichtigheid, warm
aanbevelen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei Beinfrakturen der Hunde empfiehlt Verf. zur Fixierung des Schienenver-
bandes Wasserglas anstatt Gips, Pech oder Stàrke zu verwenden.

SUMMARY.

In case of fractures of legs in dogs the author recommends for the immobili-
sation of the splintdressing the use of waterglass instead of piaster, pitch or starch.

RÉSUMÉ.

L\'auteur recommande d\'utiliser le silicate de soude au lieu de plâtre, poix ou
amidon, pour consolider le bandage à éclisses dans les fractures des membres
chez le chien.

-

-ocr page 1054-

REFERATEN.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. (Ziekten van bloedvaten).

Experimental Arteritis and Arteriosclerosis assiciated with streptococcal Inocu-
lations.
R. L. Benson, K. G. Smith and H. Semenov. Arch. of Path. 1931, Bd.
12, blz. 924.

Spontane arteriosclerose komt volgens de onderzoekingen van de laatste jaren
bij konijnen weinig voor. (
Dominguez, Nuzum e.a.). Experimenteel kan het ver-
oorzaakt worden door voortgezette cholesterinevoedering (
Scarff) eventueel
ondersteund door verwijdering van endocrine organen (schildklieren, bijnieren,
testikels,
Shapiro).

Bij den mensch is op het mogelijke verband van arteriosclerose en rheumatische
koorts gewezen
(Klotz, Pappenheimer en von Glahn).

Clawson heeft daarom proefdieren (konijnen en apen) ingespoten met strep-
coccus viridans afkomstig uit het bloed van lijders aan rheumatische koorts
en subacute endocarditis en kreeg arterie-veranderingen gelijkend op de af-
wijkingen van
Klotz, Pappenheimer en von Glahn.

Schrijvers namen bij een meisje van 14 jaar, dat aan sepsis, tengevolge van
stomatitis, stierf, vettige degeneratie en beginnende arteriosclerose van de aorta
en grootere arteriën waar, naast myocarditis, infarceering, thrombose, enz. Cul-
tures uit het bloed gaven streptococcus haemolyticus en staphylococcus aureus.

De uitgebreide arterie-veranderingen op dezen jeugdigen leeftijd deden hier op-
nieuw de vraag van een eventueel verband met de sepsis naar voren komen. Daarna
is het schrijvers nog 3 maal gelukt om streptococcus viridans te kweeken uit de
art. coronaria, bij gevallen van doodelijke thrombose van coronaire vaten bij
arteriosclerose, hoewel de bloedcultures van deze gevallen steriel bleven.

Met de bacteriestammen van deze gevallen hebben schrijvers nu een uitge-
breid onderzoek ingesteld bij konijnen. Gebruikt werden jonge, krachtige dieren
(900—1350 Gr.), telkens voor een proefserie uit één worp afkomstig, waarbij als
regel één konijn cholesterine per os kreeg zonder bacterie-inspuitingen, en één
konijn als controle werd gebruikt ; groote zorg werd aan de voeding besteed.
Alle proefdieren werden, voor zoover zij niet spontaan stierven, na 10 maanden
afgemaakt en uitgebreid macro- en microscopisch onderzocht.

Bij vele dieren werden arterieveranderingen gevonden (acute arteriitis met en
zonder thrombose, arteriosclerose) vergelijkbaar met de overeenkomstige af-
wijkingen bij den mensch. Slechts bij één contrölekonijn werd microscopisch ver-
dikking van een arterie gevonden. Ook van de alléén met cholesterine gevoerde
konijnen had er slechts één veranderingen. In verband met de bevindingen
van
Scarff en van Shapiro denken schrijvers dat de dosis wellicht te klein is
geweest. Bij konijnen, die naast cholesterine ook bacterie-inspuitingen kregen,
waren de arterie-veranderingen echter duidelijker, dan wanneer alleen bacterie-
inspuitingen werden gegeven. Schrijvers achten het dan ook waarschijnlijk, dat
septische toestanden de afzetting van cholesterine in de vaatwanden bevorderen.

Bij apen (12 stuks) konden door bacterie-inspuitingen slechts geringe veran-
deringen van de arteriën worden opgewekt.

Hypervitaminosis D. and Arteriosclerosis. H. l. Vanderveer. Arch. Path. 1931.
Bd. 12. Blz. 941.

Bij de talrijke experimenteele onderzoekingen die zijn ingesteld om de schade-
lijke werking van groote doses van bestraalde ergosterine op laboratoriumdieren
te bepalen, is gebleken, dat deze een duidelijke stofwisselingsstoornis veroor-
zaken, bestaande in hypercalcaemie en hyperphosphataemie, met als gevolg
calciumafzetting in verschillende organen. Men heeft hier gedacht aan een stimu-
leerende werking van het vitamine op de parathyreoidea, omdat de toxische ver-
schijnselen en de plaats der kalkafzetting gelijk is aan die, veroorzaakt door in-
spuitingen met bijschildklierextract.

LIX 68

-ocr page 1055-

Schrijver heeft bij konijnen geëxperimenteerd, om de ontwikkeling der ver-
anderingen in arteriën en organen nader te leeren kennen. Gebruikt werd gestan-
daardiseerde viosterine (ioooo D), die subcutaan werd toegediend, i maal per
14 dagen,aan gezonde konijnen van 3—12 maanden oud, in vaste doseering (0,5 c.c.
per K.G. lichaamsgewicht voor konijnen van 1 jaar).

De inspuitingen werden tot den dood van het dier voortgezet. Bij alle dieren
was toenemende vermagering en cachexie te zien.

Belangrijke orgaanveranderingen als doodsoorzaak werden bij de sectie in het
algemeen niet gevonden (enkele pneumoniën). Bij de lang levende dieren werd
als regel een hypertrophie van het hart waargenomen. In opengeknipte aorta
werden in verschillende gevallen waarin de media aangedaan bleek te zijn,
grijze omschreven haardvormige indeukingen, van verschillende grootte en zeer
wisselend in aantal, gevonden.

In enkele gevallen werden geringe veranderingen van de serosae (pleura, peri-
card) gevonden. In de maag van één konijn een geelwit, verdikt gedeelte (kalk).

Microscopisch hadden de arterie-afwijkingen overeenkomst met de verander-
ringen bij toediening van adrenaline, bariumchloride, digitaline en diphtherie-
toxine ; zij gelijken op de Mönckeberg\'sche sclerose van de periphere arteriën bij
den mensch. Het verschil met deze sclerose is vooral in de beginstadiën van het
proces gelegen. Over deze allereerste veranderingen der vitamine-D-sclerose be-
staat verschil van meening in de 1 iteratuur, waarschijnlijk ten gevolge van ver-
schil in werkzaamheid der gebruikte praeparaten. Bij de Mönckeberg\'sche sclerose
treedt de kalkafzetting het eerst in de spiercellen van de media op, terwijl bij de
viosterol-sclerose de eerste kalkafzetting om de elastische vezelen in de grond-
substantie van de binnenste helft of derde gedeelte van den wand, plaats vindt.
Specifieke degeneratieve veranderingen (vet, slijm) konden niet worden aange-
toond, hoewel de aan de kalkafzetting voorafgaande vermeerdering van de grond
substantie met verminderde kleurbaarheid, als een degeneratief proces wordt
beschouwd. De uitbochtingen zijn het gevolg van onvermogen om te contra-
heeren van die wandgedeelten, als gevolg van de kalkafzetting om de elastische
fibrillen. Degeneratie van de gladde spiercellen treedt pas later op ten gevolge van
de sterke kalkafzettingen.

Op enkele plaatsen van de media van de aorta werd haardvormige degeneratie
(geen vet) gevonden, zonder dat in die gebieden kalk was afgezet. Dezelfde ver-
andering werd ook in de longitudinale muscularis van een konijn gevonden.
(Laas
vond ook bij andere chronische intoxicaties soortgelijke arterieveranderingen).
De sterkste afwijkingen werden aan het begin van de aorta en aortaboog ge-
vonden, en verder in het thoracale gedeelte van de aorta ; de buikaorta was soms
geheel onveranderd.

Intima-veranderingen werden slechts in geringen graad waargenomen en be-
stonden uitsluitend uit proliferatie (compensatoire hyperplasie door verhoogde
werkzaamheid
= Klotz) met splijtirg van de elastica interna. Deze afwijking is
door enkele onderzoekers als specifiek voor vitamine-D-sclerose beschouwd
(Va-
rela).
Alle intima-veranderingen werden op plaatsen gevonden, waar de media
geen degeneratieve veranderingen of kalkafzetting te zien gaf.

In de andere organen werd gevonden :

hartspier : 4 gevallen van kalkafzetting, steeds begeleid door matige sclerose
van de coronaire vaten.

nier : 8 gevallen van kalkafzetting, als regel in de tubuli contorti, in de basaal-
membraan of verspreid in de buisjes, enkele malen in glomeruli en bloedvaten.
De nieren waren voorts parenchymateus-vettigge degenereerd.

langen : 2 gevallen van kalkafzetting n.1. in de pleura (in ontstekingsproducten),
in elastische fibrillen van een bronchus en in longvaten (vena pulmonalis en art.
bronchialis). Beide dieren hadden een ontstekingsachtig longproces.

lever : 3 gevallen van kalkafzetting, 2 maal in galgangen met coccidiose en 1
maal totale verkalking van een geheele leverkwab.

-ocr page 1056-

maag : 6 gevallen van kalkafzetting, 4 maal in de circulaire-, en 1 maal in de
longitudinale muscularis, 1 maal in de serosa. In hersenen, milt, bijnieren, been-
merg, parathyreoidea (1 maal iets vergroot) geen kalkafzettingen of bijzondere
afwijkingen.

Schrijver concludeert dat : ie. de arteriosclerose veroorzaakt door hypervitami-
nose D. niet specifiek is ; 2e dat de eerste kalkafzetting in de vaten om de elas-
tische vezels van de media plaats vindt, voorafgegaan door degeneratieve ver-
anderingen van de intercellulaire stof, en dat degeneratie der spiercellen pas later
optreedt ; 3e dat in afnemende frequentie ook in nier, maag, hart, lever en long
kalkafzetting ontstaat, ook weer door degeneratie voorafgegaan.

4e. dat intima-woekering van de arteriën niet het gevolg is van primaire dege-
neratie van de media.

5e. dat in beenmerg en parathyreoidea geen veranderingen zijn als bij hyper-
thyreoidisme.

Medial degeneration on the aorta of the rabbit produced by diphtheria toxin.

G. Lyman Duff. Arch. of Pathology 1932. Deel 13, Blz. 543.

Herhaalde intraveneuse injecties van diphtherietoxine in passende doses geven
bij het konijn een hevige mediadegeneratie van de aorta en groote zijtakken,
binnen 8-14 dagen. Deze veranderingen zijn waarschijnlijk het gevolg van
directe werking van het toxine op de media. De veranderingen zijn het sterkst
in den aortaboog en het thoracale gedeelte, en veroorzaken dunner worden van
den wand, uitzettingen aneurysmata. Met de afzetting van kalk ontstaan dwars-
scheuren in de intima.

De afwijkingen beginnen in het middelste derde gedeelte van de media als een
zwelling-degeneratie en necrose van spiervezels. Vettige degeneratie komt in de
latere stadiën voor. Elastische vezelen ondergaan iets later ook degeneratieve
veranderingen met verlies van elasticiteit, en rigiditeit, zelfs vóór kalk-afzetting.
Calcium treedt eerst op in de spiervezels, later overwegend in de elastische fibrillen.

H. J. M. Hoogland.

De oorzaken van aderverkalking.

Volgens Prof. Plesch (ref. in Geneesk. Gids. 1932, afl. 51, blz. 1203) is de ader-
verkalking een constitutioneele aandoening van het geheele vaatstelsel, die op elke
leeftijd kan optreden en weer tot staan kan komen. Het is dus niet bepaald een
voortschrijdende ouderdomsziekte ; men kan onderscheiden de
ouderdoms-arterios-
clerose, als slijtageziekte, en de
constitutioneele aandoening van de ongestreepte
musculatuur, bestaande in een verslapping der arteriewanden die leidt tot rekking.
De sclerose en kalkafzetting is secundair en nuttig, daar zij het weerstandsver-
mogen verhoogt en de kans op breuk vermindert. Ondanks die afzetting zijn de
vaten niet nauwer, maar wijder dan normaal. De degeneratieve veranderingen die
volgen, hebben geen toxiese, maar mechaniese oorzaak. De vaten die het meeste
te verdragen hebben (afhankelijk van verschillend werk en beroep) zijn het sterkst
veranderd ; diffuse verkalking ontstaat bij recht verloopende en weinig vertakte
vaten, die dus gelijkmatig belast worden ; onregelmatige verkalking bij onre-
gelmatig belaste. Zware lichamelijke inspanning (athleten) kan secundair ver-
slapping van het geheele vaatstelsel tengevolge hebben. Verschillende vergiften
kunnen een dergelijke afwijking veroorzaken.

Arteriosclerose (statisties onderzoek bij soldaten beneden de 40 jaar, 40—60%)
komt ook bij jeugdige personen veel voor ; echter sterft op zijn hoogst 6% aan die
aandoening. Schrijver geeft de verschijnselen bij den mens en de onderzoekings-
methode aan, (met een nieuw geconstrueerde bloeddrukmeter). Bij atonies en ge-
rekt vaatstelsel is ook het bloedvolume grooter ; het geslingerd verloop van bloed-
vaten (vooral aan de slapen) is een verschijnsel van atonie en behoeft niet met
verkalking gepaard te gaan. Bij de therapie moet men bedenken, dat hypertensie
een verschijnsel is en niet de ziekte en dat verlaging der hypertonie geen recht-
streekse invloed op de vaatziekte heeft. Kalkoplossende middelen hebben ook
geen zin. Om de bloeddruk (tijdelijk) te verminderen kan aderlating een goede

-ocr page 1057-

werking hebben. Gunstig is stikstofarm en keukenzoutarm dieet ; met arsenicum
is dikwijls veel te bereiken.

Behandeling van varices door glycerine-inspuiting.

Maignon, Grandclaude en Lambret (Presse Médicale, ref. Smit in N. T. v. G.
1931, III 28, blz. 3715) behandelen varices door in de ader verdunde glycerine
(50—75%) te spuiten ; in het geheel 3—4 inspuitingen, met tusschenpoozen van
4—8 dagen, telkens 5—10 cc. De methode is onschadelijk, geeft geen algemeene
reactie en is doeltreffend. Door de herhaalde glycerine-inspuiting ontstaat sclerose
van de vaatwand en volkomen obliteratie van het bloedvat.

Over de beroerte.

Prof. Dr. P. M. van Wulfften Palthe zegt hierover (Geneesk. Tijdschr. v.
N. Indië 1932, 4, blz. 213), dat de oorzaak nog steeds onvoldoende bekend is en
dat men goed zal doen de apoplexie zuiver klinisch-symptomatologies te beschouwen
als een aandoening veroorzaakt door het plotseling uitschakelen van de functie
van een bepaald hersengedeelte met als gevolg stoornissen in motiliteit, sensibili-
teit en sensorium. De functiestoring kan blijvend of tijdelijk zijn. Is zij tijdelijk,
dan moet men aannemen dat de hersendeelen, welke die functie beheersen, slechts
tijdelijk uitgeschakeld waren, zeer zeker (indien toxiese invloeden uitgesloten
kunnen worden) door zuurstof-gebrek, tengevolge van onvoldoende bloedtoevoer.
Deze laatste kan ontstaan zijn, hetzij door sterk vertraagde circulatie (tengevolge
van sterk verlaagde bloeddruk) hetzij door vernauwing van het vaatlumen (bv.
tengevolge van spasmus). Deze gang van zaken komt vooral voor bij gezonde jonge
individuen.

Wordt echter een hersendeel, welks functie voor het leven onontbeerlijk is, uit-
geschakeld, dan kan het tot exitus komen, omdat dan dat gedeelte geen tijd had
zich te herstellen.

Bij langeren duur der circulatiestoringen of als deze gepaard gaan met vaat-
wand-afwijkingen, embolus, bloeding, kunnen de functiestoornissen blijvend zijn,
doordat het betreffende hersengedeelte zich niet herstelt. De functiestoring gaat
de definitieve vernietiging van het bepaalde hersengedeelte (indien deze optreedt)
gedurende kortere of langere tijd vooraf ; die tijd moet gebruikt worden voor thera-
peutiese maatregels, welke voorloopig nog veelal moeten bestaan in
niets doen.

Schrijver is echter van meening dat, theoreties altans, de therapie soms moge-
lijkheden biedt ; vroeger meende men dat die troosteloos was en dat de apoplexie
steeds door een bloeding of verweeking veroorzaakt werd en dat tegelijk met de
verschijnselen de anatomiese afwijking aanwezig was. Volgens schrijver moet de
oorzaak van beroerte niet in alle gevallen gezocht worden in een primaire ver-
weeking door
mechaniese circulaticstoringen (embolie, thrombus) of in bloeding
door primaire vaatscheur. Hij vermeldt verder vele kliniese gevallen en proeven
op apen ; het lezen van het artikel is aan te bevelen.

Maatregelen bij acuut bloedverlies.

Tonkes, (N. T. v. Geneesk. 1932, I. nr. 7, blz. 644), deed waarnemingen en
proeven in de Utrechtse Universiteitscliniek en zegt in zijn samenvatting :
Aan een dertigtal gevallen van acuut bloedverlies, en bij proeven, is gebleken dat
het bloedkleurstof-gehalte direct 11a de bloeding hoog is en slechts langzaam daalt.
De verminderde hoeveelheid bloed is in staat aan de eisen, wat betreft de adem-
haling der weefsels, te voldoen ; er werd nl. noch in de cliniek bij de zieken, noch
bij de proefdieren, dyspnoe gezien. Als de bloeding niet met collaps gepaard gaat,
ziet men nagenoeg geen andere verschijnselen dan bleek worden van den patiënt
en pols-versnelling. Deze verschijnselen moeten worden opgevat als verdedigings-
maatregelen van het organisme ; vasoconstrictie en snellere hartwerking, welke
factoren medewerken om de bloeddruk op peil te houden ; ook wordt het daardoor
waarschijnlijk mogelijk om ook bij een gering haemoglobine-gehalte een voldoende
gaswisseling te bewerken. Het bleek dat subcutaan toegevoerd vocht niet in staat
is om de hoeveelheid bloed aan te vullen ; ook physiologiese oplossing niet, zelfs
intraveneus toegediend. De verlaging van de viscositeit van het bloed daardoor

-ocr page 1058-

schijnt zelfs nog ongunstig te werken. Alleen colloïdale oplossingen, die een be-
paalde colloid-osmotiese spanning hebben, kunnen als aanvulling van het tekort
aan circulatievloeistof dienen. Men moet dus een colloid-oplossing vinden, die,
zonder voor de patiënten gevaar op te leveren, intraveneus kan worden ingespoten,
en die in ziekenhuizen (evenals tans de zout-infusies) klaar moet staan. Bloed-
transfusie heeft bezwaren, te meer daar het aanvullen van de roode bloedcellen
lang niet van zooveel belang is als de aanvulling van de hoeveelheid circuleerend
vocht ; in gevallen van groot bloedverlies ware de bloedtransfusie te vervangen
door inspuiting van een colloidale oplossing.
 Vrijburg.

TUBERCULOSE. Studies on Tuberculosis.

I. Reaction of the connective tissues of the normal rabbit to lipoids from
the tubercle bacillus, strain H. 37.
Florence R. Sabin, Charles A. Doan,
Claude
E. Forkner : Journal of exp. Med. 1930. Bd. 52. Supplement No. 3,
blz. 3, 73 en 89.

Deze reeks van onderzoekingen heeft tot doel om uit te maken in hoeverre
de afzonderlijke verschijnselen en veranderingen bij tuberculose kunnen worden
toegeschreven aan bepaalde specifieke producten van de tuberkelbacil. Hoewel
in deze richting reeds verschillende, ook oudere onderzoekingen bestaan, waren
de resultaten nogal uiteenloopend tengevolge van onvoldoend chemisch zuivere
producten. De Amerikaansche tuberculose-vereeniging heeft echter bereikt, dat
verschillende laboratoria in deze richting samenwerken, zoodat het b.v. mogelijk
was om groote hoeveelheden tuberkelbacillen van één stam van het humane type
(H. 37) onder uniforme voorwaarden (Long\'s synthetische voedingsbodem) te
kweeken.

Verschillende onderzoekers hebben zich nu met de analyse van bepaalde che-
mische fracties bezig gehouden, zoodat deze fracties in behoorlijke hoeveelheden
a. h. w. gestandaardiseerd verkregen werden, en voor biologische onderzoekingen
beschikbaar kwamen. Het is de bedoeling om dergelijke analyses en onderzoe-
kingen ook voor de andere types van tuberkelbacillen en andere zuurvaste ba-
cillen te verrichten. Op grond van vroegere onderzoekingen met supravitale
kleuring zijn schr\'s in staat in versche weefsels epithelioide cellen zelfs in klein
aantal aan te toonen, met grooter zekerheid dan in coupes. De epithelioide cel
wordt op grond van deze onderzoekingen
(Sabin, Cunningham, e.a.) afgeleid
van de monocyt.

Het optreden van epithelioide cellen en van LANGHANS\'sche reuzenceilen, die
volgens schr\'s uitsluitend uit epithelioide cellen door amitose ontstaan, is het
meest karakteristieke verschijnsel in de pathologie van de tuberculose, en wordt
in de proeven als een positieve reactie (tuberculaire reactie) aangeduid.

Van de drie groepen van stoffen, die uit de bacillen zijn geïsoleerd (tuberculo-
proteïnen, tuberculolipoiden, tuberculopolysacchariden) worden in dit hoofdstuk
de lipoiden besproken. Deze groep omvat : phosphatide A. 3, een gezuiverde- en
een zachte wassoort, en glyceriden ; zij vormen ongeveer 24 % van het gewicht
van de gedroogde bacillen.

Gerapporteerd wordt hier alleen over interperitoneale inspuitingen (subcutane
en intraveneuse inspuitingen worden later afzonderlijk behandeld).

Alle lipoidfracties geven aanleiding tot de vorming van epithelioide cellen en
I
.ANGHANs\'sche reuzenceilen in tuberkelformaties of diffuus, en wel het sterkst
de phosphatide A. 3. De eigenlijke oorzaak van de vorming van deze cellen be-
rust bij tot nu toe onbekende vetzuren van hoog moleculairgewicht, die in alle
fracties zijn aangetoond en waarvan dat uit de phosphatide A. 3 de sterkste reactie
geeft. Naast deze specifieke reacties treden ook vermeerderde bindweefselvorming,
leucocytose en verhoogde phagocytose op.

Aangezien noch proteïnen noch polysacchariden tot soortgelijke specifieke
reacties aanleiding geven, mag worden aangenomen, dat bij tuberculose de vor-

-ocr page 1059-

— ioiS —

ming van tuberkels geheel aan de vetzuren moet worden toegeschreven, en niet
aan toxinenwerking. Op grond van zeer uitgebreide onderzoekingen hebben de
schr\'s getracht een inzicht te krijgen in de beteekenis van dit proces. Zij meenen
hierin te mogen zien een bijzonderen vorm van phagocytose, waarbij in tegen-
stelling met de snel verloopende phagocytose door clasmatocyten, de epithelioide
cellen niet in staat zijn de opgenomen stoffen snel te verwerken.

In hoeverre dit ook opgaat voor het optreden van epithelioide cellen bij andere
ziekten, is voorloopig niet bekend.

II. Reacfion of the connective tissue of the normal rabbit to a water-soluble
protein and a polysaccheride from the tubercle bacillus (strain H. 37) : spontaneous
pseudo-tuberculosis aspergillina as a complication in fraction testing.

Bij dit onderzoek is bestudeerd de beteekenis van de proteïnen en polysaccha-
riden voor de specifieke weefselveranderingen bij tuberculose.

Van de proteïnen stonden twee fracties (304 en 903) ter beschikking, waarover
reeds in 1927 door
Sabin en Doan is bericht. Het bleek, dat zij intraveneus inge-
spoten veel minder toxisch werkten in normale dan in tuberculeuse dieren, ofschoon
zij ook voor normale dieren niet onschuldig bleken te zijn in voldoende dosis.
De verschijnselen waren : slechte eetlust, vermagering, matige koorts, hyper-
leucocytose in het periphere bloed, anaemie, uitgebreide bloedingen in organen
(o.a. beenmerg) en bindweefsel, optreden van clasmatocyten in de alveolairsepta
van de longen (z.g, interstitieele pneumonie). Voldoende groote dosis had den
dood tengevolge.

Later ontvangen fracties (304 A en 304 B) bleken veel minder goed in water
oplosbaar te zijn, en veroorzaakten overeenkomstig bij de proefdieren minder
toxische verschijnselen. Zooals bij alle proeven met chemische fracties van de
tuberkelbacil, werden ook hier gedurende de inspuitingen huidreacties gedaan met
alt-tuberculine, proteïnen, pliosphatiden en polysacchariden. Deze reacties ver-
liepen steeds negatief. In een serie van antigene-doses werd geen vorming van
praecipitinen gevonden.

In het algemeen komen de resultaten van deze onderzoekingen overeen met
die van willekeurige vreemde eiwitinspuitingen, misschien met uitzondering van
de bloedingen. In geen enkel proefdier werd vorming van epithelioide cellen ge-
vonden ; het is echter niet bewezen, dat de proteïnen de weefsels onveranderd
bereiken.

Daarom werden ook intraperitoneale inspuitingen verricht. In twee series bleken
de verschijnselen ongeveer gelijk te zijn : leucocytose (abscesjes) en in het omen-
tum bloedingen ; de algemeene verschijnselen waren gering : ook hier werden
geen specifieke cellen gevormd. Intraperitoneale injectie van 10 mgr.. proteïne
bij een tuberculeuze cavia veroorzaakt den dood binnen 24 uur, met een duide-
lijke temperatuurdaling, lcucopenie en groote hoeveelheden monocyten in het
periphere bloed.

De koolhydraatfractie van de tuberkelbacil is nog ongedetermineerd wat de
structuurformule betreft, maar geeft sterke pentosereacties.

Deze fractie (A 8) werd onderzocht bij konijnen en cavia\'s, intraveneus en in-
traperitoneaal.

Bij intraveneuse inspuiting werden vrijwel geen verschijnselen gezien, behalve
een toeneming van de lymphocyten (1—2 duizend) tegen het einde van de proef.

Huidreacties en praecipitinen negatief. De dieren namen ongeveer 1 K.G. in
gewicht toe (23 dagen). Ook microscopisch werden geen veranderingen gevonden.

Bij intraperitoneale injectie waren de verschijnselen ook zeer gering (voorbij-
gaande vermindering van roode bloedcellen, gering gewichtsverlies).

Microscopisch het meest opvallend was een sterk verhoogde phagocytose der
clasmatocyten in het omentum, waarbij veel polymorphkernige leucocyten en
enkele roode bloedcellen werden gephagocyteerd. (Beschadiging van deze cellen

-ocr page 1060-

door de polysacchariden). Ook bij cavia\'s bleek de werking langs beide wegen
even onschuldig te zijn als bij het konijn.

Zooals reeds door White (1928) is waargenomen, is de werking geheel anders
bij tuberculeuze dieren. Reeds na kleine hoeveelheden volgt dan in vele gevallen
de dood, onder toenemende daling van temperatuur en bloeddruk (bijnier-ver-
anderingen). Blijkbaar ontstaat bij een zekere mate van ontwikkeling van de
tuberculose een sterke gevoeligheid voor deze suiker.

Bij een cavia was 18 dagen na de infectie met tuberkelbacillen (H. 37) de
huidreactie voor alt-tuberculine en tuberculoproteïne 304 positief na 48 uur ;
voor phosphatide A 3, tuberculo-polysaccharide en physiol. zoutoplossing waren
zij negatief. Drie dagen later kreeg het dier 10 mgr. tuberculo-polysaccharide
intraperitoneaal ingespoten en stierf na 5 uur onder soortgelijke verschijnselen
als bij inspuiting met tuberculo-proteïne.

Aangezien de polysaccharide stikstof blijkt te bezitten, doet zich de vraag
voor, gezien de analoge reactie met tuberculo-proteïne, of de saccharide als zoo-
danig giftig werkt, dan wel als drager van een proteïne. De duidelijke sensibili-
seering van het tuberculeuze organisme door specifieke proteïnen en een polysac-
charide wijst er op, dat de allergische reacties bij tuberculose nauw samenhangen
met deze oplosbare stoffen, en niet met de lipoid-fracties van de tuberkelbacil,
dus niet afhangen van de tuberkels als zoodanig.

Als aanhangsel deelen zij mede, dat in de loop van de onderzoekingen een 4 tal
gevallen van pseudotuberculosis aspergillina voorkwamen, waarvan de differen-
tieeldiagnose met tuberculose wordt besproken.

III. The derivation of giant cells with especial reference to those of Tuberculosis.

De oorsprong en specificiteit van reuzencellen onder verschillende pathologische
omstandigheden is langen tijd een strijdpunt geweest. Daar zij bij tuberculose
een regelmatige bevinding vormen, zijn vele onderzoekingen over reuzencellen
aan tuberculeus materiaal verricht.

Toen bleek, dat bij intraperitoneale inspuitingen van tuberculo-hpoiden epi-
thelioide cellen en
langhans\'sche reuzencellen in groot aantal optraden, hebben
schr\'s een vergelijkend onderzoek van deze cellen met die bij tuberculose en bij
andere afwijkingen verricht.

Hoewel de naam van Langhans uitsluitend aan de reuzencel met periphere
kernen wordt toegekend, heeft hij evengoed den anderen vorm met verspreide kernen
(Fremkörper-reuzencel) beschreven (1868). Recente onderzoekingen van
Medlar
en van Haythorn geven uiting aan de meening, dat histologisch geen scherpe
scheiding tusschen beide types kan worden gemaakt.

Op grond van supravitale kleuring hebben schr\'s aangetoond, dat de epithe-
lioide cel ontstaat uit de monocyt, en dat bovendien de
langhans\'sche reuzencel
uil de epitheloide cel ontstaat door ami\'.otische kerndeelingen. Zoowel monocyt,
epithelioide cel als
langhans\'sche reuzencel vertoonen een centrale rozet van
kleine vacuolen bij supravitale kleuring. Deze rozet wordt door geen enkele kleur-
stof in gefixeerde weefsels aangetoond, behalve door ncutraalrood onder bepaalde
voorzorgen. In de ongekleurde levende cel doet zij zich voor als een korrelige
massa rondom een heldere plek, de centrospheer, zooals door
Langhans is be-
schreven. De kernen liggen peripheer van de rozet in een wisselende hoeveelheid
exoplasma. Behalve het feit dat alleen monocyten en jonge epithelioide cellen
mitotisch deelen, en het ontbreken van mitotische deelingsfiguren in
langhans\'sche
reuzencellen, is er ook een directe waarneming van amitose in deze reuzencellen.
Schr\'s meenen, dat de toenemende grootte van de rozet bij de reuzencel een iso-
leering van de centrosoom meebrengt, waardoor mitotische deeling onmogelijk
wordt, en vermeerdering van kernen dus amitotisch tot stand moet komen.

In overeenstemming met het ontstaan van de LANGHANs\'sche reuzencel uit
één epithelioide cel is tevens de beperkte grootte en het betrekkelijk kleine aan-
tal kernen (hoogstens ongeveer 20). De Fremdkörper-reuzencel kan gemakkelijk

-ocr page 1061-

ioo en meer kernen bezitten en is onbeperkt in grootte. Zij heeft geen cytoplas-
matische structuren als de
LANGHANS\'sche reuzencel.

Reuzencellen bij tuberculose :

Wanneer men de epithelioide cel als een karak teristiek element van de tuber-
culose aanneemt, geldt dit op grond van het voorgaande evenzeer voor de
LANGHANs\'sche reuzencel (epithelioid- of rozetreuzencel). Wanneer epithelioide
cellen in massa ontstaan, zullen de laatsten ook kunnen optreden, en wel op een
tijdstip dat de tuberculose nog niet door weefselverval of secund. infectie tot mere
gecompliceerde reacties, en ook tot de vorming van Fremdkörper-reuzencellen
aanleiding geeft. Inderdaad blijkt dit juist te zijn bij supravitale onderzoekingen.

De LANGHANs\'sche cellen verschijnen het eerst en in directen samenhang met
epithelioide cellen. Zij overheerschen in het begin van de tuberkelvorming. De
Fremdkörper-reuzencellen komen pas later, vaak in rechte evenredigheid aan het
verval.

Reuzencellen bij tuberculo-phosphatiden.

Phosphatidefracties zoowel van humane-, bovine- als aviaire tuberkelbacillen
hebben dezelfde tuberculaire reacties. Hierbij overwegen de
LANGHANs\'sche
cellen zoo sterk, als bij tuberculose nooit wordt waargenomen, waarschijnlijk ten-
gevolge van het feit, dat bij deze ziekte nooit een zoo groote hoeveelheid tuber-
culo-lipoid in hetzelfde tijdsverloop vrij komt.

In kleine doses intraveneus gegeven, treden in long vrijwel alleen epithelioide
cellen en LANGHANs\'sche reuzencellen op, zonder verdere reactie.

Reuzencellen bij andere lipoidfracties van de tuberkelbacil.

Uit vroegere onderzoekingen is gebleken, dat ook de andere 3 lipoidfracties
in wisselende mate tot vorming van epithelioide cellen en dus ook tot
LANG-
HANs
\'sche reuzencellen aanleiding gaven, in verband met de aanwezigheid in die
fracties van bepaalde vetzuren. Deze vetzuren konden als zoodanig niet worden
ingespoten, omdat zij te hevig verwoestend werkten ; zij werden verdund met
minerale oliën. Behalve dat met de werking van deze verdunningsmiddelen moest
worden rekening gehouden, bleken onderdeelen van deze lipoidfracties eigen-
schappen te bezitten, die het ontstaan van Fremdkörper-reuzencellen overwegend
bevorderden (onverzeepbaar gedeelte van de gezuiverde was, zachte was). De
werking was hier dus ingewikkelder dan bij de phosphatiden. Wat de Fremdkör-
per-reuzencellen betreft, zijn de schr\'s er niet zeker van of zij als een directe re-
actie op de bepaalde stoffen ontstaan, dan wel indirect door de weefselprikkeling.

Onderzoek van de verdunningsmiddelen.

Dit onderzoek was als controle noodig. Schr\'s beginnen te constateeren dat
normaliter geen reuzencellen in het omentum voorkomen. Gedestilleerd water
en physiol. zoutoplossing geven ook bij herhaalde inspuitingen geen macrosco-
pische veranderingen ; microscopisch is het phagocyteerende vermogen van de
clasmatocyten iets verhoogd, en enkele epithelioide cellen komen in de melkvlekken
voor, geen reuzencellen. Voor in water oplosbare stoffen zijn deze vehicula dus
voor dit doel zeer geschikt. Voor verdunning der vetzuurfracties zijn olijfolie en
minerale oliën geprobeerd. Olijfolie gaf een duidelijke prikkelwerking, met clas-
matocyten, neutrophile leucocyten, Fremdkörper-reuzencellen eenerzijds, en mono-
cyten, epithelioide cellen,
LANGHANs\'sche reuzencellen anderzijds.

Bij vitale kleuring (trypaanblauw) bleken sommige Fremdkörper-reuzencellen
aanwijzingen te geven van te zijn ontstaan door samensmelting van monocyten
(afzonderlijke rozetjes, bij verschillende kernen behoorend). Minerale olie (nujol)
bleek veel minder prikkelend te werken dan olijfolie, doch principieel trad een
soortgelijke reactie op.

Reuzencellen bij typische Fremdkörper.

Volledigheidshalve hebben Schr\'s deze reactie ook onderzocht. Zij gebruikten:
agar-agar, aleuronaat en lycopodium-sporen. Beide soorten van reuzencellen
kunnen ook bij deze stoffen ontstaan, de Fremdkörper-reuzencellen zeker ook
zonder weefselnecrose. Bij de reuzencellen gevormd om iycopodiumsporen treden

-ocr page 1062-

in het celplasma slechts bij uitzondering cytoplasmatische structuren op ; dit
geldt min of meer voor Fremdkörper-reuzencellen, onder allerlei invloeden ontstaan.
Schr\'s meenen dat zij uit minder gedifferentieerde cellen van het bindweefsel
ontstaan.
LANGHANs\'sche reuzenceilen bleken nooit met de sporen verband te
houden.

Door agar op verschillende plaatsen gelijktijdig (intraperitoneaal en subcutaan)
in te spuiten, heeft
Forkner niet alleen een monocytose van het periphere bloed
kunnen opwekken, maar tevens verschenen reuzenceilen in het bloed.
Forkner
heeft deze dus onder gunstige omstandigheden kunnen onderzoeken en over-
tuigende beelden van celfusie bij
Fi emdkörper-reuzencellen gezien Behalve mono-
cyten en weinig gedifferentieerde mesenchymcellen, kunnen ook clasmatocyten
en misschien ook epthelioide cellen aan de vorming ervan deelnemen:

Afgezien van het feit, dat door supravitale kleuring steeds een sprekend ver-
schil tusschen
LANGHANs\'sche- en Fremdkörper-reuzencellen kan worden gemaakt,
mag worden aangenomen, dat ook het ontstaan en functie van beide celsoorten
verschillend is. Wel zijn beide te beschouwen als een uiting van phagocytose,
maar deze omvat bij de
LANGHANs\'sche reuzencel een veel kleiner gebied.

No IV van deze reeks onderzoekingen : The relation of the tubercle and the
monocyte lymphocyte ratio to resistance and susceptibility in Tuberculosis,
werd
reeds in het
15 Juli No., blz 906, afgedrukt H. J. M. Hoogland.

ZIEKTEN VAN RUNDEREN.

Equisetum poisoning in a herd of cattle. John Cane. The vet. Journal. May 1931.

De schrijver deelt een geval van vergiftiging van koeien door equisetum pa-
lustre mee :
35 beste koeien werden gevoerd met voldoende krachtvoer en zooveel
hooi als zij lustten. De meeste dieren werden ziek en gingen sterk achteruit in
voedingstoestand en melkgift. Het viel op, dat de dieren niet graag hooi wilden
eten. Monsters hooi werden nu onderzocht en het bleek, dat een monster van
920 gram 310 gram equisetum palustre bevatte. De hooioogst was dat jaar zeer
slecht geweest en daarom had de landbouwer hooi van een moerassig stuk land
tusschen het andere binnen gehaald. Dit stuk land bleek sterk met equisetum
bezet te zijn. Toen de dieren met goed hooi gevoed werden, herstelden ze spoedig.

Beijers.

Hamoperikardium und Myodegeneratio cordis albumina et adiposa. F.uken.
Deut. Tier. Woch. 1929, No. 21, S. 328.

Een -j- 6-jarige koe, waarvan de algemeene toestand sedert geruimen tijd niet
goed geweest was, werd plotseling dood in de .weide gevonden. Bij sectie deed,
na opening der borstholte, het pericard zich voor als een goedgevulde zak, waaruit
na insnijding een groote hoeveelheid gestold bloed met sereuse vloeistof te voor-
schijn kwam. In het bovenste gedeelte was het pericard innig met het epicard
vergroeid. Het hart, dat relatief groot was, bleek bij opening een groote hoeveel-
heid gestold bloed te bevatten. In de linkerkamer scheen bij de bicuspidalis een
grauwwitte plek door het endocard, welke op overeenkomstige plaats ook door
het epicard zichtbaar was. De verdikte hartspier bleek op doorsnede op deze plaats
sterk veranderd. Het veranderde gedeelte, dat in kleur geleidelijk overging in
normaal spierweefsel, was aan de peripherie vast, centraal daarentegen brokkelig,
terwijl afgestorven gedeelten ter grootte van een walnoot hier konden worden
losgemaakt.

Op een plaats, waar het gedegenereerde deel vlak onder het epicard kwam,
was de spierbrug gescheurd, in welke breuk zich sporen geronnen bloed bevonden.
De doodsoorzaak van het dier was dus een bloeduitstorting in het hartezakje,
tengevolge van myodegeneratio cordis.

Heilwirkung des Friedmann-Mittels bei Aktinomycose der Rinder. Franke.
Tier. Rundsch. 1930 Nr. 6, S. 98.

Na bij actinomycose alle bekende oude middelen (jodium, arsenic, scherpe

-ocr page 1063-

zalven enz.) en niet-speeifieke injecties van lateren tijd zonder eenig resultaat
te hebben toegepast, nam
Franke, hoewel zonder veel verwachting zijn toe-
vlucht tot het Friedmann-middel, een uit schildpad-tuberculose-bacillen samen-
gesteld preparaat.

Hij behandelde 30 a 40 gevallen van actinomycose (met de „bekende" knobbels
achter de kaakhoek of in de omgeving van het strottenhoofd, welke knobbels
varieerden van vuist- tot kinderhoofd-grootte). De meeste gevallen waren afge-
sloten gezwellen, bij andere daarentegen was reeds een fistelopening aanwezig.
In alle gevallen verkreeg schr. na één inspuiting volledige genezing teiwijl na de
injectie niet de minste reactie-verschijnse\'en voorkwamen. Ook redicive trad
niet op.

Merkwaardigerwijze had deze behandeling alleen bij koeien resultaat ; bij 5
ossen en 2 stieren volgde geen verbetering na injectie, ook niet van groote doses.

De mededeeling van Franke, hoe interessant en belangrijk misschien ook overi-
gens, heeft één groote leemte, n.1. actinomycose werd niet microscopisch aan-
getoond. Herhaling der experimenten, waarbij betere diagnostiseering is m. i.
noodzakelijk.

Tod einer Kuh infolge eines seltsamen Herzfehlers. Zimmermann. Prager Archiv.
f. Tiermed. u. vergl. Path. 1930 Deel B. S. 43.

Bij een 6-jarige koe, die te voet vervoerd zou worden, maar spoedig neerviel,
per as verder werd gebracht, doch tijdens dit transport stierf, werden bij sectie
de volgende afwijkingen aan het hart gevonden. Het hart was gedilateerd en
gehypertrophieerd, 3 maal zoo zwaar als normaal. Over de rechter hartkamer
liep vanaf het midden van het hart een — 1 cm breede spleet naar de longader,
welke spleet alleen met epicard was bedekt en waarin bij druk op het hart bloed
kwam. Na opening van de linkerkamer werd onder de aanhechting der kleppen
een vingerdik gat gevonden in de hartspier. Door de hartcontractie bleek van
uit dit gat bloed in de hartspier te zijn geperst, waardoor de spleet was ontstaan.
Na opening der vergroote bulbus aortae werd in de aorta op den overgang der
kamer een ongeveer kippeneigroote nieuwvorming gevonden, welke een 1\'ibrine-
afzetting bleek te zijn.

Het beschreven hart-gebrek moet als aangeboren worden beschouwd.

Bovine mastitis, caused by pseudomonas aeruginosa. (\'herrington and Gildon.
Journ. of the Amer. Vet. Med. Ass. 1931, Vol. 32, Nr. 6, p. 803.

Bij onderzoek van een geelachtig melkmonster, dat na eenigcn tijd staan ver-
anderde in een sponsachtige massa en geel serum, werd de Ps. aeruginosa (= B.
pyocyaneus), een Gram-negatief staafje gevonden. Daar deze bacil als oorzaak
van mastitiden zelden voorkomt, werd een nader onderzoek ingesteld in den vee-
stapel, waarvan de melk afkomstig was. Het bleek, dat in den bewusten stal uier-
aandoeningen dikwijls voorkwamen, gekenmerkt door hevige ontstekingsver-
schijnselen der aangetaste kwartieren, welke verschijnselen na eenige dagen weer
verdwenen, terwijl in veel gevallen een schijnbaar geheel herstel spoedig volgde.
Recidive der mastitiden kwam veel voor. Als oorzaak dezer mastitiden kon B
pyocyaneus worden aangetoond, na bacteriologisch melk-onderzoek, terwijl ook
de agglutinatie-proef van bloed- en melkserum t.o. dezer bacterie, positief was.
Als infectiebron werd aangenomen het drinkwater, dat n.1. voor het gebruik
als spoelwater voor het melkgereedschap gebruikt werd.

W. P. C. Bos.

-ocr page 1064-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Handbuch der Biologischen Arbeitsmethoden, herausgegeben von Geh. Med.
Rat Prof. Dr.
Emil Abderhalden ; Abt. 4, Angewandte chemische und physika-
lische Methoden, Teil 6, 2e Hälfte, Heft 5 (Schlusz).

Urban und Schwarzenberg, Wien, Berlin. Berlin N. 24. Friedrichstr. 105 B.
Preis R. M. 14.—

De yieuw versehenen bijdrage tot Abderhaldens handboek, de 381ste, is het
sluitstuk van het 6de deel, 2de helft, dat ruim 2cco bladzijden telt.

Zij bevat behalve een uitgebreid register, monografieën over het onderzoek
naar de werking van het digestieapparaat. Achtereenvolgens worden besproken :
techniek en methode van de gastrophotografie, methoden bij de studie van de
samenstelling en de werking van de maagdarmflora, de viscerografische methode
en het gebruik hiervan bij den gezonden en den zieken mensch, de operatietechniek
bij het blijvend naar buiten brengen van buikorganen en de fistelmethodiek bij
vogels.

Onnoodig te zeggen, dat de verschillende schrijvers groote zorg besteedden aan
het vermelden der nieuwe en de nieuwste literatuurbronnen. Roos.

Geschiedenis van de ontwikkeling van de Nederlandsche Zuivelbereiding in het
laatst van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw,
dooi l)r. Ir. V. R.

Y. Croesen.

N.v. Boek- en Kunstdrukkerij v/h Mouton & Co., den Ilaag 1932, Prijs ƒ 3.—.

Op het oogenblik, waarop door een crisis-zuivelwetgeving getracht wordt van
de Nederlandsche zuivelbedrijven te redden wat nog te redden valt, is de lectuur
van het hierboven genoemde werk niet zeer opwekkend. Haast is er geen pagina
te vinden zonder namen van personen, lichamen of commissies, die aan den op-
bouw der coöperatieve zuivelbedrijven hun beste krachten hebben gegeven. Of
daarnevens in deze brochure veel meer te vinden is, clan in de geschiedkundige
hoofdstukken der bekende handboeken, is niet direct duidelijk. Men zou kunnen
zeggen, dat deze beschrijving van de hand van iemand, die bij een gedeelte dezer
ontwikkeling een leidende positie innam, in elk geval lezenswaardig is.

C. F. v. O.

Die deutsche Eierstandardisierung, door Dr. A. Walter en G. Lichter.

Berichte über Landwirtschaft, 58e Sonderheft. Berlin. Paul Parey, 1932.

Er is internationaal een streven merkbaar om van overheidswege :

ie kwaliteitsklassen voor eieren in te stellen ;

2e. scherpe scheiding te-maken tusschen geconserveerde eieren (koelhuiseieren,
kalkeieren enz.) en niet bewaarde z.g.n. versehe eieren.

Door het vaststellen van stempelmerken tracht men deze indeeling ook voor
het publiek begrijpelijk en begeerenswaai d te maken. Als uiting van dit streven
mogen voor ons land genoemd worden, het ,,Eierenbesluit" uitgevaardigd krach-
tens de Warenwet en de krachtens de „Landbouwuitvoerwet" gegeven voor-
schriften voor den export van eieren.

In het bovengenoemde werkje is een overzicht vervat van de recente Duitsche
bepalingen. Dierenartsen, die vele pluimveehouders onder hunne cliënten tellen,
zullen goed doen zich hiervan op de hoogte te stellen. C. F v. O.

Schlachthof-betriebslehre. Ein Grundrisz der tierärztlichen Verwaltung von
Schlacht- und Viehhöfen,
von Dr. med. vet. Hans Kuppelmayer, München.

Verlag Richard Schoetz, Berlin ,1931, Preis geb. M. 14.50.

Vinden in het mede aangekondigde werk van Heisz c.s. de technische eischen,
die aan een slachthuis gesteld moeten worden volledige belichting, het hier
genoemde werk is een schets van de regelen volgens welke het beheer van
zulk een inrichting gevoerd moet worden. Uit den aard der zaak geldt deze in

-ocr page 1065-

hoofdzaak voor Duitsche toestanden. Ook hier is een uitvoerigheid volgehouden,
waarbij het minste detail tot zijn recht komt. Men zie b.v. op pg. 15, de beschrij-
ving, hoe een ingekomen brief behandeld wordt en het antwoord verzonden. Zelfs
het openen van den brief is in het schema genoemd. Dat St. Burocratius een kans
krijgt moge blijken uit den volgende zin :

(Kein Schriftstück soll vom Director unmittelbar an den Bearbeiter gehen,
sondern regelmäszig durch die Registratur, damit diese hierfür verantwortliche
Stelle weisz, wo sich das Schriftstück befindet).

Ik wil echter niet den indruk vestigen, dat dit boekje zich alleen me4 zulke
vraagstukken bezig houdt. Er is op allerlei gebied iets uit te leeren, en ten minste
krijgt men een overzicht van de vele vraagstukken, die bij het beheer van een
slachthuis zijn op te lossen. Ook van dit werk zullen de jongeren niet zonder vrucht
kennis nemen. C. F. v. O.

Bau, Einrichtung und Betrieb öffentlicher Schlacht- und Viehhöfe. Handbuch
der Schlachthofwissenschaft und Schlachthofpraxis, door Dr. med. vet.
H. Heiss,
met medewerking van Dr. med. vet. O. Kammel, Dr. Ing. R. Heiss en Dipl. Ing.
Fr. Heiss.

Julius Springer, 1932. Berlin W. 9, Linkstrasse 23—24, Preis geb. R.M. 8.6.

In dit handboek wordt een uitvoerig beeld gegeven van de trap van ontwik-
keling waartoe de gemeentelijke slachthuizen in Duitschland thans zijn gekomen.
De beschrijving nadert de volledigheid, zoo zij dit niet is. De stijl is gemoedelijk,
zij het wat langdradig. Illustraties en teekeningen sieren in groot aantal dit werk.

Men krijgt bij de lezing het gevoel in een museum te worden rondgeleid, waar
alle voorwerpen op zijn voordeeligst zijn tentoongesteld, onafhankelijk van de
vraag of zij in de praktijk van het leven wel algeheele voldoening geven en het
is voor den critischen toeschouwer niet altijd gemakkelijk vast te stellen wat bij
het gebruik het beste zal voldoen.

Stelt men zich op het standpunt, dat een gemeentelijk slachthuis een inrichting
moet zijn, waar elke slager zijn dieren slacht ,,alsof hij thuis was", dan komt men
logischerwijze tot instellingen als hier beschreven. Het is echter te betreuren dat
de schrijvers geen aandacht gewijd hebben aan de evolutie, die deze bedrijven
zullen moeten doormaken, nu het slachten niet handwerk zal blijven, doch als
seriewerk zal worden uitgevoerd door enkele groote lichamen.

Nergens speurt men aanwijzingen, dat deze teekenen des tijds begrepen zijn
en dat is voor zulk een kostbaar werk jammer. Het boek is echter in zijn soort tot
de beste te rekenen die over dit onderwerp geschreven werden. Het zij den jongeren
onder de collega\'s, die aan slachthuizen werkzaam zijn, ter bestudeering aanbe-
volen. C. F. v. 0.

Milchhygienische Experimental-Arbeiten. Herausgegeben von Prof. Dr. phil.
Traugott Baumgärtel. Technische Hochschule München.

Kempten im Allgau 1931 (Suddeutsche Molkerei-zeitung).

In dit verzamelwerk worden verslagen gegeven van experimenteele onderzoe-
kingen op het gebied van melk, die in München aan de Technische Hochschule
werden verricht, ter verkrijging van den doctoralen graad.

Wij vermelden : Untersuchungen über die Verwertbarkeit der Hoffmann\'schen
Leuchtbildmethode zum nachweis von Tuberkelbazillen in Kuhmilch, door K.
H. Roemer.

Pogingen om door microscopiseeren in het donkere veld in uitstrijkprepaiaten
volgens
Ziehl-Nehlsen de tuberkelbacillen op te sporen. Deze zouden dan beter
gezien worden dan bij doorvallend licht.

Vergleichende Untersuchungen über die Verwertbarheit der gebrauchlictsten
Untersuchungsmethoden zur Feststellung der Euterentzündungen, door H.
Fr:sch-
mann.
Hoofdzakelijk een vergelijking van de Thybromol- en Alizarol-proef eener-
zijds met het resultaat van het microscopisch onderzoek anderzijds. De beide
eerste proeven geven slechts in een deel der gevallen, ong. 80%, een juiste indicatie.

-ocr page 1066-

Untersuchungen über die Zuverlässigkeit der Thybromol- und Alizarolprobe
zur Feststellung der Euterentzündung, door W.
Raab, behandelt ongeveer het-
zelfde onderwerp, met het gelijkluidende resultaat. Men zou kunnen zeggen, dat
het microscopisch onderzoek van het sediment de eenige betrouwbare methode
blijkt te zijn.

Wij vermelden voorts :

Ueber den Einfluss der Tiefkühlung auf den Keimgehalt der Milch, door A.
Mausschardt.

Ueber den Einfluss von Pasteurisierung und Tiefkühlung auf den Coligehalt
der Milch, door H.
Peters.

Vergleichende Untersuchungen über Dauer und Hocherhitzungen von Milch
und Rahm, door R.
Kellermann.

Deze stukken hebben slechts beperkte beteekenis, daar steeds wordt uitgegaan
van melk met zeer hooge kiemgehalten. Op de relatief hooge letale temperatuur
van Bac. coli wordt in het 2e de aandacht gevestigd. C. F. v. O.

Algemeen samenvattend rapport van de „Encephalitis-commissie". Uitgegeven
door den voorzitter van den gezondheidsraad. 1932.

In dit ±400 blz. omvattende boekwerk wordt een beeld gegeven van alle onder-
zoekingen en besprekingen, die tot de handelingen van deze Staatscommissie
gerekend kunnen worden.

De klinicus, de epidemioloog, de patholoog-anatoom, zoowel als de viroloog.
zullen hierin veel van hun gading vinden. Het zou te ver voeren de verschillende
onderzoekingen op den voet te volgen. Beperken wij ons tot enkele grepen uit
de „Samenvatting", in het bijzonder van die onderwerpen, die ook voor dieren-
artsen van belang zijn. Zoo lezen wij op blz. 282 :

„Door Aldershoff werden experimenten verricht, die erop zouden wijzen,
„dat bij konijnen verschijnselen van hersenprikkeling optreden onder invloed van
„een specifieken factor, die onder den invloed van den bacterium bipolaris en
„onafhankelijk van het vaccinevirus gevormd wordt in de hersenen van cutaan
„geënte konijnen. Uit andere proeven van
Aldershoff zou blijken dat hersen-
afwijkingen onder invloed van Monilia\'s kunnen ontstaan. Een eindoordeel
„over een en ander kan nog niet uitgesproken worden".

Voorts vindt men op blz. 284 :

Achtereenvolgens worden verschillende factoren besproken, die voor de epi-
demiologie van beteekenis kunnen zijn.

„Wat de koepokstof betreft bleek, dat na gebruik van den eenen stam naar
„verhouding meer gevallen zijn waargenomen dan na gebruik van andere. Prac-
, .tisch gesproken is encephalitis voorgekomen na het gebruik van iederen stam.
„In hoeverre deze schijnbaar aanwezige „vaccinefactor" afhankelijk is van andere
„factoren, kan niet met zekerheid gezegd worden".

Aan het einde van het rapport worden dan twee hypothesen omtrent de oorzaak
der encephalitis post vaccinatoria tegenover elkaar gesteld. Zoo leest men op
blz. 285 :

„Het feit, dat na het gebruik van bacterieel steriele neuro-vaccine de ziekte
„optrad, bewijst, dat de oorzaak niet gezocht moet worden in bacterieele besmet-
„ting van de koepokstof. Het meest aannemelijk wordt geacht de activeering van
„een latent aanwezig encephalitogeen virus onder invloed van de vaccinatie".

De meening, dat dit virus identisch zou zijn met dat van de encephalitis lethar-
gica of van de poliomyelitis wordt verworpen. Men blijft denken aan een afzonder-
lijk virus, dat echter niet geïsoleerd is kunnen worden. Daarnaast wordt de mee-
ning uitgesproken, dat het vaccine-virus als zoodanig, in deze bijzondere gevallen,
de oorzaak der gevreesde en betreurenswaardige complicatie zou kunnen zijn.

Als argumenten voor deze theorie worden o. a. aangevoerd :

„Dat het eenige virus, dat soms in de hersenen der gestorven patiënten gevonden
„werd, het vaccine-virus is.

-ocr page 1067-

,,Ook het mogelijke gunstige effect van de behandeling der lijders met serum
,van kort te voren gevaccineerde personen, zou voor de vaccine-virus-hypothese
.kunnen pleiten".

Ten slotte mogen nog twee zinsneden uit deze samenvatting worden overgenomen.

,,De onzekerheid omtrent de oorzaak der ziekte, maakt het zeer moeilijk prophy-
lactische en therapeutische maatregelen te nemen. In de eerste plaats pleiten
verschillende waarnemingen er voor, dat de inenting op zeer jeugdigen leeftijd
,de minste gevaren met zich brengt.

„De in te enten personen zullen volkomen gezond moeten zijn, het gezin zal
.moeten worden nagegaan op het voorkomen van ziekten, de koepokstof zal op
nauwgezette wijze bereid en gecontroleerd moeten worden".

C. F. v. O

INGEZONDEN.

Naar aanleiding van het artikel : „Een beschouwing over art. 15, lid 2, der
vleeschkeuringswet, overgenomen uit „Slachthuis-Keuring-Markt", voorkomende
in het tijdschrift voor diergeneeskunde, d.d. 1 Juli 1932 onder „Berichten" van
de hand van Mr.
Rijnenberg, zou ik gaarne het navolgende willen opmerken en
wel hoofdzakelijk naar aanleiding van het slot der beschouwing, waaiuit men
kan opmaken, dat Mr.
Rijnenberg wil aansporen op een toegeven van de gemeente
aan den wil van den eigenaar, wanneer deze een afgekeurd dier wenscht te leveren
aan een dierenpark, terwijl de gemeente door een contract is gebonden tot levering
aan de N.
T. F. Mr. R. is er dus voor, dat een overheidslichaam als de gemeente
contractbreuk gaat plegen terwille van een dubieus recht van den eigenaar. Ik
acht dit recht nog niet absoluut vaststaand. In de wet zelf is er niets van vermeld.
Uit de toelichting zou het volgens Mr. R. zijn af te leiden. Duidelijk aangegeven
is het zeker niet. Het is te betreuren, dat in het bewuste geval (te Westervooit)
waarvan in de beschouwing sprake is, het niet tot een rechterlijke uitspraak is
gekomen. Van mijn zijde en ook van die van het gemeentebestuur, werd hiernaar
zeer zeker verlangend uitgezien, doch de zaak is van eigenaarszijde, om welke
reden is mij niet bekend, niet ten einde doorgezet, doch ontijdig ingetrokken.
Zoolang de rechter hierin geen uitspraak heeft gedaan, kan men m. i. niet met
beslistheid zeggen, dat het recht aan den eigenaar is.

Bovendien komt hier nog bij, dat het voor den houder van het afgekeurde
dier zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk is, de waarde van het afgekeurde dier
vast te stellen. Deze waarde wordt bepaald door hetgeen de eigenaar van het
dierenpark er voor zal geven, verminderd met alle onkosten, verbonden aan het
vervoer. In den regel, zoo niet altijd, zal blijken, dat het een negatief bezit is.
Wanneer de keuringsveearts het vleesch niet geschikt acht voor voedering der
dieren of hierin geen uitspraak kan of wenscht te doen (hij is het niet verplicht),
dan zal in den regel de eigenaar van de diergaarde het niet willen hebben en er
dus ook geen waarde aan toekennen. Voor de N. T. F. daarentegen heeft het af-
gekeurde dier altijd waarde.

Om alle onaangenaamheden te voorkomen, is het echter gewenscht dat de ge-
meentebesturen in hunne contracten met de N. T.
F. of andere soortgelijke in-
richting, opnemen de bepaling dat het vleesch, geschikt voor de voedering van
dieren, niet voor levering in aanmerking behoeft te komen. Nu moet men niet
zeggen : och onze gemeente heeft er geen belang bij ; misschien is dat op dit oogen-
blik het geval, doch wie zal zeggen, gezien het veriijzen van dierenparken in ver-
schillende deelen des lands, of ze in de toekomst daarmede niet te maken zullen
krijgen.

Arnhem, Augustus 1932. P. Baerends.

-ocr page 1068-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Utrecht.

De ondergeteekende verzoekt die leden der afdeeling, die wel wenschen deel
te nemen aan den
cursus over tuberculose, voorgesteld door de commissie voor het
post-universitair onderwijs (Zie het tijdschrift van 15 Juli j.1.) echter vermoedelijk
niet op de afdeelingsvergadering in Sept. a.s., waarop deze cursus besproken zal
worden, aanwezig zullen zijn, hem de gewenschte data, waarop de cursus zou moeten
gehouden worden, mede te deelen. Eventueel zal dan met hun wenschen rekening
kunnen worden gehouden bij de bespreking in de afdeelingsvergadering.

Dr. C. de Graaf, Secretaris.

Verslag van de Afdeeling Zeeland over 1931.

Het jaar 1931 was voor de afdeeling in verschillende opzichten van beteekenis.

In de eerste plaats leverde de gewijzigde koers in onze Maatschappij ruimschoots
stof op voor bespreking van zeer belangrijke onderwerpen, zooals het huishoudelijk
reglement der Maatschappij, de candidaatstelling en verkiezing voor leden van
den Centralen Raad, waardoor in afwijking van den gewonen gang van zaken
drie, in plaats van twee vergaderingen der afdeeling gehouden werden.

Verder kwam, in verband met het afdragen van een hooger quotum aan de kas
der Maatschappij, een verhooging der contributie aan de orde. Deze werd op / 30.—
gesteld.

Verheugend is het feit, dat in 1931 twee collega\'s, welke tot dusver geen lid der
afdeeling waren, als zoodanig toetraden, waardoor alle Zeeuwsche dierenartsen,
op één na, thans lid zijn. Vooral voor de versterking der positie van de dieren-
artsen in onze provincie, is dit feit van belang.

Van de onderwerpen, welke op de vergaderingen punt van bespreking uitmaak-
ten, moge genoemd worden de overeenkomst van het H. B. met de N. P. F. inzake
tarieven voor enting van kippen, en de tarieven der entstoffen en sera van de Rijks-
Seruminrichting. Ten opzichte van het eerste vreesde men, dat deze overeenkomst
in Zeeland moeilijkheden zou opleveren, daar de N. P. 1". in Zeeland slechts weinig
leden telt en aanvaarding der voorgestelde tarieven wegens groote verschillen
in locale toestanden moeilijkheden zou opleveren ten opzichte van niet bij deze
federatie aangeslotenen.

Ten opzichte der prijzen van sera en entstoffen der Kijks-Seruminrichting werd
door een der leden de wenschelijkheid van verlaging daarvan bepleit, speciaal
om daardoor het enten door leeken tegen te gaan. Hierbij bleek, dat verschil-
lende collega\'s in Zeeland deze wenschelijkheid onderschreven en mededeelden
noodgedwongen tot bet gebruik van goede buitenlandsche sera en entstoffen te
zijn overgegaan.

In het verslagjaar werd nog rapport uitgebracht door de commissie voor het
bestudeeren van het destructor-vraagstuk in Zeeland, waarvan een drietal leden
onzer afdeeling deel uitmaakten.

Dit verslag zou niet volledig zijn wanneer daarin niet het feit werd gememoreerd,
dat de heer M.
van der Vliet in 1931 zijn 40-jarige jubileum als dierenarts mocht
vieren.

Bij het ter gelegenheid hiervan hem door onze afdeeling aangeboden diner,
werd
Van der Vliet de hulde toegebracht, welke hem voor het vele dat hij voor
onze afdeeling deed, en niet het minst voor hetgeen hij voor den diergeneeskun-
digen stand verrichte, volkomen toekomt.
 L. W. de Waardt, Secretaris.

Verslag van de vergadering van 23 April 1932 van de Afdeeling Zeeland.

In deze vergadering werden allereerst behandeld het jaarverslag van den pen-
ningmeester en den secretaris.

Vervolgens werd besproken de kwestie van het post-universitair onderwijs.
Voor het in de afdeeling Noord-Brabant geopperde idee van schriftelijke cursussen

-ocr page 1069-

werd weinig gevoeld, wel over het algemeen voor het denkbeeld van post-universi-
tair onderwijs. Enkele leden spraken de meening uit, dat dit onderwijs beter tot
zijn recht zou komen waneer de cursussen te Utrecht werden gegeven, waar de
outilage zooveel beter is dan in de afdeelingen.

Vervolgens werd besproken de kwestie van de beteugeling van het enten door
leeken, zulks naar aanleiding van het jaarverslag van den secretaris. Naar aan-
leiding hiervan drong de voorzitter er bij de leden op aan, zooveel mogelijk ge-
fundeerde gegevens te verzamelen en deze ter beschikking van den secretaris van
het H.B. te stellen.

Door enkele leden werd er op gewezen, dat slechts eenige collega\'s in Zeeland
een desbetreffende circulaire ontvingen, terwijl anderen verklaarden, dat deze
circulaire zeer moeilijk is te beantwoorden.

Verder werd overgegaan tot vaststelling van een nieuw huishoudelijk reglement
voor de afdeeling, hetwelk aan de goedkeuring van het H. B. zal worden onder-
worpen.

Na een gemeenschappelijke lunch werd door collega J. S. Hoogstra een causerie
gehouden over de behandeling van kalfsziekte met de chloorcalcium- en met de
insufflatie-methode.

Hoogstra zei, dat hij tot heden heeft gemist een vergelijking der beide methoden
voor zoover betreft het sterftecijfer en de frequentie der recidive bij beide.

Hij paste in honderd gevallen de eene en in honderd andere gevallen de andere
methode toe.

Bij runderen behandeld met de luchtinsufflatie kregen van de 100 dieren 12
een recidive, waarvan na een tweede insufflatie tien herstelden. Bij één dier trad
nog herstei op na eenige insufflaties, terwijl één dier stierf.

Bij runderen behandeld met de chloorcalcium-therapie kwamen op 100 gevallen
24 recidiven, waarvan 19 na herhaling der therapie herstelden. Een der dieren
stierf na een week, terwijl de sectie van dit dier geen bijzondere afwijkingen te
zien gaf.

Bij toepassing van het gewone, door Prof. Sjollema gegeven voorschrift traden
meer recidiven op dan bij de door
Hoogstra gebruikte injectievloeistof van 40
CaCi2 i5MgCl2.

Onder de 100 gevallen met chloorcalcium behandeld, waren er twee waarbij de
ziekte vóór den partus optrad. Bij een dezer volgde recidive na het kalven. De
andere reageerde niet op insufflatie, doch wel op chloorcalcium.

De insufflatie geeft dus naar Hoogstra\'s ervaring gunstiger resultaat met
het oog op recidive.

Intusschen geeft Hoogstra de voorkeur aan de chloorcalcium-behandeling,
omdat die veel sneller de dieren op volle melkgift brengt, het gevaar voor uier-
aandoeningen uitsluit en bij het publiek gewild is.

Het aantal sterfgevallen bij toepassing der beide methoden was volgens zijn
ervaring gelijk.

Bij de discussie naar aanleiding van het bovenstaande bleek, dat verschillende
collega\'s a. li. w. selecteeren ten opzichte der toepassing van de eene of de andere
therapie.

Bij oudere dieren of bij dieren met duidelijke afwijkingen van de zijde van het
hart, passen zij insufflatie toe, doch geven overigens de voorkeur aan de chloor-
calcium-behandeling.

Hoogstra gaf toe, dat een dergelijke selctie aan de therapie ten goede zal ko-
men, ofschoon hij persoonlijk nooit gevallen van plotselingen hartdood zag.

Een der leden, die de therapie bij schapen had toegepast, had verschillende
sterfgevallen door hartdood daarvan gezien.

Een andere collega had eenige malen bij toediening van chloorcalcium per ös
genezing zien optreden.

Er werd opgemerkt, dat ook de vroeger toegepaste joodkalium-beliandeling
steeds goede resultaten opleverde, zoodat de vraag gesteld kan worden of er tot

-ocr page 1070-

heden wel een specifieke therapie is aan te geven. Injectie van physiologische
NaCl-oplossing in den uier, zoo toegepast, geeft misschien ook resultaat.

Bovendien is waarschijnlijk de naam kalfsziekle een verzamelnaam voor ver-
schillende ziekten, daar verschillende afwijkingen van het gewoonlijk gegeven
ziektebeeld worden waargenomen.

Ten slotte vermeldde collega S. J. Hoogstra nog een geval van een jongen hond,
welke een fietser aanblafte en van deze een schop tegen den linker ribwand ontving.
Kort daarna ontstond ter plaatse een gezwelletje, waarvoor door den eigenaar
van het dier hulp werd ingeroepen. Na drie weken kon het dier moeilijk meer
staan, had zeer frequente ademhaling en pols, terwijl de tumor zeer groot was ge-
worden, en het hart bij auscultatie links niet meer hoorbaar was. Bij sectie bleek
uit-en inwendig van den ribwand een zeer groote tumor aanwezig met dislocatie
van hart en longen, en zeer duidelijke indrukken van den rechter-ribwand op het
hart. L. W.
de Waardt, Secretaris.

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslag Nijmegen 1931.

In 1931 werd het groote uitbreidingsplan, waarmede een bedrag van / 425.cco
is gemoeid, door den raad goedgekeurd en met bekwamen spoed is men aan de
uitvoering ervan begonnen.

Wat de vleeschkeuring betreft, wordt het volgende vermeld :

Bij 567 runderen of 11.12% van het totaal aantal geslachte runderen kwam
tuberculose voor. Bij 46 runderen of 0.902 %, werden levende finnen aangetroffen.
Gestorven finnen konden in totaal 161 maal worden vastgesteld. Het percentage
afgestorven zoowel als levende finnen toont dit jaar een belangrijke stijging ;
tegen 0.61 % levende finnen in 1930 werden in 1931 0.902 °/Q gevallen vastgesteld.

Bij 22 of 0.43 °/0 van de geslachte runderen werden echinococcusblazen ge-
vonden. In het geheel werd 6 maal een bacteriologisch vleeschonderzoek en 8
maal de kook- en braadproef verricht, alle met negatief resultaat.

Van de varkens was 3.14 % of 870 dieren tuberculeus. Bij 57 varkens werd een
bacteriologisch onderzoek ingesteld, met in 16 gevallen een positief resultaat.
13 maal werden hierbij vlekziektebacillen gekweekt. Bij de varkens werd 16 maal
de kook- en braadproef verricht. In 7 gevallen van cryptorchidie was deze positief
en werden de dieren geheel afgekeurd.

Bij de kalveren werd bij 0.54 % of 15 maal tuberculose aangetroffen. Tweemaal
leverde het bacteriologisch onderzoek een positief resultaat op, n.1. bij 2 nuchtere
kalveren werden 2 maal colibacillen gevonden.

Bij de schapen, geiten en paarden werd geen tuberculose aangetroffen ; ecliino-
coccose kwam bij 30 paarden of bij 10.71 % voor.

Wanneer op grond van het huidige keuringsregulatief een beslissing werd ge-
nomen inzake het vleesch van zieke dieren, werd als regel eerst de pH daarvan
bepaald. In zeer veel gevallen zou bij een beoordeeling volgens de pH-waarde
de beslissing anders zijn uitgevallen, (een waarneming, die ook hier in Utrecht
meermalen werd gedaan. Ref.).

Bij de rubriek huisslachtingen wordt de opmerking gemaakt, dat het eigenlijke
karakter der huisslachtingen, n.1. het slachten uitsluitend voor eigen gebruik
van een zelf gemest varken, bij een groot aantal gevallen is verloren gegaan, daar
dikwijls door één persoon meer dan een varken werd geslacht en tevens talrijke
personen een of meer varkens slachtten, welke zij eerst moesten aankoopen. Mocht
dit kwaad voortduren, dan zal worden nagegaan, hoe dit te beteugelen is.

Wat de toestand betreffende inrichting, zindelijkheid en netheid betreft, was
deze in de slagerijen voor ongeveer 48 °/o zeer goed, ongeveer 43 % goed en ongeveer
9 % minder goed, in de winkels en/of opslagplaatsen van de vleeschwarenverkoo-

LIX 69

-ocr page 1071-

pers voor ongeveer 21 % zeer goed, 65 goed, 13 % minder goed en 1 % on-
zindelijk.

Uit de bijgevoegde bedrijfsrekening blijkt, dat een voordeelig saldo van / 72.8c 8.83
is verkregen.

Nog eens art. 12 van het Kon. Besluit van 10 Juli 1926, St.bl. 233 (eischen aan
winkels).

In het tijdschrift No. van 15 Juli j.1. is door mij een beschouwing overgenomen
over bovengenoemd onderwerp, ontleend aan de ,,Vee- en Vleeschhandel" en
in verband staande met een vonnis, door een der Amsterdamsche Kantonrechters
gewezen. In de ,,Vee- en Vleeschhandel" van 15 Juli j.1. wordt nu medegedeeld,
dat het blad in de gelegenheid is geweest van de overwegingen van den Kanton-
rechter kennis te nemen en komt het tot de conclusie, dat het gewezen vonnis van
veel verdere strekking is, dan bij de mondeling gedane uitspraak kon blijken.
Daar ook voor ons de kwestie van belang is, volgt hier nog een en ander uit het
laatste artikel van de Vee- en Vleeschhandel.

Allereerst wordt melding gemaakt dat de bedoeling van art. 12 van het K. B.
van 10 Juli 1926, Stbl. 233, is, dat winkels, enz. die op 24 Sept. 1926 aan de oude
eischen voldeden en daaraan blijven voldoen, niet aan de nieuwe eischen behoeven
te voldoen.

De Kantonrechter overwoog nu in zijn vonnis evenwel het Volgende :

,,dat art. 12 van het K. B. van 10 Juli 1926, Stbl. 233, voor zoover de daarin
bedoelde
uitzondering betreft, geen toepassing kan vinden, orrdat bij Kon. Besluit
van 6 Juni ,1921, Stbl. 754, geen regelen gegeven zijn en ook onmogelijk gegeven
konden worden voor inrichtingen, welke op den datum van inwerkingtreding van
het Kon. Besluit van 10 Juli 1926 in overstemming
waren met de bij het Kon.
Besluit van 6 Juni 1921 gestelde eischen".

De Kantonrechter legt dus art. 12 uit naar den letter. In dat artikel staat letter-
lijk, dat uitgezonderd zijn de bij het oude K. B. gegeven regelingen voor inrich-
tingen, die\'op een
tateren datum in overeenstemming waren met de oude eischen.
Als men het artikel zoo leest, — en toegegeven moet worden, aldus de Vee- en
Vleeschhandel, dat men zulks kan doen — dan is de inhoud inderdaad onmogelijk.
Ken betere redactie zou b.v. geweest zijn : ,,met uitzondering ten aanzien van die
inrichtingen, welke op den datum van inwerking treding van dit besluit voldoen
aan de eischen van het K. B. van 6 Juni 1921, Stbl. 754, en na den datum van
inwerkingtreding voornoemd aan laatstgenoemde eischen blijven voldoen".

Volgens het bericht heeft het Openbaar Ministerie appèl aangeteekend tegen
het vonnis van den Kantonrechter. Wordt dit vonnis in hoogste instantie bevestigd,
dan moeten dus alle winkels, slachtplaatsen, enz. aan de nieuwe eischen voldoen.

Dat wijziging van art. 12 van het K. B. van 10 Juli 1926 dan niet zou kunnen
uitblijven is voor ieder duidelijk.

Over de bestemming van afgekeurde dieren en deelen voor voedering van dieren
in dierenparken.

In verband met het artikel van Mr. Rijnenberg over bovengenoemd onder-
werp, voorkomende in „Slachthuis-Keuring-Markt" van Jan. 1932 en door mij
overgenomen in het 1 Juli No. van ons tijdschrift, in welk artikel door den schrij-
ver werd betoogd, dat z. i. de bestemming, waarover gesproken wordt in art. 15,
tweede lid, van de Vleeschkeuringswet, bepaald wordt door den eigenaar van het
afgekeurde dier of deel van een dier, geeft Collega
Reitsma in het Meinummer
van hetzelfde tijdschrift een beschouwing over de hygiënische bezwaren, die zich
bij deze interpretatie van dit art. der vleeschkeuringswet kunnen voordoen. Hier-
onder volgt deze béschouwing in eenigszins verkorten vorm.

Als de eigenaar van een afgekeurd dier of van een cadaver, dat zich bevindt
in de gemeente, waarin ook het dierenpark is gelegen, of in een omliggende ge-
meente, er op staat, dat vervoer naar die inrichting moet plaats vinden — m. a. w.
hij bestemt dit voor voedering van dieren in één der door den Minister aangewezen
inrichtingen — dan moet, volgens de opvatting van Mr. R. de keuringsdienst,

-ocr page 1072-

al dan niet op kosten van den bestenimer, dat cadaver vervoeren en aan die in-
richting afleveren. Dus niet alleen de cadavers, waarvan de keuringsdienst deze
bestemming meent te kunnen toelaten, doch ook die, tegen welke hij bezwaar
zal moeten maken, hetzij uit vrees voor de gezondheid der te voederen dieren,
hetzij uit vrees, dat het dierenpark op deze wijze een besmettingshaard zou kun-
nen worden, van waaruit langs verschillende wegen (kleeding en klompen der
oppassers, stalgereedschap, vervoermiddelen) gevaarlijke bacteriën of parasieten
verspreid worden.

Zal in den regel het belang van den eigenaar of van het bestuur van zoo\'n dieren-
park parallel gaan met het inzicht en oordeel van den keuringsdienst, vooral
wat betreft de vrees voor de gezondheid der dieren, voor het tweede bezwaar
behoeft dit niet het geval te zijn.

Nu zal in de praktijk de inrichting als regel niet aanspraak maken op cadavers,
waarvan de keuringsdienst meent, dat ze, alhoewel niet schadelijk voor de te
voederen dieren, toch in het
algemeen belang gedestrueerd behooren te worden.
Ofschoon conflicten wel tot de zeldzaamheden zullen behooren, kan het, aldus
Keitsma, zijn nut hebben bij deze zaak wat langer stil te staan.

In de eerste plaats, als men de cadavers wil schiften, volgens welke regels zal
dit dan moeten geschieden?

Zou het antwoord hierop niet moeten luiden, dat, afgezien van de dieren afge-
keurd wegens ziekten die in de Veewet worden genoemd en die deswege gedestru-
eerd moeten worden, óók die cadavers of deelen uit de dierenparken moeten worden
geweerd, welke zijn afgekeurd wegens ziekten die veroorzaakt worden :

1. door voor den mensch pathogene parasieten, bacillen of vira, en

2. door voor dieren pathogene parasieten, bacillen en vira, welke niet genoemd
worden in de Veewet.

Is de onder i. genoemde uitzondering wel vanzelfsprekend, ook zal men in het
in sociaal-hygiënisch opzicht zoo beteekenisvolle net der destructie een groote
maas openlaten, als de onder 2. genoemde dieren niet uit de dierenparken worden
geweerd.

Als de eigenaar zelf de bestemming bepaalt, ontbreekt op het oogenblik elke
wettelijke bevoegdheid om dit te beletten.

Doch er is meer. Ook de wijze van vervoer is in het geheel niet geregeld, afge-
zien dan van de bepaling dat dit alleen mag geschieden door den betrokken keu-
ringsdienst. Op grond van art. 18, letter k, der Vleeschkeuringswet is in art. 63
van het K. B. van 8 Juni 1920, Stbl. 285, vastgelegd de wijze van vervoer o. a.
van afgekeurd vleesch, echter alléén wat betreft het vervoer naar de plaatsen,
waar dit vleesch de bewerkingen, bedoeld in art. 54 en 61 (destructie of begraven)
zal ondergaan. Bovendien gelden de bepalingen omtrent dit vervoer alléén voor
het vervoer van de eene gemeente naar de andere. Niet is dus geregeld het vervoer
binnen de gemeente, en evenmin het vervoer naar de dierenparken.

Ook in de omliggende gemeenten zullen eigenaren van afgekeurde dieren van
hun bestemmingsrecht gebruik willen maken ; de keuringsdienst zal hieraan uit-
voering moeten geven en daartoe op grond van art. 15, tweede lid, dit cadaver
moeten invoeren en vervoeren in een andere gemeente, zónder dat deze laatste
zich hiertegen kan verzetten en zonder dat deze ook maar de minste waarborg
heeft, dat dit vervoer niets te wenschen overlaat.

Deze gebrekkige regeling vormt wel een groote tegenstelling met de uitgebreide
voorschriften omtrent het vervoer naar een destructor en de destructor zelf, welke
te vinden zijn in de Min. Besch. van 10 April 1926.

Hoe is hierin verbetering te krijgen? Misschien zou, daar de Minister de in-
richtingen aanwijst, aan deze aanwijzing door hem voorwaarden kunnen worden
verbonden, welke voorwaarden hierop zouden neerkomen, dat de inrichting slechts
de cadavers en afgekeurde deelen verkrijgt na een schifting door den betrokken
keuringsdienst. Het is reeds bekend, dat bij de aanwijzingen uit den laatsten tijd
reeds voorwaarden gesteld worden. Zoo o. a. omtrent het vervoer naar het Juliana-

-ocr page 1073-

— io32 —

park van de gemeente Utrecht, welk vervoer niet anders mag geschieden dan in
een gesloten kist, welke niet kan lekken en welke slechts is te openen door gebruik-
making van een sleutel, waarvan één exemplaar berust bij den Directeur van de
Gemeenteslachtplaats, en één exemplaar bij den beheerder van het Julianapark.

de Graaf.

De heer H. A. Kroes, te Groningen, is benoemd tot Ridder in de Oranje-Nassau
Orde. Wij wenschen onzen collega geluk met deze welverdiende onderscheidng.

Promotie.

Dr. D. j. Kok te Haarlem promoveerde op 29 Juli 1932 aan de Philosophische
Facultät der Hessische Landes Universität tot dr. pliil. op een proefschrift : „Wahr-
heit und Dichtung in den Reiter- und Pferdegemälde alt Holländischer Maler,
mit spezieller Berücksichtigung der Haarlemmer Maler der XVI und XVII Jahr-
hunderts".

Tijdens de Jaarbeurs 1932 te Bandoeng werd daar een tentoonstelling op vee-
artsenijkundig gebied
gehouden, die op 25 Juni werd geopend door Dr. J. Kok,
Hoofd van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst. Spreker wees daarbij
op het veelzijdige in de functie van den dierenarts, die, vooral ook in Ned.-Indië,
veel grootere belangen dient dan algemeenen bekend is. Hij vertelde in het kort
de geschiedenis van de indiese Militaire en de Burgerlijke Veeartsenijkundige
Dienst en de huidige werkzaamheid van beide en die van het Veeartsenijkundig
Instituut te Buitenzorg.

Vooral op de hygieniëse zijde van die functie, bestrijding van besmettelijke
ziekten, vleesch- en melkhygiëne, en op de zorg voor de veeteelt, liet hij het licht
vallen.
 Vrijburg.

Besmettelijke Veeziekten in Nederland in Juni 1932.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen
aan, die op 1 Juni nog niet waien geëindigd).

Mond- en Klauwzeer : bij 441 (222) eigenaars, waarvan in Friesland bij 6 (9) ;
Drenthe bij 1 (4) ; Overijsel bij 50 (51) ; Gelderland bij 148 (59) ; Utrecht bij 9
(11) ; Noordholland bij 19 (10) ; Zuidholland bij 81 (27) ; Zeeland bij (2) ; Noord-
brabant bij 65 (26) ; Limburg bij 62 (23) eigenaars.

Scabies: (Sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap: 1 geval (1294
bij 33 eigenaars) ; waarvan in Groningen (28, waarbij 16 paarden, bij 5 eig.) ;
Friesland (86 bij 5 eig.) ; Drenthe (746 bij 11 eig.) ; Utrecht (89 bij 2 eig.) ; Zuid-
holland i (paard) (102 bij 7 eig.) ; Zeeland (243 bij 3 eig ).

Rotkreupel bij schapen : 198 gevallen bij 12 eigenaars (1949 bij 44 eig ), waarvan
in Groningen 71 bij 5 eig. (140 bij 5 eig.) ; Friesland 25 bij 2 eig. (1447 bij 14 eig.) ;
Drenthe (14 bij 5 eig.) ; Gelderland (9 bij 1 eig.) ; Utrecht 10 bij 1 eig. (93 bij 2
eig.) ; Noordholland 92 bij 4 eig. (203 bij 13 eig.) ; Zuidholland (43 bij 4 eigenaars).

Anthrax : 10 gevallen bij 10 eig., waarvan in Groningen 1 ; Drenthe 1 (schaap) ;
Gelderland 1 ; Noordholland 1 ; Zuidholland 2 (waarbij
1 os der R S. Inr.) ; Noord-
brabant 4. Vr.

PERSONALIA.

Verhuisd : B. Crezée, Rotterdam, van Rodenrijsche laan 27b naar Bergweg 68,
telefoon blijft 43728.

Verhuisd : W. H. Schultze, Utrecht, van Koningslaan 24 naar Wilhelminapark
5, telefoon blijft 14340.

Verhuisd : K. de Vink, Insp. Veearts. Dienst, den Haag, naar Patrijslaan 4.
Dr. W.
Treffers, ter beschikking gesteld van de provincie West Java, ge-
plaatst te Cheribon.

T. E. Ch. Merens (van verlof terug) gesteld op non actief.

-ocr page 1074-

BIBLIOGRAFIE.

J. Grashuis, Insufficienties van meelrantsoenen bij mestvarkens en enkele
ziekteverschijnselen, welke daarmede verband houden. Ac. proefschr. Veeartsenij-
kundige Faculteit. Zelhem, H. J. Remmelink, 1932. 8°. 296 blz. m. afb.

M. J. J. Houthuis, Bijdrage tot de diagnostiek en bestrijding der paratuber-
culose. Ac. proefschr. Veeartsenijkundige Faculteit. Utrecht, Kemink en Zn.,
1932. 8°. 163 blz. m. pi.

A. J. B. Oomen, Beschouwingen over en onderzoek omirent filtreerbaar tuber-
culose-virus. Utrecht enz., Dekker en Van de Vegt, 1932. 8°. V 155 blz. f. 2.50
L.
Nigro, La fallacia della esperimentazione sugli animali. Lavagna, tip. Arti-
gianelli, 1931. 160. 147 p. Lire 4.50

M. Casalini, 1 bovini e la loro alimentazione. Roma, ediz. Quaderni per gli
agricoltori, 1931. 8°. 51 p.

G. de Nigris, L\'ipersessualismo sperimentale negli animali castrati. Reggio-
Emilia, an. poligr. Emiliana, 1931. 8°. 13 p. c. tav.

J. Couplet, Le chien de garde, de défense et de police. Manuel pratique et
complet d\'é\'evage et de dressage du chien destiné à la garde.....10e éd. Bruxel-
les, Office de Publicité, 1932. 120. Vil 351 p. av. pl., couv. et prts. fr. 14 —
Comptes rendus de la première Conférence internationale du rat. Publ. par
G. Petit. Paris, Vigot frères, 1932. 8°. 400 p. av. 59 prts et 15 ill.

A. Gauducheau, Traité de l\'amélioration des viandes par voie artérielle. Les
intrasauces, l\'engraissement économique. Paris, Vigot frères, 1932. 8°. 44 p.

fr. 15-

Vaccination préventive de la tuberculose de l\'homme et des animaux par le B.
C. G. Paris, Masson et Cie., 1932. 8°. 366 p. fr. 30.—

Institut Pasteur.

Nos compagnons les chiens. Paris, Edit. Nilsson, 1932. 65 photos. fr. 10.—
L.
Perbal, Quelques aperçus sur l\'utilisation de la charpente osseuse pour
les animaux vertébrés. Paris, G. Loin, 1932. 8°. 100 p. fr. 25.—

0. Tulippe, L\'élevage du cheval en Belgique. Liège, J. Wyckmans, 1932. 8°.
219 p. av. pl. et cts.

J. Goodfellow, The lymphatic glands, jointing of carcases, animal anatomy,
drawings for students of meat inspection. London, The Sanitary Publ. Co., 1932.

Sh. 3.6 —

W. H. Feldman, Neoplasms of domesticated animals. Philadelphia etc., W.
B. Saunders Co., 1932. 8°. 410 p. w. 193 ill. $ 6.—

Announcement of the school of veterinary medicine at the University of Penn-
sylvania for the year 1932—
1933. Philadelphia. 1932. 8°. 59 p.

1. F. Huddleson, The diagnosis of Brucella infection in animals and man by
rapid macroscopic agglutination. East Lansing. 1932. 8°. 18 p.

Michigan State Coll. Agric. Exp. Stat. Techn. Bull. No. 123.
Cl. Ross and G. Kauzal, The life cycle of Stephanurus Dentatus Deising.
Melbourne. 1932. 8°. 80 p.
The Kidney worm of pigs. I.

Council for sc. and ind. research. Commonwealth of Australia. Bull. No. 58.
Register of dairy cattle. Vol. 15. London, H. M. Stationery Office, 1932.
i. Milk-recorded cows. 2. Pedigree bulls.
Ministry of Agriculture and Fisheries.

M. H. Arndt, Battery brooding ; a complete exposition of the important facts
concerning the successful operation and handling of the various types of battery
brooders. New ed. New York, Orange Judd, 1932. Kl. 8°. 325 p. w. ill. g 2.—

C. P. Dadant, Dadant system of beekeeping. 2d ed. Hamilton, Amer. Bee
Journal, 1932. Kl. 8°. 127 p. w. ill. $ 1.—

-ocr page 1075-

— 10 54 "

Yearbook of Agriculture, 1932. Ed. by M. S. Eisenhower and A. P. Chew. Was-
hington, Government Printing Office, 1932. 8". 979 p. \\v. ill., maps and diagr. § 1.—
G. A.
Baitsell, Manual of animal biology. New York, Macmillan, 1932. 8°.
395 P- w. ill. S 2.50

D. J. Frank, Morphogenesis. Berkeley, Univ. of California Press, 1932. 40.
27 p. w. ill. and diagr.

Univ. of California publ. Vol. 36, No. 12.

A. C. Bent, Life histories of North American gallinaceous birds ; Orders galli-
formes and columbiformes. Washington, Government Printing Office, 1932.
8°. 594 p. w. ill. S 1.—

U. S. Nat. Museum. Bull. No. 162.

Helminthological Abstracts. Ed. by Leiper with the coop. of Peters, Trifitt and
T. IV. M. Cameron. Vol. 1, prt. 1. St. Albans, Institute of Agric. Parasitology,
1932. 5 prts per year. Sh. 16.6

Veterinary manual for war, 1932. London, H. M. Stationery Office, 1932. War
Office.

C. Ehrlich, Die wichtigsten Seuchen und Aufzuchtkrankheiten der Schweine.
Berlin, P. Parey, 1932. 8°. M. 6 Abb. M. 1.20

J. A. Hammar, Ueber Wachstum und Rückgang, über Standardisierung, Indi-
vidualisierung und bauliche Individualtypen im Laufe des normalen Postfötalle-
bens. Konstitutions-anatomische Studien am Kaninchen. Leipzig, Akad. Ver-
lagsgesellschaft, 1932.

A. Alfonsus, Die Bienenwirtschaft. Leitfaden zum Betriebe der Bienenzucht.
Neu bearb. von
Th. Weippl. 2te Aufl. Wien, Scholle-Verlag, 1932. 8°. 64 S. m. Abb.
Scholle-Bücherei. Bd. 106. M. 1.—

Reher\'s Jahrbuch für Pferdesport. Adressbuch der dt. Vollblut- und Traber-
zucht, Renn-, Traber- und Turniersport unter Berücksichtigung des benach-
barten Auslandes. Nach amtl. Quellen bearb. Jg. 20. 1932. Berlin, Reher, 1932.
8°. 147 S. M. 2.85

A. Wulf, Die Rassen der Haustauben. Eine Uebersicht.....mit Angabe der

Eigenschaften und Winken für die Haltung. 3te Aufl. Leipzig, Hachmeister &
Thal, (1932). Kl. 8°. 78 S. m. 25 Abb.
Lehrmeister-Bücherei. Nr. 726/27.

Milchgesetz vom 31 Juli 1930. Hrsg. von L. Mayer. Erg.-Bd. Berlin, Stilke,
1932. Kl. 8°. 168 S. M. 4.--

Erg.-Bd. Landesrechtl. Ausführungsbestimmungen.

E. Horvath, Dr. Rössels Haustierarzt. Prakt. Handbuch..... Nebst Anh.

über die gesetzlichen Bestimmungen betr. Tierseuchenbekämpfung, Haupt-
mängel und Gewährfristen, Tierkäufe etc. Wien u.s.w., Schneider und Co., 1932.
Gr. 8°. 626 S. m. 400 Abb. und 14 färb. Taf. M. 15.—

F. Schönberg, Die Untersuchung von Tieren stammender Lebensmittel. Eine
Anweisung für die tierärztliche Praxis. Berlin, R. Schoetz, 1932. 8°. VI 90
S. rn. 18 Abb. M. 5.60

Kiesewetter, Das russische Militär-Veterinärwesen unter Friedens- und
Feldverhältnissen. Berlin, E. S. Mittler Sohn, 1932. 8°. 52 S.
Erg.-Bde zur Zeitschrift f. Veterinärkunde. H. 6.

P. Hari, Kurzes Lehrbuch der physiologischen Chemie. 4te Aufl. Berlin u.s.w.,
J. Springer, 1932. Gr. 8°. IX 407 S. m. 10 Abb. M. 19.60

W. Freckmann, Wiesen und Dauerweiden, ihre Anlage und Bewirtschaftung
nach neuzeitlichen Grundsätzen. Berlin, P. Parey, 1932. 8°. M. 36 Textabb. M. 5.80

Niehuss und Pressler, Die Erlaubnis zum Milchhandel. Ein Leitfaden.....

Dortmund, K. Strauch, 1932. 8°. 48 S. M. i.

Fischindustrielles Taschenbuch, Praxis und Wissenschaft der Seefischverarbeitung.
Unter Mitw. von Fachleuten bearb. von
Lücke. Braunschweig, Serger u. Hempel,
1932. Gr. 8°. 408 S. M. 8.—

-ocr page 1076-

F. Hoder, Bakterienveränderung durch Bakteriophagenwirkung. Jena, G.
Fischer, 1932. Gr. 8°. V 120 S. M. 6.—

Sächsisches Schlachtviehversicherungsgesetz vom 29 Juli 1931. Handausg. mit

der regierungsseitigen Begründung und der.....Ausführungsverordnung vom

27 Okt. 1931 von R. Schulze. Plauen, Vogtländische Druckerei, 1932. Kl. 8°. 56 S.

W. Engeler, Die männlichen Erblinien der schweizerischen Braunviehzucht.
Nachzuchtuntersuchungen und Erbwertbestimmungen bei sämtl. bedeutenden
Stieren von 1900—1930. Frauenfeld, Huber, 1932. Gr. 8°. VIII 267 S. m. 114
Abb. und 105 Ahnen- und Nachzuchttaf. fr. 6.—

S. Edlbacher, Praktikum der physiologischen Chemie. Berlin, W. de Gruyter
& Co., 1932. 8°. VI 92
S. M. 4.50

W. Kirsch und H. Hildebrandt, Die Silofutterbereitung nach dem Kalt-
gärverfahren. Berlin, P. Parey, 1932. 8°. M. 21 Textabb. M. 10.80

E. Hendricsson, Epizootischer Abortus und Undulantfieber. Eine epizootolo-
gisch-epidemiologische Studie. Stockholm, I. Marcus Bok-Trykeri-Aktiebolag,
1932. 8°. 203 S.

Nicolai, Anregungen zur Individual- und Rassenzucht. Danzig, Danziger
Verlagsges., 1932. Gr. 8°. M. Abb. M. 1.—

Aus : Bericht des Westpreuss. Bot.-zool. Vereins. 54.

Poty, Contribution à l\'étude des phosphates bicalcique et tricalcique dans
l\'alimentation des animaux domestiques. Thèse de Paris. 1932.

Maubaret, La jaunisse des muletons. Etiologie. Traitement. Thèse de Paris.
1932.

Voisard, L\'histoire de l\'Ecole vétérinaire de Lyon durant la période révolu-
tionnaire (1792—1799). Thèse de Lyon. 1932.

Dumont, Les lapins Rex.Origine, génétique, exploitation. Thèse de Lyon. 1932.

Bumat, Les sutures. De leur matériel et de leur technique en médecine vété-
rinaire. Thèse de Lyon. 1932.

Baldetti, Contribution à l\'étude de l\'hermaphrodisme. Thèse de Lyon. 1932.

Sylvestre, Des papillomes chez les animaux domestiques. Traitement par la
minéralisation. Thèse de Lyon. 1932.

Domonstchieff, Les causes et le traitement de l\'insuffisance cardiaque. Thèse
de Toulouse. 1932.

Sarrat, Variations du taux de la cholestérine chez les bovins. Thèse de Tou-
louse. 1932.

F. Rang, Untersuchungen über die Isohämagglutination im Blute des Schweines
und Rindes mit eingeengten Seren. Inaug.-Diss. Göttingen. 1931.

Ch. Trager, Nachweis von Milzbrandkeimen nach der Carbozoo-Schutzimpfung.
Inaug.-Diss. Wien. 1932.

N. Noggler, Der Reststickstoffgehalt im Blute des Huhnes, seine Tagesschwan-
kungen und sein Verhalten im Hungerzustand. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

A. Neubacher, Untersuchungen über das Vorkommen von Nervenend-Appa-
raten in der Klitoris der Hündin. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

A. Stella, Hat die Verabreichung von Testikeln bei geschlechtsreifen weib-
lichen Schweinen einen Einfluss auf den Brunstzyklus und bedingt sie Ver-
änderungen an Ovarien und Uterus ? Inaug.-Diss. Wien. 1932.

J. Schmidbauer, Ueber die fetale Milchdrüse des unfruchtbaren Zwillings.
Inaug.-Diss. Wien. 1932.

W. Hetzer, Ueber den chemischen und physiologischen Nachweis der Alkaloide
der weissen Nieswurz. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

B. Zink, Untersuchungen über den Bilirubingehalt des Blutserums unserer
Haustiere. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

f Winkler, Donath-Landsteinerscher Versuch bei Pferd und Hund. Inaug.-
Diss. Wien. 1932.

L. Klocker Zur Brauchbarkeit der anaëroben Züchtungsmethode nach Fortner
für die Rauschbranddiagnose. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

-ocr page 1077-

K. Mörtendorfer, Uebcr die Verteilung des Blutzuckers zwischen den roten
Blutkörperchen und dem Blutplasma beim Hund unter dem Einfluss einer Füt-
terungsglykämie. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

R. Poleiner, Der anatomische Bau der Extremitäten beim Wisent (Bison
bonasus L). Inaug.-Diss. Wien. 1932.

J. Heldsdörfer, Die Entwicklung des Magen-Darmkanals und seines Gekröses
bei dem Kaninchen (Lepus cuniculus). Inaug.-Diss. Wien. 1932.

H. Dubovsky, Ueber den Keimgehalt der Fruchtwässer und Feten gesunder
Pferde und Rinder. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

K. Hubmair, Die Aschheim-Zondek-Reaklion (Kaninchenreaktion) zur Träch-
tigkeitsbestimmung beim Schwein. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

R. Gräfe, Untersuchungen über den Hämoglobingehalt der Erythrozyten und
über die Trockensubstanz des Blutes, Blutserums und- plasmas beim Rind. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1931.

A. Schummer, Zur Formbildung und Lageveränderung des embryonalen Wie-
derkäuermagens. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

H. Gerhold, Ueber die Struktur von Uterusmyomen bei Hunden. Inaug.-
Diss. Giessen. 1932.

H. Naumer, Die Blutgefässe des Periosts bei entzündlichen Veränderungen.
Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

K. Jäger, Ueber die Durchbrechung der Avertinnarkose durch Cardiazol und
Coramin. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

E. Traub, Hygienische Untersuchungen in Tierställen unter bes. Berück-
sichtigung der Stallluft. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

H. Koreli., Schweinemastversuch mit verschiedenen abgelagerten salz-und
fettreichen Fischmehlen. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

C. Miersma, Beziehungen zwischen äusseren und inneren Massen des Brust-
korbes und seinen Organen beim Rinde. Inaug.-Diss. Giessen. 1932

N. Remer, Ueber die Beifütterung von Kohlenhydraten an Saug-Kälber unter
Berücksichtigung der Milcheiweissausnutzung. tInaug.-Diss. Breslau. 1931.

W. Schmidt, Der Mineral-und Stickstoffstoffwechsel des Haushuhns bei ver-
schiedener Fütterung. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

W. Schulze-Nieden, Das Problem des Eiweissersatzes durch Harnstoff in der
Tierernährung. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

W. Hoffmann, Die Milchviehhaltung in Zuckerrübenwirtschaften mit bes.
Berücksichtigung des Schles. Schwarzerde-Gebietes. Untersuchungen an den
17 Betrieben der Zuckerfabrik Kattendorf bei Breslau. Inaug.-Diss. Breslau. 1931.

du Buy.

BLADVULLING.

Gram-kleuring van bacteriën.

Prof. Dr. van Loghem (N. T. v. G. 1932, II, 19, blz. 2193) raadt het volgende
voorschrift aan : dun en gelijkmatig praeparaat op objectglas :

drogen en jixeeren, kleuren met gefiltreerd carbol-gentiaanviolet, (10 deelen verza-
digde alkohol.opl. v. gentiaanviolet op 90 deelen 1 % carbolwater) gedurende
vijf minuten (om de minuut even boven spaarvlammetje ; het praeparaat ruim
omgeven met kleurstof).

Kleurstof afgieten, niet afspoelen. Lugol\'se oplossing uit druppelfleschje opgieten
(en éénmaal ververschen) gedurende 45—60 seconden. Ontkleuren met alkohol
96 % in cylinderglas (krachtig heen en weer bewegen en zoo noodig dikke lang-
zaam ontkleurende plekken afwissen) gedurende 30 seconden.

Onmiddellijk daarna afspoelen onder de kraan. Nakleuren met waterige fuchsine-
oplossing
(10 deelen verzadigde alkoholische oplossing van fuchsine met 90 deelen
gedest. water) een tot twee minuten.
 Vr.

-ocr page 1078-

MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

Een geval van verbloeding tengevolge van een CaCU-necrose.

door

H. A. PULLES, pract. dierenarts te Eindhoven.

De meer of minder ernstige necrosen, die ontstaan indien CaCl2-
oplossing bij intraveneuze toediening buiten den vaatwand komt,
vormen een onaangename complicatie bij de behandeling van
Paresis Puerperalis en Grastetanie.

Vooral in het begin, toen de ervaring met deze therapie nog
gering was, zag men soms zeer uitgebreide necrosen. Hoewel zij
voor de betreffende dieren zeer onaangenaam waren, bleek toch
dat het eigenlijke gevaar niet bijzonder groot was.

Doodelijk verloopende gevallen, tengevolge dezer necrosen zijn
mij uit de literatuur niet bekend. Het lijkt mij daarom wel nuttig
zulk een geval, waarbij verbloeding den dood veroorzaakte, te
beschrijven. Dit te meer, daar bij velen reeds de meening post
gevat heeft, dat deze necrosen als ongevaarlijk zijn te beschouwen.

4. 5. 1932. Koe van P. v. K. te W. E. Roodbonte koe, had 6
maal gekalfd ; laatste partus voor 10 weken ; gaf 26 L. melk,
doch was sedert enkele dagen ziek ; stond al 3 dagen lang voort-
durend te loeien in de weide ; de melk was teruggegaan tot 8—10 L.
Het dier vermagerde, had een slingerenden gang, waarna mijn hulp
werd ingeroepen.

De koe was op stal gezet en het toch reeds erg nerveuze dier
nu zeer schrikachtig. Bij onverwachts schrikken viel het bijna
om. Diagnose : Grastetanie. Therapie : CaCl2-MgCl2-solutie.

Bij het insteken van de naald in den meikader, sloeg het nog
staande dier hevig met een achterbeen naar de insteekplaats.
Tijdens de infusie sloeg het aldus onverwachts tegen het gummi-
slangetje van het infusie-apparaat, waardoor de naald uit de vena
geraakte.

De infusie werd onderbroken en aan den hals voortgezet. I)e
insteekplaats aan den meikader werd zooveel mogelijk uitgedrukt.
Er kon slechts zeer weinig van de oj^lossing in het subcutane
weefsel gekomen zijn. Toch ontwikkelde zich ter plaatse een necrose.
De optredende zwelling bereikte den omvang van een kinderhoofd.
Daarna necrotiseerde een gedeelte der huid ter grootte van een
handpalm.

De zwelling verdween geleidelijk, terwijl de koe zich vlot her-
stelde. 14 dagen na de infusie was de melkgift weer circa 25 L.,
terwijl zij er veel beter uitzag dan voor de ziekte.

Op 30 Mei des avonds had zij nog haar volle kwantum melk

lix 70

-ocr page 1079-

gegeven. Den volgenden morgen lag zij dood in de weide. Voor
den buik bevond zich een groote plas bloed.

Bij sectie bleek de meikader genecrotiseerd te zijn. Het gat was
bij het doode dier door een bloedcoagulum gesloten. Na verwijde-
ring van dit stolsel werd een gat in den ader zichtbaar van ruim
i c.M. middellijn.

Het overige sectiebeeld was dat van een totaal uitgebloed cadaver.

Volgens mededeeling van den boer had de koe reeds enkele
dagen te voren uit de wond wat bloed verloren, vooral wanneer
er een tochtige koe in de weide was en de dieren elkaar besprongen.
Daar zij overigens gezond was, had hij er verder geen aandacht
aan geschonken.

Het genecrotiseerde huidstuk zat nog tamelijk vast aan het
onderliggende weefsel ; tusschen dit stuk en de gezonde huid was
een randje van £ c.M. reeds los.

Bij tijdig ingrijpen, zou ongetwijfeld het gat in den ader eventueel
na het verwijderen van het necrotisch stuk, dicht te branden of
te onderbinden zijn geweest.

ZUSAMMENFASSUNG :

Eine Kuh, die an Grastetanie erkrankt war, starb an Verblutung infolge
Nekrose der Milchvene, nach einer Einspritzung mit Kalziumchlorid. Ein Teil
der injizierten Flüssigkeit war in das periphere Bindegewebe geraten.

SUMMARY:

A cow suffering from grass-staggers died of haemorrhage by necrosis of the
lacteal vein, as a resuit of an injection of calcium chloride. A small quantity of
the injected medicine had passed into the peripheral connective tissue.

RÉSUMÉ :

Une vache atteinte de tétanie de pâture mourut d\'une hémorragie par nécrose
de la veine mammaire, survenue à la suite d\'une injection de chlorure de calcium.

Une petite quantité du liquide injecté avait coulé dans le tissu conjonctif
périphère.

Halswerveltuberculose bij het Paard,

door

D. VAN DER MAAS.

Dat tuberculose bij het paard vaker voorkomt dan men denkt,
ondervond ik 1.1. weer. In Februari j.1. werd ik ontboden voor een
paard dat volgens anamnese slecht at, vermagerde en stijf in de
voorbeenen was. Ook knoeide het met het eten volgens den eigenaar.
Ik verzocht hem den volgenden dag voor 8 uur er mee in de sme-
derij te komen voor inspectie der tanden. Bij onderzoek van het
inmiddels voor mijn aankomst in den noodstal geplaatste dier,
viel het mij op, dat het dor in het haar was ; de huid was leerachtig

-ocr page 1080-

hard (wat vaak bij tuberculeuze runderen te voelen is). Het mond-
onderzoek leverde alleen een weeë lucht op ; de tanden waren
gaaf ; temperatuur 390. Uit den noodstal geleid, had het dier een
ietwat stijven gang ; ook de hals werd eenigszins stijf gehouden.
Liet men het dier wenden dan kreunde het. Ik gaf den eigenaar
mede bicarb. natr. cum absinth pulv. voor een week, en beloofde
terug te komen over drie dagen, daar het paard een te zieken
indruk maakte om een week te wachten. Bij het tweede bezoek
stond het droomerig op stal, at zoo goed als niets. Bij verstrekken
van goed weidehooi op de ruif, hapte het met een iets verheven
hals traag naar enkele stengels, welke het niet direct verder door-
hapte, maar een oogenblik liet hangen in den mond als een paard
met stillen kolder. Temperatuur 39.2. Bij wenden, voor het naar
buiten brengen uit den stal, kreunde het weer, en aarzelde. Buiten
gekomen viel het mij op dat het dier die paar dagen nog meer
achteruitgegaan was. De hals was bij inspectie glooiend verdikt
ter plaatse van den derden en vierden wervel en bij druk ter plaatse
pijnlijk, evenals bij heen en weer bewegen bij het stilstaande dier.

Gezien de verhoogde temperatuur kon ik, ook in verband met
de vermagering en dorheid, werveldistorsie wel geheel uitsluiten.
Het dier maakte op mij den indruk van lijdend te zijn aan wervel-
tuberculose.

In het rechteroog werd tuberculine gedruppeld, \'s voormiddags
om tien uur ; \'s middags 2 uur was reeds flinke suppuratie aanwe-
zig, wat dus mijn diagnose van halswervel-tuberculose bevestigde.
Het dier, dat verzekerd was, werd te Bergen op Zoom geslacht.
Ik had helaas geen gelegenheid de sectie bij te wonen, doch ontving
van collega
Siebelink het volgend korte verslag : paard afgekeurd
wegens vermoedelijke tuberculose en algemeene hydraemie. In de
milt werden een 5-tal tumoren aangetroffen, welke door hun
straalsgewijzen bouw bij dooisnede, aan actinomycose zouden kun-
nen doen denken. Halswervels geheel vergroeid en verweekt
(konden gemakkelijk worden gesneden) met verweekingshaarden
in de eerste halswervels. Diagnose .... waarschijnlijk tuberculose.
Aan collega
Siebelink was vermoedelijk mijn positieve ophthalmo-
reactie niet meegedeeld.

Een onverwachte complicatie gedurende een operatie,

door

D. VAN DER MAAS.

Verleden jaar Juni werd mij aangeboden een paard met een
zwelling van handpalm-grootte op het schouderblad rechts. Het
dier was volgens den eigenaar, landbouwer B. te P., hoewel niet
mak, een uitstekende werker, doch kwam nu bij het aanzetten bij

-ocr page 1081-

het trekken in het gareel, terug in de strengen. Onderzoek moest
bij het lastige paard geschieden met neuspraam, wat een goede
diagnose eenigszins uitsloot. De zwelling was iets hard op aan-
voelen en lag vast op de onderlaag. Ik vermoedde een absces en
liet met cantharide-zalf 2 dagen lang een kwartier masseeren.
Proefpuntie, tien dagen later, leverde niets op. Ik sloeg voor het
dier nader in den noodstal te opereeren, daar ik vermoedde dat een
sequester van den kam van het schouderblad mogelijk de oorzaak
kon zijn van de pijn en de zwelling. I)e eigenaar kon echter niet
bevestigen of het dier ergens tegen een hekpaal of deurpost aan-
geloopen was. Na kortknippen der haren en zoogoed mogelijke
desinfectie met joodtinctuur werden huid \'en spieren over een
lengte van ± 10 c.M. ingesneden over het meest promineerend
gedeelte, onder locale anaestesie (20 c.c. tutocaïne). Bij palpatie
met den vinger had ik a. h. w. de musculi supra- en infra- spinatus
gespleten en voelde een bewegelijk (bij druk) stuk been (lengte
8 c.M., potlooddikte). Dit oppraepareerend, bleek het een afge-
scheurd deel der crista scapulae te zijn. Het werd dorsaalwaarts
afgebeiteld en met de hoefcurette bijgewerkt. Tot zoover ging alles
goed. Bij het aanbrengen (na wond-desinfectie) der knoophech-
tingen werd het dier buitengewoon lastig ; het schoot voor- en
achteruit in den noodstal en bezorgde zich zelf met de achterketting
een haaksche lapwonde in de broekspieren, welke nog tien knoop-
hechtingen noodig maakten. Den volgenden dag, acht uur \'s mor-
gens, liet de eigenaar het dier uit den stal, buiten uit een put
drinken en zag toen een afwijken van het rechter schouderblad.
Eenigszins verstoord vroeg hij mij per telefoon of ik het dier
ongelukkig gesneden had. Ik was erg benieuwd het dier te zien
en kreeg bij aankomst een patiënt met de echte paralysis der
nervus supraspinatus te zien. Daar ik bij vertrek den vorigen dag
geen aandacht meer aan het dier geschonken had, kwam ik nu
tot deze voor eigenaar en mij onaangename ontdekking. Voor
vlugge wondgenezing gaf ik ter penseeling der wonde wat peru-
balsem. De wond genas na een paar weken en drie weken hierna
verdween bij dagelijks afstappen de verlamming. Was door mij
de N. suprascapularis (voorste tak) aangesneden, of had het dier
zich zelve de paralyse bezorgd? Na genezing kon patiënt tot beider
voldoening zijn gewone werkzaamheden weer verrichten.

Botulismus bij paarden,

door

D. VAN DER MAAS.

Op een Zondagmorgen werd door den landbouwer S. te St. F.
mijn hulp ingeroepen voor vier zijner paarden, welke bij het uit
den stal gaan om te drinken (leidingwater) voortstrompelden alsof

-ocr page 1082-

zij dronken waren. Hij dacht aan voedsel-vergiftiging. Bij mijn
komst ter plaatse zag ik de vier dieren leunend a. h. w. tegen de
voederkrib en slap bij het dwingen om op zij te gaan. Daar ik
± 5 jaar geleden een soortgelijk geval in de buurt had gehad,
stelde ik, op de clinische verschijnselen afgaande, de diagnose
Botulismus. In zoo\'n geval is het zaak de dieren zoo
spoedig mogelijk .of in een broek of in touwen te laten staan
met zakken omwonden, zoodat zij niet kunnen gaan liggen ; want
liggen ze eenmaal, dan kunnen zij niet weer uit zich zelf overeind,
wat weken lang duurt. Drie der paarden konden voorzichtig op
den dorschvloer gebracht worden en gesteund worden door touwen ;
daaronder was een hoogdrachtig paard (volgens dekking 9! maand
drachtig). Het vierde paard kon niet meer uit den stal gebracht
worden, was in vergelijking met de anderen mager, liet speeksel
uit den mond vloeien, was onrustig en zeer slap. Er werd een broek
aangebracht, waarin het dadelijk neerzeeg. Temperatuur 390;
slijmvliezen iets geel gekleurd ; geluid bij hinniken te hoog van
toon ; anorexis. De drie andere paarden hadden een normale tem-
peratuur (37.5—38.3° C.), iets verkleurde slijmvliezen, en wat
slappe pols, aten wel, doch trager dan gewoonlijk. Per paard werd
ingegeven 500 gr. sulf. natr. exsicc. met 2 eetlepels therapogeen
als laxans en desinfectans; den volgenden dag nogmaals een
laxans ; daarna werd een week lang toegediend per paard, 8 gram
calomel in 20 sacchari lacti per dag als likking. Het meest zieke
dier stierf na een week ; de sectie gaf geen afwijkingen te zien.
De andere drie herstelden, doch na 7 weken konden eerst de touwen
weggelaten worden. Het hoogdrachtige dier veulende normaal, gaf
echter een normaal mager veulen. Daar de dieren lang slecht aten,
werd afwisselend pulvis calami en pulv. summitatis absinth. met
bicarb. natr. verstrekt, dat gelukkig in slobber met wat venkel-
poeder gemengd, goed opgenomen werd. Het hooi dat de dieren
gegeven werd was evenals de haver goed. Oorzaak werd vermoed
het eten van verzuurde ingekuilde peekoppen, waarmee men,
ongeveer een week voor de ziekteverschijnselen, begonnen was
te voeren..

ZUSAMMENFASSUNG.

Mitteilungen aus der Praxis.

Halswirbeltuberkulose bei einem Pferde.

Lahmheit infolge partiellen Fraktur der erista scapulae bei einem Pferde.

Futtervergiftigung bei 4 Pferden durch Laub eingegrubener Zuckerrüben.

SUMMARY.

Communications from clinical cases.

Tuberculosis of the cervical vertebra in a horse.

Lameness caused by partial fracture of the crista scapulae in a horse.

Foodpoisoning in 4 horses due to the ingestion of leaves from ensiled beet
roots.

-ocr page 1083-

RÉSUMÉ.

L\'auteur rapporte quelques cas cliniques :
Tuberculose de la vertèbre cervicale chez un cheval.

Boîterie par suite d\'une fracture partielle de la crista scapulae chez un cheval.
Intoxications occasionnées par l\'ingestion de feuilles de betteraves ensilées
chez quatre chevaux.

Mededeeling uit de Praktijk, \')

door

Dr. C. J. FOLMER, te Amsterdam.

Voor eenigen tijd werd mijn hulp ingeroepen bij een ongeveer
7-jarigen dwergpincher reu, bastaard, die volgens anamnese, ten-
gevolge van mishandeling, lijdende moest zijn aan een beklemde
breuk. Bij het uitlaten van het diertje wilde het kennismaken met
een soortgenoot je, welke kennismaking door den eigenaar van het
andere hondje niet op prijs werd gesteld, ja op ruwe manier werd
verhinderd, door het hondje een schop te geven.

Het onderzoek werd zeer bemoeilijkt door de groote pijnlijkheid
van den patiënt. De eetlust was gering, af en toe braken. Temp. iets
verhoogd, ademhaling versneld, urineloozing en defaecatie moeilijk.

Opvallend was in rugligging een blauwachtige groote tumor ter
hoogte van het zwellichaam, die zich uitstrekte tot in de lies. Be-
tasten van het gezwel gelukte pas na stevige fixatie. Het gezwel
was deegachtig op aanvoelen, zeer pijnlijk ; het achterbeen was
oedemateus gezwollen.

Oppervlakkig gezien, meende ik eerst te doen te hebben met een
beklemde breuk, ontstaan door trauma, gepaard met een groot
haematoom in den buikwand. Bij nader onderzoek bleek, dat de
testikel aan de beleedigde zijde uit het scrotum ontbrak en rees
bij mij direct het vermoeden, dat de tumor niets anders kon zijn
dan de in een haematoom verscholen, sterk vergroote testikel,
die in gevallen, en dat komt bij kleine rassen vaak voor, steeds ter
hoogte van het zwellichaam onder de huid verblijft. Inderdaad
bleek dit later ook juist te zijn.

Met het oog op de aanzienlijke zwelling, den algemeenen toestand
en het gevaar van ernstige bloeding, leek het mij minder gewenscht
direct tot operatie over te gaan, maar beter eerst te trachten door
locale behandeling de zwelling op te heffen, en den algemeenen toe-
stand te verbeteren.

Door goede verzorging en betten van de zwelling met een acetatus
plumbi-solutie, gelukte dit dan ook, mede door de goede zorgen
van de eigenares, vrijwel.

Na ongeveer een week bleef er een hard en niet erg pijnlijk ge-

1) Voordracht gehouden op den Diergeneeskundigen Kring Dec. 1931.

-ocr page 1084-

zwel, ter grootte van een kippenei over ; defaecatie en urineloozing
waren weer normaal en de gang van het hondje was veel vrijer.

In algemeene narcose werd patiënt geopereerd en deze operatie
bleek al zeer eenvoudig. De sterk vergroote testikel sprong na
het maken der huidsnede door lichten druk uit zijn nu niet meer
oedemateuse omgeving naar boven en kon na zoo hoog mogelijk
afbinden van de zaadstreng gemakkelijk worden verwijderd. Bloe-
ding trad niet op.

In den onder den testikel gelegen buikwand was een kleine opening
dus toch een breuk, die na ververschen van den breukring, gemak-
kelijk kon worden gehecht.

De na het verwijderen van den testikel ontstane holte werd op-
gevuld met steriel gaas, de huid er over werd gehecht en de
genezing verliep zonder incidenten.

ZUSAMMENFASSUNG.

Ein Hündchen hatte infolge Misshandlung eine grosse Geschwulst am Bauche,
auf der Höhe des Penisschwellkörpers. Nach zuvoriger antiphlogistischer Be-
handlung wurde zur Operation geschritten ; der Tumor stellte sich als ein durch
das Trauma stark vergrösserter Testikel heraus, der an dieser Stelle unter der
Haut lag. Unter dem Tumor fand sich eine kleine Hernia vor. Die Heilung er-
folgte glatt.

SUMMARY.

In consequence of maltreatment, a pup got a large subcutaneous swelling in
the abdominal region near the corpus cavernosum of the penis.

After an antiphlogistic treatment the animal was operated ; the tumour ap-
peared to be a testicle, strongly enlarged by the trauma.

Under the tumour a small hernia was found. A total recovery was obtained.

RÉSUMÉ.

Chez un petit chien l\'auteur constatait par suite de maltraitement une tumé-
faction volumineuse à la paroi abdominale, au niveau du corps caverneux pénien.
Après un traitement antiphlogistic il recourut à une intervention opérative d\'où
il parut que la tumeur n\'était qu\'un des testicules, qui, situé à la même place
sous la peau, avait été considrablement agrandi par le trauma.

Au dessous de la tumeur se trouvait une petite hernie. La guérison complète
s\'est rapidement effectuée.

BLADVULLING.

Succesvolle kruising van zebra en ezel.

Volgens een mededeeling van de Revue de Zoötechnie, Dec. 1931, zijn krui-
singsproeven tusschen zebra en ezel, door den veterinairen dienst in Tanganika
verricht, met succes bekroond.

Men bezit reeds een vrij groot aantal bastaarden en is met deze dieren zeer
tevreden. Zij schijnen zich eerder aan te passen en beter tot praktisch gebruik
geschikt dan de zebroïde, het kruisingsproduct tusschen zebra en paard.

-ocr page 1085-

Uit de Veterinaire afdeeling v. h. Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid

te Utrecht.

APATHOGENE DIPHTHERIEBACILLEN BIJ HET KALF,

door

Dr. T. VAN HEELSBERGEN f.n Dr. A. CLARENBURG.

Diphtheriebacillen en op diphtheriebacillen gelijkende staafjes
zijn bij tal van dieren waargenomen. Zoo vonden b.v.
Kliewe
en WesthÜS in 1925, dat bij het paard virulente diphtheriebacillen
vaak op granuleerende wondvlakten worden aangetroffen. Een
analoge bevinding werd gedaan bij runderen, die aan tepelzeer leden.

Behalve bij genoemde diersoorten worden deze microben ook af
en toe op het zieke slijmvlies van mond en keel bij vogels aange-
troffen.

Als primaire ziekteoorzaak zijn deze diphtheriebacillen bij deze
dieren waarschijnlijk van geen beteekenis. Men heeft ze op te
vatten als micro-organismen, die bij het betreffende ziektegeval
geen of hoogstens een secundaire rol spelen.

Deze meening vindt mede steun in het feit, dat diphtherie-
bacillen voornamelijk op die plaatsen van het lichaam zijn aange-
troffen, die voor bezoedeling in aanmerking komen (huidwonden)
of in ieder geval van buiten af gemakkelijk geïnfecteerd kunnen
worden (mondslijmvlies).

Iets anders wordt het, wanneer men ze aantreft op plaatsen,
die meer van de buitenwereld zijn afgesloten, o.a. in het bloed.
In dergelijke gevallen is men eerder geneigd om het gevonden
micro-organisme met het ziekteproces in verband te brengen.

Een dergelijk geval werd waargenomen bij een kalf, dat onder
septische verschijnselen was gestorven en waarbij een reincultuur
van diphtheroide staafjes uit het bloed werd geïsoleerd. Het geval
was te meer interessant, daar in de omgeving veel gevallen van
diphtherie bij kinderen voorkwamen en een mogelijk verband
tusschen deze gevallen bij den mensch en de diphtheroide staafjes
in het bloed van het kalf niet zonder meer was uit te sluiten. Het
was dus van belang een onderzoek in te stellen naar de virulentie
en pathogeniteit der geïsoleerde bacillen. Dit onderzoek kiemde
te meer, toen bij nader onderzoek aan het licht kwam, dat het
betreffende kalf was gevoed met melk van een koe, die aan tepel-
zeer leed. Wij weten immers dat bij sommige tepelaandoeningen
echte virulente diphtheriebacillen in de oppervlakkige zweren
kunnen voorkomen (Mc.
Sweeney en Morgan, Lancet 8 Dec.
1928). Gaarne betuigen wij onzen collega Bos te Waalwijk onzen
dank voor de toezending van de culturen en het verstrekken van
de gegevens, die op dit geval betrekking hebben.

-ocr page 1086-

De uit het kalf geïsoleerde cultuur had de volgende eigen-
schappen : Slanke, sporenlooze staafjes met zeer duidelijke
Neis-
SERsche korreling — aan de uiteinden iets gezwollen —• rechte en
gekromde exemplaren — 2-4 /i. lang en 0.5 /t. breed, ook werden
dikwijls twee staafjes naast elkaar liggend, aangetroffen. Onbe-
wegelijk en Gram-positief. Met de Gram-kleuring volgens
Langer
en Kruger (D. M. W.schr. 1916), waarbij een 10 minuten lange
inwerking met absolute alcohol wordt toegepast, waren de bacillen
Gram-negatief.

LoEFFLERserum : Koloniën klein, rond, gladrandig en grauwwit
van kleur. Bouillon troebel, soms een afzetting der troebeling in
den vorm van een fijn korrelige massa op den bodem en tegen den
wand der kolf en opklaring der bouillon. Vorming van vliesjes
aan de oppervlakte. Melk : goede groei —• zonder stolling. Agar :
dun beslag. Gelatine en serum : geen vervloeiing. Druivensuiker :
zuurvorming —• geen gas. H2 S : gering. Indol : spoor. Haemolyse :
met menschen- en caviabloed negatief.

Het kwam er voornamelijk op aan om na te gaan of de rein-
cultuur, waarvan de afzonderlijke exemplaren — dus in morpho-
logisch en cultureel opzicht — niet met zekerheid van echte diph-
theriebacillen waren te onderscheiden, inderdaad bestond uit viru-
lente bacillen.

Teneinde hierover zekerheid te verkrijgen, zijn verschillende
methoden ter bepaling der toxiciteit en virulentie toegepast.

ie. Methode voor toxinebereiding :

3 Kolven MARTiNSche bouillon werden geënt met de cultuur
Bos, terwijl een met virulente diphtheriebacillen (Stam S.) geënte
kolf ter controle diende. De groeiwijze van beide culturen kwam
geheel overeen. In alle kolven werd een oppervlaktegroei waarge-
nomen. Na 3 dagen werden 3 cavia\'s 1 ccm. subcutaan van de
verdachte en gefiltreerde cultuur ingespoten.

Een contrôle-cavia ontving 1 ccm. filtraat van de virulente Stam S.

Het resultaat van deze proef was, dat de contrôle-cavia onder
de typische verschijnselen binnen 50 uur was gestorven.

De met cultuur Bos geënte dieren hebben geen ziekteverschijn-
selen gehad.

Daar de mogelijkheid niet was uit te sluiten, dat cultuur Bos
een langzaam groeiende, weinig toxische stam was, werd dezelfde
proef nogmaals herhaald met een 6 dagen oude en een 10 dagen
oude cultuur in MARTiNSche bouillon.

Het resultaat was wederom negatief.

2e. Methode van Riemsdijk (C. f. B. Bd. 75, 1915).:

Bij 3 cavia\'s werd de buikhuid geschoren. Bij cavia no. 1 werd
van den virulenten contrôlestam S. een weinig van de
Loeffler-
cultuur op 2 verschillende plaatsen in de huid gebracht (op dezelfde
wijze zooals men tegen pokken vaccineert, piqûres).

-ocr page 1087-

Bij cavia no. 2 werd 3 uur te voren aan beide zijden van de
buikhuid 1 ccm. antidiphtherieserum subcutaan ingespoten. Na
3 uur was het serum geabsorbeerd. Deze cavia werd vervolgen?
met denzelfden virulenten contrölestam
S. op dezelfde wijze intra-
cutaan geënt.

Cavia no. 3 werd op dezelfde wijze als cavia no. x met den kal-
verstam Bos intracutaan geënt.

Reeds na 24 uur kon men bij cavia no. 1 een duidelijke reactie
constateeren. (In het steekkanaal een weinig etter ; rondom een
hyperaemische, gezwollen zóne), na 48 uur gingen de puisten reeds
in necrose over.

Daarna waren ook de door van Riemsdijk beschreven infiltratie
en korstvorming duidelijk waar te nemen. Cavia no. 2 en 3 hebben
geen reactie vertoond.

De kalverstam Bos, bleek dus na toepassing van de methode
van Riemsdijk apathogeen te zijn.

3e. Methode Neisser (C. f. B. Ref. 1. Abt. 57. S. 3) :

Voor de infectie werd een oogje van een goed gegroeide, 24 uur
oude LoEFFLERcultuur gebruikt, dat in 4 ccm. bouillon was gesus-
pendeerd.

Wederom werden 3 cavia\'s geënt, n.1. No. 1 met kalverstam Bos,
No. 2 met contrölestam
S., No. 3 met contrölestam S. 4- 3 druppels
van een 350 A. E. diphtherieserum.

Het resultaat van deze proef was dat de cavia\'s no. 1 en no. 3
in leven bleven, terwijl cavia no. 2 stierf en bij sectie de voor
diphtherie typische pathalogisch-anatomische veranderingen te
zien gaf.

Bij alle 3 methoden is dus gebleken, dat de kalverstam Bos
voor de cavia niet toxisch en apathogeen was. De mogelijkheid
bleef evenwel bestaan, dat deze pseudo-diphtheriestam pathogeni-
teit bezat voor het kalf.

Teneinde hierover zekerheid te verkrijgen, werd een kalf van
circa 10 maanden 4 ccm. eener 24 uur oude Loefflerserum-cul-
tuur intraveneus ingespoten. Dit proefkalf heeft klinisch geen
enkel ziekteverschijnsel gehad. Na de slachting, die ongeveer 14
dagen na de infectie plaats vond ; werden geen patholoog-anatomi-
sche veranderingen gevonden, evenmin konden de ingespoten
bacillen uit de organen worden geïsoleerd.

Conclusie : De pseudo-diphtheriebacillen, die in reincultuur in
het bloed van een kalf
werden aangetroffen, zijn waarschijnlijk af-
komstig van een postmortale infectie. Een pathogene beteekenis
mag men aan deze bacillen niet toekennen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei einem jungen Kalbe, das von einer Mutter stammte die Schriinde an den Zitzen
hatte, wurde im Blute eine Reinkultur von diphteroiden Stäbchen ange- troffen.

Da in der Umgebung viele Personen an Diphterie erkrankt waren, wurde es

-ocr page 1088-

für angezeigt gehalten zu untersuchen ob es sich um wirkliche Diphteriebazillen
handele. Aus einer ausführlichen Untersuchung ging hervor dass dies nicht der
Fall war. Die Stäbchen waren nicht toxisch und apathogen für Meerschweinchen
und Kalb.

SUMMARY.

A young calf which had sucked a cow with sore teats presented a pure culture
of diphteritic rods in the blood.

As in the neighbourhood many cases of diphteria in man occurred, it was thought
of importance to determine whether the rods encountered were real diphteria
bacilli. After a thorough examination this proved not to be the case.

The rods were not toxic and non-pathogenic for guineapigs and calves.

RÉSUMÉ.

Chez un jeune veau né d\'une mère présentant des fissures aux trayons, on a
trouvé dans le sang une culture pure de bâtonnets semblables aux bacilles de la
diphtérie. Dans les environs beaucoup de cas de diphtérie chez l\'homme
furent signalés ; cependant un examen minutieux a montré que les bâtonnets
trouvés n\'étaient pas des bacilles de la diphtérie.

Les bâtonnets n\'étaient ni toxiques, ni pathogènes pour le cobaye et le veau.

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht
Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

CHRONISCHE PULLORUM-INFECTIE BIJ VOLWASSEN

KALKOENEN,

door

Dr. JAC. JANSEN.

Onlangs werd een gestorven kalkoen ter onderzoek ingezonden.
I)e anamnese vermeldde, dat dit dier met nog 3 kalkoenen een
jaar geleden was aangekocht ; de verzorging was goed, de eier-
productie was normaal, het dier was 3 weken te voren ziek ge-
worden ; bij de sectie werden afwijkingen gevonden, die een
pullorum-infectie deden vermoeden ; er was n.1. een oophoritis,
vele eifollikels waren abnormaal, de inhoud was kaasachtig;
voorts werd waargenomen een salpingitis, een peritonitis en
bovendien een myocarditis (hart met haardjes). Alles bijeen
genomen dus geheel een aspect, zooals men dat zeer veel bij
kippen met chronische pul lorum ziet. Het dier had tevens leucae-
mie-sarcomatose (spekachtige haarden in nieren en lever).

Teneinde de waarschijnlijkheids-diagnose pullorum te kunnen
bevestigen, werd geënt op agar uit hart, lever, milt, nier en ova-
rium. Na 24 uur werd groei gezien in de buisjes geënt uit de abnor-
male eifollikels. De cultuur van 1 buisje werd afgeschud met 1 %
formaline en gaf met Kleinsche ziekteserum in een verdunning
van i op 5000 een duidelijke positieve agglutinatie.

De bacil werd gedetermineerd en bleek in alle morphologische
en biologische eigenschappen overeen te komen met de pullorum
bacil type B (geen gas in dextrose).

-ocr page 1089-

Behalve de positieve agglutinatie met Kleinsche ziekteserum
verdunning 1 : 5000, werd ook een positieve agglutinatie verkregen
met bloed van een aan pullorum-infectie lijdende kip.

Uit het bovenstaande blijkt dus met zekerheid, dat de kalkoen
geleden heeft aan chronische pullorum.

Dit geval van pullorum interesseerde ons zeer, daar hier nog
nimmer pullorum bij een kalkoen was waargenomen. Bij het nazien
der literatuur bleek, dat althans in ons land, pullorum bij kalkoe-
nen tot nu toe onbekend was. In het Handbuch der Gefliigel-
krankheiten und Gefliigelzucht van Dr. T. v.
Heelsbergen 1929
worden in het hoofdstuk over pullorum alleen genoemd : kippen,
duiven en spreeuwen.

De verslagen van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting
van 1929 en daarna, en het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
1929 en daarna bevatten geen beschrijvingen over pullorum bij
kalkoenen.

In de buitenlandsche handboeken over vogelziekten (I)iseases
of domesticated birds, Ward and Gallagher 1923 ; Lehrbuch der
Geflügelkrankheiten,
Reinhardt 1925 ; Maladies des Volailles,
Lahaye 1928 ; Die Krankheiten des Gefliigels, Otte 1928 ; Poul-
try diseases including diseases of other domesticated birds,
Kaupp
1929) wordt pullorum bij kalkoenen nergens genoemd. Bij verder
doorzoeken der literatuur werd in Journal of the American Vete-
rinary Medical Association May 1929 een artikel gevonden over
pullorum van C. B.
Hcdson and F. R. Beaudette. Zij noemen
hierin een onderzoek van
Hewitt uit Minnesota over een geval
van pullorum bij jonge kalkoenkuikentjes : „Het is interessant te
vermelden, dat in dit geval de kalkoentjes uitgebroed waren in
een broedmachine, die even daarvoor gebruikt was voor het uit-
broeden van kippenkuikentjes. De pullorumbacil, die in dit
geval gekweekt werd, gaf zuur- en gasvorming in dextrose,
maar geen verandering in lactose, saccharose, maltose, dextrin en
dulcite. Hier is de broedmachine zonder twijfel de bron van be-
smetting geweest".

Ons geval van chronische pullorum bij volwassen kalkoenen
was dus wel zeldzaam genoeg om verder na te gaan. Wij bezoch-
ten de eigenaar, die alleen wat sierpluimvee bleek te bezitten.

De kippen zaten in aparte rennen; onder deze dieren werd
nimmer ziekte of sterfte opgemerkt (agglutinatie was negatief).
Er waren zes kalkoenen, die steeds in een aparte ren verblijf hiel-
den ; hiervan gaf het bloed van één duidelijk positieve agglutinatie
met pullorum-antigeen; dit dier was met het gestorven dier en nog
twee niet reageerende kalkoenen gelijktijdig aangekocht. Op de
positief reageerende kalkoen werd sectie verricht, waarbij een
abnormaal ovarium werd gevonden ; de meeste eifollikels waren
macroscopisch normaal, drie follikels waren evenwel zeer ver-

-ocr page 1090-

schrompeld, waarvan één met harde inhoud. Het ovarium werd
in gelatine ingesloten, teneinde het aan de museumverzameling te
kunnen toevoegen ; om het geheel ongeschonden te houden, werd
er niet uit geënt.

Uit het voorgaande is met zekerheid gebleken, dat pullorum
bij volwassen kalkoenen voorkomt. Voortaan zal men dus bij
ziekte van deze dieren moeten bedenken, dat kalkoenen aan pul-
lorum kunnen lijden. Verder is vooral van belang, dat men op
bedrijven, waar men een systematische pullorum-bestrijding bij
de kippen verricht door toepassing van de agglutinatie, het
bloedonderzoek ook doet bij de op hetzelfde bedrijf aanwezige
kalkoenen. Immers sm.etstofverspreiding door middel van de
broedmachine is mogelijk gebleken van kippenei op kalkoenei. Het
omgekeerde is ongetwijfeld ook mogelijk, want het gelukte, met
de cultuur afkomstig van de kalkoen, bij pasgeboren kuikens pul-
loium te verwekken.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der Section eines Truthuhns wurden Abweichungen beobachtet die Pullorum
vermuten lieszen, nähmlich chronische Oophoritis, Salpingitis, chronische Peri-
tonitis und Herdchen auf dem Myocardium.

Aus dem Ovarium wurde ein Bazillus gezüchtet der, determiniert, sich als Ba-
zillus pullorum B erwies (keine Gasentwicklung in Nährboden mit Dextrose) ;
die Agglutination war i : 5000. Das Truthuhn wurde seinerzeit mit drei
Anderen gekauft. Das Blut eines dieser zeigte während des Lebens eine positive
Agglutination mit Pullorum-Antigen.

Bei der Section wurde wieder einen Oophoritis gefunden.

Hühnerkücken, die ,,per os" infiziert wurden mit Kultur erkrankten an Pul-
lorum.

SUMMARY.

After the dissection of an adult turkey deviations were seen that pointed to a
pullorum infection, namely chronical oophoritis, salpingitis, chronical peritonitis
and small spots on the myocardium.

From the ovary, bacilli were cultured which appeared to be bacillus pullorum B
(no evolution of gas in the culture-media with dextrose ; agglutination 1 : 5000).
The turkey had been bought together with 3 other ones ; the blood of one of them
gave a positive agglutination with pullorum-antigen during its life. After
dissection an oophoritis was found again.

Chickens infected per os with the culture got pudorum.

RÉSUMÉ.

En disséquant un dindon, on a remarqué les anomalies suivantes faisant soup-
çonner le pullorum, notamment : oophoritis chronique, salpingitis, peritonitis
chronique, et foyers sur le myocarde.

On a cultivé un bacille de l\'ovaire, qui s\'est déterminé B. pullorum (sans dégage-
ment de gaz dans le milieu de culture avec dextrose) ; l\'agglutination était de
i : 5000. Le dindon avait été acheté en même temps que trois autres.

Le sang d\'un de ces dindons a montré, pendant sa vie, une agglutination posi-
tive avec l\'antigène du pullorum. Par la dissection, on a trouvé de nouveau un
oophoritis. Des poulets qui avaient été infectés ,,per os" avec la culture, tombèrent
malades du pullorum.

-ocr page 1091-

— io5o —

Uit het laboratorium van het Abattoir te Amsterdam.

IETS OVER HET BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK IN DE
VLEESCHKEURING NAAR AANLEIDING VAN EEN GEVAL,

door

Dr. A. VAN MANEN.

Den 3den Mei werd op het Abattoir te Amsterdam een varken
per as aangevoerd ; de lichaamstemperatuur bedroeg 40.70 C.

Na de slachting bleken de z.g. vleeschlymphklieren en de lgl.
inguin. prof. haemorrhagisch, de mucosa van den dikken darm
wat haemorrhagisch, terwijl in de mucosa van het rectum pete-
chiën werden aangetroffen. Verder werden macroscopisch geen
afwijkingen waargenomen, met name geen orgaan - of huidver-
schijnselen. Gedacht werd aan pest. Geënt werd uit milt en nieren
op agar en in glucose-bouillon ; de milt bleek kiemhoudend, de
nieren steriel.

Na verloop van respectievelijk 2, 4 en 7 dagen werd telkens
een serie culturen aangelegd uit de musculatuur ; in het geheel
28 stuks en wel 6 maal uit spieren van de voorhand, 12 maal uit
die van de achterhand en 10 maal uit rugspieren ; 13 maal werd
geënt op agar en 15 maal in glucose-bouillon.

Van de 28 entingen vielen er 22 negatief en 6 positief uit, n.1.
2 maal spieren voorhand (beide glucose-bouillon) en 4 maal spie-
ren achterhand (2 maal agar en 2 maal glucose-bouillon). De
gekweekte bacillen hadden cultureel en serologisch de eigen-
schappen van den bac. suipestifer.

I)it is dus wel een zeer lichte bacteriaemie.

Ik meende dit geval te moeten vermelden, omdat het zoo de-
monstratief is uit een oogpunt van vleeschkeuring.

ie. Was hier de keuring voor het slachten van belang ; wegens
de betrekkelijk geringe path. anat. afwijkingen zou het niet on-
mogelijk zijn geweest, dat een bacteriologisch onderzoek niet in-
gesteld zou zijn.

2e. Hoewel bekend, toont ons dit geval weer eens duidelijk
dat, indien men alleen de musculatuur wil onderzoeken, men niet
kan volstaan met een paar culturen eruit aan te leggen, maar dat
dit uitgebreider dient te geschieden, waarbij het aanbeveling ver-
dient niet alleen van agar, maar ook van glucose-bouillon gebruik
te maken.

3e. Dat een macroscopisch normale milt geenszins een bacte-
riaemie uitsluit.

Dit geval geeft mij aanleiding het bacteriologisch onderzoek
der slachtdieren iets algemeener te beschouwen.

-ocr page 1092-

Tot de organen, waarvan in het algemeen een bacteriologisch
onderzoek wordt ingesteld, behooren de milt en de nieren, verder
de lymphklieren en wel speciaal de z.g. vleeschlymphklieren en de
musculatuur.

Bij een bacteriaemie zou men verwachten, dat entingen uit alle
der bovengenoemde deelen positief zouden uitvallen. De ervaring
heeft ons echter geleerd, dat dit lang niet altijd het geval is. In
het bovenbeschreven geval waren milt en musculatuur kiem-
houdend, de nieren steriel. In andere gevallen vonden wij ver-
scheidene malen de milt kiemhoudend en de nieren steriel, zoodat
dit geval geen hooge uitzondering is.

Bij een in bacteriologisch onderzoek gehouden schaap werden
uit musculatuur en nieren streptococcen gekweekt, terwijl de milt
steriel was ; het onderzoek der milt alleen zou aanleiding hebben
gegeven tot een foutieve beslissing.

Ook hier zou ik meer gevallen aan toe kunnen voegen, waarbij
de milt steriel, de nieren kiemhoudend waren.

Verder noem ik een geval van een varken, waarbij uit milt en
nieren streptococcen werden geïsoleerd. De entingen uit muscula-
tuur van voor- en achterhand verricht, vielen voor het grootste
deel positief uit. Culturen aangelegd uit beide lgl. cervic. sup., Igl.
popi. sup. sin. en lgl. subil. ext. sin. hadden tot resultaat dat
slechts uit laatstgenoemde lymphklier streptococcen konden wor-
den gekweekt, terwijl de entingen uit de andere lymphklieren
negatief uitvielen. Het steriel zijn der meeste lymphklieren schijnt
wel eenigzins in strijd met de kiemhoudendheid der gebieden,
waarvan zij lymphe ontvangen. Misschien zou men het zoo moeten
verklaren, dat er wel een bloedinfectie heeft plaats gehad, maar
dat het stadium nog niet bereikt is, dat de lymphklieren via de
afvoerende lymphvaten der musculatuur zouden worden geïnfec-
teerd. In ieder geval hebben wij met het feit rekening te houden.

De hevigheid, de wijze, het stadium der infectie en ook de viru-
lentie der bacillen zijn allemaal factoren, die van invloed zijn
waarom bij een bacteriaemie niet alle organen en weefsels kiem-
houdend worden bevonden. Daarom is het niet voldoende een
enkel orgaan hierop te onderzoeken, maar zal men dit zoo uitge-
breid mogelijk moeten doen ter verkrijging van een juist inzicht
en voor het nemen van een juiste beslissing.

Ten slotte wilde ik even wijzen op de locale infecties. Dat het
onderzoek hierop niet verwaarloosd mag worden, toont het vol-
gende geval. Van een rund met gezwollen lymphklieren van de
achterhand, peritarsitis en mastitis, viel het bacteriologisch onder-
zoek negatief uit met uitzondering van dat der lgl. poplit. dextra
en der musculatuur van die zijde, waaruit een rein-cultuur van
streptococcen werd gekweekt.

Ook werden eenige malen locale miltvuurinfecties gevonden,

-ocr page 1093-

door het onderzoek der afwijkende mesenteriale lymphklieren.

Meer dan tot nu toe zal aan het onderzoek op plaatselijke infec-
ties de aandacht geschonken moeten worden ; het zal van vol-
doende belang blijken te zijn.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der bakteriologischen Untersuchung eines geschlachteten Schweines wurde
aus der Milz Bac. suipestifer gezüchtet ; die Nieren waren jedoch steril. Kulturen
aus Muskulatur blieben grösstenteils steril. Auf Grund dieser und anderer am
Schlachthof zu Amsterdam ausgeführten bakteriologischen Untersuchungen bei
Schlachttieren betont Verf. die Notwendigkeit diese so ausführlich wie möglich
zu verrichten.

Weiter deutet Verf. auf die Wichtigkeit der bakteriologischen Untersuchung
hin bei lokalen Infektionen.

SUMMARY.

On the bacteriological examination of a pig the bac. suipestifer was cultivated
out of the spleen, while the kidneys were steril, and cultures made from meat
remained also sterile. In connection with this examination and other ones made
at the slaughterhouse at Amsterdam, the author insists upon making such exa-
minations as thoroughly as possible.

Finally the author points out the importance of bacteriological examination
in case of local infections.

RÉSUMÉ.

A l\'abattoir d\'Amsterdam l\'ensemencement de matière de la rate d\'un porc
donna une culture de bac. suipestifer, tandis que les reins étaient stérils, ainsi
que la musculature.

L\'auteur insiste sur un examen détaillé dans tous les cas douteux et il appelle
l\'attention sur l\'importance de l\'examen bactériologique dans les infections lo-
cales.

MAGNESIUM-GEBREK ALS OORZAAK VAN EXCITATIE-
VERSCHIJNSELEN EN TETANIE.

door

B. SJOLLEMA.

Zooals in verschillende der publicaties van dit laboratorium
over grastetanie van rundvee werd medegedeeld, is één der typische
stofwisselingsafwijkingen van dit syndroom het bijzonder lage
gehalte aan magnesium in het bloedserum. De Ca/Mg-verhouding
is hierin belangrijk grooter dan bij normale dieren.

Bij melkziekte is het omgekeerde het geval. Het Mg.-gehalte
van het bloedserum is hier hoog en de Ca/Mg-verhouding nauw.
Herhaaldelijk werd er door ons op gewezen, dat de toestand van
hevige geëxciteerdheid bij grastetanie en die van verdooving bij
melkziekte geacht mag worden hiermede samen te hangen. Bij
normale dieren is de Ca/Mg-verhouding gem. 5, 6 ; bij melkziekte

-ocr page 1094-

gem. 2 en bij grastetanie gem. 14.6. Wij wezen in dit verband op
het antagonisme van Ca en Mg en deden proeven bij jonge kal-
veren, waarbij paretische en soporeuse toestanden optraden, wan-
neer door Mg-zoutinjecties de Ca/Mg-verhouding in het bloedserum
tot circa 1.5 was gedaald, terwijl bij een Ca/Mg-verhouding van
circa 1, narcose optrad.

Het zal, naar mij voorkomt, velen, die zich voor grastetanie
interesseeren, belang inboezemen, dat het thans gelukt is en wel
aan
Kruse, Orent en Mc.Collum 1) om bij jonge ratten een
syndroom op te wekken, waarvan de symptomen nagenoeg dezelfde
zijn als die van grastetanie en wel door de dieren een rantsoen
te verstrekken, dat praktisch magnesiumvrij is. Het bevat 1.8 deel
Mg op i millioen deelen. De proeven werden met een groot aantal
dieren (enkele honderden) verricht.

De symptomen bij de jonge ratten zijn : overprikkelbaarheid van
het zenuwstelsel (o.a. optreden van convulsies door geluiden, ge-
zichtsprikkels, enz.), arrhythmie van het hart, kramptoestanden,
tonisch-clonische krampen, enz.

Er treedt dus een vorm van tetanie op. Anorexie of inanitie
kunnen volgens hen niet de oorzaak zijn.

Behalve de zooeven genoemde symptomen is ook vasodilatatie
zeer opvallend. Reeds 3 a 5 dagen nadat met het Mg-arme rantsoen
begonnen is, kleuren de exponeerde gedeelten van de huid zich
rood ; dit wordt tot circa den I2den dag erger, doch neemt daarna
af. Later wordt de huid bleek en is er eenige cyanose.

Gedurende de periode van hyperaemie der huid zijn de dieren
reeds zeer prikkelbaar, o.a. voor geluiden.

Vanaf ongeveer den i8en dag komen plotseling aanvallen van
convulsies voor. In die dagen rennen de dieren vaak met groote
snelheid in een cirkel rond en vallen ten slotte op een zijde neer.
Zij zijn dan. geheel stijf, met achterwaarts gebogen kop en stijf
opeen geklemde kaken. Gedurende den aanval houden de adem-
halingsbewegingen op, zij keeren bij verslapping der spieren weder
terug. Priapismus komt soms bij de aanvallen voor.

Spierrillingen, snelle trappelbewegingen met alle 4 de pooten,
uitpuilende oogbollen, de ooren stijf en achter tegen den kop
liggend, overeindstaande haren enz., komen gedurende de zijde-
ligging voor. Tonische krampen, waarbij een typische houding
voorkomt, treden daarna op ; soms ook clonische contracties. Op
het convulsieve stadium volgt een phase van uitputting.

De huid is dan cyanotisch, de extremiteiten zijn koud ; tranen
komen uit de matte, weggezonken oogen te voorschijn ; er zijn
kaakbewegingen, de dieren kwijlen ; soms komt er bloed uit neus
en oogen en is er regurgitatie van den maaginhoud met als gevolg

1  Journ. Biol. Chemistry 96. 519 (Mei 1932).
LIX

-ocr page 1095-

— io54 —

een schuimende en bloedige massa, die uit den mond te voorschijn
komt. De meeste dieren sterven in de eerste phase van uitputting.
Van de overlevende dieren sterft het grootste deel na de tweede
serie van convulsies. Tusschen de verschillende seriën van con-
vulsies — te zamen als een aanval beschouwend — verloopt een
vrij groot aantal dagen (bijv. 4 a 5 weken).

Priapismus komt in den tusschentijd voor. Men kan in den
tusschentijd door middel van geluiden convulsies opwekken o.a.
door het sissen van een krachtigen luchtstroom.

In de periode van uitputting kunnen geen convulsies opgewekt
worden ; wel geven de dieren als gevolg van een luchtstoot dan
een kreet en toonen zij een zeer bijzonder gedrag.

De hartslag vertoont zoowel vóór als gedurende een aanval
bijzonderheden. Gedurende de hyperaemische phase — dus in de
praeconvulsieve periode — neemt de frequentie sterk toe, om
tegelijk met de hyperaemie tot de normale terug te keeren en
daarna sterk beneden de normale te dalen. Tegelijk met brady-
cardie is er arrhythmie. Gedurende het begin van de convulsies
(bij stijfheid) is de hartslag zeer langzaam. Eenige minuten na den
aanval is de frequentie normaal. Bij den dood, die altijd in de
periode van uitputting optreedt, staat het hart in ventriculaire
systole stil.

De trophische bezwaren, die optreden wanneer de jonge ratten
lang genoeg op het Mg-arme rantsoen blijven leven (bijv. 4—6
weken) hebben betrekking op huid, nagels, haren, tanden enz.
De groei der dieren is veelal niet slecht. Dikwijls groeien zij snel
in den tijd dat een aanval optreedt.

Zet men de dieren op minder jongen leeftijd op het Mg-arme
diëet, dan komen de symptomen minder snel te voorschijn. Als
een bijzonderheid van de door magnesium-gebrek veroorzaakte
tetanie beschouwen zij de vasodilatatie, die niet optreedt, zeggen
zij, bij tetanie, welke door een gestoorde Ca-stofwisseling geken-
merkt is.

Dat bij hun dieren geen laryngospasmus aanwezig was, be-
schouwen zij eveneens als een punt van verschil met de Ca-gebrek-
tetanie. Een onderzoek van het bloed en van de weefsels op het
gehalte aan Ca en Mg hebben zij niet verricht.

Desniettemin mag men waarschijnlijk in hun proeven een nieuw
voorbeeld zien van verarming van bloed en weefsels aan een mine-
raal, veroorzaakt door onvoldoende verzorging met dat mineraal.

Deze verarming moet hier de ionenconstellatie in de weefsels,
o.a. zenuwen en spieren, en daardoor de prikkelbaarheid gewijzigd
hebben.

De verarming aan Mg in het bloed komt bij grastetanie op een
andere wijze tot stand. In plaats van door onthouding van Mg
in het voedsel wordt bij grastetanie de val in het bloedmagnesium-

-ocr page 1096-

gehalte veroorzaakt door een evenwichtsverstoring, waarbij de
Mg-stofwisseling in sterke mate betrokken is.

De proeven van Kruse, Orent en Mc. Collum zijn m. i. een
steun voor de opvatting, dat de gestoorde Mg-stofwisseling bij
het ontstaan der symptomen van grastetanie een belangrijke rol
speelt. Bij tetanie van den mensch vonden wij geen verlaagd
Mg-gehalte van het bloed \').

In mijn laboratorium werd n.1. in het bloed van 2 vrouwen met
duidelijke tetanie na strumectomie en bij latente tetanie na Pylorus-
stenose in beide gevallen 2.4 mg % Mg in het bloedserum gevonden.

Bij 3 andere vrouwelijke patiënten vonden wij op tijdstippen,
dat er volgens de proeven van
Trousseau, Chvostek en Erb
latente tetanie was, waarden van 1.4 tot 2.1 2).

Bij grastetanie vinden wij niet zelden Mg-waarden van circa
0.3 mg % ; in den regel zijn zij beneden 1.

Of bij de vier van de vijf patiënten, die geen manifeste doch
latente tetanie hadden, lagere Mg-waarden gevonden zouden zijn,
indien het monsternemen tijdens een aanval was geschied is natuur-
lijk niet te zeggen.

Men mag zich afvragen of de heftige excitatie, die bij gras-
tetanie en bij de ratten van
Kruse c. s. doch niet of in betrek-
kelijk geringe mate bij de tetanie van den mensch na strumec-
tomie,
Pylorusstenose enz., voorkomt, met het verschil der Mg-
waarden samenhangt. Of m. a. w. bij lage Mg-waarden het centrale
zenuwstelsel in ergere mate bij het syndroom
betrokken is.

Waarschijnlijk is hetgeen als vasodilatie bij de jonge ratten
wordt aangeduid, een analogon van de storingen der bloed-
circulatie bij grastetanie.

Men zou dan misschien de symptomen van grastetanie eensdeels,
n.1. de excitatie, aan de gestoorde Mg-stofwisseling, anderdeels,
n.1. de krampen, aan andere stofwisselingsstoornissen, o.a. aan de
lage Ca-ionenconc.entratie mogen toeschrijven.

Intusschen dient bedacht te worden, dat bij de ratten Mg-ont-
houding beide symptomen teweegbracht. Het zal dus, voordat dit
aangenomen mag worden, nog moeten blijken of bij de ratten
van
Kruse c. s. het Ca-ionen-gehalte van het bloedserum ver-
laagd was.

In verband met de rol, welke de gestoorde Mg-stofwisseling
in de Pathogenese van grastetanie waarschijnlijk speelt, bestaat
er aanleiding om de dieren, wanneer zich de eerste verschijnselen

*) Zie o.a. het artikel van Dr. Seekles en mij in Klin. Woch. van 4 Juni 1932.

2) Deze vijf patiënten bevonden zich in de chirurgische kliniek van Prof. Dr.
H. J. Lameris. De monsters bloed werden ons door diens assistent, Dr. C. H.
Lenshoek,
ter beschikking gesteld.

-ocr page 1097-

van dit syndroom voordoen, naast Ca- ook Mg-chloride per os
te geven en hetzelfde te doen, wanneer de dieren na een injectie
of na uier-insufflatie niet direct rüstig worden.

ZUSAMMENFASSUNG :

Nach amerikanischen Untersuchungen zeigen junge Ratten nach einer so gut
wie magnesiumfreier Ernährung nahezu dieselben Symptome, welche für Grastetanie
der Kühe charakteristisch sind. Weil bei diesen Kühen der Mg-Gehalt des Blut-
serums sehr niedrig ist, ist es wahrscheinlich, dass auch bei Grastetanie die Störung
des Magnesiumstoffwechsels eine bedeutende Rolle spielt ; besonders darf die
sehr starke Excitation, welche sowohl bei den jungen Ratten wie bei der kranken
Kühen vorkomt, mutmasslich mit dieser Störung in Zusammenhang zu bringen sein.

Wahrscheinlich sind die Symptome der Grastetanie also zum Teil, d. h. die
Excitation, durch Mangel an Mg im Blute und Gewebe, zum Teil, d. h. die
Krämpfe, durch den an Ca-ionen verursacht. In den Fällen wo bisjetzt CaCl2
per os angewendet wurde, ist eine Mischung von CaCl2 und Mg Cl2 wahrscheinlich
vor zu ziehen.

SUMMARY :

Deficiency of magnesium causes in rats, as Kruse found, the same symp-
toms that exist in grastetany i. e. hyper-irritability of the nervous system, cardiac
arythmia, spasticity and tonic and clonic convulsions. In cows suffering from
this syndrom the content of Mg in the bloodserum is very low. It is very probable
that this feature of the composition of the blood plays an important rôle especially
in originating the great excitement in grastetany, as in tetany of men the Mg
of the bloodserum is normal and no or only a little excitement exists. Possibly
the symptoms of tetany in grastetany are more connected with the disturbance
of the Ca-metabolism.

The use of a mixture of CaCl, and Mg Cl2 may be recommendable in stead ol
an oral application of Ca CL alone.

RÉSUMÉ :

D\'après les recherches de Kruse et coll. une carence de magnesium cause chez
les rats a peu près les mêmes symptômes — entre autres une hyperexcitation —
que ceux de la tétanie de pâturages (grastetanie) des vaches. Dans le sérum de
ces vaches on trouve très peu de Mg (p. e. 0.3 à 0.5 au lieu de 1.6 à 1.8 mg %).
Dans celui des hommes, qui souffrent de tétanie le taux de Mg est normal et
aussi il n\'y a pas ou prèsque pas d\'excitation. Donc il est probable que la dimuni-
tion du Mg se trouve en relation avec l\'état d\'excitation aussi bien des rats que
des vaches souffrantes. Une application orale d\'un mélange des chlorides de Ca et
Mg est recommandable dans le cas où jusqu à ici une solution de Ca Cl2 a été donnée.

BLADVULLING.

Het aantal dierenartsen in Finland.

Volgens het „Finsk Veterinartidskr." bedroeg het aantal dierenartsen, welke,
behoudens enkele uitzonderingen, allen in Duitschland gestudeerd hebben, einde
1931, 244. Hiervan waren 2 hoogere ambtenaren in dienst der volksgezondheid,
3 waren werkzaam in veterinaire laboratoria, 55 waren districtsdierenarts, 4 do-
cent, 17 werkzaam in het leger, 85 stads- of gemeentedierenarts, 23 waren werk-
zaam in de vleeschkeuring, 4 bij particuliere vereenigingen in dienst, 7 waren
in ruste en 42 oefenden particuliere praktijk uit. (Z. f. Fl. u. M. Jg. 42, pg. 332).

de G.

-ocr page 1098-

(Uit het Pathologisch Instituut en het Instituut voor Veterinaire Anatomie).

NEURITIS TUBERCULOSA (?) VAN DE NERVI ISCHIADICI

BIJ HET PAARD,

door

Dr. J. G. C. VAN VLOTEN.

Het rijkspaard, hoefnummer 162, van de 3e Schoolbatterij van
het 8e Regiment Veld-Artillerie, 16-jarige inlandsche merrie, werd
den 20en April 1925 ter behandeling aangeboden wegens koliek-
verschijnselen. Na verloop van enkele dagen waren deze verdwenen
en bleek het paard in de achterhand paretisch te zijn. Bij het maken
van wendingen kwam zulks sterk uit. De voedingstoestand was
onvoldoende. Ook de eetlust was tamelijk slecht. Brood en slobbering
werden nog het best gegeten. De paretische verschijnselen van de
achterhand werden steeds duidelijker. Na enkele weken bleek ook
incontinentia urinae aanwezig te zijn. De urine vloeide geregeld
langs de achterbeenen. De defaecatie was niet gestoord. Den I5den
Mei werd het paard, hetwelk sterk vermagerd was en met de
achterbeenen hevig slingerde, gedood.

Bij sectie bleken beide nervi ischiadici even buiten de dura mater
sterk verdikt te zijn. De dwarsdoorsnede was twee a driemaal
vergroot. Door de bindweefselnieuwvorming was tevens een be-
langrijke verharding ontstaan. In het epineurium werden groote
bloedinfiltraten aangetroffen, doch ook in het bindweefsel tusschen
de zenuwbundels waren deze niet zeldzaam. In de dorsale en de
ventrale wortels van de zenuwen kwamen speldeknopgroote bloe-
dingen voor. Zeer waarschijnlijk zijn deze secundair en ontstaan
als een gevolg van de verharding der beide zenuwen. Het rugge-
merg was intact.

Bekijken wij de microscopische preparaten van de nervi ischia-
dici, dan blijkt reeds bij oppervlakkige beschouwing een sterke
bindweefselwoekering van het zenuwinterstitium tot stand te zijn
gekomen. Naast deze woekering zien wij degeneratie van zenuw-
vezelen. Wij hebben dus het beeld van een neuritis en wel van
chronischen aard. De graad van ontsteking is echter niet overal
dezelfde. Er zijn gedeelten, waar de zenuwbundels nog vrijwel
intact zijn en het perineurium, hetwelk een lamellairen bouw
heeft, nog zeer duidelijk aanwezig is. In andere bundels zien wij
in het endoneurium grootere bindweefselcellen. Zij vertoonen het
typische beeld van fibroblasten en liggen veelal in een enkele rij
tusschen de zenuwvezelen. In de omgeving der capillairen is hun
aantal gewoonlijk grooter. De endotheelcellen zijn gezwollen en
steken vaak in het lumen van de capillairen uit. Door woekering
van deze cellen, wier kernen grooter zijn dan die der fibroblasten,
wordt vaak het grootste deel van de capillairruimte in beslag

-ocr page 1099-

genomen. Haar celbeeld stemt met dat van epithelioïde cellen
overeen.

In ietwat oudere stadia van het ontstekingsproces zijn ook de
ScHWANNsche cellen gaan woekeren. Door hun ligging binnen de
scheede van
Schwann zijn zij van de bindweefselcellen van het
endoneurium te onderkennen. De zenuwvezelen hebben thans zeer
duidelijke verschijnselen van degeneratie. De ascylinders zijn vaak
moeilijk of niet meer te onderkennen; de ScHWANNsche scheede
teekent zich minder scherp af. Er zijn nu ook ronde, niet scherp
omschreven haardjes te zien, waar de zenuwvezelen geheel ver-
dwenen zijn. Zij bestaan uit fibroblasten, epithelioïd-achtige cellen,
lymphocyten en polymorphkernige leucocyten. Bovendien komen
enkele reuzencellen met randstandige kernen voor. Capillairen
worden in deze haardjes niet aangetroffen. Centrale regressie is
niet te zien.

In het gedeelte van de N. ischiadicus waar het ontstekingsproces
het verst gevorderd is, zijn de zenuwbundels als zoodanig niet meer
te herkennen. Een flauwe aanduiding van het perineurium geeft
dan nog de plaats aan waar een betrokken bundel heeft gelegen.
Vaak is ook het perineurium plaatselijk geheel verdwenen en wor-
den de woekerende cellen ook buiten de bundels gezien. De haarden
zijn wederom uit de reeds genoemde cellen samengesteld. Capil-
lairen treft men er niet in aan. Centrale regressie is niet waar te
nemen. Het aantal reuzencellen met randstandige kernen is vrij
groot.

In het epineurium, hetwelk op vele plaatsen sterk verbreed
is, zijn talrijke bloedingen aanwezig.

Bij microscopisch onderzoek van het ruggemerg zijn geen af-
wijkingen waargenomen.

Het beeld, zooals ik dat thans voor U beschreven heb, doet
sterk denken aan tuberculose. De verschillende celtypen, welke
wij in tuberkels aantreffen, komen ook hier voor. De zeer sterke
celwoekering en het niet of vrijwel niet aanwezig zijn van regressieve
processen, zooals wij die bij tuberculose van het paard kennen,
worden ook hier waargenomen. Toch heb ik, trots zeer ijverig
zoeken, geen tuberkelbacillen kunnen aantoonen. Ik heb ver-
scheidene coupes uit verschillende gedeelten van de zenuw volgens
Ziehl-Neelsen gekleurd, echter met negatief resultaat.

Moeten wij nu tuberculose uitsluiten? Mijns inziens, niet! Hoewel
het paard gedurende de laatste weken voor het dooden sterk ver-
magerde, is toch in verband met de klinische verschijnselen aan
de mogelijkheid van tuberculose niet gedacht. Tuberculinatie heeft
dus niet plaats gehad. Na het afmaken is dus naar het eventueel
aanwezig zijn van tuberculeuze veranderingen in andere organen
niet gezocht. Dier-enting is dus evenmin verricht. Het onderzoek
is dus onvolledig geweest.

-ocr page 1100-

Met opzet heb ik dit ziektebeeld eenigszins uitvoerig behandeld,
omdat in de literatuur tuberculeuze zenuwontstekingen niet be-
schreven worden. Vermeldenswaard is hetgeen
Joest in zijn
„Spezielle pathologische Anatomie der Haustiere" hieromtrent
mededeelt :

„Über infektiöse Granulome der peripheren Nerven bei Haustieren, d. h. über
Tuberkulose, Rotz, Aktinomykose und Botryomykose, ist bis jetzt nichts bekannt.
Es musz angenommen werden, dasz bei der Häufigkeit der Tuberkulose des Rindes
und Schweines namentlich tuberkulöse Erkrankungen peripherer Nerven (neuritis
tuberculosa) hie und da vorkommen. Es erscheint wünschenswert, dasz hierauf,
wie auch auf das etwaige Auftreten rotziger, aktinomykotischer und botryomyko-
tischer Neuritiden, bei Haustieren mehr als bisher geachtet wird. Insbesondere
wäre hinsichtlich tuberkulöser Nervenerkrankungen das Augenmerk auf das Ver-
halten der Wurzeln der Hirn- und Rückenmarksnerven beim Bestehen einer
tuberkulösen Leptomeningitis zu richten. Aber auch an die Möglichkeit einer
hämatogenen Infektion eines Nerven (bei Generalisation der Tuberkulose) wäre
zu denken."

Als laatste bijzonderheid zij nog vermeld, dat in de linker nervus
ischiadicus een centraalkanaal gelegen is. De wand van het kanaal
bestaat uit goed gevormde ependymcellen, welke met die van het
overeenkomstige kanaal van het ruggemerg volkomen overeen-
stemmen. Caudaalwaarts heb ik het kanaal over een afstand van
circa 4 c.M. kunnen vervolgen, waarna het blind eindigt. Craniaal-
waarts heb ik geen verbinding met het ruggemerg kunnen aan-
toonen. Ongelukkigerwijze is een gedeelte van de zenuw nabij de
wortels zoekgeraakt. En juist in dit gedeelte was het craniale stuk
van het betreffende kanaal gelegen! Het overeenkomstige gedeelte
van het ruggemerg is in seriecoupes verwerkt. Een dubbelvorming
van het centraalkanaal heb ik niet gezien. Op welke wijze dus het
ependymweefsel in de zenuw terecht gekomen is, blijft onopge-
helderd. Zeer waarschijnlijk is een embryonale afwijking in
het spel.

SAMENVATTING :

Bij een paard met kruisverlamming werd na het dooden een
chronische neuritis van de nervi ischiadici gevonden.

In de microscopische preparaten van deze zenuwen zijn ont-
stekingshaardjes te zien, welke sterk aan tuberculose doen denken.
De verschillende celtypen, zooals wij die in tuberkels aantreffen,
komen ook hier voor. Trots zeer ijverig zoeken, zijn echter geen
t uberkelbacillen waargenomen.

In de linker nervus ischiadicus is bovendien een centraalkanaal
gelegen. De wand van het kanaal bestaat uit goed gevormde
ependymcellen. Verbinding met het ruggemerg is niet aangetoond.

-ocr page 1101-

— io6o —

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der Sektion eines an Kreuzlähme getöteten Pferde wurde eine chronisch-
Neuritis der Nervi ischiadici vorgefunden. In den mikroskopischen Präparaten
der Nerven wurden Entzündungsherdchen angetroffen, die sehr der Tuberkulös*
ähnelten. Die verschiedenen Zelltypen wie man sie auch bei den Tuberkeln antrifft,
kamen auch hiei vor.

Trotz eingehender Untersuchung gelang es nicht Tuberkelbazillen nachzuweisei

Im linken Nervus ischiadicus war ausserdem noch ein Zentralkanal vorhanden
dessen Wand aus Ependymzellen zusammengesetzt war.

Eine Verbindung mit dem Rückenmark liess sich nicht feststellen.

SUMMARY.

At the post mortem examination of a horse suffering from croup-paralysis a
chronic neuritis of the nervi ischiadici was found. Microscopic examination of
these nerves revealed the presence of inflammatory foci, closely resembling those
of tuberculosis. The various types of cells, shown by tubercles, also occurred here
In spite of careful examination no tubercle bacilli could be found.

The left nervus ischiadicus also presented a canalis centralis. The wall of this
canal was composed of ependymcells. Communication with the spinal marrow
could not be demonstrated.

RÉSUMÉ.

A l\'autopsie d\'un cheval affecté de paralysie de la croupe on a trouvé une neurite
chronique des nervi ischiadici. L\'examen microscopique de ces nerfs a revelè la
présence de foyers inflammatoires rappelant ceux de la tuberculose. Les différents
types de cellules semblables à ceux que l\'on rencontre dans les tubercules, ont
été également observés ici.

Malgré un examen minutieux on n\'a pas réussi à trouver des bacilles de Kcch.

Dans le nervus ischiadicus gauche il y avait encore un canalis centralis dont
la paroi était formée de cellules épendymiques. On n\'a pu démontrer une commu-
nication avec la moelle épinière.

BLADVULLING.

Verjongen van kippen.

Kokan (Archiv. fiir Gefliigelkunde, ref. in Int. Rev. of Poultry Science ij32
No. 4) transplanteerde ovariën van jonge hennen bij 59 oude kippen, die niet neer
legden, maar na de operatie weer aan de leg gingen.
 Ve.

De veestapel van Frankrijk.

Volgens een publicatie in het ,,Journal Officiel de la Republique Franfatie"
bedroeg de veestapel van Frankrijk einde 1930 2924230 paarden, 153980 muil-
ezels, 246490 stieren, 1362150 ossen, 8288170 koeien, 3048700 kalveren onder
i jaar, 2521950 kalveren boven 1 jaar, (D.S.Z. Jg. 32, pg. 71). de G

Nieuwerwetsch vischtransport.

De Deensche vischauto\'s, die dagelijks vanuit Jutland door de provincie Slees-
wijk-Holstein naar Hamburg-Altona rijden, zijn met een nieuw wagentype
vermeerderd waarmee het transport van levende visch van uit Denemarien
naar Zwitserland zal plaats vinden. De auto is van een groot bassin voorzen,
waarin door een apparaat tijdens het rijden aanhoudend zuurstof werdt
geblazen. De eerste proeftochten zijn goed afgeloopen. Na 28 uur rijden was de
wagen met zijn levende visch in Basel. (D.S.Z. Jg. 32, pg. 71).

de g

-ocr page 1102-

Microfoto i.

Gedeelte van de linker N. ischiadicus. De zenuw-bundels rechts boven zijn nog
vrijwel intact. In de bundel links onder zijn haardjes, welke sterk aan tuber-
culose doen denken.
Obj. Zeiss planar. Vergrooting
15 maal.

Microfoto 2.

De links onder gelegen zenuwbundel uit microfoto 1 bij sterkere vergrooting.
Tusschen de zenuwvezelen, welke degeneratieverschijnselen hebben, liggen
ontstekingshaardjes Deze vertoonen het beeld van kleine tuberkels. Onderaan

ligt een reuzencel.
Obj. Zeiss A. A Vergrooting 65 maal.
Dr. J. G. VAN VLOTEN.

-ocr page 1103-

Microfoto 3.

De omgeving van de reuzencel uit microfoto 2 bij sterke vergrooting. Tusschen
de in degeneratie zijnde zenuwvezelen celtypen, zooals wij die ook in tuberkels

aantreffen.
Obj. Zeiss 1/,. Vergrooting 250 maal

J

Microfoto 4.

Gedeelte van de linker N. ischiadicus, waar het ontstekingsproces reeds ver
gevorderd is. De zenuwbundels zijn niet of nauwelijks meer te onderkennen.
Een flauwe aanduiding van het perineurium is nog te zien. Rechts is een

reuzencel gelegen.
Obj. Zeiss A. A. Vergrooting 65 maal.

-ocr page 1104-

Microfoto 5.

Gedeelte van de linker N. ischiadicus (Overzichtsbeeld). In het centrum van
de groote zenuwbundel links is een centraalkanaal gelegen. Zie pijlrichting
Rechts liggen kleinere zenuwbundels, waarvan verschillende nog vrijwel intact
zijn. lil het epineurium zijn talrijke bloedingen aanwezig.
Obj. Zeiss planar 1 : 4,5. Vergrooting 6 maal.

Microfoto 6.

Het centraalkanaal uit microfoto 5 bij sterkere vergrooting. Tusschen de
woekerende cellen van het omgevende weefsel zijn hier en daar nog enkele
zenuwvezelen te onderkennen.
Obj. Winkel O. Vergrooting 19 maal.

-ocr page 1105-

Microfoto 7.

Het genoemde centraalkunaal bij sterke vergrooting. De wand van het kanaal
bestaat uit goed gevormde ependymcellen, welke niet die van het overeen-
komstige kanaal van het ruggemerg volkomen overeenstemmen.
Obj. Zeiss
16 mm. Vergrooting 47 maal.

J

-ocr page 1106-

REFERATEN.

NEDERLANDSCH INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE.

Deel XL IV, 2de Aflevering.

Anaërobe bacillen en de door hen veroorzaakte infecties bij de huisdieren in
Nederlandsch-Indië. V. en VI.

Het voorkomen van den gasbacil van Fraenkel in den darminhoud bij rund en
karbouw,
door F. C. Ivraneveld en Raden Djaenoedin (uit de afdeeling voor
algemeen onderzoek van het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg, Directeur
Dr.
C. Bubberman).

Zooals bekend, is de gasbacil van Fraenkf.l in lijken van aan verschillende
ziekten gestorven menschen en dieren, herhaaldelijk aangetroffen. Niet alleen
echter, dat hij na den dood werd aangetoond, ook bij volkomen gezonde individuen
komt hij regelmatig voor.

Zoo werd van 25 runderen en 25 karbouwen de inhoud van den endeldarm
onderzocht op de aanwezigheid van genoemden gasbacil en gelukte het met
behulp van de Zeisslersche techniek hem bij al deze dieren aan te toonen. In geen
enkel opzicht werden bij de 50 aldus geïsoleerde stammen in de ,,anaërobenrij"
verschillen aangetroffen met de uit de literatuur bekende cultureele eigenschappen.
Voor 12 stammen werd de pathogeniteit voor cavia\'s onderzocht en bleken alle,
mits voldoende jonge leverbouillonculturen werden gebruikt, bij subcutane in-
spuiting aan de buikvlakte, doodelijk voor deze diersoort. Steeds werd bij deze
diersoort een typisch ziektebeeld verwekt, dat door
Fraenkel is beschreven
als ,,gasbrand".

Door verschillende onderzoekers zijn gevallen van gasoedeem beschreven bij
schapen en ook bij paard en varken. Schrijvers waren nu in de gelegenheid, om
uit ontstoken spierweefsel, afkomstig van twee aan gasoedeem gestorven runderen,
den gasbacil van
Fraenkel in reincultuur te isoleeren.

Wettelijke regeling tot bestrijding van pluimveeziekten in Nederlandsch-Indië,
door Dr. W. K. Picard (uit de afdeeling Pluimveeziekten van het Veeartsenij-
kundig Instituut, te Buitenzorg, Directeur Dr. C.
Bubberman).

Op de 47ste algemeene vergadering in 1931 der Ned. Indische Vereeniging
voor diergeneeskunde werd door schrijver reeds de aandacht gevestigd op de
actualiteit van bovengenoemd onderwerp. De strekking van dit artikel is dan ook
om een overzicht te geven van de wordingsgeschiedenis en huidigen stand der
regeeringsbemoeienis ten aanzien van den pluimveestapel in Nederlandsch-Indië.
In hoofdzaak bepaalt zich deze bemoeienis tot voorlichting en hulpverstrekking
ten opzichte van fok-, voeder- en ziekteproblemen ; wettelijke voorschriften tot
het weren en bestrijden van besmettelijke pluimveeziekten ontbreken alsnog.
In het gemis aan wettelijke voorschriften ziet schrijver een voortdurend gevaar
voor de beveiliging en gezonde ontwikkeling der pluimveeteelt ; hij geeft richt-
lijnen aan volgens welke z. i. in de bestaande leemte kan worden voorzien.

In aanmerking genomen het feit, dat Nederlandsch-Indië volgens schrijver
met groote waarschijnlijkheid had gevrijwaard kunnen worden voor ontzettende
verliezen veroorzaakt door de pseudovogelpest, indien men de beschikking had
gehad over politie-voorschriften, dan lijkt het ons van groot belang dat aan deze
zaak spoedig de\' noodige aandacht wordt besteed. (Ref.).

Mededeeling van het Gouvemements ■ Proefstation voor Pluimveeteelt. No. II.

Gist als bestanddeel van het kuikenrantsoen, door Ir. W. F. Gerhardt.

Door schrijver zijn proeven genomen met 88 kuikens, behoorende tot de rassen
wit Leghorn, patrijs Leghorn, Rhode Island Red en Barnevelder, verder kruisings-
producten van het inheemsche Kedoeras met Rhode Island Red en Barnevelder.

Het bleek nu : ie. dat gedroogde spiritusgist een factor bevat, die bij jonge
kuikens meer eetlust alsmede een hooger nuttig effect van het voeder bewerk-
stelligt en bijgevolg een intensieveren groei veroorzaakt;

-ocr page 1107-

2e. dat de invloed van dezen factor voornamelijk gedurende de eerste -j- 36
levensdagen merkbaar is;

3e. dat bijvoeging van 3 % gedroogde spiritusgist in het opfokmeel dezen in-
vloed reeds tot uiting doet komen;

4e. dat de aanwezigheid van 3 % gedroogde spiritusgist in het opfokmeel in
belangrijke mate kreupelheid, gepaard gaande met teenverkromming, verhindert.
Deze afwijking was in 13 van de 14 gevallen geconstateerd (in de groep, waaraan
gistvrij opfokmeel werd verstrekt) maar van voorbijgaanden aard;

5e. dat bij alle kuikens, waarbij deze kreupelheid voorkwam, zij een zeker aantal
dagen tevoren door een slechte groeiintensiteit werd ingeleid. Bij 8 van de 14
genoemde kuikens trad in het verloop van de proef groeiherstel op. Dit herstel
viel in het algemeen in hetzelfde tijdsbestek, waarin de kreupelheid tot genezing
overging. Op grond van het voorgaande acht schrijver het zeer waarschijnlijk,
dat de slechte groei-intensiteit en genoemde kreupelheid eenzelfde oorzaak hebben.

Echinostomiasis bij een kip, door Dr. W. K. Picard.

Bij een kip, die aan darmaandoening, met diarrhee, gestorven was, vond Picard
bij de sectie een haemorrhagische ontsteking van den dikken darm en in rectum
en coecum een 20 tal donkerrood gekleurde Trematoden, Echiniostomum spec.
Dezelfde parasiet werd door hem in 1929 gevonden bij postduiven en veroorzaakte
toen veel sterfgevallen in een duivenhouderij. Bij de kip bleef het bij één geval ;
de 40 overige dieren van den toom bleven gezond.

De veestapel, de veeteelt en de veeartsenijkundige dienst in Indo-China, door
P.
Cardemoy. (Uit het „Bulletin de 1\'Agence économique de 1\'Indochine, 1929)
door Dr. G.
Leurink.

De veestapel bestaat voornamelijk uit runderen, buffels en varkens, minder
paarden ; ongeveer 4 millioen runderen en buffels, van elk de helft, 4 a 5 millioen
varkens en 30.000 paarden. De pluimveestapel (kippen, eenden, kalkoenen,
duiven en parelhoenders) is goed vertegenwoordigd.

Evenals in Nederlandsch-Indië, vormen buffels en runderen het voornaamste
deel van den veestapel, onmisbaar voor de uitoefening van het landbouwbedrijf,
Twee soorten runderen komen hier voor nl. het gewone rund (bos taurus) en het
buitrund of zcbu (bos indicusl.

In Laos en in Boven-Tonkin worden runderen ook als lastdier gebruikt en in
Cambodja als trekdier voor eenvoudige karretjes ; uren achtereen kunnen ze in
draf gaan. De buffel (bos bubalus) is bij de Annamieten het huisdier bij uitne-
mendheid en komt voor de bewerking der natte rijstvelden in de eerste plaats
in aanmerking evenals in Indië. Alhoewel de herkauwers van Indochineesche
herkomst zich aan bodem en klimaat goed hebben aangepast en daardoor meer
weerstand bezitten dan de uitheemsche of gekruiste dieren, wordt de ontwikkeling
van het grootvee zeer belemmerd door veeziekten, droogte en overstroomingen.

De voornaamste ziekten der herkauwers zijn; veepest, surra en „barbone".
De pest is in Indo-China endemisch.

Het paard wordt voornamelijkbenut voor rij- en draagdiensten. Voor de behoef-
ten van het leger worden er uit Frankrijk, Algiers of China muildieren ingevoerd.
Het Indochineesche paard is een pony van 1.15—1.28 Meter.

Het varken komt hier zeer verbreid voor en is van Aziatisch type, klein van
gestalte en over het algemeen van grijsachtige of meer zwarte huidskleur. De
inheemsche bevolking gebruikt veel varkensvleesch.

Vóór de komst der Franschen kwamen in Indo-China geen schapen voor. De
laatste jaren zijn proeven genomen met import van het Kelatanschaap van Ma-
lakka. De hoogvlakten van Annam en Laos bieden gunstige voorwaarden voor
de schapenteelt en deze wordt dan ook aangemoedigd.

Het veeteeltbedrijf verkeert op het oogenblik nog pas in een beginstadium ;
voor uitbreiding zoowel wat de kwantiteit als de kwaliteit betreft van den vee-
stapel, bestaat ruimschoots gelegenheid in dit land.

-ocr page 1108-

De veeartsenijkundige dienst.

Het hoofdorgaan van den dienst wordt gevormd door de inspectie, welke staat
onder de algemeene inspectie van Landbouw, Veeteelt en Boschwezen.

Het veeartsenijkundig personeel omvat : ie. een fransche bezetting ; 2e. een
inheemsche bezetting. In 1930 waren er 38 dierenartsen, terwijl het bij reg-
lement voorgeschreven aantal 44 bedraagt. Het inheemsche hulppersoneel be-
staat uit 87 personen, waarvan 4 bij de algemeene en 83 bij de plaatselijke
diensten zijn ingedeeld.

Behalve de genoemde ziekten komt er ook veel rabies voor ; aan het Instituut
Pasteur te Nhatrang is een dierenarts verbonden.

De veeartsenijkundige dienst bestudeert de preventieve behandeling bij honden,
die in Japan en Marokko reeds wrordt toegepast. De runderpest is er met succes
bestreden door middel van een preventieve enting waarmede afdoend resultaat
wordt verkregen, mits op het juist tijdstip aangewend. In geval van te laat ingrij-
pen sterven 75 % der runderen en 90 % der buffels.

Onder leiding van den veeartsenijkundigen dienst zijn in alle deelen van Indo-
china veeteeltstations opgericht, die bestemd zijn voor het fokken van herkauwende
en eenhoevige dieren en de bestrijding van epizoötiën met behulp van sera en ent-
stoffen. In Tonkin bevinden zich de inrichting van Back Maï, in de nabijheid
van Hanoï en de stoeterij van Nuoc Haï in Opper-Tonkin. Back Maï is tegelijker-
tijd : 1. een depót voor hengsten en doorgangsplaats voor de tweejarigen afkom
stig van de stoeterij van Nuoc Haï. 2e. een dekplaats en een runderstal voor het
fokken van gekruiste runderen. 3e. een middelpunt voor onderzoekingen en een
laboratorium voor het bereiden en toepassen van de entstof tegen veepest. 4e.
een middelpunt van onderwijs voor de leerlingen van de Veeartsenijkundige School
en Veeartsenijkundige Hoogeschool te Hanoï.

In de vallei van Nam Luc wordt een boerdrij opgericht, die zal dienen als middel-
punt voor de paardenfokkerij.
 \'t Hoen.

MOND- EN KLAUWZEER.

Gevoeligheid van den hond voor het virus. Die Übertragung der Maul- und Klauen-
seuche auf Hunde.
Dr. K. R. Höve, Archif f. Tierheilk. Band 62, 1930. S. 483.

Een 17 tal honden (van 1 maand tot 6 jaar oud) werd intracutaan geïnfecteerd
aan tong, mondslijmvlies of voetzool). Het meest vatbaar voor mond- en klauw-
zeer waren de jonge dieren van 1 maand, die behalve primaire blaren, welke ook
de meeste oudere honden hadden, op den 4den dag geringe secundaire reacties aan
de zoolballen en in den mond kregen. Materiaal hiervan was infectieus voor de
cavia. Bloed bevatte vaak smetstof, tot 29 uur p.i., éénmaal 63 uur p.i. De ge-
zondheidstoestand der honden was niet gestoord, temperatuurverhooging uit-
zondering.

Reïnfectie met heterologe stammen gelukte enkele malen.

Resistentie. Haltbarkeit des Maul- und Klauejiseucheetregers bei verschiedenen
Temperaturen.
Sichert-Modrow, Zentrbl. f. Bakt., Abt. 1, Orig. 119. Band
S. 17.

Door Burbury is reeds opgemerkt, dat gedroogde viruslymphe zeer lang in-
fectieus blijft. Op Riems heeft men deze tenaciteitproef uitgebreid met allerlei
omstandigheden.

Men vond, dat virus in plasma en serum, gedroogd in luchtledig boven cal-
ciumchloride, bij 40 C. bewaard na 1$ jaar nog infectieus is.

De langste tijd werd echter verkregen met ongedroogde cavia-viruslymphe
in fosfaatbufferopl. (pH 7.5) in ijskast, nl. 2 jaar en 20 dagen.

Een onverwacht resultaat leverden de resistent ieproeven van gedroogd virus
tegenover hooge temperaturen. Door onttrekking van allen waterdamp met fos-
forpentoxyde en in luchtledig (dit laatste schijnt echter niet noodzakelijk) ver-
droeg virus een temp. van 70° (gedurende 2J uur, temp. van 80°—90° C. gedu-
rende 6 tot 9 min. ; 117°
C. 7 min. en 1220 C. 3 min.

-ocr page 1109-

Pathologische Anatomie. Zur Frage der Ruminitis vesiculosa (aphtosa) des Rindes.
A. l. Skomorochoff, Archif. f. wissensch. u. pr. Tierhk. Band 61, Heft 2, S. 141.

Joest en Kallert hebben gevonden bij mond- en klauwzeer-zieke runderen
in de pens, vooral aan den pijler, donkerroode blaasjes of erosies, die histologisch
gelijken op mond- en klauwzeerprocessen in den mond.
Skrjabin zag bij besmette
kalveren zonder uitwendige blaren een grauw beslag in de pens, waaronder
zweren.

Volgens Trautwein zou bij mond- en klauwzeer-dieren zeer zelden een aan-
doening van de pens voorkomen ; het meest nog bij kalveren.

Skomorochoff heeft bij een epizoötie, op enkele dieren 3 dagen na de infectie
sectie verricht. Behalve blaren in mond en aan klauwen en een haemorrhag.
myocarditis vond hij bij 2 van 5 secties multipele nog niet gebarsten blaren in de
pens langs den pijler. Cavia\'s konden met den blaarinhoud worden ziek gemaakt.

Diagnose. Zur Diagnose der Maul- und Klauenseuche. Dr. Schirmer. D. T. W.
Nr. 21.
S. 325.

Naar aanleiding van een in 1928 gepubliceerd artikel van Dr. Bartels, waarin
voeding van schimmelige aardappelen bij runderen een ulcereuze stomatitis en
mokbeenen veroorzaakte, vermeldt schr. een geval, dat eveneens sterk aan mond-
en klauwzeer deed denken.

Op een kleinen stal werd een nieuwe koe gebracht ; na 10 dagen had zij ziekte-
verschijnselen als bij mond- en klauwzeer : epitheeldefect aan bovenlip, ont-
steking aan mondhoek, speekselen. Nevenstaande koe had verschere zweren
aan bovenlip (als bij brandwond of causticum).

Bij den verkooper was alles gezond ; een vergiftiging uittesluiten. Na 14 dagen
waren de defecten genezen. Diagnose werd gesteld op stomatitis erosiva.

Desinfectie. Temperalurmessungen in gepacklen Panseninhalt von Schlachtrin-
dern.
R. Helm, Ztschr. f. Inf. u. p. Krankh. d. H. B37H 3/4 S. 268.

Als mest volgens de voorschriften opgestapeld werd (bodem-bedekking met
turfmolm, mest en pensinhoud laag voor laag) gaven metingen op verschillende
hoogten aan een temp. tusschen 30° en 450. Werd behalve pens- ook darminhoud
toegevoegd, dan steeg de temp. belangrijk hooger, tot 550 C.

Daar in \'t eerste geval de temp. niet hoog genoeg is, heeft men mest met pens-
inhoud grondig door elkaar gemengd ; bereikt werd slechts 350—45°.

Bij een verhouding tusschen mest en pensinhoud van 2 : 1 kreeg men een hooge
temp. vooral in de buitenste laag (tot 69°) ; reactie was na afloop zuur.

Ophooping van mest alleen gaf temp. tusschen 28—65°.

Laagsgewijs pensinhoud en stroo of menging van beide gaf weinig broeiing ;
reactie werd zuur.

Zeer veel stroo (100 pond op 3500 L. pensinhoud) deed de temp. tot 65° stijgen ;
reactie zuur ; verdubbeling der hoeveelheid gaf geen verandering.

Bezinksel uit de zuiveringsinstallatie van het afvalwater van een slachthuis
kreeg bij ophooping met mest een broeitemp. van 450—6o°. Daar de rottings-
bacteriën, die de temp.stijging veroorzaken, meest aëroob zijn, is luchtige op-
hooping het best (stroo) ; toevoeging van water of gier is overbodig.

Dus om een vernietiging van het mond- en klauwzeervirus te krijgen is op-
stapeling van pensinhoud met zeer veel stroo noodzakelijk ; de temp. (450) doodt
dan in 4 uur.

Passieve Immuniseering. Erscheinungen bei der Anwendung des Maul- und K\'.au-
enseuche-Rekonvalezentenserums im Seuchengang
1930. Schmidt, Tierarztl.-Rund-
schau 1931. No. 3.

Naar aanleiding van het dure hoogimmunserum werd het reconvalescemen-
serum gebruikt, dat gunstige resultaten heeft opgeleverd.

Het werd in groote veebeslagen verzameld, eerst 4-—5 weken, daarna 10—15
dagen na herstel. Serum met een titer van gemiddeld 1 : 3, zou volgens de prac-
tische ervaringen een goede uitwerking hebben. Het serum korten tijd na herstel
genomen bleek een titer te hebben van meestal 0.5. Ingespoten werd 150—200

-ocr page 1110-

c.c. bij groot vee. Met nadruk wijst S. op de noodzakelijke gelijktijdige infectie.
Waar dit niet gebeurd was, trad dikwijls na 14 dagen, na uitwerking van het
serum, de ziekte nog eens bij vele dieren op, vaak heviger dan bij niet-geënte
dieren.

De grootste lof gaat vooral uit naar hetgeen bereikt werd bij jong vee: (kal-
veren, lammeren en biggen).

Beobachtungen und Erfahrungen über die Bekämpfung der Maul- und Klauen-
seuche.
Lockau. Berl. tier. Woch. 1931, 117.

L. schrijft over de resultaten van de gecombineerde bestrijding ; politiemaat-
regelen en serumprophylaxe. Gebruikt werd het serum van
Riems.

In de eerste plaats vermeldt hij de ring- en beschuttende entingen in besmette
buurtschappen.

Reeds 10% der beslagen in een streek van 32 buurtschappen met 365 beslagen
en 4265 dieren was ziek. Na de enting kwam er nog
5-7% bij. De rest bleef vrij.
Schrijver is tevreden over de resultaten. Vergelijkingen met ongeënte streken
leveren de volgende cijfers. Terwijl bij deze 36% der beslagen in den loop van den
waarnemingstijd ziek werd, trad de ziekte in de geënte beslagen slechts in 15-7%
op. Waar een snel verloopende infectie plaats had, zooals dit het geval was met een
besmetting door onverhitte oudermelk uit een fabriek, werd de bestrijding
zonder enting toegepast. Bij den aanvang als door deze wijze van besmetting
veroorzaakt, was de ziekte niet meer met succes door middel van serumbehande-
ling te bestrijden.

De op zich zelf staande resultaten van de entingsmethode, die onder overigens
ongunstige omstandigheden werden verkregen, blijven volgens sehr, gunstig te
noemen. Ook de resultaten van de simultaan-enting waren goed.

Licht verloopende ziekte, weinig melkverlies. Ook bij stieren waren de uit-
komsten gunstig. 25% der zware dieren, die niet waren geënt, moesten worden
afgemaakt ; van de geënte geen.

Der Immunstoffgehalt in der Fraktionen des Maul- und Klauenseucheserums
sowie Versuche zur Titersteigerung des Immunserums durch parenterale Vorbehand-
lung mit Serumfraktionen.
Dr. P. von Gara und Dr. K. Trautwein, Ztschr. f.

Immunitätsf. 1930, Band 67, S. 176.

Von Gara is het gelukt serum belangrijk in immuniseerende kracht te doen
stijgen door de serum leverende konijnen vóór de gewone infecties te sensibiliseeren
(door voorbehandeling met immunserum). (Ztschr. f. Immunitätsf. 1929, S. 176).

Deze nieuwe methode is nu beproefd bij mond- en klauwzeer-serumbereiding
Om na te gaan welke eiwitten dragers van de immuniseerende kracht van het
serum zijn, werden fracties van sera getitreerd.

Allereerst werd onderzocht reconvalescenten-serum van cavia. Door electro-
ultrafiltratie (Ztschr. f. Hyg. B. 108 S 791) verkreeg men een scheiding van de
lyophobe euglobulin-fractie en de lyophile pseudoglobulin-fractie. De lyophobe
euglobulinen werden met physiol. Pseudoglobulinen ongev. 4 maal verdund.

De euglobulinfractie bleek voor cavia een titer te hebben tusschen 0.4 en 3.
(serumtiter 0.2—0.6), de pseudoglobulinfractie boven 6.

De immuniseerende kracht van het serum schuilt dus in de euglobulinen (in
tegenstelling met vlekziekte-, dyphterie- en tetanusserum). Voor kalverserum
vond men hetzelfde.

De sensibiliseering heeft men trachten te verkrijgen door 3 serum-inspuitingen
gedurende 8 dagen ; na 2 weken pauze de kunstmatige infectie.

Een serie cavia\'s kreeg 3 euglobulin-inspuitingen (3 x 0.1 tot 0.9 cc) ; stijging
van serumtiter was niet merkbaar.

l)e infectie 42 inplaats van 14 dagen na laatste seruminjectie gaf gunstiger
resultaat ; serum van 0.03. Bij een volgende proef bleef echter weer alle verschil
met reconvalescentenserum uit.

Bij kalveren gesensibiliseerd met 3x7 tot 50 cc kreeg men evenmin titerver-
betering.

-ocr page 1111-

Prophylaxis en Therapie.

Versuche zur chemotherapeutischen Beeinflussung der experimentellen Maul-
und Klauenseuche.
Trautwein, Arch. f. Tierhk. 63 B, 3 H. S. 201.

Door het peracuut verloop der mond- en klauwzeerinfectie (meestal op den 3en
dag reeds hoogtepunt) worden therapeutica eerst in een gevorderd stadium der ziekte
toegepast. Men kan dan geen groote beïnvloeding verwachten. Gewenscht ware
dus een chemo-prophylacticum, dat dieren geruimen tijd beschut. Onderzocht
zijn preparaten, die bij protozoaire en bacteriëele infecties gunstig werken.

Van de aniline-kleurstoffen zijn er 22 beproefd bij de cavia, o.a methyleen-
blauw, trypaflavin en rivanol ; van geen van alle was eenige invloed te bespeuren

Van de metaalverbindingen, waarvan verschillende in de literatuur nu eens zijn
voorgestaan, dan weer afgebroken, zijn geprobeerd : bismut, kwik, zilver, ijzer,
koper en cadmium. Deze evenals de volgende preparaten waren werkingloos ;
arsenicum in verschillende verbindingen, urinezuur- en joodverbindingen (o.a.
introcid), organ. en anorgan. zwavelverbindingen, formol.

Van de teerpreparaten scheen er een in samenwerking met serum eenige wer-
king te hebben.

Daarna is beproefd een serie preparaten, die niet op het virus inwerken, maar
de resistentie der dieren moesten verhoogen, hetzij door verschuiving der alkali-
reserve van het bloed of door physisch chem. beïnvloeding van het organisme.
De vele beproefde stoffen, waaronder alkaloïden, basen, zuren en bacterietoxinen,
faalden.

Chinolin-derivaten hadden in vitro een sterke werking op het virus. Enkele
hadden ook een vertragenden invloed op het infectie-verloop ; soms zelfs ver-
oorzaakten zij een verzwakking der generalisatie. Het sterkst werkende preparaat
,,4521" is nader getoetst. Evenwel was het gelijk met — of 24 uur na de infectie
zonder werking.

Als prophylacticum vertraagde het de generalisatie bij een groot percentage
der cavia\'s tot na 4 etmalen ; bij een klein getal voorkwam het zelfs generalisatie
geheel. De beste resultaten verkreeg men door subcut. inspuiting van 0.5—10
cc 1% oplossing van ,,4521"; infectie (i.m. van 1/500 cc viruslymphe) 24 uur
na de behandeling sloeg bijna nooit aan. Het preparaat gaf per os of gecombineerd
met serum geen resultaten. Ook bij 24 ossen is ,,4521" toegepast in een doseering
van 400 cc 1% opl. Gevolg : vrij hooge temp. abcedeering op de injectieplaats,
maar geen invloed op kunstmatige of spontane infectie.

Ist eine Prophylaxe gegen Maul- und Klauenseuche durch Verfüttern von Calciurn-
und Fluorsalzen möglich?
Dr. K. Trautwein, B.T.W. Nr. 19, 1930.

Zes ossen, die door hun dagelijksch rantsoen 4 handvol kalk kregen, zijn na 8
weken spontaan ziek geworden ; het verloop der ziekte was zeer ernstig.

Het ziekteproces werd nagegaan bij dieren, die bij eenige epizoötieen vrij ge-
bleven waren (toegeschreven aan hard drinkwater) en nu kunstmatig geïnfec-
teerd werden. Van eenig milder verloop was niets merkbaar.

Cavia\'s heeft men 16 dagen Ca-suikerverbindingen in water gegeven ; daarna
verliep een infectie even ernstig. Gras van weiden met fluor bestrooid, gaf ook geen
grooteren weerstand aan de cavia.

De meening, dat hard drinkwater en fluor de oorzaak zouden zijn, dat bepaalde
veeslagen vaak vrijblijven of gering ziek worden bij epizoöten, kon door
Traut-
wein
dus niet bevestigd worden.

Diversen.

Maul und Klauenseuche an der Veterinarhlinik des States in Oslo. Auszug aus
dem Berichte des Tierarztes
Magnusson. Referaat in D.T.W. 1930. S. 703).

Bij een proefneming werden enkele runderen met de sedert jaren gebruikte
koepokstof op de halsvlakte geënt. Behalve de gewone pokkeneruptie traden bij
enkele dieren mond- en klauwzeerverschijnselen op. Binnen 14 dagen waren alle
aanwezige herkauwers door mond- en klauwzeer aangetast.

Magnusson heeft de smetstof op de cavia geënt ; kreeg reacties als bij mond-

-ocr page 1112-

en klauwzeer; het zou echter nog een boosaardige vorm van koepokken kunnen zijn;
dit komt evenwel hoogst zelden voor en nooit met zoo\'n sterke blaarvorming in
mond en aan voorpooten. De ontwikkeling der blaren geschiedde ook zonder voor-
afgaande papelvorming. Differentieel-diagnostisch komt verder stomatitis vesi-
cularis in aanmerking ; kan ook op rund en varken overgaan. Bij cavia heeft deze
ziekte veel overeenkomst met mond- en klauwzeer. De Noorsche smetstof sloeg
echter bij het paard niet aan.

Ter verklaring van het voorkomen van mond- en klauwzeervirus in pokstof
van het sedert 1927 tongblaar-vrije Noorwegen voert
Magnusson aan Löffler
en Frosch : enting van rund met mond- en klauwzeervirus pokstof geeft na
3 weken immuniteit, zonder dat de dieren ziek zijn geweest. Verder de waarne-
mingen van
Belin : ent men op verschillende plaatsen bij een dier pokken en
mond- en klauwzeersmetstof, dan vindt men het laatste virus na eenigen tijd in
de pok ; bij overenting van de pustelinhoud blijven beide smetstoffen naast elkaar
bestaan ; mond- en klauwzeervirus echter sterk verzwakt.

Zoo zou men de verklaring hebben, waardoor pokstofkalveren niet ziek werden
bij slachting binnen 7 dagen, hoewel mond- en klauwzeervirus was bijgemengd.

Contamination d\'une lymphe vaccinale par le virus de la fièvre aphteuse. Van
Heelsbergen,
Ann. de 1\'Inst. Pasteur. Mai 1931. p. 558.

Schr. stelt zich de beantwoording der vraag of de Noorsche pokstof, die in Oslo
een mond- en klauwzeereruptie veroorzaakte, een dualistisch virus is of twee
soorten virus bevatte. De pokstof is een mengsel van een Noorschen en een Deen-
schen stam, en had reeds meermalen mond- en klauwzeerverschijnselen bij kal-
veren gegeven.

Van H. heeft de pokstof op de buikhuid van een kalf geënt; na 2 dagen had dit
blaren op bovenlip, iets later pokkeneruptie op de entplaats en was ernstig ziek.
Een tweede kalf met lipblaar van het eerste geënt door inwrijven op buikhuid en
aan bovenlip, had na 2 dagen blaren in bek en aan klauwen, maar op de buik geen
reactie, (een konijn op den rug met lipblaar geënt kreeg evenmin erupties).

Een maand later is ditzelfde kalf geïnfecteerd met gescheiden pokstof door
inwrijven op buik ; typische pokpuisten ontstonden.

Deze zuivere pokstof heeft men gekregen door enting van jonge hanen op den
kam ; het gaf een zwakke reactie bij enkele dieren in den vorm van kleine puisten
met neiging tot ettering, later indrogend tot korsten. Kalveren hiermee geënt
kregen alleen de pokkeneruptie en waren naderhand met de Noorsche smet-
stof ziek te maken.

Dat het mond- en klauwzeervirus bij symbiose met pokstof gemitigeerd zou
worden
(Belin) heeft van H. niet kunnen constateeren, integendeel werden alle
geënte kalveren ernstig ziek.
 Winkel en van Waveren.

VLEESCHHYGIËNE.

Bacteriologisch vleeschonderzoek. L\'inspection bacteriologique des viandes. Adel-
mo Mirri.
(La Clinica veterinaria, 1929, pg. 397, geref. in Revue Gén. de Méd.
Vét. Deel 41, pg. 34).

Evenals in andere landen begint men ook in Italië het nut in te zien van het bac-
teriologisch vleeschonderzoek.
Mirri geeft een uitgebreid artikel over dit onderwerp
en bespreekt daarin verschillende ziektegevallen, waarbij men, naar zijn meening,
een bacteriologisch vleeschonderzoek moet instellen. Naar hij mededeelt, is het
bact. vleeschonderzoek gebaseerd op 2 feiten :

ie. Het vleesch van gezonde, goed uitgeruste slachtdieren, dat verder bewaard wordt
op de gebruikelijke wijze in koelhuizen, ijskasten, enz., is steeds
kiemvrij. Dit feit
wordt z.i. weieens tegengesproken door enkele onderzoekers, die af en toe on-
schuldige bacteriën uit het vleesch zouden hebben gekweekt. Dit is echter veelal
het gevolg van een technische fout, terwijl men, volgens
Mirri, ook rekening moet
houden met de omstandigheid, dat bij pas vervoerde dieren, of dieren, die een
lange wandeling hebben gedaan, een invasie van bacteriën uit het maag-darm-

-ocr page 1113-

kanaal naar het bloed en de spieren mogelijk is. De bacteriën der coli-typhus-
groep hebben o.a. een bekende voorliefde voor de galgangen in de lever en de
galblaas, waarin zij langen tijd kunnen blijven leven.

In alle gevallen zuivert een gezond lichaam zich zoo spoedig mogelijk weer van
deze bacteriën en worden deze vernietigd in lymphklieren en phagocyten.

2e. Alle vleeschvergiftigingen zijn het gevolg van een bacteriêele infectie. Om gevaar
op te leveren, moeten deze bacteriën altijd in voldoende mate worden opgenomen
of toxinen hebben gevormd. Volgens
Mirri moet men in onderstaande gevallen
een bact vleeschonderzoek verrichten :

1). Bij met koorts verloopende enteritiden of gastro-enteritiden bij rund, kalf,
paard en schaap, gepaard gaande met ernstige algemeene ziekteverschijnselen,
terwijl men juist bij het geslachte dier slechts een lichte ontsteking vindt van het
darmslijmvlies.

2). Bij septische ziekteprocessen van de uterus, in aansluiting aan een partus
en bij septische mastitiden. Beide kunnen zijn veroorzaakt door paratyphus-
bacillen.

3). Bij septische ziekten, als gevolg van een sapropyaemie van de navel (poly-
arthrit
\'s, enteritis, bronchopneumonie) van kalveren.

4). Bij paarden bij koliek en paralytische haemoglobinurie ; verder in alle ge-
vallen van noodslachtingen.

5). In alle gevallen, vooral bij paarden, waarbij het maagdarmkanaal niet direct
na de slachting is verwijderd.

6). Bij alle septische ziekteverschijnselen als gevolg van een arthritis, tendova-
ginitis, klauwontstekingen, pleuritis en peritonitis.

7). In alle paralytische toestanden, vóór of na de partus.

8). In alle gevallen, waarin een orgaan of eenig deel van het cadaver op het tijd-
stip der keuring niet aanwezig is.

9). In alle plotselinge sterfgevallen, waarbij het dier van te voren niet ziek is
geweest.

10). In alle gevallen van degenaratie-verschijnselen aan de inwendige organen,
al is het vleesch overigens normaal van uiterlijk.

ïi). In alle gevallen van noodslachtingen, waarbij de diagnose der ziekte, die
tot noodslachting aanleiding heeft gegeven, niet geheel-en al duidelijk is en waarin
de ernstige ziekteverschijnselen niet overeenstemmen met de veranderingen, bij
de sectie gevonden.

Verder bevat het artikel nog een uitvoerige beschouwing over de techniek van
het bacteriologisch vleeschonderzoek.

La mise en évidence des baeilles carnés chez le porc. Verge et Thiculin. (Revue
gén. de méd. vét. 1932, pg. 1).

Schrijvers komen tot de conclusie, dat het meest geschikte orgaan bij het varken
voor het verrichten van een bacteriologisch vleeschonderzoek is een der lange
beenderen ; bij voorkeur de
radius, daar deze omringd is door vleesch van geringe
kwaliteit en men met weinig schade voor het geheele dier dit been kan lcsprae-
pareeren. Het opsturen naar een laboratorium vormt verder geen bezwaar, terwijl
tevens de kans van een postmortale infectie zeer gering is.

Het beenmerg blijkt een uitstekend materiaal te zijn om op voedingsbodems
uit te strijken. De resultaten, die
Verge en Thiculin met dit materiaal verkregen,
bleken geheel gelijkwaardig te zijn aan die, verkregen uit spierweefsel of organen.

Verder geven zij aan, dat het brilliantgroen een bij uitstek geschikt materiaal
is voor het isoleeren van bacteriën uit de coli-paratyphus-groep.

Toch moet men niet weer alle gewicht bij de keuring op het bacteriologisch
vleeschonderzoek leggen, daar, volgens V. en Th., naast het bact. vleeschonder-
zoek ook de noodige aandacht moet worden besteed aan het klinisch onderzoek
en het sectiebeeld.

In een proefneming entten zij een groot aantal verschillende bacteriesoorten
op brilliantgroen-platen. Na 24 uur gaven vooral de typhusachtige en paratyphus-

-ocr page 1114-

achtige bacteriën een flinken groei. Pas na 4 dagen groeiden andere, meer on-
schuldige bacteriesoorten, als coli, sarcinen, enz. Verder deden zij een vergelijkende
proef door monsters van beenmerg en vleesch, afkomstig van
20 verdachte var-
kens, lijdende aan pneumonie-enteritis, te enten op agarplaten en brilliantgroen-
platen. Zij namen toen waar, dat elke kolonie, binnen
24 uur op de brilliantgroen-
plaat groeiende, afkomstig was van een paratyphusachtigen bacil, terwijl alle bac-
teriën, die pas na
24 uur na de enting op de plaat beginnen te groeien, niet tot de
paratyphusachtigen behooren.

De suipestifer-bacil blijkt vooral uitstekend te groeien op de brilliantgroen-
plaat.

Ueber den Keimgehalt von Gallenblasen erwachsener Rinder. Rasch und Peters.
Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 42, pg. 113.

Terwijl Winter en Lachenschmid een bacteriologisch onderzoek instelden van
de galblaas van kalveren en varkens en eerstgenoemde bij
256 kalveren een 6tal
positieve gevallen kon waarnemen en
Lachenschmid een negatief resultaat
vond bij zelfs
550 kalveren, deden Rasch en Peters een dergelijk onderzoek bij
180 volwassen runderen. In géén enkel geval konden zij bacteriën uit de para-
typhus-enteritis-groep cultiveeren.

Ofschoon het aantal onderzochte runderen niet zoo groot is, om daaruit de
conclusie te trekken, dat bij volwassen normale runderen in de galblaas geen
paratyphus-bacteriën zouden kunnen voorkomen, blijkt uit dit onderzoek toch
wel, dat althans van een veelvuldig voorkomen van een z.g. latente paratyphus-
enteritis-infectie der galblaas bij normale slachtdieren, zooals b.v. Prof.
M. Müller
meent te moeten aannemen, geen sprake is.

Die Probeagglutination auf dem Spiegel, eine Erleichterung bei der bakteriolo-
gischen Fleischuntersuehung.
Schön berg. Berl. Tier. Woch. 1931. pg- 838.

Schönberg wijst er op, dat een goede belichting bij het aflezen van een agglu-
tinatie van groot belang is. Echter bij donker weer en bij kunstlicht moet men
soms toch nog steeds zeer scherp toezien. Zeer vergemakkelijkt wordt dit onder-
zoek als men de reactie verricht op een spiegel. Zoowel een platte als een holle
spiegel is te gebruiken. Volgens
Schönberg is deze methode bijzonder geschikt
voor de snelagglutinatie van abortusbacilien.

Bij vergelijkende onderzoekingen van verschillende spiegelsoorten bleek, dat
het meest practisch is een dun voorwerpglas van een kwiklaag te voorzien, en deze
spiegellaag daarna te bedekken met een laagje zwarte lak, waardoor de kwik-
laag goed beschut is en een desinfectie en goede reiniging in water of een andere
vloeistof mogelijk is. Zulke spiegel-voorwerpglazen kunnen dan telkens opnieuw
gebruikt worden.

Jahresbericht der staatlichen Veterinar-Untersuchungsamtes zu Potsdam über
bakteriologische Fleischbeschau im Jahre
1930. Dr. Standfusz. Zeit. f. Fleisch-
und Milchhyg. Jg.
42, pg. 105.

In totaal werd in 2470 gevallen een bacteriologisch vleeschonderzoek verricht ;
hierbij waren
228 gevallen van het paard, 14c0 van het rund, 384 van het kalf,
400 van het varken, 45 van het schaap en 8 van de geit.

In 34 gevallen (of 1.37 %) van het totaal aantal onderzoekingen werden vleesch-
vergiftigers gekweekt. Hierbij waren
5 maal Breslaubacteriën en 29 maal Gartner-
bacillen. De meeste gevallen, n.1.
22, werden bij kalveren gevonden, en wel bij
5.72 °/0 van alle onderzochte gevallen. Uitgezonderd in 2 gevallen, waarbij Breslau-
bacteriën werden gevonden, werden steeds Gartner-bacillen bij de kalveren aan-
getroffen.

Bij de volwassen runderen kwamen 9 maal vleeschvergiftigers voor, waarvan
2 maal Breslau-bacteriën en 7 maal Gartner-bacillen. Bij het paard werd 1 maal
een Breslaustam en 1 maal een Gartnerstam geïsoleerd en bij het varken 1 maal
een Gartnerstam.

Wat de dierziekten betreft, waarbij de vleeschvergiftigers werden gevonden,
waren in 11 gevallen (of
32.35 °/0 der positieve gevallen) maag- en darmziekten

LIX 72

-ocr page 1115-

in het spel, in 19 gevallen (55.88 °/0) stonden de ziekten in verband met de partus
en met septicaemie. In slechts 4 gevallen (11.77 %) was een willekeurige ziekte
aanwezig ; steeds waren in het algemeen tijdens het leven bij deze 4 gevallen wel
ernstige ziekteverschijnselen opgemerkt.

Bij een kalf met pneumonie werden slechts in de nieren Gärtner-bacillen aan-
getroffen ; bij een wegens krampen in nood geslachte koe slechts in
één vleesch-
lymphklier.

Door het geheele lichaam bleken Gärtner-bacillen aanwezig bij 1 paard met
maag-darmlijden, 7 kalveren met maag-darmziekte, 5 kalveren met pneumonie,
i kalf met navelontsteking, 5 kalveren met septicaemie, 2 kalveren met onbe-
kende ziekten, 5 runderen met ziekten in verband staande met de partus, 1 varken
met een z.g. partus-ziekte en 1 rund met traumatische pericarditis. Breslau-bac-
teriën waren door het geheele lichaam aanwezig bij
I rund met maag-darmlijden,
i paard met maag-darmlijden, 1 kalf met maag-darmlijden en bij een in nood
geslacht rund met uitgebreide tuberculose.

Behalve in Juli, zag men ook vele positieve gevallen in Maart en September,
zoodat ditmaal het warme jaargetijde niet van invloed schijnt te zijn geweest
op het voorkomen van vleeschvergiftigingen.

Jahresbericht des Staatlichen Veterinär-Bakteriologischen Untersuchungsamtes
zu Gütersloh vom Jahre 1930.
K. Rasch. Zeit. f. Fleisch- und Milclihyg. Jg.42,
pg. 122.

Een 1287 gevallen werden bacteriologisch onderzocht ; hiervan 28 gevallen
(2.17 °/0) positief ; in 13 gevallen de vleeschvergiftigers door het geheele lichaam
verspreid voorkomend, 8 maal slechts in de organen en 7 maal uitsluitend in de
lever. In de 28 positieve gevallen werden 21 maal Gärtner-bacillen, 5 maal Bres-
lau-bacteriën en 2 maal suipestifer-bacillen gevonden

Bij het kalf kwamen voor 16 positieve gevallen (Gärtner) dan volgt het rund
met 5 Gärtner en 5 Breslau-gevallen en dan het varken met 2 suipestifer-gevallen.
Bij de 218 gewone slachtingen konden in 8 gevallen (28.6 % der positieve gevallen)
vleeschvergiftigers worden gevonden. Onder deze 8 gewone slachtingen waren
echter feitelijk 3 runderen, die ernstig ziek waren (n.1. no. 1 met mastitis, tem-
peratuur 40.3 0 C ; no. 2 met diarrhee, zwelling van lever en milt en tempera-
tuur 40.6 0 C., en no. 3 met etterige nierontsteking).

Wat de ziekten betreft waren 7 maal ziekten van het maag-darmkanaal in het
spel (25 % der positieve gevallen), 5 maal longziekten (17.8 %)), 2 maal navel-
ontstekingen (7.1 %), 2 maal gewrichtsontstekingen (7.1 °/Q), 2 maal nieraan-
doeningen (7.1 %) i maal een baarmoederlijden (3.5 %), en 1 maal uierlijden.
Bij 8 positieve gevallen was geen karakteristiek ziektebeeld aanwezig.

Rasch zag, evenals Standfusz (zie boven), geen invloed van het jaargetijde
op het voorkomen der positieve gevallen.

Over de beoordeeling van levers van slachtdieren met uitsluitend serosa-tuber-
culose.
Dr. Zeug. Berl. Tier. Woch. 1931, pg. 218.

Bij de vleeschkeuring vindt men niet zelden bij tuberculeuze dieren dat van
de lever slechts de serosa is aangedaan, terwijl in de regionaire lymphklier geen
enkel zichtbaar tuberculeus haardje aanwezig is. In verband met de keurings-
voorschriften in Duitschland stelt
Zeug de vraag, wat men in dergelijke gevallen
met zoo\'n lever moet doen ; afkeuren of de serosa verwijderen en daarna de lever
gewoon goedkeuren.

Tegenwoordig worden in Duitschland beide beslissingen genomen ; de een
keurt het orgaan onvoorwaardelijk af, de ander echter goed. Dit maakt vooral
bij de slagers een zeer vreemden indruk.
Zeug wijst er op, dat ook onder des-
kundigen de meeningen verdeeld zijn ; z.i. is het ten zeerste gewenscht, dat over
deze kwestie een uitspraak wordt gedaan, waaraan een ieder zich te houden heeft.

Been-botryomycosis bij het varken. Dr. O. Umnus. Zeits. f. Fleisch- und Milch-
hyg. Jg. 4\'. pg- 362.

Bij de keuring van een varken, waarbij ante mortem geen enkele afwijking

-ocr page 1116-

werd gevonden, vond Umnus de doornuitsteeksels van den 3den en 4den rugwervel
ongeveer 2 maal breeder dan normaal, met in het midden, geheel door beenmerg
omgeven, geelgrijze, verweekte haarden. In deze verweekte haarden waren gele,
zandkorrelgroote lichaampjes aanwezig, welke men ook dikwijls bij actinomycosis
kan aantreffen. Bij nader microscopisch onderzoek vond Umnus de karakteri-
stieke, door een kapsel omgeven, gemakkelijk kleurbare coccen. Deze botryomy-
comen zijn met groote waarschijnlijkheid haematogeen ontstaan. De afwijkende
wervels werden afgekeurd en aangezien geen generalisatie aanwezig was, werd
het dier verder goedgekeurd.

Moet vleesch, afkomstig van dieren lijdende aan tetanus, worden afgekeurd?
J. Verge. Revue gén. de Méd. Vét. 1931, pg. 145.

Verge geeft, na een overzicht te hebben gegeven van de meeningen van ver-
schillende deskundigen, wat met het vleesch van dieren, lijdende aan tetanus,
moet worden gedaan, als zijne meening te kennen, dat het vleesch van dergelijke
dieren, althans in Frankrijk, waar men het instituut van de vrijbank niet kent,
moet worden afgekeurd en wel om de volgende redenen :

a). Het vleesch kan schadelijk zijn. Deze kwestie is nog geenszins afdoende
opgelost. Terwijl b.v. Sormani zegt, dat het tetanustoxine, per os in groote hoe-
veelheden toegediend, bij de daarvoor gevoelige dieren geen enkele reactie ver-
oorzaakt, en verder het toxine, noch door het maagsap, noch in het darmkanaal
wordt vernietigd, heeft Messner aangetoond, dat spiersap, afkomstig van de
masseterspieren van een aan tetanus gestorven koe, bij injectie bij muizen wel
tetanus veroorzaakt.

b). Dergelijk vleesch is een weerzinwekkend voedsel.

c). Tetanusvleesch mag niet, als zijnde normaal van voorkomen, als zoodanig
worden verkocht. Bestemming voor verkoop op de vrijbank zou het beste zijn.
Dit instituut bestaat echter in Frankrijk niet.

Die Spasmen elektrisch betäubter Schlachttiere im Lichte biologischer Forschung.

Prof. M. Müller. Deutsche Schlachthof-Zeitung, 1932, pg. 3.

In verband met het meermalen geuite bezwaar tegen de electrische bedwel-
ming, dat daarbij n.L geenszins vaststaat dat het z.g. bedwelmde dier geheel be-
wusteloos is en gevoelloos zou zijn, loont Müller aan, dat dit niet juist is. De elec-
trische stroom werkt in op het vasomotorisch centrum, dat normaal de arteriae
in een zekeren spanningstoestand houdt. De prikkeling van dit centrum heeft,
door de vaatkramp, een circulatiestoornis in de groote hersenen tengevolge, wat
weer een bewusteloosheid met zich medebrengt. Verder geeft de anaemie van de
medulla oblongata aanleiding tot het ontstaan van tonisch-clonische krampen,
door het wegvallen van de reflexremmende werking der groote hersenen. Als dus
bij de electrische bedwelming spierkrampen ontstaan, heeft men dus op hetzelfde
oogenblik een volledige bewusteloosheid en gevoelloosheid. Op dit oogenblik moet
de verbloeding plaats vinden. de Graaf.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Ingewandswormen bij mensch en dier. Behandeling.

L. Taylor (i) zegt hiervan: De werking van een geneesmiddel op parasieten kan
men in vivo en in vitro nagaan. De eerste methode is het meest aan te bevelen
voor een juiste beoordeeling van de practische waarde van een geneesmiddel.
Noodzakelijk hiervoor is dat men bij het behandelde dier de afgedreven parasie-
ten controleert, daarna het dier doodt en nagaat hoeveel parasieten van de aan-
wezige soorten nog in het behandelde dier zijn achtergebleven. Gunstige resul-
taten die men bij proeven in vitro waarneemt, blijken soms niet overeen te stem-
men met die bij het levende dier.

Omtrent de eigenaardige selectieve werking van de verschillende geneesmiddelen
is eigenlijk nog niets bekend. Zoo ziet men b.v. dat kopersulfaat krachtig werkt
op Haemonchus en slechts weinig of niet op de andere trichostrongyliden bij de
herkauwers.

-ocr page 1117-

Nadat Taylor enkele der meest gebruikelijke methoden voor het aantoonen
van parasieten-eieren in de faeces vermeld heeft, wijst hij nog op enkele anatomi-
sche bijzonderheden van het darmkanaal van paard en herkauwer.

Zoo is het waarschijnlijk dat ol. chenopodium de ascariden van het paard tegen
verwachting niet afdrijft omdat dit middel de betrekkelijk kleine maag en het
dunne-darmkanaal zoo snel passeert, dat het geen gelegenheid heeft op de para-
sieten in te werken. De chenopodium-olie bereikt echter daardoor vrij snel het
coecum en colon, waarvan de inhoud slechts langzaam in beweging is, zoodat er
een langdurig contact met de chenopodium-olie plaats heeft. Hierdoor verklaart
men het goede resultaat dat men met dit middel heeft op de in dit darmgedeelte
aanwezige Strongyliden.

Als een beletsel voor de goede werking van antihelmintica noemt de schrijver
de 4 magen bij de herkauwers. De resultaten van de onderzoekingen van Wester
kunnen hier mogelijk een weg aanwijzen voor verbetering (Ref.).

Aanbevolen wordt tegelijkertijd of onmiddellijk na het toedienen van het anthel-
minticum een purgans te geven in de vorm van ricinus-olie, calomel of magnesium-
sulfaat en hiermede niet enkele uren te wachten. Hierdoor wordt de toxische
werking van het middel op den gastheer vermeden, terwijl de parasiticide werking
niet verminderd wordt.

Gunstige resultaten werden verkregen met : Ol. chenopodium tegen : ascariden
bij honden, katten en varkens, strongyliden bij het paard ;

Zwavelkoolstof en tetrachloorkoolstof tegen ascariden bij het paard ;

Tetrachloorkoolstof tegen : leverbotten bij het schaap, ancylostomen bij den
hond en het schaap, darmtrematoden bij den hond, en haemonchus bij het schaap.

Tetrachlooraethyleen tegen : ascariden en ancylostomen bij de kat, hond en
vos, kopersulfaat tegen haemonchus bij het schaap; extractum filicis tegen
de leverbot bij het schaap. Tetrachlooraethyleen is waarschijnlijk het beste
middel tegen uncinaria bij katten en varkens, terwijl tartarus emeticus krachtig
werkt tegen schistosomen in het bloed van het schaap.

M. C. Hall (i), bekend om zijn onderzoekingen over anthelmintica, geeft een
overzicht van de meest aan te bevelen middelen ter bestrijding van nematoden
en trematoden met vermelding van de dosis therapeutica.

Nematoden bij eenhoevigen.

Bij paarden van ongeveer 455 K.G. tegen : Spoelwormen : zwavelkoolstof, dosis
25 c.c. in capsule zonder purgans. De parasieten komen verscheiden dagen later
nog af. Dit middel geeft bijna steeds een ontstoken zóne ter grootte van een hand
in het maagslijmvlies beneden de inmonding van den oesophagus. Daarom gecon-
traindiceerd in gevallen van gastritis.

Tetrachloorkoolstof kan dan zwavelkoolstof vervangen. Dit wordt ingegeven
in capsule of met maagsonde. Dosis 25—50 c.c.

Het kan meestal veilig ingegeven worden zonder purgans, misschien echter
beter een purgans nageven. De parasieten worden nu gedurende verscheidene dagen
afgedreven. Contra-indicatie in geval van leveraandoening of bij een lage calcium-
spiegel van het bloed.

Tegen Strongyliden in het dikke-darmkanaal : Ol. chenopodium, dosis 16—20 c.c.
Onmiddellijk hieraan vooraf geeft met 1 Liter ongekookte lijnolie of direct daarna
een aloe-pil. De parasieten worden gedurende 6 dagen of langer na de behande-
ling afgedreven.

Contra-indicatie : gastro-enteritis; ook liever niet bij drachtige dieren, hoewel
dit middel daarbij herhaaldelijk zonder slechte gevolgen is toegepast.

In geval Ol. chenopodium niet gebruikt kan worden geeft men tetrachloor-
koolstof.

Tegen Cylicostomum : Ol. chenopodii, als bij strongyliden. Bij contra-indicatie
ook hier tetrachloorkoolstof. Dit middel werkt echter niet zoo goed op de Cyli-
costomen als Ol. chenopodium.

-ocr page 1118-

Tegen Oxyuriden : Ol. chenopodium; in geval van contra-indicatie van dit mid-
del geve men Ol. terebinthinae 60 c.c., gevolgd door aloe of ongekookte lijnolie.
Contra-indicatie : sommige nieraandoeningen.

Tegen maagwormen (Habronema) : Zwavelkoolstof, tetrachloorkoolstof en tetra-
chlooraethyleen moeten nog op hun werkzaamheid op deze parasieten nader
onderzocht worden.

De controle hiervan is lastig omdat de wormen verteerd worden wanneer zij
in de maag gedood zijn.

In het algemeen kan men dus tegen nematoden bij het paard het beste geven
zwavelkoolstof ; twee weken later nog eens Ol. chenopodium geven. Een andere
behandeling kan bestaan in een gift van tetrachloorkoolstof.

Nematoden bij runderen.

In het algemeen zijn afdoende behandelingsmethoden hiertegen nog niet bekend.

Aanbevolen kunnen worden :

Tegen Haemonchus (maagwormen). Kopersulfaat 1%, al of niet gemengd met
40 °/Q nicotine-sulfaat in een hoeveelheid van 30 c.c. van dit laatste middel op
3.8 L. van de kopersulfaatoplossing. Als drank of met de maagsonde ingeven.
Dosis i Liter voor een volwassen dier. Meestal geen purgans daarna noodig. In
plaats van deze behandeling kan men ook gebruik maken van tetrachloorkoolstof
in capsule of toegediend met maagsonde ; dosis 30 c.c. met een purgans daarna.
Contra-indicatie : Melkgevende dieren en mogelijk ook bij dieren welke in sterke
mate gevoed worden. Evenals in Afrika schijnt men in Amerika niet bevreesd
te zijn voor het gebruik van tetrachloorkoolstof bij runderen (Ref.).

Ook wordt tetrachlooraethyleen tegen maagwormen met maagsonde toege-
diend ; dosis 30—60 c.c. ; meestal geen purgans noodig, doch een gift van purgeer-
zout wenschelijk.

Tegen spoelwormen :

Hiertegen nog geen goede behandeling bepaald ; aanbevolen is terpentijn (dosis
8—16 c.c.) gemengd met 60 c.c. Ol. ricini. Ol. chenopodii, tetrachloorkoolstof en
tetrachlooraethyleen moeten op hun werking tegen deze parasieten nog onder-
zocht worden.

Tegen Bunostomen (haakwormen). Geen afdoend middel nog bekend. Met tetra-
chlooraethyleen kunnen deze parasieten bij kalveren gedeeltelijk afgedreven wor-
den ; dosis 30 c.c.

Tegen de kleinere Trichostrongyliden (Ostertagia, Cooperia, Nematodirus en
Trichostrongylus en tegen Oesophagostomen. Geen afdoend middel nog bekend.

Beproefd zouden moeten worden tetrachloorkoolstof en tetrachlooraethyleen.

Nematoden bij schapen en geiten.

Tegen Haemonchus contortus (maagwormen) : Kopersulfaat en nicotine-oplossing,
zooals bij runderen, dosis 100 c.c. voor volwassen schapen ; geen purgans noodig.

In plaats hiervan kan ook gebruikt worden tetrachloorkoolstof of tetrachloor-
aethyleen 5 c.c. in een capsule, gevolgd door sulfas natricus (5 c.c. in een capsule)
of gelijktijdig ingeven.

Deze bovengenoemde middelen kan men schapen eens in de 14 dagen toedienen
zonder nadeelige gevolgen, desnoods eens per week behalve de tetrachloorkoolstof.

In sommige streken is het noodig dat de schapen in de weiden elke week behan-
deld worden, in andere is het voldoende dat dit twee tot drie maal per jaar geschiedt.

Tegen Bunostomen : zelfde behandeling als bij maagwormen, kopersulfaat heeft
echter hierbij weinig gevolg.

Tegen de kleinere trichostrongyliden : (Ostertagia, Cooperia, Nematodirus en
Trichostrongylus) : Tetrachloorkoolstof of tetrachlooraethyleen als bij maag-
wormen. De werking van deze middelen is echter zeer verschillend. Er zijn echter
nog geen middelen bekend, die deze parasieten met zekerheid afdrijven, omdat
deze parasieten zeer klein zijn en in het slijm of in de mucosa verborgen zijn.

Nematoden bij varkens.

Tegen spoelwormen : Ol. chenopodium ; dosis 2—4 c.c. per 45 K.G. Onmiddellijk

-ocr page 1119-

vooraf wordt 60 c.c. ricinus-olie in capsule gegeven. Dit kan ook met maagsonde
gegeven worden, in dat geval maakt het den weg voor de Ol. chenopodium ge-
makkelijker.

Tegen maagwormen : (Arduenna strongylina) Physocephalus sexalatus, Hvo-
strongylus rubidus) : Ol. chenopodium, als tegen ascariden. Alleen die wormen
zullen gedood worden, welke door het middel bereikt worden, echter niet die,
welke in het slijm of in de mucosa verborgen liggen.

Tegen Oesophagostomen en Trichinen is geen middel bekend.

Ntmatoden bij honden.

Tegen spoelwormen : Ol. chenopodium, 0.1 c.c. per K.G. voorafgegaan door
ricinus-olie (30 c.c.) ; contra-indicatie; hondenziekte, gevallen van schurft en
gastro-enteritis. Voor jonge honden moet een kleinere dosis gegeven worden. In
plaats van Ol. chenopodium kan dan gegeven worden : tetrachloorkoolstof 3 c.c.
in capsule, per 10 K.G. lichaamsgewicht en sulfas natricus exsiccatus, 2 c.c. in
capsule. Gewenscht is daarbij water ter beschikking te stellen ; contra-indicaties
zijn ook hier hondenziekte en gevallen van ernstige schurft. Tetrachlooraethvleen,
2 c.c. in capsule per 10 K.G., natriumsulfaat, 2 c.c. in capsule is ook hierna aan
te bevelen, met beschikbaarstelling van water (contra-inidcatie hondenziekte en
schurft). Santonine, 0.06 gram met evenveel calomel daags, per 10 K.G., gedurende
7—10 dagen.

Tegen Ancylostomen (Uncinaria) : tetrachloorkoolstof of tetrachlooraethyleen
als voorgeschreven tegen spoelwormen. In geval gelijktijdig geen spoelwormen
aanwezig zijn is een purgans niet noodig.Tetrachlooraethyleen is veiliger dan tetra-
chloorkoolstof en speciaal aan te bevelen voor jonge honden ; dezelfde contra-
indicaties als bij ascariasis worden hierbij aangegeven.

Tegen Trichiuriden : Santonine in kleine dagelijksche doses, gedurende 7—10
dagen, zoo noodig de behandeling een week later herhalen.

Nematoden bij katten.

Tegen spoelwormen : Ol. chenopodium, 0.06—0.18 c.M. onmiddellijk vooraf-
gegaan door 30 c.c. ricinus-olie.

Tegen ancylostomen : tetrachlooraethyleen 0.2 c.c. per KG., meestal geen purgans
noodig.

Nematoden bij hoenders.

Tegen de groote nematoden in het duodenum (Ascaridia) : Ol. chenopodium 0.3
c.c. in 3 c.c. ricinus-olie ; verder van tetrachloorkoolstof of tetrachlooraetlr-ieen,
2 c.c. per 2J pond lichaamsgewicht ; geen purgans noodig.

Tegen Heterakis (in coeca) : Rectale injectie van 0.1 c.c. Ol. chenopoditm in
5 c.c. neutrale olie (referent zag met deze behandeling ook afdoende resultaten).

Tegen Capillaria : tetrachloorkoolstof of tetrachlooraethyleen 2—-5 c.c. Alleen
die parasieten welke door het middel bereikt worden zullen afgedreven werden,
echter niet die, welke in de mucosa of in het slijm verborgen zijn (referent zag
met dit middel ook geen afdoende resultaten).

Overige Nematoden.

Tegen longwormen en tegen de verschillende Filaridae en Spiruridae zijn nof geen
afdoende middelen bekend. Hygienische maatregelen zijn hier in de eerste ylaats
aangewezen om deze parasieten te bestrijden.

Trematoden.

Wat deze parasieten betreft zijn wij alleen in staat afdoende op te treden tegen
de leverbotten ; tetrachloorkoolstof is hier het middel. Omtrent de middelen tegen
trematoden van het darmkanaal is nog weinig bekend. Tetrachloorkoolstof verkt
goed tegen fasciolopsis buski bij den mensch en ook tegen trematoden bij vissen,
terwijl dit middel echter geen succes heeft tegen nanophyetus salmincola, een trema-
tode in den darm van honden, die aan de westkust van N.-Amerika bekeid is.

Evenmin kan Hall tetrachloorkoolstof aanbevelen tegen distomatoss bij
runderen. Kalveren verdragen dit middel goed, doch niet de oudere dieren, »ooral
melkkoeien.

-ocr page 1120-

Dit houdt waarschijnlijk verband met de lage calciumspiegel van het bloed
dezer dieren, waardoor zij gevoeliger zijn voor tetrachloorkoolstof. De schrijver
wijst er op, dat in Duitschland voor distomatosis bij runderen hexachlooraethaan
is aanbevolen, hetzelfde middel dat ook in ons land is aangegeven. (Tijdschrift
v. Diergeneesk. 55, 9, I928j.

Terwijl men bij schistosomiasis van den mensch tartarus emeticus en emetine
veel gebruikt, is hierover bij dieren weinig bekend. Deze ziekte welke door
trematoden in het bloed veroorzaakt wordt, komt bij runderen en geiten voor (Schis-
tosoma bovis en S. spindalis). Tartarus emeticus en emetine gaven bij aangetaste
runderen goede resultaten, terwijl emetine in tegenstelling met tartarus emeticus
bij geiten zeer krachtig op de parasieten werkte en vrijwel afdoende was om deze
parasieten te verdrijven.

De onderzoekingen van R. L. Schulz (2) op ongeveer 400 proefdieren hebben
het volgende resultaat gegeven.

Santonine en derivaten daarvan zijn specifieke middelen tegen spoelwormen,
waarvan de therapeutische dosis belangrijk lager dan de letale is. De doseering
van santonine voor honden, katten en varkens kan gerust hooger genomen worden ;
katten blijven b.v. na een dosis van 3—5 gram nog in leven. Bij honden kan men
0.03 gram per K.G. geven, waardoor men dan 82
% werkzaamheid verkrijgt. De
werkzaamheid hangt echter af van de daarbij gebruikte laxantia. Als zoodanig
is vooral calomel aan te bevelen. Vasten voor de kuur met santonine.

Tegen spoelwormen van het paard werkt santonine slechts in geringe mate.
Wel werden hiermede veel Strongyliden (Trichoneminae) afgedreven. Het beste
is echter tetrachloorkoolstof (dosis 100—150 c.c.), dat men het gemakkelijkst met
de neussonde kan toedienen. B
audet.

Daubney (3) stelde in verband met de groote schade, die vooral door de bunosto-
num trigonocephalum onder de jonge schapen wordt aangericht, een onderzoek
in over de werking van verschillende anthelmintica bij schapen.

Teneinde na te gaan of toegediende medicijnen of direct naar lebmaag en dun-
darmkanaal gaan, óf gedurende eenigen tijd in de voormagen blijven waardoor
dus een groote verdunning der chemicaliën zou ontstaan, werd fuchsine gegeven
en wel :
a) in capsulevorm, na vasten ; b) door het drinken ; c) met de slokdarm-
sonde in de oesophagus gebracht ; d) met de slokdarmsonde wanneer deze de
maagingang was gepasseerd. Bepaalden tijd na de opname werden de dieren
geslacht en werd de fuchsine opgespoord. Naar aanleiding van deze proeven kwam
schr. tot de conclusie dat medicijnen toegediend in capsule-vorm, door het drinken
en door de sonde in de slokdarm, geruimen tijd in de pens blijven en daar ver-
dund worden ; wanneer ze werden gegeven per slokdarmsonde, terwijl deze de
maagingang was gepasseerd, bereikten ze direct de lebmaag.

Wat betreft de gebruikte anthelmintica het volgende :

Kooltetrachloride : 91 tot 100 °/0 resultaat in dosis van 0.1 c.c. per pond (Eng.)
(0.45 K.G.) lichaamsgewicht, maar had dan schadelijke gevolgen. Kleinere doses
in gelatine-kapsels veroorzaakten geen sterfgevallen. De minimum werkzame
dosis was 3 c.c.

Werd sulfas magnesicus tegelijkertijd gegeven, dan was de toxische werking
verdwenen, zonder dat het effect verminderd was. Tetrachloorethaan, pentra-
chloorethaan en trichloorethyleen bleken in verband met hun groote giftigheid
waardeloos. Hexachloorethaan was in één proef zeer werkzaam tegen haakwormen,
in een andere minder.

Natriumtrichlooracetaat, ethyl-trichlooracetaat en paradichlorobenzine hadden
geen resultaat. Kopersulfaat en tabak, evenals terpentijn en lijnolie, bleken waar-
deloos bij haakworm-bestrijding. Intraveneuse toediening van chenopodium-olie
bleek met het oog op het groote gevaar practisch niet toe te passen.

W. P. C. Bos.

-ocr page 1121-

Volgens Zschucke (4) zijn met simultaan-behandeling van Seretin (CC1. 4) en
Ascardiol bij menschen uitstekende resultaten verkregen wanneer zij geïnfecteerd
waren met haak- en spoelwormen. De doseering bedraagt 0.06 gram seretin en
0.01 gram ascardiol per K G. lich. gewicht. C.
J. de Gier.

Kühbacher (5) vermeldt dat uit het nogal toxisch werkende oleum chenepodii-
anthelminthici door de ,,Sanabo-chinoin Fabriken" te Weenen een derivaat
het ,,Kebal II" voor honden en katten is bereid, waarin de schadelijke bestand-
deelen niet meer zouden voorkomen.

De resultaten hiermede verkregen zouden zelfs bij éénmaal toedienen, goed
zijn. Volgens Wirth zou het ook aan de Diergeneeskundige Hoogeschool te Weenen
met veel succes toegepast worden.

Volgens Henry (6) zouden de werkzame bestanddeelen uit de flores pyrethri
afgescheiden, voor warmbloedige dieren niet toxisch zijn en vooral van Fransche
zijde worden aanbevolen als middel zoowel tegen ecto- als endoparasieten. Deze
stoffen (,,pyréthrines") zouden echter niet dat gunstige anthelminthische resul-
taat opleveren als er wel aan wordt toegekend. Veenendaal.

Ascariden.

Van A. lumbricoides en A. suilla wordt aangenomen dat deze morphologisch
overeenstemmen, doch biologisch verschillen, zoodat het niet gelukt een mensch
met spoelwormen van het varken te besmetten, evenmin als men een varken
met A. lumbricoides kan besmetten.

Deze proeven werden genomen met geëmbryoneerde eieren. Buckley (7) her-
haalde deze proef, waarbij hij echter niet gebruik maakte van eieren, die embry-
onen bevatten, doch van larven, die reeds verder ontwikkeld woren. Hij besmette
daartoe een big met geëmbryoneerde eieren van A. suilla en doodde het dier eenige
dagen later, toen de larven in de longen van de big aanwezig waren. De larven
werden uit de longen vrij gemaakt door de Baermann-methode en met keuken-
zout-oplossing gewasschen. Daarna slikte hij zelf 20 larven met brood gemengd.
Gedurende 3 maanden na deze proef vertoonden zich niet de minste verschijn-
selen die op een positieve infectie zouden wijzen. Bij een aap, die op dezelfde wijze
besmet werd bleek evenmin een resultaat bereikt te zijn, terwijl bij een contröle-
big zich een groot aantal spoelwormen ontwikkeld had.

Dat een infectie met A. lumbricoides bij het varken echter niet onmogelijk is,
bleek uit de experimenten van Hiraishi (1928) wien het gelukte biggen daarmede
te besmetten, nadat deze dieren vooraf een dieet was verstrekt dat arm was aan
A. vitamines.

Bij de contröle-biggen, die normaal gevoed waren gelukte deze infectie met A.
lumbricoides niet. Omgekeerd zou het dus misschien niet onmogelijk zijn dat
menschen die aan A. vitaminose lijden met A. suilla besmet zouden kunnen worden.

Practisch is dit echter van geen waarde.

Wij kunnen dus aannemen dat de spoelwormen van den mensch en die van
het varken verschillend zijn.

Als antigeen voor complementbindingsproeven bij konijnen bij immuniteit-
proeven gebruikte Blackie (8) gedroogde uteri en ovaria van A. megalocephala.
Gedurende 24 uur werd dit gedroogde mengsel met alcohol geëxtraheerd en daarna
door een Chardin-filter No. 2 gefiltreerd en steriel bewaard in de ijskast. Voor
het gebruik werd het extract met physologische keukenzoutoplossing verdund.
Het te onderzoeken serum was afkomstig van konijnen, die met geëmbryoneerde
eieren van A. megalocephala (Parascaris equorum) gevoederd waren.

Het bleek dat het serum dezer dieren de meeste antilichamen bevatte tusschen
den I5en en i8en dag na de infectie. Gedurende den tijd dat de ascaris-larven
door het lichaam van den gastheer trekken wordt dus het meeste complement
gebonden. Vijf weken na de infectie was de complementbindende kracht van
het serum zeer sterk gedaald.

-ocr page 1122-

Wormen in het pancreas.

Möllmann (9) heeft de moeite genomen om een 46-tal gevallen uit de literatuur
te verzamelen, waarbij parasieten in het pancreas bij verschillende dieren werden
aangetroffen. Gevonden zijn : Ascariden, Strongyliden, Cestoden, blaaswormen en
Trematoden. Van deze laatste parasieten worden genoemd : Fasciola hepatica,
Clonorchis sinensis, Opistorchis felineus en Schistosomum bovis.

Het artikel leent zich niet voor een uitvoerig referaat. Voor bijzonderheden
raadplege men het origineel.

Barion (10) zag coenurose bij een wild konijn. In het bindweefsel van een der
voorpooten was een gezwel ter grootte van een noot. Binnen de bindweefselkapsel
van dit gezwel bevonden zich doorzichtige blaasjes en massieve witte korrels.
Bij nader onderzoek bleken zoowel de blaasjes als de korrels lintwormkoppen
te bevatten. Door zijn verder onderzoek komt de schrijver tot de conclusie dat
de coenurus serialis zoowel inwendig als uitwendig dochterblazen kan vormen,
die elk weer eenige lintwormkoppen aan den wand kunnen doen ontstaan. Hier-
door komt de blaasworm van C. serialis dicht bij die van E. granulosus (T. echi-
nococcus) te staan en zou zij dus een overgang vormen tusschen de echinococcus-
blaas en coenurus cerebralis.

Leverbotten bij den mens.

Sedert de ontdekking van Dicrocoelium lanceolatum bij de herkauwers (vooral
schapen) is deze parasiet (buiten de Sovjet-Unie) slechts 12 maal bij den mensch
gevonden.

Dank zij de uitgebreide studie welke de laatste jaren in de Sovjet-Unie op het
gebied van de parasitologie plaats vindt, zijn de eieren van deze parasiet aldaar
reeds meer dan 100 maal in de faeces van den mensch aangetroffen. Het is echter
zonder twijfel dat in een bepaald aantal gevallen deze eieren slechts den darm
van den mensch passeerden, doordat deze besmette lever genuttigd hadden. Er
zijn echter verschillende goed bestudeerde gevallen bekend waarbij de parasiet
zelf in de lever van den mensch aanwezig was.

Mtschedlidze (ii) geeft hiervan een voorbeeld, bij een jongen van 9 jaar.
Om uit te sluiten dat het hier een geval van passage dezer eieren betrof, werd
dezen patiënt alle vleeschvoedsel onthouden. Niettegenstaande deze maatregel
bleven de eieren van Dicrocoelium lanceolatum in de faeces aanwezig.

De verschijnselen, welke zich openbaarden door pijn in de maagstreek waren
reeds 6 weken voor het onderzoek begonnen. Verder bestond er constipatie, van
tijd tot tijd afgewisseld door diarrhee.

De lever, die 2 vingers buiten de ribben palpabel was, bleek van harde consisten-
tie te zijn en tevens zeer pijnlijk.

Therapeutisch werden subcutane injecties van emetine gegeven (0.03 gram
eenmaal per dag) waarvan de dosis langzamerhand verhoogd werd.

Er werden 4 injecties gegeven, waarna 3 dagen gewacht werd. Deze serie injecties
werd in het geheel 4 maal herhaald, steeds met 3 dagen tusschentijd.

De patiënt verbeterde hierdoor geleidelijk, de vergrooting van de lever nam af
en de eieren verdwenen uit de faeces. Toen 5 maanden later de patiënt nog eens
ter onderzoek kwam was hij sterk in gewicht toegenomen en had geen klachten
meer.

Bij den aanvang van de ziekte bestond er een eosinophlie van 12 °/0, terwijl het
aantal erythrocyten 3900.000 en dat der witte bloedcellen 6700 bedroeg.

Baudet.

Mandry stelde in Porto Rico twee gevallen vast van besmetting van den mens
met fasciola hepatica. Verschijnselen bij de een waren : buikpijn, diarrhee, geen
leverzwelling, van de andere wordt niets vermeld.

Coutelen en Audoin vermelden een geval in Frankrijk ; de betreffende man
had langer dan twee jaar aanvallen van diarrhee en braken van gal. In de faeces

-ocr page 1123-

eieren van fasciola hepatica. Behandeling met filix mas, thymol en stovarsol
had geen gevolg.

Galli-Valerio en Bernard vonden bij een anaemies meisje in Zwitserland,
in de faeces, eieren van Dicrocoelium lanceolatum. Behandeling met thymol
had succes. (Ref. in Trop. diseases buil. Jan. 1932. blz. 45—47).

Vrijburg.

Fouri (12) deed uitgebreide onderzoekingen betreffende de pathogenesis en de
anaemie bij
haemonchosis der lammeren.

Infectieproeven met de haemonchus contortus afzonderlijk gelukten maar
zelden ; doch deze parasiet,
tezamen met andere wormsoorten in de faeces aan
lammeren gegeven was in staat de ziekte op te wekken. B.

Infectieweg van den honden-mijnworm.

In de literatuur vindt men herhaaldelijk opgegeven, dat de hondenmijnworm
zich regelrecht in den darm kan ontwikkelen, zoodat dus de orale infectieweg
voor deze dieren van grooter beteekenis zou zijn, dan de infectieweg door de huid.
Okada (13) heeft op grond van kwantitatief onderzoek kunnen aantoonen, dat
deze opvatting niet juist is. Laat men de larven de huid doorboren, dan ontwikkelt
zich niet minder dan 87 °/0 van het uitgangsmateriaal tot geslachtsrijpe dieren,
terwijl indien zij regelrecht in den darm terecht komen, maar 0.57 % volwassen
wordt en de rest per anum wordt uitgescheiden. Een verlies van larven heeft
bij den percutanen infectieweg nauwelijks plaats. De larven, die bij de orale toe-
diening per anum worden uitgescheiden, zijn niet dood maar kunnen tot nieuwe
infecties bij andere honden aanleiding geven. Er bestaat een duidelijk verschil
tusschen het percentage larven, dat bij jonge, volwassen en oude honden geslachts-
rijp wordt. De getallen waren 70 °/Q voor jonge, 53.1 % voor volwassenen, en 20 °/Q
voor oude honden.

Bij den percutanen infectieweg verloopt de ontwikkeling der larven sneller,
dan indien zij oraal werden ingegeven.

Het bloedzuigen van den hondenmijnworm, Anchylostoma caninum.

In een darmklem op een verwarmde objecttafel gebrachte darmstukken met
daarin vast gezogen mijnwormen worden uren lang onder het mikroskoop bekeken.
Het darmstuk blijft ondertusschen met den darm van den genarcotiseerden gast-
heer verbonden. Wels, (Journal of Parasitology XVII, 4. 1931), ziet nu hoe vrij
in den darm rondkruipende wormen zich met hun achterlichaam vastzetten tegen
den darmwand, met hun vooreinde krachtige bewegingen uitvoeren, daarbij
tusschen de darmvlokken doorkruipen om zich dan aan een of andere vlok vast
te zuigen. Na korter of langer tijd zien wij dan het dier bloed zuigen, dat door de
krachtige zuigwerking van den slokdarm van den worm naar den darm gestuwd
wordt.

Elke nieuwe gulp bloed schuift de zuil bloed in den darm voor zich uit. De
slokdarm maakt 120 tot 250 pulsaties in de minuut, terugstroomen van bloed
naar den slokdarm en van daar naar de mondholte wordt door de inrichting van
den slokdarm verhinderd.

Het bloed dat de darm passeert wordt binnen zeer korten tijd weer door den
anus uitgestooten.

De daarin aanwezige bloedlichaampjes hebben dan nog dezelfde vorm als te voren.

Ook als de dieren copuleeren gaat het uitstooten van bloed door den anus onge-
stoord zijn gang. Hetzelfde gebeurt bij doorgehakte wormen, die blijven bloed-
zuigen evenals eertijds het paard van Munchhausen. De schrijver meent dat het
bloed van den gastheer den worm tot zuurstofbron dient, waarvoor hij als argu-
ment aanhaalt, dat het bloed bij het passeeren van den darm verkleurt, wat zou
wijzen op een onttrekken van zuurstof aan het oxyhaemoglobine.

Dit nieuwe en belangrijke gezichtspunt verdient nader experimenteel onder-
zocht te wrorden. Uitgerekend naar de hoeveelheid die bij elke druppel den. darm

-ocr page 1124-

verlaat en het snelle tempo van het uitstooten van bloed uit de anale opening
van den worm zou één enkele mijnworm per
24 uur 0.8 c.c. bloed aan den gastheer
onttrekken. De honderden wormen die niet zelden in den darm van één enkele
gastheer voorkomen onttrekken dus een aanmerkelijke hoeveelheid bloed aan
den gastheer en kunnen althans grootendeels aansprakelijk worden gesteld voor
het optreden van anaemieën. J. H.
Schuurmans Stekhoven Jr.

1) The use of drugs in the trealment of diseases caused by Nematode and Tre-
matode worms.
Rapport Internat. Veeartsenijkundig Congres, Londen 1930. L.
Taylor, pg. 273—289; M. C. Hall, pg. 291—301.

2) Prüfung der anthelmintischen Wirksamkeit einiger Wurmmittel gegen Nema-
toden der Tiere.
R. L. Schulz, Rapport Internat. Veeartsenijk. Congres, Londen
193°, Pg- 3°2—3°4

3) Experiments wilh Anthelminthics. Daubney, The vet. journ. 1930. Vol.

86, No. 2.

4) Simultanbehandlung mit Tetrachlorkohlstof und Ascaridol. J. Zschucke,
T. Rundschau, 1931, No. 43, S. 766.

5) Beitrag zur Behandlung der Darmwürmer des Hundes. Kühbacher, W. T.
M. 1931, S. 548-

6) Les nouvelles médications anthelminthiques Henry, Ree. de Méd. Vét.
I93L P- 730.

7) An Observation on human resistence to infection with Ascaris from the pig.
J. J. C. Buckley, Jl. of Helminthol. IX, 2, 1931, p. 45—46.

8) Observalions on the immunity reponse in experimental ascariasis in rabbits.
W. K. Blackie, Jl. of Helminthol. IX, 2, 1931. pg. 91—96.

9) Parasieten im pancreas. L. H. Möllmann, Z. f. Veterinärkunde 43, 10, 1931,
Pg- 353-

10) Un cas de coenurose intermusculaire chez un lapin sauvage. F. Barion,
Ann. de méd. vét. 1931, No. 5.

11) Sur un cas de dicrocoeliose chez l\'homme. Mtschedlidze, An. de Parasit.
IX, 1,
1931, pg. 68—71.

12) De haematologie en pathologie van Haemonchosis bij schapen. P. J. J.
Fouri, 1931, 171h. Rep. Direct. Vet. Ser. and Anim. Indust. Union of S. Africa.

13) De orale en percutane infeclieweg bij den hondenmijnworm. Okada, Ja-
panese Journal of Experimental Medicine.
9 pag. 209—280, 1931.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN (Bacterieele ziekten).

Gasgangrene infections of sheep. R. S. Roberts and A. D. McEwen, The South-
Eastern Agricultural Collega, Wye, Kent. Jl. of Comp. Path. and Therapeutics.
Vol.
44, Part. 3, Sept. 1931.

In een bepaald gebied in Engeland (Romney Marsh) komt een ziekte bij schapen
voor, die van boutvuurachtigen aard is en vooral optreedt na het lammeren (vooral
als de schaapherder hierbij geholpen heeft), na castreeren, na coupeeren van den
staart, na het scheren, na niet steriel verrichtte vaccinaties etc. Het is dus duide-
lijk, dat de infectie door een wond geschiedt. Bij andere diersoorten komt deze
ziekte in verhouding weinig voor.

Reeds in 1928 en 1929 werd toegezonden materiaal bacteriologisch onderzocht ;
gevonden werden de boutvuurbacil en de paraboutvuurbacil. In
1930—1931
werd een uitvoerig onderzoek verricht, terwijl nu de onderzoekers zelf de sectie
deden.

De symptomen der ziekte na het lammeren zijn : snel zwaar ziek worden (soms
reeds 6 uur na de geboorte), zwelling van de perineaalstreek ; de dood treedt den
ien,
2en of 3en dag in. Bij de sectie vindt men een hevige oedemateuzc ontsteking
van het genitaalapparaat met omgeving ; meestal is een boutvuurgeur waar te
nemen. De bacil werd gedetermineerd door te enten op diverse voedingsbodems.
(De druivensuikerbloedagarplaat en gelatine, die volgens
Zeissler van belang

-ocr page 1125-

zijn, ontbreken echter. Ref.) Ook nu weer werden steeds de boutvuur- en de para-
boutvuurbacil gevonden. Slechts één keer werd een infectie door b. oedematiens
(= maligne oedeem II = Novy) vastgesteld. Merkwaardig was, dat bij de gevallen,
waar het materiaal zeer versch genomen kon worden, steeds alleen boutvuur werd
gevonden, terwijl wanneer het cadaver reeds eenigen tijd had gelegen, steeds
alleen paraboutvuur werd aangetroffen.

De\'onderzoekers dachten aan de mogelijkheid, dat paraboutvuur een post-
mortale verontreiniging zou zijn, die de boutvuurbacil zou overgroeien. Zij
onderzochten daarom systematisch een reeks schapen, die lijdende waren aan
deze ziekte en stelden hun onderzoek in op verschillende tijdstippen. Zoo werden
dieren tijdens de ziekte gedood en direct onderzocht ; eenige dieren onmiddellijk
na het sterven, een dier na i uur, 2 uur, 7 uur, 10 uur enz.

Inderdaad werd wederom in de gevallen, waarbij het bacteriologisch onderzoek
spoedig na den dood werd verricht uitsluitend boutvuur aangetoond, terwijl in
een dier, dat b.v. eerst nog 24 uur had doodgelegen, uitsluitend paraboutvuur
werd gevonden. Uit enkele proeven bleek, dat de paraboutvuurbacil de bout-
vuurinfectie zoodanig kan overwoekeren, dat daarna de boutvuurbacil niet meer
is aan te toonen. De onderzoekers komen daarom tot de eindconclusie, dat deze
ziekte op de Romney Marsh uitsluitend is een
boutvuur-wondinjectie.

Black quarter and malignant oedema. A new rriethod for the preparation of
a bivalent Vaccine against B. chauveaui and Vibrion septique, by J. R. Scheuber.

I7th Report of the Dir. of Vet. Services and Animal Industry, Union of South
Africa, August 1931.

De schrijver vermeldt de boutvuur- en de paraboutvuurinfectie bij schapen en
is van opvatting, dat het meestal een boutvuurinfectie betreft, die postmortaal
dikwijls door de paraboutvuurbacil wordt overwoekerd. Om een goed werkend
vaccin te hebben is het evenwel veiliger een bivalent vaccin (tegen deze beide
kiemen) te maken. De methode van bereiding wordt uitvoerig beschreven; van
belang is, dat de hoeveelheid voedingsbodem (20 L.) eerst geënt wordt met 20 c.c.
boutvuurcultuur en dan een week later met 20 c.c. paraboutvuurcultuur ; door
toevoeging van glucose en natrium hydroxyde wordt een goede groei verkregen.
Het bereide vaccin (d. m. v. 0.4 % formalin) blijkt goede immuniteit te geven,
zoowel tegen boutvuur als tegen maligne oedeem.

Observations on a pyogenic infection of sheep. Walter Jowett, The Jl. of Comp,
Path. and Ther. Part. 3. Sept 1931. blz. 202.

In het abattoir te Edinburgh werden bij een aantal schapen, die nagenoeg allen
in goede conditie waren, abcessen op verschillende plaatsen in het lichaam ge-
vonden, het meest evenwel in de longen. De pus was bleekgroen van kleur, deeg-
achtig van consistentie en geheel reukeloos. Hierin werd gevonden een Gram-
negatieve bacterie, die gekweekt en gedetermineerd werd. Alle eigenschappen
kwamen overeen met bacterium purifaciens van Christiansen. Christiansen
werd een cultuur toegezonden en hij bevestigde deze meening.

Met de uit een schaap verkregen cultuur konden de karakteristieke symptomen
experimenteel bij schapen opgewekt worden, terwijl dan uit deze proefdieren
weer de bacterie in reincultuur te kweeken was. Jac. Jansen.

Actinobacilloses and other complications in sheep which may arise from the
feeding of prickly pear
(Opuntia spp.). A. D. Thomas, i7th Report of the Dir.
of Vet. Services and Animal Industry, Union of South Africa 1931, p. 215—229.

Opuntia is een plant, die in Z.-Afrika op weiden voorkomt en daar ook als voedsel
voor de dieren dienst doet. Hoewel deze plant betrekkelijk weinig voedingswaarde
heeft, biedt zij daarentegen het voordeel, dat zij het water vasthoudt, zoodat
zij in streken waar sporadisch regen valt zeer nuttig is. Een nadeel is, dat deze
plant tal van fijne stekels bevat, die dan in groote hoeveelheid in het darmkanaal
der dieren die de planten genuttigd hebben, worden aangetroffen. Deze fijne
stekels worden op en in het slijmvlies aangetroffen. Zij veroorzaken dan nogal

-ocr page 1126-

eens infecties. De schrijver geeft daarvan voorbeelden, dat bij schapen op deze
wijze actinobacillosis ontstond en verder ook de ziekte van Preisz-Nocard.

Actinobacillosis gaf bij enkele secties het volgende beeld : grootere en
kleinere knobbeltjes in lippen, tandvleesch en tong, waarin kleverige heldere pus.
In het centrum van deze ettermassa kon men meestal een fijnen stekel van Opuntia
aantoonen. Dergelijke afwijkingen vond men ook in de mandibulaire-, bronchiale-
en mediastinale lymphklieren. Deze klieren waren soms zeer sterk vergroot en be-
vatten holten met etter. Stekels werden hier niet in aangetroffen; de schrijver neemt
aan, dat deze processen langs metastatischen weg ontstaan waren. Dergelijke ver-
groote klieren veroorzaakten soms ernstige stoornissen in slokdarm en luchtpijp.
In de lebmaag werden, speciaal in het pylorus-gedeelte, somtijds een zoo groot
aantal stekels van Opuntia aangetroffen, dat zij daar als het ware heele borstels
vormden. Sommige hiervan waren in het slijmvlies gelegen en door een kleine
zoom etter omgeven. In den haard vormde een gedeelte van het granulatie-weefsel
een stevig kapsel voor de knobbels. De schimmel kan men daarin aantoonen, soms
zelfs duidelijk om de kleine stekels van Opuntia. Bij nader onderzoek bleek, dat
deze schimmel behoorde tot de door I.ignières beschreven actinobacillus. Men
mag dus aannemen, dat de infectie van actinobacillosis tot stand gekomen is door
het indringen van de stekels van Opuntia.

Ook de ziekte veroorzaakt door de bacil van Preisz-Nocard wordt vrij zeker
door het indringen van deze stekels verwekt. De verwondingen daardoor ontstaan
vormen een porte d\'entrée voor deze bacterie. Baudet.

ZIEKTEN VAN HONDEN.

A eonsideration of the diet of dogs. J. Schlotthauer, Am. Vet. Ass. 1932. p. 158.

Daar het artikel zich niet goed voor een kort, volledig referaat leent, zullen
slechts enkele der voornaamste punten hieruit worden weergegeven. Hoewel
honden van nature carnivoren zijn, krijgen zij toch meestal hetzelfde gemengde
voedsel als de mensch (omnivoor).

Paardenvleesch zou volgens Spaulding laxeerend werken. S. geeft dit vleesch
het liefst gekookt ; anderen daarentegen vinden het verstrekken van rauw vleesch
beter. Eén groote voeding zou de voorkeur verdienen boven een aantal kleine ;
i a 2 maaltijden zijn voor een volwassen dier voldoende. Voor jonge dieren wordt
verdunde koemelk aanbevolen (half melk, half water, 2 a 3 minuten gekookt, met
iets suiker erbij). Aanbeveling verdient het wellicht er enkele druppels levertraan
bij te doen.

Die Darmdurchwaschung, ein wertvolles therapeutisches Hilfsmittel in der
Hundepraxis.
Ulrich, Prager Arch. f. Tiermedizin. 1931, bl. 199.

Aandoeningen van het digestie-apparaat zijn bij den hond niet zeldzaam ; de
oorzaken kunnen o. a. zijn : opnemen van onverteerbaar of bedorven voedsel,
maagoverlading, verkeerde voeding en verpleging en bij jonge dieren vooral ook
wormen. Obstipatie komt nogal eens na rijkelijke beenvoedering voor. De copros-
tase blijft meestal tot colon en rectum beperkt. De glasharde, puntige beensplinters
van vogelbeentjes kunnen ook tot darmverwondingen aanleiding geven. De ge-
wone laxeerende middelen (ol. ricinus, calomel) helpen in dergelijke gevallen dan
niet voldoende meer. Rectale toediening van groote hoeveelheden water is dan
beter ; hierdoor worden de droge, ingedikte faecesmassa\'s verweekt en tot ver-
vloeiing gebracht.

Reflectorisch komt daarbij tevens de darm tot contractie. Is de dunne darm mede
verstopt geraakt, dan zijn intensievere clysma\'s noodig.

Wil men de darmen van het rectum uit doorspoelen, dan geeft men eerst een
reinigingsclysma en vervolgens wordt onder matigen druk zooveel lauwwarm water
ingebracht dat het tot braken komt. In Amerika heeft men deze methode toege-
past als bestrijdingsmiddel tegen wormen. Het water was daarbij dan met een of
ander wormmiddel, in geringe concentratie, vermengd. De wormen geraken hierbij
bedwelmd, worden naar de maag toegedreven en tenslotte uitgebraakt, Het

-ocr page 1127-

rectaal toegediende water namelijk bereikt ten slotte de pylorus, deze opent zich
dan een kort oogenblik, waardoor wat water in de maag komt. Zoodra minstens
25 c.c. water zoo in de maag is terecht gekomen, treedt reflectorisch braken op.

Ullrich gebruikt een irrigator van 12 liter inhoud, welke 2.5 M. hoog wordt
geplaatst. De dieren worden achter hoog gehouden ; de irrigatorslang wordt tot
in het colon descendens gebracht. Een vereischte daarbij is, dat de slang zoodanig
de anaalopening afsluit dat geen vloeistof hoegenaamd daar kan afloopen. Na 6—8
minuten treedt in het algemeen braken op. Dit herhaalt zich telkens zoo ongeveer
om de i—i minuut. Men wacht zoolang tot slechts helder water wordt uitgebraakt.
Na een dergelijke behandeling herstellen de dieren vaak snel. Ook bij darm-ob-
structie, b.v. veroorzaakt door corpora aliena, kan deze methode met succes
worden toegepast en verder bij opname van verkeerde, bedorven of vergfitige
stoffen. Zelfs bij aanwezigheid van vreemde voorwerpen (geen spitse) in den
slokdarm kan deze wijze van behandeling van nut zijn.

Amoeben-dysenterie bij honden.

Boyd (J1. Roy. Army Med. Corps, ref. in Trop. diseases buil. 1931, Nr. 101,
blz. 794) diagnostiseerde in Engels-Indië amoeben-dysenterie bij jachthonden.
De in het darmkanaal gevonden amoeben hadden de morphologiese eigenschappen
van de Entamoeba hystolitica (van den mens). Cysten werden niet gevonden en
daar de vegetatieve vorm onder gewone omstandigheden de besmetting niet over-
brengt, besluit schrijver daaruit, dat besmetting van hond op hond niet voorkomt.
(Besmettingsproeven schijnen niet genomen te zijn). De darmlaesies kwamen niet
overeen met die bij den mensch maar geleken meer op die door Brumpt beschreven
bij katten door E. dispar, waren echter heviger.

De honden waren waarschijnlijk besmet door de man, die voor hun zorgde en
hun eten klaarmaakte ; nadat hij was afgezonderd en behandeld kwamen geen
nieuwe gevallen voor.

Über Oesophago-bezw. Gastroskopie beim Hunde. Hinz, Tierarztl. Rundsch.
1932. S. 318.

Tot nu toe heeft men zich vrijwel uitsluitend bezig gehouden met de oesophagos-
copie bij hond en kat. Over gastroscopie heeft voornamelijk Unterspann bij den
hond onderzoekingen verricht. Narcose is hierbij noodzakelijk gebleken. Toepassing
van deze methoden van onderzoek wordt door verschillende omstandigheden in
de praktijk onmogelijk gemaakt :

ie, totaal-narcose noodig, waarbij ongelukken kunnen voorkomen ; 2e, instru-
mentarium te duur ; 3e, aantal gevallen, waarbij deze methode absoluut dient te\'
worden toegepast, zeer gering. Behalve door de klinische verschijnselen, kunnen
de meeste gevallen ook wel met andere methoden worden vastgesteld (sondeeren
röntgenoscopie).

Tumoren in slokdarm of maag zijn te Berlijn geen enkele maal vastgesteld, ook
geen stenosen en slechts eenmaal een slokdarmdivertikel ; daarentegen veelvuldig
corpora aliena en wel 775 maal in den slokdarm en 54 maal in de maag.

Weitere Erfahrungen über die Ösophagoskopie bei Hunden.

H. Suchaulk, Münch. Tier. Woch. 1931. Nr. 38, kon door middel van de oeso-
phagoscopie in 24 gevallen een vreemd voorwerp in den slokdarm en in één geval
een dilatatie daarvan vaststellen. De behandeling geschiedde bij nog voldoende
krachtige dieren onder chloralhydraat-narcose ; de rectale toediening van ,,aver-
tine" gaf geen bevredigende resultaten.

Vooraf werd steeds een röntgenologische opname gemaakt, omdat het corpus
alienum meestal een stuk been is. Van de 23 honden, waarbij de oesophagoscopie
werd verricht, stierven 7 ; 2 daarvan overleden aan inwendige verbloeding tenge-
volge van verscheuring van grootere bloedvaten tijdens de extractie ; in twee
gevallen was de oesophagus reeds vooraf geperforeerd.

Zur Vaginoskopie bei der Hündin. Benesch, Tierarztl. Rundsch. 1931, Nr. 45.

Gebruikt werd het speculum volgens Polansky in vier verschillende grootten
met toepassing van de electro-endoscopie en reflexbelichting. Een goed overzicht

-ocr page 1128-

van het processus vaginalis zou dan te verkrijgen zijn. Voor nadere bijzonderheden
dient het origineel te worden geraadpleegd.

Ein Fall von Tonsillarstein beim Hunde. Baumann, Wien. Tierarztl. Woch.
1932. bl. 173.

Baumann beschrijft het voorkomen van een steentje in de rechter fossa tonsillaris
bij een vierjarigen Schnauzer. Het steentje bevond zich in een door drukatrophie
ontstane verdieping van het tonsillairweefsel. De kleur ervan was wit, de opper-
vlakte oneffen, de diameter -j-
3 m.M., het hoofdbestanddeel koolzure kalk. Bij
microscopisch onderzoek bleek het te bestaan uit een cellige detritus-massa. De
steenvorming was waarschijnlijk het gevolg van verkalking van het bij de ont-
steking van de tonsillen opgetreden exsudaat.

Jodoform in otitis externa. Nevin, Ref. Veter. Ree. 1932, p. 363.

Bij de behandeling van otitis externa schijnt N. met succes gebruik te hebben
gemaakt van een verzadigde oplossing van jodoform in aether. Na oorreiniging
werden eenmaal daags ^15 druppels ervan in de zieke gehoorgangen gebracht en
de ooren daarna verder slechts eenmaal in de drie dagen schoongemaakt. Herstel
na 10—21 dagen.

Laidlaw-Dunkin-concentrated antibody (hyper-immune serum) in the treatment
of naturally-occurring canine distemper.
J. G. Wright, The Vet Ree. 1932. No. 16,
P- 43I-

Wright heeft 31 gevallen, welke klinisch als hondenziekte werden gediagnosti-
seerd, behandeld met hyperimmunserum volgens
Laidlaw-Dunkin. De meeste
der honden waren beneden de acht maanden ; deze jonge dieren toch sterven vaak
aan deze ziekte niettegenstaande goede behandeling en verpleging ; bij oudere
is de kans op spontane genezing veel grooter. In
5 gevallen waren de dieren wel
reeds volwassen, maar zeer ziek en de prognose niet gunstig.
Laidlaw en Dunkin
wezen er reeds op, dat, zal het serum succes hebben, dit vroegtijdig moet kunnen
worden aangewend. In de praktijk zal evenwel het beginstadium der ziekte vaak
aan de waarneming ontsnappen of de diagnose in dit stadium nog niet met vol-
doende zekerheid te maken zijn ; vooral oudere gevallen met reeds secundaire
infecties komen dus meestal ter behandeling. In die gevallen is de waarde der
serumbehandeling minder groot.

Intusschen heeft de ervaring geleerd, dat bij voor hondenziekte vatbare dieren
plotselinge temperatuurstijging gepaard met weinig eetlust en diarrhee, als hon-
denziekte kon worden beschouwd. De eerste gevallen van hondenzickte werden
behandeld met
10 c.c. serum, de latere met 2J c.c., daar dit serum meer anti-
stoffen bevatte.

Het serum werd na verdunning met gelijke doelen steriele physiologische NaCl.
sol. subcutaan in de flankstreek ingespoten.

De conclusies, waartoe Wright gekomen is, zijn : Laidlaw-Dunkis hyper-
immunserum bezit groote waarde bij de behandeling van hondenziekte, indien
het kan worden aangewend binnen zeven dagen na het begin der eerste ziekte-
symptomen.

Verder is het serum van waarde bij voor de ziekte vatbare dieren, wanneer
een infectie volgt korten tijd na de inspuiting ervan.

In de oudere gevallen, n.m.1. die reeds langer dan 7 dagen bestaan, hebben de
seruminspuitingen slechts weinig invloed meer op het ziekteverloop.

Ueber die Behandlung von Hauterkrankungen der Haustiere besonders auch
der Acanthosis migricans des Hundes mit „Aulin".
Nörr, Münch. Tier. Woch.
1932. Nr. 18.

,,Aulin" een geelachtige, iets aromatisch ruikende, olieachtige vloeistof, dat als
werkzaam bestanddeel een organisch S. praeparaat bevat, wordt vooral als anti-
ectoparasiticum aanbevolen.

Dehner kreeg er o. a. gunstige resultaten mede bij den squameuzen en pustuleu-
zen vorm van demodicosis.
Nörr heeft het aangewend zoowel bij parasitaire-als

-ocr page 1129-

niet parasitaire huidaandoeningen en wel bij demodicosis, scabiës, pulicosis, phthi-
riasis, pruritus, alopecia, furunculosis, acanthosis migricans.

Bij demodicosis werden de dieren er eerst om de 3-—5 dagen mede behandeld
en later, bij beginnende beterschap, met grootere tusschenpoozen.

Bij uitgebreide huidveranderingen en bij vermagerde dieren werd telkens slechts
1/3 deel van het lichaam ingewreven. De kuur werd ondersteund door reinigings-
baden om de 2 a 3 weken ; eventueel werd daarbij gebruik gemaakt van zwavel-
lever-oplossingen.

Bij furunculose werd daarnaast nog toegepast omnadin, staphylo-yatren, for-
maline-spiritus, tinct. jodii, fibrolysine, ijzerchloride, dermatol, bestraling, inci-
sies, zoodat niet uit te maken viel, waaraan wel de genezing te danken was.

Bij acanthosis migricans wordt gezegd, dat hoewel geen absolute genezing met
„Aulin" kon verkregen worden (recidieven), toch hiermede goede resultaten
werden bereikt. Voor de algemeene praktijk wordt het middel aanbevolen.

Ueber Erfahrungen mit einem neuen Dijozolpraeparat bei Hautkrankheiten der
Hunde und Katzen.
Schoemann, Berl. Tier. Woch. 1932. S. 249.

Daar met ,,Dijozol" gunstige resultaten zijn verkregen bij otitiden van hond
en kat (zie Berl. Tier. Woch. 1930, S. 878) is men ertoe gekomen een Dijozol-
praeparaat samen te stellen, dat als antiscabiosum en anti-eczematicum geschikt
zou zijn. Dit nieuwe huidmiddel is onder den naam
,,Dijozol-Einreibung" in den
handel gebracht. Het zou bevatten het werkzame bestanddeel van Dijozol, een
geconcentreerde oplossing van een volgens een bijzondere methode gedijodeerd
zout van phenolsulfonzuur, groote hoeveelheden ionogeen gebonden jodium en
bovendien glycerine. De werking ervan zou zijn keratolytisch, antiparasitair en
antiprurugineus. Het zou gunstig werken volgens Schoemann bij alle soorten
van huidaandoeningen, zoowel parasitaire als niet-parasitaire (o.a. eczemen,
scabiës, demodicosis, herpes, phthiriasis, pulicosis enz.).

Aanbevolen wordt vooraf de dieren te scheren en bij sterke vervuiling bovendien
te wasschen met ..Persil". Na een eventueele bestraling met de hoogtezon wordt
het middel met de hand ingewreven ; ook bij partieele huidaandoeningen wel ge
heele inwrijvingen gedaan. Daarnaast wordt aangeraden een onspecifiek proteine-
of combinatie-preparaat bestaande uit organische en anorganische bestanddeelen
parenteraal toe te dienen.

De behandeling wordt herhaald om de 4—5 dagen. In geringe gevallen zijn
2—3, iu hardnekkige 5—7 inwrijvingen noodig. Ook katten zouden ermede zonder
gevaar geheel kunnen worden ingewreven.

Gezegd wordt verder dat reeds 3-—4 uur na de inwrijving de jeukte verdwijnt
en de huidroodheid afneemt. Bij vochtige eczemen ontstaat een droge korstvor-
ming na twee dagen. Het middel is aangenaam in het gebruik ; kleeren, meubels
enz. worden er niet door bevuild ; geen verkleuring van de huid. Door de glycerine-
toevoeging dringt het goed in de huid, zoodat de dieren spoedig droog zijn. De be-
handeling dient door den dierenarts zelf te geschieden.

Schoemann deelt mede het praeparaat vanaf Januari van dit jaar te hebben
aangewend, maar toch schrijft hij reeds in het Juni-nummer van een „zehnmona-
tiger Anwendung". Daar verder Schoemann bij huidaandoeningen , .Dijozol-
Einreibung" gelijktijdig met andere middelen heeft toegepast, is het volgens
referent onmogelijk aan te geven, aan welk dezer middelen de beterschap of ge-
nezing wel is toe te schrijven. Laatstgenoemde middelen had hij dienen weg te
laten om een goed oordeel over de werking van ,,Dijozol-Einreibung" te kunnen
vellen.

Veenendaal.

-ocr page 1130-

INGEZONDEN.

Kwakzalverij in Engeland en hier.

In Engeland bloeit zoowel op medies als diergeneeskundig gebied de kwakzalverij.
De Britsch Medical Journal geeft in haar speciaal „Centenary Number," (zij bestaat
ioo jaar) een artikel daarover (overgenomen door the Vet. Journal, 1932 No. 8,
p. 340) waarin wordt gezegd, dat de ondervinding heeft geleerd, dat wettelijke
maatregelen tegen de kwakzalverij weinig of niets hebben geholpen en dat in landen
waar die wetten bestaan, de kwakzalverij even erg is als in die waar (zooals in Enge-
land) weinig of geen wetten er tegen zijn. Volgens Dr. Cox is het onmogelijk de
menselijke drang tot kwakzalverij tegen te gaan en is het onprakties pogingen te
doen om die door middel van wetten te bestrijden. Toch is, op aandrang van ,,the
Select committee on patent medicines" in 1920 een wet aangenomen betrekking
hebbende op het vervaardigen en de verkoop van sommige geneesmiddelen. Dit
en de werkzaamheden van de ,,Med. Association" hebben wel verbetering gebracht
wat betreft de „kwakzalversadvertenties".

Het is zeker dat wettelijke maatregelen nooit in staat zullen zijn om de kwak-
zalverij geheel te onderdrukken. Ook moet iedere dokter en dierenarts maar toonen
en bewijzen dat hij beter is dan een kwakzalver en dat zal hem ook gelukken. Te
beweren echter dat wetten en maatregelen overbodig zijn, is zeer zeker overdreven
en onjuist. Het is noodig dat de Staat in dit opzicht haar onderdanen beschermt,
tegen hun eigen kortzichtigheid. Ook in ons land heeft de Regeering dat ingezien
en wetten gemaakt, helaas nog niet voldoende. Zoo wachten wij nog steeds op de
„Wet inzake toepassing van sera en entstoffen ten gebruike bij dieren" ; de hiervoor
benoemde commissie (van diergeneeskundigen, landbouwkundigen en juristen)
diende reeds in 1929 haar verslag bij de Regeering in. (T. v. D. 1929, afl. 8, blz. 405).

Over het dringende van deze wet, in het belang van de gezondheidstoestand van
onze veestapel, heerscht bij deskundigen geen verschil van opinie. De ziekte (bulbair
paralyse) te Bodegraven, zeer waarschijnlijk veroorzaakt door uit het buitenland
ingevoerd serum, moge voor de Regeering een waarschuwing zijn.
Vrijburg.

Bij het lezen van de meening van collega de Graaf over de Varkenssteunwet op
blz. 977 van ons tijdschrift, doet het mij genoegen de overtuiging te hebben, dat
vele plattelands-dierenartsen het niet met hem eens zullen zijn. De
N. R. Ct. is
niet het blad om een gezond oordeel over deze kwestie te krijgen, daar het een be-
kend feit is, dat de groote pers de agrarische belangen niet voorstaat.

Ik raad dan ook hen, dieniet eenzijdig ingelicht wenschen te worden, ook eens de
Veldbode van 6 Aug. of het Alg. Ned. Landbouwblad van 4 Aug. na te slaan, waarin
de heer
Louwes een andere en m.i. betere beschouwing geeft. In tegenstelling met
de N. R. Ct. schrijft hij o.a.: ,,De Nederlandsche consument kan niet steeds blijven
profiteeren van het verlies van den boerenstand enz.

Oldeberkoop, Aug. 1932. Siebenga.

(Discussie gesloten Red.)

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Gelderland-Overijssel.

Het bestuur van de afdeeling Gelderland-Overijssel verzoekt die leden der
afdeeling, die niet kunnen komen op de afdeelingsvergadering te houden op
11 September a. s. en die toch wenschen deel te nemen aan een eventueel te
houden cursus over tuberculose (zie Tijdschrift van 15 Juli j.1.) hiervan vóór
dien datum kennis te geven aan den secretaris, desgewenscht met opgave van
persoonlijke verlangens in zake datum van den cursus enz.

Door het bestuur wordt, in overleg met de commissie, overwogen, of het
aantal lessen van 6 of 7 van 2 uur niet zou kunnen worden verminderd tot
b. v. 5 van iets langeren duur.

LIX 73

-ocr page 1131-

BERICHTEN.

Pullorumantigeen.

De Directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam deelt
mede, dat met ingang van 15 Augustus 1932 de prijs van het
pullorumantigeen, hetwelk vanwege genoemde inrichting wordt
afgeleverd, is verlaagd van f 0.07"\' per c.M.:i op f 0.02 per c.M.3.

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslag 1931 den Haag.

Het aantal winkelinspecties, enz. bedroeg 14.761, zeker geen gering aantal.
Wat betreft de uitkomsten van den keuringsdienst, bleek tuberculose voor te komen
bij 30,42 % der runderen, 0.80 % der vette kalveren, 2.10 % der graskalveren,
0.23 % der nuchtere kalveren, 0.05 % der eenhoevige dieren en 9,38 °/0 der varkens.

Cysticercosis : Levende parasieten bij 27 runderen en 4 graskalveren ; afgestorven
blaaswormen bij 122 runderen en 62 kalveren.

Echinococcosis : bij 0.39 % der runderen, 0.03 % der graskalveren, 3.46 °/Q der
eenhoevige dieren, 0.07 °/0 der varkens en 0.02 % der schapen.

Bij 455 geslachte dieren werd een bacteriologisch vleeschonderzoek ingesteld,
als volgt verdeeld over de verschillende diersoorten: runderen 98 (6 positieve
bevindingen) ; eenhoevige dieren 55 (6 pos. bev.) ; graskalveren 16 (1 pos. bev.) ;
vette kalveren 46 (5 pos. bev.) ; nuchtere kalveren 36 (14 pos. bev.) ; varkens 192
(56 pos. bev.) ; schapen 12 (1 pos. bev.). Het grootst aantal positieve bevindingen
werd bij de nuchtere kalveren gevonden.

Wat deze positieve bevindingen aangaat (kiemen in vleesch en/of lymphklieren
en organen) kan het volgende worden medegedeeld.

Bacteriën uit de paratyphusgroep werden 17 maal aangetroffen en wel bij :
7 varkens met varkenspest, 2 vette kalveren met lobulaire pneumonie en milt-
tumor, 1 vet kalf met ziekte van Ledschbor, 2 nuchtere kalveren met enteritis,
i nuchter kalf in nood gedood met negatief sectiebeeld, 1 nuchter kalf met pneu-
monie en nephritis en 2 nuchtere kalveren met sterke lever- en miltzwelling.

Colibacillen werden 7 maal gevonden en wel bij 1 paard met pneumonie, 4 nuchtere
kalveren met polyarthritis en 2 nuchtere kalveren met enteritis.

Vlekziektebacillen kwamen voor bij 43 varkens met verschijnselen van vlek-
ziekte of urticaria. In èèn geval betrof het de bekende endocarditis.

Micrococcen werden 8 maal aangetroffen en wel bij 1 rund met purulente endo-
metritis, endocarditis en nephritis, 1 rund met septische metritis, 1 veulen met
polyarthritis, 1 nuchter kalf met haemorrhagisch ontstoken lymphklieren, 1 varken
met pneumonie, 1 varken met vlekziekte. Behalve in de beide laatste gevallen
kwamen deze micrococcen steeds voor in den vorm van diplococcen.

Bac. pyogenes werd 1 maal gevonden bij een rund met mastitis.

De abortusbacil werd 1 maal vastgesteld bij een rund met endometritis.

Proteusbacterien werden 1 maal gevonden bij een varken met uitgebreide
abscedeering in de lendenstreek.

Saprophyten konden in 11 gevallen vastgesteld worden ; n.1. bij 1 uit nood geslacht
sterk vermagerd rund met darmatonie, 1 rund met enteritis, 1 paard met gangrae-
neuze pneumonie, 1 paard met enteritis, 1 paard uit nood geslacht wegens wind-
koliek dat daarna langen tijd gesloten gelegen had, 1 paard met darmvolvulus,
i vet kalf met perforatief-peritonitis, 1 varken met enteritis, 1 tijdens het transport
door verstikking gestorven varken, 1 schaap met peritonitis en 1 graskalf met uit-
gebreide tongdiphterie.

Van 3 partijen in beslag genomen vleesch was het bacteriologisch onderzoek
éénmaal positief ; de Gartnerbacil werd gevonden. Dit vleesch was in beslag ge-
nomen bij iemand in een der buitengemeenten, die clandestien gestorven of zieke
kalveren in consumptie had willen brengen.

-ocr page 1132-

De kookproef werd 30 maal verricht ; een abnormale geur werd daarbij waar-
genomen aan het vleesch van
4 runderen, 4 varkens en aan een partijtje vet.

De winst over 1931 heeft bedragen f 304.973,40. Deze hooge winst is hoofdzakelijk
een gevolg van de buitengewoon groote hoeveelheid varkens (méér werden
24.525
varkens geslacht) in het verslagjaar geslacht.

Een plan om een destructor op te richten voor het Westen van ons land.

Blijkens een bericht in de N. R. Ct. heeft de directie van de Thermo-Chemische
Fabrieken aan alle gemeentebesturen in de provincie Noord-Holland, Zuid-Holland
en Utrecht, benevens in het gedeelte van Gelderland, tusschen de groote rivieren
gelegen, doen weten, dat haar door de regeering kapitaal zal worden verstrekt
voor het bouwen van een destructor welke waarschijnlijk te Woerden zal worden
opgericht. Naar het Handelsblad mededeelt, zullen de gemeenten, die een contract
met de N.V. afsluiten, tijdelijk in de kosten van den destructor moeten bijdragen.
De beslissing over de hoegrootheid dezer bijdrage, die in normale tijden zal kunnen
vervallen, berust bij de Ver. van Ned. Gemeenten. Zij is in maximum vastgesteld
op
2 cent per inwoner en 2 cent per hectare per jaar, met een minimum van ƒ 100.—
en een maximum van / 400.—. Dit minimum geldt echter niet voor héél kleine
gemeenten, waarvan het aantal inwoners en hectaren tezamen nog geen
2000
bedraagt. Bovendien moeten de gemeenten voor de cadavers van dieren, die aan
een dusdanige ziekte zijn gestorven, dat onthuiding wettelijk verboden en een spe-
ciaal vervoer voorgeschreven is, nog een zekere vergoeding betalen voor vervoer
en onschadelijk-making, welke vergoeding overeenkomstig de Veewet echter weer
door het Rijk aan de gemeenten wordt terugbetaald. De technische, financieele
en administratieve controle zal bij het Rijk en de Ver. van Ned. Gemeenten komen.

DE G.

Een verslag van het bezoek van de studenten van het 4de jaar van de Vee-
artsenijschool van A l/ort aan de Rijksseruminrichting en aan de Veeartsenij kundige
Faculteit te Utrecht
komt voor in het Recueil de méd. vét. (no. 8) van Aug.
De studenten, onder geleide van Prof.
Lesbouyries, werden te Utrecht toege-
sproken door den voorzitter der Veeartsenijk. Faculteit Prof.
van Oijen, die
de studiegang te Utrecht in het kort uiteenzette. Zij bezochten daarna alle
Instituten van de Veeartsenijk. Faculteit, zoodat zij zich op de hoogte konden
stellen van de werkzaamheden van ,,cette magnifique Faculté", zooals zij in
het verslag genoemd wordt.

Van de nieuwe Rijksseruminrichting wordt een beschrijving, met platte grond,
gegeven. Beide inrichtingen mogen gezien worden en kunnen zeker wedijveren
met de beste in het buitenland.
 Vr.

De keuring van trekhonden.

De keuringen en de herkeuringen van trekhonden hebben in verschillende
gemeenten nogal wat stof doen opwaaien. In vele gemeenten werden de keuringen
aan dierenartsen opgedragen, en het is niet te verwonderen dat er tal van onte-
vreden eigenaars van afgekeurde honden waren, die ongemotiveerde klachten
in de pers tot uiting brachten. Wij meenen daarom hier eens een circulaire te moeten
afdrukken, die blijk geeft dat er eigenaars van trekhonden voorkomen met een
ruimer blik.
 Kroon.

Het Bestuur van de Rotterdamsche Vereeniging tot bevordering en instand-
houding van den Trekhond, acht het plicht tegenover de leden, te moeten waar-
schuwen voor het volgende :

Verschillende leden hadden het genoegen met de herkeuring van Gedep. Staten
van Zuid-Holland hun hond goedgekeurd te krijgen voor één jaar, tot en met
J933- Wij moeten de Heeren dierenartsen, die deze honden gekeurd hebben, een
woord van dank brengen voor de soepelheid, die is toegepast om nog 1 jaar te
laten rijden met uw hond.

-ocr page 1133-

Maar tegenover deze welwillendheid rust ook de verplichting op U, zorg te
dragen, dat U ook dit jaar er toe overgaat, om een anderen hond aan te schaffen.
U moet niet denken : Dit jaar is mijn hond door de Heeren Dierenartsen van Ged.
Staten goedgekeurd, het andere jaar kunnen wij weer zien, of dit zal gebeuren. .

Vrienden, laat deze circulaire U ter waarschuwing zijn. Denkt er om, dat het
andere jaar U verzekerd kunt zijn, dat uw hond wordt afgekeurd. Zorg nu bijtijds
er voor, dat U een nieuwen hond aanschaft. Is een volwassen te duur, schaft
dan een jongen hond aan. Het Bestuur is genegen U alle inlichtingen te verstrekken
bij het aankoopen van volwassen en jonge honden. Koopt honden, die in het
nestregister van den Bond tot Verbetering van den Trekhond staan ingeschreven ;
over deze honden kan het Bestuur U alle betrouwbare inlichtingen verstrekken.

Dezelfde waarschuwing geldt ook voor onze leden, die een hond bezitten, welke
nauwelijks aan de 60 punten of iets meer kunnen komen. Voor U dreigt jaarlijks
het gevaar dat uw hond kan afgekeurd worden.

Nu de Minister in de provincie Zuid-Holland een commissie heeft benoemd tot
de verbetering van het trekhondenras, kunt U begrijpen, dat de soepelheid die
nog werd toegepast, een einde gaat nemen. Praat niet ,,De honden willen zij toch
afschaffen". Neen vrienden, dit is niet het geval ; men moet een hond hebben
die geschikt is om te kunnen werken en niet door blijven sukkelen met een herders-
hond of iets dergelijks.

De eisch die gesteld is door Zijne Excellentie de Minister, van 60 punten en een
boegwijdte van 14 c.M., is een zeer billijke eisch. Stelt U er prijs op, dat U de
gelegenheid blijft geboden om met uw hond uw brood te blijven verdienen, zorg
dan dat U over een goeden hond beschikt. Uw lot ligt in eigen handen. Werkt,
daarom mede tot
verbetering en instandhouding van den trekhond.

Namens het Bestuur,
J. G. Kerkhof, Secretaris.

Het 37ste Nederlandseh congres voor Openbare Gezondheidsregeling is gehouden
te Amsterdam op 7, 8 en 9 Juli 1932. De voorzitter Dr. N. M.
Josephus Jitta
hield een voordracht over de struma of krop in Nederland.

Deze aandoening wordt hoe langer hoe meer in ons land waargenomen, maar
veroorzaakt hier niet vaak ernstige verschijnselen. In vele gevallen is de lijder,
als de zwelling aan de hals niet duidelijk zichtbaar is, er zich niet van bewust.
Toch moet men de zaak niet als iets onschuldigs beschouwen ; het is toch voor
velen een lastig en onaangenaam gebrek en voor het lichaam is een normaal
functioneeren van de schildklier van het grootste be\'ang. Vele onbepaalde
klachten van patienten berusten op een afwijkende functie van die endocrine
klier. Het aantal kroplijders neemt in Nederland toe ; de meeste gevallen komen
voor in Utrecht en Gelderland.

Als oorzaak van struma wordt vrij algemeen een jodium-deficientie aange-
nomen, door een te kort aan jodium in voedsel en drank Daardoor ontstaat
een daling van het jodiumgehalte van de thyroxine, het afscheidingsproduct
van de schildklier, hetgeen zich uit door ziekteverschijnselen (uitvalverschijn-
selen). Voor het ongestoord werken van de schildklier is een dagelijkse opneming
met het voedsel van 100 gamma (r gamma = één duizendste milligram) jodium
meer dan voldoende. Nu is gebleken dat op de plaatsen in Nederland waar veel
krop voorkomt, het jodiumgehalte van het drinkwater zeer laag is, en men
kan zeggen dat overal waar het drinkwater een jodiumgehalte heeft beneden
een zeker minimum, men krop aantreft. Ook de voeding heeft inv\'oed ; vis,
vooral zeevis bevat veel jodium. In Zwitserland bestrijdt men met schitterend
gevolg de krop, door jodium in kleine hoeveelheid (in het keukenzout) aan het
voedsel toe te voegen. 40 tot 80 gamma is voldoende als dagelijkse dosis ; (te
veel schaadt en kan verschijnselen van jodisme veroorzaken). Ook in ons \'and
zou dit aanbeveling verdienen. (Tijdschrift v. Sociale Hygiëne, Aug. 1932).

Vrijburg.

-ocr page 1134-

Gemeentelijk Destructiebedrijf der Gemeente Winterswijk, door Dr. F. W. Ter-
voert.

In aansluiting met mijn artikel in Afl. No. 7 van 1 April 1932 van het „Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde" over bovenstaand onderwerp, zij hier nog meege-
deeld, dat over het jaar
1931 aan voornoemd bedrijf is verwerkt :
Ruw materiaal.

Cadavers 249.221 K G. 34 27 %

Afval 449-741 .. 61.85 %

Beenderen 1895 „ 700.857 K.G. 0.26 %

96.38 %

Bloed ...................... 26.340 ,, 3.62 %

Totaal...................... 727.197 K.G. 100.00 %

Eindproducten.

Diermeel.......... 219.800 K.G.

Vleesch-Beendermeel 600

220.400

K.G.

31-45 %

79.416

■■

"■33 %

299.816

K.G.

42 78 %

6.500

24 67 %

306.316

K.G.

42.10 %

420.881

57-90 %

Vet

Bloedmeel

727.197 K.G. 100.00 %

Verbruiksresultaat van 727.197 K.G. ruw materiaal :
Electriciteit — voor kracht Smelters, molen, meng- en weeg-
machine, elevatoren, waschmachine, hijschin-

richting .................................. 18.144 K.W.U.

Kolen — voor het voortbrengen van stoom, voor Smelters
centrifuges, vacuumpompen, ketelvoeding-
pomp, waterpomp, vetraffineerketels, verwar-
ming ....................................
260.000 K.G.

Verbruiksresultaat per 1000 K.G. ruw materiaal :

Electriciteitsverbruik .................... 25 K.W.U. a / 0.07 is / 1.75

Kolenverbruik .................... 357 K.G. a - 0.00925 is - 3.30

/ 5 05

Met betrekking tot de finantieele uitkomsten van het Gemeentelijk Destructie-
bedrijf over
1931 verwijs ik naar het binnenkort te verschijnen jaarverslag. Hier
zij volstaan met de mededeeling dat de Winst- en Verliesrekening sluit met een
voordeelig saldo en wel zoo, dat aan de aangesloten gemeenten niet alleen het
brengloon wordt betaald, doch dat zij ook deelen in de resteerende winst.

Rapport sur le fonctionnement de 1\'Institut Pasteur d\'Algérie en 1931

Wij ontvingen het verslag van de (in 1931) verrichte onderzoekingen, onder
leiding van den bekwamen directeur Dr.
Edmond Sergent.

De strijd tegen de malaria werd voortgezet. Een nieuw middel daartegen „710
Fourneau" (van het Inst. Pasteur te Parijs) bleek tegenover vogeimalaria een
ongeveer even krachtige werking te hebben als chinine. De malaria-middelen

-ocr page 1135-

worden steeds vooraf op vogels geprobeerd, speciaal op kanaries, die men ge-
makkelijk besmetten kan met plasmodium relictum, een aan de malariaplas-
modiën van den mens verwante parasiet. De
vogelmalaria heeft trouwens veel
overeenkomst met die bij den mens en wordt ook door verschillende plasmodiën
veroorzaakt, die nog niet alle volledig bekend zijn. Zoo zijn er 12 verschillende
soorten bij mussen beschreven ; drie er van zijn te Algiers nader onderzocht en
bleken verschillende soorten te zijn. P. cathemerium, P. rouxi en en P. relictum.

De onderzoekingen omtrent Leishmaniose werden voortgezet en leidden tot de
ontdekking dat de parasiet van de (viscerale) leishmaniose van den hond (zeer
waarschijnlijk gelijk aan die, kala-azar, van den mens) tot ontwikkeling komt in
het digestiekanaal van een vliegensoort (Phlébotomus) evenals de parasiet van
de huid-leishmanoise (Oriënt-buil). De
phebotomus perniciosus, die in Algiers veel
voorkomt en zoowel mensen als honden steekt, kan gemakkelijk met de (viscerale)
honden-leishmaniose besmet worden door hem op besmette honden te laten zui-
gen ; deze vlieg zal dus in Algiers misschien de ziekte overbrengen.

De enting tegen tuberculose (prémunition antituberculeuse) met B.C.G. werd
voortgezet. In 1929 en 1930 zijn 4.233 kinderen kort na de geboorte per os geënt :
618 zijn eenmaal, 102 tweemaal opnieuw geënt. In het geheel zijn, vanaf 1924—
eind 1930, 7.831 kinderen ongevoelig gemaakt ; daarvan konden 375, blootgesteld
aan aanraking met tuberculose-lijders, worden nagegaan. De sterfte aan tubercu-
lose gedurende het eerste jaar was
0,66%, d. i. veel geringer dan de gemiddelde
sterfte. Nadeelen van de enting kwamen niet voor. In 1929 zijn 291 kinderen van
i—
15 jaar tegen tuberculose geënt door onderhuidse inspuiting met 1—2 c.c.
B.C.G. met gunstig gevolg. Deze methode zal op uitgebreider schaal worden toe-
gepast.

Gevallen van Malta-koorts (fièvre ondulante) onder mensen kwamen voor in
Oran. Het bleek dat daar 3% van de aanwezige geiten aan de ziekte leed. Maat-
regelen werden beraamd (afmaken van zieke dieren, toezicht op de besmette
stallen en op de invoer uit besmette landen, (Spanje).

Over de biologie der microben schrijft Plantureux het volgende :

Waarschijnlijk wordt het bekende verschijnsel van Twort—d.Hérelle, de bac-
teriolyse
(lyse bactérienne transmissible), (over welks oorzaak en wezen men het
nog lang niet eens is) niet veroorzaakt door een ander inicroörganisme ,,de
bac-
tériophaag"
(parasiet van de bacteriën). Wellicht worden de lytiese elementen
(bacteriolyten) gevormd door gewijzigde bacterie-colloïden (des colloides micro-
biens modifiés, dont le signe electrique a changé).

Verschillende mycosen werden waargenomen bij de bevolking : o.a. twee gevallen
van
actinomycose, een in het gelaat en een pleuro-pulmonair.

Tegen de verschillende piroplasmosen bij runderen werd op groote schaal geënt :
de mortaliteit na enting was gemiddeld 2,3 % (bij niet geenten minstens 20—40%).
Het is zaak de dieren op jeugdige leeftijd te enten en door jaarlijkse herenting de
weerstand te vermeerderen.

De onderzoekingen der laatste jaren hebben het volgende aangetoond : de echte
piroplasmose (Texaskoorts) wordt in Algérie overgebracht door twee teken, Marga-
ropus calcaratus en Rhipicephalus bursa ; (bij de laatste teek gaat de piroplasma
bigeminum over van de moeder op de dochterteek, en de teek is zoowel in het
larve- als in het volwassen stadium besmettelijk, zelfs al heeft de larve op een on-
vatbaar dier, paard, gezogen).

De babésiellose (gelijk aan de ook in ons land voorkomende babesia-ziekte)
wordt in Algérie overgebracht door de teek Margaropus calcaratus ; de
anaplas-
mose
door Rhipicephalus bursa en Hyalomma lusitanicum ; de theileriose door
Hyalomma mauritanicum. Deze teek besmet zich in de herfst als larve-nympli
en besmet de runderen in haar volwassen stadium, de volgende zomer. De besmet-
ting is bij haar niet erfelijk (de smetstof passeert niet de eieren en de dochterteken
zijn vrij). Echter besmet de teek zich niet alleen bij acuut-zieke runderen, maar ook

-ocr page 1136-

bij de chronies-zieke (tot meer dan een jaar na het acute stadium). Deze teek huist
veel in stallen en op muren en kan dus de dieren op stal besmetten.

Tegen de babésiellose is het trypaan-blauw, het middel tegen de piroplasmose van
rund, schaap, paard en hond, niet werkzaam.
In Algérie had men tegen babésiellose
uitstekende uitkomsten met
ichtargan.

Onderzoekingen door het Instituut op verzoek van Turkije in Anatolië ingesteld,
leerden dat daar dezelfde piroplasmosen heerschten onder runderen en schapen als
in Algérie en dat ook de
buffel zeer vatbaar is voor besmetting met piroplasmose,
babésiellose en anaplasmose. Men merkte op dat de anaplasma die bij de runderen
marginaal was, in de roode bloedcellen van de buffel centraal lag (alsof er een trans-
formatie had plaats gehad van anaplasma marginale in anaplasma centrale).

Bij hoenders werd in Algérie in 1931 (voor het eerst) een parasiet gevonden, ver-
want met de piroplasma en genoemd
Aegyptianella pullorum.

De pathologiese beteekenis van deze parasiet is nog niet bekend.

Tegen varkenspest wordt door het Instituut een ,,serum antipestique" bereid
dat, tijdig toegediend, in staat is zieke dieren te genezen en verder door de ziekte
bedreigde dieren te immuniseeren. (Sero-inoculation).

Hondsdolheid komt in verscheidene streken voor. Verschillende vaccins worden
met succes gebruikt, o.a. het met formaline bereide
,.vaccin formolé." van het In-
stitut Pasteur d\'Algérie ; de door een dolle hond gebeten herkauwers en varkens
krijgen vier inspuitingen, telkens met een week tusschenpoos.

Aan het Instituut werden 3016 personen tegen rabiës geënt.

Het instituut verrichtte 14596 onderzoekingen op medies, diergeneeskundig
en landbouw gebied.
 Vrijburg.

Office international des epizooties.

Het Bulletin No. 1 Mei—Juni 1932 bevat het verslag van de 6e zitting van het
Comité de 1\'office international des épizoöties, gehouden te Parijs in Mei 1932,
onder présidium van Prof. Dr.
Hutyra.

De volgende rapporten werden uitgebracht :

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger : Les methodes de prophylaxie de la tuberculose
bovine et leurs résultats.

Dr. O. Waldmann : Le diagnostic de la peste porcine.

Dr. Fr. Voracek : La désinfection des moyens de transport.

Prof. A. Ciuca : La désinfection des produits animaux.

F. C. Minett : Les mastites de la vache.

Prof. Dr. L. Panisset : La diarrhée blanche bacillaire.

Prof. Dr. K. I. Shriabine : La prophylaxie par le traitement des Helminthoses
du mouton, d\'après la pratique de l\'Union Soviétique.

M. E. Leclainche : Un concept d\'une police sanitaire moderne.

Dr. R. Manniger en Dr. J. Csontos : Sur la teneur en virus dans les ganglions
lymphatiques des porcs après infection par le virus de la peste porcine.

Dr. Zoltàn Hegyeli : Sur les porteurs de virus dans la peste porcine après la
contagion et après la vaccination simultanée.

Deze rapporten, met de discussies, zullen in ons tijdschrift gerefereerd worden.

Tot voorzitter werd herbenoemd Prof. Dr. de Hutyra ; tot vice-voorzitter
in plaats van de onlangs overleden Prof.
Bürgi werd benoemd Dr. Wehrle (af-
gevaardigde van Duitschland).

(De benoemingen geschieden voor een tijdperk van 3 jaren).

Voor de 7e zitting, Mei 1933, zijn de volgende onderwerpen aan de orde gesteld :

1. Rapport du Directeur de l\'office sur la situation sanitaire. Discussion du rapport.

2. Etudes des principes généraux d\'une législation sanitaire contre les contagions
permanentes (tuberculose, mammites infectieuses, diarrhée blanche des pous-
sins, maladie de
Johne, maladie de Borna, anémie infectieuse, etc.). Rappor-
teurs
MM. Leclainche et Wehrle.

3. Brucelloses. Rapporteurs : MM. Zeller et Bisanti.

-ocr page 1137-

4. Réglementation des transportes sur routes par automobiles. Rapporteur
M. Fluchinger.

5. Dourine. Rapporteur : M. Ciuca.

6. Prophylaxie des distomatoses et des strongyloses. Rapporteur : M. N.......

(U.R.S.S.).

Voor de volgende jaren (1934, 1935 . . . .) zullen behandeld worden :

1. Standardisation des produits biologiques, des sérums et des vaccins. Rappor-
teurs
MM. Vallée et Lourens.

2. Tularémie. Rapporteurs : MM. Wehrle et Magnusson.

De volgende onderwerpen zijn of blijven in studie :

1. Fièvre aphteuse ;

2. Tuberculose (prophylaxie, vaccination) ;

3. Peste porcine ;

4. Anaplasmoses (transmission) ;

5. Lymphadénie caséeuse du mouton ;

6. Vaccination antirabique chez les diverses espèces ;

7. Coordination de la législation internationale sur les questions vétérinaires et
sur la lutte contre les épizoôties ;

8. Contrôle sanitaire des viandes du point de vue de l\'hygiène alimentaire et de
la prophylaxie vétérinaire internationale ;

9. Desinfection des peaux et des eaux résiduaires des tanneries.

Vrijburg.

PERSONALIA.

Verhuisd : C. J. A. Kerstens, Roermond, naar Ernst Casimirstraat 21.

J. C. Peters, Rotterdam, van Burg. Meineszlaan naar Burge-
meester Meineszplein 5
A Rotterdam-West.

ERRATA.

In artikel Infectieuse bulbair-paralyse (15 Aug No.), op blz. 981 11e rege
van boven, achter het woord alkaloïd, toevoegen
,.of aan een hier onbekende
infectieziekte".

Op blz. 982, regel 6 tot en met 13 van onderen, moeten staan onder regel
i5 van boven.

Op blz. 986, ie regel van boven, staat : .... langzame, verergerende ....
moet zijn .... langzaam verergerende ....

Op blz. 987, 16e regel van boven, staat : .... 2/s sec.....moet zijn ....

2—-3 sec.....

10e regel van onderen staat : Bij behandeling ... , moet zijn : Bij ruwe
behandeling .....

Op blz. 995, regel 23 van boven, staat : .... eenige onvatbaarheid ; moet
zijn .... voldoende onvatbaarheid.

Op blz. 996, op het eind van regel 18 van onderen staat .... dit .... moet
zijn .... het .....

Op blz 1002, 6e regel van boven, staat : .... ni l\'infection .... moet zijn
... ni l\'injection.

-ocr page 1138-

VOGELTUBERCULOSE BIJ HET RUND.

door

Dr. T. VAN HEELSBERGEN

hoofd v.d. Veterinaire afdeeling v.h. Centraal Laboratorium voor de
Volksgezondheid.

INHOUD.

Skin- and subcutaneous lesions.

Röckl\'sch granuloom.

Paratuberculose.

Mutaties v/d vogeltuberkelbacil onder invloed v/h runderorganisme.

Mutaties v/d runderbacil onder invloed v/h vogellichaam.

Gevoeligheid van vogels voor zoogdiertuberkelbacillen.

Experimenteele en spontane gevallen van vogeltuberculose bij het rund.

Het voorkomen van vogeltuberkelbacillen in de melk.

Vogeltuberculose bij schaap en geit.

Tuberculinatie.

Wanneer wij eenig inzicht wenschen te bekomen over het voor-
komen van vogeltuberculose bij het rundvee, dan zijn het voor-
namelijk de onderzoekingen van
Bang, de Jong, Plum, van Es,
Martin, Schalk, Mf.ttam
e. a. die ons hierover kunnen inlichten.

Vooral van Es en zijne medewerkers hebben zich de laatste
jaren in Amerika op uitvoerige wijze met dit vraagstuk bezig
gehouden. De aanleiding hiertoe moet voornamelijk gezocht worden
in het feit, dat meer en meer bleek welk een belangrijke factor
de vogeltuberculose bij het varken speelt. Het was aan het licht
gekomen, dat in sommige streken van Amerika 88 % der tuber-
culeuze aandoeningen bij deze diersoort door den vogeltuberkel-
bacil werd veroorzaakt. Uit de onderzoekingen van
Bang,
Christiansen, Helm, Junack, Raebiger, Lentz, Titze, Spiegl,
Schmidt-Hoensdorf
en vele anderen weten wij, dat ook in Europa
de vogeltuberkelbacil een zeer belangrijke rol speelt bij de varkens-
tuberculose. Het bleek dus dat er zoogdieren bestaan, die een zeer
groote gevoeligheid bezitten voor aviaire tuberkelbacillen.

Daar het bekend was, dat de vogeltuberculose een der meest
verspreide kippenziekten representeerde, waarbij steeds enorme
hoeveelheden smetstof via de faeces in de omgeving verspreid
werden, lag het voor de hand, dat men ook zijn aandacht ging
bepalen aan het opsporen van dit bacillentype bij het rund.

Voornamelijk op boerderijen, waar de kippenstapel tuberculeus
is, zal het gevaar voor besmetting der runderen in groote mate
aanwezig zijn.

Wanneer men de proporties van deze besmettingskansen goed
in zich wil opnemen, moet men bedenken, dat in sommige streken
75 % der boerderijen met vogeltuberculose is besmet.
(Raebiger).

Indien men daarbij in aanmerking neemt, dat het op zeer vele
plaatsen de gewoonte is, de hoenders vrijen toegang tot de

Lix 74

-ocr page 1139-

runderstallen te geven, dan ligt het voor de hand, dat in een derge-
lijke omgeving ieder rund bijna dagelijks met de smetstof der
vogeltuberculose in aanraking komt.

Het pleit dan ook zeer zeker voor de weinige gevoeligheid van het
rund voor deze infectie, dat zoo weinig ziekteprocessen er het gevolg
van zijn.

Dat deze besmetting inderdaad voortdurend plaats heeft, vindt
zijn bewijs in de interessante experimenten van
Schalk, die in
Amerika kalveren met tuberculeuse hoenders samenbracht en kon
nagaan, dat na een bepaalden tijd meer dan 75 % der dieren
positief op de vogeltuberculine reageerde, terwijl de reactie op de
rundertuberculine negatief bleef verloopen. Dat het hierbij niet
gekomen was tot de vorming van floride tuberculeuse processen
kon men afleiden uit het feit, dat 2—5 maanden, nadat de positief
reageerende kalveren uit de proefruimte waren verwijderd, alle
reacties met vogeltuberculine wederom negatief werden.

Dit alles wijst wel op een geringe gevoeligheid van het rund
voor den vogeltuberkelbacil.

Bij deze proeven van Schalk kwam het slechts enkele malen
voor, dat tengevolge van de herhaalde besmetting, (sommige
kalveren werden meermalen een bepaalden tijd in de besmette

-ocr page 1140-

proefruimte geplaatst) bij de sectie vogeltuberculose van een der
mesenteriaalklieren werd waargenomen.

Men krijgt den indruk dat de vogeltuberculose voor het rundvee
niet van bijzonder economisch belang is.

De mogelijkheid blijft echter bestaan, dat er vormen van vogel-
tuberculose bij het rund voorkomen, die als zoodanig niet door
ons worden onderkend.

Ik heb hier voornamelijk op het oog ziekteprocessen, die wij
gewend zijn met andere namen aan te duiden en waarbij het
niet
geheel is uitgesloten,
dat de vogeltuberkelbacil er een oorzakelijke
rol bij speelt. Als zoodanig zou ik in de allereerste plaats willen
noemen de :

Skin- and subcutaneous Lssions.

In de Amerikaansche literatuur vindt men in de laatste jaren
veelvuldig melding gemaakt van knobbelvormige aandoeningen
bij het rund, die voornamelijk gezeteld zijn onder de huid, doch
die ook intracutaan worden aangetroffen.

De grootte der haarden varieert van een kleine hazelnoot tot die van
een kippenei. Zij schijnen zich niet langs de lymphbanen te verspreiden
daar de regionaire lymphklieren nimmer zijn aangedaan. Meestal
zijn de knobbels omgeven door een gele fibreuse kapsel, terwijl
hun inhoud een verschillend uiterlijk heeft. In sommige gevallen
bestaat deze laatste uit een taaien, reukloozen etter, in andere ge-
vallen is de consistentie van den inhoud meer gelijk aan die van
pindakaas, terwijl bij een derde type de inhoud verkalkt is.

In het algemeen komt het histologisch beeld overeen met dat
bij tuberculose, d.w.z. in het granulatieweefsel worden naast
epitheloide- en reuzencellen, centrale regressieve veranderingen
waargenomen. Naast pyogene bacteriën ziet men in de coupes vaak
zuurvaste staafjes.

Als aetiologisch moment voor de zgn. Skin-Lesions heeft men
in de allereerste plaats gedacht aan den tuberkelbacil, zij het
dan ook in een eenigszins gewijzigden vorm. Hiervoor sprak ten
eerste het herhaaldelijk vinden van zuurvaste staafjes (in 91 %
der gevallen positief volgens
Elder, Lee en Phelps, J.A.V.M.A.
1929
P. 51), ten tweede het histologisch beeld (epitheloide cellen,
reuzencellen, centrale regressie) en ten derde het reageeren van ver-
schillende dieren op tuberculine.

Talrijk zijn de entingen geweest, die op cavia\'s, konijnen, kal-
veren en kippen zijn verricht. Het resultaat was in de meeste ge-
vallen echter negatief. (Op enkele zeer belangrijke uitzonderingen,
zal worden teruggekomen).

Ook heeft men tallooze malen getracht om de waargenomen
zuurvaste staafjes te kweeken. Ook dit is meestal niet gelukt.

-ocr page 1141-

Door deze veelal negatieve resultaten zijn vele onderzoekers geneigd
om de tubercideuze natuur der Skin Lesions in twijfel te trekken.

De positieve uitkomsten, welke door andere onderzoekers zijn ver-
kregen zijn evenwel zoo treffend, dat zij de gedachten leiden in de
richting van den tuberkelbacil.

Zoo gelukte het o.a. aan Mitchell (J.A.V.M.A. Aug. 28 p. 493)
na talrijke negatieve resultaten, om uit het ziektemateriaal via
konijn en cavia een zuurvast staafje te isoleeren, hetwelk hij meende
bij het bovine type van den tuberkelbacil te moeten onderbrengen.
Tevens was hij in staat om met het gevonden microörganisme bij
het kalf een proces op te wekken, hetwelk groote overeenkomst
had met de Skin Lesions. In 1921 gelukte het
Wright (J.A.V.M.A.
Vol. 59. 1921 P. 598) om in verschillende gevallen met Skin Lesion-
materiaal cavia\'s tuberculose te bezorgen. In dit verband is ten
zeerste interessant hetgeen
Feldman mededeelt in „The Cornell
Veterinarian" van Juli 1931. Deze onderzoeker gelukte het om
door middel van de intracerebrale enting bij de cavia een aviairen
tuberkelbacil te isoleeren. Deze bevinding zou stemt overeen
met het feit, dat verschillende dieren met Skin- and subcutaneous
lesions op aviaire tuberculine reageeren.

Ook aan Day (In. Proc. 26th Ann. Meet, U.S. Live Stock San.
Assoc., 1922 P. 46), en Daines en Austen gelukte het om via het
cavia-experiment de tuberculeuse natuur der Skin Lesions waar-
schijnlijk te maken.
Day zegt : „As regard the etiology of sub-
cutaneous lesions is our opinion, that all the Skin Lesions found
in cattle that give a positive reaction to the tuberculin test and in
which acid-fast bacilli are found, are tuberculous lesions caused
by Myobacterium tuberculosis."

Deze duidelijk uitgesproken meening van Day wordt gedeeld
door
Elder, Lee en Phelps (J.A.V.M.A. 1929. p. 51).

Deze onderzoekers gelukte het om uit 33 gevallen van Skin
Lesion bij 8 proefdieren tuberculose op te wekken (5 konijnen, 2
cavia\'s en 1 kip).

Ook Traum (Amer. Vet. Review, igr9 P. 639) kweekte een zuur-
vast staafje en kon er de typische Skin Lesions mee opwekken.
Het staafje week morphologisch en cultureel eenigermate af van
de zoogdiertuberkelbacil,
zoodat Traum er een specifieke aetiolo-
gische beteekenis aan wil toekennen.

Resumeerende is het o.i. niet onwaarschijnlijk, dat een deel
der zgn. Skin Lesions van tuberculeuzen aard is. Welk type hierbij
moet worden aangenomen, is moeilijk te zeggen, doch de feiten
wijzen eenigszins in de richting van een ge wijzigden aviairen tuberkel-
bacil. Kweekproeven
(Feldman, Traum e.a.), dierproeven (Feld-
man,
Elder, Lee, phelps) en tuberculinaties met vogeltuber-
culine steunen deze meening.

-ocr page 1142-

In den laatsten tijd is als aetiologisch moment van de Skin lesions de Preisz
Nocard\'sche bacil naar voren gekomen. Daines en Harold berichtten in de J.
A. V. M. A. van Maart 1932, dat het hun gelukt is om uit verschillende gevallen
van typische Skin lesions bacillen te isoleeren, die in hun morphologische, cultu-
reele en pathogene eigenschappen met den bacil van Preisz Nocard (schaap) over-
eenkomen. Keeds vroeger was het aan Traum (]. A. V. M. A. 1916—1919) gelukt
om dit microörganisme in gevallen van Skin lesions te kweeken, zoodat hiermede
de aetiologische beteekenis van dit microörganisme zeer is toegenomen.

Een andere aandoening bij het rund, waarbij de aviaire tuberkel-
bacil mogelijkerwijs een aetiologische rol zou kunnen spelen is het
„Rockl\'sche granuloom.

Onder deze vrij zeldzame aandoening verstaat men in het al-
gemeen gezwelachtige, geelwitte ontstekingshaarden, welke vnl. in
de oppervlakkig gelegen spieren bij runderen af en toe worden aan-
getroffen. De consistentie van deze haarden is in den regel vrij hard
(als van fibro-sarcoom), terwijl de grootte varieert van een spelde-
knop tot die van een hazelnoot. Als regel zijn, centraal gelegen,
regressieve veranderingen aanwezig en zijn de knobbels door een
bindweefselkapsel omgeven. Verschillende malen wordt in de nieuw-
vormingen kalkafzetting waargenomen. In de meeste gevallen
is de oppervlakkige musculatuur (vooral die van den staart) het
sterkst in het proces betrokken.

In enkele gevallen is ook de diepere skelet-musculatuur met
knobbels doorzaaid. Eveneens komt het voor, dat naast het spier-
weefsel ook verschillende organen de typische ontstekingshaarden
bevatten. Als zoodanig vindt men in de literatuur longen, lever,
testikel, epidydimis en tunica vaginalis communis aangegeven.

Behalve in spierweefsel en organen, kunnen de knobbels ook in
de subcutis aanwezig zijn. Gevallen, waarbij naast de typische
spieraandoening, de knobbels in de subcutis werden waargenomen
worden o.a. vermeld door
Degive en van Hertsf.n (Ann. méd.
vét. 1870),
Hungerbühler (Inaugurale Diss. Giessen 1910),
Pérard en Ramon (Compte rend. Soc. de biol. 1913), Zwart
en Frenkel (Tijdschr. v. Vergel. Gen. Dl. III, 1918), Besana
(B.T.W. 1922) en Couvreur (Ann. de méd. vét. nr. 4 April
I93I)-

Het is waarschijnlijk dat behalve in spieren, organen en subcutis,
het bedoelde ontstekingsproces ook in de huid kan optreden en daar
aanleiding kan geven tot knobbelvorming met eventueel latere
doorbraak en zweervorming.
Couvreur heeft nl. in 1931 een geval
beschreven, waarbij de knobbels in huid, subcutis en spieren werden
aangetroffen.

In hoeverre de Amerikaanscheg evallen van Skin- and subcuta-
neous lesions, (waarbij de veranderingen voornamelijk in huid en
subcutis worden opgemerkt), bij het Röckl\'sch granuloom
kunnen worden ondergebracht, is een vraag, die momenteel nog
niet met zekerheid is te beantwoorden. Wel is men a priori hiertoe

-ocr page 1143-

geneigd, doch het feit, dat de Amerikaansche literatuur uitsluitend
gewag maakt van cutane en subcutane ontstekingshaarden en het
spierweefsel klaarblijkelijk niet bij het ziekteproces is betrokken,
maant tot voorzichtigheid. Ook zijn in de ontstekingshaarden van
het Röckl\'sch granuloom nog nimmer zuurvaste staafjes met
zekerheid aangetoond. Zooals wij gezien hebben is dit bij de haarden
der Skin en subcutaneous lesions in 91 % het geval. Ook dit is
een aanwijzing om met de identiteits-verklaring der beide aan-
doeningen voorzichtig te zijn. Makroscopisch en histologisch be-
staat er evenwel een zeer groote overeenkomst.

Aangaande de aetiologie van het Röckl\'sch granuloom kan het
volgende worden opgemerkt. Langen tijd heeft men gemeend, dat
de aandoening door Blastomyceten zou worden veroorzaakt. Het
zijn voornamelijk
Foulerton (Journ. of Comp. pathol. and ther.
1898 p. 103) en
Ostertag (Handbuch der Fleischbesch.au), die
door het vinden van ovale lichaampjes tot deze opvatting heb-
ben bijgedragen. Deze vondsten zijn evenwel weinig gedocumen-
teerd en zijn door andere onderzoekers nimmer bevestigd, zoo-
dat voor deze aandoening de naam Blastomycosis m.i. geen
recht van bestaan heeft. In latere jaren zijn tal van andere micro-
organismen, waaronder ook de tuberkelbacil, voor de genese van het
Röckl\'sch granuloom aansprakelijk gesteld. Voor de tuberculeuze
natuur spreekt voornamelijk de histologische bouw der aandoening.
Naast centrale regressie worden in de meeste gevallen epitheloïde-
en reuzencellen waargenomen. Daar staat evenwel tegenover, dat
in streng doorgevoerde experimenten de dierentingen nimmer tot
een positief resultaat hebben geleid. Dit maakt evenwel den
tuberkelbacil als aetiologiscli moment van het Röckl\'sch granu-
loom nog niet onmogelijk.

In ieder geval leidt het histologisch beeld onze aandacht in de
richting van den tuberkelbacil. Het feit, dat er bij het Röckl\'sch
granuloom nierveranderingen kunnen voorkomen, die overeenkomen
met nephritiden, welke men bij het varken na een infectie met
aviaire tuberkelbacillen waarneemt, doet vermoeden dat ook bij
de aandoening van Röckl vogeltuberkelbacillen in het spel zouden
kunnen zijn.

Bij het varken zijn nl. o.a. door Clarenburg, (No. 8 der Verslagen
en Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid 1930) nieraan-
doeningen beschreven, die veroorzaakt waren door vogeltuberkel-
bacillen en waarbij de aandoening zich kenmerkte als een diffuse
ontsteking met veel reticulair bindweefselstroma, fibroblasten, lym-
phocysten, polymorphkernige leukocyten, epitheloide cellen, tal-
looze reuzencellen en enkele spaarzame tuberkelbacillen.

Een geheel overeenkomstig beeld werd nu door ons waargenomen
bij een geval van Röckl\'sch granuloom van een rund. Ook hier
bevatte de nier een groot aantal diffuse ontstekingshaarden met

-ocr page 1144-

veel epitheloide- en reuzencellen, terwijl regressieve veranderingen
afwezig waren.

Ook macroscopisch geleken de nierprocessen bij het varken en bij
het rund zoodanig op elkaar, (zie foto\'s), dat er alle reden voor is om
bij het onderzoek naar de aetiologie van het Röckl\'sch granuloom
de aandacht gevestigd te houden op den aviairen tuberkelbacil.

Het komt een enkele maal voor, dat het Röckl\'sch granuloom,
hetwelk zich bij voorkeur in de spieren van den staart localiseert,
tijdens het leven gediagnostiseerd wordt. In een dergelijk geval zou
het aanbeveling verdienen de tuberculinatie met vogeltuberculine
toe te passen. Eenmaal zijn wij in de gelegenheid geweest een geval
van Röckl\'sch granuloom met groote waarschijnlijkheid tijdens
het leven waar te nemen. Het betrof een jong rund, waarbij tallooze
knobbels van i a 2 c.M. in diameter aanwezig waren. De knobbels
waren gezeteld ter weerszijden van den staart en in de streek van
de flank en van het kossum. Zij waren door de huid duidelijk waar-
neembaar en waren in de oppervlakkige spieren en het subcutane
bindweefsel gezeteld (na operatief ingrijpen vastgesteld). Histo-
logisch vertoonden de ontstekingshaarden het typische beeld van
het Röckl\'sch granuloom. De intradermale tuberculinatie met
aviaire tuberculine verliep positief. Hierbij dient te worden vermeld
dat bij ditzelfde dier de tuberculinatie met bovine tuberculine
eveneens positief verliep.

Schalk nam in Amerika waar, dat gezonde dieren, die met vogel-
tuberkelbacillen waren gesensibiliseerd en positief op de aviaire
tuberculine reageerden, nimmer reageerden op de bovine tubercu-
line. (J.A.V.M. Ass. Maart 1928).

Betrouwbare gegevens van het omgekeerde zijn mij niet met zeker-
heid bekend. Bovenstaande bevindingen, alsmede het feit dat bij
den eigenaar van ons geval de hoenders in hevige mate aan vogel-
tuberculose lijdende waren, wijzen eenigermate in de richting van
den vogeltuberkelbacil als aetiologische factor bij het Röckl\'sch
granuloom.

Een andere aandoening bij het rund, waarop wij in verband met
de vogeltuberculose de aandacht willen vestigen, is de
enteritis
paratuberculosa of Johne\'s disease.

De aetiologie van deze ziekte staat vrijwel vast, met name de
paratuberkelbacil. Toch zijn er enkele feiten, die het overpeinzen
waard zijn. Allereerst het reageeren der zieke dieren op de vogel-
tuberculine. Deze reactie is bijna gelijkwaardig aan die met para-
tuberculine. Immunisatorisch is dus de vogeltuberkelbacil nauwer
verwant met de bacillus paratuberculosis dan met den bovinen
tuberkelbacil. Door deze bevinding is men wel eens geneigd
geweest om den paratuberkelbacil als een varieteit van den
vogelbacil op te vatten.

-ocr page 1145-

Nier varken (Geval Clarenburg).
Onregelmatig gevormde grijswitte knobbels aan de oppervlakte.

Sneevlakte nier varken (Geval Clarenburg).
De haarden hadden een spekachtig uiterlijk en waren histologisch gekenmerkt
door een diffuus ontstekingsproces met epitheloïde- en reuzencellen. Geen verkazing,

geen verkalking.

-ocr page 1146-

Nier rund (Geval Van Heelsbergen-Clarenburg).
Onregelmatig gevormde grijswitte knobbels aan de oppervlakte.

Sneevlakte nier rund (Geval Van Heelsbergen-Clarenburg).
Ook deze haarden hadden een spekachtig voorkomen en waren eveneens geken-
merkt door een diffus ontstekingsproces met epitheloïde- en reuzencellen. Geen
verkazing, geen verkalking.

-ocr page 1147-

Zeer waarschijnlijk is dit toch niet. Ten einde hierover meer
zekerheid te verkrijgen heeft schrijver dezes een aantal kippen op
verschillende manieren met paratuberkelbacillen geïnfecteerd. Het
gelukte hem evenwel niet eenig ziekteverschijnsel bij deze dieren
op te wekken (Journ. of Comp. Pathol and Therap. Vol. XLIV
Part. 3 Sept. 1931).

De mogelijke verwantschap tusschen deze beide microörganismen
werd eenigermate gesteund door de onderzoekingen van
Stuurman,
aan wien het in 1904 gelukte om via het konijn vogeltuberkel-
bacillen uit de mesenteriaalklieren van een aan chronische diarrhee
lijdend rund te isoleeren.

De Jong en anderen hebben deze proeven herhaald doch met
negatief resultaat (Vet. Path. en Hygiene door Dr. D. A.
de Jong,
ie Dl. 1900—1908). De Jong is dan ook van meening dat de door
Stuurman geïsoleerde vogeltuberkelbac.il niet afkomstig is van
het rund, doch van een spontaan geval van vogeltuberculose van
het konijn. Ook het konijn heeft dus twee tuberculosen zegt hij.

Even gewaagd als de conclusie van Stuurman is naar alle waar-
schijnlijkheid ook die van
de Jong. In het licht van ons heden-
daagsch weten ligt het voor de hand, dat het paratuberculeuze rund
van
Stuurman vogeltuberkelbacillen uit zijn naaste omgeving
heeft opgenomen. Op plaatsen, waar vogeltuberculose inheemsch
is, mag men aannemen dat minstens 75 % der runderen zich met
vogel tuberkelbacillen besmet
(Schalk, Journ. A.V.M.A., Maart
1928). Eveneens ligt het voor de hand, dat dergelijke aviaire
bacillen bij het rund van uit den darm in de mesenteriaalklieren
terecht kunnen komen. Het vinden van vogeltuberkelbacillen in
gevallen van Johne\'s disease bewijst dus in geen enkel opzicht, dat
deze ziekte in causaal verband staat met genoemd vogel-micro-
örganisme.

De immunisatorische verwantschap tusschen beide smetstoffen
zij evenwel een aanwijzing om in deze richting verder te zoeken.

Mutaties van de vogel- en de rundertuberkelbacil.

Hebben wij tot hiertoe eenige ziektebeelden de revue laten pas-
seeren, die met eenige waarschijnlijkheid met den vogeltuberkel-
bacil in causaal verband zijn te brengen, daarnaast dienen wij de
mogelijkheid te bespreken, dat het aviaire type van den tuberkel-
bacil onder invloed van het runderorganisme in het bovine type
kan overgaan. Wanneer men deze mogelijkheid openstelt, dan moet
worden toegegeven, dat de vogeltuberkelbacil in vele van zijn ge-
dragingen van een weinig constant type is.

Lydia Rabinowitsch en Max Koch hebben ons met betrekking
tot dit onderwerp zeer interessante gegevens verstrekt. Zij iso-
leerden nl. een zeer groot aantal stammen van aviaire tuberkelba-
cillen en konden door middel van dit materiaal vaststellen, dat niet

-ocr page 1148-

alleen de bacillen van den eenen stam morphologisch aanmerkelijk
van die van een anderen stam verschilden, doch ook met betrekking
tot den groei werden groote verschilpunten waargenomen. Groeide
het overgroote deel der vogelstammen als een vochtig, slijmig
beslag, daarnaast werden minder vochtige, droge en schubbige
typen waargenomen. Het komt zelfs voor, dat men na het overenten
van een slijmige kolonie, een droge, schubbige ziet ontstaan en
omgekeerd.

Evenals de groeiwijze is ook de virulentie van verschillende vogel-
stammen aan verandering onderhevig. Zoo gelukte het bv.
Nocard
en Römer de virulentie door cavia-passages te doen stijgen. Merk-
waardig was het, dat niet alleen de virulentie voor cavia\'s was toe-
genomen, doch eveneens die voor den hond, terwijl die voor kippen
sterk was verminderd. Men had dus wat de pathogeniteit betreft,
een zeer sterke verschuiving in de richting van het zoogdiertype
gekregen. Hetzelfde verschijnsel zagen
Kkasso en Nothnagel bij
menschen-passage optreden (Wien. Arch. inn. Med. 1925. Bd. 11,
p. 507). In gevallen van spontane vogeltuberculose van den mensch
bleken de bacillen in meer of mindere mate hun virulentie voor
de kip te hebben verloren.

M. Koch en Rabinowitsch zagen bij hunne cavia-passages in
het algemeen meer een virulentie-vermindering ontstaan. Dit be-
hoeft evenwel niet met elkaar in tegenspraak te zijn. Dergelijke be-
vindingen worden bij andere smetstoffen eveneens waargenomen.
De positieve uitslag is in dergelijke gevallen bewijskrachtig. Dat
zulks het meest waarschijnlijk is, bewijst wel het feit, dat in één
geval ook
Koch en Rabinowitsch een typischen vogelstam door
cavia-passage in een zoogdiertype zagen overgaan. Groei en viru-
lentie waren geheel gewijzigd, terwijl de pathogeniteit voor de kip
verloren was gegaan.

Hebben wij alzoo gezien, dat de vogelbacil zich waarschijnlijk
tot een zoogdierbacil kan vervormen, even interessant is het feit,
dat runderbacillen zich in vogelbacillen zouden kunnen veranderen.

Nocard, Bang, Wiener e.a. gelukte het om zoogdier-bacillen
via het kippen-organisme in typische vogelbacillen om te zetten
(Ann. de 1\'Ins. Pasteur 1898, p. 561, Centralbl. f. Bakt. Orig. Bd.
46,
S. 464, Wiener KI. W. 1903, p. 581). Bang zag echter nog
meer gebeuren. Hij ging nl. uit van tuberculeus materiaal van een
rund, dat zeer virulent was voor geiten en cavia\'s en matig patho-
geen voor kippen. Het gelukte hem om uit de tuberculeuze processen
bij de kippen een reincultuur van typische vogelbacillen te iso-
leeren, welke cultuur slechts in staat was om een plaatselijke
tuberculose bij de cavia te voorschijn te roepen. Door geitenpassage
gelukte het evenwel om deze verloren gegane cavia-pathogeniteit

-ocr page 1149-

weder terug te doen keeren. \'). Wanneer men bovenstaande feiten
nagaat en daarbij in aanmerking neemt dat jonge runderen tame-
lijk gevoelig zijn voor vogeltuberkelbacillen (zie experimenten
Bang, Centralbl. f. Bakt. Orig. Bd. 46, S. 476) dan is het begrijpelijk
dat
Bang als zijn overtuiging uitspreekt, dat vogelbacillen zich
in het runderorganisme tot bovine tuberkelbacillen kunnen om-
vormen. Slechts nauwkeurige en voortgezette onderzoekingen
zullen in staat zijn de waarde van een dergelijke overtuiging vast
te stellen. Tot op heden is zulks evenwel nog niet gelukt.
Bang e.a.
(C. f. B. Orig. i Abt. XLVI, Bd. 1908, p. 478) hebben verscheidene
proeven in deze richting ingesteld, doch het is hun niet gelukt
om via het runderlichaam aviaire tuberkelbacillen in bovine te
veranderen.

Ook een vijfjarig verblijf in een geitenlichaam (uier-experimen-
teel geval) was niet in staat om de ingebrachte aviaire tuberkel-
bacillen te veranderen. (D.T.W. 24-10-1931, No. 43).

Toch zijn een paar gevallen in de literatuur bekend, die er eeniger-
mate op wijzen dat vogelbacillen in het runderlichaam tot bovine-
bacillen kunnen uitgroeien. Direct dient hier aan toegevoegd te wor-
den, dat deze gevallen ook voor een andere uitlegging vatbaar zijn.

Het eerste geval betreft een kalf, dat door de Royal Commission
011 Tuberculosis (Final Report of the Royal Cornm. on Tub. Pt.
2 Appendix Vol. 4, London, 1911 383), subcutaan was ingespoten
met vogeltuberkelbacillen. Het gelukte om uit de regionaire lymph-
klier via de kip 2 culturen te verkrijgen, waarvan de een aviaire en
de andere zoogdier-eigenschappen had.

Geval No. 2 werd door Plum waargenomen. Hier betrof het een
rund, waarvan de uterus was aangetast door typische vogel-
bacillen met zeer geringe cavia-virulentie. In de long werden vogel-
bacillen aangetroffen met sterke cavia-virulentie en in de bron-
chiaalklier typische zoogdierbacillen. Oogenschijnlijk waren bij dit
rund alzoo de typische vogelbacillen uit de uterus in de longen reeds
uitgegroeid tot vogelbacillen met een sterke zoogdier-virulentie,
terwijl zij in de bronchiale lymphklieren reeds geheel in bovine
bacillen waren veranderd.

In beide gevallen lijkt het mij evenwel waarschijnlijker, dat een
meng-infectie aanwezig is geweest. De haarden met de vogelba-
cillen zouden in den geest van
Ascoli\'s „anachorese" een aan-
trekkingskracht uitoefenen op andere eventueel in het lichaam
aanwezige microörganismen, in casu de rundertuberkelbacil. De
uit deze haarden geïsoleerde culturen zouden dus bestaan uit een
mengsel van vogel- en runderbacillen. Dit zou hun vogelpatho-

1) Theoretisch kan men tegen deze resultaten aanvoeren, dat zij geschied zijn
in een tijd, toen men nog niet over een goed diagnosticum voor vogeltuberculose
beschikte. De mogelijkheid van een secundaire infectie met vogeltuberkelbacillen
is niet uit te sluiten. M.i. mag men aan deze mogelijkheid geen al te groote beteekenis
toekennen, (zie Bang.
c.f. B. Orig. Bd. 46 p. 463).

-ocr page 1150-

geniteit verklaren, alsmede hun potentie om bij de cavia\'s ernstige
tuberculeuze laesies op te wekken.

Wij dienen er evenwel van doordrongen te zijn, dat ook deze
verklaring slechts theorie is.

Het feit, dat in één en hetzelfde dier, of in één en hetzelfde orgaan
vogel- en zoogdiertype naast elkaar voorkomen, geeft te denken
en maant tot voorzichtigheid. Men dient met de mogelijkheid
rekening te houden, dat vogeltuberkelbacillen in het runderlichaam
tot bovine exemplaren kunnen uitgroeien.

Gevoeligheid van vogels voor zoogdierbacillen.

In het algemeen mag men aannemen, dat vogels in hoofdzaak
gevoelig zijn voor
aviaire tuberkelbacillen.

Alhoewel wij weten, dat er onder deze aviaire bacillen varië-
teiten voorkomen, die in hun eigenschappen het zoogdiertype sterk
naderen en wellicht er in kunnen overgaan, rekent men er voor-
namelijk die bacillen toe, welke slijmig groeien en een geringe cavia-
en runder-virulentie bezitten.

Toch dient men deze gevoeligheid niet zoodanig op te vatten,
dat iedere infectie een positief ziektebeeld ten gevolge heeft. Zoo
vonden bv.
Beller en Henninger dat alleen het herhaald voederen
van groote hoeveelheden vogeltuberkelbacillen in staat bleek om
een tuberculeus proces bij kippen op te wekken. (Archiv. f. Ge-
flügelkunde 1930,
P. 453). Lydia Rabinowitsch en M. Koch ge-
lukte het schijnbaar gemakkelijker. Op grond van hunne experi-
menten zeggen zij : ,,Es gelang mit Leichtigkeit Hühner auf dem
Fütterungswege mit Vogeltuberkulose zu infizieren".

Hier bestaat dus een schijnbare tegenstrijdigheid, die waarschijn-
lijk te verklaren is door verschil in virulentie der gebruikte bacillen,
alsmede verschil in leeftijd, ras en constitutie der proefdieren.

Dezelfde factoren zullen zeer waarschijnlijk eveneens een rol
gespeeld hebben bij de verschillende pogingen, die gedaan zijn om
vogels met zoogdierbacillen te besmetten. Het behoeft dan ook
geenszins te verwonderen dat de resultaten dezer proeven vaak zeer
verschillend zijn uitgevallen.

In zeer vele gevallen gelukte het niet om vogels tuberculeus
te maken door voedering met tuberculeus sputum of organen van
tuberculeuze zoogdieren. Ook reinculturen hadden vaak geen beter
resultaat. Zoo voederden
van Es en Schalk kippen met groote
hoeveelheden zoogdierbacillen en zagen als eenig verschijnsel een
sterke vermagering optreden. Vorming van tuberkels in de organen
vond niet plaats. (Avian Tub. No. Dak. Agr. exp. St. Buil. 108.)

Tegenover deze negatieve resultaten staan echter positieve, die
onomstootelijk schijnen te bewijzen dat vogels wel degelijk voor
zoogdierbacillen gevoelig zijn.

-ocr page 1151-

In de eerste plaats is het bewezen dat vogels spontaan met het
zoogdiertype besmet kunnen zijn.

Zoo vonden M. Koch en L. Rabinowitsch bij 3 in gevangenschap
gehouden roofvogels een infectie met zoogdierbacillen, die het meest
met het humane type overeenstemden. Verder is het een bekend
feit, dat ook papegaaien vaak aan een zoogdiertuberculose (typus
humanus) lijden en bij experimenteele infecties gelijkelijk op het
aviaire, humane en bovine type reageeren. Dit laatste geldt in min
of meer dezelfde mate voor kanarievogels (Virchow\'s Archiv 1907
P. 447, Zeitschr. f. Infekt. krkh. 1929 p. 197).

Ook de kip schijnt spontaan door de zoogdierbacil te kunnen
worden aangetast. Zoo konden
van Es en Martin onder 105 tuber-
culeuze hoenders 1 maal een tuberkelbacil van het zoogdiertype
waarnemen (University Nebraska Research Buil. 49. P. 6).

Een zelfde ervaring hebben M. Koch en Rabinowitsch bij hunne
proeven opgedaan.

Wat de positieve resultaten betreft, die bereikt zijn bij de ex-
perimenteele infecties met zoogdier-tuberkelbacillen bij vogels, kan
men het volgende opmerken.

Reeds in 1873 berichtte Bollinger, dat het hem gelukt was om
door voedering met tuberculeus sputum duiven te infecteeren.
Nadien zijn er nog velen geweest, die eveneens positieve resul-
taten verkregen hebben. Het maakt een eenigszins vreemden in-
druk dat vele van deze geslaagde proeven door tegenstanders,
zonder eenig bewijs, ondergebracht worden bij de spontane in-
fecties met aviaire bacillen. Dit gaat evenwel onmogelijk op voor
de experimenten van
Kruse en Pansini, aan wien het in 1893
gelukte om door middel van de cutane enting met zoogdiertuber-
kelbacillen uitgebreide tuberculeuze processen op den kam bij kippen
te voorschijn te roepen. (Beitr. path. Anat. u. Path. 1893 P. 549).

Ook de onderzoekingen van Richters en Lentz, aan wien het
gelukte om kippen met humane en bovine tuberkelbacillen te
besmetten zijn zoodanig gefundamenteerd dat een spontane infectie
is uit te sluiten. (Z. f. Veterinarkunde 1927 P. 161, Z. f. Infkrk.
1930. P. 223).

Ook aan Nocard, Wiener, Bang en Bongert gelukte het op
demonstratieve wijze vogels met bovine bacillen te besmetten en
na eenige passages de runderbacillen in vogelbacillen te doen ver-
anderen. (Ann. de 1\'In. Past. 1898, p. 561 ; W. KL W. 1903, C. f.
B.
Orig. 1908. P. 466 en D.T.W. 1930. P. 626).

Uit al deze gegevens is m.i. de conclusie te trekken, dat vogels
inderdaad voor zoogdierbacillen gevoelig zijn.

Daar overgangen van het bovine in het aviaire type waar-
schijnlijk zijn, is het moeilijk te bepalen, welke rol de zoogdier-
bacillen eventueel bij de spontane tuberculose der vogels spelen.

Slot volgt.

-ocr page 1152-

HET MELKBESLUIT EN DE DIERENARTS

door

W. MAJOEWSKY
Dierenarts bij den Keuringsdienst van Waren te Arnhem.

Het Melkbesluit, waarvan wel eens gezegd wordt dat het oor-
spronkelijk bedoeld is geweest uitsluitend voor de consumptie-
melk, is van toepassing op
alle melk, wat ook veel rationeeler
is, omdat vaak consumptie- en industriemelk niet goed uiteen
te houden zijn — en er zoodoende geen gelegenheid voor wetsont-
duiking resp. willekeur kan ontstaan.

Het M. B. regelt de voorwaarden waaronder de melk moet wor-
den gewonnen, bewaard en gedistribueerd, geeft bepalingen om-
trent de vereischte samenstelling, de gezondheid van het vee
waarvan ze afkomstig is, die van het melkend personeel, enz. Het
wil dus trachten te bereiken dat de melk in haar geheel zij van
een prima herkomst en samenstelling, en gedurende haar „loop-
baan" haar goede eigenschappen zooveel mogelijk behoudt — iets
wat èn den consument èn de volksgezondheid evenzeer als de
belangen van melkhandel en zuivelindustrie en de gezondheid van
den veestapel en dus de portemonnaie van den boer ten goede moet
komen. Het M. B. verlangt dus eigenlijk de medewerking van al
diegenen die melk afleveren, verhandelen enz. voor de toepassing
van een aantal maatregelen, die de qualiteit van de melk en haar
winning over de heele linie zullen verbeteren.

Reeds vroeger — vóór het M. B. bestond — hebben èn de re-
geering èn andere instanties, zij het dan ook vooral met het oog
op de belangen der zuivelindustrie, en minder met het oog op de
Volksgezondheid, getracht op verschillende wijzen, o. a. door de
benoeming van Rijkszuivelconsulenten, het geven van de gelegen-
heid voor onderwijs e.d., een verbetering te krijgen van het peil,
waarop de melkwinning staat. Veel geld en tijd zijn besteed, en
veel arbeid gedurende lange jaren is verricht, en het resultaat bij
het overgroote deel der veehouders is poover. Het is nu eenmaal
een niet te miskennen feit, dat de in zijn aard over het algemeen
conservatieve Nederlandsche boer zich — althans in groote meer-
derheid — dikwijls alléén noodgedwongen laat overhalen tot het
toepassen van nieuwe, betere methoden in zijn bedrijf, en dat hij,
de goeden en enthousiasten niet te na gesproken, in het algemeen
goede raadgevingen aan zijn laars lapt, of honderd en een bezwaren
heeft om ze in de praktijk uit te voeren, en vaak slechts door schade
of schande wijs wil worden.

Vast staat het voor mij, dat de enthousiast aangevatte zooge-
naamde vrijwillige verbetering van de melk binnen afzienbaren tijd
géén bevredigend resultaat zal opleveren, en dat zij zal blijven falen,
uitsluitend door deze halsstarrigheid van den boer in het algemeen.

-ocr page 1153-

Alléén door een min of meer krachtdadige opvoeding, öf wel door
het in uitzichtstellen van een vrij hooge extra financieele belooning
voor het afleveren van een normaal goed product is dit te bereiken.
De tegenwoordige premie-betaling, welke bij vele fabrieken ge-
bruikelijk is, en die uiteraard altijd een laag bedrag vormt, is
blijkbaar praktisch nog lang niet genoeg prikkelend, om tot werke-
lijke verbetering in het groot aan te sporen.

Het wil mij trouwens voorkomen dat het eigenlijk onjuist is
om een extra belooning toe te passen voor het leveren van een
normaal product, en dit moet eigenlijk beperkt blijven tot die
gevallen, waarbij inderdaad gesproken kan worden van modelmelk
of beter gewonnen melk. En in die gevallen dient dan ook de ex-
tra belooning een zeer behoorlijke te zijn.

Nu is sinds 1925 het M. B. gekomen, dat niet beleefd vraagt of
men misschien zoo goed wil zijn een behoorlijk product te winnen,
maar eenvoudig het afleveren enz. van slechte melk strafbaar
stelt.
Datgene wat het M. B. onder goede melk verstaat, wordt echter
niet nauwkeurig omschreven,
is ten deele zelfs negatief. Het stelt
dus praktisch minimum-eischen, die voornamelijk omschreven
worden in de art. 2, 24 en 25, en waarvan de inhoud voornamelijk
neerkomt op het volgende :

ie. Moet de chemische samenstelling aan bepaalde minimum-
eischen voldoen ;

2e. Mag de zuurgraad niet > 90 Dorn. zijn, en mag bij koken geen
schiften optreden ;

3e. Mag het vriespunt niet hooger liggen dan —o.53° C. ;

4e. Moet de melk verkregen zijn door volledig uitmelken, en
mag er niets aan onttrokken (room) of toegevoegd (water, onder-
melk, conserveermiddelen) zijn ;

5e. Moeten kleur, reuk, smaak en consistentie „normaal" zijn,
en mag er bij zeven door een wattenschijfje niet meer dan een
spoortje vuil achter blijven ;

6e. Mogen géén streptococcen in aanmerkelijke hoeveelheid, en
in het geheel geen pathogene microörganismen aanwezig zijn ;

7e. Moet de melk van gezond vee (althans niet aan bepaalde
kwalen lijdende) afkomstig zijn, en rein gewonnen en bewaard
worden.

Als wij deze eischen nader beschouwen, dan zien wij, dat zij zeer
mild zijn, dat er onder vele, zeer uiteenloopende omstandigheden
aan kan worden voldaan, dat ze (vnl. 6e) ten deele min of meer
onduidelijk geredigeerd zijn, en dat ze tenslotte met elkaar nog
maar een zéér betrekkelijken waarborg geven voor de kwaliteit
van de melk.

Rationeeler zou het m. i. geweest zijn om verschillende soorten
melk te gaan onderscheiden, en voor iedere klasse apart scherp
omschreven eischen te stellen aan : bacterietiter, gezondheid van

-ocr page 1154-

vee en personeel, inrichting van stallen, behandeling en toestand
van melkgerei, enz. enz. Een dergelijke officieele klasse-indeeling
kent men al sinds lang in Amerika, en deze zal hier te lande m. i.
onder een of anderen vorm te zijner tijd ook moeten komen.

Ondertusschen blijkt in de praktijk, dat zelfs aan de tegenwoor-
dige bescheiden eischen van het M. B. nog maar een breukdeel van
de melk kan voldoen. Dat is iederen ingewijde bekend, en daarom
is het jammer dat
sommige van de zooeven genoemde „vrijwillige
verbeteraars" stijf en strak aan hun, naar zij meenen alleen zalig-
makend systeem, blijven vasthouden en front maken tegen elke
bemoeienis van den Keuringsdienst van Waren op het terrein der
melkverbetering. Dit is een struisvogelpolitiek, die het gezamen-
lijke doel niet ten goede kan komen.

Daar het den Keuringsdiensten van Waren natuurlijk bekend is
hoe het in werkelijkheid meestal nog bij den boer gesteld is, hebben
zij ingezien dat hun taak moeilijk en delicaat is, en tweeledig opge-
vat kan worden, n.1. öf als een zuiver politioneele öf wel als een
paedagogische met een politioneelen achtergrond.

Het gemakkelijkst voor den K. v. W. zou natuurlijk zijn om
zuiver politioneel te werk te gaan. Echter zou in dat geval kunnen
blijken dat het aantal verbalen zoodanig hoog zou moeten zijn,
dat de K. v. W. spoedig een uiterst gehaat instrument zou zijn.
Het is niet aan te nemen, dat dit aan het doel ten goede zou komen ;
het is natuurlijk veel beter de te nemen maatregelen populair te
maken bij den veehouder, en daarom belooft de andere werkwijze,
de paedagogisch-politioneele veel meer succes, ook al wijl zij zich
beter aanpast aan de opvatting van het vaak inerte platte land. De
ervaring heeft dat trouwens reeds in verschillende streken geleerd.

In dit geval gaat de K. v. W. aldus te werk, dat hij er steeds
weer op wijst, dat de te nemen maatregelen mede in het belang
van den boer zelf zijn, dat hij hem den weg wijst om tot verbete-
ring te komen en dat hij verder binnen ruime grenzen den melk-
producent en -handelaar vrijheid van handelen laat, mits bepaalde
door den K. v. W. gevraagde garanties worden aanvaard
en inder-
daad ook nagekomen
; aldus zal een politioneel optreden beperkt
kunnen blijven tot die gevallen van besliste onwil, waar zonder
grondige redenen geweigerd wordt om verbetering te brengen in
de uitkomsten der eigen bedrijfscontröle.

Het is dus een soort van opvoeding met den stok achter de deur.

Deze laatste opvatting van zijn taak is een gevolg van het feit,
dat de K. v. W. zich bewust is van de groote moeilijkheden die er
liggen op het gebied der melkverbetering. Men kan nu eenmaal
geen ijzer met handen breken, èn, wil men een duurzaam succes
hebben, dan dient men (eenigszins) rekening te houden met het
sterk ontwikkeld gevoel voor onafhankelijkheid van den mensch
in \'t algemeen en den boer in het bijzonder.
lix 75

-ocr page 1155-

Er is dus opgesteld een systeem van werken voor allen die zich
met melkproductie-handel of -verwerking bezig houden. Op de
toepassing van dit systeem oefent de K. v. W. een controle uit,
en zijn houding zal soepel kunnen zijn tegenover al diegenen, die
werkelijk oprecht en inderdaad trachten dit systeem uit te voeren.
Er wordt dus gesloten een soort van compromis.

Dit werk van den K. v. W. wordt door sommigen met leede
oogen aangezien, omdat zij bang zijn dat de K. v. W. om het popu-
lair uit te drukken, op hun straatje komt vegen, en zij zouden
gaarne den K. v. W. terug gedrongen willen zien in zijn zuiver
politioneele hoekje.

Dit lijkt mij irrationeel, omdat er door samenwerking iets goeds
geboren kan worden. Ieder voor zich zal nooit ten volle slagen,
als hij zijn haan alléén victorie wil laten kraaien.

De m. i. eenige juiste weg is die, waarlangs gezamenlijk op-
trekken de Rijksvoorlichtingsdienst, de practiseerende dierenarts,
en zijn collega -directeur van een melkcontrölestation, en de K. v.
W. als zijnde de 4 voornaamste instanties.

De grondgedachte bij den K. v. W. om te komen tot het doel :
bacterie-arme, ziektekiem-vrije, lang houdbare melk, zoowel
geschikt voor het maken van een goed product, als voor con-
sumptie, is, dat aan alle factoren bij de melkwinning de noodige
aandacht gegeven moet worden. Deze moet gericht zijn op :

A. Verbetering van de melkwinning op de boerderij.

B. Controle hierop bij fabriek, melkcontrólebureau of handelaar.

C. Het opsporen van fouten bij B. geconstateerd.

I). Controle van den gezondheidstoestand van den veestapel.

Wat betreft A. — de voornaamste hierbij in het oog te houden
factoren zijn :

ie. een doelmatige stal-inrichting (met voldoende licht en
lucht, zindelijke zolderen muren, en een goed gebruik van den stal,
impermeabelen bodem, goede afvloeiing der gier) ;

2e. het zindelijk houden van het vee (staarten opbinden, knip-
pen, poetsen, strooisel goed onderhouden, enz.) ;

3e. zindelijkheid van het personeel (speciaal ook kleeding en
handen) ;

4e. zindelijkheid en doelmatigheid van melkgerei, melkbewaar-
plaats, enz.;

5e. een goede afkoeling ;

6e. goed melken.

Voor deze dingen is naast den drang, uitgeoefend door den Keu-
ringsdienst van Waren, noodig een gelegenheid voor onderwijs en
geregelde voorlichting en individueele propaganda bij iederen vee-
houder apart.
En hiermee begint alreeds een niet onbelangrijk deel

-ocr page 1156-

van de taak van den dierenarts in het opgestelde schema. Als hygië-
nisch-bacteriologisch geschoold man, die uit den aard van zijn
werkkring in breede lagen ten platten lande groot vertrouwen
geniet, is het zijn opgave om door een gepaste propaganda, veelal
in overleg met organisatie-besturen, kenbaar te maken dat hij de
door den K. v. W. gestelde eischen ten volle onderschrijven kan,
dat deze niet overdreven zijn en zonder veel moeite of kosten be-
vredigd kunnen worden ; hij dient door het houden van lezingen,
het helpen organiseeren van cursussen en excursies op melkhygie-
nisch gebied èn den boer èn het aanzien van zijn stand. In ieder
individueel geval is hij de man, die gehoor heeft en die met tact kan
wijzen op bestaande fouten en mede de noodzakelijkheid kan be-
pleiten van het volgen van het onderwijs van den Rijksvoorlich-
tingsdienst. Deze iets ruimere doelstelling dan de zuiver klinische
zal zéér zeker niet nalaten.om ook op melkhygiënisch gebied den
dierenarts de plaats te doen behouden, waarop hij krachtens zijn
opleiding en ontwikkeling recht heeft, maar waarvan anderen hem
zoo graag zouden willen terug dringen. Laten wij ons bij alle voor-
komende gelegenheden op gepaste wijze gelden, dan zal het, naar
wij hopen, op dit grensgebied van ons vak niet gaan als indertijd
met de Veeartsen-Veeteeltconsulenten. Wij hebben nu nog de
volle kans. Het is zaak deze te benutten.

Een verdere stap in de goede richting is dan

B. Het qualiteits-onderzoek der melk aan fabriek enz., dat kan
dienen om uit te maken of ten aanzien van melkwinning, vee-
behandeling en -voedering, enz. op de boerderij de hand gehouden
wordt aan de goede voorschriften, event. het op cursussen enz.
geleerde. Dit onderzoek omvat :

ie. Inspectie der melkbussen op reinheid (periodiek).

2e. Bepaling van het zwevend vuil in \\ Liter, (periodiek).

3e. Benaderende bepaling van het aantal kiemen en de aan-
wezigheid van vele faecale kiemen door de reductase-gisting-proef.
1, 2 en 3 kunnen op den duur, wijl zij natuurlijk een betrekkelijke
waarde hebben, vervangen worden door een meer directe quali-
teitsbepaling (indoltitre-bepaling, vaststelling aantal kiemen), in-
dien hiervoor een snelle, in het groot praktisch bruikbare methode
zou zijn aan te geven.

4e. Bepaling van afwjjking in zuurgraad, zoutgehalte enz. door
kook- resp. alcoholproef (vooral in den zomer, zoo vaak mogelijk).

5e. Chemisch-physisch onderzoek (vooral vet- event. S.G.be-
paling).

6e. Sedimentproef (van busmonsters) gecombineerd met een
microscopisch onderzoek van het sediment (minstens 3 a 4 maal
jaarlijks).

-ocr page 1157-

ye. Het voeren eener overzichtelijke administratie, waardoor
het den K. v. W. mogelijk is te allen tijde een overzicht te heb-
ben, hoe het bij iederen boer gesteld is.

Ook hier is weer een gedeelte van de taak voor den dierenarts
weggelegd, voornamelijk de beoordeeling van het sediment, dat door
hem, of in ieder geval onder zijn toezicht en verantwoordelijkheid
kan geschieden.

Worden er bij het qualiteitsonderzoek bij herhaling afwijkingen
gevonden, dan dient
C. de Stalinspectie deze op te sporen. Dit
kan geschieden door den dierenarts, of door een onder zijn leiding
werkzaam, met tact en kennis van zaken toegerust persoon. Eenige
reserve moet gemaakt worden ten aanzien van het opsporen van
uieraandoeningen, dat in sommige gevallen uitsluitend door een
dierenarts zou dienen te geschieden.

D. Het periodiek onderzoek van het vee.

Dit is het voor den dierenarts meest belangrijke onderdeel van
het schema van den K. v. W., een terrein waarop hij alleen en
uitsluitend deskundig is. Door het goed organiseeren van een ge-
zondheidsdienst, door nauwkeurig, volhardend en consciëntieus
werk, en het breed bekijken van dit onderdeel van zijn taak, bewijst
hij niet alléén een onschatbaren dienst aan de gezondheid van ons
volk en die van onzen veestapel, maar bovendien, en dit is zeker
ook een punt van groot belang, beteekent een bezig zijn in dezen
geest voor hem zelf een bron van moreele en financieele voldoening,
die zeer zeker waard is, dat men er zich moeite voor getroost om
ze aan te boren.

Speciaal ten aanzien van deze, voor het bestaan der diergenees-
kundige praxis van zoo groot belang zijnde kwestie heb ik per-
soonlijk de ervaring opgedaan, hoe buitengewoon groot de invloed
eener te juister plaats en tijd ingezette actie van den practiseerend
dierenarts kan zijn, als vooraf de bodem door den K. v. W. rijp
is gemaakt. Geeft hij zich dan moeite, dan is meestal zonder al te
groote bezwaren te bereiken, dat de zaak voor elkaar komt.

Hier volge dan een uiteenzetting van de toe te passen onderzoek-
methoden.

De voor den dierenarts in engeren zin meer belangrijke bepalingen
in het M. B. zijn die waarbij gesproken wordt over : „streptococcen
in belangrijke mate en pathogene micro-organismen" (art. 2,
sub
ï) „kleur, reuk, smaak en consistentie" (art. 2, sub e) en art. 2
sub
j art. 25, 2e lid, waarin vastgesteld wordt, dat de melk ver-
kregen moet zijn door het volledig uitmelken van dieren, die niet
lijdende zijn aan : mastitis, enteritis met hevige diarrhee, retentio
secundinarum of fluor albus in ernstige mate, open tuberculose,

-ocr page 1158-

wonden waarbij uier, tepel of melk met etter of andere uit de wond
afkomstige stoffen ernstig verontreinigd kunnen worden.

Ten aanzien van verschillende hier genoemde kwesties kan een
uiteenzetting gevoegelijk achterwege blijven. Een uitzondering
maken echter het tuberculose-onderzoek en de begrippen omtrent
„mastitis"- en „streptococcen in ernstige mate". Bij herhaling
blijkt mij dat, wat deze dingen betreft, er bij de diverse collega\'s
een Babylonische begripsverwarring heerscht, en het lijkt meer dan
tijd, dat, wij het er eindelijk over eens worden, hoè wij een werkelijk
goed onderzoek dienen uit te voeren, èn om den klant den besten
waarborg te geven dat hij waar voor zijn geld krijgt, èn om, steu-
nende op de beste gegevens van wetenschap en practijk, zoo nabij
als mogelijk is te komen tot de bedoeling van het Melkbesluit.
Ik zal dan trachten hieronder een beeld te geven van het onder-
zoek, zooals ik het steeds in de practijk toepaste, en de conclusies,
die ik eruit trok ten aanzien van de kwestie wèl of niet melk leveren,
en welk onderzoek ik, na mij jarenlang er in het groot mee te heb-
ben bezig gehouden, nog steeds beschouw als de meest houvast-
biedende leidraad. Hoewel ik mijn opinie graag voor beter geef.

Tuberculose-onderzoek. Sensibiliseering van het oog (het meest
practisch is om voor alle koeien op den stal öf wel het rechter, öf
wel het linker oog te nemen, behoudens bestaande conjunctividen);
2 a 3 dagen daarna herhaalde indruppeling (liefst \'s morgens). Iedere
keer moeten minstens 3 druppels goede oogtuberculine worden
gebruikt en het oog even gemasseerd. De aflezing der reactie kan
reeds beginnen ± 3 uur na de 2e indruppeling (soms wel eerder).
Twee keer aflezen, zooals het Rijkssysteem voorschrijft, is practisch
zonder eenigen zin m. i.

Als positieve reactie is alleen te beschouwen een flinke ettering.
Een opzwellen der conjunctiva met duidelijke roodheid en tranen-
vloed is alléén verdacht. Een klein glazig slijmpropje zonder
conjunctivaal reactie en (of) tranen is negatief. Het kan voor-
komen, dat dieren met een lichten catarrh van de voorste lucht-
wegen en een in dit verband ook wat gevoelige conjunctiva gaan
etteren als een duidelijk reactiedier, na het indruppelen. Dit kan
wel eens moeilijkheden geven, vooral als kort te voren het dier
door een collega is onderzocht, en dientengevolge als reactie-vrij
is verkocht.

Meestal zal dan een herhaald onderzoek na eenige weken (dat
zoo noodig ook bij de „verdachte" koeien kan worden toegepast)
opheldering geven. Omgekeerd is het lang geen uitzondering dat
aan open tuberculose-lijdende dieren niet reageeren. Dit zijn
heusch niet altijd de broodmagere exemplaren in het laatste sta-
dium, waarvan het lichaam tot geen reactie hoegenaamd meer in
staat zou zijn. In een dergelijk geval zal men echter altijd op den
stal een groot aantal reactie-dieren aantreffen.

-ocr page 1159-

Om al deze redenen moet (na de orienteerende tuberculinatie,
die tenslotte alleen maar een aanwijzing omtrent de verspreiding
op den stal geeft) het verdere onderzoek als volgt plaats vinden.

a. Op stallen waar géén reactie is, alléén klinisch (event. bakte-
rioscopisch) onderzoek van de zonder naspeurbare oorzaak zéér
magere koeien, of dezulke die in het oog loopende afwijkingen
hebben (erg kortademig zijn ; veel hoesten ; scheede-uitvloeiïng
hebben ; sterk verhard uier met erg vergroote lymphklieren heb-
ben ; verder z.g.n. snurkers, enz.).

b. Op stallen met weinig reactie :

De reactiedieren en de onder a genoemde klinisch en event.
bacterioscopisch onderzoeken.

c. Op stallen met véél reactie (50 % of meer).

Hier dient klinisch en bacterioscopisch onderzoek van alle dieren
plaats te vinden. Opgemerkt dient te worden, dat vaak bij het
meest intensieve klinisch onderzoek bij geen enkel dier in zoo\'n
stal afwijkingen te vinden zijn. Desondanks begaat men m. i.een
kunstfout als in zoo\'n geval geen sputum genomen wordt van
alle
dieren. Vaak is het eenigszins moeilijk een aan tamelijk uitge-
breide longtuberculose lijdend dier aan het hoesten te krijgen.
Men kan dan als de gebruikelijke methodes, van neus langdurig
dicht houden of druk op de bovenste tracheaalringen, niet helpen,
den sputumvanger heen en weer gaan trekken in de keel. Ook het
ingeven van een flesch water (meteen nuttig om spijsresten uit den
bek te verwijderen) helpt vaak.

Tenslotte kan men dan de methode Poels-Opalka volgen, met
de tracheo-canule — hiermee heb ik geen groote ervaring. Het lijkt
mij niet gemakkelijk, rekening houdend met de mentaliteit van
den boer, voor gebruik in het groot voor deze methode sympathie
te vinden. Liever zou ik in een dergelijk geval bij gelegenheid nóg
eens probeeren, tenzij speciale omstandigheden of een sterke ver-
denking op open tuberculose aanwezig zijn.

Tenslotte is het zaak om, als men het sputum eenigen tijd be-
waren of verzenden moet, het uit de opgehoeste substantie te vis-
schen en in een fleschje met fysiol. NaCl.-opl. of gedestilleerd water
te doen. Zoodoende voorkomt men de oplossing in de overmaat
van speeksel.

Het onderzoek van den nier en de melk op (streptococcen) mastitis.

Het klinisch onderzoek van den uier kan beter geschieden aan
den uitgemolken dan aan den sterk gevulden uier. Men lette op
de verschillen in consistentie der kwartieren onderling, op verdik-
kingen in den loop van het tepelkanaal en den boezem, op knobbel-
vormige bindweefselhaardjes in het parenchym, op „schijven" in
den uier, op scheef zijn, enz. Al deze verschijnselen wijzen in de
richting van een infectie met mastitis-streptococcen. Meestal zijn
de supramammaire en de inguinale lymphklieren niet veranderd,

-ocr page 1160-

in tegenstelling met tuberculose. Tevens onderzoeke men of de
gesecerneerde melk goed is. In de eerste plaats grof zintuigelijk
door :

a. De eerste stralen apart in een schaaltje met zwarten bodem
of in de hand te melken. Hierbij vallen vaak alreeds grootere of
kleinere ettervlokjes, abnormale kleur e. d. op.

b. De eerste stralen te proeven ; melk van uierzieke dieren heeft
vrijwel steeds een verhoogd chloorgehalte en smaakt zout.

Verder kan men in klinisch verdachte gevallen, waarbij aan de
melk volgens
a en b niets bizonders is, de eerste stralen uit ieder
kwartier apart in de verhouding i/i met een i°/00 rosolzuuroplossing
in geneutraliseerden alcohol van 70 % of met een 2%o broom-
thymolblauwopl., eveneens in alkohol van 70 % in verhouding
10/1, vermengen, of wel de snel-katalaseproef toepassen. Ik voor
mij prefereer de rosolzuurproef. Een kleuromslag naar rood, resp.
donkergroen is verdacht. (Bij macroscopisch zeer abnormale melk
(die zeer veel etter bevat) kan de reactie door het hooge stikstof-
gehalte zuur i. p. v. alcalisch zijn, en krijgen wij bij beide eerste
proeven een omslag naar geel, i. p. v. rood en groen. Echter zijn
dit uitsluitend die gevallen, waarbij de melk op het oog alreeds
zéér veranderd is).

Monsters, die met rosolzuur of thybromol kleuromslag geven,
moeten op streptococcen in het sediment van 10 c.c. worden
onderzocht (gedurende 5 a 10 minuten centrifugeeren met een
snelheid van 1500 a 2500 toeren, daarna uitstrijken en kleuren,
bijv. met methyleenblauw-opl. Hoeveelheid en uiterlijk van het
sediment hebben maar een betrekkelijke waarde. Veel sediment,
sterk etterhoudend, en erg veranderde melk gaan niet zelden
samen met afwezigheid van streptococcen en omgekeerd.

Welke gevallen kunnen zich nu voordoen, en hoe moeten ze
worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het M. B.?

ie. De uier is klinisch veranderd — het secretum is macros-
copisch abnormaal
(= erge gevallen van mastitis) ; de melk van
zoodanig aangetaste vierels mag niet geleverd worden.

2e. De uier is klinisch niet veranderd ; het secretum is abnormaal
van kleur, reuk, smaak of consistentie
(biestmelk, oud melkte
dieren, zulke waarmee men bezig is ze droog te zetten, bloed in
de melk, enz ). De melk mag niet geleverd worden.

3e. De uier is klinisch veranderd — (meestal meer of minder
duidelijke verhardingen of verdikkingen) ;
de melk heeft op het
oog en bij de smaakproef geen afwijkingen.
Hierbij passé men toe
öf wel direct de sedimentproef met aansluitend microscopisch
onderzoek der verdachte vierels, of wel men doe eerst van elk
kwartier apart de rosolzuurproef (of thybromolproef) en sediment-

-ocr page 1161-

onderzoek alleen in die gevallen, waarbij wij hiermee abnormale
uitkomsten krijgen. Wij krijgen dus :

Rosolzuur (resp. thybromolproef).

Positief.

Negatief.

De melk is normaal en mag geleverd wor-
den (behoudens enkele zéér weinige miswij-
zingen, waarbij dan echter steeds klinisch
afwijkingen te vinden zijn, die een sediment-
onderzoek motiveeren).

Verhoogd leucocyten-gehalte, géén strep-
tococcen. Deze melk mag geleverd worden,
tenzij het ettergehalte te hoog is (boven
2°/00. Echter zijn de kwartieren, waarvan
deze melk afkomstig is verdacht, en moet
de eigenaar gewaarschuwd worden. Men
neme in aanmerking dat het celgehalte bij
overigens normale nieuw- en oudmelkte
uiers verhoogd is.

Sediment-onderzoek

Verhoogd leu-
cocyten-gehalte ;
lange of korte
streptococcen
aanwezig.

Melk mag niet
geleverd worden,
zoolang ze strep-
tococcen blijft be-
vatten of er even-
tueel abnormaal
gaat uitzien, enz.

4e. Aan den uier is hoegenaamd niets te voelen ; de melk is op
het oog en bij smaak normaal.
Deze melk kan gerust afgeleverd
worden, omdat ze practisch nooit streptococcen of etterbestand-
deelen in belangrijke mate bevat. Echter wil dat niet zeggen dat
zoo\'n uier niet alreeds geïnfecteerd kan zijn (zie beneden).

Aangezien het voelen van uierveranderingen eenige ervaring
vereischt, verdient het aanbeveling om aanvankelijk op den stal
gebruik te maken van de rosolzuur- of thybromolproef. Als men
zich op dit gebied de noodige routine heeft eigen gemaakt, dan
kunnen deze proeven vervallen, daar men dan klinisch beter in
staat is om uit te maken van welk kwartier de melk voor nader
onderzoek dient te worden meegenomen. Het komt een enkele
keer n.1. voor, dat men wel veranderingen in den uier en micros-
copisch streptococcen vindt, de rosolzuurproef echter negatief uit-
valt. Blijkbaar is in deze gevallen de secretie-stoornis niet zoo
groot, dat er een alcalische reactie ontstaat.
Dus verdient, na eenige
oefening, klinisch onderzoek, samen met microscopisch sediment-
onderzoek de voorkeur.
In alle gevallen waarin microscopisch masti-
tis-streptococcen zijn te vinden, samen met een verhoogd leuco-

-ocr page 1162-

cyten-cijfer, zijn naar mijn ervaring ook klinische afwijkingen
aanwezig.

Het komt voor, vooral op met streptococcen-mastitis sterk
besmette stallen, dat de uier en de melk absoluut normaal lijken,
dus géén verhardingen zijn aan te toonen, géén alcal. reactie, géén
verhoogd chloorgehalte, géén streptococcen bij microsc. onderzoek,
géén afwijkende rosolzuurproef enz. enz., maar alléén in het sedi-
ment, dat niet eens verhoogd hoeft te zijn (boven 0.3 a o.5°/00),
in meer dan normale mate leucocyten worden aangetroffen en de
katalase-proef positief uitvalt. Bij cultureel onderzoek van het
sediment blijkt dan herhaaldelijk, dat er typische streptococcen
uit te kweeken zijn. (Ik laat een oogenblik oud- en nieuwmelkte
koeien buiten beschouwing). Dit zijn vaak latent geïnfecteerde
dieren, waarvan de melk op dat oogenblik gerust geleverd kan
worden, maar waarbij t. z. t. de ziekte kan uitbreken en die dus
een gevaar voor andere dieren kunnen vormen.

Op sterk besmette stallen is het zaak minstens 1 maal per maand
deze dieren vast te stellen, den eigenaar te waarschuwen, en verder
prophylactisch en therapeutisch (isolatie, uitmelken, autovacci-
natie) in te grijpen.
Men ziet dus dat voor een goede bestrijding der
streptococcen-mastitis reeds het onderzoek alléén veel meer voeten in
de aarde heeft,
dan voor een voldoen aan de eischen die het Melk-
besluit stelt.

Zoowel bij sediment-onderzoek van tepel- als van busmonsters
kan men in de mate en in den vorm, waarin de streptococcen
voorkomen, zéér veel onderscheid vinden.
Bij de tepelmonsters
hangt dit somtijds samen met den ouderdom van het proces, in
dier voege, dat in meer acute en sommige chronische gevallen
lange streptococcen vaak in kluwens en met den typischen palis-
sadenvorm worden aangetroffen, in andere, meestal de zéér chro-
nische, meer korte kettinkjes worden gezien. Somtijds treft men
bij zéér sterk veranderde melk weinig of géén streptococcen aan.
Bij busmonsters heeft de graad van verdunning der melk (zie
onderzoek coll.
Simons) erg veel invloed en kan, wellicht door de
bactericide kracht der melk, het voorkomen dat lange strepto-
coccen tot korte kettinkjes worden uiteengeslagen.

Busmonsters, waarbij in het sediment naast een rijkdom aan leu-
cocyten meer of minder korte of lange streptococcen worden ge-
vonden (niet altijd gaat het op dat die (korte) streptococcen in
belangrijke mate gephagocyteerd behoeven te zijn), geven aan-
leiding tot een bemonstering, resp. onderzoek van alle koeien
waarvan gezegde melk afkomstig kan zijn. Een zoodanig onderzoek
dient zeer spoedig na het mengmonster-onderzoek te geschieden,
omdat vaak in verrassend korten tijd het melkbeeld van een
aangetasten uier zich wijzigen
kan (het gaat op en af), en men dan

-ocr page 1163-

al gauw zou concludeeren, dat het onderzoek niets waard is, omdat
de uitkomsten niet met elkander kloppen.

Even wil ik er nog op wijzen, dat bij mengmelk-onderzoek er
wel eens verwarring kan ontstaan door de aanwezigheid van
melkzuur-streptococcen, die vooral bij een slechte koeling der melk
zich sterk ontwikkelen. Echter vindt men hierbij geen verhoogd
leucocyten-gehalte, terwijl de streptococcen doorgaans uit korte
kettinkjes van tamelijk ronde coccen bestaan. Overigens zijn
melkzuur- en mastitis-streptococcen niet steeds van elkaar te
onderscheiden, noch morfologisch, noch met een of andere kleur-
methode.

Tenslotte nog even een resumé van de werkzaamheden van den
dierenarts belast met de leiding van een gezondheidsdienst.

ie. Éénmaal \'s jaars onderzoek op tuberculose van alle dra-
gende, melkgevende of nieuw aangekochte dieren ; tegelijkertijd
een klinische uiercontröle en een controle op de andere bij art. 25
genoemde ziekten.

2e. Minstens 4 maal \'s jaars een onderzoek van busmonsters
op de aanwezigheid van melk van uier-zieke koeien, en in aan-
sluiting hieraan, waar noodig, de bovenomschreven maatregelen.

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

INFECTIE VAN DE UTERUS NA HYDRALLLANTOIS BIJ HET

RUND

(bacil van Fraenkel)

door

Dr. JAC. JANSEN.

Het Instituut ontving voor onderzoek op anaerobe bacillen een
stukje uterus en een stukje placenta van een rund. De ziekte-
geschiedenis van het dier luidde : de koe was lijdende aan hydral-
lantois ; de vorige partus was abnormaal verloopen, embryotomie
moest worden verricht ; behalve een geringe verwonding van het
diaphragma pelvis, wat later met vorming van litteekenweefsel
genas, ondervond het dier geen nadeelige gevolgen hiervan. Vijf
dagen voor den dood werd het dier voor onderzoek vaginaal ge-
exploreerd, waarbij het diaphragma pelvis iets verwond werd.
Als gevolg van de hydrallantois begon een hernia ventralis aan de
linkerkant zich te ontwikkelen. Bij vaginaal onderzoek bleek, dat
de cervix met twee vingers te passeeren was, waarop ingegrepen
werd door met een catheter en de hand de vruchtvliezen te perfo-
reeren ; het vocht kon nu via de vagina afvloeien. De perforatie
werd \'s morgens tusschen 11 en 12 uur, met in achtneming
van antiseptische maatregelen, verricht, \'s Avonds was de koe

-ocr page 1164-

vrij opgewekt en at behoorlijk, \'s Nachts begon zij te persen, te
kreunen en stierf tegen de ochtend om 6 uur. Bij de sectie, die
dezelfde dag verricht werd, bleek, dat de vruchtvliezen en de
uterus gezwollen waren, terwijl gasvorming viel waar te nemen, zoo-
dat een infectie door één of meer voor het rund pathogene anaerobe
bacillen mogelijk geacht werd.

Van het stukje placentaweefsel werd een uitstrijkje gemaakt
en gekleurd met
Loefflers methylenblauw. Zeer veel grove
plompe staafjes werden gezien, die alle de indruk wekten van één
type te zijn. Na lang zoeken werden evenwel ook nog enkele fijne
streptococcen-ketentjes gevonden. Hierna werd een Gram-praepa-
raat gemaakt; wederom waren zeer veel plompe staven te zien,
soms was er iets ketenvorming ; de meeste bacillen waren Gram ,
een enkele was Gramdubieus ; sporen werden niet gezien ; sommige
bacillen hadden een lichte hof, opzwelvormen werden niet waar-
genomen. Het onderzoek van een stuk uterus gaf hetzelfde resul-
taat, n.1. weer zeer veel zware plompe staven en slechts bij uit-
zondering een fijn Gram streptococcen-ketentje. Andere micro-
organismen werden niet gezien. Van vocht uit het oorspronkelijke
materiaal werden hangende druppels gemaakt, de staven hadden
alleen Brownsche beweging. Daar het de bedoeling was de bacil
te determineeren, werd zoowel uit de placenta als uit de uterus
geënt op leverbouillon en bloedbouillon, terwijl caviae met pla-
centa- en met uterus-materiaal werden ingespoten. Na 24 uur
waren alle buisjes leverbouillon met gasvorming gegroeid en in alle
bloedbouillonbuisjes was gasvorming, troebeling en haemolyse
opgetreden, terwijl bij verder onderzoek bleek, dat in de hersenbrij
niet zwartkleuring, doch wel gasvorming was te zien, de melk snel
stolde en de gelatine vervloeide.

De cavia, ingespoten met uterus-materiaal was na 17 uur dood.
Het sectietype (verweekte buikmusculatuur) en de bacterie-
praeparaten van peritoneum en leveroppervlakte waren karakte-
ristiek voor de bacil van
Fraenkel ; ook werden enkele coccen
gezien.

De cavia, ingespoten met placenta-materiaal was na ruim 24 uur
dood ; de sectie gaf dezelfde resultaten als de vorige.

Uit de onverhitte leverbouillon werden druivensuiker-bloed-
agarplaten geënt ; na 24 uur werden ronde grijze en ronde bruin-
groene koloniën gezien. Na 48 uur waren de koloniën wat grooter,
om de meeste koloniën was een chocoladeachtige verkleuring. Uit
het maken van praeparaten bleek, dat de grijze koloniën in hoofd-
zaak coccen, de groenachtige in hoofdzaak zware staafjes waren.
Uit vooraf verhitte leverbouillon werden ook druivensuiker-bloed-
agarplaten geënt. Na 48 uur zag men vele zeer fraaie, gladde, glan-
zende, ronde koloniën, die prachtig frisch groen van kleur waren.
Een mooie apartliggende kolonie werd afgeënt op leverbouillon.

-ocr page 1165-

De groene koloniën bleken nu uitsluitend te bestaan uit zware
bacillen. De leverbouillon groeide met gasvorming en bevatte geen
aerobe bacteriën (controle op agar) de van deze leverbouillon
geënte druivensuiker-bloedagarplaten gaven weer alle groene ko-
loniën. Andere groeitypen van anaerobe bacillen werden gedurende
het onderzoek niet gezien. Uit het aspect van de bacillen in uit-
strijkjes van het te onderzoeken materiaal, het sectiebeeld van
de cavia, de snelle stolling van de melk, het groeitype van de
druivensuiker-bloedagarplaat blijkt, dat de b. van
Fraenkel in
groot aantal overheerschend aanwezig was in uterus en placenta
van dit rund.

Het interessante van dit onderzoek nu was gelegen in het feit,
dat alhoewel de b.
Fraenkf.l eenige malen samen met andere
micro-organismen bij het rund is aangetoond, deze bacil als ver-
moedelijk apathogeen voor het rund bekend staat.
Zeissler deelde
mij onlangs nog mede, dat volgens hem nog nooit is aangetoond,
dat de bacil van
Fraenkel pathogeen voor het rund is.

Bij dit onderzoek nu was gebleken, dat in de uterus werden ge-
vonden : zeer veel Fraenkelsche bacillen, zeer weinig Gram
streptococcen en verder niets. De uterus was gezwollen, er was gas-
vorming en het dier was in
18 uur dood. Zou deze bacil van Fraen-
kel
nu al of niet pathogeen voor het rund zijn ?

Een kalf werd diep in de dijmusculatuur ingespoten met lever-
emulsie en leverbouillon uit het buisje reincultuur, het dier werd
echter in het geheel niet ziek. De contróïe-cavia was evenwel in
24 uur dood. Daarna werd, om te concludeeren of toch nog een
andere voor het rund wel pathogene anaërobe bacil aanwezig ge-
weest zou zijn, het kalfje ingespoten met hersenbrij, die recht-
streeks geënt was met uterus-materiaal, doch ook nu werd het dier
niet ziek. De reincultuur van de bacil van
Fraenkel was dus
apathogeen voor een kalf.

De opvatting, dat de b. van Fraenkel alleen, apathogeen voor
het rund is, moet dus toch gehandhaafd blijven. Deze opvatting
wordt gesteund door de microscopische bevindingen van Dr. H.
J. M. Hoogland ; de uterus bleek n.1. gering oppervlakkig ont-
stoken te zijn, veranderingen, zooals die gezien worden bij een
echt gasoedeem waren er niet. Dat de bacil van
Fraenkel in dit
geval zich toch op enorme wijze in het lichaam van het rund kon
vermeerderen, werd ongetwijfeld begunstigd door het feit, dat er
tevens streptococcen aanwezig waren (
Weinberg en Séguin heb-
ben bewezen, dat bij menginfecties streptococcen de virulentie van
de anaerobe bacillen doen toenemen), bovendien was hier een zeer
belangrijke praedispositie, namelijk de hydrallantois, waardoor in
de eerste plaats de algemeene weerstand van het dier verminderd
was en waardoor bovendien de bacil een prachtige vochtigwarme
omgeving had om zich snel te ontwikkelen. De mogelijkheid zou

-ocr page 1166-

kunnen bestaan, dat deze geïsoleerde Fraenkelstam bij een rund met
hydrallantois in den uterus ingespoten, een infectie tot gevolg zou
hebben ; deze proef kon echter nog niet genomen worden. Voor-
loopig moet dus de b.
Fraenkel als apathogeen voor het rund
beschouwd worden.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei einem Rind mit Hydrallantois wurden die Fruchthüllen von der Scheide aus
perforiert. Das Tier ist nach 18 Stunden eingegangen. Bei der Sektion stellte sich
der Uterus als geschwollen heraus. Die bakteriologische Untersuchung wurde
eingestellt.

Im Uterus und in der Placenta wurden, allerdings nur geringe Anzahl, Strepto-
kokken angetroffen und sehr viele Fraenkelsche Bazillen (b. Welchii). Andere
anaerobe Bakterien waren nicht anwesend. Die Reinkultur dieser Fraenkelscher
Bazillen war sehr pathogen für Meerschweinchen, aber nicht für ein Kalb. Wahr-
scheinlich sind die Fraenkelschen Bazillen in diesem Falle infolge der Anwesenheit
der Streptokokken und der Hydrallantois zu schneller Entwicklung gekommen.
Die Meinung, dass der Fraenkelsche Bazillus für das Rind apathogen ist, muss auf-
recht erhalten bleiben.

SUMMARY.

In a cow suffering from hydrallantois perforation of the fetal membranes was
carried out through the vagina.

The animal died after 18 hours. After dissection it appeared that the uterus
was swollen. A bacteriological research was established. In the uterus and placenta
a great many Fraenkel bacilli (bac. Welchii) and also (but very few) streptococci
were shown. Other anaerobic bacilli were not present.

The clean-culture of these Fraenkel bacilli was very pathogenic to guinea pigs,
but not to a calf.

In this case the Fraenkel bacil could perhaps grow very quickly under the
influence of the streptococci and the hydrallantois. The opinion that the Fraenkel
bacil is .a-pathogenic to the cow must therefore be upheld.

RÉSUMÉ.

Chez une vache atteint d\'hydrallantois les enveloppes ont été perforées à travers
du vagin. 18 heures après l\'opération l\'animal périt. L\'autopsie démontre un utérus
gonflé. L\'examen bactériologique révèle dans l\'utérus et dans le placenta la
présence d\'un grand nombre de bacilles de Fraenkel (b. Welchii) et en outre,
très peu des streptocoques. D\'autres anaerobies ne furent pas trouvés. La culture
pure de ce bacille de Fraenkel se démontrait très pathogène pour le cobaye,
mais pas pathogène pour un veau.

Probablement le b. de Fraenkel a pu se multiplier rapidement dans ce cas, par
la présence des streptocoques et par le hydrallantois. 11 faut donc que l\'opinion,
d\'après laquelle le b. de Fraenkel est apathogène pour les bovidés, soit maintenue.

-ocr page 1167-

MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

Overgevoeligheid voor oleum lauri,

door

F. J. BRINKMAN.

Een maand geleden werd ik bij een rund geroepen, dat een
zwelling aan de onderborst had. Bij onderzoek bleek, dat ik met
een absces te doen had, en daar de wand nog al dik was, besloot ik,
alvorens tot incisie over te gaan, deze eerst te behandelen met
Ungt. lauri. Na 3 dagen, toen ik de patiënt weer bezocht,, herkende
ik den eigenaar, die de koe had behandeld, bijna niet. Zijn gezicht
en zijn handen waren geheel opgezwollen en bezet met kleine
blaren. Ook in den nek had de man blaartjes. De oogleden
waren sterk verdikt: kortom een volmaakt eczeem. De man
stond in de schaduw van een boschje, en had zijn hoofd bedekt
met een grooten hoed, omdat hij het zonlicht moeilijk kon ver-
dragen. Hij vertelde mij, dat den vorigen dag de verschijnselen
begonnen waren, dus na pas een dag smeren met de zalf. Hij
was er toen dadelijk mee opgehouden. Verder vertelde hij, dat
hij het vorige jaar precies hetzelfde had gehad, en ook na smeren
met oleum lauri bij zijn koeien. Ook toen was plotseling het
eczeem ontstaan, maar hij had toen geen verband gezocht met
het smeren, en de behandelende medicus had de oorzaak toege-
schreven aan de voorjaarszon en het licht, waarom hij dan ook
in het donker had moeten zitten.

Het herstel van dezen man duurde ongeveer 3 weken ; hij hield
de huid alleen soepel met slaolie. Op mijn vraag, of hij eerder last
van huidaandoeningen had gehad, antwoordde hij ontkennend.

Ommen, 4 Augustus 1932.

BLADVULLING.

Overgevoeligheid tegen bijensteken.

(Perrin et Cuènot, la Presse méd., ref. N. T. v. G. 1932 III, No. 31 blz. 3780).
Bij overgevoelige personen kan het bijengif ernstige verschijnselen, zelfs den dood
tengevolge hebben ; gewoonlijk eerst na herhaalde steken, enkele malen reeds
na den eersten steek. Bij niet overgevoelige personen kunnen vele steken tegelijk
hetzelfde ziektebeeld geven ; het is een anaphylactiese reactie op een eiwit-vergif.
De overgevoeligheid is te behandelen met kleine giften van het vergif, gevolgd
door het laten steken door bijen in toenemend aantal. De aanval is te behandelen
door afsnoering van het betreffende lid, inspuiting van polyvalent anticobra-
serum, bloed van sterk geïmmuniseerde personen (imkers) en groote giften alkohol.

Vr.

-ocr page 1168-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN RUNDEREN.

Het leueosytaire bloedbeeld bij het rund.

Devide Josip (Vet. Archiv., 1932, No. 6 en 7, blz. 301) onderzocht het bloed
van 32 runderen (van —3 jaar), waaronder 10 in lichte graad distomatose had-
den. Vóór de hooivoederïng was bij de gezonde dieren het aantal leucosyten per
c.c. gemiddeld 9272 ; bij de zieke (distomatose) 9692 ; daarvan, bij de gezonden,
lymphosyten 58.2 % (37—77.5 %) ; neutrophile leucosyten 28.9 % (14—56 %) ;
eosinophile 7 % (1.5—21.5 %) ; basophile 0.4 % (o—2.5 %) ; monosyten 5.5 %
(2-10.5%).

Na de voedering was het aantal leucosyten steeds (in doorsnee 20 %) verhoogd ;
het grootste aantal werd gevonden ij—3J uur na de maaltijd.

Bij aan distomatose lijdende runderen was het % eosinophile leucosyten steeds
verhoogd. Echter werd ook bij eenige runderen die klinies en bij de sectie volkomen
gezond werden bevonden, een hooger procent eosinophilen gevonden.

Syndromes d\'hypocalcémie aïguë chez les animaux.

Lesbouyries (Recueil de méd. vét. 1932 nr. 3, p 129) geeft een krities over-
zicht (verzamelreferaat) van de ziekten, waarbij een te-kort aan calcium is vast-
gesteld, voornamelijk kalfkoorts en grastetanie.

Enting tegen runderpest met bloed van besmette geiten.

In Engels-Indië werd tot nog toe tegen runderpest geënt met immun-serum
of met immun-serum virus (simultaan-methode). Serum-enting alleen geeft een
te korte (passieve) immuniteit. Bovendien is de serum-enting vrij kostbaar door
de groote gebieden waar geënt moet worden. In Engels-Indië sterft jaarlijks onge-
veer een kwart millioen dieren (runderen en buffels) aan runderpest. (Totale
sterkte van de veestapel ongeveer 200 millioen stuks). De bestrijding der ziekte
wordt in hooge mate belemmerd doordat de Hindoe\'s het rund als een heilig dier
beschouwen, dat niet gedood mag worden.

Edwards, de directeur van het Veterinaire Instituut te Muktesar, vond (1930)
dat het runderpest-virus door geiten-passage minder virulent wordt, en hij raadde
aan bij do simultaan-methode gebruik te maken van dit geiten-virus, de entreac-
tie is dan gering.

Bij een enting te Mangrulpir waren 5 runderen geënt met geitevirus toen bleek
dat de voorraad immun-serum op was. De vijf dieren kregen lichte kliniese ver-
schijnselen van runderpest, en herstelden. Ook Edwards zag drie runderen, allen
geënt met geite-virus, herstellen na nauwelijks waarneembare ziekteverschijnselen.
Er werden nu meer proeven gedaan met zeer bevredigend resultaat ; volgens de
laatste berichten waren 543 stuks vee (plain-cattle) geënt met geite-virus. De
immuniteit werd gecontroleerd door inspuiting met volvirulent virus van runderen.

Het van Muktesar afkomstige geite-virus wordt subcutaan ingespoten bij een
geit ; deze wordt tijdens de koortsreactie adergelaten ; het bloed wordt als ent-
stof ingespoten in dosis van 1 c.c. per rund, subcutaan aan de hals.

Het geite-virus wordt door geiten-passage (onderhuidse inspuiting van 1 c.c.
bloed in de koorts-periode) in stand gehouden.

Enten met geitebloed heeft nog het groote voordeel dat andere bloedziekten
van runderen (piroplasmose e.a.) niet mee worden overgeënt. De proeven zullen
worden voortgezet. (Major Stirling, Director of vet. serv. Central Provinces,
India; The vet. Journal 1932, No. 5, p. 177—192.

In de Annales de 1\'Inst. Pasteur (1932 Nr. 3, 4 en 5) geeft Jacotot (van het
Inst. Pasteur te Nhatrang, Indochina) een artikel over veepest.
(Etudes sur la
peste bovine)
dat te uitgebreid is voor een kort referaat. Jacotot zegt in zijn eind-
conclusie dat door de simultaan-enting (séro-infection) de dieren (ook als zij geen
zichtbare ent-reactie krijgen) voor langen tijd, waarschijnlijk voor hun geheele
leven, geïmmuniseerd zijn. Het schijnt dus dat het virus, tegelijk met het serum
in het lichaam gebracht, dezelfde uitwerking heeft in dat opzicht als wanneer
het alleen, zonder serum, wordt ingespoten. Vrijburg.

-ocr page 1169-

Recherches sur la peste bovine. P. Zochowski. Ref. Wiadomosci Weterynayjne
t. IX. No. 124. 1930.

De auteur beschrijft proeven omtrent immunisatie van varkens, met orgaan-
emulsies van varkens aangetast door pest. De resultaten waren vrij goed. Hij
heeft verder nagegaan of er een groot verschil in preventieve werking bestaat
tusschen gedefibrineerd pestbloed en pestserum. Het verschil leek tamelijk gering.

In de derde plaats heeft Z. nog proeven genomen om varkens actief te immuni-
seeren door emulsies van zieke organen te mengen met
formol, of wel met gly-
cerine
en phenol.

Behalve de duur van de inwerking dezer stoffen scheen het ook alsof de uit-
werking afhankelijk was van bepaalde eigenschappen van het virus en andere bij-
komende factoren.

Het artikel bevat geen nieuwe gegevens ; de daarin genoemde proeven zijn wel
reeds eerder en uitgebreider gedaan. B.

Ein Beitrag zur infektinösen Bronchitis und Bronchopneumonie des Rindes.

Dr. Kaltner. Wien. Tier. Monatschr. 1 Sept. 1931.

Naast de longwormziektq, longtuberculose, longziekte en den pectoralen vorm
der Wild- und Rinderseuc.he komt in Oostenrijk vaak een infectieuse longaan-
doening voor, die men de
Handels-pneumonie heeft genoemd. De ziekte treedt op
in den herfst en begin van den winter, wanneer de dieren blootgesteld worden aan
slecht weer of door het vervoer honger en koude geleden hebben. Komt een ziek
dier in een stal met gezonde dieren, dan zijn na verloop van eenige dagen alle
dieren ziek. Men ziet alle vormen van longaandoeningen d.w.z. van de lichtste
bronchitis zonder temperatuurverhooging tot de hevigste pneumonie toe. Een
specifiek agens is tot nu toe niet gevonden. Cultureel vindt men in de longaan-
doening verschillende soorten van bacteriën (coccen, colibacillen).

Gepraedisponeerd voor het ontstaan van longontsteking zijn koeien, die hoog-
drachtig zijn of pas gekalfd hebben.

Behandeling van de dieren heeft bestaan in het geven van een flinke dosis na-
trium salicylicum (2 x 25 gram per dag).

Hoe vlugger men geroepen wordt des te meer succes.

Spastische Parese der hinteren Extremität bei Kälbern und Jungrindern. R. Götze.
Deut. Tier. Woch. März 1932, No. 13.

Bovengenoemde aandoening wordt uitvoerig beschreven en een heele theorie
wordt opgesteld over het ontstaan, waarbij de erfelijkheid sterk op den voorgrond
geschoven wordt. In het Jubileum-nummer van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van i Februari 1932 komt een uitvoerige bcschrjving met de eventueele
behandeling van de afwijking voor, van collega G, Terpstra.

Solaninvergiftung bei Rindern. Rudolf Kropf. Wiener Tier. Monatschrift,
Heft 4, S. 105, 1932.

Een collega werd geroepen bij een koe, die twee dagen ziek was. De beenen
waren gezwollen, de huid van den uier sterk rood gekleurd en pijnlijk. Voedsel
werd niet meer opgenomen, temp. 41.6, P. 88, Ad. 52. Gaf men het dier verscli
gras, dan werd dat gretig opgenomen. In de mondholte waren verschillende kleine
wondjes te zien, die aan mond- en klauwzeer deden denken, maar het substantie-
verlies was te klein. Verder geen verschijnselen, geen diarrhee, tympanitis, ver-
lammingen of krampen. Toch werd de diagnose voedselvergiftiging gemaakt,
hoewel geen specifieke oorzaak gevonden kon worden. Het verstrekte voedsel
was goed en aardapplen werden niet gevoederd. De behandeling was een symp-
tomatische, en de genezing volgde weldra.

Eenige maanden later werd de hulp ingeroepen voor het behandelen van steri-
liteit bij het boven beschreven rund. De eigenaar deelde toen mede, dat ook zijn
andere dieren ziek geweest waren en dat hij aardappel-loof gevoerd had. Nu was
de geheele kwestie ineens opgelost. De ziekte was veroorzaakt door het solanine
uit het aardappelloof. Het komt niet vaak voor dat men een dergelijke vergifti-

-ocr page 1170-

ging ziet, omdat de boeren in Oostenrijk meenen dat het aardappel-loof de steri-
liteit bevordert en het dus niet aan de dieren geven. Inderdaad constateerde de!
collega dat de uterus zeer klein van afmetingen was. C.
J. de Gier.

, • :•.. r.*! ::.. ••

Le traitement des diarrhées des veaux par le bactériophage. J. Verge en M. Val-
lee. Revue gen. de Med. Vét. 1931, 40, 473, bl. 277.

In den darm van kalveren, die juist hersteld waren van kalverdiarrhée vonden
Verge en Vallée een werkzame bacteriophaag voor colibacterien. Dodr passage\'
in serie konden zij het lytisch vermogen voor een aantal colistammen vatt kalveren\'
hoog opvoeren. Zoo kregen zij de beschikking over een bacteriophaag van hoogé
virulentie en sterke polyvalentie.

De behandeling (,,une thérapeutique élégante") duurt 5 cl 6 dagen ; de nrélk\'
wordt vervangen door rijste- of lijnmeelwater ; 2 maal daags krijgt elk dier 10 ccm.
specifieke phaag.

De resultaten zouden zeer gunstig zijn, hetgeen blijken mag uit enkele ziekte-
geschiedenissen, die aan het artikel zijn- toegevoegd. v. d. Hoeden.

Bacterium paratyphi comme exeiteur de la crevaison contagieuse des veaux.

Hupbauer Andrya, Veterinarski Archiv. 1932. blz. 195.

In Joego-SIavië werd verschillende malen kalversterfte waargenomen, veroor-
zaakt door een paratyphusbacil, welke het sterkst werd geagglutineerd door agglu-
tineerend Schottmiillerserum. Door middel van auto-vaccins en hygiënische maat-
regelen werd de ziekte met volledig succes bestreden. Clarenburg.

Zum Vorkommen und zur makroskopischen pathologischen Anatomie der
Lymphadenose der Rinder in Deutschland.
Junack : Berl. T. W. No. 18, 1932.

Deze ziekte komt in Duitschland zeer veel voor, zooals Junack aantoont aan
de hand der statistieken van de vleeschkeuring sedert 1904. Hijzelf zag in 25 jaar
5 a 6co gevallen.

Het rechterhart is bij voorkeur veranderd. De rechter boezemwand is sterk
geïnfiltreerd, in den boezem dikwijls een pruimgroote tumor. De plicae spinales
van de lebmaag zijn sterk gezwollen, de darmlymphklieren dikwijls enorme tu-
moren van lymphoïd weefsel geworden ter zwaarte van 30 pond en meer. De
andere lymphklieren zijn minder dikwijls veranderd. De lever en longen zijn meestal
vrij. Driemaal zag Junack bij lymphadenotische koeien een typische infiltratie
om de snijtanden. De musculatuur is veel vaker aangetast dan algemeen aange-
nomen wordt ; vooral de middenrifspieren, maar ook wel de kaakspieren zijn
met kleine tumoren doorzaaid. De ziekte schijnt in Duitschland toe te nemen.
Vooral in het stroomgebied der Oost-Elbe wordt zij veel waargenomen.

De aetiologie is nog totaal onbekend. Als prophylacticum slaat Junack niet
minder voor dan het doen ophouden met de runderfokkerij in Saksen, Pommeren,
Brandenburg, Oost-Pruisen, Beneden-Silezië en Mecklenburg.

In ons land zien wij deze ziekte zelden, ik zou zeggen de laatste 10 jaren zelfs
minder dan vroeger. Indertijd beschreven De Graaf en ik een geval van lebmaag-
lymphadenose bij een koe (dit tijdschrift : 1923, 50ste deel, afl. 20, blz. 703).

The advisability of Johne\'s disease being made notifiable. A. Spicer, Vet. Record,
28 Mei 1932.

Schrijver geeft een ietwat verward verhaal over de besmettelijkheid en bestrij-
ding der paratuberculose. Terecht wijst hij er op, hoe wij dikwijls jaren lang veel
gevallen op een bepaalde boerderij zien en hoe dan in eens de ziekte verdwijnt
(ook in onze omgeving weet ik daar verschillende voorbeelden van. Ref.).

Daaruit blijkt z. i. dat niet de paratuberkelbacil de eenige oorzaak der ziekte
is. Het weiland in schrijver\'s streek is zeer verarmd door geregeld er af te halen
en weinig er op te brengen. Een tekort aan mineralen in den bodem en dus ook
bij de koeien is het gevolg en daaraan schrijft hij toe, dat de ziekte zoo\'n uitbrei-
ding kreeg. Succes zag hij door een betere bemesting en het toedienen van mine-

Li X 76

-ocr page 1171-

ralen aan het vee (40 % beendermeel, 50 % kalk en 10 °/Q zout met kleine hoeveel-
heden zwavel, ijzer en joodkalium).

Zijn bewering dat de paratuberkelbacil een organisme is met zeer weinig viru-
lentie, maar pathogeen kan worden als der koeien weerstand tot een zeker minimum
is gereduceerd, moet dunkt mij, echter nog nader bewezen worden.

Vliegensteken en pathogene anaerobe bacteriën.

Berthold (Berl. T. W. 1932, No. 7) vond bij de sectie van een stier, die met
eenige andere runderen gelijktijdig ziek was geworden den 2en dag nadat ze in
de weide waren gedaan, en uit nood geslacht was, een infectie met den parabout-
vuur-bacil van Fraenkel.

Alle dieren waren hevig door vliegen gestoken geworden ; zij werden in een
andere weide gedaan en herstelden daarna. Berthold ving vliegen in de eerste
weide, liet ze doodgaan in een steriel fleschje en bracht ze daarna over op lever-
bouillon. Hij toonde in de cultuur ook na inspuiten van cavia\'s, denzelfden bacil
aan en neemt nu aan, dat de groote sterfte, die men hier en daar kent, tengevolge
van het steken van vliegen (Simulia columbaczense, in 1923 in enkele dagen 16000
doode dieren in Roemenië !) het gevolg is van een overbrenging van anaërobe
bacillen door die vliegen.

Amoeben-dysenterie bij een rund.

Walkiers (Ann. Soc. Beige de méd. trop., ref. in Trop. diseases buil, 1930,
blz. 79) vond bij een os, lijdende aan muco-haemorrhagiese diarrhee, Amoeba
hystolitica. De parasieten waren 25—30 micron, groot ; het ectoplasma was scherp
afgescheiden van het endoplasma, waarin vacuolen en in de vacuolen roode bloed-
cellen. Cysten werden niet gevonden. Genezing na intramusculaire toediening
van emetine.

Loodvergiftiging bij runderen.

Stewart (The Vet. Ree. 11 Juni 1932) beschrijft een loodvergiftiging bij een
4-tal ossen, veroorzaakt doordat loodgieters hun loodafval, soldeersel etc. in de
weide hadden laten liggen bij het leggen van een waterleidingbuis. Het lood werd
in de netmaag gevonden.

Intra-uterine Leberegelinvasion bei einem Kalbe. Curtze. Tierarztl. Rundschau
1932, No. 13.

Mededeeling van één geval van intrauteriue besmetting met distomatose. Bij
het 6 dagen oude stierkalf waren in de lever ontstekingshaarden te zien met bloe-
dingen en geringe bindweefselvorming. Hierin zaten distomen, die ongeveer J
der grootte van volwassen exemplaren hadden. In de galgangen werden geen
disiomen gevonden.

Impotentie bij stieren door het wegknippen van de haren rondom de praeputiaal-
opening heeft Forsell in verscheidene gevallen waargenomen. Zweedsche Tijd-
schrift ref. Vet. Ree. 1932, No. 23.

De haarstompjes veroorzaken een pijnlijke dermatitis en een ontsteking van
de mucosa aan het praeputium-einde. Ook heeft hij éénmaal gezien een ontsteking
met woekering gepaard gaande van de glans penis, die elke behandeling trotseerde.
De stier werd opgeruimd en bij sectie bleek een haar, dat geheel in de woekering
was ingebed, de oorzaak te zijn van de chronische ontsteking. Beijers.

VLEESCHHYGIËNE. Diverse onderwerpen.

Die falsche Herzembolie des geslachteten Rindes. Dr. Junack. Zeits. f. Fleisch.
und Milchhyg. Jg. 42, pg. 28.

Junack beschrijft, hoe hij bij de keuring van een 2-tal runderen in beide ge-
vallen een stinkend, met etter vermengd, bloedstolsel in de rechter kamer van
het hart aantrof.

Vroeger waren reeds door Haffner eenige overeenkomstige gevallen beschreven
en werd door deze de theorie verkondigd, dat bij dergelijke gevallen bij het uit-
snijden van de ingewanden gelijktijdig de achterste holle ader en een absces werden
stukgesneden en de abscesinhoud zoodoende via deze holle ader in de rechter

-ocr page 1172-

hartkamer terecht kwam, ofwel dat door het vallen van het dier bij het bedwelmen
een absces is gebarsten en de inhoud daarvan juist in de achterste holle ader is
gekomen. Junack meent nu, dat bij het aan een slachtspreider hangend rund
bij het wegnemen van de lever de achterste holle ader steeds geopend wordt,
zoodat door de aldus ontstane opening zeer gemakkelijk eventueel aanwezige
etter, of zelfs buikholte-exsudaat of zelfs pensinhoud via de naar beneden hangen-
de holle ader in het rechter hart kan komen en soms zelfs, b.v. bij een persistee-
rend foramen ovale, nog in het linker hart.

Zoodoende kan het beeld van een schijnbaar aanwezige hart-embolie zich voor-
doen. Terecht merkt hij op, dat de waarschuwing van v. Osterdag, dat men bij
hypophraenische abscessen steeds het hart op de aanwezigheid van etter moet
onderzoeken, ook geldt bij het voorkomen van leverabscessen. (Vooral bij in de
achterste holle ader doorgebroken leverabscessen of sterk verweekte thromben
der holle ader is meermalen bij ons zulk een valsch hartembolie bij het rund waar-
genomen. Ref.).

Untersuchungen über Verfärbungen des Tierkörpers nach Trypanblau-injektion.

Dr. J. Biermann. Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 42, pg. 93.

Bij het gebruik van trypaanblauw-injectie voor de bestrijding van de infectieuze
abortus werd waargenomen, dat de lichaamsfascies van de aldus behandelde dieren
blauwgroen verkleurd zijn, zoodat het vleesch van dergelijke dieren niet als vol-
waardig in consumptie kan worden gebracht. Biermann nam in verband met
dit feit een aantal proeven. Bij injectie van een 1 0/o trypaanblauw-oplossing
zag hij bij cavia\'s een blauwe verkleuring ontstaan, welke verkleuring in de vaat-
wanden nog een 40 dagen lang zichtbaar bleef. Bij het konijn was zelfs nog 49
dagen na de subcutane of intraveneuze injectie een blauwe verkleuring van de
intima der grootere vaten aanwezig.

Bij een rund, dat men 120 c.c. van een 1 % oplossing intraveneus inspoot, kon
de kleurstof nog 7 dagen lang macroscopisch in de melk worden aangetoond.
Met de urine volgde nog een uitscheiding gedurende 5 weken.

Een behandeling van het konijn met trypaanblauw gaf eenzelfde resultaat.
Na 14 dagen bestond de blauwe verkleuring nog.

Uit deze proefnemingen blijkt wel, dat het trypaanblauw langen tijd in de
weefsels wordt vastgehouden.

Untersuchungen von Mischungen verschiedener Fette im filtrierten ultravioletten
Lichte der Hanauer Quarzlampe.
Novacek & Hökl. Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg.
Jg- 4\'A Fg. 47-

Volgens de onderzoekingen van Novacek & Hökl kan het gefiltreerde ultra-
violette licht van een kwartslamp, fabrikaat Hanau, met goed gevolg gebruikt
worden voor het onderzoeken van boter, vetten, enz. op vervalschingen. Steeds
moet dit onderzoek bij versch materiaal gebeuren, terwijl ter vergelijking stan-
daardmonsters ter beschikking moeten zijn. Het monster moet zooveel mogelijk
uit de diepte worden genomen. Het gelukte hun bij boter op deze wijze een 20 °/Q,
in sommige gevallen zelfs een 10—5 % bijmenging van inlandsche kunstvetten
aan te toonen.

Het onderzoek met behulp van een refractometer en een polarisatie-microscoop
kan slechts als een hulpmethode worden aangemerkt, daar in vele gevallen vele
kunstvetten dezelfde refractie en polarisatie hebben als boter.

Bij inhecmsch varkensvet (uit Tsjecho-Slowakije) kon met behulp van ultra-
violet licht een 40 °/0 bijmenging met Amerikaansche reuzel worden aangetoond.
Geraffineerde Hollandsche reuzel (white-grease) is reeds in een bijmenging van
20 °/0 aan te toonen. Rundvet, gemengd met inlandsche reuzel, kon nog in een
40 % bijmenging worden aangetoond. Paardevet lijkt in het ultraviolette licht op
zuivere boter. Eerst een 20 % vervalsching is waar te nemen. In dit geval geeft
het polarisatie-microscoop betere resultaten.

Als opmerking wordt ten slotte nog medegedeeld, dat behalve de tijd gedurende

-ocr page 1173-

welke een vet verwarmd is geweest, ook nog de wijze van filtratie grooten invloed
heèft op de resultaten van belichting met ultraviolet licht.

Het bloedgehalte van het spierweefsel van varkens, op verschillende wijzen ge-
slacht.
Edington & Elliott. The vet. Record, 1931, pg. 1303.

In verband met het feit, dat bij bedwelmde varkens \'na dé slachting dikwijls
spierbloedingen worden waargenomen en ook in slagerskringen wel de meening
wordt verkondigd, dat bij bedwelmde varkens dikwijls bet bloedgehalte van het
spierweefsel zoo groot is, dat dergelijke varkens soms niet bruikbaar zijn voor de
baconbereiding, bepaalden Edington & Elliott het bloedgehalte\'van het spier-
weefsel bij een aantal varkens, op verschillende wijze bedwelmd en geslacht. r

Van een 4-tal groepen van ieder 12 varkens werd de eerste groep doot een pen-
apparaat (Behrsche pistool) bedwelmd en mét het \'steken der varkens na de be-
dwelming eenigen tijd gewacht; de 2
de groep werd insgelijks met het Behrsche
pistool bedwelmd, echter direct na de bedwelming gestoken ; de 3
de groep Werd
zonder voorafgaande bedwelming gestoken ; terwijl de 4
de groep na eelt electrische
bedwelming onmiddellijk werd gestoken. Bij alle vatkens wftrd fiet-ftafcniö\'glöbine-
gehalte van het bloed van 1 gram spierweefsel bepaald, nadat steeds eerst het
haemoglobinegehalte van het bloed van het varken Was Vastgesteld. Voor de
gevolgde techniek zij naar het oorspronkelijke artikel verwezen. De resultaten,
die Edington & Elliott kregen, waren zeer merkwaardig. Het
minste bloedgehaltb
vond men in het vleesch van de varkens der 4de groep ; hierop Volgde de 3de
groep, daarna de 2de groep, terwijl de dieren van de eerste groep het meeste bloed
in het spierweefsel hadden. Als men de hoeveelheid bloed in de spieren van de
dieren der
iste groep op 100 stelt, dan was deze hoeveelheid bij de varkens der ide
groep
86, bij de varkens der 3de groep 70 en bij de electrisch bedwelmde varkens 60.

De resultaten van dit onderzoek wijzen dus op een voordeel van de electrische
bedwelming.

Het aantoonen van galkleurstoffen in weefsels van icterische slachtdieren.

O. Martin. Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 41, pg. 497, 1931.

Martin geeft een gemakkelijk uit te voeren chemische reactie aan op galkleur-
stoffen (bilirubine en biliverdine). Bij 20—25 gram fijn gesneden vet of bindweefsel
wordt in een Erlenmeyersche kolf zooveel alcohol 96 % gevoegd, dat het materiaal
geheel bedekt is. Na afsluiting en schudden laat men de kolf 30—120 min. staan.
Daarna wordt gefiltreerd in een reageerbuisje en, al naar de kleurintensiteit van
het filtraat, 5—10 druppels geconcentreerd zwavelzuur (bij zwakke kleur minder,
bij sterke kleur meer) gevoegd bij een 5—8 c.c. van het filtraat en dit mengsel
voorzichtig gekookt boven een gasvlam.

Bij het aanwezig zijn van galkleurstoffen wordt de vloeistof groen-blauw, al naar
bilirubine of biliverdine aanwezig is. Volgens Martin is eenige oefening noodzake-
lijk en gewenscht.

Is geen echte icterus, maar een z.g. pseudo-icterus (voedingsicterus) in het
spel, veroorzaakt door een gele kleurstof in het vet (lipochroom), welke kleurstof
vermoedelijk afkomstig is van het chlorophyll of andere pigmenten der planten,
dan is de reactie negatief.

Het verbeteren van den smaak van vleesch door het inspuiten van vloeistoffen.
(Les intrasauces).
A. Gauducheau. Ree. de Mcd. vét. 1932, pg. 705.

Ook reeds in een andere publicatie heeft Gauducheau de aandacht gevestigd
op een door hem gepropageerde methode om vleesch en organen van slachtdieren
te doortrekken met allerlei aromatische oplossingen of vetoplossingen. Hij gebruikt
daartoe de slagaderen en spuit, bij groote voeten vleesch door middel van een
kleine perspomp en bij kleine vleeschstukken met behulp van een injectiespuit,
de hoeveelheid verlangde oplossing (ongeveer 4 % van het gewicht van het vleesch)
onder druk in de leege bloedvaten en laat deze oplossing eenige uren in het vleesch
zitten, waarna het vleesch reeds zooveel van de aroma uit de ingespoten vloeistof
of van het vet ( = de intrasauces) heeft opgenomen, dat men reeds een belangrijke
verandering in smaak kan opmerken.

-ocr page 1174-

lil het artikel geeft Gauducheau een beschrijving van de te volgen techniek
en eenige recepten voor goede oplossingen voor schapenbout, konijnenbout, kip-
penbout, varkensham, enz. Belangstellenden zij verder naar het oorspronkelijke
artikel verwezen.

Het verhinderen van voedselaspiratie bij geslachte runderen door een nieuw
model slokdarmkolf.
Schmey & Bugge. Berl. Tier. Woch. 1931.

Schmey & Bugge geven een beschrijving van een door hen geconstrueerden
slokdarmkolf. Deze is gemaakt van aluminium, bestaat uit een geheel doorboorde,
ongeveer
90 c.M. lange en 27 c.M. dikke steel, met aan het einde een kolf van
massief aluminium, lang
90 m.M. en dik 60 m.M., die aan de punt iets conisch
toeloopt. In het begin is het kanaal door de kolf iets minder wijd
(20 m.M. tegen
24 m.M. in de steel), waardoor wordt bereikt, dat eventueel bij het opbraken
van maaginhoud de in de kolf gekomen voedseldeelen gemakkelijk in de steel
verder kunnen glijden De steel is zoo lang, dat zij, als de kolf bij het dier is inge-
bracht, nog uit den mond steekt, zoodat geen verontreiniging van keel, larynx,
gehemelte en verdere deelen van den kop met pensinhoud mogelijk is.

Onmiddellijk na het bedwelmen wordt de slokdarmkolf ingebracht. De uit-
voering in aluminium maakt een goed schoonhouden van de kolf mogelijk, terwijl
zij tevens niet te veel beschadigd wordt door de scherpe punten van de kiezen,
wat bij een houten kolf wel het geval is.

Over de beteekenis van de vleeschlymphklieren. Dr. Hoffmann. Berl. Tier. Woch,
Ï931. pg- 49-

In dit artikel geeft Hoffmann de resultaten weer van een reeks onderzoekingen
bij tuberculeuze runderen en varkens van de Berlijnsche vrijbank. Doel was de
verspreidingswijze der tuberculose in het dierlijk lichaam na te gaan en daarbij
tevens de wetenschappelijke waarde van de desbetreffende bepalingen in de vleesch-
keuringswet te toetsen. Van elk wegens tuberculose voor den vrijbank bestermj
rund of varken werd het al of niet aangetast zijn van de z.g. vleeschlymphklieren
nagegaan. In het kort brachten zijn onderzoekingen bij een
1428 runderen aan
het licht, dat skelet-, gewricht- en spiertuberculose kan voorkomen bij macros-
copisch intacte vleeschlymphklieren, terwijl verder bleek, dat droge verkaasd^
of verkalkte haarden in de vleeschlymphklieren geenszins het intact zijn van de
met deze klieren correspondeerende vleeschvoeten uitsluit.

Uit het varkensmateriaal (1572 dieren) bleek, dat vooral die. varkens tuberculose
van beenderen, gewrichten of musculatuur hadden, waarbij reeds bij de eerste
keuring een tuberculose van wervels, bekkenbeenderen, kop, carpaal- of tarsaal-
beenderen was opgemerkt.

Hoffmann komt tot de conclusie, dat men de vleeschlymphklieren niet als indi-
catoren voor een haematogene verspreiding der tuberculose in het dierlijk lichaarn
kan aanmerken. Men heeft dus een volledigen omkeer in de wetenschappelijke
beoordeeling van tuberculeuze slachtdieren gekregen.

Intestinal-emphysem im Dickdarm eines Kalbes. Dr. H. Eilmann. Deut. Tier.
Woch.
1932, pg. 3.

In de dikke darm van een kalf werd een darmwand-pneumatosis aangetroffen.
Behalve een catarrhale enteritis en een sterke infiltratie van de mucosa en het
tusschen de cysten gelegen weefsel der submucosa met eosinophiele cellen, werden
geen afwijkingen gevonden. De gasblaasjes kwamen hoofdzakelijk in de submucosa
voor ; de muscularis bleek door het gas uiteengerafeld, terwijl in de mucosa slechts
hoogst zelden kleinere blaasjes werden opgemerkt.

Het gas had het weefsel zonder eenige regelmaat verscheurd, en had zich niet
langs de bestaande lymphbanen verplaatst, zooals dat in de meeste gevallen bij
darmwand-pneumatosis van het varken het geval is.

Eilmann houdt het proces voor analoog aan het mesenteriaal emphyseem van
het varken. Ook bij dit kalver-emphyseem kon hij niet de oorzaak opgeven. Bij
het bacteriologisch onderzoek werd in de submuscoa en muscularis de bacillus
amylobacter gevonden.

-ocr page 1175-

Meckelsche Divertikel bei Schafen. Dr. Rudolf Bontz. Zeits. f. Fleisch- u.
Milchhyg. Jg. 42, pg. 50.

Onder gezouten dunne darmen van schapen, aanwezig in een darmenhandel
en afkomstig uit Perzië, Turkije, en Kaukasisch Rusland, vond Bontz een aantal
Meckelsche divertikels, welke hij in afbeeldingen weergeeft. Onder een 75000 stuks
darmen kon Bontz een 5-tal divertikels vinden. De grootste lengte vond hij bij
een 2-tal divertikels, n.1. 47 c.M. Met één uitzondering waren alle divertikels
craniaalwaarts gericht. Terwijl Joest aangeeft, dat de diverticuli bij de huisdieren
steeds in het ileum ontspringen, meent Bontz, dat dit, althans voor het schaap,
niet altijd opgaat, daar in een paar gevallen de divertikels respectievelijk op 2.85 M.
en zelfs 3.68 M. vana het coecum gelegen waren, en dus in het jejunum hun oor-
sprong moeten gehad hebben, daar het ileum bij het schaap ongeveer 2 a 3 M.
lang is.

Het onderkennen van minderwaardig en bedorven geslacht pluimvee. Schneider.
Deut. Landwirts. Geflügel-Zeitung. 1931. pg. 490.

De ouderdom van het pluimvee is van veel belang voor de consumptiewaarde
van het vleesch. Bij alle vogelsoorten zijn de skeletbeenderen in de eerste levens-
weken kraakbeenachtig en buigzaam. De borstbeenkam, het achterste deel van het
borstbeen, het zitbeen en de schaambeenderen zijn bij jonge vogels steeds week en
elastisch. Bij oudere dieren zijn de beenderen hard en breken bij pogingen om ze
te buigen. De trachea bij jonge eenden en ganzen is bij den borstingang gemakkelijk
samen te drukken, bij oudere watervogels zijn de kraakbeenringen geheel verbeend.
Ook de kopbeenderen voor de oogen en den ondersnavel kan men bij gans en eend
gemakkelijk samendrukken. Het door handelaars dikwijls gebruikelijke door-
breken van den bovensnavel is een bedriegelijke methode om de betreffende dieren
jong te maken. Verdere aanknoopingspunten voor de beoordeeling van de ouder-
dom van kippen geven de ontwikkeling van den kam en de toestand der nagels
en dekschubben van de pooten. Ook kan de spoor bij haan en hen voor beoordeeling
gebruikt worden.

Tot 6 weken oude duiven hebben een witte borstmusculatuur ; bij iets oudere
dieren is deze rose gekleurd en bij oude duiven tenslotte blauwrood. Oude duiven
hebben roode beenen, bij jonge dieren hebben deze een meer bleeke kleur, terwijl
zij tevens week en glad zijn. Bij oude watervogels zijn de voeten rauw, nagels
stomp en zwemvliezen leerachtig.

De cloaca is bij jonge ganzen nauw, de borsthuid veel weeker dan bij oude ganzen,
zoodat men een speldeknop er gemakkelijk kan insteken.

Ook aan de vederen heeft men ouderdomskenmerken. Tot 6 weken oude duiven
hebben lange, teere, elpenbeenkleurige donsveeren, die bij het ruien blijven staan
en zoo zichtbaar worden.

De spoelen van de stuurpennen van den staart zijn bij jonge duiven week, met
oranjekleurigen inhoud, soms bloed, terwijl zij bij oude duiven hard en met lucht
gevuld zijn.

Bij jonge kalkoenen en parelhoenders loopen, evenals bij wild gevogelte, de
punten van de vleugelbeenderen in een punt uit.

Bij oude vogels is deze punt afgerond. De helm van de parelhoenders vertoont
zich reeds bij 2 maanden oude kuikens en is met een jaar volgroeid. Op jaar
wordt de tot dusver zwarte helm loodgrijs en tenslotte kleurloos. Jonge kalkoenen
hebben zwartgrijze pooten, later worden deze grijsrood en tenslotte rood. Oude
kalkoenen, die reeds gelegd hebben, hebben een z.g. legkrans, d. i. een roode ring,
om de cloaca.

Bij inwendige rotting van bedorven pluimvee ziet men eerst een grauwe ver-
kleuring van de huid op de buikzijde, bij de cloaca en bij den krop. Later is in de
diepere spierlagen en in de lichaamsholten een afschuwelijke, rottende geur waar
te nemen.

de Graaf.

-ocr page 1176-

— "3i —

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Nieuwe inzichten op het gebied van nierziekten.

Op het 23e Nederl. Natuur- en Geneeskundig Congres in April van dit jaar
te Delft gehouden, heeft in de afdeeling „geneeskundige wetenschappen" Prof.
Snapper een voordracht gehouden over bovengenoemd onderwerp, waarvan hier
een kort referaat volgt.

Tot het begin van de 20e eeuw hebben de meeste klinici zich gehouden aan de
volgende indeeling der nieraandoeningen :

a. acute nephritis ; b. chronische parenchymateuse nephritis met veel oedemen,
veel eiwit en weinig neiging tot uraemie ;
c. chronische interstitieele nephritis
met weinig eiwit en weinig oedemen, doch gespannen pols, retinitis albuminurica
en uraemie.

Widal heeft in het begin dezer eeuw een nieuwe indeeling gemaakt door te
onderscheiden een acuten en een chronischen vorm der nierziekten (de laatste
weer onderverdeeld in een chloruraemische en azotaemische), waarna Volhard
en Fahr dit systeem verder hebben uitgebreid. De acute nieraandoeningen kunnen
zijn ziekten van de tubuli of van de glomeruli. Tot de laatste behooren de acute
glomerulonephritis, haardnephritis en embolische nephritis. Bij al deze drie worden
in het sediment roode bloedcellen gevonden. De acute glomerulonephritis is ge-
karakteriseerd door een aangetast zijn van bijna alle vaatlissen in de glomeruli,
albuminuric, oligurie, dikwijls oedemen, bloeddruk-verhooging, cylindrurie.
Geen melkdieet meer hierbij zooals vroeger! Oorzaak : afkoeling, vooral na nat
worden ; komt ook voor
na acute infectieziekten.

De acute haardnephritis ontstaat gedurende acute infectieziekten, bestaat in
haardsgewijze aandoening der glomeruli, geeft
geen functiestoornis, wordt nooit
chronisch en gaat vaak gepaard met haematurie.

De embolische haardnephritis komt constant bij endocarditis lenta voor.

De acute tubulus-afwijkingen (bij diphterie b.v. en sublimaatvergiftiging) zijn
meer degeneraties dan ontstekingen van de tubuli. Groot gevaar hierbij voor
anurie ; treedt die niet op, dan volgt genezing.

De meeste zwangerschapsnephritiden behooren tot de groep der acute glomeru-
lonephritis.

De chronische nierziekten worden onderscheiden in :

ie. chron. glomerulonephritis; 2e. nephrose; 3e. schrompelnier. De eerste
begint meestal als acute ; later veranderen de arteriolen, die het bloed naar de
glomeruli voeren, er ontstaat een arteriosclerose en de schrompelnier is het eind.
in het begin albuminurie, roode bloedcellen in het sediment, gewoonlijk veel
oedemen, bloeddruk-verhooging, hocjfd- en rugpijn, misselijkheid. Matige stoor-
nissen bij de functie-proeven. Is het tot een schrompelnier gekomen, dan wordt
meer urine afgescheiden, verdwijnen de oedemen en ontstaat het gevaar voor
uraemie. Soms gaan vele, een andermaal slechts twee jaren voorbij, alvorens de
schrompelnier is ontstaan.

Bij de nephrose bestaat een primaire degeneratie der tubuli, zonder dat de
glomeruli ziek zijn. Aangezien van ontsteking geen sprake is, kan men dus niet
van nephritis spreken. Hierbij veel eiwitverlies door de sterke albuminurie ; daar-
door een eiwitarm worden van het bloedplasma. Speciaal het albumen vermindert.

De oedeemvloeistof bij nephrose is in verband hiermede steeds eiwitarm, teiwijl
de oedemen bij hartaandoeningen en bij glomerulo-nephritis steeds wèl eiwit
bevatten. Geen roode bloedcellen in het sediment, geen functiestoornissen bij het
functioneel onderzoek, geen bloeddruk-verhooging. Verder is tjpisch de hyper-
cholesterinaemie en cholesterine-infiltratie der nieibuisjes, -waardoor dubbel-
brekende lipoïden in het urine-sediment..

Betwijfeld wordt of chronische r.ephroscn in Nederland voorkomen. Eij de
behandeling dezer twee ziekten wordt een eiwit- en chloorarm dieet gegeven,
soms met purine-derivaten.

De schrompelnier is het gevolg van hypertensie, die weer veroorzaakt wordt

-ocr page 1177-

door een algemeene sclerose der arteriolae. Bij 60 % der hypertensie-patiënten
maakt een insufficiëntie van het hart een eind aan het leven ; 3e % sterven aan
hersenbloeding ; 10 °/0 krijgen een schrompelnier. Polyurie, hoofdpijn, slapeloos-
heid, rugpijn, hypertrophie van de linker kamer en sterke bloeddruk-verhooging.
geringe albuminurie en laag s.g. der urine zijn de voornaamste verschijnselen. Later
ureum-retentie, retinitis, soms haemorragische diathese of jeukte, tenslotte de
dood onder de bekende verschijnselen der uraemie.

Tot de chronische nieraandoeningen behoort ook nog de amyloïde degeneratie.

Beijers.

In de clinische les (Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde 1931, No. 26, blz. 3417)
bespreekt Prof.
Burger, „het vraagstuk der recurrensverlamming", dat een

halve eeuw geleden aan de spits der belangstelling stond. Het ging toen meer
over het voor of tegen de opvatting van
Semon, dat bij organische aandoeningen
van den recurrens (de bulbaire kernen inbegrepen) de posticus het eerst of ook
uitsluitend aangetast zou worden.

Koerner wees in 1908 op een merkwaardige overeenkomst tusschen de ver-
schijnselen bij verlamming van den N. recurrens en die van den N. oculomotorius.
Bij drukverlamming van deze laatste zenuw zeggen ook de automatisch arbeidende
spieren (levator palpebrae en sphincter iridis) het eerst den dienst op. De posticus
is een echte ademhalingsspier, die automatisch voortdurend de stemspleet open-
houdt.

Minder kwetsbaar zijn bij beide zenuwen die spiergroepen, welke in hoofdzaak
zijn belast met willekeurige of half willekeurige werkzaamheden n.1. het kijken
en de toongeving.

De grootere kwetsbaarheid van den levator en sphincter toont zich alleen bij
de peripherische, niet bij de kernverlammingen van den N. oculomotorius. Dit-
zelfde nu zou eveneens voor den recurrens gelden en inderdaad bleek voor ver-
lammingen van bulbairen oorsprong de z.g. Wet van
Semon niet juist. Maar ook
ten opzichte der stam-verlammingen is de kritiek steeds luider geworden. Veel
talrijker zijn de , .posticus-verlammingen", die jarenlang onveranderd blijven,
zonder ooit in het beeld der recurrensverlamming over te gaan.

Schr. waarschuwt dan ook zeer terecht tegen het opstellen van pathologische
,.wetten" en zegt, dat in de pathologie (ook in de biologie) geen enkele wet denk-
baar is, die met die der wis- en natuurkunde in cén gelid kan staan. Deze laatste
zijn opgebouwd door bewijsvoering. Pathologische wetten berusten op casuïstiek.
De bewijzen komen achterna en al zijn deze nog zoo treffend en de casuïstiek nog
zoo omvangrijk, morgen aan den dag kan zich een geval voordoen dat niet onze
natuurwet spot.

Ook pathologisch-anatomisch kan men bij stemband-verlammingen vele afwij-
kende gevallen waarnemen. Meestal vindt men na den dood sterkere ontaardings-
atrophie irj den posticus dan in andere strottenhoofdspieren, doch eveneens is bij
de sectie van een ..posticusverlamming" atrophie gevonden niet alleen van deze
spier, maar in alle andere stembandspieren, terwijl de recurrens bijna geheel ont-
aard was.

Het beeld der ,,posticusverlamming" te beschouwen als de vorm, waaronder
volledige recurrens-uitschakeling zich kan voordoen, is dus niet mogelijk Wel is
schr. overtuigd van de grootere kwetsbaarheid van den posticus. En voor de genees-
kundige praktijk is nog steeds het verminderde abductievermogeri van een stem-
band het waarschuwend teeken van organische beschadiging van vagus of recur-
rens.

Bij de vele aandoeningen, waarin deze zenuwen kunnen worden betrokken, blijft
de keelspiegel dan ook een onmisbaar diagnostisch hulpmiddel.

Brands.

-ocr page 1178-

Behandeling van acute ontstekingsprocessen met „Antiphlogistine". \\Y. D.

Howatt.

Howait beveelt het gebruik van ,,Antiphlogistine" zeer aan in de kleine huis-
dierpraktijk bij verschillende acute ontstekingsprocessen, zoo o. a. bij kleine,
diepgaande, gepuncteerde, geïnfecteerde wonden en bij versche fracturen die met
sterke zwelling gepaard gaan. De ontstekingsprocessen, zouden dan zeer snel
teruggaan ; de zwelling zou in de laatste gevallen, ter plaatse der fractuur, na 24
uur reeds zoodanig zijn afgenomen, dat een goedzittend, blijvend spalkverband
kan worden aangelegd. (Daar , .Antiphlogistine" nimmer door ons is gebruikt,
moet een kritische beoordeeling achterwege blijven. Ref.). Veenendaal.

Doseering van geneesmiddelen bij besmettelijke ziekten.

Lichtenstein (N. T. v. Geneesk. 1932, II, No. 26, blz. 3143), behandelde te
Malang malaria-lijders en bemerkte dat hij met kleine doses chinine (0.6 gram)
even goede resultaten had als met een groote (1.2 gram). Hij redeneert als volgt :
het gelukt niet met hooge chinine-dosis, zelfs 7J gram per dag, het lichaam te
steriliseeren en alle malaria-parasieten te dooden.

In het lichaam is van nature een hoeveelheid immunstoffen aanwezig, vaak
voldoende om een lichte besmetting te overwinnen.

Chinine doodt een aantal parasieten, daarbij komen antigenen vrij, waarop
het lichaam reageert door het vormen van immunstoffen, die weer in staat zijn
malariaparasieten te dooden, waardoor weer antigeen vrij komt, enz. Voor het
op gang brengen van dit proces is een optimum-dosis chinine noodig ; schrijver
neemt als dosis aan : 0.6 gram chinine en 30 m.gr. plasmochine. Door te groote
dosis loopt men kans de lichaamscellen te schaden.

Behandeling van furunculose. Dr. P. H. van der Hoog, Geneesk. Gids 1932,
No. 29, blz. 693.

De furunkel (steenpuist) is een etterige ontsteking van de haarfollikel en de
daarbij behoorende talgklier, veroorzaakt door staphylococcen, wier toxinen het
omgevende weefsel doen necrotiseeren.

De beste behandeling in het begin is, met een gloeiende naald (desnoods een
boven spiritusvlam gloeiend gemaakte in een kurk gestoken stopnaald (3.4 m in.
in te steken (de richting van het haar volgend) en aldus de bacteriehaard te ver-
nietigen. Zoo noodig kan men die behandeling nog eens herhalen, (maken van huid-
snede is zeer af te raden). Daarna een watje met zuivere ichtyol opleggen ; die men
later met warm water kan afwassen.

Wil men niet uitbranden dan kan men een ichtyolpasta, gesmeerd op een ondoor-1
dringbare onderlaag (b.v. perkamentpapier), opleggen : (K. Bolus aiba 20, gly-
cerine 10, ichtyol 5) ; de haard verweekt dan en kan geresorbeerd worden.

Beginnende steenpuisten in het gelaat kan men dikwijls met goed gevolg be-
handelen door eenige malen voorzichtig inwrijven met het volgende poeder :
R. pulv. hydrargyri 4, acid carbol 1, pulv. cuticolor 5.

Bij chronische furunculose moet men inwendig behandelen : zwavel, in kleine
(homoeopatiese dosis), wordt aangeraden ; ook vers biergist, tinpreparaten, aüto-
haemo-therapie, kunnen nuttig zijn. Daar dikwijls verband bestaat tussen furun-
culose en diabetes, moet steeds daarop worden onderzocht.

Trapping Tsetse, as a means for the controll of trypanosomiasis (Nagana). Harris;
(the journal of the Southafr . vet. med. Ass. 1931, II, i,p. 27), geeft een beschrijving
van een soort vliegen-val die met succes in Zululand wordt gebruikt om de Glos-
sina pallidipes te vangen, de voornaamste verbreider van de nagana daar. De val
wordt op een door vliegen bezochte plaats tusschen twee boomen opgehangen,
en is een prakties en goedkoop middel bij de bestrijding der trypanosomiasis:
In een maand werden in 75 gevallen tezamen 157.074 vliegen gevangen.

(Collega\'s, die met surra te maken hebben, moeten het origineele artikel lezen)

Vrijburg.

-ocr page 1179-

RUNDER-TUBERCULOSE.

Diagnose door tuberculine- en serum-reacties.

Gaggermeier (i) geeft, na een uitvoering literatuuroverzicht van de verschil-
lende tuberculine-reacties alsmede van de complementbindingsmethode, waarbij
ook de voor- en nadeelen van de verschillende methoden worden besproken, een
uiteenzetting van eigen proeven.

Allereerst wordt medegedeeld een onderzoek bij 155 tuberculeuze slachtrun-
deren, waarbij zoowel de intracutane tuberculine-reactie aan den hals en in de
staartplooi, als de complementbindingsmethode werd toegepast. Een nauwkeurige
sectie, waarbij naast de uitgebreidheid van het tuberculeuze proces, eveneens op
de verbreidingswegen werd gelet, maakte een controle van de doeltreffendheid
der gebezigde diagnostische reacties mogelijk.

In de tweede plaats wordt een onderzoek vermeld in 2 melkveestallen, welke
respectievelijk 65 en 82 runderen bevatten. Bij deze dieren werd door middel
van een tracheaalcanule longslijm verzameld, hetwelk bij cavia\'s werd ingespoten.
Daarnaast werd bij alle dieren de intracutane tuberculinereactie aan den hals
en in de staartplooi, alsmede de ophthalmo-reactie en complementbindingsreactie
toegepast.

Zoowel uit de literatuurstudie als uit de eigen onderzoekingen blijkt, dat de
intracutane tuberculine-reactie aan den hals zeer betrouwbare resultaten oplevert
en te verkiezen is boven de subcutane-, ophthalmo- of intrapalpebrale methode.
Door middel van de intracutane-reactie aan den hals werden 87,1% der tubercu-
leuze dieren onderkend, daarentegen geeft de intracutane methode in de staart-
plooi minder gunstige uitkomsten (70,97%).

De uitslag der tuberculine-reactie geeft geen aanwijzing omtrent de prognose;
daarentegen wijst een sterke allergische reactie veelal op een acute infectie.

Hiermede is in overeenstemming de ervaring van vele onderzoekers, die bij aan-
wezigheid van geringe tuberculeuze veranderingen vaak een sterke allergische re-
actie waarnemen.

Met toenemende uitbreiding van de tuberculeuze infectie, valt een vermindering
van het aantal miswijzingen bij de allergische reacties waar te nemen. De open
lijders zullen met de intracutane methode aan den hals voor het allergrootste
gedeelte worden onderkend. De dieren, welke door de sterke uitbreiding van het
tuberculeuze proces anergisch zijn geworden, zullen bij het klinisch onderzoek
niet aan de aandacht ontsnappen.

Door combinatie van sputumonderzoek en tuberculine-reactie zullen de zieke
dieren voor het grootste gedeelte worden onderkend. Zooals bij elke biologische
methode moet ook hier met miswijzingen worden rekening gehouden, vooral daar
de intracutane-reactie reeds positief kan uitvallen, wanneer weliswaar een infectie
heeft plaats gehad, doch nog geen macroscopisch waarneembare veranderingen
zijn opgemerkt.

Aan den anderen kant is het mogelijk, dat bij positieve tuberculine-reactie en
negatieve sectiebevinding, een infectie met tuberkelbacillen van het humane-
of vogeltype aanwezig is, waarvan bekend is, dat geen zichtbare veranderingen
worden opgemerkt.

Deze vraag, waaraan tot dusver weinig aandacht is besteed, heeft dringend
oplossing noodig.

Het aantal positieve complementbindingsreacties blijft bij dat der positieve
tuberculine-reacties verre ten achter. Met toenemende uitbreiding neemt het
aantal positieve resultaten sterk toe (25,53% positief bij geïsoleerde lymphklier-
tuberculose ; 81,13% positief bij uitgebreide tuberculose). Deze serologische re-
actie geldt als een waardevol diagnosticum in die gevallen, waar de allergische
reactie in den steek Iaat. De sterkte der complementbinding is niet evenredig met
de tuberculine-reactie.

Uit de resultaten der tuberculine- en complementbindings-reacties kunnen -—
gezien de waarnemingen in de beide melkveestallen — conclusies omtrent den

-ocr page 1180-

ouderdom der infectie worden getrokken, hetgeen voor de saneering van een stal
van belang is. Sterke allergische reacties zijn een aanwijzing voor een verSche
infectie ; in deze gevallen verloopt de complementbindingsreactie slechts in 16,38%
der gevallen positief. Het zijn deze dieren, welke als infectiebronnen moeten worden
beschouwd en derhalve het eerst uit den stal dienen te worden verwijderd.

Volgens Wight (2) is, dank zij de bestrijdingsmaatregelen in de Vereenigde
Staten, waarbij veelvuldig van tuberculine-reacties wordt gebruik gemaakt, het
percentage der positief-reageerende dieren geleidelijk sinds 1917 van 3,2 tot 1,5
in 1931 gedaald.

Immuniseering.

Deich (3) vraagt zich af, of het in het algemeen wel mogelijk zal zijn door inen-
ting tuberculose-immuniteit op te wekken. Tot dusver hebben de verschillende
immuniseerings-methoden niet tot een vermindering van het aantal tubercu-
lose-gevallen geleid. Hij gaat uit van de onderstelling, dat alleen het bestaan van
een primairen haard, met aanwezigheid van tuberkelbacillen in het lichaam, be-
schutting geeft tegenover een tweede infectie. Na genezing van den primairen haard
gaat met het verdwijnen van levende tuberkelbacillen in het lichaam de beschut-
tende werking tegen een herhaalde infectie verloren. Het doel en de beteekenis
der enting tegen de tuberculose moet zijn kunstmatig een primairen haard op te
wekken, welke geen neiging tot uitbreiding heeft, doch evenmin in genezing over-
gaat. Regelmatig moeten van uit dezen haard bacillen aan het lichaam worden
afgegeven, zoodanig dat geen progressieve tuberculose ontstaat en later optredende
infecties niet tot ontwikkeling komen. Bij het nemen van experimenten is het moei-
lijk uit te maken of het vrij blijven van latere tuberculeuze
ziekte een gevolg is
van de kunstmatige dan wel van de natuurlijke infecties.

Van wege den Saksischen gezondheidsdienst zijn uitvoerige proeven verricht,
waarbij 93 runderen volgens de methode Böhme intracutaan met virulente bovine
tuberkelbacillen (r c.M3. 4000 millioen kiemen) werden geënt. De eerste enting
vond plaats eenige dagen na de geboorte, de 2e enting 4 weken en de 3e enting
ongeveer 1 jaar later. Op verschillende tijden, zoowel vóór, tijdens als na de drach-
tigheid werden de geënte dieren, alsmede 57 contröledieren, door middel van de
tuberculine-reactie onderzocht. Het aantal positieve tuberculine-reacties bij de
geënte dieren kwam ongeveer overeen met dat bij de controle-runderen. Boven-
dien moest een aantal positieve reacties bij de geënte dieren, in verband met het
late optreden, door een spontane superinfectie worden verklaard. In tegenstelling
met de opvattingen van Gerlach en Uhlenhuth houdt schr. de intracutane
enting volgens Böhme voor gevaarloos.

Een positieve tuberculine-reactie treedt volgens schr. alleen op bij aanwezig-
heid van tuberculeus weefsel in het lichaam. In verband hiermede en met het feit,
dat immuniteit tegenover tuberculose slechts zoolang bestaat als tuberculeus
weefsel aanwezig is, moet de positieve tuberculine-reactie worden beschouwd als
het bewijs voor aanwezige immuniteit. De aandacht wordt er echter op gevestigd,
dat een niet gering gedeelte der runderen een aangeboren immuniteit tegenover
tuberculose bezitten (-j- 20%). De vaak geuite bewering, dat de infectie van het
rund in het eerste levensjaar plaats vindt, acht schr. op grond van de tubercu-
lose-statistieken der slachthuizen en eigen ervaring onjuist.

Mocht eventueel door enting immuniteit zijn op te wekken, dan dient deze op
lateren leeftijd te geschieden.

Op grond van de vermelde experimenten met de intracutane inentingsmethode
vo\'gens Böhme, welke gedurende 4 jaar werden voortgezet, komt schr. tot de over-
tuiging, dat deze methode geen voordeelen oplevert.

Behalve specifieke antistoffen moet het rund de beschikking hebben over niet-
specifieke afweerkrachten, welke door geen enkele entingsmethode zijn op te wek-
ken en het dier beschutten tegen alle mogelijke schadelijke invloeden, ook tegen
tuberculose. Het overgaan van een tot dusver gelocaliseerd gebleven primairen
haard in een progressieven vorm van tuberculose, hangt in gelijke mate af van het

-ocr page 1181-

individueele weerstandsvermogen als van de na een infectie ontstane immu-
niteit. Bij de bestrijding der tuberculose moet daarom worden gestreefd naar een
niet overmatige benutting der dieren en goede, hygiënische verpleging, (stalver-
betering, goede weidegang, enz ). Naast een verwijdering van open lijders komt
aan deze maatregelen nog altijd de grootste practische beteekenis toe in den strijd
tegen de tuberculose.

Huidaandoening bij tuberculose.

Daines en Austin (4) troffen, bij de bestrijding der tuberculose onder het rundvee
in den staat Utah, in de laatste jaren herhaaldelijk runderen aan met een positieve
tuberculine-reactie, waarbij echter na de slachting geen veranderingen werden
aangetroffen, (,,no-lesion reactors") of waarbij de veranderingen uitsluitend tot
de huid of subcutis of tot beide beperkt bleven (,,skin-lesion reactors"). In de af-
geloopen 5 jaar (1 Jan. 1927—31 Oct. 1931) werden 432.758 runderen getuber-
culineerd. In het geheel werden 3.323 reactiedieren geslacht, waarvan 1681 ,,skin
lesions" en 1090 geen macroscopisch waarneembare tuberculeuze veranderingen
te zien gaven. Een zelfde ervaring werd in verschillende deelen van de Vereenigde
Staten en Canada opgedaan. Bij de betreffende dieren trad als regel de beste re-
actie op na intradermale tuberculinetoediening, terwijl soms de subcutane- en
ophthalmo-reactie een neagtief verloop hadden. Bovendien was de tuberculine-
reactie atypisch. Aangezien bijna algemeen de pogingen om in de ,,skin-lesions"
tuberkelbacillen aan te toonen mislukten, ontstond er twijfel omtrent den tuber-
culeuzen aard dezer aandoening.

Na een bespreking van de literatuur over dit onderwerp, vermelden schr.\'s de
resultaten hunner onderzoekingen van , ,skin-lesions" bij 211 dieren. Over het al-
gemeen komen de veranderingen subcutaan voor, vaak is echter ook de huid in
het proces betrokken, terwijl in sommige gevallen uitsluitend de huid is aange-
tast. De veranderingen bestaan in speldeknop- tot kippeneigroote knobbels, waar-
van 3 typen worden onderscheiden : ie knobbels bestaande uit granulatieweefsel
zonder necrose, 2e knobbels met centrale necrose zonder verkalking, 3e. knobbels
met centrale necrose en verkalking. Bij het 2e en 3e type bevat het centrum ge-
woonlijk een dikke, half vloeibare, reukelooze massa met groen-gele tot oranje
kleur.

Het microscopisch beeld had geen overeenkomst met tuberculose. Reuzencellen
werden alleen in de chronische processen waargenomen. In uitstrijkpreparaten
van alle typische laesies werden zuurvaste micro-organismen gevonden met uit-
eenloopenden vorm (coccen en staafjes). Het meest constant waren solide rechte
staafjes ter grootte van een bovinen tuberkelbacil. In verscheidene laesies werden
tevens niet-zuurvaste microben aangetroffen, welke moprhologisch met de zuur-
vaste overeenkwamen. Het meest constant kwamen niet-zuurvaste diplococcen
voor. Aanvankelijk werd gedacht dat deze morphologisch uiteenloopende bacteriën
verschillende organismen waren, doch het cultureel onderzoek leerde, dat slechts
zeer weinige soorten, misschien slechts één, aanwezig waren met duidelijke pleo-
morphie en de eigenschap om óf zuurvast óf zuurgevoelig te worden.

Slechts eenmaal\' werden bovine tuberkelbacillen gekweekt ; in de overige ge-
vallen kwamen bacteriën tot ontwikkeling, welke hetzij van den aanvang af zuur-
vast waren, hetzij door overenting op bepaalde voedingsbodems zuurvastheid
verkregen.

De morphologie dezer bacteriën was zeer verschillend : er werden coccen, diplo-
coccen, diplitheroi\'de- en solide staafjes aangetoond. Waarschijnlijk behooren deze
uiteenloopende vormen tot één pleomorphe soort. In verband met het constant
voorkomen van deze bacteriën in de laesies, gewoonlijk in reincultuur, achten schr.
het waarschijnlijk, dat hierin de oorzaak der veranderingen gelegen is, Deze op-
vatting wordt gesteund door het feit, dat overeenkomstige veranderingen bij
cavia\'s* ratten en runderen konden worden opgewekt, waarin maanden later de-
zelfde microörganismen werden aangetoond.

-ocr page 1182-

Het gelukte niet om met deze bacteriën tuberculeuze processen bij cavia\'s, ko-
nijnen, kippen of runderen te veroorzaken.

De veranderingen, welke na cultuurenting bij cavia\'s ontstonden, kwamen
meer overeen met die van den bacillus pseudotuberculosis van Preisz-Nocard,
welke de verwekker is van de suppuratieve lvmphadenitis bij het schaap.

Eveneens kwamen de bacteriën morphologiseh en cultureel overeen met dit
nucroörganisme, ofschoon geen haemolyse van roode bloedcellen werd waarge-
nomen. Hier stond echter tegenover, dat verschillende stammen van den bacil
van Preisz-Nocard, welke door schrs. uit schapen werden geïsoleerd,, evenmin
haemolyse te zien gaven. Ook de zuurvastheid behoefde niet tegen de verwant-
schap of identiteit met den bacil van Preisz-Nocard te pleiten, aangezien het
gelukte door overenting op gedroogde eidooier en in melk den laatstgenoemden
bacil zuurvast te maken.

Schr.s achten het waarschijnlijk, dat de „skin-lesions" door bacterieele infectie
van huidwonden ontstaan. In bijna alle gevallen\' kwamen de huidveranderingen
aan de ledematen, schouders en tepels voor, alwaar huidwonden het meest talrijk
worden aangetroffen. Larven van vliegen moeten als mogelijke overbrengers van
de infecteerende organismen worden beschouwd. In Utah komen infecties van
runderen met den bacil van Preisz-Nocard zeer algemeen voor. Deze
f Je bacil is
in groot aantal in de faeces van gezonde schapen aangetoond, zoodat ook de huid-
wonden bij runderen er mede kunnen worden besmet.

Aangezien niet met zekerheid vaststaat, dat de bacteriën, welke uit de „skin-
lesions" worden gekweekt, identisch zijn met den bacil van Preisz-Nocard, wordt
ook aan andere bacteriën als de mogelijke oorzaak gedacht (bacterium pyogenes
en bac. paratuberculosis). Eveneens wordt overwogen dat de gekweekte micro-
organismen verschillende phasen in den levenscyclus der tuberkelbacillen zouden
kunnen voorstellen, hoewel dit niet waarschijnlijk wordt geacht.

Naar aanleiding van bovenvermelde onderzoekingen, deelt Traum, een van de
meest bekende onderzoekers op dit gebied mede, dat in Californië bij 5% der
runderen met „skin lesions" tuberkelbacillen in de veranderde huid konden wor-
den aangetoond en slechts bij 1% bacillen van Preisz-Nocard.

Day (Chicago) vond bij het microscopisch onderzoek van talrijke huidlaesies
regelmatig tuberculeuze veranderingen (reuzencellen, necrose, kleincellige infil-
tratie, enz.). Bij aandoeningen, veroorzaakt door den bacil van Preisz-Nocard kon
hij geen enkele maal reuzencellen aantoonen.

Vogel-tuberculose bij runderen.

Wolters en Dehmel (5) kweekten bij het onderzoek van mengmelkmonsters,
afkomstig van verschillende kleine boerderijen, herhaalde malen zuurvaste
staafjes, terwijl de caviaproef negatief verliep. Hoewel de groeiwijze met die van
vogeltuberkelbacillen overeenkwam, werden de verkregen culturen aanvanke-
lijk voor apathogene saprophyten gehouden. Van de runderen der betreffende stal-
len werden nu aparte melkmonsters alsmede sputummonsters verzameld. Het ge-
lukte in 14 van deze melkmonsters en in 4 sputa zuurvaste bacillen te kweeken
met dezelfde groeiwijze als die uit de mengmelkmonsters. De caviaproef had ook
hier een negatief resultaat. Door cultureel- en dierexperimenteel onderzoek, waarbij
muizen, cavia\'s, kippen en konijnen werden gebruikt, kon worden uitgemaakt,
dat de culturen uit de mengmelk, de melkmonsters van de koeien afzonderlijk,
alsmede uit de sputa, uit vogeltuberkelbacillen bestonden. Bij geen der onder-
zochte dieren kon klinisch uiertuberculose worden vastgesteld. Door middel van
experimenteele infecties van konijnen met aviaire-, bovinc- en humane tuberkel-
bacillen werd uitgemaakt, dat reeds in een vroeg stadium het bloedbeeld een aan-
wijzing geeft voor een infectie met vogelbacillen. Hierbij had een sterke vermeerde-
ring der lymphocyten en een overeenkomstige vermindering der neutrophile leuko-
cyten plaats. De erythrocyten waren eveneens veranderd (anisocytose, poikilo-
cytose en enkele normoblasten).

(In deze publicatie wordt niet vermeld of in de besmette stallen tuberculeuze

-ocr page 1183-

kippen voorkwamen. De mogelijkheid van een infectie door tuberkelbacillen-hou-
dende kippen-faeces is a priori niet uit te sluiten. Nadere onderzoekingen zijn
noodig, om de resultaten der vermelde onderzoekingen al dan niet te bevestigen.
Ref.). Clarenburg.

1) Vergleichende Untersuchungen über allergische und serodiagnostische Methoden
zum Nachweis der Rindertuberkulose.
Gaggermeier, Zeitschr. f. Inf. Krkh. d. Haust.
Bd. 41. S. 202 (1932).

2) Progress of Cooperative Tuberculosis Eradication Work. Wight, Journ. Am.
Vet. Med. Ass., 1932, No. 3, P. 399

3) Zur Immunisierung der Rinder gegen Tuberkulose Deich, D.T.W. Jg. 40,
Nr. 28, S. 433 (1932)-

4) A study of so-called Skin-Lesion and No-Visible-Lesion Tuberculin-Reacting
Cattle.
Daines and Austin, Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1932, Nr. 3, p. 414.

5) Ueber das Vorkommen von Geflügel-Tuberkelbakterien beim Rind und ihre Dif-
ferenzierung.
Wolters und Dehmel, Zeitschr. f. Infektionskrankh. d. Haustiere
Bd. 41, S. 71, 1932.

PHYSIOLOGIE EN VOEDINGSLEER.

Über den gegenwärtigen Stand des Evolutionsproblems. (Forschungen und Fort-
schritte No. II. 10 April 1932. Prof. Dr. V. Jollos Berlin).

Sehr, behandelt in dit artikel het ,,hoe" der evolutie. Lamarck nam aan, een
directe aanpassing der functies en vormen van de individuen aan het milieu en een
vererving van deze verworven eigenschappen. Darwin verklaart de ,.doelmatige"
veranderingen meer indirect, door een voortdurende variabiliteit der organismen
en een selectie der best in het milieu passende varianten. Door de moderne gene-
tica is het Lamarckisme geheel verworpen, terwijl in tegenstelling met Darwin
niet meer zoozeer gedacht wordt aan continue variantenvorming doch aan het
optreden van mutanten met aansluitende natuurlijke selectie.

Mutaties schijnen vrij willekeurige veranderingen te zijn, zonder verband met
het milieu, en door onbekende inwendige oorzaken te worden voortgebracht.
De veranderingen van het genotype dus, schijnen onafhankelijk van de omgeving
„toevallig" op te treden. (Ook in de fokkerij der landbouwhuisdieren schijnt dit
zoo te zijn. ref.). Sehr, kan er zich echter moeilijk indenken, dat het ontstaan der
soorten gebaseerd zou zijn op deze toevallige en ..richtinglooze" mutaties met aan-
sluitende natuurlijke selectie.

De hypothese van plasmatische overerving is niet aan te nemen ; plasmatische
veranderingen produceeren volgens Sehr, alleen Dauermodificaties.

Pas in den laatsten tijd is het gelukt door middel van Röntgen- en Radium-
bestraling en ook door warmte, bij Drosophila echte mutaties op te wekken.

Jollos ziet nu de mogelijkheid om te bestudeeren of mutaties werkelijk steeds
ongericht optreden, dan wel of bij blijvende inwerking van milieu-invloeden welke
tot mutatie aanleiding gaven, de gemuteerde vormen in eenzelfde richting door-
muteeren. Het is hem gelukt om door warmte-invloeden op Drosophilaculturen
een steeds bleeker oogkleur te fokken en in een ander geval de lichaamskleur
voortdurend donkerder te maken. Volgens hem kon „einwandfrei" vastgesteld
worden dat het hierbij om echte genmutaties gaat en wel steeds van hetzelfde gen.

Bij het bestaan gedurende een groot aantal generaties, van uitwendige invloeden
welke (oorspronkelijk geringe) mutaties veroorzaken, kan een genverandering
dan zoover gaan dat beter begrijpelijk wordt hoe dan de natuurlijke selectie mede
kan werken tot het ontstaan van nieuwe soorten en het doen verdwijnen van be-
staande vormen. (Alle vormen van mutatie zijn niet op deze wijze te interpre-
teeren, zoodat onderscheid gemaakt moet worden tusschen gerichte en niet-ge-
richte mutaties, ref.) v. d. Plank.

-ocr page 1184-

— ii39 —
BOEKAANKONDIGINGEN.

Erik Henricsson : Epizootischer Abortus und Undulantfieber. (Eine epizootio-
logisch-epidemiologische Studie). Stockholm 1932, Isaac Marcus Boktryckeri-
Aktiebolag. (203 blz. met talrijke tabellen, grafieken en kaarten).

Aan de behoefte tot voorlichting omtrent Brucella-infecties bij mensch en dier
is den laatsten tijd van humaan-medische zijde ruimschoots tegemoetgekomen
(o.a. monografieën van Champneys-darlymple, Spengler, Löffler). In het
voor ons liggende boek van Henricsson ligt het zwaartepunt bij het veterinaire
gedeelte.

Het mag allerminst verwonderen, dat — ondanks de groote zorg waarmede
de stof is bewerkt — lang niet alle problemen ter sprake zijn gebracht, noch alle
zijden van de behandelde onderwerpen zijn belicht.

Daartegenover is het een verdienste dat verschillende nieuwe gezichtspunten
worden geopend en talrijke belangrijke feitelijke gegevens medegedeeld.

Schr. was in de gunstige omstandigheid dat hij voor zijn statistisch materiaal
kon gebruik maken van de jaarverslagen van den Veeartsenijkundigen Dienst in
Zweden, die reeds in 1859 aangifte van abortusgevallen bij het vee verplichtend
had gesteld. Maar ook uit het tijdperk voordien zijn belangwekkende gegevens
vermeld.

Bijzondere aandacht is gewijd aan tellurische en cosmische invloeden. Belang-
rijke waarde voor verbieiding der ziekte wordt toegekend aan transport van de
smetstof door water. Hiermede houden verband sommige door schr. aanbevolen
voorzorgen ter beteugeling of voorkoming van infectie.

Gedurende de laatste 3 jaren kwamen in Zweden telkens gemiddeld 100 ge-
vallen van febris undulans voor bij den mensch. Vrijwel steeds moest de koe als
bron van besmetting worden aangewezen. Van 125 patiënten hadden 101 geen
contact met vee. Allen dronken evenwel rauwe melk.

Het werk van Henricsson mag een aanwinst worden genoemd voor de Brucella-
literatuur. Ieder die in deze materie belang stelt zij de bestudeering van het in alle
opzichten goed verzorgde boek aanbevolen. van der Hoeden.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Sectie : Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Overeenkomstig de beschikking van \'het Hoofdbestuur der Maatschappij voor
Diergeneeskunde zal er Vrijdag 7 October van 3—5.30 gelegenheid zijn voor het
houden van sectievergaderingen, na afloop van de huishoudelijke vergadering der
maatschappij.

Voorzitter en Secretaris der sectie bovengenoemd konden daarvoor het volgende
programma samenstellen. Zij merken daarbij op, dat in de algemeene vergadering
een onderwerp op het gebied der melkhygiëne zal worden behandeld, zoodat zij
meenden ditmaal den tijd in hoofdzaak voor andere onderwerpen de sectie rakende
beschikbaar te mogen stellen.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Mededeelingen van den voorzitter.

2. Verkiezing van twee leden ter aanvulling der regelingscommissie voor deze
sectie t.w.

a. een commissielid uit de groep hoofden van keuringsdiensten zonder abattoir
(volledige ambtelijke diensten).

b. een commissielid uit de groep practici, tevens belast met een Keuringsdienst.

3. Bericht over de geldmiddelen der sectie.

-ocr page 1185-

B. Vocrdrachteg en besprekingen.

i. Dr. C. de Graaf. Toepassing van de kook- en braadproef bij de keuring
van vleesch.

II. Bespreking\' over de uitvoering van de crisis-varkenswet.

Den leden wordt verzocht in deze discussie mededeeling te doen van hunne
ervaringen bij de uitvoering dezer wet.

III. Dr. C. J. Mulder. Enkele opmerkingen over de bestrijding der tuberculose
onder het rundvee vooral met het oog op vraagstukken uit de melkhygiëne.

IV. B. H. Molanus. Mededeeling over postmortale veranderingen in spier-
weefsel:

Den leden wordt verzocht voor zoover zij zulks nog niet déden, de contributie
voor de ,,groep" ad. / i.\'^ te willen overmaken door storting op postgiro No.\'
107380 ten name van Prof. C. F. van Oijen, Ut.echt.

Ondergeteekenden zullen het op prijs stellen indien ook andere leden der Mij.
deze vergadering willen bijwonen.

De voorzitter der sectie ,.Kennis voedingsmiddelen enz.
Dr. C. de Graaf.
De Secretaris,.
C. F. van Oijen.

Sectie : Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Hieronder volgt de alphabetische lijst van hen die zich reeds voor deze Sectie
opgaven. Ondergeteekende ziet gaarne aanmeldingen tot het lidmaatschap tege-
moet, voor 7 October. Deze leden kunnen dan als stemgerechtigde leden aan de
werkzaamheden der groep deelnemen,
v. d Akker, S., Breda,
v. d. Akker, Dr. W., Bandoeng.
v. Beekum, H., Hillegom.
Bos, A. W. A., Waalwijk
Bon, C. A., Amsterdam.
Bósgra, O., Groningen.
Bosma, J , Leeuwarden.
Clarenburg, Dr. A., Utrecht.
Diemont Jr., Dr. A., Hillegersberg.
Dinkelaar v. Egmond, G. P. G., A dam.
van Dixhoorn, L. F., Werkendam.
van Endt, P. J., de Bilt.
Ferwerda, Dr. S., Harlingen.
Flohil, J., Haarlem.
Fros, Dr. G. J., Leiden.
van Gelder, Dr. R. H., Amsterdam.
van Gelder, C., Amsterdam.
de Graaf, C., Noordwijk aan Zee.
de Graaf, Dr. C., Utrecht.
Gunst, Dr. J. A., Amsterdam.
Heelsbergen, Dr. T., Utrecht.
Heere, W., Utrecht.
Hoogland, Dr. D. H., Breukelen.
v. d. Kamp, Dr. C. J. G., Groningen.
Karsemeijer, M., Nieuwveen.
Kerstens, C. J. A., Roermond.
Kramer, Dr. Y. M., \'s Gravenhage.
v. d. Laan, Dr. A., Amsterdam.

De Secretaris,
C. F. van Oijen.

Majoewsky, W. H. F. C., Arnhem,
v. Manen, Dr. A., Amsterdam.
Molanus, B. H., de Bilt.
Mulder Jr., Dr. J. C., Delden.
NieuwenhuyzEN, F. J., Hilversum.
Ooms, A. A. J., Nijmegen.
Over, Dr. K., Amsterdam,
v. Oijen, Prof. C. F., Utrecht.
Postma, Dr. C., Amsterdam.
Reitsma, Dr. Iy Velp,
Rinses, J., Zaandam.
Rutgers, A. J. M., Utrecht,
v. Rijn, P., Amsterdam.
Schoon, Dr. J. G., Nijmegen.
Schreur, E., Doetinchem.
Simons, S., Enschede,
v. d. Slooten, J. P., Utrecht.
Tap, Dr. J. M. P., Edt.
Ubbens, Dr. H., Amsterdam.
Veenstra, R. H., Amsterdam.
Vierzen, J., Leeuwarden,
v. Vloten, J. M., Rotterdam.
de Vries, G., Haarlem.
Warnecke, Dr. H., \'s Gravenhage.
Weertman, C. C., Baarn.
Willems, Dr. G. B. R., Delden.
v. Woerden, Dr. J., Arnhem.

-ocr page 1186-

G\'röep IZoötechniek der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Op Vrijdag 7 October zal, \'s namiddags na afloop der huis-
houdelijke vergadering der Maatschappij, een bijeenkomst worden
gehouden om te overwegen of een groep Zootechniek zal wofden
gevormd.

Alle belangstellenden worden tot deze bijeenkomst uitgenoodigd.

H. M. Kroon.
G. M. v. d. Plank.

Mededeeling van het Dagelijksch Bestuur.

Jn het eind van Juli en gedurende de maand Augustus hebben een aantal be-
sprekingen plaats gevonden tusschen vertegenwoordigers van de L. G. P. B.
(Landelijk Georganiseerde Pullorum Bestrijding) de A. N. P. V. (Algemeene Neder-
landsche Pluimveefokkers Vereeniging) en vertegenwoordigers van ons Dage-
lijksch Bestuur. Aangezien de belangen onzer leden met pluimveepraktijk hierbij
ten nauwste zijn betrokken achten wij het gewenscht van den inhoud dezer be-
sprekingen hieronder een overzicht te geven.

Maar al te zeer bekend is de activiteit en het succes van den leekenhandel in
geïmporteerde entstof tegen diphtherie en pullorumantigeen. Gelijken tred daar-
mee houdt een teruggang van de pluimveepraktijk van den dierenarts, zoodat
door velen onzer als vaststaand wordt aangenomen, dat de bemoeienissen van den
dierenarts met betrekking tot de bestrijding der pluimveeziekten eerlang tot
het verleden zullen behooren.

De L.G.P.B. zag dit jaar haar werk ernstig bedreigd door éen concurreerende
organisatie, die zich opmaakte de pullórumbestrijding te verrichten buiten mede-
werking van den dierenarts. Aan den kippenhouder zou nl. rechtstreeks het pul-
lorumantigeen worden geleverd en om het toetreden tot deze organisatie aanlok-
kelijk te maken zou ook diphtherie-entstof tegen een matigen prijs direct aan den
kippenhouder worden gezonden. Bekend is bv. dat de I. G. Farben zijn entstof
tegen diphtherie in den leekenhandel verkoopt tegen / 1.80 voor 1000 dieren.

De L.G.P.B. w-erd hierdoor voor de keus gesteld haar werk te staken door ge-
brek aan deelname, dan wel de bestrijding eveneens uit te voeren zonder dieren-
arts. In dat stadium zocht de L.G.P.B. contact met onze Maatschappij ten einde
te overleggen of er nog een modus was om de bestrijding met behulp van den
dierenarts uit te voeren. Indien zij voor de bestrijding een prijs berekende, die
niet of onbeteokenend hooger lag dan die harer concurrente, hoopte zij, dat deze
niet tot een daadwerkelijke bestrijding zou overgaan. Zulks zou kunnen indien
de dierenarts voor het onderzoek een bedrag van slechts 3 cents per kip zou be-
rekenen, waarvoor dan nog het antigcen zou moeten worden geleverd. Men was
overtuigd, dat een dergelijke belooning geheel onvoldoende was, maar men zag er
de eenige mogelijkheid in om nog met den dierenarts samen te werken. Tegelijk
vroeg zij voor hare deelnemers de entingen tegen diphtherie te kunnen doen ver-
richten voor zeer lagen prijs.

Het Dagelijksch Bestuur wilde geen advies geven aan de leden onzer Maatschappij
zonder ruggespraak te houden met het verdere Hoofdbestuur en heeft daartoe
een twintigtal circulaires gezonden aan de afdeelingsafgevaardigden en een aantal
practici, meerendeels met een groote pluimveepractijk. De binnenkomende ant-
woorden waren juist voor de helft pro en voor de andere helft contra. Op grond
hiervan besloot het Dagelijksch Bestuur zich van het geven van een advies aan
onze leden te onthouden, om geen moreelen dwang uit te oefenen en het dus aan
een ieder vrij te laten zelf den prijs te bepalen, waarvoor men het pullorumonder-
zoek wenschte te verrichten. Te verwachten was, dat vele collegae er voor zouden
bedanken dit onderzoek voor 3 cents per kip te doen. Voor deze gevallen, waar

LTX 77

-ocr page 1187-

dus de plaatselijke dierenarts niet bereid was voor 3 cents per dier te onderzoeken,
werd de L.G.P.B. attent gemaakt op het groote aantal werkelooze waarnemers,
dat bij het Bureau voor Plaatsvervanging staat ingeschreven en waarvan ver-
schteidene over een eigen motorrijwiel beschikken. Door een doeltreffende groe-
peering van de kippenhouders zou een zeer loonende dagtaak voor deze waar-
nemers kunnen worden geschapen, die dan tevens de entingen tegen diphtherie
bij de betrokkenen zouden verrichten tegen een vergoeding, die voor een waar-
nemer nog een zeer aannemelijk daginkomen beteekent.

Men bedenke, dat aan deze oplossing van de kwestie onzerzijds uit opportunis-
tische overwegingen is meegewerkt, alleen in het besef, dat op deze wijze groote
aantallen kippenhouders van zelfenten en het zelf verrichten van pullorum-
onderzoek worden weerhouden. (Het vorige jaar werden 150.000 kippen voor de
L.G.P.B. door dierenartsen onderzocht).

Men kan gerust zeggen, dat er door den dierenarts voor een goed deel philan-
tropie wordt bedreven tegenover de kippenhouderij, ten einde deze door de crisis
heen te helpen. Maar toch leek ons dit nog beter dan alle contact te verbreken.

De A.N.P.V., waarvan de L.G.P.B. een dochterorganisatie is, heeft bij de re-
geering actie gevoerd om het pullorumantigeen en de diphtherie-entstof der Rijks-
seruminrichting in prijs verlaagd te krijgen. Het blijkt dat zij daarbij succes
heeft geoogst. Op het tijdstip, waarop zulks bekend werd, veronderstelde het
bestuur der A.N.P.V. dat de helft harer leden reeds zelf tegen diphtherie zou
hebben geënt. Voor de overblijvende helft (pl.m. 125 leden) tracht zij op de
bovenomschreven wijze door het vormen van ,,dagtaken" de enting nog in han-
den van den dierenarts te behouden.

Verder heeft op 30 Augustus een onderhoud plaats gehad tusschen een der
directeuren van de N.V. Brocades Stheeman en Pharmacia, en voorzitter en se-
cretaris onzer Maatschappij.

Brocapharm had dit onderhoud aangevraagd naar aanleiding van het feit,
dat zij tot dusver slechts een vierde deel van de hoeveelheid antidiphtherin had ver-
kocht als tot op den overeenkomstigen datum van het vorig jaar. Gevoegelijk kon
worden geconcludeerd, dat dit niet alleen een nadeel voor haar, maar ook voor
de afnemers i. c. de practiseerende dierenartsen beteekende, aangezien de oorzaak
voor een en ander wel in een toeneming van het aantal leekenentingen zou liggen.
Brocapharm hoopte door dit onderhoud maatregelen te kunnen treffen, die zoowel
haar als de dierenartsen tot voordeel zouden kunnen strekken. Deze maatregel
zou dan zijn, dat onze Maatschappij haar standpunt, dat een dierenarts geen
wederverkooper van sera en entstof mag zijn in zooverre zou wijzigen, dat daarbij
een uitzondering zou worden gemaakt voor een onschuldige entstof als anti-
diphtherin.

Ondergeteekenden hebben zich daartegen met klem verzet onder het motief,
dat onze Maatsahappij daarmee haar principieele standpunt zou prijsgeven, dat
zij ten opzichte van de conclusies uit het ,,serum- en entstofrapport" inneemt.

Zoolang wij, in samenwerking met landbouworganisaties ijveren voor de in-
voering van wettelijke maatregelen, zoolang kunnen wij daar niet incidenteel
van afwijken. Wij zijn ons bewust dat wij door handhaving van dit standpunt
offers vragen aan vele onzer leden, offers die relatief veel grooter zijn dan voor
Brocapharm.

Intusschen meenen wij, dat de Algemeene Vergadering zich over de hand-
having van ons standpunt moet uitspreken, reden waarom het Dagelij ksch Be-
stuur voornemens is deze vraag aan de Algemeene Vergadering voor te leggen.

Voor het Dagelij ksch Bestuur,
Dhont,
Voorzitter,
ten Thije, Secretaris.

-ocr page 1188-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Een merkwaardig bericht. Atropinevergiftiging door varkensvleesch.

In het avondblad van de N. R. Ct. van 19 Aug. j.1. kwam het bericht voor,
dat Prof. Reko in Mexico een merkwaardig geval van massale atropinevergifti-
ging heeft waargenomen na het gebruik van varkensvleesch.

Te Cajeme, een stadje in den Mexicaanschen staat Sonora, was hij, bij gelegen-
heid van een z.g. slachtfeest, getuige van de slachting van een aantal volkomen
gezonde varkens, waarop in geen enkel opzicht iets aan te merken viel. Reeds
den volgenden dag stroomden hem vele patiënten met hoofdpijn toe. Een groot
aantal personen kregen hevige hoofdpijn, een droge keel, wijde pupillen, enz.
Ofschoon hij eerst dacht, dat de alcoholica hieraan schuldig waren, bleken vooral
de vrouwen en kinderen, die weinig of niets gedronken hadden, het hevigst te lijden.
Hij nam vele bloedmonsters en trof in alle sporen van atropine aan. Bij nader on-
derzoek van het bloed van verschillende vrijloopende varkens bleek dit inderdaad
atropine te bevatten. Dit moet worden toegeschreven aan de voorliefde van de
varkens in die buurt voor verschillende atropinehoudende planten, speciaal bel-
ladonna-wortels, die daar in het wild veel voorkomen en blijkbaar door de dieren
goed worden verdragen.

Ook in Zuid-Amerika en in Australië schijnen dergelijke gevallen herhaaldelijk
voor te komen.

Prof. Reko meent, dat deze eigenschap van het varkensvleesch in warme streken
reeds zeer vroeg aan de oude Joden, de Perzen en verschillende Zuid-Indische
Kasten bekend geweest moet zijn en dat de oude regel, dat in de tropen het gebruik
van varkensvleesch hoofdpijn zou veroorzaken, hierin mogelijk zijn verklaring
zou vinden, evenals het ritueele verbod van varkensvleeschgebruik vooi de Joden.

Een uitspraak betreffende het uitponden van vleesch.

Ongeveer medio Juli heeft het Gerechtshof te \'s Hertogenbosch in een zaak
tegen een landbouwer te Made, die vervolgd was wegens het ,.uitponden", een vrij-
sprekend arrest gewezen. Het betrof hiei een bekeuring in verband met de bij de
wet toegestane huisslachtingen. Tegen den verdachte was proces-verbaal opge-
maakt, daar hij als hoofd van een bewaarplaats van vleesch dit had bewaard in een
lokaliteit, die niet beantwoordde aan de eischen bij de wet gesteld. Veroordeeld
door den kantonrechter te Oosterhout en de rechtbank te Breda, vernietigde de
Hooge Raad in cassatie het veroordeelend vonnis en verwees de zaak naar het
Gerechtshof te \'s Hertogenbosch. Dit heeft verdachte vrijgesproken. De ,,Vee-
en Vleeschhandel" van 5 Augustus geeft de overwegingen weer, welke lot de vrij-
spraak hebben geleid. Deze zijn de volgende :

,,dat daarom die schuur niet geacht kan worden een bewaarplaats van vleesch
te zijn, vermits die uitdrukking doet denken aan een bestemming tot bergplaats
van eenigszins permanenten aard, zooals b.v. de woorden kinderbewaarplaats,
bewaarplaats der minuten en registers van notarissen, bewaarplaats van dynamiet,
turf, steenkolen en petroleum, enz., woorden, die duiden op plaatsen, bestemd
voor eenigszins geruimen tijd tot berging van kinderen, of bedoelde voor-
werpen."

Het Hof heeft dus het woord ,,bewaarplaats" uit art. 19 der Vleeschkeuringswet
zoodanig uitgelegd, dat daaronder niet verstaan moet worden een ruimte waar
vleesch is opgeslagen met het doel om het later te verkoopen, of voor handelsdoel-
einden te bewaren, doch dat een ruimte eenigszins voortdurend of regelmatig
moet worden gebruikt om vleesch te bewaren, wil het een „bewaarplaats van
vleesch" in den zin der vleeschkeuringswet worden. In de meest primitieve onhy-
giënische schuren, kelders en hokken kan de uitponder nu zijn vleesch opslaan ;
immers die opslagplaatsen zijn niet permanent als zoodanig in gebruik. Door deze
uitspraak wordt de uitponderij als het ware vergemakkelijkt.

-ocr page 1189-

De varkenssteunwet en de uitponderij.

Maakt de bovengenoemde uitspraak van het gerechtshof te \'s Hertogenbosch
het uitponden gemakkelijker, één der uitvoeringsbepalingen van de varkenssteun-
wet werkt weer remmend op dit gebied.

Men behoeft n.1. dàn van een huisslachting geen heffing te betalen als men kan
bewijzen dat inderdaad een zuivere huisslachting plaats vindt- Dit is het geval,
als een bewijsstuk, afgegeven door de gewestelijke varkenscentrale, wordt overge-
legd, waaruit blijkt, dat de aanvrager gedurende het loopende kalenderjaar niet
meer dan één varken heeft gemest voor eigen gebruik en in totaal niet meer dan
twee varkens heeft gehouden ; dat de aanvrager die varkens tenminste 4 maanden
zelf heeft gemest en dat hij bij aanschaffing van de varkens daarvan onverwijld
aan de gewestelijke varkenscentrale heeft kennis gegeven met de mededeeling,
dat één van die varkens voor huisslachting, waarvoor geen heffing verschuldigd is,
is bestemd.

Als men geen vrijstelling van de heffing heeft kunnen verkrijgen zal men ook
geen vrijstelling van keuring volgens art. 6a der vleeschkeuringswet kunnen krij-
gen. Verder zal uit fiscale overwegingen een controle moeten worden uitgeoefend
op het geven van de bestemming : voor eigen gebruik. Deze controle is tevens een
toezicht op de uitvoering der vleeschkeuringswet. Het uitponden van z.g. huis-
slachtingen wordt door deze bepaling wel eenigermate bemoeilijkt. Dit is de goede
zijde van het vraagstuk. Desalniettemin blijft de keerzijde bestaan, n.1. dat een
deel der bevolking varkensvleesch kan verkrijgen, dat onbelast is, terwijl anderen
steeds belasting moeten betalen, willen zij varkensvleesch eten.

Vegetariër contra vleescheter.

Heb ik vroeger al eens melding gemaakt van den strijd tusschen vegetariërs en
vleescheters in het buitenland, dezer dagen vond ik een berichtje in de rubriek
,,Van over de grenzen" in de Vee- en Vleeschhandel, waaruit duidelijk blijkt, tot
welke excessen deze strijd kan voeren.

In Oostenrijk en Hongarije wordt nogal propaganda gemaakt voor het denk-
beeld, dat groote prestaties op sportgebied, vooral wat uithoudingsvermogen
betreft, afhankelijk zouden zijn van het gebruik van plantaardig, en het vermijden
van dierlijk voedsel. Om de voortreffelijkheid van de plantaardige voedingswijze
te bewijzen, nam een vegetariër aan, om van Weenen naar Boedapest te wandelen,
wat hij, met een onderbreking onderweg van 36 uren voor rust en slaap, dan ook
volbracht.

De Hongaarsche slagersgezel Ernst Matura kon echter deze blaam niet op de
vleescheters laten zitten en werd door de Boedapester Slagersvereeniging in de
gelegenheid gesteld dit record te verbeteren. Hij vertrok op 27 Juli j.1. \'s middags
van het Scharzenbergplein te Weenen en arriveerde zonder zijn wandeling onder-
weg onderbroken te hebben, den volgenden avond om 7 uur bij het gedenkteeken
voor den onbekenden soldaat te Boedapest, waar hij een door de slagersvereeniging
geschonken lauwerkrans neerlegde.

De vleescheter had dus den geheelen tocht in 31 uren volbracht en er dus nog 5
uren minder voor noodig gehad dan de vegetariër alleen om te rusten en te slapen
gebruikte. Mag deze schitterende prestatie al geen bewijs zijn voor het grootere
uithoudingsvermogen van den vleescheter boven dat van den vegetariër, dan is
het er toch minstens wel een zeer sterke aanwijzing voor, zegt de Vee- en Vleesch-
handel.

Jaarverslagen abattoirs, 1931.

Amsterdam Allereerst valt op het groot aantal opgelegde boeten, welke door
den directeur aan gebruikers der inrichting werd opgelegd wegens overtreding der
voorschriften voor het gebruik van het abattoir en koelhuis. Wegens het voor-
handen hebben van niet deugdelijk vleesch in het koelhuis werd 42 maal boete
betaald, wegens het vervoeren of doen vervoeren van niet deugdelijk vleesch
zonder kennisgeving 41 maal. Het verslag vermeldt dienaangaande, dat zoo streng
mogelijk toezicht werd uitgeoefend op de aanwezigheid in localiteitep en het ver-

-ocr page 1190-

voeren op het terrein van het abattoir van ondeugdelijk of minder deugdelijk
vleesch. Herhaaldelijk moest deswege nog boete worden opgelegd, hetgeen veelal
wees op een te groote zorgeloosheid op dit punt van de zijde der eigenaren.

Met het oog op de tijdsomstandigheden werd voorloopig de uitvoering van eenige
uitbreidingsplannen uitgesteld.

Het totaal aantal geslachte dieren bedroeg 17.487 meer dan in 1930, wat in
hoofdzaak het gevolg was van het zeer groote aantal geslachte varkens, n.1. 105.891,
een cijfer, dat nog nimmer werd bereikt.

Evenals op vele andere abattoirs werd een zeer groote hoeveelheid varkens-
vleesch uit andere gemeenten ingevoerd, n.1. 957.512 K.G.

Uit het buitenland werd ingevoerd 738.764 K.G. vleeschwaren.

Wat de levende keuring betreft wordt vermeld, dat het onderzoek voor het
slachten zonder twijfel voor de keuring van niet te onderschatten waarde is.
Alleen reeds de wetenschap, dat zich onder het niet bij de levende keuring ge-
merkte vee ge?n kennelijk zieke, uit nood ter slachting aangevoerde of gestorven
dieren bevinden, is voor den keuringsveearts van zeer veel waarde.

Verder valt omtrent de levende keuring nog op te merken, dat aanwijzingen
als hyperthermie en dergelijke voor de juiste beoordeeling van het geslachte dier
van veel beteekenis zijn, meer speciaal ten opzichte van het instellen van een bac-
teriologisch onderzoek. Dit laatste dient te geschieden bij alle gevallen van hyper-
thermie, die niet voor de hand liggend kunnen worden verklaard uit letsel of ver-
moeidheid van het betrokken slachtdier.

Tuberculose. Het percentage tuberculose blijkt te Amsterdam bij de runderen
en varkens zeer hoog te zijn, n.1. respectievelijk 44,01% en 11,56%. Bij de andere
slachtdieren bedroeg dit : vette kalveren 0,80%, graskalveren 1,52%, nuchtere
kalveren 0,19% en eenhoevige dieren 0,12%.

Gedurende, een groot gedeelte van het jaar werd bij de daarvoor in aanmerking
komende geslachte dieren geregeld een onderzoek naar den
zuurgraad van het
vleesch
ingesteld. Deze onderzoekingen dienden om op groote schaal de waarde
dezer bepaling van den zuurgraad voor de beoordeeling van de geslachte dieren
te kunnen vaststellen.

Voor zoover aan de hand dier onderzoekingen is te overzien, kan wel als vast-
staande worden aangenomen, dat ten aanzien van het vleesch van runderen en
kalveren veel waarde aan de zuurgraad-bepaling is te hechten, daar een abnormaal
lage zuurgraad vrijwei immer overeenstemt met meer of minder duidelijke organo-
leptische afwijkingen aan het geslachte dier waargenomen. Dit biedt het voor-
deel, dat de laatstbedoelde subjectieve waarnemingen in objectieve cijfers uitge-
drukt worden, waardoor de beoordeeling minder van persoonlijk inzicht — met
daaruit volgend verschil in beoordeeling — afhankelijk wordt gemaakt.

Een geval van lokaal miltvuur werd geconstateerd bij een aan het abattoir ge-
slacht rund, waaraan bij de levende keuring geen enkele afwijking was waarge-
nomen. Dit geval is door collega B
uitenhuis reeds in het tijdschrift nader be-
schreven. De wenschelijkheid wordt hierdoor gedemonstreerd om het maag-
darmstelsel in zijn natuurlijken samenhang met het scheil te keuren.

Het onderzoek op trichinen leverde wederom een negatief resultaat. Het laatste
geval, waarbij in een te Amsterdam geslacht varken trichinen werden gevonden
was in 1926.

Bij het aantal winkelbezoeken (totaal aantal afgelegde bezoeken bedroeg 23.909)
werden als ondeugdelijk afgekeurd 1228 K.G. vleesch, 21.757 K.G. vleeschwaren
en 516 stuks blikken geconserveerde vleeschwaren.

Wat het financieel resultaat betreft, dit bleek niet onvoordeelig voor de ge-
meente te zijn ; ƒ 371.931,89 kon aan de gemeente worden uitgekeerd.

Apeldoorn. Het gratis weghalen van de gestorven slachtdieren van de boerderij
naar het slachthuis had een sterke toeneming van het aantal aangiften dezer
dieren tengevolge. In 1930 kwamen 428 van dergelijke aangiften binnen, echter
in 1931 : 602.

-ocr page 1191-

Het percentage tuberculose-der geslachte runderen bedroeg 8,4%, der varkens
4,1%.

Echinococcosis werd waargenomen bij 2,2% der runderen, en bij 12% der
paarden.

Cysticercosis werd waargenomen bij 27 runderen, d.i. 1%, bij 5 kalveren of 0,4%.

Bacteriologisch vleeschonderzoek werd 63 maal verricht, met 14 positieve ge-
vallen. Het betrof het vleesch van 1 rund met septische verschijnselen, 1 rund
met pyaemie, 1 rund met icterus en spierdegeneratie, 1 rund met grastetani,
i rund met enteritis, 1 varken met negatief sectiebeeld, 3 varkens met pneumonie,
i veulen met pyaemie, 2 vette kalveren met pneumonie, 1 vet kalf met hersen-
vliesontsteking en i schaap met negatief sectiebeeld.

Batig slot bedroeg / 3870.54.

Rheden. Ue toeneming van het aantal geslachte varkens gaf een gunstiger ex-
ploitatie ; een kleine winst van ruim
f 3600.00 werd gemaakt. Door de daling der
vlecschprijzen vermeerderde het vleeschverbruik per hoofd der bevolking met
4,2 K G. en kwam dit per jaar op 44,6 K G. Uit een graphische voorstelling blijkt,
dat van de totale vleeschconsumptie in 1931 het varkensvleesch ongeveer 64%
uitmaakte, en het rundvleesch 30%. Bij 48 slachtdieren werd een bacteriologisch
vleeschonderzoek verricht ; in 6 gevallen was dit onderzoek positief, n.1. bij een in
nood geslachte big met chron. pleuro-pneumonie, saprophyten ; bij een in nood ge-
slacht graskalf met miliaire levernecrose, Gärtnerbacillen ; bij een in nood geslacht
varken met emphysemateuze vruchten, saprophyten ; bij een in nood geslacht
rund met enteritis, saprophyten ; bij een in nood geslacht rund met perforatio
uteri, coccen en bij een in nood geslacht rund met ruptuur van den uterus en
peracute peritonitis, diplococcen.

De kook- en braadproef gaf in 3 gevallen een positief resultaat, n.1. bij een var-
ken met fibrineuze peritonitis (vleesch stonk) ; bij een in nood geslachte big met
epilepsie (vleesch stonk) en bij een in nood geslacht varken met geen afwijkingen
(vleesch had een afwijkende, zure reuk).

Cysticercosis. In totaal werden bij 70 runderen (6,3%), 2 vette kalveren (0,3%)
en 1 graskalf (11,1%) finnen aangetroffen. Vermeld wordt, dat, voor zoover bekend,
het percentage bij runderen het hoogste is, dat hier te lande werd waargenomen.
Voor een groot deel is dit het gevolg van de verscherpte onderzoekingsmethode,
het maken van veischeidene insnijdingen. In 7 der waargenomen gevallen kwamen
naast afgestorven cysticerci ook levende exemplaren voor. De verdeeling over
de zitplaatsen was als volgt : hart 39, linker en rechter kauwspier ieder 31, linker
inwendige kauwspier 7, rechter inwendige kauwspier 4, en middelrif 1.

Tuberculosis werd waargenomen bij 4,6% der runderen en 5,7% der varkens.

Echinococcosis kwam voor bij 0,9% der runderen, 9,6% der paarden en 1,6%
der varkens.
 de Graaf.

De regeling van veeteelt en veeartsenijkunde in de nieuwe Spaansche Republiek.

De secretaiis van de ,,Asociacion Nacional Veterinaria Espanola" richtte een
schrijven aan mijn adres, Director del Instituto Zoötecnici de la Universität de
Utrecht (Holanda) met het verzoek om in het Nederlandsch Tijdschrift voor
Diergeneeskunde een en ander mee te willen deelen betreffende de regeling van
veeteelt en diergeneeskunde in de Spaansche Republiek. Gegevens werden mij ge-
zonden in bedoelden brief en in een door de nationale diergeneeskundige vereeni-
ging gepubliceerd uitvoerig verslag van den Directeur-Generaal voor veeteelt
en de daarvan afhankelijke industrieën (de Ganaderia e industrias pecuarias".

De aan mij gerichte brief was, zeker voor mijn gemak, in het Deensch geschreven.
Het rapport is in het Spaansch, doch bevat ook korte overzichten in Fransch,
Duitsch en Engelsch.

De Directeur-Generaal voor v#eeteelt en daarvan afhankelijke industrieën is een
dierenarts, F
elix Gordon OrdAs, tot voor kort voorzitter van de nationale ver-
eeniging van dierenartsen in Spanje.

-ocr page 1192-

Hij schijnt een invloedrijk en zeer gezien man te zijn, die volgens het bestuur
der nationale vereeniging, „leeft in de harten van alle Spaansche dierenartsen."

Bij de wet is geregeld dat alle diensten welke zich met de studie en de verwerking
der producten, met de fokkerij, de verbetering, industrialiseering, prophylaxe en
behandeling der dieren en hun producten bezig houden, worden samengebracht
in het Ministerie van Landbouw.

Deze diensten bestaan uit drie afdeelingen, a. Diergeneeskundig Onderwijs en
Sociale Arbeid betreffende verbreiding der Veeteelt;
b. Onderzoek en proefneming;
c. Hygiëne en gezondheid. Aan het hoofd van elk dezer afdeelingen staat een
Generaal-Inspecteur voor veeteelt.

Aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken blijft een afdeeling voor hygiëne
der voedingsmiddelen, behoorend onder de Generaal-Directie van Openbare ge-
zondheid en een verbindingsdienst tusschen genoemde directie en die voor Veeteelt.

Door de Regeering is 30 Mei 1931 een wet uitgevaardigd, waarin zoowel het dier-
geneeskundig onderwijs als al wat de veeteelt betreft, nauwkeurig geregeld is.

Er zijn vier veeartsenijscholen; te Madrid, Léon, Saragossa en Cordova. Aan de
drie laatste scholen worden alleen dierenartsen opgeleid; aan die te Madrid ook vee-
teeltkundigen (Ingenieurs pecuaire).

Om den titel van Ingenieur pecuaire te behalen moet men het brevet van dieren-
arts hebben en verder nog in verschillende andere vakken examen doen Aan elk
der scholen zijn 16 professoren, aan die te Madrid bovendien nog 5 voor de speciale
opleiding van veeteeltkundigen.

De duur van de studie voor dierenarts is 5 jaar; voor wie Ingenieur pecuaire
wenscht te worden nog een jaar langer.

Uitvoerig zijn in het besluit genoemd de verschillende vakken en de verdeeling
over semesters. Wij willen hier niet in bijzonderheden treden.

Aan het hoofd van den dienst betreffende de veeteelt en de veeverbetering, het
onderzoek van vee en de controle der productie staat een dierenarts, inspecteur-
generaal. Er zijn verschillende afdeelingen. a. Fokstations, dekstations en wed-
strijden;
b. controle der productie en stamboeken; c. tot de veeteelt behoorende
industrieën en de verwerking der producten;
d. statistiek en veehandel; e. paarden-
fokkerij, terwijl een Instituut van animale biologie allerlei problemen tot oplossing
tracht te brengen.

Wat de Veterinaire politie en de Hygiëne betreft zijn uitvoerige bepalingen vast-
gelegd en tal van bureaux opgericht. Wat de hygiëne betreft wordt het toezicht
op de melk geregeld, ook het abattoirwezen en de vleeschkeuring, de controle
der vleesch- en vischwarenfabrieken, de keuring van gevogelte en wild, van eieren,
van visch, terwijl een speciale veterinaire dienst ingesteld is voor de zorg voor
het personeel van abattoirs, melkerijen, veestallen en alle aanverwante
fabrieken.

Uitvoerig zijn de bepalingen wat het personeel betreft : voor alle hooger perso-
neel wordt de eisch van het diploma van dierenarts gesteld. In alle onderdeelen
van de geheele wet wordt aan de diergeneeskunde en den dierenarts een ruime
plaats ingeruimd.

De nationale vereeniging van Spaansche dierenartsen zegt in de inleiding van
het rapport „Met de verbreiding van dit geschrift willen wii ons steentje er toe
bijdragen, dat aan het buitenland duidelijk gemaakt wordt, dat de Spaansche
dierenartsen in de technische problemen, die hun vak betreffen, niet achterstaan,
doch dat zij duidelijk begrepen hebben welke gewichtige rol in het huishoudelijk
leven der volkeren voor den dierenarts gereserveerd is."

Op papier zijn zeker vele ingrijpende en moderne maatregelen opgesteld en is
den dierenarts daarin een ruime rol toebedeeld. Papier is echter geduldig, moge
het den Spaanschen collega\'s gelukken alles tot werkelijkheid te maken. Dan
hebben zij veel bereikt.

Kroon.

-ocr page 1193-

Op 2 October zal het ,,Reichsverband der Deutschen Gemeinde Tierärzte" een
vergadering houden te Keulen. Prof. C. F.
van Oijen, Utrecht, werd uitgenoodigd
daar een voordracht te houden over ,,l)e beteekenis van de bepaling der pn bij
de keuring van vleesch".

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Juli 1932

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die op i Juli nog niet waren geëindigd).

Mond en klauwzeer : bij 739(358) eigenaars, waarvan in Groningen bij 1 ; Drente
bij 18(1), Friesland bij 6 (5) ; Overijsel bij 89 (29) ; Gelderland bij 388 (140) ; Utrecht
bij 6 (5) ; Noordholland bij (16), Zuidholland bij 79 (61) ; Noordbrabant bij 59 (50) ;
Limburg bij 93 (51) eigenaars.

Scabies (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 45 gevallen bij 2
eigenaars (743 bij 19 eig.), waarvan in Groningen (22, waarbij 16 paarden, bij 4
eig.) ; Friesland (75 bij 4 eig.) ; Drente (356 bij 2 eig.) ; Gelderland 41 bij 1 tig. ;
Zuidholland (90, waarbij 1 paard, bij 8 eig.) ; Zeeland 4 bij 1 eig. (200 bij 1 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 262 gevallen bij 19 eig. (1881 bij 42 eig.) waarvan in Gro-
ningen (170 bij 9 eig ) ; Friesland 39 bij 4 eig. (Ï415 bij 13 eig.) ; Drente (7 bij 3
e:g.) ;
Gelderland 17 bij 3 eig.; Utrecht 23 bij 1 eig. (10 bij 1 eig.); Noordhoiland 156 bij
8 eig. (253 bij 14 eig.) ; Zuidholland 25 bij 2 eig. (26 bij 2 eig.) ; Noordbrabant 2
bij
I eig

Anthrax \', 10 gevallen bij 9 eig. (1), waarvan in Friesland 1, Gelderland 5 bij 4
eig. (1), Noordbrabant 4 bij 4 eigenaars.

Bij Ministerieele beschikking is, met ingang van 1 September
1932, de prijs van de entstof tegen diphtherie en pokken bij
kippen (huidenting) verlaagd tot vijf cent per c.M3.

De Directeur der Rijksseruminrichting,
Lourens.

.-ta . t

PERSONALIA.

Overleden : Dr. P. Vermaat, Oud-Beyerland.

Verhuisd : H. L. Berendsen, van Utrecht naar Veenendaal (Kerkewijk).

ERRATA.

In afl. 17, bladz. 1352, regel 16 van boven staat:

..... and cultures . . , , moet zijn .... and most of the cultures,

en regel 24 staat : .... la musculature.....moet zijn :

.... la plupart des ensemencements avec du tissu musculaire.

-ocr page 1194-

Fig. i.
Mucor pusillus.

FIG 3.

Nier van een konijn intraveneus besmet met Mucor pusillus.

E A. R. F. BAUDET

-ocr page 1195-

rs*"\' i J r\'V ^

i / r -r.

^/J M

J \\ *\' * J *

\' N , . - ,

«<;*<3. jjlfj

Fig. 4 Coupe van de nier van een konijn
Glomerulus met draden van Mueor pusillus 630 x

Fig. 5. Nieruitstrijk van een konijn.
Draden van Mueor pusillus 630 x.

-ocr page 1196-

AFBEELDING i.

Sneevlakte van de lever ; met talrijke haarden van homogeen uiterlijk en dof-
grijze kleur ; verschillende haarden hebben aan den omtrek een netvormige uit-
breiding (infiltratie van het perilobulaire bindweefsel). Kapselvorming ontbreekt
overal. Enkele haarden ziin in het centrum korrelig verweekt. Foto.

AFBEELDING 2.

Levereilandje omgeven door een sterk verbreed perilobulair bindweefsel ; veel
oedeem en cellige infiltratie ; de donkere vlekjes zijn reuzencellen, die schim-
meldraden omvatten. In het levereilandje zijn nog slechts weinig veranderingen.
Microfoto vergr. 110 x .

Dr. H J. M. HOOGLAND

-ocr page 1197-

AFBEELDING 3.

Gedeelte van een weinig veranderd levereilandje; centraal ziet men een schim-
meldraad omgeven door ontstekingscellen (hoofdzakelijk polymorphkernige leu-
cocyten) Beginnend verval van leverweefsel in de omgeving van het ondereinde
van den schimmeldraad. De donkere vlek aan het boveneinde van den schimmel-
draad stelt waarschijnlijk een jonge reuzencel voor.

Microfoto, hom. imm. 1/7, vergr. 250 x.

-ocr page 1198-

«ft1\'-

♦ ~ :

\\f

U- vv \' * v

AFBEELDING 5.

Groei van schimmeldraden, omgeven door reuzencellen in levercapillairen.
In het centrum een tweetal schimmeldradcn zonder mantel van infiltraatcellen
of reuzencellen. Ondergang van leverbalkjes. Microfoto, hom. imm. 1/7 vergr. 250 x

-ocr page 1199-
-ocr page 1200-

BERI-BERI BIJ DEN HOND,

(voorloopige mededeeling).

door

Dr. J. P. FOOY, Gemeenteveearts te Soerabaja.

Inleiding.

Beri-Beri is een ziekte bij den mensch, die vrijwel uitsluitend
heerscht in landen, waar rijst het hoofdvoedsel van de bevolking
uitmaakt.

Deze aandoening is dus vooral gebonden aan de meer tropische
landen en sinds de baanbrekende onderzoekingen vanEijKMANen
Grijns in de laatste jaren van de vorige eeuw in Indië verricht,
weten wij dat de beri-beri veroorzaakt wordt door een gebrek aan
vitamine B. in het voedsel.

De groote beteekenis, die deze aandoening in de tropen heeft,
is aanleiding geweest tot vele onderzoekingen, waarbij vooral Hol-
landsche en Japansche onderzoekers op den voorgrond zijn ge-
treden. Een deel van deze onderzoekers heeft zich vooral bezig ge-
houden met de kliniek van de ziekte en de verschijnselen, die bij
voeding met een B. vitamine-arm dieet optreden ; een ander deel
heeft door middel van voederproeven meer speciaal nagegaan het
gehalte aan vitamine B. in verschillende voedingsmiddelen.

Als proefobjecten hebben gediend menschen (door Japanners)
en verschillende diersoorten : vogels (kippen en duiven), ratten,
apen en honden.

De proeven bij honden verricht en de verschijnselen, die daarbij
optreden zijn ook voor de Veeartsenijkunde van belang, doch naast
deze experiinenteele B. avitaminosen komen bij honden in Soera-
baja geregeld aandoeningen voor, die in hun klinische verschijn-
selen sterk herinneren aan de beri-beri van den mensch en die mij
aanleiding geven tot deze voorloopige mededeeling.

Alvorens hierover het een en ander mede te deelen, lijkt het mij
gewenscht in het kort iets te vertellen over de symptomatologie
van de beri-beri bij den mensch.

Beri-beri bij den mensch.

Zooals reeds is vermeld komt de beri-beri vrijwel uitsluitend voor
in tropische en subtropische landen en wel het meest op de Oost-
Aziatische eilanden en het vaste land van Zuid-Azië van Voor-
Indië tot Japan toe. Ook de eilanden om de Stille Zuidzee (Java,
Sumatra, Borneo, Celebes, N. Guinea, Philippijnen), dus overal
waar de bevolking zich met rijst voedt, is de ziekte inheemsch.
Vooral in Japan is de ziekte zeer verbreid ; zoo zelfs, dat
Balz en
Miura in 1923 het aantal doodelijk verloopende gevallen in
Japan nog schatten op ruim 23.000.

1) Geciteerd door Shimazono.

LIX 78

-ocr page 1201-

— ii5o —

Ook in Europa is gedurende den laatsten oorlog beri-beri waar-
genomen aan het Italiaansche front en ook in het Engelsche leger
in Mesopotamië.

Over de aetiologie van de ziekte kan ik kort zijn. Over het alge-
meen wordt de
infectietheorie in zijn eenvoudigsten vorm nu wel
verworpen. Epidemiologisch is er feitelijk ook nooit aanwijzing
geweest, dat men met een infectieziekte te maken heeft. Zoo pleit
de waarneming gedaan in den Russisch-Japanschen oorlog, waai-
de Japanners wel beri-beri kregen en de Russische soldaten van
de ziekte verschoond bleven, wel tegen iedere mogelijkheid van
infectie, terwijl verder het feit dat in ziekenhuizen, kazerne\'s, ge-
vangenissen, enz. beri-beri-patiënten zijn verpleegd geworden
naast andere zieken, zonder dat ooit is waargenomen, dat de ziekte
van den een op den ander of op het verplegende personeel is over-
gegaan, eveneens tegen elk infectieus agens pleit.

Ook de intoxicatie-theorie heeft zijn tijd gehad. Eijkman zelf
heeft oorspronkelijk gedacht aan een vergiftiging, veroorzaakt
door de aanwezigheid van giftige stoffen in de rijst. Voedingsstoor-
nissen, veroorzaakt door gebrek aan eiwit of door een wanverhou-
ding tusschen eiwit en koolhydraten ; gebrek aan P. hebben nog
een tijd opgeld gedaan, doch sinds de groote ontdekking van
Eijkman hebben alle theorieën plaats moeten maken voor de
vitamine-theorie.

Eijkman heeft reeds in 1895 geexperimenteerd met kippen en
duiven, die hij voerde met witte of geslepen rijst en heeft daarmede
de bekende polyneuritis bij hoenders weten op te wekken.

Reeds eerder is in Japan waargenomen, dat door eten van geslepen
rijst als hoofdvoedsel beri-beri kan optreden. Het resultaat door
Eijkman en Grijns bij vogels verkregen heeft langs experimen-
teelen weg pas het causaal verband tusschen beide gebracht.

Bij latere onderzoekingen is gebleken, dat door toediening van
extracten van dedek (rijstzemelen) men de ziekte kan voorkomen
en zelfs genezen.

De in de dedek aanwezige stof heeft men oorspronkelijk Oryzanine
genoemd. Later is men gaan spreken van het antineuritische of
B. vitamine.

Grijns (1902) heeft tevergeefs getracht de tegen beri-beri be-
schuttende stof te isoleeren. Het is hem echter wel gelukt aan te
toonen, dat deze een laag moleculair gewicht heeft en dus niet
behoort tot de eiwitten, nucleoproteiden, enz.

Funk 1911) is dit ook niet mogen gelukken. Hij is echter de
eerste, die den naam en het begrip vitamine heeft ingevoerd.

Betere resultaten hebben Jansen en Donath te Batavia ver-
kregen. Het is hun na jaren langen arbeid in 1927 gelukt het vita-

1) Geciteerd door Shimazono

-ocr page 1202-

— "5i —

mine B. te isoleeren. Zij zijn uitgegaan van dedek en zijn er in ge-
slaagd het vitamine zuiver in tablet vorm te bereiden, terwijl sinds
kort ampoules, geschikt voor subcutane injectie worden geleverd,
die i m.Gr. zuiver vitamine bevatten.

Het is uit een vergelijkend oogpunt van belang wat langer stil
te staan bij de klinische verschijnselen van de beri-beri van den
mensch, temeer omdat in de laatste jaren waarnemingen zijn ge-
daan, welke het inzicht in het wezen en de pathogenese van deze
ziekte hebben veranderd en verruimd.

Men kan naar de verschijnselen de beri-beri bij den mensch in
3 groepen indeelen.

Tot de eerste groep behooren die, waarbij de cardio-vasculaire
verschijnselen
op den voorgrond treden. Deze gaan gepaard met
een verhoogde hartfunctie, dikwijls met verschijnselen van ernstige
hart-insufficiëntie.

Als 2de groep kent men den oedemateusen vorm. Voor een groot
gedeelte moeten de oedemen worden beschouwd te ontstaan onaf-
hankelijk van de circulatiestoornissen.

Als 3de kent men het beeld van de multipele neuritis met sen-
sibele en motorische storingen.

Deze trias van verschijnselen kunnen bij alle beri-beri-patiënten
in meerdere of mindere mate te voorschijn treden.

Over het algemeen verloopt de ziekte chronisch. Er kan echter
een plotselinge verergering optreden, b.v. door intercurrente
ziekten als malaria, ancylostomiasis, typhus, enz., welke gepaard
gaat met ernstige circulatiestoornissen. Zoo ontstaat het z.g.
,,Shdshin" (Japansch woord, letterlijk te vertalen met hartstooten)
dat zeer snel letaal kan verloopen.

Bij den eenen beri-beri-patiënt overheerscht het eene type, bij
den anderen treden de andere vormen meer op den voorgrond.

In het begin van de ziekte ziet men het eerst de cardiovasculaire
verschijnselen, zich uitend in hartkloppingen, hartwoelen, meestal
gepaard met lichtere of zwaardere oedemen.

In den regel ontwikkelen de sensibel-motorische verschijnselen
zich pas later (paraesthesiën aan de beenen, moeilijk loopen), ten
slotte verlammingen, waarbij ook de hersenzenuwen niet gespaard
worden, (vagus-recurrens-heeschheid, opticus-blindheid).

Het zijn vooral de aandoeningen van het circulatie-apparaat,
die in de laatste jaren een veld van onderzoek hebben uitgemaakt.

Zoo heeft Aalsmeer (Soerabaja) aangetoond, dat de oude op-
vatting, dat de hart-verschijnselen bij de beri-beri zouden kunnen
verklaard worden door een degeneratie van de N. vagus, niet juist
is. De bij de beri-beri waargenomen hooge polsfrequentie zou vol-
gens de oude opvatting het gevolg zijn van degeneratie van de
remzenuw van het hart. De in de vagus aanwezige trophische ve-

-ocr page 1203-

zeis zouden de „Ernährung" van de hartspier verminderen en
daardoor zijn functie nadeelig beïnvloeden.

(Pekelharing en Winkler, Scheube, Schilling, Nocht, de
Langen) >) Vedder
, later Shimazono (Tokio) twijfelen reeds aan
den grooten invloed van de vagus. Hij tracht zich uit de moeilijkheid,
een verklaring voor de aandoening van het hart te vinden, te red-
den door het beri-beri-hart aan te duiden als een „irritable heart",
waarmede hij bedoelt, dat het kenmerkende van het beri-beri-hart
is zijn groote labiliteit, waardoor de polsfrequentie na geringe in-
spanning stijgt. De Duitschers geven daarvoor den naam van
„reizbare Schwäche".

Aalsmeer verwerpt geheel de vagustheorie op grond van het
feit, dat bij vele patiënten gebleken is, dat bij de ernstigste hart-
verschijnselen nooit afwijkingen in het electrocardiogram kunnen
worden aangetoond, terwijl ook onregelmatigheden van den pols
zelden voorkomen. Deze blijft meestal tot het laatst toe regelmatig
en vrij krachtig (P. celer), zoodat alleen de hooge frequentie de
aandoening van het hart verraadt.

Aalsmeer heeft verder gewezen op het feit, dat bij beri-beri-
patiënten de maximale bloeddruk geen karakteristieke verande-
ring ondergaat, doch dat de minimale regelmatig en soms belangrijk
is verlaagd, dikwijls tot o toe, vermoedelijk ten gevolge van
verslapping van den arteriewand. Door deze verminderde tonus van
den vaatwand wordt ook wel verklaard het hoorbaar worden van
vaattonen, welke kunnen worden waargenomen als men de pho-
nendoscoop plaatst op oppervlakkig gelegen arteriën (A. cruralis,
brachealis, dorsalis pedis). Bij gezonde menschen hoort men zelden
tonen, doch behalve bij de beri-beri kan men deze ook waarnemen
bij lijders aan Aorta-insufficiëntie en Morbus Basedowi.

Hebben eerder optredende zenuwverschijnselen den patiënt niet
tot rust gedwongen, dan komen de beri-beri-lijders in den regel met
klachten over hartkloppingen en kortademigheid, al of niet gepaard
met paraesthesiën en oedemen aan de onderbeenen. De verschijn-
selen treden dikwijls bij aanvallen op. Hebben de zieken van het
begin af rust gehouden, dan zijn de symptomen van den kant van
het hart minder duidelijk of in het geheel niet waar te nemen.
Treedt door tijdige verandering van het dieet of door doelmatige
behandeling geen beterschap op, dan ziet men de hartverschijnse-
len pas later. Dit is trouwens zeer goed verklaarbaar, omdat in
gevallen waar de neuritische verschijnselen domineeren en de pa-
tiënten tot rust hebben gedwongen, van het hart dan weinig in-
spanning wordt geëischt.

Aalsmeer is er in geslaagd reeds in het beginstadium door in-
spuiten van i m.Gr. adrenaline de aandoening van het circulatie-

i) Geciteerd door Shimazono.

-ocr page 1204-

apparaat aan te toonen door het dalen van den zoogenaamden
minimalen bloeddruk en het optreden van vaattonen. Men kan
deze reactie, welke bij gezonden uitblijft, reeds na 5 minuten waar-
nemen.

Neemt de ziekte toe, dan worden hartkloppingen en hartwoelen
erger, die bij bedrust niet verdwijnen, dikwijls zelfs erger worden.
Het is eigenaardig, dat de lijders geen verschijnselen hebben van
longstuwing.

Bij inspectie van de hartstreek ziet men dikwijls een eigenaardige
pulsatie en door palpatie kan men zich van het woelen van het
hart overtuigen. Bij auscultatie zijn dikwijls systolische geruischen
te hooren. Bij percussie en röntgenologisch onderzoek blijkt het
hart en dan vooral het rechter hart aanmerkelijk vergroot.

Aan de longen wordt weinig afwijkends gevonden. Verschijnselen
van longstuwing worden zooals gezegd slechts praemortaal waar-
genomen. Het af en toe ojjtreden van hydrothorax moet meer
worden opgevat als een onderdeel van het algemeen oedeem, dan
veroorzaakt door stuwing.

De lever is juist wel gestuwd en daardoor vergroot en pijnlijk
bij druk.

In gevallen waarbij een sterke hydrops bestaat, kunnen ascites,
hydrothorax en zware oedemen ontstaan. Ook deze vorm mist
stuwing in de longen. Veelal ziet men, dat de hydrops zich niet
in alle lichaamsholten en op alle plaatsen even sterk uitbreidt,
wat het waarschijnlijk maakt, dat deze niet in alle gevallen van de
circulatiestoornissen afhankelijk zijn.

De acute pernicieuse vorm van de beri-beri wordt, zooals reeds
is vermeld, aangeduid met den naam van Shöshin. Hieronder ver-
staat men den meestal zeer snel letaal verloopenden vorm van hart-
beri-beri. Het hartwoelen is dan zeer ernstig ; de pols zeer frequent,
doch blijft regelmatig en vrij krachtig (P.celer). De lever is sterk
gestuwd en pijnlijk; er bestaat sterke cyanose. Ook hier zijn in den
regel verschijnselen van longstuwing niet aanwezig. Het hart is
daarbij sterk vergroot en dit geldt ook hier speciaal voor het rechter
hart. De venendruk is sterk verhoogd. In dit stadium geeft een
flinke aderlating groote verlichting en kan het leven redden.

Het typische van het beri-beri-hart is voorts, dat het op geenerlei
wijze op eenig cardiatonicum reageert.

Bij de sectie wordt, behalve de oedemen, altijd gevonden een
sterk vergroot hart met vooral een belangrijke dilatatie van de
rechter kamer, terwijl bij patiënten, die verlamd zijn geweest dege-
neratie\'s van de zenuwen kunnen worden aangetoond.

Wenckebach heeft getracht voor de hartverschijnselen een ver-
klaring te vinden. Ook hij verwerpt geheel en al de vagustheorie.
Het sprookjesachtig resultaat van een B. vitamine-rijk dieet en
van de vitaminen van
Jansen en Donath ; het falen daarentegen

-ocr page 1205-

— ii54

van iedere andere hart-therapie zijn voor hem het bewijs, dat wij
met een nog niet geheel bekend ziekteproces te doen hebben.
Tot nu toe is het niet gelukt de oorzaak van de zwakte van het
hart bij de beri-beri afdoende te verklaren ; de pathologische ana-
tomie heeft ons tot nu toe ook in den steek gelaten. Verschijnselen
van een myocarditis met infiltraten zijn nooit gevonden. De eenige
bevinding is een hypertrophie van het geheele hart met een sterke
dilatatie van de rechter helft.

Wenckebach denkt dat deze hypertrophie slechts schijnbaar is
en er meer sprake is van een zwelling-,,Quellung" van de hartspier,
waarvoor analoga zijn aan te wijzen.

Voor het falen van het rechter hart, dat het geheele ziektebeeld
bij de beri-beri beheerscht (stuwing in den grooten omloop, geen
stuwing in de kleine circulatie), geeft
Wenckebach, uitgaande
van de hypothese dat oorspronkelijk de geheele hartspier ziek is,
den volgenden uitleg.

Neemt de kracht van de systole t. g. v. de hartspieraandoening
in beide helften af, dan zal vroeger of later het oogenblik komen,
dat beide kamers niet meer in staat zijn hun inhoud op normale,
optimale wijze uit te drijven. Het slagvolume wordt kleiner en er
blijft na de systole een restant bloed in het hart achter. Daar de
toevoer gelijk blijft, ontstaat een grootere vulling bij de diastole,
het hart moet zich dus verwijden. In het begin zal het hart nog
met een grooter slagvolume op die overvulling reageeren, doch bij
een toenemende hartspier-zwakte zal het op den duur die grootere
belasting niet meer kunnen dragen, zoodat het slagvolume afneemt.

Het bloed zal in het hart, doch ook in de toevoerende venen
stuwen, omdat het niet meer voldoende uitgedreven wordt.

Dan is een hartspier-insufficiëntie ontstaan, waarop t.g.v. de
verschillende functie\'s en van de verschillende anatomische ver-
houdingen, de beide helften verschillend zullen reageeren.

Het voornaamste verschil tusschen de beide hart-helften is wel
van anatomisch en aard ; het rechter hart is n.1. veel fijner gebouwd
en bezit een veel minder krachtigen spierwand dan het linker ;
bovendien zijn de tricuspidaalkleppen niet zooals de mitralis op
een stevigen bindweefselring ingeplant, doch op den spierwand zelf,
waardoor de tricuspidalis direct deel neemt aan de dilatatie van
het hart en dus eerder het vermogen verliest om te sluiten, zoodat
een gedeelte van het bloed onder kamerdruk in de levervenen ge-
dreven wordt.

Behalve het anatomische onderscheid is er ook nog een functio-
neele factor in het spel. In het stroombed van de circulatie zijn de
beide motoren, het rechter en het linker hart niet naast elkaar,
doch achter elkaar ingeschakeld.

Het toestroomende bloed bereikt eerst het rechter en pas later
het meer stroomafwaarts gelegen linker hart ; daarbij komt dat

-ocr page 1206-

liet rechter hart al het uit de periferie en van de buikorganen
komende bloed toegevoerd krijgt en het linker hart niet meer
krijgt dan het rechter kan geven. In normale omstandigheden zal
het rechter hart alle bloed in optimalen tijd kunnen verwerken ; in
pathologische omstandigheden zooals bij het beri-beri-hart het
geval is, is het onvermijdelijk, dat er een verschil tusschen rechter
en linker helft merkbaar wordt. Hoe slechter het rechter hart
werkt, hoe minder de kleine bloedsomloop gevuld wordt en hoe
minder van het linker hart gevergd wordt.

Wenckebach verklaart zoo het verschijnsel, dat bij beri-beri
in het beginstadium een algeheele hypertrophie wordt waargeno-
men, welke bij voortschrijdende hartzwakte gevolgd wordt door
een dilatatie van het rechter hart met tricuspidalis-insufficiëntie
en stuwing in de groote circulatie, vooral van de lever.

In gevallen dus waar ontstaat een gelijkmatige verzwakking
van de hartspier is het het rechter hart dat het eerst opgeeft en
oorzaak is van den dood.

De hypothese, dat „Ouellung" de oorzaak van de hartspieraan-
doening zou zijn, grondt
Wenckebach op het feit, dat bij de beri-
beri ook in de skeletmusculatuur zwellingen worden waargenomen.
Pekelharing en Winkler hebben reeds jaren geleden gewezen
op het bestaan van een schijnbare hypertrophie van verschillende
skeletspieren.

Een krachtig argument voor deze hypothese is wel, dat het beri-
beri-hart niet het minst op cardiatonica reageert, doch wel op toe-
diening van vitamine B. of vitamine B. rijk voedsel (roode rijst,
katjang idjoe). Vooral de katjang idjoe (Phaseolus radiatus) brengt
een sterke diurese tot stand en daarmede een snelle verbetering.

Ook bij zuigelingen kan beri-beri voorkomen. (Shimazono,
Naessens
). Deze verloopt onder verschillende beelden, o. a. die
van een acute hart-beri-beri met sterke vergrooting van het hart.
Voeding met moedermelk van moeders, die te weinig vitamine-
houdende melk afscheiden is gebleken de oorzaak van deze aan-
doening te zijn. Wordt het kind van de borst genomen en gevoed
met een vitamine-rijk dieet of wat logischer is de moeder vitamine-
rijk voedsel verstrekt, dan treedt zeer snel verbetering op. Men
heeft daarbij veelal waargenomen, dat de moeders eenigen tijd na
de bevalling of na het spenen klinische verschijnselen van beri-
beri krijgen.

Slot volgt.

-ocr page 1207-

(Uit het Veterinair Pathologisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. H. SCHORNAGEL).

MUCOR-MYCOSE BIJ EEN VARKEN,

door

Dr. H. J. M. HOOGLAND, Conservator.

Onder de ziekten veroorzaakt door pathogene schimmels be-
hooren infecties met mucoraceën, bij den mensch en bij onze huis-
dieren, tot de zeldzame bevindingen.

Bij den mensch is het aantal gevallen van mucor-infecties groo-
ter dan bij de dieren, doch evenals bij de dieren is de diagnose niet
zelden alleen op grond van het morphologisch onderzoek gesteld,
en werd de schimmel niet gecultiveerd. Het bekendste geval is
dat van
Paltauf (1885) waarbij een generalisatie optrad, blijk-
baar uitgaande van darmzweren. Aan de fructificatieorganen in
de longen meende
Paltauf de diagnose : mucor-corymb\'fer te
mogen stellen (kweeking der schimmels bleef achterwege). Naast
de gevallen van longmycose
(Lang, Grubauer, Ernst, N. Ber-
nard, Lucet-Constantin),
zijn vooral in de latere jaren m.ucor-
mycosen van de maag gepubliceerd
(Löhlein, Teutschlaender,
Beneke, Marchand,
e. a.).

Behalve enkele gevallen bij het paard (M. Nielsen = kaak-
boezern, A.
Frank = nieuwvormingen schoftstreek), de hond
(Rivolta = inwendige organen), en vogels (Bollinger en Hartz
= longen) is in de laatste jaren in Amerika (Th. Smith, Gilman-
Birch
en Carpenter) en ook in Denemarken (Bendixen) abortus
bij runderen door mucor-infectie (m. rhizipodiformis = Cohn)
waargenomen, waarbij de schimmels in de vruchtvliezen en foetus
konden worden aangetoond ; het gelukte
Gilman en Bikch door
intraveneuze inspuitingen van reinculturen bij drachtige runderen
éénmaal abortus, en in een ander geval een placentaire infectie
zonder abortus op te wekken.

Bij het varken beschreef Christiansen in 1922 twee gevallen,
en in 1929 zeven nieuwe gevallen. Van deze 9 gevallen werden 7
in één slachthuis gevonden, en zijn dus blijkbaar uit dezelfde land-
streek
(Seeland) afkomstig.

Uit de gevonden veranderingen kwam Christiansen tot de
conclusie, dat de darm (lymphoïde weefsel) als porte d\'entrée
moet worden beschouwd, van waaruit zich in alle gevallen haarden
in het m.esenterium hadden ontwikkeld, voor het grootste deel
zonder veranderingen aan de porte d\'entrée, ook weer uitgaande
van lymphklieren. Bovendien vond
Christiansen i maal de lever,
2 maal de longen, 2 maal de lymphklieren in de keelstreek en 1 maal
de lglae subiliaca aangedaan.

In alle gevallen kon de schimmel worden gekweekt, waarbij door

-ocr page 1208-

N. Nielsen werden gevonden : 8 maal Absidia ramosa en i maal
Rhizopus suinis.

Voor konijnen, cavia\'s, ratten en muizen bleken de schimmels
pathogeen te zijn bij intraveneuze inspuitingen met sporenhoudende
cultures, soms ook bij intraperitoneale inspuiting, echter niet bij
subcutane infectie, in welk geval zich als regel een absces ter plaatse
ontwikkelde, dat spontaan doorbrak en geen aanleiding tot ver-
dere verbreiding vormde.

Vogels (duiven, spreeuwen) bleken ongevoelig voor de infectie te
zijn, ook bij inhalatie-proeven.
Christiansen wijst er op, dat
konijnen herhaaldelijk evenwichtsstoornissen, scheeve kophou-
ding en rolbewegingen vertoonden bij infecties zoowel door rhizo-
pus als door Absidia, waardoor de uitspraak van
Lichtheim, dat
deze verschijnselen typisch voor Aspergillus-mycose zouden zijn,
niet meer van kracht blijkt te zijn.

De konijnen stierven binnen 10 dagen onder verschijnselen van
diarrhee en haematurie. De sterkste veranderingen waren in de
nieren te zien : (zwelling, bloeding, vele gele haardjes in de bast),
bovendien werden bijna steeds ook haardjes in lever en milt, en
slechts éénmaal veranderingen van het lymphatisclie apparaat
van den darm gevonden.

Ook varkens werden op alle manieren geïnfecteerd (intraveneus,
intraperitoneaal, subcutaan, voedering) echter zonder resultaat.
In verband met de abortusgevallen bij runderen, werd ook de
mogelijkheid van een placentaire infectie overwogen, te meer
omdat de ouderdom der spontane gevallen een natuurlijke infectie
op jeugdigen leeftijd deed vermoeden.

Daarom werden enkele drachtige zeugen intraveneus geïnfec-
teerd, ook weer met negatief resultaat.

Over de voorwaarden van een natuurlijke infectie bij varkens
heeft dus dit experimenteele gedeelte van het onderzoek geen ge-
gevens aan het licht gebracht ; zoowel het sporadische voorkomen
der ziekte, als bovengenoemde proeven toonen wel aan, dat de
infectie slechts onder bijzondere omstandigheden slaagt.

Nieberle heeft in zijn leerboek ook een geval vermeld ; als toe-
vallige bevinding bij een slachtvarken werden gevonden haarden
in de lever, van stevige consistentie met centrale verweeking, en
van grijsroode kleur ; bovendien waren levergedeelten meer diffuus
veranderd, herinnerend aan de z.g. hepatitis interstitialis multi-
plex. Ook een nier-lymphklier was aangetast en had een verkaasd-
necrotisch centrum., omgeven door een bindweefselkapsel.

Daar de nadere beschrijving der genoemde gevallen in groote
trekken overeenkomt met het door mij waargenomen geval, heeft
het weinig zin om deze uitvoerig weer te geven. Op eventueele ver-
schillen zal bij de bespreking van mijn geval worden gewezen.

-ocr page 1209-

— II58 -

In 1931 ontvingen wij ter onderzoek lever en nieren van een
ongeveer 3 maanden oud slachtvarken (54 K.G.) van collega
de
Vlas
te Gieten. Behalve aan de toegezonden organen, waren aan
het varken geen afwijkingen gevonden bij de keuring.

Macroscopie : De lever is vergroot en vrij dicht doorzaaid met
min of meer afgeronde tumorachtige haarden van wisselende
grootte, gemiddeld 2—c.M. in doorsnede ; soms echter tot
ongeveer 6 c.M. in doorsnede, blijkbaar door confluentie van bijeen
liggende haarden ontstaan. De oppervlakkig gelegen haarden pro-
mineeren als regel een weinig boven de le\\eroppervlakte, waarbij
in enkele een geringe centrale intrekking kan worden opgemerkt.
Van een kapselvorming is nergens eenige aanwijzing te vinden ; in
tegendeel is de peripherie van de haarden onregelmatig, blijkbaar
ten gevolge van het feit, dat de veranderingen zich in bet aan-
grenzende perilobulaire bindweefsel nog over eenigen afstand uit-
breiden, waardoor een netvormige teekening aan den omtrek van
de haarden kan optreden. Het meest opvallend is dit verschijnsel
aan de leveroppervlakte, maar ook op de sneevlakte is dit te zien.
In tegenstelling met den reeds genoemden afgeronden vorm der haar-
den, geeft dit verbreiden langs het periportale bindweefsel, bij
oppervlakkige beschouwing, een onregelmatig karakter aan deze
haarden. Het beeld herinnert aan de hepatitis interstitialis multi-
plex, zooals
Nieberle opmerkt, echter met dit verschil, dat bij die
afwijking de haarden nooit een dergelijke uitbreiding verkrijgen.
Trouwens ook bij levertuberculose (aviaire type) komen soortge-
lijke beelden, in verband met de interstitieele uitbreiding, bij het
varken voor. Enkele haarden aan de leveroppervlakte zijn met een
dun fibrinelaagje bedekt, bij andere is hier reeds een organisatie
of vergroeiing met het omentum opgetreden. Op de sneevlakte
hebben de haarden aan den omtrek de reeds beschreven netvormige
teekening van het verbreede interstitieele bindweefsel ; voor het
grootste gedeelte is in de rest van den haard geen leverteekening
meer te herkennen, doch bestaat deze uit een dofgrijze, leemkleu-
rige, homogene massa, blijkbaar grootendeels necrotisch weefsel.
Centraal kan een verweeking met korrelig uiterlijk, zelfs vervloeiing
aanwezig zijn. In enkele haarden wordt een groenachtige kleur
waargenomen, blijkbaar het gevolg van imbibitie met galkleur-
stoffen.

In het leverweefsel tusschen de haarden zijn hier en daar geringe
drukverschijnselen op de grens van de haarden ; hier komen ook
bloedrijke gedeelten voor, speciaal geldt dit voor levereilandjes,
die door een verbreed interstitium omgeven zijn. Overigens is het
leverweefsel bont van kleur, plaatselijk bleek-bruin, blijkbaar ge-
degenereerd.

De nieren bevatten enkele haemorrhagische infarcten ; op de

-ocr page 1210-

sneevlakte hebben deze in de centrale gedeelten ook weer een grijze
kleur, evenals de leverhaarden.

Ook hier treedt in enkele gedeelten verweeking op. Duidelijke
degeneratieve veranderingen zijn aan het resteerende nierweefsel
niet te zien.

De waargenomen afwijkingen konden niet als een bekend ziekte-
beeld worden herkend. Van de uit enkele haarden aangelegde cul-
tures bleek de agarbuis na 18 uur een duidelijk schimmelbeslag te
bevatten ; de overige buizen bleven steriel. Collega
Baudet heeft
deze schimmel nader onderzocht en gedetermineerd als : Mucor
pusillus. Een beschrijving van de resultaten van zijn onderzoek
volgt in aansluiting aan de beschrijving van dit geval.

Microscopie : De histologische veranderingen in de haarden be-
staan uit ontsteking, waarbij de exsudatie, en proliferatie wisselen
naar mate men een centraal of peripheer gedeelte van een haard
onderzoekt, en waarbij de alteratie overal op den voorgrond treedt.
Naast de ontstekingsverschijnselen treft men overal een netwerk
van schimmeldraden aan. Deze draden zijn sterk vertakt en ook
sterk wisselend van vorm. De dikte loopt in éénzelfden draad zeer
uiteen en wordt versterkt door min of meer afgeronde opzwellin-
gen, welke vaak lichter gekleurd zijn ; niet zelden zijn de opzwel-
lingen op de plaats van een vertakking of in scherpe bochten van
den draad gelegen. Na de schimmeldraden is het meest opvallend,
het groote aantal reuzencellen, van het „Fremdkörper" type, zeer
uiteenloopend in grootte en vorm, en voorzien van ronde, heldere
of donkerder kernen, zeer wisselend in aantal en groepeering. Deze
reuzencellen zijn in letterlijken zin ten nauwste verbonden met de
schimmeldraden, welke zij geheel of gedeeltelijk omgeven. Vooral
op dwarsdoorsnede van een draad komt deze omsluiting duidelijk
voor den dag. Langgerekte reuzencellen komen, in verband met het
draadvormige karakter der schimmels, veelvuldig voor. Ook ziet
men vaak het uiteinde van een draad kapvormig door een reuzen-
cel omgeven. Naast de reuzencel is de schimmeldraad meestal om-
geven door een manteltje van ontstekingscellen, soms bestaat dit
kennelijk uit polymorphkernige leucocyten, maar vaak zijn ten
gevolge van een sterke rhexis van de kernen, de cellen niet meer te
herkennen. Het vaak ontbreken van reuzencellen in de centrale
gedeelten, naast pycnotische kernveranderingen in reuzencellen,
doet vermoeden dat ook de reuzencellen ten ondergaan en bijdragen
tot den mantel van kernbrokjes die de draden omgeeft. Ook draden
zonder eenige cellige reactie in de directe omgeving komen veel-
vuldig voor ; in het algemeen ziet men deze in de centrale haard-
gedeelten, waar een totale necrose is opgetreden, en men dus met
een min of meer afgeloopen proces te maken heeft. In deze om-
geving vertoonen de schimmeldraden ook verschijnselen van onder-

-ocr page 1211-

gang ; zij zijn vaak onregelmatig geschrompeld, en soms gedeelte-
lijk uiteengevallen. Doch ook neemt men ze waar in overigens
vrijwel normaal leverweefsel, aan de grens van een haard. Waar-
schijnlijk lijkt het, dat men hier of een zeer jongen, of een post-
mortalen uitgroei der schimmeldraden voor zich heeft.

In den geheelen haard overwegen in het leverparenchym necro-
biotische-necrotische veranderingen, waarmede in opvallend con-
trast is het langen tijd onveranderd blijven van de capillairen. In
de centrale gedeelten verdwijnen deze ook en houdt men een amorphe
detritus over, rijk aan schimmeldraden, maar met betrekkelijk
weinig ontstekingscellen. Deze leege gebieden zijn door celrijke
zones omgeven, welke door onderlingen samenhang een netvormig
uiterlijk kunnen hebben. Nadert men de peripherie van den haard
dan blijken deze celrijke zones herhaaldelijk samen te vallen met
geïnfiltreerd perilobulair bindweefsel. Naast de reeds genoemde
polymorphkernige leucocyten, vindt men hier plasmacellen,
lymphocyten, eosinophile leucocyten en fibroplasten. Een vermeer-
dering van fibrillair bindweefsel is nergens van eenige beteekenis.
De infiltratie zet zic.h in het perilobulaire bindweefsel een eindweegs
buiten den eigenlijken haard voort, en omsluit overigens intacte
levereilandjes. Niet zelden echter is in dergelijke eilandjes het
parenchym al grootendeels verdwenen en zijn zij verkleind, en
bestaan uit een netwerk van wijde capillairen, omgeven door een
oedemateuse detritus op de plaats van de leverbalkjes. In dit sta-
dium zijn nog geen of slechts enkele schimmeldraden in een derge-
lijk eilandje ingedrongen. Bij dit indringen wordt soms duidelijk
het lumen der capillairen gevolgd. In tegenstelling hiermede kan
men op de meeste plaatsen het regelloos uitgroeien der schimmel-
draden waarnemen, waarbij a. h. w. met den bestaanden weefsel-
bouw geen rekening wordt gehouden.

In het door infiltratie en oedeem verbreede perilobulaire bind-
weefsel aan de peripherie van den haard kan men zeer fraai het in-
dringen van schimmeldraden in grootere bloedvaten en galgangen
waarnemen. Het gladde spierweefsel van het bloedvat verandert
plaatselijk in een granulatieweefsel, dat ook een gedeelte van het
vaatlumen kan gaan opvullen, en dat de schimmeldraden bevat.
Men krijgt den indruk dat thrombose in dergelijke gevallen pas
laat ontstaat. Zoowel bloedvaten als grootere galgangen kunnen
groote hoeveelheden schimmeldraden bevatten, voordat de struc-
tuur dezer vaten definitief verdwijnt.

Voor een verspreiding van de schimmel zijn deze beelden onge-
twijfeld van groote beteekenis.

Zooals reeds macroscopisch kon worden waargenomen, is het
leverweefsel rondom de haarden meestal onregelmatig bloedrijk ;
soms ziet men een centrale necrobiose in de eilandjes (stuwing,
toxinen?) ; een geringe afplatting der eilandjes is vaak aanwezig.

-ocr page 1212-

De algemeene degeneratieve veranderingen zijn minder duidelijk,
dan op grond van het macroscopische beeld kon worden verwacht.
De stercellen bevatten op vele plaatsen een korrelig zwart pigment
(stuwing).

In de nier treft men principieel dezelfde beelden aan, met dit
verschil, dat de schimmels blijkbaar zeer gemakkelijk in glomeruli
en tubuli uitgroeien. In de glomeruli treedt daarbij herhaaldelijk
bloeding op met als gevolg ophooj^ing van bloed in de tubuli (hae-
maturie). Hoewel ook vaat veranderingen als in de lever worden
aangetroffen, is een groot gethromboseerd vat met schimmels in
de thrombus (oorzaak van het infarct), niet gevonden. Wel komen
de veranderingen, afgezien van de specifieke ontsteking, in het
algemeen met die van een haemorrhagisch infarct overeen.

Samenvatting :

De gevonden schimmels in de ontstekingshaarden van lever en
nieren mogen in verband met het boven beschreven histologische
beeld, zonder twijfel als de oorzaak van het ontstekingsproces wor-
den aangezien. De schimmels blijken een sterk toxisch vermogen
ten opzichte van het leverparenchym te bezitten. De gevonden ver-
anderingen komen ook in hoofdzaak ovex-een met de gevallen van
Christiansen en Nieberle. Gezien de ervaring van Christiansen
is het waarschijnlijk, dat ook dit geval zich vanuit den darm heeft
ontwikkeld. Opvallend is dan alleen, dat zich hier geen haard(en)
in het mesenterium heeft ontwikkeld, zooals
Christiansen in alle
gevallen waarnam.

Intusschen pleit het zeer groote aantal haarden stellig voor een
aanvoer van de schimmels met het portale bloed. Dit is even goed
mogelijk direct vanuit den darm, waarbij een eventueel aanwezige
darmzweer bij de gebruikelijke keuringstechniek gemakkelijk over
het hoofd gezien kan zijn.

Dat de leverhaarden gemakkelijk tot verder transport met de
bloedbaan aanleiding kunnen geven, volgt ongetwijfeld uit het
binnendringen van schimmels in bloedvaten, te meer daar blijk-
baar thrombose niet noodzakelijk direct hieraan aansluit. De in-
farcten in de nieren toonen de juistheid van deze conclusie. Merk-
waardig is intusschen wel, dat hier geen longhaarden gevonden
zijn. De vraag blijft natuurlijk open, of een nauwkeurig microsco-
pisch onderzoek van de longen niet tot positieve bevindingen zou
hebben geleid. Men zou op grond van de afwijkingen bij de proef-
dieren kunnen vermoeden, dat de nier een zekere voorkeur voor
localisatie van de schimmel zou kunnen bezitten, maar deze rede-
neering wordt voorloopig door het kleine aantal bekende feiten
weerlegd, immers
Christiansen nam in 2 gevallen longhaarden
waar en nooit nierhaarden.

-ocr page 1213-

In het door mij waargenomen geval zijn enkele histologische be-
vindingen afwijkend van die van
Christiansen. Deze wijst telkens
op de sterke eosinophilie in zijn gevallen, en legt er den nadruk op,
dat deze bij schimmelinfecties in het algemeen niet voorkomt. Wel
kan ik het voorkomen van eosinophile leucocyten bevestigen, zij
kwamen echter in mijn geval nergens op den voorgrond. De poly-
morphkernige leucocyten daarentegen zijn in mijn geval rijkelijker
vertegenwoordigd, dan in de gevallen van
Christiansen, zelfs al
houdt men er rekening mee, dat een groot deel der kernbrokjes om
de schimmeldraden niet van polymorphkernige leucocyten af-
komstig zouden zijn. Duidelijk komt in mijn geval de verbreiding
langs het interstitieele bindweefsel tot uiting, zooals ook uit de
beschrijving van het macroscopische beeld door
Nieberle kan
worden vermoed. Van een kapselvorming, zooals
Christiansen
beschrijft was in mijn geval niets te vinden, evenmin van op den
voorgrond tredende bindweefsel-proliferatie. Wellicht speelt de
ouderdom van de processen hier een rol, terwijl bovendien de mu-
corsoort mogelijk van beteekenis kan zijn.

Hoewel deze afwijkingen bij mijn geval niet van principieelen
aard zijn, is het bij een ziekte waarover nog zoo weinig casuistiek
bestaat, wel van belang om verschilpunten naar voren te brengen.

De mucor-mycose vormt, voor zoover uit de tot heden bekende
gevallen kan worden afgeleid, geen groote gevaren voor onze huis-
dieren, intusschen is het zeker van wetenschappelijke beteekenis
de veranderingen te leeren kennen, door een pathogene schimmel-
soort veroorzaakt.

Samenvatting: Beschrijving van het eerste geval in Nederland van mucor-
mycose van lever en nieren bij een varken.

LITERATUUR :

M. Christiansen : Virchows Archiv 1929, Bd. 273, blz. 829. (hier bij literatuur-
lijst voor den mensch en huisdieren).

N. Nielsen : Virchows Archiv 1929, Bd. 273, blz. 859.

Nieberle und Cohrs : Lehrbuch d. path. Anat. der Haustiere, Jena 1931,
Blz.
187.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschreibung eines ersten Falles in Holland von Mucormycose (mucor pusillus
Lindt) bei einem Schwein. Die Verbreitung in der Leber lässt eine Infektion vom
Darm aus via der Vena portae vermuten. Im gegensatz zu den Fällen von
Christi-
ansen
zeigte sich dasz sich der Krankheitsprozess in einem mehr akuten Stadium
befand. Bemerkenswert ist, dasz in diesem Falle die Lungen keine Änderung zeig-
ten obwohl Herde in den Nieren gefunden wurden und Schimmelfäden in Blut-
gefässe der Leber gewachsen waren.

SUMMARY.

This article is a record of the first case in Holland of mucormycosis (Mucor
pusillus Lindt) in a pig.

The spread in the liver suggests that infection took place from the intestines
by means of the portal rein.

-ocr page 1214-

— II63 —

(Contrary to the cases reported by Christiansen the processus appeared to
be in a more acute stage. It is remarkable that in this case no lesions were found
in the lungs notwithstanding foci were present in the kidneys and fungi had grown
in the bloodvessels of the liver.

IRÉSUMÉ.

Description d\'un premier cas en Hollande de mucorinose (mucor pusillus
Limdt) chez un porc. La propagation dans le foie fait soupçonner une infection
vemant de l\'intestin par la veine porte. Contrairement aux cas de
Christiansen,
le procès de la maladie était plus aigu. •*

Hl est remarquable que dans ce cas les poumons n\'aient montré aucun change-
me:nt, malgré, qu\'on ait trouvé des foyers dans les reins et des filaments mycéliens

da;ns les vaisseaux sanguins du foie.

_

Uit de Parasitologische Afdeeling van het Instituut voor Parasitaire- en Infectie-
;ziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht. Directeur : Dr. L. DE BLIECK.

MUCOR PUSILLUS LINDT ALS OORZAAK VAN MYCOSE BIJ

HET VARKEN,

door

E. A. R. F. BAUDET.

Op verzoek van Collega Hoogland werden door mij enkele cul-
turen onderzocht, welke uit organen van een varken gekweekt
waren. Aanleiding daartoe was het feit, dat bij nader onderzoek
van deze organen gebleken was, dat hierin een groot aantal schim-
meldraden werden aangetroffen en dat er zich op sommige voe-
dingsbodems enkele schimmelkoloniën ontwikkeld hadden.

Op mout-agar overgezet, ontwikkelden deze koloniën zich veel
beter dan op cle gewone vleeschbouillon-agar, waar de primaire
cultuur op gekweekt was. Wij hadden hier te doen met een Mucor,
die bij nader onderzoek bleek te zijn
Mucor pusillus Lindt. Deze
schimmel, die als pathogeen bekend is, kwam geheel overeen met
de beschrijving, zooals deze door
Lendner (Les mucorinées cle la
Suisse 1908) gegeven wordt en welke hieronder volgt :

Rechtopstaande sporangiumdragers, 1 m.M. hoog en 10—20 ,«
breed. Deze fructificeerende draden zijn eerst enkelvoudig, maar
vertakken zich later een of meermalen en dragen allen aan het uit-
einde een sporangium. Deze sporangiën zijn meestal kleiner dan
die van den hoofdtak, doch zij bereiken allen ongeveer dezelfde
hoogte. De sporangiumdragers zijn eerst wit, doch worden later
bruingeel, terwijl de wand der draden dikker wordt. De sporangiën,
eerst kleurloos, zijn zwart, wanneer zij rijp zijn. Zij hebben een
diameter van 60—80 /u. Wanneer het sporangium rijp is, laat het
los, terwijl een klein gedeelte ervan als een kraagje aan de basis
van het columella achterblijft. Het columella is ovaal, spherisch
of soms min of meer wigvormig (fig. 1 en 2) en heeft een breedte

-ocr page 1215-

van 50 n en een hoogte van 60 (u. De membraam van het columella
is eerst kleurloos, doch later licht bruin en glad van oppervlakte.

De ronde sporen hebben een diameter van 3—-3J

Pathogeniteit.

Tengevolge van een intraveneuze injectie van 0.5 c.M. van een
14 dagen oude cultuur, stierf een konijn na 5 dagen. Bij de sectie
waren in de nieren een groot aantal kleine puntvormige witte
haardjes te zien. (fig. 3). Bij microscopisch onderzoek werden
daarin talrijke schimmeldraden aangetroffen, (fig. 4 en 5).

Résumé: Korte beschrijving van Mucor pusillus gekweekt uit
de organen van een varken. Genoemde schimmel bleek pathogeen
te zijn voor het konijn.

ZUSAMMENFASSUNG.

Kurze Beschreibung eines Schimmels, Mucor pusillus, gezüchtet aus den Organen
eines Schweines. Genannter Schimmel erwies sich als pathogen für das Kaninchen.

SUMMARY.

The author gives a short description of a mould, Mucor pusillus, which he had
cultivated from the organs of a pig and which appeared to be pathogenic for the
rabbit.

RÉSUMÉ.

Description brève d\'un moisi, mucor pusiilus, cultivé des organes d\'un pore.
II se montrait pathogène pour le lapin.

MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

Perforatie van het praeputium door den penis, bij een hond,

door

w. J. L. DE GROOF.

Op i Juli j.1. werd mijne hulp ingeroepen bij een 4-jarigen Duit-
schen Herdershond. I)e anamnese luidde, dat het dier op 26 Juli
j.1. was losgebroken en na een uur ,,op stap" te zijn geweest, al
jankende en kruipende thuis was gekomen. Ook in de daarop vol-
gende dagen bleef onrust bestaan en had geen voedselopneming
plaats. Op i Juli kwam de penis van den hond te voorschijn en
volgde direct een flinke urineloozing en was de pijnlijke onrust
voor een groot deel verdwenen.

De eigenaar riep nu mijn hulp in, omdat de penis zich niet terug-
trok en dus steeds zichtbaar bleef. Bij onderzoek bleek, dat de
penis aan de ventrale zijde van het praeputium op ongeveer 6 c.M.
afstand van de normale praeputiaalopening te voorschijn was ge-
komen. Met den middenvinger den praeputiaalzak ingaande, was

-ocr page 1216-

— II65 —

op ongeveer 9 c.M. afstand een wond in het slijmvlies van het
praeputium te voelen.

Men moet dus aannemen, dat de penis, waarschijnlijk bij het
dekken, het praeputiaalslijmvlies heeft geperforeerd en, doordat
hij in de erectie is blijven verkeeren, een groote druk heeft uitge-
oefend op het onderliggende weefsel, waardoor na 5 dagen een
doorbraak naar buiten plaats vond.

De therapie moest er dus op gericht zijn om den sterk geerecteer-
den penis te reponeeren. Door 50 mgr. morphine subcutaan werd
een algemeene narcose verkregen ; vervolgens vond catheterisatie
plaats en ontsmetting van de geprolabeerde penis en praeputiaal-
zak met 2 % boorzuuroplossing. Door de slijmvlieswond door
stomp geweld te verwijden en daarna de nog steeds in erectie ver-
keerenden penis sterk caudaal te duwen, met sterk craniaal trek-
ken van het praeputium, gelukte de repositie. Na deze repositie
en nogmaals reinigen van praeputiaalzak en uitwendige wond,
was de operatie geëindigd.

Met het oog op stase van ontstekingsprodukten werden geen
hechtingen aangebracht, hoewel er natuurlijk een kans bestond,
dat de penis wederom in de oude wonde zou terecht komen, maar
tot geluk van hond en ondergeteekende bleef hij nog vier dagen
in erectie. Na 9 dagen was de uitwendige wond dicht en het dier
volkomen genezen. De oorzaak van deze perforatie laat zich niet
zoo gemakkelijk nagaan ; misschien een hevige geslachtsdrift, op-
gewekt door één voor dezen hond te kleine teef.

Kruiningen, Juli.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschreibung eines Falies von Perforation des Praeputiums durch den Penis
bei einem Hnnde. Die Ursache konnte nicht nachgelorscht werden.

SUMMARY.

Description of a case of perforation of the prepuce by the penis in a dog. The
cause could not be ascertained.

RÉSUMÉ.

Description d\'un cas de perforation du prépuce par le pénis chez le chien. On
n\'a pas pu en rechercher la cause.

BLADVULLING.

De slaap van kinderen.

Hamilton Wood (Med. Officer, N. T. v. G. 1932 III, no. 29, blz. 3515) een
engelse schoolarts, vermeldt dat in Engeland vele jonge schoolkinderen slaap
te kort komen (dit is volgens hem een nadeel van het invoeren van de zomertijd).
Een kind met onvoldoende slaap wordt slap, suf en gevoelig voor ziekten. Voor
kinderen van 4—7 jaar is 12 uren slaap aan te bevelen ; voor die van 7—9 jaar
11 uren en tussen 9 en 12 jaar minstens 10 uren. De slaapkamer moet donker
gehouden worden tot het kind slaapt.
 Vr.

79

LIX

-ocr page 1217-

VOGELTUBERCULOSE BIJ HET RUND,

door

Dr. T. VAN HEELSBERGEN
Hoofd v.d. veterinaire afdeeling van het Centraal laboratorium voor de
Volksgezondheid.

Vervolg van bladz. 1106.

Experimenteele gevallen van vogeltuberculose bij het rund.

Alvorens de veranderingen te bespreken, die in spontane gevallen
van vogeltuberculose bij het rund worden aangetroffen, lijkt het
mij gewenscht de gevoeligheid van deze diersoort voor het aviaire
type van den tuberkelbacil langs experimenteelen weg te ver-
volgen .

Vinden wij in de literatuur vermeld dat de Jong (VIII Int.
tierartzl. Kongr. Bd. II Budapest 1905) en Mettam (Proc. of the
Royal Irish Acad. Section B. Vol. XXVI 1907) slechts geringe ver-
anderingen van een goedaardig karakter tevoorschijn konden roepen,
aan
Bang gelukte het echter meermalen om door voedering met
betrekkelijk geringe hoeveelheden aviaire tuberkelbacillen bij kal-
veren een doodelijk verloopende necrotiseerende darmontsteking
op te wekken.

Bang voederde een 3 maanden oud kalf met 25 ccm bouil-
loncultuur kippenstam XXX. Na ruim 2 maanden werd het
dier in stervenden toestand gedood. Bij de sectie vond men de
Pcyersche plaques van den dunnen darm geulcereerd en gedeel-
telijk niet necrotische massa\'s bedekt. I)e solitair-follikels van den
dunnen darm waren gezwollen en gedeeltelijk verkaascl. Het slijm-
vlies van den blindedarm was gezwollen. De mesenteriale lymph-
klieren waren enorm vergroot en in beginnende verkazing. In de
lever werden bij histologisch onderzoek talrijke miliaire tuberkels
waargenomen. De uit het darmslijm vervaardigde uitstrijkprepa-
raten waren rood van tuberkelbacillen.
Bang heeft deze proeven
eenige malen herhaald, zoowel met duiven- als met kippenbacillen
en steeds gelukte het hem duidelijk verloopende tuberculose-
processen van darm en lever op te wekken (C. f. B. Orig. Bd. 46,
Heft 6, S. 476—477).

Uit deze proeven blijkt duidelijk, dat het jonge rund wel degelijk
voor den vogeltuberkelbacil gevoelig is.

Spontane gevallen van vogeltuberculose bij het rund.

In het algemeen zijn de laesies, welke de vogeltuberkelbacil bij
het rund te voorschijn roept, van geringen en goedaardigen aard.
Wij weten uit de onderzoekingen van
Schalk, van Es, plume.a.,
dat een zeer groot percentage onzer runderen zich met vogel-
tuberkelbacillen besmet. De vogeltuberkelbacillen komen via den

-ocr page 1218-

darm in de niesenteriaalklieren terecht en kunnen daar aanleiding
geven tot ontstekingsverschijnselen. In de meeste gevallen
zullen deze ontstekingsverschijnselen, zoo gering zijn, dat ze bij
macroscopisch onderzoek aan de aandacht ontsnappen. Alleen de
vorming van antilichamen, welke zich doet kennen door de posi-
tieve reactie op vogeltuberculine, zal er het gevolg van zijn. Zeer
waarschijnlijk weet bet lichaam zich in het overgroote meerendeel
der gevallen na eenigen tijd van de smetstof te ontdoen, hetgeen
zich zal uiten door een negatief verloop der tuberculine-reactie.

Schalk was in staat dit geheele verloop bij zijne experimenten
te vervolgen (J.A.V.M.A., Maart
1928).

Aandoeningen der lymphklieren bij het rund door vogeltuberkelbacillen.

In sommige gevallen zal het bij de besmetting met vogeltuberkel-
bacillen bij het rund komen tot tuberculeuze haardvorming in de
mesenteriale of retropharyngeale lymphklieren.

In den regel varieeren deze haarden van speldeknop- tot erwt-
grootte. De inhoud is meestal verkaasd of verkalkt. Een enkele
maal wordt abscesvorming waargenomen. Vaak kunnen bij micro-
scopisch onderzoek zuurvaste staafjes worden waargenomen. His-
tologisch is het proces gekenmerkt door een ontsteking, waarin
weinig specifieke veranderingen zijn waar te nemen.

De vraag rijst nu „welk percentage der tuberculeuze verande-
ringen in de mesenteriaalklieren wordt bij het rund door den avi-
airen tuberkelbacil veroorzaakt". Het antwoord op deze vraag is
te vinden bij
van Es, die in Amerika een uitgebreid onderzoek in
deze richting heeft ingesteld. Hij vond in ± 53 tuberculeus ver-
anderde mesenteriaalklieren ongeveer
10 maal den vogeltuberkel-
bacil als de oorzaak der afwijking.

Ongeveer een 20 % der mesenteriale lymphklier-tuberculose wordt
bij-het rund alzoo door den vogelbacil veroorzaakt.

Zooals gezegd zijn de veranderingen van geringen en goed-
aardigen aard. Men moet echter aannemen, dat van uit deze tuber-
culeuze haarden vaak tuberkelbacillen in circulatie worden ge-
bracht. Uit het feit, dat zeer zelden een gegeneraliseerde vogel-
tuberculose bij het rund wordt waargenomen, mag men besluiten,
dat het runderlichaam als regel over voldoende middelen beschikt
om deze circuleerende vogelbacillen te elimineeren.

Behalve in de reeds genoemde mesenteriale en retropharyngeale
lymphklieren zijn de vogeltuberkelbacillen een enkele maal ook in
andere lymphklieren aangetroffen.

Uterusaandoeningen en verwerpen als gevolg van besmetting met vogeltuberkel-
bacillen.

Zullen in den regel, de eventueel in het runderbloed circuleerende
vogelbacillen door de aanwezige immunisatorische en bactericide
krachten worden vernietigd, in enkele gevallen zal het, indien deze

-ocr page 1219-

krachten te kort schieten, komen tot localiseering van het ziekte-
proces in een of ander orgaan. De ervaring heeft geleerd dat dit
orgaan in betrekkelijk veel gevallen de uterus is. De mogelijkheid,
dat de uterus via de vagina zou worden besmet, mag m.i. weinig
waarschijnlijk worden genoemd. (Zie Tuberculosis v.d. Genetaliën
v.d. koe. Clinica Veterin. afl. 10, 1927. Dr.
Gurini).

Alvorens de gevallen van aviaire uterustuberculose nader te
bespreken, zou ik willen opmerken dat deze aandoening van het
meeste belang is en dat zij waarschijnlijk alle andere aandoeningen
bij het rund door vogeltuberkelbacillen in de schaduw stelt.

Niet zoo zeer, dat wij hier met een ernstige, het leven van het
rund bedreigende aandoening te doen hebben ; verre van dat.
Evenals bij de lymphkliertuberculose kan men zeggen, dat de
uterustuberculose van het rund door aviaire bacillen van een goed-
aardig karakter is.

Het gevolg van deze aandoening is evenwel, dat bij het drachtige
dier
vogeltuberkelbacillen van uit de tuberculeuze haarden tusschen
uteruswand en placenta voortwoekeren, en daar ter plaatse een
mucopurulente ontsteking te voorschijn roepen. Op deze wijze
wordt de samenhang tusschen moeder en vrucht ernstig gestoord,
hetgeen verwerpen ten gevolge heeft. Daar adhaesieve ontstekings-
processen niet aanwezig zijn, worden de vruchtvliezen uit den aard
der zaak spoedig uitgestooten. Gedurende 4 a 5 dagen wordt als
regel een min of meer bruine uitvloeiing, al of niet met vlokken
gemengd, waargenomen. Daarna geneest de koe spoedig en worden
er geen ziekteverschijnselen meer geconstateerd. Meestal worden de
dieren op tijd weer bronstig en na dekking weer drachtig. Ook deze
nieuwe vrucht ondergaat hetzelfde lot als de voorgaande, d.w.z.
zij wordt in de 7e of 8e maand uitgestooten. Van een bepaalde
immuniteit, zooals men deze bij de abortus door Brucella Abortus
Bang heeft leeren kennen, is geen sprake.

Wij hebben hier dus het verwerpen als het belangrijkste gevolg
van de infectie met vogeltuberkelbacillen leeren kennen.

Wat de uterusaandoening zelve betreft, deze kenmerkt zich door
de vorming van ongeveer erwtgroote knobbels in den uteruswand.
De inhoud van deze knobbels is van kazigen, etterigen aard, waarin
bij microscopisch onderzoek veelal zuurvaste staafjes worden aan-
getroffen. Bij het histologisch onderzoek ziet men, dat van een
scherp omschreven absceswand geen sprake is, doch dat de knob-
bels bestaan uit een weinig specifiek ontstekingsinfiltraat, waarvan
het centrale gedeelte door een detritismassa wordt ingenomen. Als
bijzonderheid kan er bij vermeld worden, dat het uterusslijmvlies
zelve niet ontstoken is en een glad en glanzend voorkomen heeft.

Bij de door Plum beschreven gevallen kon steeds een direct verband
tusschen de runderbesmetting en den tuberculeuzen kippenstapel worden
aangetoond.

-ocr page 1220-

—• n6g —

Voor een juist inzicht lijkt het mij gewenscht de door Plum
waargenomen ziektegevallen de revue te laten passeeren.

Zij werpen — meer dan eenige beschrijving — een juist licht
op het gevaar dat de runderstapel bedreigt van den kant van onze
tuberculeuze hoenders. Zonder eenigen twijfel is dit gevaar grooter
dan men in het algemeen veronderstelt.

Wij mogen veilig aannemen, dat in den regel deze gevallen van
vogeltuberculose-abortus niet worden onderkend, doch meestal
op rekening van de Brucella abortus
Bang zullen worden geplaatst.
Het zal daarom aanbeveling verdienen, meer aandacht aan deze be-
smetting te schenken. Vooral de dierenartsen, die aan keuringsdien-
sten verbonden zijn en die in de gelegenheid zijn om den runderuterus
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, zullen er veel toe
kunnen bijdragen dit vraagstuk tot een nadere oplossing te brengen.
Ook de practicus, die in de practijk vaak met kippentuberculose
te doen heeft, zij er van doordrongen, dat het verwerpen der
runderen niet steeds een gevolg is van een Brucella-infectie. Ook
hij kan bij de bestudeering van dit vraagstuk belangrijk werk
verrichten.

ie Geval Plum.

Het betrof een rund, dat i maand te vroeg had gekalfd en
waarbij in de nageboorte talrijke aviaire tuberkelbacillen werden
aangetoond.

Het uiterlijk der nageboorte kwam geheel overeen met dat, het-
welk men bij Abortus Bang pleegt waar te nemen, zoodat aan-
vankelijk aan laatstgenoemde aandoening werd gedacht. Abortus
Bang was echter op de boerderij niet bekend en abortusbacillen
konden in de nageboorte niet worden aangetoond. Wel wist men
mede te deelen, dat bij een vorige drachtigheid het kalf eveneens
14 dagen te vroeg was geboren. Tuberculinatie met bovine-
en aviaire tuberculine had tot resultaat dat van de 7 runderen er 4
(waaronder de abortus-koe) positief reageerden op de
vogeltubercu-
line
en geen enkel dier op de bovine. Een controle-reactie, welke
met paratuberculine werd ingesteld, verliep negatief.

Bij de sectie van het betreffende rund, welke ruim een half jaar
na het verwerpen plaats vond, werd geconstateerd, dat alle organen
behalve de uterus normaal waren. In de uterus werden in den
wand 5 abscesjes, ter grootte van een erwt gevonden.

Bij insnijding bleken zij een weinig gele etter te bevatten, waarin
vogeltuberkelbacillen werden aangetoond.

Het uterusslijmvlies was geheel normaal en glanzend.

Men mag hieruit waarschijnlijk concludeeren, dat tijdens de drach-
tigheid het proces in die mate verergert, dat vogeltuberkelbacillen
van uit de tuberculeuze abscessen tusschen uterusslijmvlies en
placenta indringen en ontstekingsverschijnselen te voorschijn roepen.
Nadat de vrucht is uitgestooten, schijnt het slijmvlies weer spoedig

-ocr page 1221-

tot zijn normalen toestand terug te keeren en blijven alleen de
abscessen in den wand langeren tijd bestaan.

Met betrekking tot den kippenstapel, die op de boerderij aanwezig
was, werd het volgende opgemerkt.

Eenigen tijd vóór dat de betreffende koe werd aangekocht,
heerschte er een ziekte onder de kippen, die met kreupelheid
gepaard ging. I)e eigenaar had uit dien hoofde de kippen opgeruimd.
Afgaande op het feit dat vele dieren kreupel waren, is het zeer
waarschijnlijk, dat men hier met vogeltuberculose heeft te doen
gehad. Absolute zekerheid was in dit geval niet te verkrijgen.

Het feit, dat bij de 2e abortus vogeltuberkelbacillen als oorzaak
van het verwerpen werden aangetoond, terwijl geen Brucella
Abortus Bang werd waargenomen, maakte het evenwel waarschijn-
lijk, dat ook de eerste abortus tengevolge van een besmetting met
aviaire tuberkelbacillen had plaats gevonden. In dit geval zou
het rund bij een vorigen eigenaar zijn geïnfecteerd.

ze Geval Plum (Rund Bjerred).

Dit 5-jarig rund verwierp zijn vrucht ongeveer 7 weken te vroeg.
Weinig of geen uitvloeiing. Bij de sectie van het kalf werden geen
bijzonderheden waargenomen.

De nageboorte, welke normaal afging, zag er uit als bij Abortus
Bang. Brucella Abortus Bang werd evenwel niet gevonden ; was
voor zoover men kon nagaan ook niet op de boerderij aanwezig.
Microscopisch en cultureel werden in de nageboorte massa\'s tu-
berkelbacillen gevonden, die bij voortgezet onderzoek tot het
aviaire type bleken te behooren. Van de 10 runderen, die op de
boerderij aanwezig waren, reageerden er 5 op de vogeltuberculine
en 2 op de bovine. Van de 5 dieren, die op de vogeltuberculine
reageerden, bleken er 2 dit ook te doen op de paratuberculine. Bij
de sectie van het betreffende rund, die 8 maanden na het verwerpen
plaats vond, werden geen veranderingen gevonden. Uterusslijm-
vlies glad en glanzend.

Zeer waarschijnlijk is na het uitstooten der vrucht het ziekte-
proces in de baarmoeder snel in genezing overgegaan.

Opmerking : Op de boerderij bleken de kippen in hevige mate te
lijden aan tuberculose.

3e Geval Plum (rund Lumbsaas).

Koe Lumbsaas, 5 jaar oud, bracht 14 dagen te vroeg een levend
kalf ter wereld. Het uiterlijk der nageboorte was gelijk aan dat
bij Abortus Bang. Abortusbacillen konden evenwel niet worden
aangetoond. Wel werden massa\'s zuurvaste staafjes gevonden,
die bij cultureel en experimenteel onderzoek vogeltuberkelbacillen
bleken te zijn. De koe werd spoedig daarop weer drachtig en in
deze periode gedood. Bij de sectie werden in de
mesenteriaalklieren
talrijke verkalkte haardjes aangetroffen, terwijl tusschen j)lacenta
en uteruswand een dun-vloeibare gele etter met verkaasde partikels

-ocr page 1222-

werd waargenomen. Enkele carunculae waren ontstoken en ver-
toonden op sommige plaatsen bij histologisch onderzoek diepgaande
ontstekingsprocessen met epitheel-verval.

Microscopisch werden op deze plaatsen massa\'s zuurvaste staafjes
gevonden, die bij voortgezet onderzoek vogeltuberkelbacillen bleken
te zijn.

Bij tuberculinatie bleken op de boerderij van de 18 dieren 9 op
vogeltuberculine te reageeren. Bij de sectie van een dezer positief
reageerende dieren werd een erwtgroote ontstekingshaard in
een
mesenieriale lymphklier
aangetroffen, waarin vogeltuberkelbacillen
konden worden aangetoond.

Op deze boerderij waren dus meer dan 50 % der dieren met vogel-
tuberkelbacillen besmet. Zeer waarschijnlijk waren slechts onbe-
duidende laesies het gevolg van deze infectie. Verwerpen was het
ernstigste symptoom waaronder de ziekte zich openbaarde.

Bij nader onderzoek bleken bij dezen eigenaar de kippen sterk
aan tuberculose te lijden.

4e Geval Plum (rund Bovense).

Het betreffende rund kalfde 30 dagen te vroeg en werd daarna
direct verkocht. Voor en na het verwerpen had het dier een sterke,
min of meer bruingekleurde uitvloeiing gehad. In de placenta kon
Brucella Abortus Bang niet worden aangetoond, wel waren massa\'s
zuurvaste staafjes aanwezig, die bij nader onderzoek vogeltuberkel-
baci\'len bleken te zijn. Bij de sectie van het kalf vond men een erwt-
grooten, verkalkten haard in een der portale lymphklieren. Alhoewel
nadere gegevens ontbreken, is het niet onwaarschijnlijk dat men
bij dit kalf met een geval van
congenitale vogeltuberculose heeft te
doen gehad.

Bij tuberculinatie der overige dieren reageerden 2 kalveren op
de aviaire tuberculine. Een dezer kalveren werd gedood en bij de
sectie werden in de mesenteriale lymphklieren kleine, witte ver-
kaasde haardjes gevonden, terwijl in de gezwollen retropharyngeale
lymphklieren eveneens verkaasde processen en abscesvorming aan-
wezig waren.

In den abscesetter werden vogeltuberkelbacillen vastgesteld.

Opmerking : Reeds gedurende 4 jaar leed op deze boerderij de
kippenstapel aan vogeltuberculose.

$e Geval Plum (rund Oure).

Het betrof hier een 5-jarig rund, dat steeds op tijd gekalfd had,
doch deze maal 30 dagen te vroeg met veeartsenijkundige hulp
haar kalf ter wereld bracht.

Op deze boerderij was verwerpen nimmer voorgekomen.

De nageboorte had het aspect als bij Abortus Bang. Bangsche
bacillen konden niet worden aangetoond, wel massa\'s vogeltuber-
kelbacillen. Nadat de nageboorte was afgegaan, bemerkte men, dat
een ro cm dikke exsudaatmassa tegen den uteruswand was vastge-
kleefd.

-ocr page 1223-

In tegenstelling met de vorige gevallen was bij dit dier een duide-
lijke vermagering waar te nemen. Bij de sectie, die ongeveer 2\\
maand na het verwerpen plaats vond, werden in de mesenteriale
lymphklieren verkalkte haardjes waargenomen. Het uterusslijmvlies
was geheel normaal, terwijl in den uteruswand talrijke, submuceuse
abscessen met zuurvaste staafjes werden gevonden.

Van de 16 runderen, die op deze boerderij aanwezig waren, rea-
geerden er 6 op de aviaire tuberculine.

Opmerking : De kippenstapel leed sterk aan tuberculose.

6e Geval Plum (rund Havemarksgaard).

Dit rund verwierp zijn kalf 21 dagen te vroeg. In de nage-
boorte konden geen Abortusbacillen worden aangetoond. Wel
werden tuberkelbacillen gevonden, die evenwel niet nader werden
gedetermineerd.

Na dien verwierp de koe nog 3 maal en wel resp. 36, 44 en 55
dagen te vroeg. De vruchten werden dood geboren, de nageboorte
ging gemakkelijk af, terwijl daarna meestal eenigen tijd een meer
of minder sterke uitvloeiing bleef bestaan. De 4e maal dat het
dier verworpen had, werden in het uterusslijm vogeltuberkel-
bacillen langs cultureelen en experimenteelen weg vastgesteld.

Drie maanden nadat het dier, dat in goeden voedingstoestand
verkeerde, voor de 4e maal had verworpen, werd het geslacht.
Bij de sectie werden in de mesenteriale lymphklieren eenige ver-
kalkte haardjes gevonden. In den bronchiaalklier was een erwtgroote
ontstekingshaard aanwezig, terwijl in de linkerlong een dunwandig
absces werd opgemerkt. In de uteruswand waren onder de mucosa
talrijke, erwtgroote abscessen met kazig etterigen inhoud aanwezig.
Histologisch waren weinig typische kenmerken voorhanden, die
op een tuberculeuze aandoening wezen. Wel werden in den etter
der uterusabscessen talrijke zuurvaste staafjes gevonden. Het
uterusslijmvlies was glad en glanzend.

Van de 21 dieren, die op de boerderij aanwezig waren, reageerde
er i op de bovine tuberculine en 4 op de aviaire. Onder deze 4 laatste
bevond zich een 1 jarige stier. Bij de sectie van dit dier werden
kleine, verkalkte haardjes in de mesenteriale en retropharyngeale
lymphklieren waargenomen, die bij nader onderzoek van aviair-
tuberculeuzen oorsprong bleken te zijn.

Opmerking : De kippenstapel op deze boerderij leed in hevige
mate aan tuberculose.

Gegeneraliseerde vogeltuberculose bij het rund. (Geval Bang).

In het algemeen heeft men de vogeltuberculose bij het rund
leeren kennen als een vrij goedaardig ziekteproces. Veilig mag
men aannemen, dat zeer vele runderen met vogeltuberkelbacillen
worden besmet, doch dat de meeste dieren hierop slechts reageeren
door de vorming van een tuberculeus haardje in mesenteriale- of
retropharyngeale lymphklieren. De natuurlijke verweerkracht van

-ocr page 1224-

het runderlichaam zorgt er voor dat deze processen zich niet uit-
breiden en in den regel neiging tot genezing hebben. In de gevallen,
die door
Plum zijn beschreven, krijgt men den indruk dat uterus-
abscessen als gevolg van een infectie met aviaire tuberkelbacillen
jaren achtereen kunnen bestaan en in iedere drachtigheidsperiode
aanleiding kunnen geven tot een etterige metritis en verwerpen.

Wanneer men de vogeltuberculose bij het rund opvat als een
voedselinfectie (een opvatting die door de meeste onderzoekers
wordt gedeeld), dan mag men de retropharyngeale- en mesenteriale
lymphklieren als de eerste stations beschouwen, waar de smetstof
wordt opgehouden en waar zij aanleiding zal kunnen geven tot
plaatselijke processen. Dit zien wij dan ook in den regel gebeuren.
Komen bij dit proces vogeltuberkelbacillen in de bloedbaan, dan
leeren ons de gevallen van
Plum, dat zij vaak in den uterus tot
abscessen aanleiding kunnen geven. Neemt men de bloedinfectie
aan, dan moet men de gevallen waarbij de uterus is aangedaan
ook bij de gegeneraliseerde vogeltuberculose onderbrengen.

Slechts bij hooge uitzondering breidt vogeltuberculose bij het
rund zich in zoodanige mate uit, dat ook andere organen dan de
uterus bij het ziekteproces worden betrokken.

Een dergelijk geval vindt men bv. vermeld door Plum, die bij
een rund te Havemarksgaard naast tuberculeuze haarden in de
mesenteriale en bronchiale lymphklieren en abscessen in den uterus
ook een absces in de long waarnam. Van een ernstig ziektegeval was
evenwel geen sprake, daar het betreffende rund bij de sectie in
zeer goeden voedingstoestand verkeerde.

Een geval, waarbij de longen hevig waren aangedaan, vinden wij
medegedeeld door
Bang.

Bang isoleerde nl. uit een rund met miliair tuberculose van de
longen
een tuberkelbacil, die bij nadere determinatie een typische
vogelbacil bleek te zijn. Een konijn, dat met materiaal uit de
bronchiaalklier werd geënt, stierf aan longtuberculose. De uit het
konijn gewonnen culturen bleken alle eigenschappen te bezitten
van typische vogelbacillen. Voorzichtigheidshalve wil ook
Bang
in dit geval geen beslist oordeel uitspreken, daar theoretisch de
mogelijkheid niet is uit te sluiten, dat in de bronchiale lymphklier
andere typen bacillen aanwezig zijn geweest dan in de miliaire
longhaardjes.

Met groote waarschijnlijkheid heeft men hier echter met een geval
van miliairtuberculose door vogeltuberkelbacillen te doen gehad.

Zeer waarschijnlijk hoort onder deze rubriek ook thuis het geval
dat door
Kruse beschreven is. (Beitr. zur path. Anatomie und Al-
gem. Path. Dr. E. Ziegler Bd. 12, 1893).

Kruse bericht, dat hij een cultuur onderzocht heeft, die hem
door Dr. Sanfelice was toegezonden en die uit tuberculeus long-
weefsel van een rund afkomstig was.

-ocr page 1225-

— ii74 —

Deze cultuur bleek alle eigenschappen van een vogeltuberkel-
bacillenstam te bezitten.

Dat longaandoeningen bij het rund tengevolge van eene besmet-
ting met vogeltuberkelbacillen meer voorkomen dan men vermoedt,
bewijst een onderzoek, hetwelk door
Wolters bij 80 monsters
„Lungenschleim" werd ingesteld. Hierbij gelukte het hem om 4 maal
de aanwezigheid van vogeltuberkelbacillen vast te stellen. (D.T
.W.
29 Aug. 1931 P. 548).

Congenitale vogeltuberculose bij het kalf.

In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien dat de uterus in be-
trekkelijk veel gevallen de zetel kan zijn van ontstekingsprocessen,
die door aviaire tuberkelbacillen worden veroorzaakt. Het ligt voor
de hand dat ook de vrucht via de placenta aan deze besmetting bloot-
staat. Inderdaad zijn dan ook gevallen bekend, waarbij de vrucht
reeds bij de geboorte met vogeltuberkelbacillen besmet bleek te zijn.

Geval de Jong : In 1905 nam de Jong bij een pasgeboren kalf
de volgende verschijnselen waar. Verkalkte tuberculeuze haarden
in de rechter keelgangsklier ; een bronchiale klier met gedeeltelijk
verkaasde, gedeeltelijk verkalkte haarden. In de voorste en achterste
mediastinale lymphklier kleine, verkalkte tuberkels. In de
linkerlong
subpleuraal, een klein, gedeeltelijk verkalkt haardje. Verschillende
verkalkte tuberkels in de portale klieren en in de
lever, één in de milt.
Onderscheidene verkalkte tuberkels in de nieren. Vele mesenteriale
klieren met gedeeltelijk verkalkte, gedeeltelijk verkaasde haarden.
In de linkernierklier één verkalkte haard. Bovendien enkele, nog
niet geheel verkalkte haarden in dc rechter
boegklier. De Jong
vestigt er de aandacht op, dat in dit geval zooveel lymphklieren
langs haematogenen weg waren aangetast, dat verkalking van tuber-
culeuze haarden nog geen genezing behoeft te beduiden en ook
niet altijd op een oud proces behoeft te wijzen.

Zeer interessant was het, dat de Jong bij deze vrucht via de
cavia onomstootelijk vogeltuberkelbacillen isoleerde, die de typi-
sche aviaire groeiwijze hadden en die sterk pathogeen waren voor
kippen, duiven en cavia\'s.
De Jong laat zich over deze bevinding
als volgt uit. (Vet. pathologie, Pag. 471):

„Een congenitale rundertuberculose, welke een cavia doet
sterven aan een zoogdiertuberculose ; de longen van den foetus
van deze cavia, doen een cavia weder sterven onder het beeld der
zoogdiertuberculose, maar de geïsoleerde bacillus is een vogel-
bacillus, die zich bij alle proefdieren als zoodanig verhoudt, alleen
bij één cavia weder een beeld der zoogdiertuberculose te voorschijn
roept.

Zie ik meen, dat zoo\'n feit een merkwaardige bijdrage vormt
voor de
originaire eenheid der zoogdier- en vogelbacillen."

-ocr page 1226-

Geval Plum (Havemarksgaard).

De betreffende vrucht stamde van een koe, die in hevige mate
geleden had aan een
metritis tengevolge van vogeltuberkelbacillen.
Behalve in den uterus, werden bij de koe vogeltuberkelbacillen in
een longabsces aangetoond. (Uit een bronchiale lymphklier gelukte
het evenwel om tuberkelbacillen van het zoogdiertype te isoleeren).
Bij de verworpen vrucht werden tuberkels in de mediastinale en
portale lymphklieren waargenomen. De aard der tuberculose werd
bij de vrucht niet nader onderzocht.

Alhoewel in mindere mate gedocumenteerd is het m.i. waarschijn-
lijk, dat ook deze vrucht aan congenitale vogeltuberculose heeft
geleden.

Geval Plum (Bovense).

Nog minder gedocumenteerd dan het voorgaande geval, is de
diagnose „congenitale vogeltuberculose" bij de verworpen vrucht
van koe Bovense. Het kalf Bovense was afkomstig van een koe,
die geleden had aan een metritis door vogeltuberkelbacillen. Meer
bijzonderheden zijn er over het moederdier niet bekend. Bij de
verworpen vrucht werd een erwtgroote verkalkte tuberkel in een
der portale lymphklieren aangetroffen. Het ziekteproces bij het
moederdier maakt het evenwel waarschijnlijk, dat men ook hier
met een geval van congenitale vogeltuberculose heeft te doen gehad.

Het voorkomen van vogeltuberkelbaeillen in de melk.

Hebben wij in een voorafgaand hoofdstuk het verwerpen als
een der belangrijkste verschijnselen der vogeltuberculose bij het
rund leeren kennen ; uit een algemeen hygiënisch oogpunt is het
voorkomen van vogeltuberkelbacillen in de melk van nog grooter
belang.

Voornamelijk geldt het de mogelijkheid, die voor den mensch
geschapen wordt om zich met deze voor den mensch pathogene
bacillen te infecteeren. Wij weten immers, dat de vogeltuberculose bij
den mensch een zeer gevreesd ziektebeeld te voorschijn kan roepen,
dat uit onbekendheid slechts zelden gediagnostiseerd wordt, doch
dat waarschijnlijk veel meer voorkomt, dan wij vermoeden. Voor-
loopig gold
het geïnjecteerde ei als een der voornaamste smetstof-
bronnen, voor den mensch. Nu evenwel uit de onderzoekingen van
Wolters gebleken is, dat ook de gewone handelsmelk vaak vogel-
tuberkelbacillen bevat, weten wij dat de besmettingsmogelijkheden
veel grooter zijn.

Wolters kwam op grond van cultureele en experimenteele
onderzoekingen tot de conclusie, dat in mengmelk zuurvaste staafjes
aanwezig kunnen zijn, die in al hun eigenschappen geheel met
vogeltuberkelbacillen overeenkomen. Bij voortgezet onderzoek ge-
lukte het aan
Wolters om de runderen op te sporen, die met hun
melk vogeltuberkelbacillen uitscheidden, in de positieve gevallen

-ocr page 1227-

leden op de boerderij de kippen eveneens aan tuberculose. (D. t. W.
1931, p. 548). Wederom zij het voor ons dierenartsen een waarschu-
wing om de tuberculose bij het pluimvee niet als een quantité
négligeable te beschouwen, doch in dergelijke omstandigheden tevens
onze volle aandacht te wijden aan den gezondheidstoestand van
varkens- en runderstapel.

Evenals bij de Brucella Abortus Bang het geval is, schijnen ook
de vogeltuberkelbacillen zich in het geinfecteerde runderlichaam
naar den uier te begeven en daar een saprofitisch bestaan te kunnen
leiden, zonder tot mastitis aanleiding te geven. Dit bewijzen o. a.
de volgende gevallen :

Mitchell en Duthie konden 210 dagen nadat zij langs intra-
veneuzen weg een koe met vogeltuberkelbacillen hadden geïnfec-
teerd, de ingebrachte microörganismen nog in den uier aantoonen.
Macroscopisch werd geen enkele afwijking van het uierweefsel
gevonden. (Canad. Journ. Research 1930 P. 406—408).

Een zelfde waarneming werd gedaan door Stanley Griffith.
Deze onderzoeker infecteerde 2 geiten subcutaan met vogeltuber-
kelbacillen. Bij beide geiten kon hij na eenigen tijd de aviaire
bacillen in de melk aantoonen. Bij de eene geit gehikte dit 320
dagen na de besmetting, bij de andere geit werden zelfs 4-I- jaar
na de experimenteele infectie nog tuberkelbacillen in de melk
aangetoond, zonder dat eenige ontstekingsverschijnselen aan het
uierweefsel werden opgemerkt. (Journ. Comp. Pathol. and Ther.
1931 Tome 44, part 2 P. 144).

Deze beide experimenteele gevallen steunen m. i. ten zeerste
de bevindingen van
Wolters. Moge zijne uiterst belangrijke
mededeeling de belangstelling vinden, die zij verdient.

Vogeltuberculose bij het schaap.

In het algemeen komt tuberculose bij het schaap zeer weinig voor.

Volgens statistische gegevens zouden in Duitschland ongeveer
0.14—0.22 % der schapen tuberculeus zijn ; in Amerika 0.0004 %,
terwijl in Engeland uiterst zelden schapentuberculose wordt waar-
genomen.

Het is daarom des te meer interessant, dat het aan Stanley
Griffith
in Engeland 2 maal gelukte om een infectie met vogel-
tuberkelbacillen bij schapen aan te toonen.

In het eerste geval betrof het een schaap, dat leed aan een vorm
van algemeene tuberculose, waarbij verkaasde haarden in de
mesenteriale lymphklieren en verkaasde miliaire tuberkels in milt
en longen werden waargenomen.

In het tweede geval was het dier in nog heviger mate door het
tuberculeuse proces aangetast. In de longen en in de lever waren
verkaasde haarden, ter grootte van een c.M. diameter aanwezig,
terwijl de mesenteriale, bronchiale en portale lymphklieren sterk

-ocr page 1228-

tuberculeus waren veranderd. In de mesenteriale lymphklieren,
alsmede in verschillende lichaamslymphklieren werden eveneens
tuberculeuze processen aangetroffen.

De culturen, welke in beide gevallen uit milt-, long- en portaal-
klieren werden verkregen, hadden cultureel en experimenteel
(cavia — konijn — kip — schaap) alle eigenschappen van den
vogeltuberkelbacillus.
(Griffith, Journ. of Comp. Pathol. 1925,

P- 157).

Vogeltuberculose bij de geit.

Spontane gevallen van vogeltuberculose bij de geit zijn in de litera-
tuur niet bekend. Toch wil ik eenige experimenten releveeren, waar-
uit gebleken is dat geiten wel degelijk gevoelig zijn voor vogeltuber-
kelbacillen. Vooral het zeer jeugdige individu reageert zeer sterk
op een besmetting met deze bacillen. Verschillende onderzoekers
o.a.
de Jong, Calmette, Guerin, A. en F. Griffith, Bang,
Royal Commission on Tuberculosis e. a. hebben geiten op ver-
schillende wijzen met aviaire tuberkelbacillen besmet. Het zou
te ver voeren al deze proeven aan een gedetailleerde bespreking
te onderwerpen. Slechts diegene zullen naar voren worden ge-
bracht, die het meest de natuurlijke besmetting nabijkomen.

Calmette en Guerin besmetten den uier van verschillende
geiten via het tepelkanaal met bovine, humane en aviaire
tuberkelbacillen.

De werking der bovine besmetting was foudroyant ; de humane
veroorzaakte slechts voorbijgaande ontstekingsverschijnselen, ter-
wijl de aviaire infectie bijna geen enkel ziekteverschijnsel ten
gevolge had. Wel waren na de infectie gedurende eenigen tijd
vogeltuberkelbacillen in de melk waar te nemen. Bij de volwas-
sen geit is alzoo de besmetting via het tepelkanaal met vogeltuber-
kelbacillen vrij onschuldig.

Een ander beeld kreeg men evenwel te zien, toen men jonge
geitjes bij deze geïnfecteerde moederdieren liet zuigen. Zooals te
verwachten was, werden de geitjes bij het met bovine bacillen
geïnfecteerde moederdier tuberculeus. De veranderingen strekten
zich uit tot de mesenteriale en retropharyngeale lymphklieren,
alsmede tot de longen (miliaire tuberkels). De jonge dieren, die
bij het humane experiment betrokken waren, hadden resp. op
hun 45ste en ii2den levensdag gezwollen mesenteriaalklieren met
enkele verkalkte en enkele verweekte tuberkels.

De sectie van de 2 geitjes, die aan den uier met vogeltuberkel-
bacillen hadden gezogen, was in zooverre merkwaardig, dat bij
beide dieren naast
enorme zwelling der mesenteriaalklieren een ont-
steking der kniegewrichten werd waargenomen.

Niet steeds ziet men evenwel zulke ernstige gevolgen optreden.
A.
Griffith liet eveneens 2 jonge geitjes bij hun moeder, wier

-ocr page 1229-

uier met vogeltuberkelbacillen was geïnfecteerd, eenige maanden
zuigen. Bij geen der beide diertjes waren, toen zij resp. 4 en 8
maanden na hnn geboorte werden gedood, tuberculeuze verande-
ringen aanwezig. Welke beschuttende factoren hier in het spel
zijn geweest, valt moeilijk te zeggen. In het algemeen moet men
echter aannemen, dat jonge geiten gevoelig zijn voor aviaire
tuberkelbacillen.
Bang zag na voedering ernstige darmlaesies en
miliairtuberculose van long en lever.
(C. f. B. Orig. 46, 1908, 461),
terwijl ook
F. Griffith na voedering ernstige tuberculeuze pro-
cessen waarnam (Royal Com. Tub. Rep. App. Vol. IV. P. 190).

Volwassen geiten zijn in veel mindere mate gevoelig voor de
experimenteele infectie (voedering) met aviaire tuberkelbacillen.

Na een dergelijke besmetting zijn slechts geringe tuberculeuze
afwijkingen aan de mesenteriale lymphklieren waar te nemen.
(De Jong, Bericht VIII Int. Tier. Kongr. Budapest 1905 ; Bang,
Maanedsskr. f. Dyrl. 2r. 1909).

Tuberculinatie.

In het algemeen geldt de tuberculine-reactie voor zeer specifiek.
Men dient hierbij evenwel aan te nemen, dat zelfs de geringste
besmetting met tuberkelbacillen aanleiding kan geven tot een
positieve reactie. Reeds speldepunt-groote tuberkels, welke in ver-
kalking eventueel in genezing zijn overgegaan, zijn in staat
een positieve tuberculine-reactie te voorschijn te roepen. Het is
zelfs waarschijnlijk, dat alleen reeds het opnemen van smetstof
tot een positieve reactie aanleiding geeft. I)it geldt zoowel
voor alle soorten van tuberkelbacillen, als voor den bacillus para-
tuberculosis.

Zeer waarschijnlijk hebben wij de zgn. ,,no lesion reactions",
die positief reageeren op de bovine tuberculine, te beschouwen
als runderen, die met de bovine smetstof in aanraking zijn geweest,
zonder evenwel pathologische veranderingen te hebben. Hierbij is
het mogelijk, dat bij deze dieren later wel tuberculeuze verande-
ringen als gevolg der besmetting optreden. De mogelijkheid is
echter niet uit te sluiten, dat deze dieren bij een bepaalde wijze
van spontane besmetting, voor den tuberkelbacil vrij ongevoelig
zijn.

Dit wil echter nog niet zeggen, dat zij ook negatief op de tuber-
culine moeten reageeren. Een zelfde verschijnsel nam
Schalk waar
bij runderen, die hij aan de aviaire smetstof blootstelde. Een tijde-
lijk reageeren op de vogeltuberculine was hiervan het gevolg,
zonder dat bij de secties tuberculeuze laesies werden waargenomen.
Bij deze proeven nam
Schalk nog een ander zeer belangrijk feit
waar. Hij zag n.1. dat de runderen, die positief op de vogeltuber-
culine reageerden, als regel niet reageerden op de bovine tuber-

-ocr page 1230-

culine. Alhoewel zekere gegevens ons daaromtrent niet ten dienste
staan, is het omgekeerde waarschijnlijk evenmin het geval.

In de gevallen waarbij een dier reageert op de bovine en op
de aviaire tuberculine is het dus waarschijnlijk, dat hij met beide
smetstoffen in contact is geweest. In een dergelijk geval is het
mogelijk :

ie) dat bij sectie geen enkel tuberculeus proces wordt aange-
troffen ;

2e) dat alleen processen met aviaire bacillen worden opgemerkt ;

3e) dat alleen tuberkels met bovine tuberkelbacillen worden
gevonden en

4e) dat zoowel de aviaire- als de bovine smetstof in verschillende
haarden aanwezig zijn.

Ten opzichte van de paratuberculose dient men evenwel bij
het maken van conclusies voorzichtig te zijn. Lijdt een rund aan
deze aandoening, al is het in nog zulk een geringe mate, dan
reageert het in den regel op de paratuberculine. Het dier reageert
echter eveneens op de vogeltuberculine, terwijl ook gevallen bekend
zijn, dat runderen met vogeltuberculose reageerden op de para-
tuberculine.
(Plum, Geflügeltuberkulose bei Saügetieren).

De serologische verwantschap tusschen de aviaire tuberkel-
bacil en die der paratuberculose
(Johne\'s disease) is zoo groot,
dat een kruisgewijze reactie er het gevolg van is.
Hutyra en
Marek zeggen over deze kwestie in hun bekend handboek : ,,dass
bei paratuberkiilose Darmentzündung die Geflügeltuberkulin bei
kutaner Anwendung eine Temperaturerhöhung hervorruft". En
iets verder : „manche tuberkulöse Kinder reagieren zwar auf eine
solche Behandlung ebenfalls". Dit laatste vindt dan echter waar-
schijnlijk hierin zijn oorzaak, dat vele tuberculeuze runderen
tijdens hun leven ook met aviaire tuberkelbacillen besmet worden.
(Zie daarover
Schalk J. A. V. M. A., Maart 1928).

Men dient dit mede-reageeren van tuberculeuze runderen op de
vogeltuberculine dus niet te beschouwen als te worden veroorzaakt
door de bovine smetstof.

Over het optreden van kruisgewijze tuberculine-reacties ten
opzichte van bovine en aviaire tuberkelbacillen kan de praktijk
nimmer met zekerheid uitkomst geven, daar men nooit weet of
het dier al of niet met een dezer smetstoffen in aanraking is geweest.

Alleen een uitgebreid experimenteel onderzoek zal onze kennis
hieromtrent kunnen vermeerderen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Artikel gibt eine Übersicht über die Geflügeltuberkulose bei Rind, Schaf
und Ziege. Es wird darauf hingewiesen, dass mit Rücksicht auf das vielfältige
Vorkommen von Tuberkulose unter den Geflügel die Infektionsgefahr sehr gross
sein muss. Von verschiedener Seite hat sich die Empfindlichkeit des Rindes für

-ocr page 1231-

Vogeltuberkelbazillen herausgestellt, so dass die Geflügeltuberkulose bei diesem
Tiere viel häufiger vorkommt als im allgemeinen erkannt wird. Die Läsionen be-
schränken sich hauptsächlich auf die Lymphdrüsen des Digestionstraktus, aber
auch die Lunge, Leber und andere Organe können durch den Prozess ergriffen
werden. Als merkwürdiges Symptom sehen wir beim Rinde infolge einer Infektion
mit Vogeltuberkelbazillen (Uteruserkrankungen) Abort auftreten. Für den Menschen
ist die Tatsache wichtig, dass ein infiziertes Tier auch mit der Milch Geflügel-
tuberkulosebazillen auszuscheiden vermag. Mit Rücksicht darauf, dass diese Infek-
tion häufiger vorkommt als wir sie nachweisen können, braucht es nicht zu ver-
wundern, dass in der Mischmilch schon einige Male Geflügeltuberkulosebazillen
nachgewiesen sind.

Erkrankungen, wie ,,skin- und subcutaneous lesions", Röckl\'sches Granulom
und Paratuberkulose werden besprochen, da ein ätiologischer Zusammenhang
zwischen den genannten Krankheiten und der Geflügeltuberkulose nicht unmöglich
ist.

SUMMARY.

The article gives a review on the avian tuberculosis in the cow, sheep and goat.
Attention is drawn to the fact, that the chance of contamination must be very
great, as tuberculosis in birds often occurs.

In different cases it has appeared, that the cow is sensible to avian tubercle ba-
cilli, so that avian tuberculosis will occur much more, than generally is diagnosed.

The lesions are mainly seen in the lymphatic glands of the digestive tractus,
but the lungs, liver and other organs too may be affected.

A very remarkable symptom in the cow, caused by avian tubercle bacilli is
abortion (uterine affections). Important to man is the fact, that an infected animal
is able to excrete avian tubercle bacilli with the milk.

As the infection occurs much more than we can show, it will not create surprise,
that already different times avian tubercle bacilli have been found in mixed milk.

In the article affections as ,,skin- and subcutaneous lesions"-Röckl\'s granuloma-
paratuberculosis are noticed shortly as the aethiological connection between these
diseases and avian tuberculosis may not be considered an impossibility.

RÉSUMÉ.

Après avoir donné une vue d\'ensemble sur la tuberculose bovine, ovine et ca-
prine, l\'auteur attire l\'attention sur la grande fréquence de la tuberculose chez les
oiseaux, d\'où il résulte que les risques de contamination doivent être très importants.

De différentes parts la susceptibilité des bovidés à l\'infection des bacilles tuber-
culeux aviairs a été établie d\'où il s\'ensuit que la tuberculose aviaire chez les bovidés
est de beaucoup plus fréquente qu\'on ne reconnait celle-ci en général.

Si le plus souvent les lésions restent limitées aux ganglions du tube digestif, les
poumons, le foie et d\'autres organes aussi peuvent être envahis par le procès.
Un symptôme des plus curieux est bien l\'avortement qui s\'observe chez les bovidés
par suite d\'une contamination par des bacilles tuberculeux aviairs (lésions uté-
rines). Un fait important pour l\'homme c\'est que l\'animal infecté peut éliminer des
bacilles tuberculeux aviairs aussi par le lait.

Or la contamination étant de beaucoup plus fréquente qu\'on ne pourrait la
démontrer, on ne peut guère s\'étonner qu\'à plusieurs reprises déjà on ait pu déceler
des bacilles tuberculeux aviairs dans le lait mixte.

L\'auteur relate d\'ailleurs les affections telles que ,,skin-and subcutaneous lesions"
la granulome de Röckl—paratuberculose etc., puisqu\'il ne croît pas impossible
qu\'entre ces maladies et la tuberculose aviaire il y existe un rapport étiologique.

Aanvulling : Pag. 1102 onderaan : Lydia Rabinowitsch en Max Koch, Virch.
Archiv.
1907, Beiheft zum 190. Band.

Pag. 1106 regel 9 en 10 bovenaan : Virch. Archiv 1907. Beiheft
190. Band. P. 447, Zeitschr. f. Infekt,krkh. der Haustiere,
1929, P. 197.

-ocr page 1232-

REFERATEN.

Nederlandsch Tijdschrift voor Hygiëne, Microbiologie en Serologie. 1932, deel 7,
No. 2.

Professor Alex. Klein 18 Mei 1907—18 Mei 1932.

J. Idzerda en W. A. G. van Everdingen : Experimenteele onderzoekingen
over de oorzaak van het ontstaan van het zönenphenomeen in bloedagarplaten.
a) bij den groei van Streptococcus (type Brown), b) door waterstofsuperoxyde, c)
door de z.g. metaalionenwerking.

T. Folpmers : Vergelijking der resultaten van eenige ophoopingsmethoden
voor Bact. coli.

A. W. Pot : Over varianten van Bact. paratyphi-B. (type Schottmüller), welke
uit druivensuiker geen gas vormen.

Uit materiaal van twee zieken werden paratyphus-B.-bacteriën gekweekt, die
uit suikers en alcoholen, welke onder gasvorming moesten worden ontleed, geen
gas produceerden. Eén dezer stammen splitste later wel gasvormende individuen
af. Ook de zuurvorming verschilde. Waarschijnlijk zou minder zuur ontstaan en
de verhouding der verschillende zuren afwijken.

A. Vedder en W. van Dam : De beteekenis der pH voor de rijping en electiviteit
van cholera-voedingsbodems.

De bijzondere bruikbaarheid van de zoogen. Dieudanné-platen voor het cholera-
onderzoek vond tot heden geen bevredigende verklaring.
Vedder en van Dam
toonden nu aan, dat deze eigenschap verband houdt met de hooge pH (9 tot 9.6).
Het rijpingsproces zou berusten op het intreden van koolzuur en het afgeven van
andere stoffen, o.a. ammoniak.

van der Hoeden.

DE VORONOFF\'SCHE OPERATIE.

Gland grafting and its economie value.

Meermalen is in ons tijdschrift geschreven over de gevolgen van het transplan-
teeren van klierweefsel, met name van testikel en ovariaalweefsel. Het kan m. i.
toch nog wel nuttig zijn iets mede te deelen over hetgeen gepubliceerd wordt over
de practische toepassing van de Steinach\'sche en Voronoff\'sche operatie bij onze
huisdieren. Ik wil dit thans doen aan de hand van een voordracht, die gehouden
is voor Engelsche dierenartsen door G. P.
Male te Keading en gepubliceerd is
— met de zeer uitvoerige discussie — in The Veterinary Record van 2 Mei 1931.

Na een korte inleiding over de geschiedenis der kliertransplantatie, waaruit
o. a. blijkt dat deze reeds in 1767 door
Munter op vogels werd uitgevoerd en
waarbij natuurlijk de experimenten van
Steinach, Voronoff, Lichtenstein,
Marshall
e. a. worden vermeld, geeft Male een overzicht van de resultaten, die
hij
in zijn praktijk bij zijn patienten heeft verkregen. Hij concludeert eruit, dat
bij al onze huisdieren (van de kat alleen heeft hij geen ervaring) transplantatie
van de geslachtsklieren met succes kan worden uitgevoerd. Het is niet noodig
voor het ingroeien van het transplantaat, dat dit in het ovarium of den testikel
wordt gebracht, maar dit kan op iedere willekeurige plaats geschieden, mits maar
beschermd tegen trauma. Oude mannelijke individuen gaan duidelijke verschijn-
selen vertoonen van vermeerderde vitaliteit en van verjonging met terugkeeren
van de geslachtsfuncties. Vrouwelijke dieren, die het productievermogen hebben
verloren, krijgen dit terug en kunnen weer gezonde jongen krijgen. Voor fokkers
is de transplantatie een zaak van groote economische beteekenis.

De Voronoff\'sche operatie, bestaande in inplanteeren van stukjes testikel in
de tunica vaginalis, eischt groote technische vaardigheid en is voor onze huis-
dieren verder minder geschikt, daar de dieren dan langen tijd op den rug moeten
liggen, wat vooral voor schapen en geiten groote bezwaren meebrengt. Om het

LIX 80

-ocr page 1233-

bewijs te leveren voor zijn conclusies, geeft Male een uitvoerige casuïstiek. Eenige
gevallen neem ik hier ter illustratie over.

1. Een zes jaar oude teef, die twee maal jongen had geworpen, was nadien
steriel gebleven, niettegenstaande zij de laatste twee jaar door verschillende hon-
den in drie perioden van loopschheid was gedekt. Zij was erg vet geworden en
had alle verschijnselen van seniele aftakeling. Onder algemeene narcose werd
in iedere flank een ovarium van een éénjarigen hond gebracht. Na enkele maanden
was een opmerkelijke verandering waar te nemen : het overtollige vet verdween ;
zij werd levendiger, begon te spelen als een jonge hond etc. Zij werd loopsch,
werd gedekt en kreeg drie flinke jongen. Vele dergelijke gevallen worden vermeld.

2. Een 9-jarige bruine volbloedmerrie had telkens in 1923 en 1924 geveulend,
maar bleef de volgende jaren guist niettegenstaande vele dekkingen, uterus-
irrigaties etc. In 1928 werd transplantatie toegepast ; onder locale anaesthesie
werd één ovarium (van een 3-jarige merrie) aan den hals en één aan de voorborst
ingebracht. Er werd een veulen geworpen, dat thans in de stoeterij een der beste
is. Een dito geval wordt medegedeeld van een 15-jarige merrie.

Voor runderen vindt Male de operatie voorloopig niet aangewezen en wenscht
hij de tegenwoordige behandeling (uitdrukken van de ovariën, behandeling van
den uterus) te handhaven.

3. Een fokram, wiens lammeren steeds prijswinners waren, verloor op 6-jarigen
leeftijd zijn vitaliteit en lust tot dekken. Van een halfjarigen ram werden de ballen
getransplanteerd (in de liezen) in Juli 1927. Het succes was groot, want nadien
kreeg de ram nog een zeer talrijke progenituur. Het dier stierf begin van dit jaar.

4. Een 2^-jarige stier kreeg een trauma aan een der testes, verloor later zijn
deklust. Deze kwam terug na transplantatie.

5. Een 2^-jarige beer wilde wel dekken, maar was onvruchtbaar. In elke flank
werd een halve testikel gebracht. Twee maanden lang werd het dier niet gebruikt,
sindsdien dekt hij met succes.

Ik heb van elke diersoort één voorbeeld aangehaald om te laten zien, dat Male
de verschillende huisdieren heeft behandeld.

Doch niet alleen om verloren vruchtbaarheid bij mannelijke zoowel als vrouwe-
lijke dieren te herwinnen, voerde hij de operatie uit. Ook aan verjongingskuren
onderwierp hij patiënten. Eén voorbeeld : een spaniel reu, 12 jaar oud, had alle
teekenen van seniliteit : om de snuit kwamen grijze haren, de gang was stijf, het
dier verzwakte meer en meer. Na transplantie van één bal (in iedere flank de
helft) veranderde het wezen van den hond in enkele maanden opvallend ; de grijze
haren verdwenen, het dier werd levendiger, had meer belangstelling voor andere
honden en leek na 9 maanden in alles op een hond van 5 jaar en postte het huis,
waar een loopsche teef was .

Wat de techniek der transplantatie betreft, wordt er op gewezen, dat vóór
alles natuurlijk volkomen aseptisch moet worden gewerkt. De beste plaats is
de lies ; de huid wordt gekliefd, de fascie wordt iets dorsaal van de huidsnede
ingesneden, hier een zakje gemaakt en de klier erin gebracht. Doordat de beide
sneden niet op dezelfde plaats liggen, wordt het ingebrachte klierweefsel beter
gefixeerd en behoeft dit niet te worden gehecht. Waanneer alles klaar is bij het
te behandelen dier, worden de testes of ovariën van het andere vlug uitgenomen,
hetzij bij het levende, hetzij bij het pas gedoode. Van de testikel wordt de epidi-
dymis verwijderd, evenals deelen van de tunica albuginea ; van het ovarium
resten van het ligament en het uitwendig bekleedsel.

Op deze voordracht volgde een levendige discussie, waarbij opmerkingen zijn
gemaakt, die ook voor de lezers van dit tijdschrift wel belang hebben. Overigens
blijkt uit het zeer uitvoerige verslag dezer discussie, dat het bij onze Engelsche
collega\'s ook al evenzoo gaat als bij ons somtijds. Spreker wordt eerst hevig ge-
complimenteerd om vervolgens te worden ,,afgemaakt".

-ocr page 1234-

— h83 -

Captain Reynolds merkte op, dat het werk van spreker dubbel te waardeeren
is, daar hij een gewone practicus is, evenals Reynolds dat is. Helaas had hij gemist
een bespreking van de oorzaak van de onvruchtbaarheid bij spreker\'s patiënten.
Over steriliteit wordt de laatste jaren zoo ontzettend veel geschreven, dat men er
geheel door in de war raakt. Vele schrijvers maken op hem den indruk, het onder-
werp klaar te maken aan de schrijftafel. Zoo is op het laatste congres één rapport
ingediend, dat wel alle mogelijke dingen er bij haalt, wat aanleiding zou kunnen
geven tot steriliteit. Daartegenover het rapport van Wester, „intensely prac-
tical". Met dezen is hij het eens, dat de oorzaak van steriliteit is gelegen in de
baarmoeder-ontsteking. En bestrijding der onvruchtbaarheid beteekent behande-
ling van den uterus. En nu heeft Male alleen door eierstok-overplanting succes
gekregen. Of heeft hij ook den uterus erbij behandeld? Alleen dan zal van een steri-
liteit-bestrijding volgens Reynolds iets terecht komen, als de dierenarts weer
zich gaat bemoeien met de moeder direct na het jongen.

Zelfs in volbloed-stoeterijen wordt nog veel te weinig gedaan om infectie van
den uterus te voorkomen. Alle aandacht moet worden gewijd aan het voorkomen
der gevaren van retentio secundinarum (gemakkelijker gezegd dan gedaan. B.)

Verder ziet Reynolds er eerder een gevaar dan een economisch voordeel in,
dat b.v. oude dekhengsten door de operatie verjongd worden. Ook ziet hij gevaren
ervan met het oog op de mogelijkheid, dat erfelijke eigenschappen van het dier,
dat de organen leverde, overgaan. Dit was ook de reden geweest, dat hij op de
laatste vergadering der ,,Bloodstock Breeders association" zich hevig verzet
had tegen de operatie ; op zijn initiatief was een motie aangenomen, dat de fok-
kers zich vierkant verzetten tegen de operatie en dat aangifte moet worden ge-
daan binnen twee weken. Het is ongeoorloofd, dat dergelijke methoden op goed
geluk zich zouden inburgeren in de fokkerij.

Bovendien meende Prof. Reynolds, dat steriliteit erfelijk is.

Prof. Wooldridge was het weer absoluut oneens met Reynolds, dat door
overplanting van ovariën erfelijke eigenschappen van de leverancierster zouden
overgaan, en maakte hem er een verwijt van, dat hij de Engelsche fokkers ge-
inspireerd had tot die motie. Zijns inziens was de transplantatie te vergelijken met
insuline-inspuitingen bij diabetes ; hormonen in levenden vorm worden ingebracht.

Een andere aanwezige had geen resultaat gezien van de inplantatic bij honden,
maar was zeer tevreden over de injectie van placenta-extract, dat binnen 4 dagen
loopschheid had ten gevolge gehad. Bij 5 onvruchtbare honden had hij na die
behandeling jongen kunnen doen verwekken.

Captain Walker merkte op, dat cornage z. i. werd veroorzaakt, door droes
(door druk der klieren op de zenuw of door de werking der toxinen uit de abscessen
hierop) en dat ook de schildklier hiervan onder den invloed kwam. Daarom heeft
hij bij 3 corneurs schildklier getransplanteerd. Slechts bij één was verbetering van
de cornage op te merken ; bij alle drie verbetering in conditie.

Prof. Mc. Cuun deelde eenige successen mede, die hij bij oude honden met eczeem
had gehad en waarbij hij door de Steinach\'sclie operatie een totale genezing had
gekregen, alsmede algelieele verjonging. Daar stond tegenover een geval bij een
hond, die na een aanvankelijk sterke verbetering, ineens ziek werd en een tuber-
culeuze pleuritis bleek te hebben. Hij dacht, dat de operatie de tuberculose ge-
activeerd had.

Uit een en ander blijkt, dat de operatie wél de belangstelling van de Engelsche
practici heeft. Maar ook, dat nog meer ervaringen noodig zijn, om een goed oor-
deel over de waarde der transplantatie te vellen. Beijers.

Glandgrafting in Merino sheep.

Quinlan en Marais (The journ. of the South afric. vet. med. Ass. 1931. I, 2,
p. 104) brachten bij 6 hamels testicelweefsel in de spieren in de flankstreek. De
operatiewond genas per primam. De dieren bleven 12 maanden in observatie ;
tegelijk met controle-schapen. Het scheen, dat de bewerking een stimuleerende

-ocr page 1235-

— II84 —

invloed had, merkbaar als zij bij ooien werden gebracht ; echter alleen gedurende
de eerste
3 maanden.

In de volgende 5 maanden verminderde de werking en daarna was zij niet meer
merkbaar. In de eerste
6 ä 7 maanden waren wol- en vleesaanzetting iets in het
voordeel der geopereerden, maar onbeduidend (1
/8 K.G. wol en £ K.G. gewichts-
vermeerdering) .

Het ingebrachte weefsel was 12 maanden na de operatie niet meer als zoodanig
te herkennen.
 Vrijburg.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Verstopping blinde darm bij het paard.

1. Buchholz bericht in de Tierärztl. Rundschau van 27 Maart 1932, dat hij
van
1921—1925 de coecumverstopping bij het paard behandelde met purgantia,
als aloë, istizine, ol ricini, arecoline, eserine, bariumchloride, bariomyl, doch
de prognose op grond van zijn ervaringen met deze middelen ongunstig moest
stellen. Meestal gingen de dieren na
12 tot 14 dagen dood. Iets beter ging het na
infusie van
3C0 cc. water na trocareeren van het coecum, maar peritonitis en rup-
tuur waren ook wel eens het gevolg.

Terecht ging Buchholz daarna van het standpunt uit, dat een verweeking van
den blinden-darm-inhoud het eerst aangewezen is. Hij verkrijgt deze nu prompt
door het ingeven van lijnzaadafkooksel door middel der neussonde.

Steeds heeft hij hiermede succes gehad. Hij geeft soms dagelijks 3 emmers lijn-
zaadslijm en houdt dit zoo lang als noodig is vol, meestal een dag of zeven.
Verder
wordt alle voedsel onthouden.

De prognose wordt ongunstig als het blijkt uit de anamnese dat het paard een
dag of 8 te voren koliek heeft gehad, toen weer beter is geworden en nu opnieuw
koliek heeft. Wordt dan een coecumverstopping gevonden, dan is de afloop bijna
zeker letaal door spoedig optredende ruptuur.

Een enkele maal moest het paard 14 dagen lang dagelijks worden behandeld
vóór het coecum leeg was. De overgang naar het normale voer geschiedt zeer ge-
leidelijk, eerst wat hooi, dan iets haver en op het laatst eerst haksel.

2. Kästner (Danzig) wijst naar aanleiding van het artikel van Buchholz in
de Tierärztl. Rundschau van
5 Juni 1932 er op, dat de uitkomsten van zijn be-
handeling der coecum-verstopping afhingen van het feit of het stadspaarden of
boerenpaarden betroffen. Deze laatste genas hij alle met laxeermiddelen en lijn-
zaadafkooksel. De behandelingsduur bedraagt 3—8 dagen.

De stadspaarden, die veel intensiever en vooral onregelmatiger gevoerd worden,
kunnen een dergelijk harde ophooping van voedsel in het coecum krijgen, dat het
soms
4 tot 6 weken duurt vóór genezing optreedt, terwijl slechts de helft der dieren
tenslotte geneest. Er treedt eerst diarrhee op en eindelijk geraakt het slijmvlies
van den blinden darm in een hevige tot den dood voerende ontsteking. Sinds kort
heeft
KäSTNER de therapie met gist beproefd, zooals hij die vernam van de Vee-
artsenijkundige Hoogeschool te Berlijn en hij zag daarvan tot nu toe goede resul-
taten. Naast laxantia (sulf. natricus, eventueel gecombineerd met
4 gr. calomel)
wordt eenige malen (dagelijks of met langere tusschenpoozen)
250—500 gram
gist gegeven, vermengd met water of lijnzaadafkooksel (met neussonde). Tusschen
bier- of bakkersgist schijnt geen verschil in werking te bestaan.

3. In de Berl. Tier. Woch. van 1 April 1932 beveelt G. Schulze bij coecum-
verstopping aan het gebruik van paraffinum liquidum telkens in een dosis van
1000 gr. Hij beweert hiermede de behandeling aanzienlijk te kunnen bekorten.
Zonder bezwaar kan natuurlijk deze dosis nogmaals gegeven worden bv. den 3en
dag. Daarnaast sulf. natricus of istizin en veel vocht, het best lijnzaadafkooksel.

De practici, die veel met deze coecum-verstopping te doen hebben en dat zijn
vooral zij, die in de landbouwstreken practizeeren, waar veel haksel, kaf etc. wordt
gevoerd, zullen m.i. goed doen bovenstaande therapie toe te passen. Te veel willen
wij nog zoo gaarne bij koliekbehandeling onmiddellijk succes zien en vooral bij

-ocr page 1236-

— II85 —

coecumverstopping, ook bij die van het colon is een hardhandige therapie uit
den booze. Hoofdzaak is verweeken en voedsel onthouden.

De koliekverschijnselen zijn dikwijls slechts tijdelijk en kunnen zoo noodig wor-
den bestreden met Extr. Belladonnae (zonder bezwaar tot 30 gr., ineens te geven
bij een groot paard). Dit wordt in de kliniek van Prof.
Wester steeds met succes
als pijnstillend middel gegeven. Men late zich niet in de war brengen door het op-
treden van diarrhee, meenende dat de verstopping nu wel over zal zijn, want meer-
malen voelde ik bij waterdunne faeces nog dagen lang een keiharde ophooping van
voedsel in den blinden darm. lederen dag controleeren door rectaal onderzoek is
daarom absoluut noodzakelijk. Als naast de voedselophooping zich veel gassen
vormen en het dier daardoor erge koliek krijgt, schroome men niet onder asep-
tische voorzorgen met een lange dunne trocart punctie van het coecum te doen.
Deze is levensreddend. Peritonitis zag ik nog nooit door darmpunctie ; dit gevaar
bestaat natuurlijk, maar wordt meestal te overdreven voorgesteld.

Vóór het trocareeren een kleine huidsnede maken, opdat men gemakkelijker
met één stoot de trocart diep in kan brengen.

De Duitschers gebruiken bij voorkeur allerlei specialité\'s ; sulfas natricus is
minstens even goed Bezwaren van het gebruik der neusslokdarmsonde (eventueel
een stevige gummi buis (gasslang) waarvan het uiteinde wat rond geslepen is)
schijnen de Duitsche colega\'s nooit te ondervinden.

(Mijn ervaring is helaas een andere ; niet steeds gelukt het mij bij ieder paard
de sonde in de oesophagus te brengen en komt deze telkenmale in de trachea.
Gelukt het wel, dan is het een ideale wijze van toediening van groote hoeveel-
heden geneesmiddelen of vloeistof, waarbij het paard absoluut geen verzet pleegt.
Ref.).
 Beijers.

Corynebacterium equi in pneumonia in foals. Dimock and Edward : Journ.
of the Amer. Vet. Med. Ass. 1931. Vol. 32. No. 6, p. 809.

Hoewel longaandoeningen bij jonge veulens in de meeste gevallen als ,.geboorte-
ziekten" kunnen worden beschouwd, veroorzaakt voornamelijk door strep-
tococcen, constateerde schr. eenige gevallen van pneumonie bij veulens, welke
veroorzaakt werden door corynebacterium equi. Deze longontsteking kwam voor
bij veulens van twee tot vier maanden. De dieren werden loom, hadden verhoogde
temperatuur, versnelde pols en ademhaling. De ziekte duurde zes tot veertien dagen
Schr. geven geen mortaliteitscijfer ; anderen geven een sterftepercentage van 80.
Bij sectie werd een broncho-pneumonie gevonden, met multipele abscessen, niet
alleen in de long, maar ook in de meeste lymphklieren. De longabscessen schenen
echter de oudste. Als oorzaak kon corynebact. equi worden aangetoond.

W. P. C. Bos.

Voorbehoedende vaccinbehandeling bij goedaardigen droes.

Het bleek niet mogelijk proefpaarden, door middel van vaccin-behandeling,
tegen een 2, 4 en 6 weken later volgende besmetting met een doodelijke hoeveel-
heid droesstreptococcen, te beschutten. Alleen bij de 4 weken na de voorbehan-
deling besmette paarden trad de dood gemiddeld 9 dagen later (24 tegen 15) in
dan bij de contróledieren.
(T. Blom, Skand. Vet. Tidskr., Jan. 1932).

v. Nederveen.

Die Feststellung der anstechenden Blutarmut der Pferde.

Behnke heeft zich de moeite getroost van de uitgebreide en verspreide literatuur
over de pernicieuze anaemie van het paard een verzamelreferaat, van ruim 30
bladzijden, samen te stellen. Hij komt tot de slotsom dat er nog veel en moeilijk
onderzoekingswerk voor de bestudeering dezer ziekte noodig is. Het , .Sammel-
referat" is niet geschikt voor referaat, dient in zijn geheel te worden gelezen.

(Zeitschr. f. Infektionskr., paras. Krankh. u. Hygiene der Haustiere, 1932.
41 Band,
1/2 Heft, S. 141). Vrijburg.

-ocr page 1237-

Bericht über die an der Medizinische Klinik seit Oktober 1928 mit massendruck-
klysmen behandelten Fälle von Darmobturationen durch Steine und Konkremente.

(Dr. E. Gratze, Wien. tier. Monatschr. i Sept. 1931.

In den loop van twee jaar werden 13 paarden behandeld voor bovengenoemd
lijden, waarbij steeds een ophooping van faeces in het colon bestond, als gevolg
van het aanwezig zijn van een darmsteen in het kleine colon. De darmsteenen
liggen meestal in de maagvormige verwijding van het colon, dat is ongeveer op
de plaats waar het groote colon in het kleine overgaat.

Door bepaalde, tot nu toe onbekende oorzaken verplaatst het vreemde voor-
werp zich en raakt dan ingeklemd in het kleine colon, waardoor de faeces niet meer
kunnen passeeren. In de meeste gevallen was het geven van één clysma voldoende,
wanneer men tenminste een flinke hoeveelheid (40 liter water) gebruikte.

Bij een proefdier, behebt met het lijden, werd laparotomie gedaan en toen de
werking van het clysma gecontroleerd. De darm, die strak om het vreemde voor-
werp gespannen was, werd slapper en het water passeerde langs den darmsteen.
Met eenige moeite kon de steen toen weer in de maagvormige verwijding gebracht
worden. Twee uur na deze proef werd het dier gedood en bleek er reeds een peri-
tonitis te bestaan. Voor de praktijk is het dus niet geraden om laparotomie te doen.

G. j. de Gier.

Ueber das Vorkommen von Paratyphus-Enteritis-Bakterien bei Darmerkrankungen
der Pferde. A.
Arnberger. Tier. Rundschau 1931, pg. 689.

In verband met het voorkomen van een groot aantal darmcatarrlien met onbe-
kende oorzaak bij paarden en naar aanleiding van de meening van
Schober,
dat een groot aantal gezonde paarden reeds paratyphusachtige bacteriën in het
darmkanaal herbergen, onderzocht
Arnberger van een 53 paarden de faeces
bacteriologisch. Bij een 4-tal paarden konden een 7-tal paratyphusachtige bac-
teriën uit de faeces geïsoleerd worden, welke bacteriën lot het type
Breslau
bleken te behooren.

Uit dit resultaat blijkt, dat paratyphaceeën bij maag-darmaandoeningen van
paarden slechts zelden in het spel zijn. Vermoedelijk komen zij vooral voor bij
klinisch ernstig zieke dieren ; althans van de 4 bovengenoemde positieve dieren
zijn er 3 naderhand gestorven, zoodat
Arnberger zelfs de mogelijkheid oppert,
dat dit bacteriologisch faeces-onderzoek ook nog van belang kan zijn voor het
stellen van de prognose.

De vraag wordt gesteld, of deze 4 positieve paarden reeds vóór hun ziekte (maag-
darmlijden) Breslau-bacteriën in de darmen hadden, welke bacteriën dan in aan-
sluiting aan een niet specifieke maag-darmontsteking (b.v. maagdilatatie ob-
stipatie, enz.) virulent zijn geworden of wel dat de ziekte vanaf het begin het gevolg
is geweest van besmetting met Breslau-bacteriën.
 de Graaf.

VLEESCHHYGIËNE. (Parasitaire wormen).

Einiges über die Verbreitung auf den Menschen übertragbaren Parasieten bei
den Haustieren in Bulgarien und deren Bekämpfung. Prof. Dr.
Dikoff, Tier. Rund-
schau, 1931, pg. 809.

Dikoff toont in zijn artikel aan, dat men, wat betreft de bestrijding var para-
sitaire ziekten bij den mensch, in Bulgarije, nog pas aan het begin van den arbeid
staat en de vleeschhygiëne aldaar nog een belangrijke taak heeft te vervullen.

Wil men verder het succes van een bestrijding kunnen nagaan, dan moet men
allereerst eenig idee hebben in welke mate de verschillende parasieten onder de
bevolking voorkomen.

Wat de taenia solium betreft, blijkt het percentage van de bevolking, dat met
deze parasiet besmet is, niet op te geven. Wel zijn cijfers bekend omtrent de
Cysti-
cercus cellulosae. Gemiddeld komt deze parasiet bij 0.39;—2.45 % der Bulgaarsche
slachtvarkens voor. Van eenige vermindering van dit percentage is aan de slacht-
huizen, sinds 1920, niets te merken. Sommige streken van het land zijn bij de var-

-ocr page 1238-

kenshandelaars zoo bekend om dit lijden, dat zij de varkens, uit die streken af-
komstig, niet op de bestaande abattoirs laten slachten, maar ze brengen naar
plaatsen, waar nog geen keuring verplicht is.

Taenia saginata. Percentage bij den mensch onbekend. Cysticercus inermis
komt eveneens meer in bepaalde streken en zeer sterk voor, b.v. in het district
Schumen tot zelfs 5.8 °/0 bij de kalveren en 2.9 % bij runderen (buffels). Het
hooge percentage der kalveren is een gevolg van het feit, dat de kalveren
gewoonlijk overal los op het boerenerf rondloopen, zoodat deze dieren zich zeer
gemakkelijk kunnen infecteeren met menschelijke faecaliën, daar men op de meeste
boerderijen geen goed ingerichte w.c. vindt.

Trichinella spiralis. Deze is in Bulgarije het eerst door Helkowsky in 1884
waargenomen. Komt bij de varkens te
Sofia gemiddeld in 3.24 % voor. Sommige
streken zijn nog sterker besmet.
Dikoff heeft getracht de besmetting der varkens
in bepaalde gevallen op te sporen. In
Burgas b.v. heeft men vóór 1926, niettegen-
staande een geregeld trichinen-onderzoek, nooit trichinen gevonden. In dat jaar
werd aldaar het eerste besmette varken ontdekt. Dit bleek afkomstig uit een dorp
in de omgeving, waarheen tijdens den oorlog Thracische vluchtelingen waren
gedirigeerd.

Over het geheele land is gemiddeld 0.4 % der varkens trichineus (dus nog 100 x
zoo sterk als in Duitschland). Een vermindering is niet waargenomen. De organi-
satie van het trichinen-onderzoek is nog niet overal even nauwkeurig doorgevoerd.
Wel zijn sedert 1924 de
echte huisslachtingen van varkens aan een verplicht trichinen-
onderzoek onderworpen.

Echinococcosis. Echinococcusblazen komen veelvuldig voor bij mensch en dier.
Zoo b.v. te
Sofia aan het slachthuis bij 75.29 °/0 der schapen, 7.75 % der geiten,
^3-31 % der runderen en 14.93 % der varkens. Bij den mensch onder de manne-
lijke patiënten van het ziekenhuis tot 0.29 % ; bij de vrouwelijke patiënten zelfs
tot 1.8 en dan vooral lever-echinococcosis. Een onderzoek der verschillende
hondensoorten bracht aan het licht, dat gemiddeld 40/50 % der honden besmet
is. Herdershonden zelfs tot 70 %. Deze sterke uitbreiding is het gevolg van de
zeer uitgebreide schapenfokkerij en het feit, dat op het platteland de vleeschkeu-
ring slecht is georganiseerd, men de gestorven schapen steeds door de honden laat
opeten en er van een onschadelijk maken van cadavers in het algemeen geen sprake
is.

Uit al deze gegevens komt Dikoff tot de conclusie, dat vooral op de dorpen
de vleeschkeuring noodzakelijk moet worden geregeld, over het geheele land alle
cadavers moeten worden onschadelijk gemaakt door verbranden of iets dergelijks
en dat een hygiënische voorlichting van de boerenbevolking zoo spoedig mogelijk
moet worden ter hand genomen.

Massnahmen zur Bekämpfung der Rinderfinne in Württemberg. Zeits. f. Fleisch-
u. Milchhyg. Jg. 42, pg. 193.

In verband met het toenemen der cysticercosis-gevallen in Württemberg heeft
de Minister van Binnenl. Zaken aldaar een rondschrijven gericht tot de dieren-
artsen betreffende het onderzoek der slachtdieren op cysticercosis. Volgens dit
schrijven moet : 1). Het cysticercosis-onderzoek worden verricht
bij ieder rund
en kalf boven
6 weken. In iedere kauwspier moeten minstens 2, zelfs bij sterkvleezige
ossen en stieren méér, parallel aan de onderkaak, van de onderste kaakrand tot
aan de bovenste jukboog verloopende insnijdingen worden aangebracht. Ten-
einde deze insnijdingen mogelijk te maken, moet men
lange en breede onderzoekings-
messen
gebruiken. Ook de slokdarm moet worden onderzocht.

2). Voor een afdoende bestrijding is het noodzakelijk, dat men een verspreiding
van lintwormeieren door reeds besmette menschen tracht te voorkomen. In elk
geval van cysticercosis moet derhalve
de herkomst van het besmette dier worden
opgespoord.
Vooral moet worden nagegaan of in de familie van den veehouder of
onder zijn bedienden geen lintwormdragers voorkomen. Eventueel zal een
medische behandeling moeten worden ingesteld.

-ocr page 1239-

De vrijkomende proglottiden mogen niet met de faeces worden verwijderd,
maar moeten door verbranden of begraven onschadelijk worden gemaakt.

Voor iedere lintworm met kop, die door den behandelenden arts, in spiritus, aan
het diergeneeskundig onderzoekings-laboratorium wordt opgestuurd, zal
aan den
lintwormdrager een premie van
5 R. M. worden toegekend.

3). De faecaliën mogen alleen voor bemesting van bouwgrond worden gebruikt.

4). De dierenartsen moeten den veehouders door middel van cursussen het
bovenstaande bijbrengen, verder voordrachten over dat onderwerp houden en
door tijdschrift-artikelen de belangstelling voor deze ziekte opwekken.

Ueber Cysticerkose, mit besonderer Berücksichtigung der beim Schwein und
Schaf vorkommenden Finnen.
Dr. Manegold, Schlachthofwesen & Lebensmit-
teliiberwachung, No. 22—24, 1931, Beilage D. T. W.

Manegold geeft eenige cijfers over het voorkomen van cyst. cellulosae, cyst.
tenuicollis en cyst. ovis bij varkens en schapen en wijst tevens op de zeer uiteen-
loopende cijfers die men over het aantal haken, het voorkomen, afmetingen,
enz. van deze lintwormen in de leerboeken kan aantreffen.

Teneinde een differentiatie tusschen cyst. cellulosae en cyst. tenuicollis mogelijk
te maken, onderzocht hij een 500 scolices van cyst. tenuicollis, afkomstig van
varkens en schapen. Volgens zijn tellingen kwamen 32 haken aan het rostellum
het meest voor, niet 36—38, zooals in literatuur meermalen wordt opgegeven. Bij
het grootste aantal (95.6 °/Q) waren 28—36 haken aanwezig.

Ook bleek uit zijn onderzoek dat het aantal haken, en ook soms de vorm daar-
van, afhankelijk schijnt te zijn van de plaats van herkomst. Meermalen vond hij
b.v. bij een 30—40 exemplaren van de parasiet, bij één enkel varken voorkomende,
een vrij "constant aantal haken. Ook in den vorm der haken was, alnaar de plaats
van herkomst, eenig verschil op te merken. Ter vergelijking geeft schrijver de
z. i. karakteristieke afmetingen en vorm weer van de haken van cyst. cellulosae
en tenuicollis. Hij besluit zijn artikel met de beantwoording van de vraag, of de
cyst. inermis ook bij andere dieren dan het rund en bij den mensch kan voorko-
men. Ook daarover is men het in de literatuur niet eens.

Uit alles blijkt wel z. i. dat er in het onderwerp taeniae nog vele duistere punten
zijn, die opheldering behoeven.

Over het voorkomen van pentastomumhaardjes in de mesenteriale lymphklieren
van schapen in Sowjet-Rusland.
N. Bogdaschen. Tier. Rundschau 1931, pg. 401.

Naar aanleiding van de publicatie van Bugge in de Berl. Tier. Woch. over
de z.g. pentastomumhaardjes in de mesenteriale lymphklieren bij runderen, welke
haardjes, naar diens meening, voor het grootste gedeelte niet door pentastomum-
larven, maar door jonge, verdwaalde vormen van fasciola hepatica zouden zijn
veroorzaakt, stelde
Bogdaschen in de jaren 1927—1929 een onderzoek in bij
runderen en schapen, op het abattoir te Petersburg geslacht. Het bleek hem dat
bij 90.45 % der runderen deze pentastomumhaardjes voorkwamen. Gelijktijdig
onderzocht hij een 331 tal schapen en vond bij deze dieren een veel kleiner per-
centage n.1. gemiddeld 18.73 %■ Bij het schaap was het beeld der haardjes vrijwel
gelijk aan dat van de haardjes in de runderklieren. Wel kwam bij het schaap de
groene verkleuring meer voor. Naar
Bogdaschen meent wordt het geringe per-
centage bij de schapen veroorzaakt door een grooteren weerstand van deze dieren
tegen de parasiet. De ouderdom der dieren is, volgens hem, niet van invloed, daar
hij 3-jarige schapen vooral minder dikwijls besmet vond.

Niet alleen maakte Bogdaschen van alle gevonden haardjes een natief prae-
paraat met 50 °/Q waterige glycerine, doch hij bestudeerde de haardjes ook in
coupes en kon in de meeste gevallen door chitinehaken of andere resten van de
parasiet het karakter der haardjes vaststellen.

De trichinose bij wilde dieren en haar overbrenging op den mensch. Markus
Stehle,
Zeits. f. Infekt. Krankh. u.s.w. der Haustiere, 1931, Bd. 39. pg. 320.

Stehle geeft een historisch overzicht van alle gevallen van trichinosis, bij
wilde dieren waargenomen. Reeds spoedig nadat
Zenker de trichinen in de spier-

-ocr page 1240-

fibrillen had waargenomen, verschenen berichten over trichinenvondsten bij aller-
lei wilde dieren. Virchow opende de rij in 1866 met egel, marter, das en bunzing.
Daarna worden vermeld vos, wild zwijn, rat, ijsbeer (uit dierenparken en cir-
cussen) en bruine beer. Tenslotte eindigt Stehle met uitvoerig de kortgeleden
plaats gehad hebbende Stuttgarter trichinose-epidemie te vermelden. Hij meent,
dat een rijksvoorschrift voor het geheele Duitsche Rijk, waarbij een onderzoek
naar trichinen wordt voorgeschreven bij alle daarvoor in aanmerking komende,
dieren, noodzakelijk is. de Graaf.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. (Ziekten van lever en darmkanaal!.

The Pathogenesis of the forms of Jaundiee. A. Rice Rick, Buil. John Stophius
Hosp. 1930. Bd. 47, blz. 338.

Beschouwingen over icterus in het licht van de tegenwoordige kennis van de
physiologie en pathologie van de vorming en uitscheiding van gal. Twee hoofd-
vormen worden op grond van de pathogenese onderscheiden :

ie. Retentie-icterus : optredend bij een overproductie van galkleurstoffen
samengaande met verminderde uitscheiding door de levercellen ; het verhoogde
bilirubinegehalte van het bloed geeft aanleiding tot de klinische icterus, waarbij
gevonden worden indirecte reactie van Hijmans v. d. Bergh, verhoogd urobiline-
gehalte van faeces en urobilinurie. Histologisch zijn de gahvegen intact, de lever-
cellen vertoonen atrophie of degeneratie, afhangend van het speciale geval.

2e. Stuwings-icterus : optredend door ophooping van reeds door de levercellen
afgescheiden gal in het galbuizensysteem. Klinisch wordt hierbij gevonden een
directe reactie van Htjmans v. d. Bergh, vermindering van urobiline in de faeces
en aanwezigheid van urobiline en galzure zouten in de urine. Histologisch treden
op rupturen van galwegen ten gevolge van obstructie, of ten gevolge van necrose
van levercellen.

Gecombineerde vormen komen voor, evenals overgangen tusschen beide typen.
Verschillende onderverdeelingen ten opzichte van aetiologie en pathogenese wor-
den besproken.

(Ref. Arch. Path. 1931. Bd. 11, blz. 798). H. J. M. Hoogland.

Zur Frage der Infektion der Tiere mit heterogenen Kokzidien, Yakimoff, W. L.
und Iwanoff-Gobzem, P. S. : Zentrallbl. f. Bakt. Orig. Bd. 122, H. 4/5, 1931,
S. 319—328.

Deze onderzoekers stellen de vraag ol de Coccidiën streng specifiek zijn of dat
de infectie door heterogene coccidiën van dieren van een andere soort mogelijk
is. In de literatuur duiken voortdurend elkaar tegenstrijdige waarnemingen op.

Daar tegenwoordig de konijnen- en hoederfokkerij in Rusland op groote schaal
gedreven wordt, komt de gewichtige vraag naar voren : „Zijn konijnencoccidiën
in staat hoenders en duiven te infecteeren, en omgekeerd — kunnen konijnen
met hoendercoccidiën geïnfecteerd worden?"

Eckhardt en Uhlhorn konden kuikens wel infecteeren met konijnencoccidiën,
Corcuff echter niet. Infectieproeven van konijnen met hoendercoccidiën heeft
nog niemand gedaan. Verder gaan zij na of infectie van konijnen en hoenders door
losvliegende vogels als duiven en omgekeerd mogelijk is. Nieschulz (1925) vond
een duiven- en een hoendercoccidium. Hofkamp (1930) zag echter een virulentie-
stijging na passage van het duivencoccidium in kuikens, dat daardoor even viru-
lent wordt als het kippencoccidium en zegt daarom dat beide coccidiën identiek
zijn.

Y. en I.-G. komen tot de conclusie dat met konijnencoccidiën (Eim. stiedae,
Eim. perforans en Eim. magna), hoendercoccidiën, (Eim. tenella, Eim. mitis,
Eim. acervulina en Eim. maxima) en duivencoccidiën (Eim. pfeifferi) het onmo-
gelijk is, andere heterogene dieren te infecteeren, maar knaagdieren (als ratten en
muizen) kunnen mechanische overbrengers van de Cocc.-infectie zijn, daar de
onrijpe oöcysten na passage van het darmkanaal dezer dieren, hun vermogen
tot sporuleeren behouden hebben.

-ocr page 1241-

(Helaas hebben de schrijvers niet vermeld of zij met volwassen dan wel met
jonge dieren geëxperimenteerd hebben, daar immers jonge dieren veel gemakke-
lijker zijn te infecteeren dan oudere.

Hofkamp (1930) kreeg zijn positieve resultaten met kuikens en jonge duiven.
Bij coccidiëndragers wordt een zekere immuniteit aangenomen waardoor een
aanslaan van de infectie verhinderd zou kunnen worden. Ref.).

A. Bos.

Zur Frage der Pathogenität des Moniliapilzes und seiner Rolle im Sprue-Symp-
tomencomplex.
V. Efremov, Arch. f. Schiffs- und Tropenkrankh. 35-10-1931,
Pg- 592.

De oorzaak der tropische spruw is nog steeds niet opgehelderd. De schrijver
geeft een uitvoerig overzicht betreffende de verschillende theorieën, welke over
het ontstaan dezer ziekte bekend zijn. Hierbij wordt natuurlijk niet de Monilia-
theorie van Ashford vergeten. Ashford was oorspronkelijk van meening dat
de Monilia\'s de oorzaak der Indische spruw zijn. Thans is zijn definitie van
deze ziekte : een storing in de stofwisselingsbalans, waardoor de Monilia zich in
het slijmvlies van het digestiekanaal ontwikkelen kan. In ieder geval bleek hem
dat bij spruwlijders in 55 % Monilia spinosus kon worden aangetoond.

Efremov heeft nu verschillende spruwlijders onderzocht op Monilia.

Bij vier klinisch gediagnostiseerde gevallen van spruw kon hij Monilia psilosus
Ashford aantoonen. Bij t.wee ziektegevallen, waarbij van spruw geen sprake was,
gelukte het hem echter eveneens Monillia psilosus te kweeken. Hij meent daarom
dat Monilia psilosus niet de specifieke oorzaak van de spruw is, maar gelooft
wel dat de Monilia\'s, die zich in het darmkanaal ontwikkelen op een darmslijm-
vlies, dat door een voorafgaande ziekte veranderd is, oorzaak kunnen zijn van een
storing in de stofwisselingsbalans.

Baudet.

Do penetrating nematode-larvae assist bacterial invasion from the bowels.

Om te onderzoeken of bacterieele darminfecties door in het slijmvlies dringende
bacteriën begunstigd worden, voedden Taylor en Purchase (Parasitology, ref.
in Trop. dis. bulletin 1932, Jan. p. 61) cavia\'s met ascariseieren (waarin levende
embryo\'s) en anthrax-sporen. De dieren bleven gezond.

Vijf konijnen werden gevoed met rijpe ascariseieren en 1/75 c.c. van een cul-
tuur van bact. suipestifer (waarvan 1/25 c.c.
steeds, en 1/75 c.c. soms doodelijk
was voor konijnen). De 5 konijnen bleven gezond evenals 5 getuigen die alleen
1/75 c.c. bacteriecultuur, zonder wormeieren, hadden genoten.

De wormlarven hadden wel degelijk de darm doorboord, want de konijnen kre-
gen een vermineuze pneumonie ; zij hadden echter niet (indirect) bacteriëele
darminfectie veroorzaakt.

Rivanol-behandeling van darm-aandoening.

SoEMARDjo Martodiniro en Thierfelder (Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië,
1932, Nr. 5, blz. 258) zagen bij dysenterie-epidemieën in Indië daarvan goede
resultaten. Zij geven eerst een laxans (sulfas magnesicus) en daarna 5 dagen lang,
3 maal daags (volwassenen) 2 pillen van 25 m.g. rivanol.

Diagnose en behandeling van maagzweer.

Prof. Dr. Glaessner te Weenen (Forschungen und Fortschritte, 1932, No. 13,
S. 170) zag bij een groot aantal lijders aan maagzweer kleine slijmvlies-defecten
aan het achterste gedeelte van het slijmvlies der tong. De oorzaak ervan is nog
onbekend ; misschien zijn ze te wijten aan chemiese bloedverandering die men
dikwijls bij zweerlijders vindt, of wel aan opgerispt zuur van uit de maag. In elk
geval zijn ze een aanwijzing voor het bestaan van maagzweer.

Voor behandeling van maagzweer zou schrijver succes hebben gehad met in-
spuitingen van neutral-pepsine gedurende 4 weken, zonder verder diëet en zonder
operatie.

-ocr page 1242-

Darmaandoening na het eten van ooft.

Het is bekend, dat men, als men na veel vruchten gegeten te hebben, terstond
daarop veel water of bier drinkt, darmverschijnselen kan krijgen. Hildebrandt
(Deut. med. Woch., ref. N. T. v. G., 1931, III, 38, blz. 4802) vermeldt dat een jongen,
die veel rozijnen en gedroogde pruimen had gegeten, daarna had gebraakt en diarrhee
gehad. Na 3 dagen weer braken en opgezette dikke darm ; ondanks lavementen,
bijna geen ontlasting. Pas na 9 dagen ontlasting met veel slijm en klonters van
resten van vruchtenschillen. Deze klonters schijnen moeilijk het darmkanaal te
passeeren en zwellen door veel vloeistof-gebruik. Als geneesmiddel is wonderolie
aan te raden.

Vrijburg.

TUBERCULOSE. (Eigenschappen der bacillen).

Schalk (i) geeft een overzicht van de recente literatuur, betreffende onder-
zoekingen van den tuberkelbacil.

Door middel van de ééncel-methode gelukte het aan Petroff en zijn mede-
werkers zoowel bij de bovine- als aviaire tuberkelbacillen 2 verschillende soorten
aan te toonen. Zij isoleerden namelijk gladde, ronde, z.g. ,,S" koloniën en droge,
oneffen, z.g. ,,R" koloniën. De bacteriën der ,,S" koloniën waren klein en pleo-
morph, waren in geringe mate zuurvast en bezaten een groote virulentie. De
,,R" koloniën bestonden uit lange bacillen, met neiging tot vertakking. Deze ba-
cillen lagen in klompjes bijeen, waren zeer sterk zuurvast en waren veel minder
virulent dan de bacillen der ,,S" koloniën.

Niet alleen het aantal doch eveneens de soort der aanwezige tuberkelbacillen
is van invloed op het tuberculeuze proces. Bij het enten van kippen en konijnen
met bacteriën der ,,R" koloniën, konden na 33 dagen of langer, uit de verschillende
organen weer dezelfde microörganismen worden gekweekt, evenwel behoorde on-
geveer één van de 100 geïsoleerde koloniën tot het ,,S" type.

Het chemisch-biologisch onderzoek van den tuberkelbacil gedurende de laatste
jaren heeft geleerd, dat de voornaamste chemische bestanddeelen in 3 groepen
kunnen worden ondergebracht : tuberculo-lipoïden, tuberculo-proteïnen en tuber-
culo-polysacchariden. De lipoïden zijn het meest onderzocht en door Anderson
ontleed in was, glyceriden en phosphatiden. De was en de glyceriden oefenen
geen nadeeligen invloed op het dierlijk weefsel uit, daarentegen komen aan de
phosphatiden belangrijke biologische eigenschappen toe.

Door Sabin en Doan was aangetoond, dat door inspuiting dezer phosphatiden
bij proefdieren tuberculeuze veranderingen konden worden opgewekt, (epithe-
loïde cellen en Langhans\' reuzencellen) zonder klinische verschijnselen. Later
werd aangetoond, dat deze veranderingen door bepaalde fracties der phosphatiden
werden veroorzaakt (verzadigde vetzuren, lipoïde fracties). De gecombineerde
phosphatiden bezitten antigene eigenschappen, daarentegen niet de zouten van
de phosphatide-fracties.

De tuberculine-werking wordt in hoofdzaak zoo niet uitsluitend door de pro
teïnen veroorzaakt. Zoowel aan de proteïnen als aan de polysacchariden komt
een toxische werking toe.

De verhouding van het aantal monocyten en lymphocvten van het periphere
bloed is van invloed op het verloop der tuberculeuze aandoening, alsmede op de
vatbaarheid voor een tuberculeuze infectie. Een relatief verhoogd aantal mono-
cyten wijst op een verhoogde gevoeligheid, terwijl bij het bestaan van een tuber-
culeuze aandoening dit als een ongunstig moment moet worden aangemerkt.

Omtrent de filtreerbaarheid van de tuberkelbacillen wordt opgemerkt, dat deze
vraag nog niet is opgelost. Meer aandacht dient te worden besteed aan de te ge-
bruiken filters.

Ten slotte worden in het kort de onderzoekingen vermeld van Rogers over
het lot van aviaire tuberkelbacillen in de lever van vogels en van Perla over
experimenteele epidemiologische onderzoekingen bij cavia\'s.

-ocr page 1243-

Volgens onderzoekingen van Nedelkovitch (2) hebben in tegenstelling met niet-
tuberculeuze exsudaten, tuberculeuze exsudaten het vermogen gekweekte tuber-
kelbacillen (ook den eigen stam) te dooden. De tuberkelbacillen in het organisme
worden echter niet aangetast. Deze feiten verklaren, bij aanwezigheid van levende
tuberkelbacillen, het weerstandsvermogen van het organisme tegenover een exo-
gene reïnfectie.

Ultra-virus.

Schmidt (3) verrichtte meer dan 100 filtraties met tuberkelbacillen-culturen
en tuberculeus materiaal (etter, urine), waarbij ruim 600 cavia\'s met filtraat wer-
den ingespoten. Het gelukte geen enkele maal, ook niet na herhaalde passage,
tuberculeuze veranderingen bij deze dieren op te wekken. De geënte cavia\'s ver-
toonden evenmin een positieve tuberculine-reactie. De nakomelingen van vrou-
welijke cavia\'s, welke met filtraat waren geënt, gedroegen zich in elk opzicht
normaal. Directe inspuitingen met geconcentreerd filtraat in de halsklieren bij
cavia\'s hadden geen positief resultaat ten gevolge.

Daarentegen gelukte het met een zeer kleine hoeveelheid tuberkelbacillen bij
een cavia een infectie te veroorzaken, welke klinisch (ontbreken van het primair
affect) en pathologisch-anatomisch met het beeld van een „ultravirus tubercu-
lose" overeenkwam. Na enting van lymphklier- en miltweefsel van dit proefdier
bij een andere cavia ontstond een klassieke ent-tuberculose.

Onderzoekingen omtrent de doorlaatbaarheid van de gebruikelijke filters,
toonden aan, dat vrij vaak enkele bacteriën het filter passeeren.

Het geringe aantal positieve resultaten van andere onderzoekers na inspuiting
van filtraten uit tuberkelbacillen-houdend materiaal bij cavia\'s, is te verklaren
door het passeeren der filters van enkele tuberkelbacillen.

Op grond van zijn uitvoerige experimenten ontkent schr. het bestaan van een
invisibel virusstadium in den ontwikkelingscyclus van den tuberkelbacil.

Voedingsbodems.

Wahby (4) geeft een nieuwen voedingsbodem aan voor het kweeken van tuber-
kelbacillen, welke is samengesteld uit : gistextract, pepton, glucose, aardappel-
meel, eigeel, glycerine en brillantgroen. Bovendien wordt een nieuwe voorbehan-
deling vermeld van het te onderzoeken materiaal, waarbij zoowel loog (1 N. KOH
of i N NAOH) als zuur (7% HCL) wordt gebruikt. Op deze wijze wordt de groei
van saprophytische zuurvaste bacillen onderdrukt, terwijl sporen niet tot ont-
wikkeling komen. Glycerine-toevoeging is voor den groei van bovine tuberkel-
bacillen noodzakelijk.

Het neutraliseeren van de voedingsbodems met KOH is te verkiezen boven dat
met NAOH.

Aangezien geen materiaal beschikbaar was, hetwelk op natuurlijke wijze was
geïnfecteerd, laat schr. het onderzoek van de doelmatigheid van het nieuwe voe-
dingsmedium alsmede van de gewijzigde voorbehandeling aan die laboratoria
over, welke wel over dergelijk materiaal beschikken.

Wolters en Dehmel (5) deden, na voorbehandeling met 15 vol. % zoutzuur,
kweekproeven met een aantal tuberculeuze haarden uit organen en lymphklieren
van runderen en varkens. Als voedingsbodems werden gebruikt : Z-eivoedings-
bodems volgens Hohn met en zonder glycerine en voedingsbodems volgens Pe-
tragnani met en zonder glycerine. Glycerine-toevoeging oefent volgens de Engel-
sche tuberculose-commissie een remmenden invloed uit op den groei der tuber-
kelbacillen. De Z-eivoedingsbodem is een eivoedingsmedium, waarin haematine
en malachietgroen aanwezig is, (Hohn, Zbl. f. Bakt., I Orig., Bd. 117, 412 (1930).
Aangezien uit vroegere onderzoekingen reeds was gebleken, dat haematine uit
menschenbloed zeer gunstige werking op den groei van bovine tuberkelbacilten
uitoefende, werd nu schapenbloed gebruikt.

Het resultaat van het verrichte vergelijkende onderzoek was, dat toevoeging
van haematine, afkomstig van schapen aan de eivoedingsbodem van Hohn, niet

-ocr page 1244-

bevorderlijk was voor den groei van bovine tuberkelbacillen. Verreweg het best
voldeed de voedingsbodem volgens Petragnani
zonder glycerine.

De Z-eivoedingsbodem was wel bruikbaar voor de differentieering van humane-
en bovine tuberkelbacillen, voldeed echter in dit opzicht niet beter dan de voe-
dingsbodem volgens Petragnani. Voor de differentieering van aviaire- en bovine
tuberkelbacillen verdient laatstgenoemd voedingsmedium de voorkeur.

De door Hohn aangegeven differentieeringsmethode door middel van de ,,ma-
crokolonie" voldeed goed. (Deze methode berust op het uitstrijken van de te on-
derzoeken cultuur, door middel van ronddraaiende beweging met een platina-
oese, over een afstand van 20 m.M. Door deze bewerking wordt één groote
kolonie gevormd. (Ref.).

Bloedbeeld.

Bosworth (6) vond, dat in het bloedbeeld bij cavia\'s, welke waren geënt met
tuberkelbacillen, in directe verhouding met den ernst der ziekte het aantal mono-
cyten steeg en het aantal lymphocyten daalde. Door het bloedonderzoek van
cavia\'s, welke resp. met virulente en avirulente tuberkelbacillen werden inge-
spoten, toonde schr, aan, dat de verhouding van het aantal lymphocyten tot dat
der monocvten prognostische beteekenis heeft. Bij de groep dieren, welke met
virulente bacillen waren geënt, werd gemiddeld een veel lagere index gevonden
dan bij de dieren, welke met avirulente bacillen waren behandeld. Volgens schr.
wijst een hooge index op een krachtig verweer van het lichaam, een lage index
op het tegenovergestelde.

Vaginale besmetting.

Jameson (7) bracht bij 11 gezonde, maagdelijke cavia\'s kleine katoenen pluk-
sels, welke met een bekende hoeveelheid tuberkelbacillen waren bedeeld, gedu-
rende 4 tot 8 dagen in de vagina. Tien van deze dieren hadden na verloop van 87
dagen een positieve intracutane tuberculine-reactie. Bij de sectie, welke na een
tijdperk van ico dagen plaats vond, werden bij 6 dieren tuberculeuze veranderingen
in cle lymphklieren aangetroffen, terwijl bij een van hen tuberkels in het genitaal-
apparaat aanwezig waren.

1) Recent research throws some new light on the tubercle bacillus. Schalk, Journ.
Am. Vet. Med. Ass., 1932, No. 3, p. 436.

2) Étude de certaines propriêtês biologiques des exsudats et du bacille tuberculeux ;
leur valeur pour la comprêhension de T immunité dans la tuberculose.
Nedelkovitch,
La Presse médicale, 1931, No. 104 (Ref. N.T. v. Geneesk. 1932 I, No. 6, Blz. 605).

3) Weitere Studien über das sogenannte ,, Ultravirus der Tuberculose". Schmidt,
Zeitschr. f. Hygiene u. Infektionskrankh. 1931, Bd. 113, H. i, S. 90.

4) New medium and treatment for isolation 0/ tubercle bacilli. Wahby, Zentralbl.
f. Bakt., 1, Orig., Bd. 123, H. 7/8, S. 504 (1932).

5) Vergleichende Züchtungsversuche von bovinen Tuberkelbakterien auf 7*-Einähr-
boden nach
Petragnani unter Berücksichtigung der Typenifjerenzierung. Wol-
ters und Dehmel, Zentralbl. f. Bakt. Orig. 1932, Bd. 124, H. 3/4, S. 199.

6) The lymphocytic—monocytic ratio in erperimental tuberculosis in Guinea pigs.
Bosworth, Amer. Rev. Tuberc. 23, 318—324 (1931). Ref. The Vet. Bulletin
1932, P. 198.

7) A study of tuberculous infection by way 0/ the female genital tract. Jameson,
Amer. Rev. Tuber., XXV (1932), 2, p. 213. Ref. Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1932,
p. 647. Clarenburg.

-ocr page 1245-

Dinsdag 6 September 1.1. overleed te Oud-Beierland collega
Vermaat, na een langdurige slepende ziekte, in den ouderdom van
ruim
52 jaar.

Geboren te Oud-Beierland, 1 April 1880, groeide hij op te Dubbel-
dam waar zijn ouders kort na zijn geboorte de hofstede „Dordt-
wyck" betrokken hadden. Na de H. B. S. te Dordrecht te hebben
doorloopen, werd hij in September
1898 toegelaten tot cle Rijks-
veeartsenijschool, alwaar hij na
4 jaar het diploma van veearts ver-
wierf. Hij werd daarop assistent onder de toenmalige leeraren Dr.
Dekhuijzen en Thomassen, die hem in zijn werk hoogelijk waar-
deerden ; de vriendschap tusschen
Vermaat en Dekhuijzen, die
tot den dood van den laatste bleef voortbestaan was daar wel een
bewijs van.

Onder leiding van Dr. Dekhuijzen bewerkte hij een proefschrift
„Untersuchungen über das Oberflachen=Epithel des Magens",
waarop hij in
1904 te Bern promoveerde. Korten tijd daarna, den
4en Sept. 1904 vestigde hij zich te Oud-Beierland, waar hem door
de gemeente werd opgedragen : de keuring van gestorven en uit
nood gedood vee, en het toezicht op den verkoop van vleesch en

— 1194 —
IN MEMORIAM.

Dr. PIETER VERMAAT t

1 April 1880 6 September 1932.

-ocr page 1246-

visch. Hierop grondde hij een plaatselijke keuring, die bij het in
werking treden der vleeschkeuringswet slechts in onderdeelen be-
hoefde te worden uitgebreid.

Toen in 1909 in Dordrecht werd uitgezien naar iemand die in
staat was den directeur van het abattoir tijdens diens ziekte of af-
wezigheid te vervangen, viel de keuze van B. en W. van Dordrecht
op
Vermaat, daar deze de eenige collega in de omgeving was die
een goed functionneerenden vleeschkeuringsdienst onder zijn leiding
had.

Tijdens de langdurige ziekte van wijlen collega Ellerman was
dit geen sinecure, en dat V. onder den moeilijken mobilisatietijd
naast zijn gewone bezigheden deze functie naar behooren waarnam,
bewijst het zeer waardeerende schrijven van het gemeentebestuur
van Dordrecht bij zijn bedanken in 1918.

Vermaat was een goed practicus, en had een neiging naar weten-
schappelijk onderzoek en wetenschappelijke „Fortbildung", die
maakte dat hij in de uitoefening van ons beroep steeds „bij" was.
Hij was een der eersten die
Stüvens\' en de eerste die in ons land
Thygesen\'s apparaat gebruikte, de waarde van dit laatste inzag
en bekend maakte. Doch boven de liefde voor zijn werk ging nog
uit de gehechtheid aan onzen stand. Vooral de leden die met hem
in het Hoofdbestuur zaten, waarvan hij bijna tweemaal zes jaren
lid was, en de leden der afdecling Zuid-Holland die trouw de ver-
gaderingen bezochten, zullen weten hoe hij steeds, als er zaken be-
handeld werden die van belang waren voor het aanzien van onzen
stand, op de bres was ; en zijn betoog werd steeds gaarne aange
hoord, omdat het met bescheidenheid en goed overdacht werd uit-
gesproken. Zijn hoogstaand karakter en vriendelijken aard maakten
het voor hem gemakkelijk om onnoodige scherpte te vermijden, en
waar het personen gold, deze in hun gevoelens te ontzien.

Dat men ook buiten onze kringen prijs stelde op zijn kennis en
zijn medewerking, bewijzen de vele functies die hij bekleedde. Zoo
was hij vanaf 1915 lid en het laatste jaar secretaris der Gezondheids-
commissie ; voorzitter van de Commissie van Toezicht op het
Middelbaar Onderwijs ; secretaris van de Ambachtschool; advi-
seur van den Bond van Rundveefokvereenigingen in Zuid-Holland,
enz. enz.

Zeer velen uit verschillende deelen van het land, hebben zich
Vrijdag 9 September naar Westervekl begeven om hem de laatste
eer te bewijzen. Op zijn uitdrukkelijk verzoek werd bij deze plechtig-
heid niet gesproken, doch meer dan woorden het konden zeggen,

-ocr page 1247-

bewees de groote belangstelling hoe hij door allen, met wie hij
in nauwer relatie stond, werd gewaardeerd.

En toen de katafalk, onder de tonen van het in deze omgeving
zoo ongekend plechtig klinkende „Absyrtus, dir gehore ich" uit
het oog verdween voelden wij allen dat een braaf mensch van ons
was heengegaan, en dat dit heengaan ons verlies gaf.

Zijn gezin verloor een beste man en een zorgzame vader ; de
gemeente Oud-Beierland een harer beste burgers en een accuraat
en plichtsgetrouw ambtenaar ; besturen en commissies een gaarne
gezien en gewaardeerd medelid ; ik verloor een eerlijk buurcollega
en een trouwen vriend.

Zijn assche ruste in vrede.

Klaaswaal, 15 September 1932. Kranenburg.

BOEKAANKONDIGINGEN.

The principles of Animal Hygiene and preventive veterinary medicine, L. van

Es, Professor of Animal pathology and Hygiene in the University of Nebraska,
New-York, John Wiley Sons Inc. 1932. Price 40 S.

Messrs. Chapman & Hall, ii Henrietta Street, Covent Garden, London. W.C. 2.

In dit boek wordt in de eerste plaats behandeld de hygiëne der dieren in haar
vollen omvang. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de erfelijkheidsleer, speciaal
in verband met gebreken, praedispositie en gevoeligheid voor ziekten. Vervolgens
worden behandeld bodem, lucht, ventilatie, water, voedsel, de werking van ver-
schillende lichtstralen, de invloed van het weer, alsmede het acclimatiseeren.
Voorts de inrichting van stallen zoowel voor groote als kleine dieren en voor pluim-
vee, terwijl een afzonderlijk hoofdstuk gewijd is aan ontsmetting en ontsmettings-
middelen.

In aansluiting hiermede volgt een korte beschrijving van alle infectieziekten,
waarbij tevens wordt aangegeven op welke wijze deze genezen, resp. voorkomen
kunnen worden. Aan het slot worden op gelijke manier de meest voorkomende
parasitaire aandoeningen bij dieren behandeld.

Het boek is geschreven voor studenten, zoowel als voor veeteelt-hygiënisten
en hen, die zich met de veeteelt bezighouden. Daar het dus bedoeld is voor men-
schen van verschillende opleiding, lijdt liet eenigermate aan de gebreken, welke
onvermijdelijk aan dergelijke boeken moeten kleven.

In Amerika, waar de verhoudingen in den landbouw geheel verschillen van
hier, zal dit boek ongetwijfeld in een behoefte voorzien. Van groot belang is het,
dat van Es duidelijk doet uitkomen, dat voor een bestrijding van besmettelijke
ziekten goede hygiënische verhoudingen noodzakelijk zijn.

Het boek is aangenaam geschreven, terwijl de uitgave goed verzorgd is.

Lourens.

-ocr page 1248-

— ii97 —
INGEZONDEN.

„Kopziekte" (Grastetanie) en kunstmest.

In het 15 Augustus-nummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
meent collega Broersma, schrijvende over kopziekte (grastetanie), de conclusie
te moeten trekken, dat wij
deze ziekte uitsluitend te danken hebben aan het gebruik
van kunstmest.
Ook in de gevallen dat de ziekte voorkomt op weiden, waar geen
kunstmest overgestrooid is, meent hij dat de vergiftiging, via hooi- of kuilgras,
toch in verband staat met kunstmest.

Ik meen deze opvatting niet te mogen laten passeeren. Immers in Nederlandsch-
Indië (Deli) komt grastetanie vrij veelvuldig voor bij rundvee (voornamelijk
ossen) op plaatsen, waar het gebruik van kunstmest volstrekt is uitgesloten.
Zooals ik zulks in de Ned. Ind. Bladen voor Diergeneeskunde, deei 32, 1920, afl. 2
en 3, heb beschreven, schijnt de ziekte aldaar steeds in verband te staan met den
overgang van den drogen in den regentijd, en vooral na de eerste zware regens op
te treden.

Een verband met het eten van overvloedig jong gras is dus ook daar vermoedelijk
aanwezig, doch stellig zonder eenigen invloed van voorafgegane aanwending van
kunstmest, langs welken weg dan ook.

Collega Broersma meent tot zijne conclusie te mogen komen, ook omdat deze
ziekte voor een tiental jaren in ons land volmaakt onbekend was.

Daartegenover merk ik op, dat Lameris en Poels deze ziekte reeds als Puccinia
graminis-vergiftiging hebben beschreven in het „Verslag van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht in 1889." Dr. A. van der Laan.

_

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Na. de Algemeene Vergadering (huishoudelijk gedeelte op Vrij-
dagmiddag, 7 October, vergadert de sectie voor hygiëne, terwijl
ook belangstellenden worden opgeroepen voor een sectie voor
zootechniek. Men raadplege hiertoe de desbetreffende mededee-
lingen in het Tijdschrift van 15 September.

Gehoor gevende aan een verzoek van de Diergeneeskundige
Kring „Gouda en Omstreken", die voor dit verzoek instemming
vond bij enkele andere kringen, zal tegelijk ook een bijeenkomst
worden gehouden van belangstellenden in het tot stand komen
eener
sectie voor klinische diergeneeskunde, waarin het voor en
tegen het stichten eener afzonderlijke groep voor de practici
kan worden besproken.

Deelnemers aan den gemeenschappelijken maaltijd op Vrijdagavond in Hotel des
Pays Bas (prijs per couvert f4.—), die verzuimden zich bij laatst ondergeteekende
op te geven, worden verzocht zulks alsnog onverwijld te doen.

Namens het Dagelijksch Bestuur,
Dhont, Voorzitter.
ten Thije, Secretaris.

LIX 81

-ocr page 1249-

- iigS -
BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Het totale vleeschverbruik in eenige landen.

In een verhandeling van Dr. Miller, voorkomende in de „Süddeutsche Schäfer-
Zeitung" komen eenige gegevens voor over het vleeschverbruik in enkele landen.
Aan deze interessante cijfers is het volgende ontleend.

Totaal vleeschverbruik.

Landen.

Totaal
vleeschver-
bruik in K.G.
p. jaar per
hoofd.

Hiervan in %

Rundvl.

Varkensvl.

Schapen vl.

Argentinië............

\'55

8452

7-9

8-39

Vereenigde Staten ....

64

56.12

4°-54

3 —

Engeland............

59

53-71

co

18.51

Frankrijk............

53

51.—

39 —

10.—

Duitschland..........

51

3613

63.10

1.77

België ...............

32

56.27

40.06

3-!3

Spanje...............

17

29.44

47-°4

23-52

De bestrijding der eysticercosis bij het rund in Württemberg.

Naar een bericht in het „Zeitschr. für Fleisch und Milchhyg." Jg. 42, pg. 235,
mededeelt, heeft men in Württemberg, in verband met het ministerieele voor-
schrift, waarbij een premie wordt gesteld op het inleveren van koppen van de
taenia saginata, reeds een drietal koppen ingeleverd.

Merkwaardig is het, dat in één dezer gevallen de gastheer, een veehouder, mede-
deelde, dat hij de lintworm meer dan 20 jaren heeft gehad en dat juist uit zijn
stal reeds een 4-tal kalveren wegens cysticercosis waren afgekeurd.

Hieruit blijkt wel overduidelijk, zegt von Ostertag, dat men alleen met de
vleeschkeuring niet afdoende de cysticercosis kan bestrijden en dat de resultaten
van een goede keuring slechts zeer langzaam doorwerken.

Het slachthuis te Milaan in eigen beheer bij de slagers.

Volgens een bericht in de „Vee- en Vleeschhandel" van 12 Aug. exploiteert
de slagersvereeniging te Milaan op grond van de fascistische wetgeving het ge-
meentelijk abattoir aldaar. Begrijpelijkerwijze zijn de Milaneesche slagers met
recht en reden trotsch op deze exploitatie. Het gemeentebestuur heeft de gëheele
inrichting aan hun organisatie verhuurd voor den duur van dertig jaar en deze
overeenkomst kan eerst na 20 jaar opgezegd worden. De gemeentelijke bemoeiing
met het bedrijf beperkt zich in hoofdzaak tot het uitoefenen van den sanitairen
politiedienst en het „bewaken" der tarieven, die matig zijn en dit ook moeten
blijven. De slagersorganisatie zorgt zelf voor onderhoud en vernieuwing en betaalt
bovendien een huur van 520.000 lire per jaar, terwijl dit abattoir voorheen in
eigen beheer bij de gemeente een jaarlijksch verlies van 600.000 lire opleverde.
De slagersorganisatie heeft daarbij tevens de plicht ook de niet georganiseerde
collega\'s toe te laten.

Het Spaansche vechtstierenvleesch.

Blijkens een mededeeling in de rubriek „Van over de grenzen" van de Vee- en
Vleeschhandel van 19 Aug. j.1. vormt het Spaansche vechtstierenvleesch een zeer
gewild handelsartikel, wat ten eerste verklaard wordt door den lagen prijs, maar
ten tweede door de „qualiteit". De kwestie is namelijk, dat deze dieren door de
martelingen, die zij in de arena bij hun langzame afmaking moeten verduren, wel

-ocr page 1250-

zeer veel bloed verliezen, maar toch lang niet zoo volledig uitbloeden als bij een
behoorlijke slachting, en nu vormt juist de bloedrijkheid van dit vleesch een bij
de consumenten zeer in den smaak vallende eigenschap. De houdbaarheid van het
vleesch vermindert er echter, vooral mede door den invloed van het warme kli-
maat, sterk door, en dat is weer een der redenen, waarom het zeer snel, en dus
zeer goedkoop verkocht moet worden. De impressario van een stierengevecht
neemt dan ook steeds een paar loonslachters in dienst, die de afgemartelde stieren,
zoodra zij door het gebruikelijke, fraai getuigde span van drie muildieren uit
de arena weggesleept zijn, afslachten. Daar vleesch in Spanje relatief duur is,
zouden velen het nooit kunnen eten, als er geen stierengevechten waren, die steeds
op Zon- en Feestdagen plaats hebben. Bij zulk een slachtfeest worden gemiddeld
6 stieren en 10 a 12 paarden afgemaakt, maar de paardencadavers worden slechts
voor kunstmestfabrikatie e. d. gebruikt. Niet alleen hebben de Spanjaarden een
grooten tegenzin in het algemeen tegen paardevleesch, maar ook worden voor
deze feesten slechts oude, afgetakelde, vleeschlooze paarden gebezigd. De stieren
daarentegen zijn in hun soort van prima qualiteit.

Strubbelingen te Middelburg.

Onder bovengenoemd opschrift komt in „Slachthuis-Keuring-Markt" van
Juni j.1. een korte mededeeling voor over het onthouden van hun goedkeuring
van Gedeputeerde Staten van Zeeland aan een wijziging der vleeschkeuringsver-
ordening der gemeente Middelburg, waarbij een invoerkeuring van vleesch werd
ingesteld.

Aangaande deze kwestie deelt S. K. M. nog het volgende mede. Tot dusver
was alle van buiten Middelburg ingevoerd vleesch vrij van verder onderzoek en
werd dus ook geen invoerkeurloon betaald.

Met het oog op de bestaansmogelijkheid van het abattoir werd, zooals iedere
deskundige duidelijk zal zijn, deze invoerkeuring thans ingesteld.

Merkwaardigerwijze hebben echter Gedep. Staten, ofschoon zij geen 2 maanden
geleden een dergelijke verordening voor Vlissingen goedkeurden, de betreffende
Middelburgsche verordening niet goedgekeurd, daarbij als argument aanvoerende,
dat Middelburg geen voorafgaand overleg had gepleegd met de kringgemeenten
en verder, dat de belangen van het platteland zouden worden geschaad.

Bovendien zou Middelburg in strijd gehandeld hebben met de bedoeling van
art. 8 der vleeschkeuringswet, omdat B. en W. in de toelichting van het voorstel
tot abattoirbouw hadden gezegd, dat het invoerkeurloon één der bestaansvoor-
waarden van het abattoir was.

Gedep. Staten meenden, dat art. 8 zuiver een maatregel van hygiënische strek-
king beoogde, en niet een financieele beteekenïs mocht hebben, en dat daarom
het besluit van Middelburg in strijd was met de wet.

Omdat daarmede de bate van de invoerkeurloonen verviel, werd de financieele
opzet verzwakt en weigerden Gedep. Staten goedkeuring te verleenen aan een
voor het slachthuis te sluiten leening.

Wij schreven ..merkwaardigerwijze", want ook Vlissingen heeft geen overleg
gepleegd met haar kringgemeenten en de gevolgen van de invoerkeuring voor het
platteland zijn te Vlissingen natuurlijk niet anders dan te Middelburg.

De oorzaak van de houding van G. S. moet worden gezocht in de heftige actie,
die al sedert jaren door de kringgemeenten tegen Middelburg wordt gevoerd,
omdat in die buitengemeenten veel geslacht wordt voor Middelburg en deze ge-
meenten nu vreezen, óf deze slachtingen kwijt te raken, óf door middel van de
invoerkeurloonen mede te moeten betalen aan het Middelburgsche abattoir.

Wanneer men zich realiseert de tegemoetkomende houding, welke Middelburg
op verzoek van G. S. in de eenige maanden geleden Vlissingsche kwestie heeft
aangenomen, en daarnaast de noodzaak om in den meer dan treurigen toestand der
slachtplaatsen te voorzien door het stichten van een slachthuis, valt op de houding
van G. S., die daarbij de vermeende belangen van enkele dorpsslagers voorstaan,
en die der geheele stedelijke bevolking voorbijzien, wel een heel eigenaardig licht.

-ocr page 1251-

Het spreekt wel van zelf, dat de Raad van Middelburg besloot van dit besluit
in hooger beroep te gaan en niet anders verwacht, dan dat de Kroon het besluit
van G. S., als in strijd met het algemeen belang, zal vernietigen.

Abattoirs.

Volgens de Haarlemsche correspondent van het Handelsblad hebben B. en W.
van
Velsen den dienst van Openbare Werken opdracht gegeven een bescheidener
plan te maken voor den bouw van een abattoir.

In dit nieuwe plan blijft het hoofdgebouw gelijk aan het eerste ontwerp, maar
de overige gebouwen worden provisorisch, zoodat later gelegenheid zal bestaan
daaraan uitbreiding te geven. Was de raming van het vorige plan ongeveer / 600.000,
de uitvoering van dit nieuwe plan zal op ongeveer
f 450.000 komen te staan. Als
de raad zich met dit ontwerp vereenigt en het besluit wordt verder door Gedep.
Staten goedgekeurd, zal zeer waarschijnlijk nog dit jaar met de uitvoering worden
begonnen. de Graaf.

Sir RONALD ROSS. f

In Engeland overleed (74 jaar oud) Sir Ronald Ross, de bekende „voor-
trekker" op het gebied der Malariabestrijding. Zijn ontdekking dat de malaria-
parasieten een ontwikkelingscyclus in muggen (anopheles) doormaken, gaf een
praktiese en wetenschappelijke ondergrond aan die bestrijding. Vr.

De „Hannoverscher Geflügelzuchtverein" deelt ons mede dat hij 21—23 October
zijn 60ste „Jubilaums-Junggefliigelschau" houdt. Buitenlandsche fokkers worden
uitgenoodigd, speciaal voor de 22ste October, en hun wordt verzocht eventueel
bezoek, met het oog op reserveeren van plaatsen, voor 15 October te berichten
aan de „Ausstellungsleiter" de heer Otto Sievers, Hannover—Linden, Fösse-
strasse 77.

4e Klinische avond.

Ons herinnerende de goede opkomst bij de 2e klinische avond ten vorigen
jare bij gelegenheid van de Algemeene Vergadering, stellen wij voor op Zater-
dag 8 October, des avonds half acht, belangstellenden gelegenheid te geven tot
bijwonen van de 4e klinische avond in de collegezaal van Prof. Wester. Deze
zal een voordracht houden over: de waarde der „Stellreflexen" voor de klinische
diagnostiek der groote huisdieren, met demonstratie.

Een onderwerp dat voor allen wel geheel nieuw zal zijn 1

Bij voldoende tijd, nog over : beenverkorting bij kalveren.

Prof. de Blieck en Dr. Nieschulz zullen demonstreeren de methoden ter
bestudeering van de overbrenging van besmettelijke ziekten door insecten
Bovendien zal een korte film over de ziekte van Aujeszky bij konijn en kalf
worden vertoond.

Demonstratie en film, bij Prof. de Blieck, duren ongeveer 40 minuten ; de
voordracht van Prof. Wester zal ongeveer een uur in beslag nemen.

Mond- en klauwzeer-instituut.

Volgens de Staatsbegrooting voor 1933 (Economische zaken en Arbeid) is, met
het oog op bezuiniging, besloten af te zien van de vestiging van het „Staats-vee-
artsenijkundig Onderzoekings-instituut te Amsterdam. Voorloopig zal dat insti-
tuut worden ondergebracht in de gebouwen der Rijksseruminrichting te Rotter-
dam. Er zijn op de begrooting gelden uitgetrokken voor den directeur en een bac-
terioloog voor het instituut.

Dit is zeer zeker een wijs besluit van de Regeering. Wat betreft het gevaar voor
besmetting naar buiten, bij mond- en klauwzeer proeven, is aan de Rijksserum-
inrichting wel reeds de noodige ervaring opgedaan. Indien mocht blijken dat de
inrichtingen eikaars nabijheid niet verdragen, kunnen verdere maatregelen ge-
nomen worden. Misschien zou het dan practisch zijn te trachten in samenwerking
met een ander land (b.v. met Riems) de mond- en klauwzeer-onderzoekingen te
doen. Het is toch eigenlijk geldverspilling als ieder land een dure inrichting sticht
voor onderzoekingen over een zelfde ziekte. Vrijburg.

-ocr page 1252-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Augustus 1932

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen
aan, die op i Aug. nog niet waren geeindigd).

Mond- en klauwzeer : bij 1481 (576) eigenaars, waarvan in Groningen bij 1 (1) :
Friesland bij 5 (5) ; Drente bij 53 (18) ; Overijsel bij 349 (50) ; Gelderland bij 784
(373) ; Utrecht bij 3 (4) ; Noordholland bij 1 ; Zuidholland bij 67 (69) ; Noord-
brabant bij 26 (45) ; Limburg bij 192 (11) eigenaars.

Scabies (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 3 gevallen bij 1 eig.
(498 bij 16 eig.), waarvan in Groningen 3 bij 1 eig. (16, waarbij 10 paarden, bij
3 eig.) ; Friesland (35 bij 2 eig.) ; Drente (276 bij 2 eig.) ; Gelderland (41 bij 1 eig.) ;
Utrecht (34 bij 1 eig.) ; Zuidholland (96, waarbij 1 paard, bij 7 eig.).

Rothreupel bij schapen : 632 gevallen bij 28 eig. (2049 bij 50 eig.), waarvan in
Groningen 100 bij 3 eig. (94 bij 7 eig.) ; Friesland 7 bij 1 eig. (1443 bij 15 eig.) ;
Drente (2 bij 1 eig.) ; Gelderland (4 bij 1 eig.) ; Utrecht 96 bij 3 eig. (124 bij 5 eig.) ;
Noordholland 419 bij 20 eig. (316 bij 17 eig.) ; Zuidholland 14 bij 1 eig. (66 bij 4

eig-)-

Anthrax : 9 gevallen bij 9 eig. (5 bij 2 eig.), waarvan in Groningen 1 (varken) ;
Overijsel 1 ; Gelderland 2 (4 bij 1 eig.) ; Noordholland 1 ; Zeeland 1 (1) ; Noord-
brabant 3 (waarbij 1 paard en 1 schaap).

BIBLIOGRAFIE.

B. J. B. Groeneveld, De invloed van D-vitamine en ultraviolette bestraling
bij verschillende verhoudingen van Ca : P in het diëet. Proefschr. Landbouwk.
Hoogeschool. Wageningen, H. Veenman & Zonen, 1932. 8°. 75 blz. m. 11 pl. / 2.90

Mededeelingen betreffende den gezondheidsdienst voor vee in Friesland. 13e
Jaarverslag 1931—1932. (Leeuwarden. 1932). 8°. 36 blz. m. graph.

H. Walther, Mijn hondenboek. \'s Gravenhage, Leopolds\' Uitg.-Mij., 1932.
Gr. 8°. V 12 blz. met 48 fotostudies. / 3.25

E Coli, Nozioni teoriche-pratiche sulla ferratura degli equini e dei bovini.
Alessandria, tipo-litog. Gazzotti eC, 1931. 8°. 114 p. c. 43 fig.

Mar. del Guerra, La moderna latteria. Caseificio e cremeria. La centrale del
latte : progetti, impianti, esereizi. Milano, U. Hoepli, 1932. 24
0. XVI 381 p. c.
fig. e 12 tav. Lire 18.—

R. Schulz, Parasitische Würmer der Kaninchen und Hasen und die durch sie
verursachten Erkrankungen. Moskau u.s.w., Staatl. landwirtsch. Verlag, 1931.
8°. 237 S. m. 106 Abb. (Russisch). Rub. 2.20

Le service vétérinaire et le service de la remonte aux colonies. Paris, Imprimerie
nationale, 1931. 40. XIII 106 p. av. 40 phot.

R. van Saceghem, Les maladies de la volaille au Congo et leur traitement.
Bruxelles, Publ. de la Dir. gén. de l\'Agriculture, 1931. 8°. 48 p.

A. Pommier, L\'abattoir modèle de Lyon. Paris, Masson et Cie., 1931. 8°. 152
p. av. fig. fr. 20.—•

H. B. Weiss and R. Isaacs, Manual of clinical and laboratory technic. 4th ed.
Philadelphia, W. B. Saunders Co., 1932. 8°. 117 p. S 1.50

C. B. Davenport, The genetical factor in endemic goiter. Washington, Car-
negie Inst., 1932. 8°. 60 p. w. diagr.

Publ. nr. 428, Dept. of Genetics paper nr. 37.

W. D. Frost and H. Hankinson, Lactobacillus acidophilus, an annotated
bibliography to 1931. Milton, Davis-Greene Corp., 1931. 8°. 160 p.

J. H. Gehrs, Live stock and farm mechanics. Rev. ed. New York, Macmillan,
1932. Kl. 8°. 400 p. w. ill. 8 1.32

-ocr page 1253-

R. Muir and J. Kitchie, Manual of bacteriology, gth ed. Rev. by C. H.
Browning and Th. J. Mackie. New York, Oxford, 1932. Kl. 8°. 890 p. v. ill.
Oxford medical public. $ 4.—

Milk production and control : communicable diseases, public health supervision,
nutritional aspects, economic aspects. New York, Century, 1932. 8°. 409 p. w.
diagr. S 3.—

R. G. Law and A. H. Kennedy, Parasites of furbearing animals. Toronto.
1932. 8°. 30 p. w. ill.

Ontario Government Exp. Fur Farm. Bui!, nr. 4.

J. E. Hance, School for horse and rider. London. Country Life, 1932. 4\'. XVI
119 p. w. 40 pi. Sh. 12.6

L. E. Woodruff, Animal biology. London, Macmillan, 1932. 8°. Sh. 1-8.—
R. T. Beatty, Hearing in man and animals. London, Bell, 1932. 8°. XII
227 p. Sh. 12.—

E. de la Grange, Horse racing through the ages. Some facts and figures. Lon-
don, Studies Publ., 1932. 8°. 53 p. Sh. 4.6
Report of the R. Commission on the administration and application of the re-
gulations under the stock diseases act, 1895. Perth, Government Printer, t932.

W. E. Castle and P. B. Sawin, Contributions to the genetics of the domestic
rabbit. Washington, Carnegie Tnstit., 1932. 8°. 62 p. w. ill.
Carnegie Inst. Publ. no. 427.

C. J. Babcock and j. B. Parker, Milk-quality improvement program for
4—H dairy clubs. Washington, Government Printing Office, 1932. 8°. 20 p. w. ill.
U. S. Dept. of Agriculture. Misc. publ. no. 146.

H. C. Sherman, Chemistry of food and nutrition. 4th ed. New York, Macmillan,
1932. Kl. 8°. 672 p. w. ill. and diagr. S 3.—

J. Fine, Filterable virus diseases in man. Edinburgh, E. and S. Livingstone,
1932. 8°. r34 p. Sh. 6.—

Report of the Chief Veterinary Surgeon of Southern Rhodesio for the year 1931.
(By J. M. Sinclair). Salisbury, Government Printer. 1932. 8°.

J. F. Couch. Poisoning of live stock by plants that produce hydrocyanic acid.
Washington, Government Printing Office, 1932. 8°.
U. S. Dept. of Agriculture. Leafl. nr. 88.

E. M. Nighbert, Controlling stomach worms in sheep and lambs. Washington,
Government Printing Office, 1932.

U. S. Dept. of Agriculture. Leafl. nr. 89.

Report of the Ontario Veterinary College. Ottawa, Ontario Dept. of Agricul-
ture, 1932. 8°. 71 p.

Announcement of the New York State Veterinary College, Cornell University
for the year 1932-- 1933. Ithaca. 1932. 8°. 40 p.

H. W. Bennetts, Infectious entero-toxaemia (The so-called braxylike dis-
ease) of sheep in Western Australia. Melbourne. 1932. 8°. 72 p.

Council for scient. and ind. research of the Commonwealth of Australia. Bull,
nr. 57.

Report of the New York State Veterinary College for the year 1930—1931.
Albany, J. B. Lyon Cy., 1932. 8°. 226 p. w. ill.
State of New York Legislative Doc. 19 (1932).

W. Stempell. Die unsichtbare Strahlung der Lebewesen. (Mitogenetische
oder Organismenstrahlung). Jena, G. Fischer, 1932. 40. 108 S. m. 57 Abb. im
Text. M. 7.50

Driehaus, Blutaufbau und Leistungsvererbung in der Lüneburger Herdbuch-
zucht. Hannover, M. & H. Schaper, 1932. Gr. 8°. VI 136S.rn.Taf. M. 9.—
Arbeiten der Deutschen Gesellschaft für Züchtungskunde. H. 53.
Betzler, Neue Wandtafeln über die wichtigsten Pferdeverluste durch die
verschiedenen Krankheiten. Berlin, H. Hauptner, 1932. 2 Taf. Taf. 1. M 4.—

-ocr page 1254-

H. Franck, Die Behandlung bösartiger Pferde. 6te Aufl. Dresden, Pferdewohl,
1932. M. 36 Zeichn. und 24 Kunstdr. M. 3.—

L. Plate, Vererbungslehre. Mit bes. Berücksichtigung der Abstammungslehre
und des Menschen. 2te Aufl. Bd. 1. Jena, G. Fischer, 1932. Gr. 8°. X 554 S. m.
133 Abb. M. 28.-—

Bd. 1. Mendelismus.

Lentz, Geflügelkrankheiten und ihre Bekämpfung. Allg. verst. Anleitung zur
Verhütung der wichtigsten Geflügelkrankheiten. Neudamm, J. Neumann, 1932.
Kl. 8°. 74 S. m. 8 Abb. im Text.

A. Nowacki, Der praktische Kleegrasbau. Anleitung zum Kunstfutterbau.
6te Aufl. Neu bearb. von E. Klapp. Berlin, F. Parey, 1932. M. 4.50

G. C. van Walsem, Leitfaden der mikroskopisch-anatomischen Untersuchung
pathologischer Objekte, des Blutes und des Zentralnervensystems. Leipzig. S.
Hirzel, 1932. 8°. 85 S. m. 48 Abb. M. 4 -

E. Villiger, Anleitung zur Präparation und zum Studium der Anatomie des
Gehirns. 2te Aufl. Leipzig, W. Engelmann, 1932. Gr. 8°. 23 S. M. 1.50

C. E. W. Sprehn, Lehrbuch der Helminthologie. Fine Naturgeschichte der in
deutschen Säugetieren und Vögeln schmarotzenden Würmer unter bes. Berück-
sichtigung der Helminthen des Menschen, der Haustiere und wichtigsten Nutz-
tiere. Berlin, Gebr. Bornträger, 1932. 4°. XVI 998 S. m. 374 Abb. Geb. M. 96.—
G. Dahlander, Die Zucht des Schweines. Berlin, P. Parey, 1932. Gr. 8°. 20
S. m. Abb. M. 1.20

Anleitungen der Deut. Ges. f. Züchtungskunde. H. 19.

S. Mehl, Beiträge zur Anatomie und Entwicklungsgeschichte der Bisamratte.
Freising, F. P. Datterer & Cie, 1932. 8°. 60 S. m. 22 Abb. u. 21 Taf. M. 7.—
Arbeiten aus der Bayer. Landesanstalt, f. Pflanzenbau u.s.w. H. 9.
A. Basler, Ueber die Ernährung und die wichtigsten Nahrungsmittel in China.
Canton, Verlag der Sun Yatsen-Universität, 1932. 8°.

J ahresbericht der Physiologie und experimentellen Pharmakologie. Bibl. Jahres-
register der Berichte über die ges. Physiologie und exper. Pharmakologie Hrsg.
von P. Kona und T. Peterfi. Bd. 11. Bericht über das Jahr 1930. Berlin,
J. Springer, 1932. 40. XII 947 S. M. 129.—

C. Ehrlich, Die wichtigsten Aufzuchtkrankheiten der landwirtschaftlichen
Nutztiere einschl. der Zuchtschäden durch Unfruchtbarkeit und Abortus. Hil-
desheim, Molkerei-Zeitung, 1932. Gr. 8°. XI 286 S. M. 6.50
M. Wischer, Wirtschaftliche Angora Kaninchen-Zucht. München, Mayer
Verlag, 1932. Gr. 8°. I42 S. m 62 Abb. M. 5.50
Handbuch der allgemeinen Hämatologie. Hrsg. von H. Hirschfeld und A. Hitt-
mair. Bd. i, Hälfte 1. Berlin u.s.w., Urban und Schwarzenberg, 1932. 40. 734 S. m.
40 Abb. im Text, 13 mehrfarb. und 4 schw. Taf. M. 69.—
Deland, Contribution à l\'étude de l\'hydrothorax. Thèse de Toulouse. 1932.
Harizanoff, Contribution à l\'étude du syndrome méteorisation chronique
chez les bovins. Tuberculose, cancer, corps étrangers. Thèse de Toulouse. 193z.

Chaillot, Le zébu du nord de Madagascar. Son élevage. Ses fonctions écono-
miques. Son avenir. Thèse de Toulouse. 1932.

Ghafouri, Flore microbienne normale de l\'appareil génital femelle et étiologie
des infections puerpérales chez les bovins et les équidés. Thèse de Toulouse. 1932.

Dupont, Les arthrites suppurées du pied chez les bovidés. Leur traitement
chirurgical. Thèse de Paris. 1932.

Michel, Le zébu du Maroc. Thèse de Paris. 1932.

Barthélémy, Histoires médicales, épizootiques et agricoles aux pays de Voge,
Lorraine, Alsace et frontière des Allemagnes depuis les temps historiques jusque
vers la fin du XIXe siècle. Thèse de Paris. 1932.

Pérus, De la névrectomie du cubital et du médian chez le chien. Thèse de Paris
1932.

-ocr page 1255-

— I204 —

Léon, Les auchenidés. Notes physiologiques et zoologiques. Etude zootechni-
que. Thèse de Paris. 1932.

Kintzinger, Les toxi-infections alimentaires d\'origine carnée. Thèse de Paris.

1932-

Vigel, De la peste porcine et des moyens de la combattre. Thèse de Paris. 1932.
Poette, Les solutions composées de cyclanols en médecine vétérinaire. Thèse
de Paris. 1932.

Thiéry, La pullorose. Thèse de Paris. 1932.

Camus, La fourbure de parturition chez la jument. Thèse de Paris. 1932.
Jézéquel, La chorée du chien. Thèse de Paris. 1932.

Roger, Dermatoses sympathico-endocriniennes chez le chien. Thèse de Paris.
1932.

L. Stai.itzer, Quantitative Mikrobestimmung von Salicylsäure im Harn. Inaug.-
Diss. Wien. 1932.

F. A. Eisenbach, Beziehungen der Hydraenne zur Diurese. Inaug.-Diss. Wien.

1932-

K. Prinz, Zur Simultanimpfung gegen Schweinepest. Inaug.-Diss. Wien. 1932.
ü. Smejkal, Der Reststickstoffgehalt verschiedener Milchproben. Inaug.-Diss.
Wien. 1932.

F. Mayer, Das ..Perlacar" als Dermatotherapeuticum in der Veterinärmedizin.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

M. Weder, Ueber einen Fall von Tuberkulose beim Kamel. (Ein Beitrag zur
Pathogenese der Tuberkulose der Haustiere). Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

H. Kasselmann, Ueber Veränderungen im Aortenanfang bei Hunden. (Ein
Beitrag zur Frage der sog. Arteriosklerose der Haustiere). Inaug.-Diss. Leipzig.

1932

C. Ande, Harnfarbmessungen mit dem Stufenphotometer bei gesunden und
kranken Rindern. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

G. Bülow, Beitrag zur Lymphadenose des Rindes mit bes. Berücksichtigung
der Tumoren im Wirbelkanal. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

F. Müller, Ueber das Vorkommen von Tuberkelbakterien und säurefesten
Stäbchen in nicht tuberkulösen Rinderlungen. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

F. Rieken, Beeinflussung des retikulozytären Blutbildes sensibilisierter Ka-
ninchen durch das Virus der infektiösen Anämie der Pferde. Inaug.-Diss. Han-
nover. 1932.

F. Spiessberger, Die Wirbelsäuleverkürzung bei der Aesche. Inaug.-Diss.
Wien. 1932.

F. Kindl, Zur Kenntnis der Aderlasshyperglykämie. Inaug.-Diss. Wien. 1932.
A. Knapp, Der Blutzuckergehalt des arteriellen und venösen Blutes. Inaug.-
Diss. Wien. 1932.

j. Hornyacsek, Die Wirkungsweise einiger Herzgifte bei der Forellenbrut.
Inaug.-Diss. Wien. 1932.

A. Cvrkovic, Zur hormonalen Trächtigkeitsdiagnose bei der Kuh. Inaug.-Diss.
Wien. 1932.

K. Weber, Die Prädilektionsstellen der sog. Zwerchfellhernien beim Hund.
Inaug.-Diss. W
7ien. 1932.

J. Pittermann, Ueber die orale Verabreichung von Ovarien ohne Corpora lutea
bei Hähnen und Ebern. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

R Hübner, Die Nebennieren während der Trächtigkeit und nach der Kastra-
tion beim Schwein. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

K. Böhlje, Ueber mitogenetische Strahlen. Inaug.-Diss. Wien. 1932.

du Buy.

-ocr page 1256-

Drie midden-paneelen uit het gedenkraam gesticht door de Nederlandsche
Dierenartsen ter nagedachtenis van Prof. Dr. J. POELS in het nieuwe

hoofdgebouw der Rijks-Seruminrichting te Rotterdam.
Ontwerp J. JONGERT, Rotterdam.

-ocr page 1257-
-ocr page 1258-

Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst.

(Uit de Laboratoria der Rijksseruminrichting).

DE RIJKSSERUMINRICHTING

(Prof. Poelslaan 35 — Rotterdam W.)

door

Ir. A. VAN DER STEUR en Dr. L. F. D. E. LOURENS.

De Rijksseruminrichting was sedert 1904 gehuisvest in huur-
gebouwen aan de Vinkendwarsstraat te Rotterdam en aan de
Ceintuurbaan te Hillegersberg.

Door de hoogere eischen, welke in de latere jaren aan de be-
reiding van sera en entstoffen worden gesteld, voldeden deze ge-
bouwen reeds langen tijd niet meer, terwijl het niet mogelijk was
deze door verbouwing tot dat doel geschikt te maken.

Hoewel reeds jaren tevoren gesproken was over een betere huis-
vesting, zijn pas in 1928 definitieve plannen beraamd tot nieuwen
bouw.

Als gevolg hiervan werd op de begrooting van het Departement
van Binnenlandsche Zaken en Landbouw voor 1929 als eerste
termijn een bedrag ad ƒ 25.000 voor dit doel uitgetrokken. In ver-
band met de omstandigheid, dat de Gemeente Rotterdam op het
behoud dezer inrichting grooten prijs stelde, zijn in den loop van
het jaar 1929 onderhandelingen aangeknoopt in hoeverre deze
Gemeente geneigd was met het Rijk samen te werken tot het
verwezenlijken van deze plannen. Het resultaat der onderhandelin-
gen is geweest, dat Burgemeester en Wethouders van Rotterdam
bereid waren aan clen Gemeenteraad voor te stellen een perceel
grond in den polder Oud-Mathenesse, ter grootte van ongeveer
H.A., voor dit doel ter beschikking te stellen tegen een jaarlijk-
schen canon van
f 1.— en daarop op aanwijzing van en in overleg
met den Rijksgebouwendienst een complex gebouwen te doen
stichten voor de huisvesting der Rijksseruminrichting, hetwelk
door het betalen van eene jaarlijksche geldelijke vergoeding, ge-
durende 30 jaren, ten slotte het eigendom van den Staat zou worden.

De Directeur der Gemeentewerken heeft toen, in overleg met
den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, het Hoofd van
den Rijksgebouwendienst en den Directeur der Rijksseruminrichting
door den stadsarchitect Ir.
A. v. d. Steur een schetsplan met teeke-
ningen doen opmaken. In Februari 1930, toen het geheele plan
gereed was, is door den Directeur van der Veeartsenijkundigen
Dienst, Ir. v.
d. Steur en den Directeur den Rijksseruminrichting
een reis gemaakt door België, Duitschland, Tsjecho-Slowakije,
Oostenrijk, Hongarije, Denemarken en Noorwegen, waar de
nieuwste instituten bezocht werden. Het groote voordeel van deze
lix 82

-ocr page 1259-

wijze van handelen is geweest, dat geregeld datgene, dat opgemerkt
werd, vergeleken kon worden met de eigen denkbeelden, zooals
deze reeds in teekening waren gebracht en dat overgenomen kon
worden datgene, wat in het belang der inrichting geacht werd.

Bij schrijven van 12 Februari 1930 heeft de Minister van Staat,
Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, aan het Ge-
meentebestuur van Rotterdam bericht, dat Zijne Excellentie,
evenals zijn ambtgenoot van Financiën, zich met de plannen kon
vereenigen, waarna op 6 Maart 1930 de Gemeenteraad zijn goed-
keuring hechtte aan de met het Rijk aangegane overeenkomst

Behoudens eenige wijzigingen en aanvullingen bleek na de reis,
dat de opzet van het plan gehandhaafd kon worden, waarna tot
detailleering der teekeningen en het opmaken der bestekken kon
worden overgegaan.

Op 25 Augustus 1930 werd de eerste betonnen paal van de 276
stuks geslagen en op 24 October 1931 werden de gebouwen op-
geleverd.

In de maand Novenber is de verhuizing voorbereid en deze
was zoo ver gevorderd, dat op 1 December de werkzaemheden
in de nieuwe gebouwen konden aanvangen, zonder dat eenige
stoornis in de aflevering van sera en entstoffen, zoowel als in de
onderzoekingen, plaats heeft gevonden.

Bij den opzet van het plan is er rekening mee gehouden, dat de
Rijksseruminrichting, behalve de bereiding van sera en entstoffen,
eveneens onderzoekingen verricht ten behoeve van de prakti-
zeerende dierenartsen.

Voor het verrichten van deze onderzoekingen zijn noodig vol-
doende ruimten voor het onderbrengen van de verschillende proef-
dieren. Deze moeten echter zoo gelegen zijn, dat geen gevaar be-
staat voor het overbrengen van ziekten op de dieren, welke het
serum zullen leveren. Bij de groepeering der stallen is hieraan dan
ook de noodige aandacht geschonken.

Het terrein heeft den vorm van een trapezium ; de gebouwen
zijn geplaatst om eenige open grasvelden, terwijl een gedeelte
ervan is gereserveerd als openlucht-manége voor de paarden. In
het midden van de langste zijde van het trapezium bevindt zich
het hoofdgebouw.

Den hoofdingang binnentredend komt men door een vestibule,
waarop de portier vanuit zijn kamer toezicht houdt. Tegenover
de portierskamer ligt een wachtkamer. Deze beide kamers en de
vestibule monden uit in een hall, tevens hoofd-trappenhuis, waarin
links en rechts aan beide zijden gangen uitkomen. Deze gangen
zijn op 2 M. hoogte van een doorloopenden ramenwand voorzien,
zoodat een goede verlichting, ook op sombere dagen, gewaarborgd
blijft. De lichte kleuren, waarin het geheel gehouden is, werken
hieraan ook flink mede. De gangen zijn tot een hoogte van 2 M.

-ocr page 1260-

bekleed met groote gele tegels —• daarboven zijn wanden en plafond
wit gepleisterd. Een zwart plint en een grijze tegelvloer comple-
teeren het kleureffect.

Zeer fraai doen in de hallen twee kolommen aan, die met kleine
groene tegels zijn bezet.

Het komt ons het best voor, omdat de overzichtelijkheid daar-
mee het meest gediend is, het hoofdgebouw verder te bespreken
als schakel in het bedrijf.

De in den achterbouw van het hoofdgebouw aanwezige lokalen
voor het inspuiten én bloedlaten, voor paarden en runderen af-
zonderlijk, zijn volkomen van elkaar gescheiden, zoodat in de ruim-
ten waar bloed wordt afgenomen, nimmer culturen of smetstoffen
komen, waarmede de dieren worden ingespoten.

Deze ruimten staan in directe verbinding met het trappenhuis.
In den tusschenwand der lokalen voor het bloedlaten der paarden
en runderen is, van beide kanten bereikbaar, in een glazen kast
een electrische defibrinator opgesteld. Van uit deze ruimte leidt een
trapje van eenige treden naar het separatielokaal, waar het serum
wordt afgescheiden in een tweetal Laval-separatoren. Een door-
geefraam geeft verbinding met het naastgelegen serumlokaal, waar
het serum op flesschen wordt gebracht. Op de daarin aanwezige
zwart teakhouten vaste tafels zijn een aantal glazen schermen ge-
plaatst, om de verschillende sera goed uit elkaar te houden.

Een lift geeft vanuit dit lokaal toegang tot de serum-bewaarplaats
in den kelder. Het serum wordt daar in groote flesschen van 20
tot 60 Liter bewaard. Wanneer het in kleinere flesschen moet worden
overgeheveld, wordt het met de lift weer naar boven gebracht.
Het komt dan in een afgescheiden ruimte van het serumlokaal,
welke geheel met glazen wanden is afgesloten en practisch stofvrij
gehouden wordt. Nadat het serum daar op kleinere flesschen is
gebracht, gaan deze opnieuw naar den kelder en komen eerst weer
boven, als zij verzonden moeten worden. De lift heeft daarom ook
verbinding met het expeditielokaal, dat naast het serumlokaal
gelegen is. Hier staan een aantal paktafels en wordt de administratie
gevoerd voor de verzending, terwijl een deur naar buiten voert,
waardoor hetgeen verzonden moet worden, direct in de auto ge-
laden kan worden. Aan de andere zijde staat het expeditielokaal
in verbinding met een emballageruimte, waar voorraden kisten,
zaagsel, enz. geborgen worden. Hieraan grenst een uitpakkamer,
waar een bordes van buiten naar binnen voert en waar een
tafel werd gemaakt voor het opstellen van binnengekomen
artikelen. Aan de andere zijde heeft de uitpakkamer verbinding
met het magazijn, waar de voorraden glaswerk e.d. kunnen worden
geborgen.

In dezen vleugel bevindt zich ook een vergaderkamer, die een
iets verzorgder karakter heeft dan de overige ruimten. Wel gaat

-ocr page 1261-

de gewone ramenreeks in den gevel door, wel zijn op normale wijze
de raampjes naar de gang aangebracht, doch een fijn blauwe
lambrizeering van p.m. i M. hoogte, met grijs afgezet en een mooi
geel met zachtgroen en teer paars behangsel vertellen, dat hier
een vertrek met even andere bedoeling werd gecreëerd. Aan den
ramenwand zijn behalve de overal doorgevoerde groene gordijnen
nog overgordijnen van vieil or met zwart gehangen, terwijl in deze
kamer stalen meubelen werden opgesteld.

Naast de wachtkamer liggen nog in dezen vleugel de toiletruimten
voor dames en heeren.

In den tegenover liggenden vleugel vinden wij aan de terrein-
zijde een spoelkeuken, waarin een electrische flesschen-spoelmachine
werd opgesteld.

Door een glazen wand gescheiden, doch overigens geheel een
eenheid hiermede vormend, ligt een flesschenlokaal, waar de ge-
wasschen flesschen van watten proppen worden voorzien. In dit
lokaal is ook een kast, waarin de flesschen met formalinedamp
kunnen worden gesteriliseerd. Hierop volgt het sterilisatielokaal;
een viertal autoclaven en twee Koch\'sche apparaten werden hier
geplaatst.

Om de groote hoeveelheid waterdamp, die hier ontwikkeld wordt,
te bestrijden, is een speciale inrichting gemaakt. Een ventilator,
die in den kelder is opgesteld, zuigt versche lucht aan, perst deze
door een verwarmingslichaam in een koker, die in het lokaal naar
het plafond leidt. Door verstelbare schoepen treedt de warme lucht
nu met vrij groote snelheid het vertrek binnen en zijn de schoepen
naar de autoclaven gericht, dan zal de warme lucht een ontneveling
tot stand brengen.

Boven de autoclaven werd verder een ruim afvoerkanaal ge-
maakt, waarop een groote ventilator op zolder afzuigt en de af-
gezogen vochtige lucht door kanalen het dak uitwerpt.

Naast dit lokaal ligt het lokaal voor bereiding van voedings-
bodems. Een kleine electrische lift geeft hier verbinding met de
gang op de verdieping voor het transport der voedingsbodems.

In dezen vleugel bevinden zich verder een drietal laboratoria,
waarvan een meer algemeene beschrijving moge volgen, omdat
in hoofdtrekken inde inrichting daarvan geen verschil werd gemaakt.

Langs den raamwand werd een teakhouten tafel gemaakt op
consoles, waardoor de werkzaamheden niet aan een vaste plaats
gebonden zijn. In deze tafels zijn aangebracht zwart verglaasde
vuurklei spoelbakken, waarboven nikkelen kranen werden gemaakt.
Bij deze kranen vindt men een nikkelen standaard met glasplaten,
waarop de fleschjes met kleurstoffen zijn geplaatst. De tafels
zijn verder voorzien van een groot aantal aansluitingen voor gas
en electriciteit.

-ocr page 1262-

Een tweede belangrijk object in de laboratoria is de werktafel.
Deze bestaat uit een grijs geschilderd vurenhouten frame met een
teakhouten blad in zwarte kleur. In deze tafels zijn behalve 4 laden
onder het blad een viertal kastjes voor het opbergen van flesschen
gemaakt. Daar deze tafels natuurlijk van vele leidingen zijn voor-
zien, kan men door het wegnemen van een of meer kastjes deze
leidingen op eenvoudige wijze bereiken. De tafels zijn voorzien
van een spoelbak met warm en koud water, armkranen, voorts
aansluitingen voor gas en electriciteit.

Een volgend belangrijk onderdeel is de zuurkast. Deze kasten
zijn van drie betegelde wanden voorzien en aan de voorzijde af-
gesloten door een ijzeren front met glas, waarin een opschuifbaar
raam werd gemaakt. In den bodem van de kast vindt men een
kleinen gootsteen, opgesloten tusschen zuurvaste tegels. Een
electrische lamp, die met een omhullende kap de lichtstralen richt,
werpt van buiten af zijn licht in de kast. Men vindt hierin de noodige
water- en gasaansluitingen, welke laatste van buitenaf kunnen
worden bediend. Door ventilatoren worden de dampen uit de zuur-
kast afgezogen. De electrische schakeling van deze ventilatoren
is groepsgewijze op de gangen aangebracht. Bij den schakelaar
vindt men een lampje en een schuifje met naamkaartjes.

Onder de zuurkasten is een kleine kast met glazen voorfront
en betegelde vloer en wanden, waarin kleine proefdieren tijdens
de laboratoriumbehandeling opgeborgen kunnen worden. Daar deze
kasten tevens op de afzuiginrichting zijn aangesloten, is de hinder-
lijke lucht, die deze dieren verspreiden, ook uit het laboratorium
weggenomen.

Een nis werd in de meeste laboratoria gemaakt ter opstelling
van de broedstoof. Deze nissen zijn voorzien van een aansluiting
voor warmtestroom, waarop de broedstoven zijn geschakeld.

In de laboratoria zijn verder aangebracht electrische hang-
centrifuges, voorzien van een tijdschakeling, waardoor zij auto-
matisch na een vastgestelden tijdsduur uitgeschakeld worden.

De wanden zijn in grijsgroene muur-email afgewerkt, behoudens
in enkele lokalen, waar dit op technische bezwaren afstuitte en waar
de muren in dezelfde kleur doch met waterverf werden behandeld.
Voorts zijn deuren en kasten in een diep blauwgroen gehouden,
met grijs afgezet, terwijl op den vloer een groen, z.g. houtnerf
linoleum werd gelegd. De geheele kleuropvatting beweegt zich
hier dus in de richting van groen ; de reden hiervoor moet gezocht
worden in het feit, dat de ramen zoo\'n groot lichtoppervlak be-
zitten, dat het voor rustige waarneming noodig was, het oog op
de overige wanden zooveel mogelijk rust te geven, waarvoor groen
de bij uitstek geschikte kleur is.

Op deze wijze zijn dan de drie laboratoria op den beganegrond
behandeld. Slechts dient nog te worden vermeld, dat één dezer

-ocr page 1263-

ruimten voorzien is van een bijruimte, afgescheiden door een pui
van ijzer en glas ; deze ruimte dient voor een groote broedstoof,
benoodigd voor het kweeken van tuberkelbacillen voor de bereiding
van tuberculine.

De laatste ruimte op den beganegrond van het voorgebouw is
de garderobe en het toilet voor laboranten. Een 21-tal ijzeren
kleerkastjes, voor elk der laboranten dus een eigen kastje, werden
opgesteld.

Nog resten op den beganegrond een tweetal ruimten in den achter-
bouw, namelijk een waschlokaal en een sectielokaal met labora-
torium.

Het waschlokaal voor paarden is een langgerekte ruimte, die
tot 2 M. hoogte betegeld is en welke behalve door een paar ramen
boven de deuren door bovenlicht wordt verlicht.

Het sectie-lokaal is een groote hooge ruimte waarvan 3 wanden,
tot p.m. 3 M. hoogte grootendeels uit ijzer en glas bestaan.
Twee dubbele deuren, tegenover elkaar gelegen, bieden de mogelijk-
heid een wagen met een groot dier hier binnen te rijden. Een ijzeren
balk met zwaren haak dient om een dergelijk dier te kunnen op-
hij schen.

In het midden van het vertrek staat een zware sectietafel van
comblanchien-marmer, die behalve door het vele zijlicht nog door
bovenlicht wordt verlicht.

De wanden, voor zoover niet uit glas bestaande, zijn betegeld
met verglaasde zandsteenkleurige tegels van groot formaat. De
vloer is belegd met gespikkelde grijze dubbelhardgebakken tegels.

Op soortgelijke wijze is het sectie-laboratorium afgewerkt. Een
halfronde uitbouw met marmeren tafels langs de ramen, voorzien
van de noodige spoelbakken met nikkelen armkranen en een wasch-
bak. Een luifel aan het sectie-laboratorium zorgt dat niet te hin-
derlijk zonlicht binnenvalt.

Thans gaan wij over tot de eerste verdieping.

Deze wordt bereikt langs de hoofdtrap, die bestaat uit een
betonframe, afgedekt door speciale traptegels van geelbruine
ijzeraarde. Aan den voet van de trap werd de bronzen plaquette
mgemetseld, welke Prof.
Poels werd aangeboden door de Neder-
landsche dierenartsen ter gelegenheid van zijn 7osten verjaardag.

Halverwege ligt een bordes, waarboven een groot trapraam —
een geschenk der Maatschappij voor Diergeneeskunde en enkele
anderen — gewijd aan de nagedachtenis van Prof.
Poels, den
stichter van de Rijksseruminrichting — uitgevoerd volgens het
ontwerp van
Jac. Jongert door het Atelier van Geldermalsen.
Dit raam geeft in een zestal paneelen een fraaie kleurrijke voor-
stelling van het leven van mensch en dier, beïnvloed als zij zijn
door de heilzame werking der geneeskunde. Om deze zes paneelen

-ocr page 1264-

zijn er nog een achttal in eenvoudig kleurmozaïek, waaruit de
andere vanzelf schijnen voort te komen.

Geboren uit het diepe blauw, dat het contact met de eeuwigheid
voor ons vertolkt, rijst daar die groep van menschen en dieren op,
onderaan een tweetal kinderen, daarnaast en daarboven een jong
paar, links de vrouw, rechts de man — en weer daarboven de ouder-
dom, eveneens door beide geslachten uitgebeeld. En dat alles is
omringd door de dieren ; wij zien konijntjes en vlinders, zwaluwen,
paard en rund, wij zien een lammetje, wij zien duiven, eenden en
kanaries, wij zien een kat, kortom het geheele samenstel van mensch
en dier in jeugd, in vollen wasdom en in ouderdom, — dat alles
is even aangeduid. In nuances van groen, van geel, van bruin en
van blauw, van rood en van grijs, schaart alles zich om het symbool
der geneeskunde, de kelk, die in diep paars geboren wordt en oprijst
in gloeiend rood — omringd van licht en zon in fijne gele nuances,
waardoorheen zich dan wringt dat slangenlichaam, dat toch deco-
ratief blijft, anders dan de andere dieren, slechts aangeduid in zijn
groene toon. Daar maakte
Jongert een stuk werk, dat waardig
is de nagedachtenis aan Prof.
Poels wakker te houden en dat in
lengte van dagen zal kunnen getuigen van het groote werk, dat
door dezen begonnen werd.

Gaan wij de trap op, dan komen wij op de bovenhal, die, twee
treden lager ligt dan de gang en welke belegd is met zwarte tegels.
Op deze bovenhal komt dan, behalve de twee gangen, het museum
uit.

Het museum bestaat uit een middengedeelte in helder licht voor
bestudeering der objecten en 2 zijgedeelten in half licht voor de
eigenlijke bergruimte van praeparaten. De praeparaten zijn ge-
borgen in muurkasten met glasdeuren en in een tweetal losse
vitrines — alle deuren worden met behulp van een ijzeren rand,
die in gummiband wordt vastgeklemd, door 2 sloten stofdicht
gesloten.

In zuidelijke richting gaande vindt men aan de linkerhand een
drietal laboratoria en aan de rechterzijde de directeurskamer, een
kantoorlokaal met correspondentie-afdeeling en de toiletten.

Naast de correspondentie-afdeeling komt hier op de gang de
kleine lift uit, die de voedingsbodemkeuken verbindt met de labo-
ratoria op de ie verdieping.

De directeurskamer is aan 3 wanden voorzien van een eenvoudig
groen geschilderde lambrizeering. De vierde wand is met deuren
tot ruim 2 M. hoogte betimmerd ; even afgescheiden door een voor-
uitspringend gedeelte ligt de eigenlijke toegangsdeur ; in den kast-
wand verwerkt ligt een deur, die naar een garderobe en eigen toilet
voert.

Boven de lambrizeering is dit vertrek behangen met een modern

-ocr page 1265-

gepatroneerd behangsel in wit, eenig flauw geel en zacht groen.
De gordijnen zijn als in de vergaderzaal dubbel, een groen glas-
gordijn en een geel met zwart overgordijn. De vloer is bedekt met
een grijze kurklinoleum, waarop een tweetal Marokkaansche hand-
geweven tapijten werden gelegd. Hierop zijn geplaatst een aantal
stalen meubelen, een schrijftafel met stoel, waarbij een zwart ge-
beitst eikenhouten kastje gevat is in een gechromeerd frame en
een opzet van metaal met glazen plaat.

In den anderen hoek van het vertrek staat de tafel, een rond
blad, zwart afgewerkt op metalen pooten en een viertal metalen
stoelen, 2 verstelbare armstoelen en 2 gewone stoelen. Bij het bureau
staat nog een tweede stoel voor bezoekers, terwijl tenslotte tegen
den wand een metalen boekenrek met gebeitst eiken planken werd
geplaatst. Een sierlijk giso-ornament zorgt voor de verlichting
en een giso-cylinder werd als schrijftafellamp geplaatst.

Aan de noordzijde van de bovenhal vinden wij achtereenvolgens
aan de linkerzijde in een afgesloten ruimte de zoldertrap met tele-
fooncel, de leeszaal, het boekenmagazijn, het chemisch laboratorium
met donkere kamer.

Aan de rechterzijde liggen het laboratorium voor tuberculose-
onderzoek, een reserve-laboratorium en het lactologisch labora-
torium.

De donkere kamer heeft verschillende functies te verrichten.
Is zij eenerzijds voor fotografische doeleinden bedoeld, anderzijds
wordt zij gebruikt voor de kwartslamp en tevens dient zij als spoel-
kamer voor het chemisch laboratorium.

De leeskamer is een klein vertrek, over de volle hoogte betimmerd,
aan de lange wanden met boeken- en tijdschriftenkasten, waarbij
een gedeelte speciaal voor de nieuwe tijdschriften is ingericht, die
op duidelijke wijze voor een ieder zichtbaar liggen.

Midden in het vertrek is een metalen leestafel geplaatst met
gechromeerde pooten en bladrand en een zwart blad. Daaromheen
staan metalen stoelen met grijze ribstof bekleed.

In het boekenmagazijn, dat in open verbinding met dit zaaltje
staat en waarin de wanden geel gekleurd zijn, staan de bekende
groen gelakte, verstelbare boekenstellingen van Lips, die zoo ge-
construeerd zijn, dat t.z.t. een ijzeren tusschenvloertje ingebouwd
kan worden en een tweede groep stellingen boven op deze eerste
kan worden geplaatst.

De trap naar de zolderverdieping is wel van eenzelfde behar.deling
als de hoofdtrap, doch zij is van geringere breedte.

Op de zolderverdieping leidt zij naar een bovengang, vaarop
verschillende vertrekken uitkomen. Naar het noorden achtereen-
volgens links een kamer voor fotografie, een vertrek voor de
electrische potentiaal meting en een archief. Rechts een groote

-ocr page 1266-

bergruimte, waarin de automaten voor de telefoon en een venti-
lator voor de zuurkasten zijn geplaatst.

Naar het zuiden liggen rechts een apotheek, links een praepara-
tenkamer en aan den kop achtereenvolgens een bergzolder en een
reserve-bibliotheek. Op den bergzolder staat de ventilator voor
de zuurkasten; in het reserve-archief één voor de sterilisatie-
ruimte. De gang wordt verlicht door een reeks smalle ramen direct
tegen het plafond, die een repetitie vormen van de rand-daklichten,
die vrijwel het geheele dak omvatten en in een sprong in de kap
zijn verwerkt.

Een zeer belangrijke verdieping is ten slotte de kelder. De hoofd-
trap voert via een bordes, direct naar de kelderhal.

Aan de noordzijde daarvan is de serumbewaarplaats, aan de
westzijde zijn een viertal ruimten voor proefdieren, aan de oostzijde
een bergplaats en aan de zuidzijde een gang met links hetpompen-
lokaal van de verwarming, een centrifugelokaal, een kamer voor
koelkasten en rechts de verwarmingskelder en kolenberging.

De serum kelder is bestemd voor bewaring van den serum-
voorraad. Daartoe zijn behalve een aantal rekken voor kleinere
flesschen een zestal verhoogde standplaatsen gemaakt voor de
flesschen van 60 Liter. Deze standplaatsen zijn even hoog als het
wagentje, waarop het vervoer plaats vindt, waardoor de trans-
porten zoo rustig mogelijk geschieden. De randen zijn met teakhout
beschermd.

De serumkelder is geheel duister, omdat het serum donker
bewaard moet worden. De lift naar het serumlokaal staat midden
in den kelder. Deze stopt op dezelfde hoogte als het wagentje.

De vier ruimten voor proefdieren aan de westzijde zijn twee
aan twee achter elkaar gelegen. Deze ruimten worden belicht uit
wit betegelde koekoeken, waarin prismalichten zijn gelegd en waar-
boven zich nog een sleuf bevindt, die rechtstreeks verbinding geeft
met de buitenlucht. Deze sleuf kan door opzetbare ijzeren kleppen
onder een betonnen afschuining worden gesloten. De 2 noordelijkste
dienen voor cavia\'s en konijnen.

Van de 2 zuidelijkste ruimten dient er een voor muizen en ratten,
terwijl in de andere een viertal eierbroedmachines zijn opgesteld.

In de bergruimte aan de oostzijde zijn de schakelkasten van het
electriciteitsbedrijf geplaatst.

In de centrifugeruimte aan de zuidelijke gang is een groote
centrifuge opgesteld op een betonnen voet.

In de kamer voor de koelkasten staan twee koelkasten tot een
gezamelijken inhoud van 3 M3 gekoelde ruimte, benevens een broed-
apparaat voor
24° C.

De kolenkelder heeft een drietal ijzeren stortluiken vanuit den

-ocr page 1267-

tuin en kan dus op eenvoudige wijze gevuld worden. In dezen
kelder staat een ventilator met voorverwarming, die de, uit den
tuin gezogen lucht, het sterilisatie-lokaal inblaast.

De verwarmingskelder is een groote rechthoekige ruimte, i Meter
dieper dan de overige kelders en voorzien van een afvoerkanaal
met een hoogte van 16 M. boven den keldervloer.

In het pompenlokaal staat nog een ventilator voor de zuurkasten,
welke naar een afvoer naast den verwarmingsschoorsteen leidt.
De pompen staan op een betonnen voet met tegels bekleed in aan-
sluiting met den vloer.

Voor de verwarming zijn een drietal ketels z.g. ledenketels op-
gesteld, waarvan één meer speciaal voor de warmwatervoorziening
bedoeld is. De verwarming geschiedt door warm water, dat tot
70° C. wordt verhit en door een tweetal pompen wordt rondgepompt.

De radiatoren zijn in het algemeen platte buizen, op consoles
opgehangen. Slechts daar, waar op die wijze geen voldoende ver-
warmend oppervlak te bereiken was, is een enkele gewone radiator
bovendien nog opgesteld.

Deze platte buizen z.g. plint-radiatoren hebben het groote
voordeel, dat zij gemakkelijk schoongehouden kunnen worden.
Doordat ze plat zijn, steken zij bovendien niet veel buiten den muur
uit. Daardoor was het mogelijk de raamtafels over dezelfde breedte
vrij van de muren te houden, waardoor de warme lucht langs de
ramen opstijgt, eenerzijds dus komt waar zij behoort, op de plaats
der grootste afkoeling en anderzijds niet onder de tafels doorslaat
in het gezicht der laboranten, hetgeen toch hoogst onaangenaam is.

Boven in de kap werd een expansievat geplaatst.

Voor de electrische installaties werd in het fouragegebouw een
transformatorruimte met hoog- en laagspanningsruimte ingericht.
De leidingen in het hoofdgebouw zijn onderscheiden in kracht- en
warmtestroomleidingen ten behoeve van centrifuges, broed-
stoven, defibrinator enz. en een gewone leiding voor 220 volt, waar-
mede behalve de lichtpunten een groot aantal stopcontacten worden
bediend.

De verlichting bestaat in de gangen uit een reeks giso-ornamenten
in bolvorm met wit metalen montuur. In de ondergeschikte ver-
trekken zijn kleine bollen, in magazijn, museum en kantoorruimten
zijn groote gisobollen geplaatst, terwijl typische ornamenten werden
uitgezocht voor de leeskamer en de vergaderzaal. In de laboratoria
zijn gisolampen als algemeene verlichting aangebracht ; langs den
raamwand zijn verder eenvoudige pendels met groene kap opge-
hangen.

De telefoon is gesplitst in stadstelefoon en huistelefoon.
Voor de stadstelefoon is een centraal schakelbord in het kantoor
aangebracht, terwijl in het gebouw 5 aansluitingen zijn gemaakt.
De huistelefoon is in alle belangrijke vertrekken.

-ocr page 1268-

Door een koker met het hoofdgebouw verbonden is het zuidelijk
voorgebouw. In dezen koker liggen de buizen voor de centrale
verwarming. In dit gebouw zijn n.1. al die vertrekken ondergebracht,
die niet in het hoofdgebouw behooren, doch die toch behoefte
hebben aan centrale verwarming.

Achtereenvolgens treft men hier aan : een lokaal voor duiven
en kippen ; een lokaal voor voorraad konijnen ; een lokaal voor
voorraad cavia\'s; een schaftlokaal voor het stalpersoneel met
garderobe, wasch- en toiletruimten ; een autogarage; een fietsen-
bergplaats ; een lokaal voor dolle honden met voorportaal voor
proefdieren en een sectielokaal voor dolle honden.

Het voorste gedeelte van het proefdieren-lokaal voor honds-
dolheid-onderzoek is voorzien van betonstellingen, waarop losse
ijzeren kooien zijn geplaatst, waarin de aan de proeven onderworpen
konijnen verblijven. In de daarachter gelegen ruimte zijn drie
hondenkooien gemaakt. Zij zijn opgesteld op een kleine verhooging
van beton, aan de voorzijde voorzien van een goot. De kooien
bestaan uit plaatijzeren tusschenwanden, bovenbesluiting van dubbel
gaas, met een tusschenruimte van p.m. 7 c.M. en aan de voorzijde
een omlijsting van plaatijzer met draaideur. Deze deuren bestaan
uit staven, welke in twee rijen achter elkaar aangebracht zijn met
een afstand van 18 c.M. Gevoederd wordt in een plaatijzeren bak,
die in de deur is aangebracht en die zoodanig van een afsluitklep
is voorzien, dat een opgesloten hond dezen bak niet bereiken kan
als hij gevuld wordt. Contact met den verzorger is door deze be-
veiligingen uitgesloten.

Tenslotte rest nog het sectie-lokaal voor dolle honden. Een z.g.
druk-geyser zorgt hier voor de warmwatervoorziening. Overigens
is een groote waschbak met armkranen aangebracht. De sectie-
tafel is hier verplaatsbaar, een marmeren blad op ijzeren pooten
met wielen en voorzien van een klem voor het fixeeren van den
kop van het dier.

In het noordelijk voorgebouw zijn ondergebracht : een magazijn
en W.C. ; een stal voor klein vee ; een quarantaine-stal.

In den stal voor klein vee werden langs de wanden een achttal
vakken ingericht voor schapen, geiten en kalveren, terwijl in het
midden voor varkens en biggen een zestal vakken werd gemaakt.

Alle verfwerk in deze en andere stallen is in diep blauw gehouden,
als wapen tegen de vliegen.

De ventilatie geschiedt : ie. doordat de ramen om den andere
achterover vallen. Om tocht te bestrijden zijn zij van tochtwangen
voorzien. Onder de ramen zijn kanalen gemetseld, die over p.m.
1.50 M. hoogte door de muren loopen en op de plaats waar zij binnen-
treden door een ijzeren klep gesloten kunnen worden.

Tenslotte zijn in het plafond afsluitbare roosters gemaakt,
waardoor de lucht in de kap treedt, waar een aantal dakvensters,

-ocr page 1269-

die van schoepen zijn voorzien voor de noodige ventilatie zorg
dragen. Deze voorzieningen, in verschillende combinatie gebruikt,
zijn in alle stallen voldoende gebleken.

De quarantaine-stal bestaat uit twee gedeelten, elk voor 14
paarden, terwijl voorts een tweetal fourage-bergruimten werd ge-
maakt. Deze stallen zijn voorzien van een middenpad, aan weers-
zijden waarvan 7 paarden kunnen worden gestald. Deze 7 dieren
zijn ondergebracht in twee vakken van 2 en één van 3 dieren. De
vakken zijn gescheiden door betonschotten in een U-ijzeren frame,
dat aansluit aan de lantierpalen. Tusschen de standplaatsen in
de vakken zijn lantierboomen opgehangen, aan de eene zijde ge-
haakt in een oog onder de voortafel, aan de andere zijde opgehangen
aan een ketting met veersluiting, welke aan de lantierpalen hangt.
Per paard is een breedte van 1.40 M. aangehouden. Aan de voorzijde
is een schuine uitmetseling gemaakt, waarop de voertafel werd
opgesteld op p.m. 1.10 M. boven den grond. Op de voertafel is
verder per 2 paarden een automatische drinkbak aangebracht.

De staldeuren bestaan uit geperst en gelascht staal en kunnen,
evenals de deuren in den achterbouw van het hoofdgebouw, in
allerlei combinaties worden geopend. De stalverlichting wordt door
schakelaars aan de buitenzijde van het gebouw ontstoken.

De stallen aan de noordzijde achtereenvolgens beziend, volgt
nu eerst de stal voor zieke runderen.

Deze stal bestaat uit 5 ruimten, elk voor 2 runderen bestemd.
De deuren geven toegang tot kleine voorruimten, waarin de fourage
gedeponeerd wordt en waar het stalgereedschap wordt opgeborgen.
De voorruimte is gescheiden van den eigenlijken stal door een
betonschot van plm. 1.25 M. hoogte, waarin twee ijzeren deuren
toegang tot de standplaatsen verleenen. De standplaatsen zijn elk
voorzien van een ronden gegoten ijzeren voerbak, een hangende
ruif aan den wand en een automatischen drinkbak. De standplaatsen
zijn onderling gescheiden door een wegneembaar schot van zware
grenen delen, die in U-ijzeren leiders schuiven. De ventilatie ge-
schiedt geheel als voor de vorige stallen is beschreven.

Thans volgt de groote paardenstal. Deze stal bestaat uit een
begane-grond en één verdieping. Beide zijn verdeeld in vier
stallen, elk voor 14 paarden, zoodat totaal 8 x 14 dieren hier
gestald kunnen worden. Op den begane-grond bestaat geen com-
municatie tusschen de verschillende stallen. Aan de lange zijde
is aan weerskanten een toegang gemaakt tot de lift, die voor het
paardentransport zorgt. Deze lift is 4 x 1 M. groot en is zoo ge-
maakt, dat de geleider van het paard, voorop loopend, de geheele
lift doorloopt en dan een lage deur sluit tusschen zichzelf en het
paard, waardoor een vak van plm. 0.75 M. lengte te zijner be-
schikking blijft. Een tweede man sluit een deur achter het paard,

-ocr page 1270-

waarna het dier door een riem wordt vastgezet. Achter het laatste
deurtje blijft een vak van plm. 0.75 M. over waar de geleider
staan kan als de lift in de andere richting wordt gebruikt. Als
dan de buitendeuren gesloten zijn, kan de geleider, aan welken kant
van de lift hij ook staat, zelf voor de bediening zorgen. Een motor,
in de kap opgesteld, ter sterkte van 7.5 P.K., ontwikkelt nu een
snelheid van 0.30 M. per sec.

Bovengekomen wordt de lift dus aan de andere zijde verlaten
dan waar zij werd betreden, waardoor het paard nooit achteruit
behoeft te gaan.

Het personeel kan gebruik maken van een tweetal ijzeren buiten-
trappen, die tot een tweetal betonnen bordessen toegang geven,
welke aan de beide einden van het gebouw gelegen zijn.

Alle stallen zijn voorzien van een fourage-bergplaats voor den
dagvoorraad, terwijl in deze ruimten tevens het stalgereedschap
wordt opgeborgen.

De paarden zijn hier twee aan twee tusschen betonschotten
gesteld; hebben elk hun voerbak en hoekruif en een gezamenlijken
automatischen drinkbak. Tusschen deze standplaatsen hangt een
lantierboom aan den bekenden veerenden mousqueton-haak.

In eiken stal is in één vak gelegenheid door het wegnemen van
den lantierboom en het leggen van een paar ijzeren staven tusschen
de lantierpalen, tot het vormen van een box. Tevens is boven
één der standplaatsen een haak in het plafond gemaakt, waaraan
zoo noodig een broek gehangen kan worden om een paard te
steunen.

De ventilatie is geheel als voor de vorige stallen werd beschreven
met dien verstande, dat de afvoer van verbruikte lucht der beneden-
stallen geschiedt door zware gegoten ijzeren buizen, 2 per stal,
die tegen de lantierpalen in den bovenstal zijn gemonteerd. De
vochtafvoer geschiedt voor de benedenstallen door betonkanalen
onder den vloer, van de bovenstallen wordt het vocht geleid door
geasphalteerd ijzeren buizen naar de afvoerkanalen van den
beganegrond.

Aan de zonzijde zijn aan de buitenzijde van den stal ringen
gemaakt om de paarden buiten te kunnen reinigen.

Voor stortplaats van den mest werden tusschen den stal voor
zieke runderen en dezen paardenstal een betonbak geconstrueerd.
Deze bak is met houten luiken afgesloten. Aan de ééne lange zijde
ligt hij aan een verhoogden weg, door een hek direct van de straat
toegankelijk en verder vrijwel afgesloten van het terrein door
hagen. Aan de andere lange zijde ligt een even verhoogde straat,
die zoo hoog is opgevoerd, dat de mestwagens gemakkelijk hun
inhoud over den rand van den bak kunnen storten.

-ocr page 1271-

De mestafvoer van de bovenstallen geschiedt met behulp van
een betongoot, die van het oostelijk bordes af naar den mestbak
leidt.

Achter den paardenstal ligt een gebouw voor runderen, dragers
van bloedparasieten. Dit is een stal, die door een muur in twee
afdeelingen is verdeeld. Elke afdeeling is voor twee runderen
bestemd. Achter de buitendeur ligt in elke afdeeling een voor-
ruimte, waarin de ramen met vliegengaas zijn afgesloten, terwijl
achter de buitendeuren nog gaasdeuren werden aangebracht,
waardoor het mogelijk is deze voorruimte vrij van vliegen te hou-
den. Achter elke voorruimte, bestemd voor berging der dagfourage,
bevindt zich dan een stal voor 2 runderen, die geheel is ingericht
als de stal voor zieke runderen ; de ramen zijn ook hier van vliegen-
gaas voorzien.

Aan de zuidzijde van het terrein is ook een aantal stallen ge-
bouwd en wel in de eerste plaats een stal voor zieke paarden.
Dit gebouw bestaat uit 8 éénpaards-stallen, elk voorzien van een
voorruimte en een eigenlijken stal. De voorruimte is weer bestemd
voor fourage en stalgereedschap en gescheiden van den stal door
een betonschot ter hoogte van 1.25 M., voorzien van een ijzeren
deur. De inrichting van de stallen is geheel als die van de overige
paardenstallen. Alleen is hier in elk vak een ijzeren balk aange-
bracht, waaraan eventueel een broek kan worden bevestigd.

Ten westen van dezen stal ligt weer een groot stalgebouw met
een verdieping. Op den begane-grond zijn de runderen gestald,
op de eerste verdieping de varkens en biggen.

De stal op den begane-grond is in twee afdeelingen verdeeld,
elk voor 20 runderen. Tusschen deze afdeelingen liggen aan de
eene zijde een fourage-lokaal met betonnen bak voor het gereed-
maken van nat voedsel, aan de andere zijde is de lift gelegen,
waarmee de varkensstal op de verdieping wordt bereikt.

De runderstal zelf is voorzien van een middenpad, de z.g. voer-
gang ter breedte van 1.90 M. Aan weerskanten daarvan zijn de
runderen opgesteld. Achter de runderen ligt een mestgang
ter breedte van 1.90 M., op dezelfde hoogte als de runder-
standplaats, slechts door een mestgoot daarvan gescheiden. De
standplaatsen zelf hebben een grootte van 1.80 x 1.30 M. Aan
de kopzijde der dieren vinden wij direct tegen het gangpad aan
de voergoot. Deze is van beton geconstrueerd en bestaat uit een
ronden bak, aan de voorzijde voorzien van een opstand hoog 0.50 M.,
aan de binnenzijde 0.15 M. De hooge kant is tegen het morsen
bedoeld. Telkens om de 2 dieren werd een lantierpaal geplaatst.
Tusschen deze 2 runderen bevindt zich een dubbele beugel waar-
aan een automatische drinkbak werd gemonteerd. Deze beugel
is bovendien aan beide staanders voorzien van een gebogen ijzer,
terwijl ook aan weerskanten der lantierpalen dergelijke ijzers

-ocr page 1272-

werden bevestigd. Aan deze ijzers worden de kettingen der hals-
banden bevestigd, waarmee de runderen worden vastgezet.

Gaat men met de lift naar boven, dan kan men deze aan de
zuidzijde verlaten en men komt dan in de afdeeling voor gezonde
varkens, terwijl de deur aan de noordzijde naar de dieren, die voor
de bereiding van varkenspestserum in behandeling zijn, voert.
De lift heeft een grootte van 1.20 x 2.30 M., een motor van 5 P.K.
en een snelheid van 0.30 M. per sec.

Voor het stalpersoneel is aan beide einden van het gebouw een
ijzeren trap gemaakt, die beide naar betonbordessen voeren,
vanwaar men respectievelijk de afdeeling voor gezonde en voor
in behandeling zijnde dieren kan bereiken. Gaat men nu m.et de
lift naar de gezonde varkens-afdeeling, dan komt men in een
ruimte waarin een viertal hokken voor biggen wordt gevonden.
Direct daarachter ligt de grootere ruimte met 4 groote varkens-
hokken.

Een deur doorgaande komt men dan in de behandelingsruimten,
in de eerste plaats weer bestaand uit een biggenstal met 4 hokken
voor biggen.

Op zij sluit deze ruimte aan de gang, waaraan verderop links
de lift uitkomt en rechts het taplokaal, terwijl deze gang zich
verder voortzet in den eigenlijken varkensstal, die in 8 hokken is
verdeeld, 4 aan iedere zijde van de gang.

Om de varkens in bepaalde hokken te kunnen drijven, worden
eenvoudige hekjes in pennen, die buiten de beton uitsteken,
geplaatst.

Het bloedlaatlokaal is een ruimte, voorzien van een langen
raamwand, een paar kasten, een spoelbak en ijzeren balken om
een dier te kunnen ophangen. Voor het bloedlaten der varkens
zijn een paar losse tafels met gaten, waar de pooten doorgaan
en riemen voor het vastmaken.

De beide afdeelingen, zoowel die voor gezonde als voor in be-
handeling zijnde dieren, zijn voorzien van een bergplaats voor
fourage en stalgereedschap.

De mest wordt op het westelijke betonbordes in een goot gestort
en glijdt vandaar in een mestbak, die geheel werd gemaakt als
die aan de noordzijde van het terrein.

Aan de zuid- en westzijde van dezen stal werden zes kippenhok-
ken met rennen geplaatst. De hokken zijn ingericht volgens de
in ons land gangbare modellen.

De rennen bestaan uit een afscheiding van ijzeren stijlen in
betonvoeten, waartusschen betonplanken. Langs de stijlen is een
gevlochten gaas aangebracht. De bodem van de hokken zelf is
een betonplaat, de rennen zijn met zand aangevuld.

Aan de westzijde vindt men nog 2 foktoom-hokken met rennen,
geheel als de vorige, doch buitendien van fijner gaas voorzien,

-ocr page 1273-

dat de rennen voor musschen afsluit. Bij deze rennen is dan ook
de bovenzijde door dergelijk gaas afgesloten.

Achter deze kippenhokken is de bijenstand gemaakt, die slechts
uit eenige bakken bestaat, waarop de bijenkasten en -korven
kunnen worden geplaatst.

Aan de achterzijde van het terrein bevindt zich aan de zuidzijde
de portierswoning en aan de noordzijde de opzichterswoning,
waartusschen zich het fouragegebouw bevindt. Dit gebouw ligt
tusschen 2 inrijhekken, achter één daarvan is de weegbrug gelegen.
Het gebouw bestaat uit één groote bergruimte voor hooi en stroo,
waartegenaan 2 lage partijen liggen, aan de eene zijde een meel-
bergplaats en aan de andere zijde een even groote ruimte voor het
opslaan van haver. In den N.W.-hoek is nog een ruimte gereser-
veerd voor het gemeente-electriciteitsbedrijf, welke is onderver-
deeld in een ruimte voor hooge- en één voor lage spanning.

De eigenlijke hooi- en strooberging bestaat uit io vakken, ge-
scheiden door betonstijlen, waartusschen aan terrein- en straatzijde
groote dubbele inrijdeuren werden gemaakt. Boven deze deuren
bevinden zich kozijnen met schoepen voor ventilatie. Het gebouw
is gedekt met een pannen dak.

Het terrein is afgesloten door gaashekken ter hoogte van i.8o M.,
waarin enkele draaihekken voorkomen, die normaal gesloten zijn.
Een aantal klinkerwegen leidt het verkeer over het terrein.

Midden voor de fourageloods ligt een met scherp zand afgedekt
terrein, omgeven door een groen gecarbolineerd hek. Deze ruimte
dient voor het luchten der paarden.

Het geheele terrein wordt overigens van een grasmat voorzien.
Eenige afscheidingen werden als ligusterhaag uitgevoerd. Een
omgrenzing van het terrein wordt door randen Italiaansche popu-
lieren tot stand gebracht, terwijl het terrein verder is aangekleed
met een aantal platanen, meidoorns en eenige rhododendrons.

-ocr page 1274-

Rijksseruminrichting in vogelvlucht.

Luchtfoto K. L. M.

Foto 2.

Hoofdgebouw.

Foto H. A. v. oudgaarden,
Rotterdam

-ocr page 1275-

Bacteriologisch laboratorium.
Foto H. A. v. oudgaarden,
Rotterdam.

-ocr page 1276-

Lokalen voor bloedlaten met daartussehen de defibrinator
Foto H. A. v. ou dg aar den,
Rotterdam.

Foto 6.

Foto Rott. Nieuwsblad.

-ocr page 1277-

Kelder voor het bewaren van serum.
Foto H. a. v. oüdgaarden,
Rotterdam.

Lokaal voor het op fleschjes brengen van het serum.
Foto H. A. v. oüdgaarden,
Rotterdam.

-ocr page 1278-

Scheikundig laboratorium.

Foto H. A. v. oudgaarden,
Rotterdam.

Sectielokaal.

-ocr page 1279-

Fouragegebouw, manege en paardenstallen
Foto H.
A. V. OUDGAARDEN,
Rotterdam.

Runder- en varkensstal.
Foto H. A. v. Oudgaarden,
Rotterdam.

-ocr page 1280-

BRUCELLA-BANG INFECTIE BIJ HET PAARD,

door

Dr. J. A. BEIJERS

Door Dr. van der Hoeden zijn in dit tijdschrift (1932 afl. 9)
uitvoerige, interessante onderzoekingen gepubliceerd omtrent de
besmetting van het paard met Brucella Bang en is het verband
aangetoond tusschen dezen bacil en de bij het paard voorkomende
schoft- en nekbuilen, borstbeenfistels etc. Ook zijn in dit artikel
enkele patiënten vermeld met algemeene verschijnselen; doch
daar uiteraard
Van der Hoeden de bacteriologie op den voor-
grond heeft geschoven, kan het zijn nut hebben, op de
klinische
symptomen de aandacht te vestigen, temeer daar ik tot nu toe
nergens in de literatuur daarover iets heb gelezen.

Beter nog zeg ik waarschijnlijk : wanneer kan men een dergelijke
besmetting vermoeden? Want wij zullen zien, dat de verschijnselen
zeer vaag zijn en de diagnose vóór het bloedonderzoek er eene
„per exclusionem" is.

De eerste maal maakte ik de diagnose bij een paard, waarbij ik
in September 1929 werd geroepen, omdat dit volgens den eigenaar
sedert eenige dagen kreupelde en z.i. den laatsten tijd ook in voe-
dingstoestand achteruit was gegaan, ofschoon het goed at.

Toen ik het dier \'s avonds zag was het rechts achter zóó erg
kreupel, dat het met moeite kon loopen ; volgens den boer was de
kreupelheid \'s morgens veel minder geweest. De gang en de warme
zwelling van het heupgewricht deden mij de diagnose coxitis stel-
len ; de klacht over de vermagering (die niet erg kon zijn, want ik
vond den voedingstoestand nog zéér behoorlijk) en de snelle adem-
haling van 40 per minuut deden mij een algemeen onderzoek in
stellen. De temperatuur bleek 40.1 te zijn, de pols 56.

Er bestond geen klierzwelling, de slijmvliezen waren normaal,
hoesten deed het paard niet ; auscultatie en percussie der longen
gaven geen afwijkingen. Mijn eerste gedachte ging uit naar tuber-
culose, vooral door de hooge temperatuur zonder catarrhale ver-
schijnselen. Interstitieele pneumonie van tuberculeuzen aard?

Een rectaal onderzoek leverde geen resultaat op, met name gaf
de normale milt weinig steun aan het vermoeden van tuberculose.

Den volgenden dag tuberculineerde ik zekerheidshalve (oogreactie)
met negatieven uitslag, onderzocht de urine en de faeces, die vol-
komen normaal bleken. Den boer liet ik 2 maal per dagtemperatuur
opnemen en het bleek al ras dat het paard voortdurend febrici-
teerde. De temperatuur schommelde tusschen 390 en 40°.

De coxitis behandelde ik door massage met lin. volatile en stal-
rust. De temperatuur trachtte ik naar beneden te krijgen door
antifebrine (3 maal daags 15 gram), doch dit gelukte niet.

LIX 83

-ocr page 1281-

De kreupelheid wisselde sterk ; soms kon ik het dier bijna niet
uit den stal krijgen, een andermaal was alleen in draf iets er van
te zien. De eetlust was uitstekend en het paard maakte absoluut
geen zieken indruk. Na een week liet ik het paard een zweetkuur
ondergaan en gaf ik 2 maal daags 30 gr. salicyl. natricus, daar ik
aan een rheumatische aandoening begon te denken. Ook hiervan
zag ik geen duidelijk resultaat. Toen ik eenige petechiën ontdekte
op het slijmvlies der bovenlip, versterkte dit mijn meening, dat er
toch een of andere bloedinfectie in het spel moest zijn en kwam
ik op de gedachte Dr.
Van der Hoeden te vragen het bloed op
agglutinatievermogen ten opzichte van Brucella Bang te onder-
zoeken.

Het resultaat was duidelijk : het bloed reageerde nog in de ver-
dunning van
i : X2.800. Het gelukte Dr. Van der Hoeden niet,
den bacil uit het bloed te kweeken. Ondertusschen had ik moeite
gedaan het dier naar de kliniek te krijgen, doch de eigenaar werd
telkens weerhouden door de hevige intermitteerende kreupelheid.
Eerst een maand na mijn eerste onderzoek kwam het dier aan de
kliniek.

De temperatuur was steeds hoog geweest, op dien dag voor het
eerst 38.2 en is tijdens het verblijf in de kliniek gedurende 10 dagen
niet meer boven de 38° gestegen. Ook de kreupelheid was ver-
dwenen en op 16 October ging het paard weer genezen naar huis
om tot op heden voor alle landbouwwerk gebruikt te worden zonder
eenig bezwaar. Het paard verkeert in uitstekenden voedingstoe-
stand.

In Februari van dit jaar deed ik met een door Dr. Van der
Hoeden
gemaakt reagens de oogreactie, die negatief verliep. Het
serum agglutineerde echter nog in een verdunning 1 : 400.

Voeg ik er nog aan toe, dat er destijds in 1929 een lichte anaemie
bestond (haemoglobinegehalte volgens
Sahli 55 (normaal 64) ;
aantal erythrocyten 5.320.000 (normaal 6 a 7 millioen) en een dui-
delijke hyperleucocytose (16.200), doch een normale verhouding
(63% polynucleaire leucocythen, 33% lymphocyten, 4% eosino-
phyle) dan heb ik alles medegedeeld, wat deze patiënt betreft.

Een schoft- of nekbuil heeft het paard nooit gekregen. Het eenige
plaatselijke proces, dat tengevolge van de infectie is gekomen, zou
ik willen zoeken in het heupgewricht.

Nadien zijn aan de kliniek meer dergelijke gevallen van ver-
moedelijke abortus-infectie geconstateerd, die ik niet nader zal
bespreken.

Een geval, dat ik in Januari van dit jaar eveneens in mijn on-
middellijke omgeving in behandeling kreeg, wil ik nog even kort
beschrijven, omdat hier de diagnose door mij wel geheel per exclu-
sionem moest worden gemaakt.

De anamnese luidde, dat het paard (een 7-jarige vosmerrie)

-ocr page 1282-

de laatste maand erg loom was en met moeite zijn werk als land-
bouwpaard deed, terwijl het juist altijd een zeer temperamentvol
dier was geweest, zóó, dat het zelfs gevaarlijk was bij het gebruik
op den weg. De eetlust was voldoende, misschien iets minder dan
gewoon, de voedingstoestand goed. Bij het uit den stal halen trof
mij ook de groote loomheid van het dier ; afwijkingen in de loco-
motie zag ik niet. Het paard was met moeite in draf te krijgen.
De temp. was 40.5, de pols 40, de ademhaling 12 per minuut.

Mijn geheele minitueus ingesteld onderzoek verliep negatief.
Alleen was het aantal witte bloedcellen te hoog (13.000). Tuber-
culinatie negatief. Het bloedserum agglutineerde Brucella Bang
i : 3200. De oogreactie met het reagens van Van der Hoeden was
sterk positief. Ik wist den eigenaar te bewegen af te wachten en
veel geduld te hebben, wat ook wel noodig was, daar hij langer
dan 6 weken dagelijks 2 maal de temperatuur opnam, en het paard
volkomen rust gaf. Tweemaal per week controleerde ik zelf.

De temp. schommelde tusschen 38.5 en 40°. Opmerkelijk was,
dat ik nooit een hoogere polsfrequentie dan 40 per minuut kon
vaststellen ook niet toen de temp. opliep tot 410, nadat ik bij wijze
van therapie het paard subcutaan 20 cc. abortus-vaccin van
Van
der Hoeden
inspoot.

Er ontwikkelde zich een groote pijnlijke zwelling op de injectie-
plaats aan de halsvlakte, het dier werd ziek, at weinig, koortste
sterker.

Na 4 dagen brak het absces door en ontlastte zich veel slijmige
etter, waarin geen levende abortus-bacillen. Verbetering trad in de
algemeenen toestand door de vaccinatie niet in ; voor een herhaalde
injectie vreesde ik, gezien de hevige reactie.

Ondertusschen had ik reeds geprobeerd vóór de vaccinatie of
ik door antifebrilia de temperatuur kon beïnvloeden Evenmin
als bij mijn eerste patiënt gelukte dit : salol, antifebrine, antipy-
rine deden de temperatuur niet in het minst dalen.

Ik zocht steeds naar een zich openbarend plaatselijk proces ;
na ongeveer 6 weken begon de voorborst iets te zwellen en nog
twee weken later was een fistel ontstaan. In den etter van deze fistel
werden Brucella Bang gevonden. Eerst na doorbraak van het
borstbeenabsces daalde de temperatuur, het dier werd vroolijker
en kon begin April weer voor het eerst gebruikt worden. Aan de
fistel, heb ik, gegeven de ongunstige resultaten van een operatieve
behandeling, niets gedaan ; het paard heeft er weinig last van en is
op heden goed gezond.

Men ziet : de verschijnselen eener Bang-infectie zijn bij het paard
vaag, als geen plaatselijk proces aanwezig is. Febris continua ont-
breekt echter nooit. Bij uitsluiting van alle andere mogelijke oor-
zaken hiervoor denke men aan deze infectie.

-ocr page 1283-

De pols is dikwijls te langzaam voor een paard met zoo hooge
temperatuur. Hyperleucocytose, meest matige, vond ik steeds.

De temperatuur laat zich niet beïnvloeden door koortswerende
middelen. Loomheid, soms sterk wisselende stijfheid duiden op
deze besmetting. Het meest doen de symptomen nog denken aan
die bij den mensch. Het koortsverloop is anders (febris continua)
zonder unduleerend karakter. Zweeten merkte ik bij de paarden
niet op.

Hoe komt de infectie tot stand? Waarschijnlijk door het in de
weide loopen te midden van besmette koeien.

Men zij voorzichtig met de mededeelingen van den eigenaar
omtrent het voorkomen van besmettelijk verwerpen onder zijn
vee. De eerste boer ontkende terecht dat hij kalfverleggers had ;
het bleek mij echter, dat hij een stier had gebruikt van een vee-
houder, bij wie ik het vorig jaar infectieuze abortus onder het rund-
vee had geconstateerd.

Na onderzoek van eenige bloedmonsters bleek ook zijn vee be-
smet, al had het nog niet verworpen ; een paar maanden later begon
dit! Dito bij den eigenaar van het tweede paard. Deze had geen last
van abortus ; nu ja, er had wel één te vroeg gekalfd, maar dat had
je wel meer! Toen collega
Van der Hoeden en ik zijnheelen vee-
stapel van 26 stuks hadden onderzocht, bleken 14 koeien te agglu-
tineeren. Met Maart hadden reeds 7 koeien verworpen.

Wat heeft de practicus aan het stellen van de juiste diagnose?
Naast een zekere voldaanheid m. i. over het constateeren van de
oorzaak der klachten, de
zekerheid der prognose. Deze kan, voor
zoover mijn ervaring thans reikt, gunstig luiden. De therapie be-
hoeft m. i. slechts een expectatieve te zijn. Soms zal het misschien
nuttig zijn, een of ander medicament pro forma te geven om den
eigenaar tevreden te houden. Men bereide dezen voor op een lang-
durige rust en op de mogelijkheid van het ontstaan van een plaat-
selijk proces (schoftbuil, tendovaginitis etc.). Zoolang het dier
koorts heeft, moet het gespaard worden, de thermometer moet
ons leiden bij ons advies.

Tenslotte moge ik hier een woord van hartelijken dank richten
tot collega
Van der Hoeden voor zijn groote bereidwilligheid
waarmede hij steeds bloedmonsters heeft onderzocht.

Utrecht, Juli 1932.

ZUSAMMENFASSUNG.

Brucella-Bang Infektion bei dem Pferde.

Man wird aufmerksam gemacht auf die, bis jetzt in der Literatur noch nicht
beschriebenen allgemeinen klinischen Symptomen der, von Brucella-Bang infi-
zierten, Pferde. Die Pferde sind matt, nicht im Stande zu arbeiten, fressen gut,
bleiben in gehörigem Nahrungszustand und haben eine febris continua (38.5-—40),
die sich nicht durch Salol, Antipyrin, Antifebrin usw. beeinflussen lässt. Massige
Hyperleukocytose, keine Anämie. Pulsfrequenz niedriger als mit der Temperatur

-ocr page 1284-

übereinstimmt. Harn und Kot normal. Differentielldiagnostisch kommt besonders
Tuberkulose in Betracht. Agglutination, Br. Bang gegenüber, stark positiv (i :
12.000 und stärker).

Augenreaktion mit einem Brucella-Präparat (v. d. hoeden) positiv. Starke
örtliche Aufschwellung und Abszessbildung nach einspritzen einer getöteten
Brucella-Suspension. Manchmal treten erst später örtliche Entzündungsprozesse
auf (Widerrist- und Brustbeinfisteln, Genickbeulen), auch wird manchmal Ten-
dinitis und Coxitis im Verlauf der Krankheit konstatiert. Prognose günstig, der
Verlauf dauert aber lange (2 monate und länger, immer Fieber). Therapie : nur
ruhen ; nicht arbeiten lassen.

SUMMARY.

The author draws attention to the general clinical symptoms of horses infected
with Brucella Bang, which so far have not been described in literature. The horses
are lazy, unable to work, but they have a good appetite and remain in good con-
dition. The outstanding symptom is a continued fever (38,5—40) which cannot
be influenced by salol, antipyrine, antifebrin etc. There is a moderate hyperleuco-
cytosis, no anaemia. The pulse frequency is lower than tallies with temperature.
Urine and faeces are normal. Special attention must be given to tuberculosis when
making a differential diagnosis.

Agglutination towards Brucella Bang strongly positive. (1 : 12.coo and stronger).
Ophthalmic reaction with a Brucella preparation (van der Hoeden) positive.
Marked local swelling and abcessformation after injection of a killed Brucella
suspension. In some cases later on local inflammatory processus occur, (fistulous
whithers, abcess of the sternum, fistulous neck) and occasionally tendovaginitis
and coxitis are seen in the course of the disease. Prognosis is favourable ; the course
of the disease is of long duration (2 months and longer, always fever) Therapeu-
tically only rest is required.

RÉSUMÉ.

L\'auteur appelle l\'attention sur les symptômes cliniques de chevaux infectés
de Brucella Bang, lesquels symptômes, jusqu\'ici, ne sont pas encore décrits dans
la litérature. Les chevaux montrent une lassitude et sont incapables de travailler,
pourtant ils conservent un bon appétit et ils restent en bon état de nutrition. On
observe une fièvre continue (38,5—40°), qui résiste à l\'action de salol, d\'antipyrine,
d\'antifébrine etc. ; une hyperleucocytose relative ; pas d\'anémie. La fréquence du
pouls qui est lent, n\'est pas en rapport avec la température. L\'urine et les fèces
sont normaux.

Pour le diagnostic différentiel surtout la tuberculose est d\'importance. L\'agglu-
tination vis-à-vis de Brucella Bang est fortement positive (1 : 12.000 et plus).
L\'ophthalmo-réaction avec un préparât de Brucella (van der Hoeden) est posi-
tive. Une forte tuméfaction locale et formation d\'abcès après l\'injection d\'une sus-
pension tuée de Brucella. Dans certains cas on voit plus tard des procès in-
flammatoires (des fistules du garrot et du sternum, des abcès cervicaux), quelque-
fois on constate aussi au cours de la maladie des efforts de tendon ou une coxite.
Le pronostic est favorable ; le cours de la maladie est toujours de longue durée
(2 mois et plus long, toujours de la fivère). Le repos constitue le seul moyen théra-
peutique.

-ocr page 1285-

Instituut voor veterinaire Geneesmiddelleer en Kliniek voor kleine Huisdieren, der
Rijks-Universiteit te Utrecht (Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK).

VERDERE PROEVEN BIJ EXPERIMENTEELE POKKEN,

door

A. KLARENBEEK en Mej. J. VOET.

Formaline.

Kortelings maakten wij melding van proeven door ons verricht
met hexamethyleen-tetramine, ter genezing van experimenteele
pokken. Deze proeven hadden niet het resultaat, dat wij konden
verwachten op grond van gegevens uit de literatuur en door eigen
ervaring bij spontane pokken, alwaar wij een gunstige werking op
het beloop der processen vaak meenden te kunnen waarnemen.
Wij achtten de oogenschijnlijk geringe werkzaamheid van het pre-
paraat in deze proeven verklaarbaar door aan te nemen, een onvol-
doende zuurgraad, waardoor uiteenvallen in de beide componen-
ten, de formaline en de ammonia, niet of onvolledig zou plaats
vinden en de formaline-werking onvoldoende zou zijn geweest.

Het lag voor de hand de proeven te vervolgen met een der com-
ponenten, aan welke de therapeutische werking vermoedelijk
moet worden toegeschreven; de formaline. Kippen verdragen
intramusculair concentraties van i % zonder bezwaar. In de hier
beschreven proeven werd bij de dieren, waarvan weer bekend was,
dat zij nooit met diphtherie-virus waren besmet geweest, een of
meer injecties van 3 c.c. 1 % formaline toegediend. De resultaten
dezer deels prophylactische, deels therapeutische proeven waren
als volgt :

Groep 1. Eén keer inspuiting formaline ; kam-besmetting na
24 uur.

Pokken-erupties traden bij de vier dieren op na 14, 25, 14, 22
dagen.

Groep 2. Drie opeenvolgende dagen inspuiting formaline. Kam-
besmetting 24 uur na laatste inspuiting. Pokken-erupties bij de
dieren na 14, 10, 16 dagen ; bij een dier geen pokken.

Groep 3. Kam-besmetting ; inspuiting formaline na 3 dagen ;
Pokken-erupties na 7, 14, 14, 14 dagen. Een dier geen pokken.

Groep 4. Kam-besmetting : inspuiting in drie opvolgende dagen.
Pokken-erupties na 7, 9, 7, 22 dagen.

Groep 5. Contröle-dieren : alleen kam-besmetting. Pokken na
7, 7, 14 dagen.

Uit deze proeven blijkt, dat in de beschreven experimenten aan
formaline in de vermelde dosis voor of na de besmetting verstrekt
geen waarneembare werking kan worden toegekend.

T. v. D. 1932, afl. 5 bldz. 402

-ocr page 1286-

Naganol.

Nagegaan werd de invloed van verschillende doses naganol
(50—100—150 m.Gr. pro K.G.), intraveneus verstrekt, respec-
tievelijk 2 en 7 dagen voor kam-besmetting. Bij 8 van de 12 dieren
was de entreactie reeds duidelijk na 7 dagen ; alle dieren kregen
een meer of minder sterke plaatselijke eruptie ; daarbij werden
geen verschillen waargenomen met betrekking tot de doseering.

Bij bijna alle dieren was circa een maand na enting nog intensieve
korstvorming te zien. Geen der dieren maakte een zieke indruk
of had diphtherie-membranen of pokken-erupties op andere dee-
len van de huid. Ook naganol kan dus in. de beschreven proeven
geen voldoende beschutting tegen de pokken-infectie geven.

Stovarsol.

Op dezelfde wijze werd nagegaan of stovarsol per os toegediend
in doses van 125 en 250 m.Gr. per dier, hetgeen overeenkomt met
200 en 400 m.G. per K.G. dier en gevolgd door besmetting van
de kam 2 dagen nadien, beschutting tegen de infectie gaf. Bij deze
proeven bleek, dat 6 dagen na besmetting der 5 dieren, welke 125
m.G. hadden ontvangen de pokken-eruptie reeds begon en zich
spoedig krachtig ontwikkelde ; bij de 6 dieren, welke 250 m.G.
kregen, begon de pokken-ontwikkeling wat later en was bij 2 dieren
10 dagen na besmetting nog dubieus ; bij alle dieren ontwikkelden
zich ten slotte ook hier de pokken op de gewone wijze ; geen diph-
therie of pokken op andere huiddeelen werd waargenomen.

Stovarsol blijkt dus eveneens in doseeringen van 200—400 m.G.
per K.G. dier in de vermelde proeven een onvoldoende prophylac-
tische werking te ontvouwen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei Versuchen wobei Hühnern, künstlich infiziert mit Diphterievirus, prophy-
laktisch oder therapeutisch Formalin, Naganol oder Stovarsol verabreicht wurde,
konnte keine nützliche Wirkung auf die Entwicklung der örtlichen Pockeneruptio-
nen festgestellt werden.

SUMMARY.

The author carried out experiments in order to ascertain whether prophylactic
or therapeutic administration of formol, naganol and stovarsol exerted a favou-
rable effect on the development of local pox éruptions in fowls artificially infected
with diphteritic virus. The results were negative.

RÉSUMÉ.

Par des expériences où l\'on administrait à des poules, artificiellement infectées
avec le virus de la diphterie aviaire, de la formaline, naganol et stovarsol (prophy-
lactique ou thérapeutique) on n\'a pas pu constater un effet utile sur le développe-
ment des éruptions de diphterie locale.

-ocr page 1287-

BERI-BERI BIJ DEN HOND,

(voorloopige mededeeling).

door

Dr. J. P. FOOY, Gemeenteveearts te Soerabaja.

Vervolg van bladz. 1155.

Beri-beri bij den hond.

Over het algemeen is men van meening, dat de hond weinig
gevoelig is voor gebrek aan vitamine in het voedsel.

Dit is zeker niet juist. Ik herinner maar aan het veelvuldig voor-
komen, ook in de tropen, van rhachitis bij deze dieren.

B. avitaminosen worden beschreven in de Vereenigde Staten
van N.-Amerika. De ,,
Black tongue" van den hond zou identiek
zijn met de
pellagra van den mensch. Het schijnt dat hier een ander
B. vitamine een rol speelt. Men kent verschillende B. vitaminen,
n.1. behalve het antineuritische vitamine van
Funk, dat beschut
tegen beri-beri en een 2-tal nutritive en groei-bevorderende vita-
minen, ook het antipellagra-vitamine van
Goldberger.

Voor zoover mij bekend zijn er in de Veeartsenij kundige lite-
ratuur al heel weinig gegevens te vinden over het voorkomen van
spontane beri-beri bij honden.

In een in 1918 gehouden voordracht voor de Nederl. Vereeniging
voor Tropische Geneeskunde heeft
de Jong mededeeling gedaan
over „rijst-avitaminosen" bij Mitrailleur-honden in de Rijksfok-
inrichting te Scheveningen.

De dieren hadden, na vermagering, maagdarm-verschijnselen,
doch vooral verschijnselen van de zijde van het zenuwstelsel. Deze
beheerschten zoodanig het ziektebeeld, dat men meende met een
contagieuse meningitis cerebro-spinalis te doen te hebben. Bij
patiënten werden opgemerkt versnelde ademhaling en pols. Oede-
men waren niet aanwezig. Verlammingen met sporen van nekkramp
werden geconstateerd, ook braken werd veel gezien en epileptische
aanvallen, die na verdwijnen een lichte ataxie en verminderd ge-
zichtsvermogen achterlieten. Convulsie\'s, waarna paresen en ten-
slotte paralyse optraden, werden meermalen waargenomen.

Nauwkeurig bacteriologisch onderzoek leverde geen resultaat op.
I)e organen bleken bij sectie normaal; het hart leek steeds wat
groot, iets wat bij trekhonden meer voorkomt. De meningitis,
waaraan oorspronkelijk gedacht werd, werd niet geconstateerd ;
vergiftiging moest worden uitgesloten. Prof.
de Jong merkte
echter op, dat een zeer eenzijdige voedselverstrekking, n.L rijst
met beenderen, verstrekt werd. Een voedselwijziging leverde een
plotseling en blijvend herstel op, n.1. werd den eersten tiji ver-
strekt : rijst, dogcakes, vleeschafval.

Japansche onderzoekers o. a. Shimazono hebben getracht door

-ocr page 1288-

voederproeven bij verschillende dieren B. avitaminosen op te
wekken. De proeven met geslepen rijst bij vogels zijn genoegzaam
bekend, evenals de experimenten van de Amerikanen met ratten.

Shimazono heeft bij toediening van een B. vitamine-arm dieet
bij honden de volgende ziekteverschijnselen waargenomen : na
14—72 dagen beginnen de dieren voedsel te weigeren, braken soms,
terwijl af en toe diarrhee optreedt. De honden worden dor in het
haar, de huid verliest zijn turgor ; de pols wordt frequent, terwijl
soms oedemen aan de ooren zijn waar te nemen. Ten slotte wor-
den de dieren paretisch aan de achterbeenen (wat misschien ook
moet worden toegeschreven ten deele aan verval van krachten)
en sterven. Oedemen aan de achterbeenen en veranderingen van
den kant van het hart (behalve dan een frequente pols) heeft men
daarbij nooit kunnen vaststellen. Ook bij apen, die zeer gevoelig
zijn voor vitamine B.-gebrek, heeft men nimmer oedemen kunnen
waarnemen.

Rosedale j) (Singapore) schijnt er pas in geslaagd te zijn bij rat-
ten en duiven hartvergrooting en oedemen op te wekken en spreekt
van echte ,,dieren-beri-beri" in tegenstelling met de langer bekende
polyneuritis.

Het is uiterst moeilijk en tevens zeer kostbaar een zoodanig voe-
derration voor honden samen te stellen, waarin alle benoodigde
bestanddeelen, behalve het vitamine B. aanwezig zijn. Zelf heb
ik kunnen waarnemen, dat als men honden voedt uitsluitend met
witte rijst, na ongeveer 4 weken de dieren slecht gaan eten, spoedig
alle eten weigeren, sterk vermageren en sterven.

Zenuwverschijnselen (krampen) heb ik ook eenmaal gezien ;
veranderingen aan het circulatieapparaat en oedemen echter nooit.

Men mag aan dergelijke voederproeven slechts betrekkelijke
waarde hechten, omdat bij voeding met uitsluitend geslepen rijst
zeer waarschijnlijk eveneens ontstaat een te kort aan eiwit en ver-
schillende zouten en misschien ook een te kort aan andere vita-
minen.

Wel lukt het bij honden, die reeds slecht beginnen te eten door
eenige injecties met het vitamine van
Jansen en Donath den eet-
lust weer snel te doen terug keeren.

De verschijnselen, die men in de praktijk waarneemt zijn echter
geheel anders.

Het was mij reeds jaren opgevallen, dat bij jonge honden veel-
vuldig oedemen voorkomen, welke zich speciaal localiseeren aan
de achterbeenen. Vooral de omgeving van de tarsaalgewrichten
zwellen, waarbij het eene been dikwijls dikker is dan het andere.

1) Schriftelijke mededeeling van Dr. A. G. v. Veen van het Geneeskundig labo-
ratorium te Batavia.

-ocr page 1289-

Dit laatste moet worden toegeschreven aan de verschillende posi-
tie\'s, die de dieren bij het liggen innemen, waardoor een verplaat-
sing van het vocht kan ontstaan.

De dieren maken in beginnende gevallen geen zieken indruk.
Onderzoekt men de patiënten verder, dan valt het op, dat de pols-
frequentie altijd verhoogd is. De slijmvliezen zijn normaal, van
benauwdheid is in het beginstadium geen sprake, ook de lichaams-
temperatuur is niet verhoogd.

Bij percussie van de hartstreek krijgt men den indruk, dat het
hart vergroot is ; bij auscultatie hoort men weinig abnormaals of
soms een zacht systolisch geruisch.

Aan de longen is weinig afwijkends waar te nemen.

In verder gevorderde gevallen zijn de harttonen niet meer of
onduidelijk te hooren door het ontstaan van vocht in de pleura-
holte. In den regel vindt men dan ook een duidelijke hydrops
ascites, terwijl de beenen tot zuilen zijn misvormd en ook op andere
plaatsen oedemen aanwezig kunnen zijn.

De pols is dan frequent, tot 150—200 slagen in de minuut toe.
Eigenaardig is, dat de pols overigens regelmatig en vrij krachtig
blijft.

De eigenaar roept veeartsenij kundige hulp in voor de oedemen ;
dikwijls ook en dan betreft het meer ernstige gevallen, omdat de
dieren een wat versnelde ademhaling hebben en af en toe wat
hoesten. In deze laatste gevallen kan dan dikwijls een hydrotho-
rax en hydrops ascites worden gediagnostiseerd.

Een onderzoek van het bloed op microfilariën en trypanosomen
en van de urine op eiwit geeft een negatief resultaat.

De prognose bij dergelijke patiënten is, indien niet tijdig een
causale therapie wordt ingesteld, absoluut ongunstig. De oedemen
en de hydrops nemen toe en binnen eenige dagen sterven de pa-
tiënten. Een apoplectische dood komt niet zelden voor bij dieren
met slechts lichte oedemen aan de achterpooten en frequente pols.

Ook hier faalt ieder cardiotonicum, terwijl ook met geen enkel
diureticum eenige verbetering in den toestand is te verkrijgen.

Een verklaring voor deze hartaandoening heb ik tot voor kort
niet kunnen vinden, temeer omdat ik bij de sectie, behalve een
vergroot slap hart, (vooral van de rechter helft) geenerlei verschijn-
selen heb kunnen vinden, die den dood kunnen verklaren.

Opvallend is het, dat uitsluitend rashonden van deze ziekte te
lijden hebben. Tot nu toe heb ik bij de z.g. „gladakkers" deze
aandoening nooit kunnen constateeren.

Een tweede belangrijke waarneming is, dat men deze verschijn-
selen voor het overgrootste deel vindt in de oudere stadswijken
van Soerabaja, n.1. in de benedenstad bewoond door kleine Indo-
Europeanen en Chineezen. Beide bevolkingsgroepen zijn groote
liefhebbers van het houden van rashonden — speciaal herders-

-ocr page 1290-

honden —, ofschoon hun behuizing dit minder toelaat. De wonin-
gen zijn n.1. aan elkaar gebouwd, tuinen en erven niet aanwezig.

Bij navraag blijken deze dieren voor het meerendeel gevoed te
worden uitsluitend met witte rijst en gekookt vleesch.

Enkele malen heb ik waargenomen, dat eenige honden in één
gezin aangetast zijn.

Behalve deze hydropische vorm is er nog een andere, welke
meer herinnert aan de polyneuritische van den mensch.

Men ziet deze minder dikwijls en dan nog uitsluitend bij teven,
die meermalen hebben geworpen.

De verschijnselen gelijken op de polyneuritis van den mensch.
De dieren eten slecht en kunnen zeer sterk vermageren. De gang in
de achterhand wordt eigenaardig. Deze is n.1. gespannen, waarbij
de beenen bij het loopen geabduceerd worden. Typisch is daarbij
de „steppage" — het hoog opbeuren van het lidmaat als bij hane-
tred. De dieren loopen weinig en schijnen een hekel aan staan te
hebben, staan als men ze roept moeilijk op en gaan dan direct weer
liggen. De patiënten verliezen hun stem geheel of gedeeltelijk,
blaffen dus heesch of kunnen soms in het geheel geen geluid meer
maken.

Organische afwijkingen vallen verder niet te constateeren ; ook
het hart vertoont geen afwijkingen. Van rhachitis is geen sprake,
de gewrichten zijn normaal, een rozenkrans is niet aanwezig.

De dieren zijn nooit anaemisch, tenminste in het roode bloed-
beeld is niets te vinden wat daarop wijst (geen anisocytose, poly-
chromasie, of poikilocytose, ontbreken van normoblasten). Ver-
schijnselen van een nieraandoening zijn er niet : de dieren braken
niet en drinken niet abnormaal.

Evenals bij den cardiovasculairen vorm ziet men ook hier bij toe-
dienen van B. vitamine-rijk voedsel (roode rijst, katjang idjoe) of
na inspuiting van de ampoules van
Jansen en Donath een ver-
betering intreden, wat het bewijs geeft, dat men in beide gevallen
met een B. avitaminose te maken heeft.

Bij den cardiovasculairen vorm ziet men de oedemen langzamer-
hand verdwijnen en de polsfrequentie dalen. Ook de algemeene
toestand wordt beter. De verschijnselen, vooral de oedemen, ver-
dwijnen al heel snel als men het vitamine inspuit (Zie geval 7).

Bij den chronischen of neuritischen vorm ziet men als eerste symp-
toom van verbetering een sterke toeneming van den eetlust. De die-
ren beginnen reeds na één injectie te eten als wolven volgens de
eigenaren. De voedingstoestand verbetert daardoor eveneens ; de
gang wordt langzamerhand ruimer, de steppage minder en de stem
komt weer gedeeltelijk terug. Een algeheel herstel ziet men niet,
hetgeen men ook niet mag verwachten, daar hier ongetwijfeld reeds
ernstige degeneraties van de zenuwen zullen bestaan.

Het heeft geen zin verschillende letaal verloopende gevallen te

-ocr page 1291-

vermelden, omdat daar geen causale therapie werd ingesteld niet
met absolute zekerheid het bewijs geleverd kan worden, dat beri-
beri de oorzaak van het hartgebrek geweest is. Ik wil echter één
geval vermelden, waarbij ik in de gelegenheid ben geweest uitvoe-
rig sectie te verrichten. Bij navraag was gebleken, dat het dier uit-
sluitend was gevoed met witte rijst en gekookt vleesch.

Geval i. Duitsche Staande, ongev. jaar oud, reu ; Eigenaar Hr. Oei Kong
Liat Kalianjar Wetan.

Anamnese : Volgens eigenaar 3 dagen ziek; geen eetlust, niet braken, geen
polydipsie. Nooit eerder ziek geweest, heeft o. a. nooit hondeziekte gehad.

Stat. praesens : i6-I2-\'30, mager dier; haarkleed goed; oogslij mvl. iets anae-
misch en iets cyanotisch. Oedemen aan beide achterbeenen.

Ademhaling 35 p. m., costaal ; gering buccaal ademen. Pols : 180 p. m., regel-
matig en vrij krachtig. Lichaamstemp. : 38.9.

Longen : percussie geeft een horizontale dempingslijn ; auscultatie : boven dem-
pingslijn iets verscherpt vesiculair ademen.

Hart ; harttonen onduidelijk door vocht in borstholte. Abdomen : ascites met
zekerheid te constateeren.

Diagnose : wordt gesteld op vitium cordis met hydrothorax, hydrops ascites
en anasarca.

Therapie : tinct. digitalis.

18-i2-\'30 : toestand verergerd ; dempingslijn nu hooger tot boven de boeglijn;
buik ook meer opgezet ; anasarca uitgebreid tot voorbeenen en onderborst, P. 190,
regelmatig, doch vrij krachtig gebleven.

Patiënt hoest iets en is iets dyspnoisch.

2.2 cc. hexeton intramusculair ingespoten.

19-i2-\'30 : toestand lijkt iets beter ; wat minder benauwd en wat minder buccaal
ademen. Anasarca nog onverminderd aanwezig. Urine : zwak zuur, eiwit : nega-
tief. Bloed : geen microfilarien. 2.2. cc. hexeton ingespoten.

24-i2-\'30 : achterbeenen nu sterk gezwollen ; buik erg opgezet. Patiënt benauwd,
met sterk buccaal ademen.

P. 180, blijft echter vrij krachtig en regelmatig.

Ictus cordis links en rechts nog zwak te voelen. 2.2 c.c. hexeton ingespoten.

25-12 \'30 : 4 Liter vocht uit abdomen getapt.

27-i2-\'3o : P. 160 ; A. 45, costaal. Sterke anasarca, ook aan voorbeenen en
onderborst. Nogmaals hexeton en urotropine inwendig.

3o-i2-\'3o ; Patiënt zeer dyspnoisch, A. 90, sterk buccaal ademen ; P. 180, regel-
matig en nog vrij krachtig. Het dier is denzelfden dag gestorven.

Obductie verricht eenige uren na den dood.

In subcutane bindweefsel overal veel vocht. Lgl. subscapularis gezwollen en
rood op doorsnee.

Buikholte : veel vocht. Blaas : ontstoken en dikwandig ; aan binnenzijde vele
kleine gezwelletjes. Maag en darmen : geen afwijkingen ; geen ingewandswormen.
Lever : zeer bloedrijk en donker van kleur ; maakt den indruk gezwollen te zijn.
Milt: groot met stompe randen. Nieren : macrosc. geen afwijkingen. Kapsel laat
gemakkelijk los.

Borstholte : bevat eveneens veel vocht. Longen : leemkleurig ; longtoppen oede-
mateus, verder geen oedeem of emphyseem. Lgl. mediastinalis : wat gezwollen en
rood op doorsnee. Hart: lijkt vergroot; veel vocht in pericard. Het maakt den
indruk, dat het geheele hart vergroot is. De spierwand voelt zeer slap aan en is
weinig gecontraheerd. Vooral het rechter hart is zeer slap. Aan kleppen geen af-
wijkingen te constateeren.

-ocr page 1292-

Uit deze ziektegeschiedenis en uit de sectie blijkt, dat wij hier
te doen hebben gehad met een insufficientia cordis, voor welks ont-
staan wij, in verband met den jongen leeftijd van het dier, moeilijk
een verklaring kunnen vinden. Zooals later is gebleken, heeft de
voeding uitsluitend bestaan in roode rijst en gekookt vleesch. Een
enkele maal is een kluif verstrekt ; groente of ander voedsel kreeg
het dier nooit.

Eigenaardig is het, dat met de gebruikelijke geneesmiddelen geen
verbetering van den toestand is te verkrijgen geweest, doch dat
niettegenstaande de ingestelde therapie de patiënt na ongeveer
14 dagen is gestorven.

Niet zelden verloopt de ziekte zoo lang. Gevallen met slechts
geringe oedemen en plotselingen onverwachten dood heb ik meer-
malen kunnen waarnemen.

De groote invloed, welke een vitamine B.-rijk dieet heeft op
het ziekteproces moge uit de ziektegeschiedenissen van de volgende
patiënten blijken.

Geval 2 : Herder, ongev. 1 jaar oud. Eigenaar Hr. Heland Müller Kranggan.
In behandeling gekomen : I3"7 \'3i.

Anamnese: Wordt laatsten tijd wat mager; eetlust goed, braakt sporadisch,
drinkt niet overmatig veel ; hoest af en toe wat ; het dier is na loopen spoedig ver-
moeid ; laatste dagen dikke achterbeenen.

Stat. praesens : vrij magere hond ; haarkleed goed ; lichte oedemen aan beide
achterbeenen. Slijmvliezen normaal ; geen klierzwellingen. Lichaamstemp. : 39.5.
Pols : 145, regelmatig en vrij krachtig. Hart : hartetonen onzuiver ; geen bijgerui-
schen, percussieveld lijkt vergroot.

Longen : hoest weinig, hoestprikkel bij druk op larynx moeilijk op te wekken ;
auscultatie : geen afwijkingen ; percussieveld vergroot. Geen vocht in pleuraholte
en abdomen. Urine : reactie zwak zuur ; een spoor eiwit.

Bij navraag blijkt patiënt tot nu toe gevoed te zijn met witte rijst en gekookt
vleesch.

Diagnose: hypertrophia (dilatatio) cordis-beri-beri? Therapie: bestaat in ver-
andering van het dieet : roode rijst en veel katjang idjoe. Voorts toegediend car-
diazol diuretine.

i6"7-\'3I : Toestand verbeterd ; Pols nog 180 p. m., doch regelmatig en krachtig.
Bij auscultatie links zwak systolisch geruisch te hooren. Longpercussieveld links
grooter dan rechts ; geen horizontale dempingslijn.

Lichaamstemp. : niet verhoogd. Oedemen nog aanwezig.

Faeces : normaal van consistentie ; geen ancylostomen en ascariseieren. Eetlust
goed. Eet veel roode rijst en katjang idjoe. Krijgt nu ook rauwe lever en Liquor
arsenic. Fowl.

25"7-\'3i : Toestand nu geheel verbeterd. Oedemen geheel verdwenen. Pols :
100 p. m. krachtig en regelmatig. Hartdenvping duidelijk kleiner dan voor 12 dagen.
De vaattoon, die op i^-y-\'^i was te hooren, nu niet meer te constateeren.

Volgens eigenaar hond weer geheel de oude ; eet goed en voedingstoestand reeds
veel beter.

Geval 3. Herder, teef, ongev. ij jaar oud. Eigenaar : Hr. v. d. Kop, Simpang.

Anamnese : weinig eetlust, braakt niet, geen polydypsie. Eigenaardige adem-
haling, hoest af en toe ; oedemen aan beide achterbeenen.

Stat. Praes. : u-4-\'3i : Vrij mager dier, haarkleed wat dor; slijmvliezen iets
anaemisch, niet cyanotisch. Lichte oedemen aan beide achterbeenen. Lichaamstemp.
40. Ademhaling frequent 60 p. m. met geringe dubbelslag. Bij percussie van de

-ocr page 1293-

longen overal een wat gedempte toon. Bij ausc. zwakke ademhalingsgeruischen.
Hart : bonzend met onzuivere hartetonen. Absolute hartdemping vergroot :
ongev. 4 vingers breed boven sternum.

Diagnose : beginnende pneumonie ? hypertrophia (dilatatio) cordis.

Therapie : bestaat in applicatie van natte verbanden om de thorax en tinct.
digitalis inwendig.

i6-4-\'3I : Eetlust slecht, hoest nog gering. A. 45, diep, dubbelslag verdwenen.
Bij longpercussie nu de gewone holle volle toon.

Bij auscultatie wat verscherpt vesiculair ademen. Oedemen eerder toegenomen
dan verminderd.

Pols frequent : 172, regelmatig en vrij krachtig. Lichaamstemp. 40. In verband
met de hooge polsfrequentie en de aanwezigheid van oedemen wordt gedacht aan
vitamine-gebrek in de voeding. Bij navraag blijkt patiënt tot nu toe gevoed te
worden uitsluitend met witte rijst en gekookt vleesch. Het dieet wordt nu ver-
anderd.

2ö-4-\'3i : Patiënt eet de roode rijst en katjang idjoe goed. Eetlust uitstekend.
De hond maakt nu een vroolijken indruk. Oedemen geheel verdwenen. Pols : 100,
krachtig en regelmatig.

Hartdemping nu 2 vingers boven het sternum. Ademh. : regelmatig ; geen dub-
belslag meer.

Hond nog eenige maanden in observatie gebleven. Maakt het sindsdien goed.

Geval 4 : Airdale terrier, reu, ongev. jaar oud. Eigenaar : Hr. Marsman,
Embong Kedong-deng.

Behandeling gevraagd op 74-\'3i voor oedemen aan beide achterbeenen. Hond
gauw vermoeid. Voedingstoestand goed.

Stat. praes. : Oedemen aan beide achterbeenen. Pols : 16c, regelmatig en krach-
tig. Lichaamstemp. 38.9 ; hartauscultatie geen afwijkingen. Verder niets abnor-
maals te vinden. Urine : geen eiwit of galkleurstoffen.

Blijkt gevoed te worden uitsluitend met witte rijst en gekookt vleesch. Krijgt
sporadisch wat aardappelen en groenten.

Therapie: bestaat in verandering van de voeding en toedienen van eenige
coffeine-tabletten.

Na 14 dagen zijn de oedemen geheel verdwenen.

Ik heb dezen hond langen tijd uit het oog verloren, doch kreeg patiënt 29-i-\'32
weer in behandeling voor dezelfde verschijnselen.

Patiënt maakt ook nu geen zieken indruk. Het blijkt, dat de eigenaar de laatste
maanden zijn dier hoofdzakelijk weer heeft gevoed met witte rijst, omdat roode
moeilijk te verkrijgen was.

Patiënt laat jammer genoeg een rustig onderzoek niet toe, zoodat volstaan
moet worden met inspuiting van het vitamine van Jansen en Donath. Na 2
injecties zijn de oedemen weer verdwenen.

Geval 5 : Herder, teef, leeftijd ongeveer jaar. Eigenaar : Hr. Cramer, Groote
Kalongan.

Komt voor oedemen aan beide achterbeenen, die reeds gedurende 8 dagen be-
staan.

Stat. Praes. : i-i2-\'3i : Voedingstoestand goed ; baarkleed normaal ; Ademhaling
wat hijgend. Pols : 125, regelmatig en krachtig. Bij hartauscidtatie door het hijgen
niets te hooren. Aan A. Femoralis geen vaattoon. Geen vocht in borst- of buik-
holte. Longen niets abnormaals. Urine : geen eiwit ; bloed : geen microfilarien.

Oedemen aan beide achterbeenen, links erger dan rechts. Vooral linker tarsaal-
streek erg gezwollen. Krijgt uitsluitend witte rijst en gekookt vleesch.

Therapie : bestaat in toedienen van een injectie van het vitamine van Jansen
en Donath en verandering van het voedsel : roode rijst en katjang idjoe.

Injecties herhaald op 3 en 7 December. Oedemen verminderen geleidelijk en
zijn na 8 dagen geheel verdwenen. Patiënt, die eerst weigerde roode rijst te eten,
eet nu goed dit voedsel.

-ocr page 1294-

Deze eigenaar blijkt behalve bovenvermelde teef nog in bezit te hebben een
herder reu van 8 maanden, die eveneens geringe oedemen heeft aan beide achter-
beenen. Behalve een frequente pols en een duidelijke vaattoon zijn bij klinisch
onderzoek geen andere afwijkingen te constateeren.

Bij dezen patiënt wordt het dieet onveranderd gelaten en volstaan met inspuiten
van i ampoule om de 2 dagen. Na de 3e injectie zijn de oedemen geheel verdwenen.

Geval 6 : Herder, reu, leeftijd ongev. 6 maanden. Eigenaar : Hr. de Wilde,
Reiniersz .boulevard.

Anamnese : laatsten tijd weinig eetlust; zou erge hartkloppingen hebben en af
en toe dikke beenen. Reeds door collega tevergeefs behandeld. Wordt uitsluitend
gevoed met witte rijst.

Stat. praes. : i5~6-\'3i. Voedingstoestand voldoende, maakt vroolijken indruk;
lichte oedemen aan beide achterbeenen. Ademhaling wat frequent, ongev. 50 p. m.
Pols : 150, krachtig en regelmatig. Lichaamstemp. : normaal. Bij auscultatie van
het hart een gespleten 2de harttoon waar te nemen. Duidelijke vaattoon aan de
A. femoralis.

De door collega ingestelde therapie bestond in toedienen per os van cardiasol-
diuretine.

Na verandering van de voeding verdwijnen de oedemen binnen 14 dagen. Pols-
frequentie gedaald tot 100 p. m.

Na 6 maanden hond nog eens terug gezien. Maakt het uitstekend. Eigenaar
heeft nooit meer oedemen gezien.

Geval 7 : Herder, teef, leeftijd ongeveer 7 maanden. Eigenaar : Hr. Hügly, 2de
Kalonganstraat.

Anamnese : uitsluitend gevoed met witte rijst en gekookt vleesch. Heeft eenige
dagen tevoren een dik achterbeen gekregen, terwijl sinds gisteren het andere achter-
been, het linker voorbeen en de onderborst zijn gaan zwellen. Het dier is den laat-
sten tijd ook wat vermagerd.

Stat. praes. : 9-i2-\'3i. Behalve de reeds vermelde oedemen wordt bij onderzoek
nog het volgende gevonden. Pols : 156 p. m., regelmatig en vrij krachtig. Bii aus-
cultatie van het hait een duidelijk en vrij sterk systolisch geruisch waar te nemen.
Legt men de hand op de hartstreek dan is een woelen waar te nemen, wat door den
eigenaar ook reeds was waargenomen en voor hem aanleiding was zijn hond te
verdenken van een hartkwaal. Voorts deelt de bezitter mede, dat de hond af en toe
wat slijmig-bloedige ontlasting heeft en soms alle voedsel weigert. Lichaams-
temp. 39.7.

Bij onderzoek van borst en buik kan geen vocht worden gevonden.

Dit vrij ernstige geval met de uitgebreide oedemen en hartverschijnselen geeft
een mooie gelegenheid de werking van het vitamine van Jansen en Donath na
te gaan. Den eigenaar wordt daarom aangeraden het dieet onveranderd te laten,
terwijl de door mij ingestelde therapie uitsluitend bestaat in het inspuiten van am-
poules vitamine. 9-12. 1 ampoule ingespoten.

11-12-\'31 : Hond heeft geringe diarrhee gekregen met bloed en slijm in de faeces.
Slijmvliezen niet anaemisch. Eetlust gisteren slecht, heeft vandaag weer wat ge-
geten. Oedeem aan voorbeen geheel verdwenen, doch aan de achterbeenen nog
onverminderd aanwezig. Bij hartauscultatie zoowel rechts als links een sterk
systolisch geruisch. Percussie : totale demping links 5 vingers boven het sternum ;
rechts ongeveer 3 vingers. Geen vaattoon aan de Femoralis. Longen : normaal.
Abdomen : geen afwijkingen.

Weer 2 c.c. vitamine ingespoten.

13-12 \'31 : Ontlasting : veel ancylostomen-eieren. De ancylostomiasis wordt
behandeld met tetiachloorkoolstof.

Pols reeds minder frequent, n.1. 128, regelmatig en vrij krachtig. Systolisch
geruisch nog onverminderd aanwezig. Ook bij palpatie het hartwoelen nog duide-
lijk te voelen.

1) i ampoule = 1 mgr. vitamine B. en 2 c.c. vloeistof.

-ocr page 1295-

Oedemen alleen nog aan de achterbeenen, doch in verminderde mate aanwezig.

Weer 2 c.c. vitamine ingespoten.

i6-i2-\'3i : Toestand aanmerkelijk verbeterd. Pols nu 100 p. m., regelmatig en
krachtig. Bij onderzoek van het hart nog dezelfde verschijnselen. Eetlust nu goed.
Lichaamstemp. normaal.

2 c.c. vitamine ingespoten.

I9-I2-\'3I : Oedemen nu geheel verdwenen. Pols: 120. Patiënt maakt een uit-
stekenden indruk en eet alles wat men hem geeft.

Totale hartdemping nu aanmerkelijk verkleind, n.1. links nu 3 vingers boven het
sternum. Hartwoelen nog zwak te voelen. Systolisch geruisch nog aanwezig. Geen
vaattoon te hooren. Bloed : filarien negatief. Aantal leucocyten normaal (geschat)
Formule. Bas : o, Eos : 8, Stfk : o, Segm. : 67, Ly. 23, Mo. 2.

Aan roode bloedcellen geen verschijnselen van anaemie. Urine : zwak zuur, eiwit:
neg.

Nogmaals wordt 2 c.c. vitamine ingespoten en den eigenaar nu geadviseerd het
voedsel te veranderen.

Na 6 weken patiënt nog eens terug gezien. Behoudens het systolisch geruisch,
dat nog altijd is te hooren, is er verder niets abnormaals meer aan het dier te
bespeuren. (Pols 90).

Behalve deze cardiovasculaire vormen van beri-beri heb ik dit
jaar 2 gevallen waargenomen, welke meer herinneren aan den
polyneuritischen vorm.

Zooals reeds is vermeld, heb ik deze aandoening vroeger meer
gezien bij oudere honden en wel vooral bij teven, die meermalen
geworpen hebben.

Geval 8 : Herder, teef 4 jaar. Eigenaar Hr. Doej.itsch, Bilitonstraat.

Anamnese : hond vermagert in den laatsten tijd erg ; eet ook slecht; blaft
heesch en het schijnt of patiënt af en toe in het geheel geen geluid meer kan geven.
Het dier heeft daarbij een eigenaardigen gang, welke langzamerhand is ontstaan.
Is uitsluitend gevoed met witte rijst en gekookt vleesch.

Stat. praes. : mager dier ; organische afwijkingen zijn niet te constateeren. P.
A., Lichaamstemp. zijn normaal ; Slijmvliezen niet anaemisch. Hart, longen en
abdomen geen afwijkingen. Braakt niet, geen polydipsie. Heelt een zeer eigenaar-
digen gang.

Deze is n.1. gespannen, waarbij patiënt bij het gaan de achterbeenen hoog op-
beurt en tegelijkertijd abduceert (steppage). Er bestaat een duidelijke spieratrophie.
De hond ligt veel en staat moeilijk op. Roept men haar dan komt ze wel, doch gaat
dan direct weer liggen.

Aan larynx niets te zien ; bij druk niet pijnlijk. Ontlasting en urineonderzoek :
negatief.

Therapie : vitamine-injecties en verandering van het dieet. De injecties geven
direct resultaat, in dien zin dat reeds na de eerste inspuiting de eetlust enorm toe-
neemt. Na 10 inspuitingen (om de 3 dagen) is ook een algemeene verbetering inge-
treden. De gang is beduidend ruimer geworden, zelfs de stem is gedeeltelijk weer
terug gekomen. De voedingstoestand is zeer veibeterd, mede dank zij de bijna
niet te verzadigen eetlust van patiënte.

Na 4 maanden dezen hond nog eens terug gezien. Het dier is haast niet meer te
herkennen. De voedingstoi stand is goed ; de stem is nog wat heesch. Ook de gang
is nog iets afwijkends, doch zoo gering, dat het weinig meer opvalt.

Geval 9 : Herder, teef 5 jaar oud. Eigenaar : Hr. Heijstek, Moesistraat.

Anamnese : Reeds meermalen geworpen. Langzamerhand dezelfde verschijn-
selen ontstaan als bij de vorige hond.

Volgens mededeeling van den eigenaar eenige maanden tevoren een hond onder

-ocr page 1296-

dezelfde verschijnselen gestorven. Uitsluitend gevoed met witte rijst en gekookt
vleesch.

Stat. praes. : Voedingstoestand slecht. Ook hier weer dezelfde eigenaardige
gang, terwijl verder geen andere afwijkingen zijn te constateeren.

Therapie : bestaat ook hier in vitamine-injecties, terwijl het dieet onveranderd
blijft.

Reeds weer na de eerste injectie een enorme verbetering van den eetlust. Na
eenige inspuitingen verandert ook het gedrag van het dier geheel. Wordt vroolijk
en de voedingstoestand verbeter t. De gang wordt vrijer, ook de stem neemt weer
toe.

Na io inspuitingen wordt de behandeling gestaakt en den eigenaar aangeraden
nu veel roode rijst, katjang idjoe en rauw vleesch te verstrekken.

Na ongeveer 7 weken wordt mijn hulp weer ingeroepen voor dezelfde patiënte.
Het dier is weer achteruit gegaan en heeft weer dezelfde ziekteverschijnselen. Het
blijkt bij navraag, dat de eigenaar slechts gedurende korten tijd (eenige dagen)
het aangegeven voedsel heeft gegeven.

Ziende dat de hond weer achteruitgaat, is de eigenaar eenige dagen voor mijn
komst weer begonnen roode rijst en katjang idjoe te verstrekken.

Vitamine-injecties geven weer snel verbetering.

SAMENVATTING.

Te Soerabaja komen geregeld bij honden ziekteverschijnselen
voor, welke moeten worden toegeschreven aan gebrek aan vita-
mine B. in het voedsel en beschouwd moeten worden als een
echte
honden-beri-beri.

De meest voorkomende vorm bij jonge dieren gaat gepaard met
oedemen en verschijnselen van de kant van het hart, terwijl daar-
naast bij oudere honden een meer chronische vorm bekend is,
waarbij stoornissen bij het loopen, anorexie en vermagering de
voornaamste verschijnselen zijn.

De eerste vorm heeft zeer veel overeenkomst met den c.ardio-
vasculairen vorm of de hart-beri-beri van den mensch. Men vindt
toch analoge verschijnselen n.1. oedemen, een P.celer met vergroo-
ting (dilatatie?) van het hart, welke verschijnselen na korten
tijd verdwijnen bij verstrekking van een B.-vitamine-rijk dieet of
bij toediening van het B.-vitamine van
Jansen en Donath.

Ook vaattonen kunnen bij verschillende patiënten worden waar-
genomen, ofschoon deze, voor zoover ik aan dit nog kleine materiaal
heb kunnen nagaan, niet zoo specifiek zijn als bij den mensch.
Ook bij andere ziekten, welke gepaard gaan met een verhoogde
hartfunctie, bij anaemische dieren en zelfs bij verschillende ge-
zonde honden zijn vaattonen aan de A. femoralis te hooren.

Niettegenstaande het bepalen van de grootte van het hart langs
percutorischen weg groote moeilijkheden met zich brengt (leef-
tijd- en rasverschillen), krijgt men door onderzoek voor en na de
behandeling zeker den indruk, dat het hart inderdaad vergroot
is geweest.

Het ligt in de bedoeling bij volgende patiënten de vergrooting
van het hart röntgenologisch vast te stellen, waartoe de Röntgeno-

lix 84

-ocr page 1297-

loog van de N. I. A. S. reeds zijn medewerking heeft toegezegd. Ik
hoop in de toekomst hier nader over te berichten.

De tweede vorm van de beri-beri heeft veel overeenkomst met
de polyneuritis van den mensch.

De eigenaardige gang, het verlies van de eetlust, de vermagering
en het verdwijnen van de stem zijn de voornaamste symptomen.
Ook hier levert behalve de anamnese, de gunstige invloed van het
vitamine van
Jansen en Donath het bewijs, dat gebrek aan vita-
mine B. de oorzaak van het lijden is.

Deze vorm herinnert het meest aan de experimenteele B.-avita-
minose. Dezelfde verschijnselen zijn n.1. ook door verstrekking van
B.-vitamine-arm voedsel bij honden waar te nemen.

Tot dusver is het niet gelukt experimenteel bij honden oedemen
(behalve lichte oedemen aan de ooren) en hartvergrooting op te
wekken. Een verklaring is hiervoor misschien te vinden door aan
te nemen, dat in het experiment de dieren altijd in hokken of in
beperkte ruimten worden gehouden en daarmede onvoldoende en
zeker geen inspannende beweging krijgen, zoodat van het hart
weinig wordt gevergd en geen aanleiding tot decompensatie ont-
staat.

Trouwens ook bij den mensch bestaan er nog verschillen tusschen
de gewone en experimenteele beri-beri.

Vermoedelijk spelen behalve het vitamine B. een andere of
verschillende onbekende factoren een rol in het ziekteproces.

Eigenaardig is, dat den laatsten tijd weinig beri-beri-patiënten
meer worden gezien. Dit moet worden toegeschreven aan het feit,
dat sinds de foutieve voeding is bekend geraakt als oorzaak van
deze aandoening, de honden-bezitters nu over het algemeen hunne
dieren roode rijst en katjang idjoe verstrekken. Ongetwijfeld mag
hierin mede het bewijs gezien worden van het voorkomen van
beri-beri bij den hond.

Rest mij nog een woord van dank aan Dr. W. C. Aalsmeer voor
zijn hulp en voorlichting en aan Dr. v.
d. Veen voor het beschik-
baar stellen van het vitamine B.

Soerabaja, April 1932.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

Aalsmeer. Intraveneuse toediening van vitamine B. (Jansen en Donath). Han-
delingen Ver. Ned. Ind. Natuurwetenschappelijk congres 1928.
Aalsmeer en Wenckebach. Herz und Kreislauf bei der Beri-berikrankheit.

Urban und Schwarzenberg 1929.
Aalsmeer en Sylvanus. Bijdrage tot de kliniek van de beri-beri. Gen. Tijdschr.

v. Ned. Indië, Afl. 4, 5 en 6, Deel 70.
Aalsmeer en Wenckebach. Het beri-beri-hart. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde,
No. 19, 1928.

Aalsmeer. Nieuwe inzichten in de beteekenis van enkele verschijnselen bij de
beri-beri. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, No. 21, 1930.

-ocr page 1298-

Aalsmeer en Richter. Over den invloed van adrenaline op den diastolischen
bloeddruk bij de beri-beri en de beteekenis daarvan voor de cliniek. Ned. Tijd-
schr. v. Geneeskunde, No. 27, 1931.
Aalsmeer. Enkele waarnemingen bij de behandeling van lijders aan beri-beri.

Gen. Tijdschr. v. Ned. Indie, Afl. 4, Deel 72.
Eijkman. Eine beri-beri-ähnliche Erkrankung der Hühner. Virchows Archiv.
Bnd. 148, 1897.

Jansen en Donath. Mededeelingen van den Dienst van de Volksgezondheid,
1927, I.

de Jong. Over ,,rijstavitaminosen". Ref. Ned. Ind. Bladen, Deel 32.
Shimazono. Beri-beri. Enzyklopaedie der klinischen Medizin. 1927.
Shimazono.B. avitaminosen und Beri-beri. Ergebnisse der Inneren Medizin und
Kinderheilkunde, 39 Band, 1931.

ZUSAMMENFASSUNG.

In Soerabaja kommt öfters bei Hunden eine Krankheit vor welche dem Mangel
an B Vitamin im Futter zugeschrieben werden muss und welche als eine lichtige
Hundenberi-beri zu betrachten ist.

Die meist vorkommende Form bei jungen Tieren ist verbunden mit Oedemen und
Herzkrankheiten, während daneben bei älteren Hunden eine mehr chronische
Form bekannt ist, wobei hauptsächlich Bewegungstörungen, Anorexie und Ab-
magerung beobachtet werden.

Die erste Form hat sehr viel Aehnlichkeit mit der kardiovasculären Form oder
Herzberi-beri des Menschen. Man findet analoge Symptome, nämlich Oedeme,
einen beschleunigten Puls, Hypertrophie (Erweiterung) des Herzens, welche Er-
scheinungen nach Verabreichung eines B. vitaminreichen Diätes oder nach Zugabe
des B. Vitamin nach Jansen und Donath bald verschwinden.

Trotzdem das Bestimmen der Grösse des Herzens auf perkutorischem Wege
grosse Schwierigkeiten mit sich bringt (Alters- und Rassenunterschiede), bekommt
man durch Untersuchung vor und nach der Behandlung den Eindruck dass das
Herz tatsächlich vergrössert gewesen ist. Man hat die Absicht bei folgenden Pa-
tienten die Vergrösseiung des Herzens röntgenologisch fest zu stellen.

Die zweite Form der Beri-beri zeigt grosse Aehnlichkeit mit der Polyneuritis
beim Menschen. Der eigentümliche Gang, Appetitlosigkeit, Abmagerung und
Verschwinden der Stimme sind die hervortretenden Symptome. Auch hier liefert,
ausser der Anamnese, der günstige Einfluss des Vitamin nach Jansen und Donath,
den Beweis dass der B. Vitaminmangel die Ursache des Leidens ist.

Diese Form erinnert am meisten an die experimentelle B. Avitaminose. Aehn-
liche Symptome sind nämlich auch bei Verabreichung einer B. vitaminarmen
Nährung bei Hunden zu beobachten. Bis jetzt ist es nicht gelungen experimentell
bei Hunden Oedeme (ausser leichte Oedeme an den Ohren) und Herzhypertrophie
zu erzeugen. Als Erklärung dafür ist vielleicht anzunehmen dass beim Experiment
die Tiere immer in Ställen oder in engen Räumen gehalten werden wodurch sie
ungenügend und allerdings keine anstrengende Bewegung bekommen sodass das
Herz wenig in Anspruch genommen wird und kein Anlass zui Decompensation
entsteht.

Uebrigens auch beim Menschen gibt es noch Unterschiede zwischen der gewöhn-
lichen und experimentellen Beri-beri. Vermutlich spielt oder spielen ausser dem
Vitamin B. ein andrer oder verschiedene unbekannte Faktoren eine Rolle im
Krankheitsprozess.

SUMMARY.

The author describes a disease frequently observed in dogs at Soerabaja, which
must be attributed to a lack of vitamin B. in the food and which is to be considered
as a real beri-beri of the dog. The form most frequently encountered in young
animals is accompanied by oedema and affections of the heart. Besides this acute

-ocr page 1299-

form there exists in older dogs a more chronic one which is characterized by trou-
bles of locomotion, anorexy and loss of condition. The first form bears much
resemblance to the cardiovascular form or heart-beriberi in man. Analogous
symptoms are found namely : oedema, acceleration of the pulse with enlargement
(dilatation?) of the heart. These symptoms rapidly pass of when food rich in
vitamin B. is administered or when Jansen and Donath\'s vitamin is added to
the ordinary ration.

Notwithstanding great difficulties are encountered when determining the seize
of the heart (differences of age and race) by the method of percussion, examination
before and after treatment gives the impression that the heart has really been
enlarged. In subsequent cases the enlargement of the heart will be determined by
way of X ray examination.

The second form of beriberi most closely resembles polyneuritis in man. The
peculiar gait, loss of appetite, loss of condition and disappearance of the voice
are the principal symptoms. Here also, besides the anamnesis, the favourable
influence which is exercised by Jansen and Donath\'s vitamin supports the view
that the disease is due to lack of vitamin B.

This form mostly remembers of experimental B. avitaminosis. The same symp-
toms can also be observed in dogs when a food poor in vitamin B. is administered.

All attemps to produce experimentally oedema and enlargement of the heart
in dogs have failed so far (slight oedema on the ears excepted) .

An explanation may be found in the fact that, when experimenting, the animals
are always kept in kennels or in limited spaces where they can take no sufficient
or exerting exercise at all. In this way but little is required from the heart and
there is no reason of giving rise to decompensation.

In man there are also differences between the usual and experimental beriberi.
Presumably apart from vitamin B. an other or various other unknown factors
play a part in the processus.

RÉSUMÉ.

A Soerabaja on observe fréquemment chez des chiens des symptômes qui doivent
être attribués à un manque de vitamine B. dans la nourriture et qui sont à consi-
dérer comme un vrai béribéri du chien.

La forme la plus commune chez des jeunes animaux s\'accompagne d\'oedèmes et
d\'affections du coeur. A côté de cela il existe ches dez chiens plus âgés une deuxième
forme d\'une évolution plus chronique qui se traduit par des troubles de la loco-
motion, de l\'anorexie et, de l\'amaigrissement.

La première forme est fort semblable à la forme cardiovasculaire du béribéri
de l\'homme. On remarque des symptômes analogues, c. à. d. des oedèmes, un pouls
accéléré, avec agrandissement
(dilatation ?) du coeur, lesquels symptômes disparais-
sent bientôt dès l\'administration d\'une nourriture riche en vitamine B. ou dès que
la ration est complétée par l\'addition de vitamine B. de Jansen et Donath.

Quoique la détermination des dimensions du coeur par percussion offre de gran-
des difficultés (différences d\'âge et de race) on obtient l\'impression par l\'examen,
avant et après le traitement, que le coeur a été effectivement agrandi. (On a l\'inten-
tion de se servir des rayons X pour déterminer l\'augmentation du coeur chez les
patients à venir).

La seconde forme du béribéri a beaucoup d\'analogie avec la polyneurite de
l\'homme. Les symptômes principaux sont une démarche particulière, l\'inappé-
tence, l\'amaigrissement et la disparition de la voix. Dans cette forme aussi, l\'in-
fluence favorable de la vitamine de Jansen et Donath prouve, outre l\'anamnèse,
que l\'affection est causée par le manque de vitamines B. Cette forme rappelle en
beaucoup de points la B. avitaminose expérimentale. Les mêmes symptômes
s\'observent aussi chez des chiens qui sont soumis à une alimentation pauvre en
vitamine B. Expérimentalement, on n\'a pas réussi jusqu\'ici à provoquer chez des
chiens des oedèmes (à part des oedèmes légers aux oreilles) et un agrandissement

-ocr page 1300-

du coeur. L\'explication se trouve peut-être dans le fait que, pendant l\'expérience,
les animaux sont tenus dans des chénils ou des espaces étroits dans lesquels ils
n\'ont pas d\'exercice suffisant et fatiguant.

D\'ailleurs chez l\'homme il existe également des différences entre le béribéri
ordinaire et le béribéri expérimental. Probablement un ou plusieurs facteurs
inconnus jouent, outre la vitamine B. un rôle.

REFERATEN.

NEDERLANDSCH-1NDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE.

Deel XLIV, 3de Aflevering.

Het voorkomen van de Trypariosoma Theileri Laveran 1902 in Nederlandseh-
Indië,
door Dr. F. C. Kraneveld en Raden Djaenaedin. (Uit de afdeeling voor
algemeen onderzoek van het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg. Directeur
Dr. C. Bubberman).

Zoowel in tropische, subtropische als in de gematigde luchtstreken is de Try-
panosoma Theileri aangetroffen. Het zijn vooral de onderzoekingen van Miyajima
(1907) geweest, die tot de kennis van de verbreiding van dezen bloedparasiet veel
hebben bijgedragen.

Door schrijvers werd het bloed van 233 karbouwen en 213 runderen, afkomstig
van West- en Midden-Java, onderzocht op de aanwezigheid van trypanosoma
Theileri. Terwijl het microscopisch onderzoek steeds negatief uitviel, werd met
het cultureel onderzoek bij 101 buffels en bij 83 runderen, resp. dus bij 43 en 39 %
van de gevallen, een positieve uitslag verkregen.

Eenige mededeelingen omtrent de Miltvuurbestrijding in den Ambtskring Wa-
tampone,
door S. M. Seyffers.

Aanvankelijk bestond de bestrijding alleen in het toepassen van politiemaat-
regelen, die al spoedig werden aangevuld met het curatief inspuiten van miltvuur-
serum bij de zieke dieren. Schrijver heeft de ervaring opgedaan, dat actieve immu-
nisatie van den buffelstapel uitsluitend met vaccin, rondom een gebied waar milt-
vuur is uitgebroken, zeer gunstige resultaten heeft opgeleverd wat betreft de be-
perking van het aantal sterfgevallen en het voorkómen van uitbreiding der epi-
zoötie.

Indien ondanks deze behandeling de epizoötie zich toch naar elders uitbreidde,
dan werd de buffelstapel op uitgebreide schaal uitsluitend met vaccin behandeld,
met de bedoeling de epizoötie te doen stuiten op een zóne van immune dieren.
Met dergelijke massale entingen werden gunstige resultaten verkregen.

Op de nog gezonde buffels in de onmiddellijke nabijheid van de uitbraak werd
simultane enting toegepast, wanneer namelijk bij het instellen dezer behandeling
de uitbraak reeds eenigen tijd tevoren had plaatsgevonden.

Passieve immunisatie als bestrijdingsmiddel ter voorkoming van ziekte- of
sterfgevallen en uitbreiding naar elders eener epizoötie werd geheel verlaten.
Praeventieve behandeling met serum ondergingen de nog gezonde buffels in de
onmiddellijke omgeving van den ziektehaard, indien bleek dat de ziekte pas was
opgetreden. Deze dieren werden vervolgens na 10—14 dagen geënt met vaccin.

Na de simultane enting of enting met vaccin alleen kwamen onder de buffels
weinig sterfgevallen meer voor.

In sommige streken, waar in 1931 massale buffelentingen tegen miltvuur plaats
hadden, werden ook de paarden geënt, en wel 28 simultaan en 278 alleen met
vaccin. Van deze laatste werd, 1—18 dagen na de enting, bij 22 miltvuur vast-
gesteld. Vier werden toen curatief met serum behandeld, daarvan herstelden twee.
Zoolang zich onder de paarden geen spontaan miltvuur had voorgedaan, bleek

-ocr page 1301-

het gewenscht deze diersoort niet te enten. Ent men paarden, dan is volgens de
ervaring van schrijver uitsluitend een simultane enting aan te bevelen.

Bij runderen werden na simultane enting of enting met vaccin alleen geen ziekte-
of sterfgevallen waargenomen.

Een bijzonder geval van haematoma intermuscularis, door Jan Heck.

Een paard kreeg na een val een geringe fluctueerende zwelling aan de binnen-
vlakte der dij, waartegen rust en massage werd voorgeschreven. Na enkele maan-
den had zich ter plaatse tusschen de spieren een beenharde tumor ontwikkeld, die
operatief werd verwijderd, 2600 gram woog en bestond uit een beenigen wand, waar-
binnen een holte, waarin vocht en gelatineus weefsel. Diagnose haemotoom met
verbeenden wand.

Anaerobe bacillen en de door hen veroorzaakte infecties bij de huisdieren in
Nederlandsch-Indie,
door Dr. F. C. Kraneveld en Raden Djaemoedin.

Uit verschillende kampongs in de omgeving van Buitenzorg werd van 25 paar-
den de inhoud van den einddarm onderzocht op het voorkomen van den gasbacil
van Fraenkel. Het gelukte schrijvers in alle gevallen heel gemakkelijk dezen
bacil aan te toonen.

Mededeeling van het proefstation voor Kleinveeteelt te Buitenzorg, door Dr. j
Merkens.

Schrijver vermeldt eenige gegevens over den groei van Indische varkens in ver-
gelijking met Europeesche rassen.

Gewezen wordt op de omstandigheid, dat bij de Indische rassen de mannelijke
biggen sterk in groei achterblijven, welk remmingsproces gesteld wordt op reke-
ning van de mannelijke geslachtsklier. Na de castratie groeien de mannelijke
dieren even snel als de vrouwelijke. Ter vergelijking met het Indische varken
werden twee uit Europa geïmporteerde rassen genomen n.m.1. het veredeld Duit-
sche Landvarken. (V. D. L.) en het groot Yorkshire (G. Y.).

Rassen.

Groei bij de mannelijke
biggen.

Groei bij de vrouwelijke
biggen.

Soemba .............

100

122.5

Bali.................

100

119. i

Nias .:..............

100

107.0

V. D. I..............

100

91 i

G. Y.................

100

92.0

De gewichtsvermeerdering per K.G. verstrekt krachtvoer in de drie opeenvol-
gende periodes, n.m.1. de zoog-, weide- en mesthokperiode, waarbij gedurende
de zoogperiode ook het voedsel, dat door de moeder opgenomen werd, in rekening
gebracht werd, is als volgt :

Rassen.

Zoogperiode.

Weideperiode.

Mesthokperiode.

Tndische rassen .........

0.312 K.G.

0.237 K.G.

0.227 K.G.

Euroo. rassen...........

0-311

0.223

0.238 ,,

Ind.-Europ. rassen ....

0.296 ,,

0.299 ,,

0.221

Gedurende de weideperiode bleken de gekruiste rassen een voorsprong te hebben.

Verslag van het Veeartsenijkundig Instituut over het jaar 1931.

De in het verslagjaar begonnen bezuinigingsmaatregelen deden merkbaar hun
invloed gelden, vooral op de productie van antiserum en vaccins.

De totale veestapel bestond aan het einde van verslagjaar uit 33 paarden, 40
runderen, 61 buffels, 3 ezels, 4 schapen, 2 varkens, 1 hond en een groot aantal
stuks pluimvee.

-ocr page 1302-

Behalve de directeur Dr. C. Bubberman bestond het personeel uit 4 bacterio-
logen, i dierkundige en 4 assistenten.

Af deeling serodiagnostiek, malleus en tuberculose.

Het totale aantal voor serologisch onderzoek ontvangen materiaal bedroeg
4575 stuks, waarmede 5219 serumreacties werden verricht.

Ten behoeve van diagnostische malleïnaties in de praktijk werd een hoeveel-
heid van 11.928 c.c. onverdunde malleïne aangemaakt en verzonden, terwijl voor
het verrichten van diagnostische tuberculinaties in de praktijk een hoeveelheid
van 859 c.c. tuberculine A (voor de subcutane tuberculinatie), 19.453 c.c. tubercu-
line B (voor de ophthalmo-tuberculinatie) en 30 c.c. aviaire tuberculine werd
afgeleverd.

Verder werden verzonden 1.726.600 c.c. serum en 640.480 c.c. vaccin tegen
de septichaemia haemorrhagica bubalorum. Evenals \\ orige jaren was de werking
van het serum gunstig. Bij de curatieve aanwending konden van 513 behan-
delde dieren 322 of ^ 63 % genezen worden.

Voor de immunisatorische bestrijding van cholera avium werden 2.350 c.c.
vaccin en 2700 c.c. serum afgeleverd en volgens de berichten met succes in de
praktijk toegediend.

Ten behoeve van de miltvuurbestrijding werden 1.106.850 c.c. serum en 266.950
c.c. vaccin verstrekt, terwijl voor de vaccinatie tegen sarcophysema gangraenosa
bovum 533.000 c.c. kicmvrij boutvuurfiltraat en 85.000 c.c. serum werden afge
leverd.

Zoölogische afdeeling.

Verschillende onderzoekingen konden in den loop van het jaar worden be-
eindigd, terwijl andere met kracht werden voortgezet. De bestudeering der bioche-
mische veranderingen van het bloed van met Trypanosoma Evansi geïnfecteerde
zoogdieren in verband met de stofwisseling der parasieten, had goeden voortgang,
terwijl het onderzoek naar de verspreiding der teken kon worden afgesloten. Het
serie-onderzoek van de zintuigpliysiologie en gastheerkeuze van bloedzuigende
Arthropoden vorderde uit den aard der zaak langzaam. Niettemin werden reeds
vele resultaten verkregen met Rhipicephalus sanguineus en Boöphilus australis,
zoodat ook dit onderzoek waarschijnlijk binnenkort beëindigd zal kunnen worden.

Pluimveeziekten.

Ook dit jaar werden de immunisatie-proeven tegen pseudo-vogelpest onvermin-
derd voortgezet, waarvan de resultaten binnenkort worden gepubliceerd.

Avitaminosen.

Behalve enkele gevallen uit de praktijk was het mecrendeel der gevallen dezer
ziekte afkomstig van het Gouvernements Fokstation voor pluimvee, als gevolg
van aldaar in gang zijnde voeder-proeven.

Gevallen van pullorumziekte werden niet waargenomen. \'t Hoen.

BLADVULLING.

Bloedtransfusie met bloed van pas gestorven mensen en dieren.

Sakajan (Zentralblatt f. Chir. ref. Geneesk. Gids 1932, 30, blz. 727) vermeldt
7 gevallen waarbij bloed van pas overledenen werd gebruikt voor transfusie,
zonder nadeelige gevolgen. In een paar gevallen was de donor reeds 4 uren dood.

Burdenko nam bloed van een hond 7 uren na den dood, behandelde het met
citras natricus, bewaarde het een dag en spoot het toen, zonder nadeelige gevolgen,
bij een hond in.

Samow en Kostriakov zagen geen nadeelige gevolgen van inspuiting met
bloed, dat 15 uren naden dood ontnomen was. (Ik zou het er toch maar liever
niet op wagen. Ref.).

Vr.

-ocr page 1303-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Das Rattenbuch. Ein Sammelbericht über die wirtschaftliche und hygienische
Bedeutung der Rattenplage und über die Bekämpfung der Ratten
; von Dr. med.
vet.
Raphael Koller, Tierarzt der Stadt Hallein.

1932. Verlag von M. & H. Schaper, Hannover. Preis R.m. 9.—.

Prof. Dr. Günther (Wien) schrijft in een korte voorrede ,,dat de economische
en sanitaire schade door de ratten veroorzaakt zoo groot is, dat men terecht aan
de bestrijding meer aandacht is gaan schenken, dat echter het probleem der ratten-
verdelging nog niet is opgelost en dat aan ieder, die zich daarvan op de hoogte wil
stellen, het werk van
Koller zeker welkom zal zijn, omdat daarin ongeveer alles
is bijeen gebracht wat in de literatuur te vinden is. Dat is werkelijk het geval.
De schrijver zegt in zijn „Vorwort" dat hij uit de verschillende publicaties het
prakties bruikbare heeft verzameld en gerangschikt .Hij wijst er op dat de ratten-
bestrijding, ondanks de wetenschappelijke hulpmiddelen die men tegenwoordig
ter beschikking heeft, niet gemakkelijk is en nog onvoldoende geregeld. Schrijver
behandelt in het 160 bladzijden groote werk achtereenvolgens : de geschiedenis
der ratten ; de zoölogie der ratten ; de rat als ziekteoverbrenger en de rattenbe-
strijding. Als ziekten, die door ratten direct of indirect worden overgebracht,
noemt hij : pest, lepra, vlektyphus, paratyphus, malleüs, tularaemie, cholera,
mond- en klauwzeer, rabiës, pseudo-rabiës, leptospirose, Kedani-ziekte,
febris recurrens, amoebendysenterie, coccidiosis, favus, trichophitie, scabiës,
Bartonella-anaemie, myasis. Het aantal ziekten is zeer ruim genomen ; de kans
van overbrenging is voor sommige gering, voor andere des te grooter. De bestrij-
dingsmiddelen en -wijzen worden uitvoerig beschreven en onderverdeeld : dieren
als rattenjagers (hond, kat, ichneumon, fret, skunk, uil, valk, wezel, marter, slan-
gen) ; vallen ; bacteriën (verschillende paratyphusstammen) ; vaste vergiften (o. a.
bariumcarbonaat, arsenicum, thallium, kopersulfaat, cyaankali, sublimaat, tart.
emeticus, strychnine, fosforus, Scilla) ; gasvormige vergiften (zwaveldioxyde,
zwavelkoolstof, acetyleen, chloor, aethyleenoxyde, kooldioxyde, koolmonoxyde).
Verder worden de bestrijdingsmethoden vermeld, die in de verschillende
landen worden toegepast en de wetten die op dit gebied zijn gemaakt. Het boek
is vlot geschreven en prettig te lezen, en zal voor ieder die met rattenbestrijding
te doen heeft of daarin belang stelt, een welkome gids zijn.
 Vrijburg.

Der Leberegel (Fasciola hepatica L.) in Franken. Dr. S. Mehl. Verlag C. Gerber,
München.

Nietegenstaande de leverbotziekte in de jaren 1924—1927 in Franken (Noord-
Beieren) en vooral in het linker-gebied van de Regnitz groote schade veroorzaakte,
ontbraken tot voor korten tijd nog een kaart van de ziekte, een onderzoek naar
de oorzaken van het zoo verschillend plaatselijk verloop der ziekte, alsmede naar
de mogelijkheid om nieuwe ziekte-invasies te voorkomen.

Mehl stelde zich tot taak in deze leemten te voorzien, vatte zijn taak zeer
breed op en publiceerde zijn, onder Prof.
Fleischmann in het Zoölogisch Instituut
van de Universiteit Erlangen verrichte onderzoekingen, in het bovengenoemde
werk, ons daarmede een publicatie gevend, die voor ieder, die met de leverbot-
ziekte te maken heeft, van groote waarde is.

Vrijwel alles wat op het voorkomen van de leverbotziekte in Franken betrekking
heeft, heeft
Mehl grondig bestudeerd, beschreven en bekritiseerd, daarbij veel
belangrijke opmerkingen makend.

Hij bespreekt den levensgang van de bot en merkt daarbij met nadruk b.v. op,
dat met een meerjarigen levensduur van de leverbot terdege rekening dient te wor-
den gehouden.

Daarop volgen uitvoerige studies van den geologischen bouw van het geheele
onderzoekingsgebied en van de weersverhoudingen in de jaren 1921—1931 (met

-ocr page 1304-

zeer duidelijke grafische voorstellingen van het weer en van den maandelijkschen
neerslag).

Op grond van deze studies komt Mehl o. a. tot de conclusie, dat voor de ont-
wikkeling van de eieren van de leverbot en van de slak op weiden, voor alles water,
dus rijkelijke neerslag, vochtige lucht en warmte noodig zijn. Strenge winters
met veel sneeuw geven geen zekerheid dat de ziekte het volgend jaar niet zal uit-
breken. Kenmerkend voor een zgn. leverbot-jaar zijn behalve veel neerslag, een
gelijkmatig temperatuursverloop, sterke bewolking, weinig zonneschijn en een
zeer hooge betrekkelijke vochtigheid.

In Hoofdstuk V bespreekt Mehl de verspreiding van de slak in de frankische
triaslaag. Nadat hij er op heeft gewezen, dat de mededeelingen daaromtrent schaars
en van weinig nut zijn, beschrijft hij zijn uitgebreide onderzoekingen hieromtrent
en komt op grond daarvan tot de conclusie, dat de slak in het geheele onderzoe-
kingsgebied, dat hoofdzakelijk tot de bovenste triaslaag en ten deele tot de jura
behoort, is te vinden, hetgeen door vroegere onderzoekers nauwelijks wordt
vermeld of zelfs nadrukkelijk wordt ontkend.

Mehl onderscheidt daarbij drie groepen van woonplaatsen van de slakken. De
belangrijkste zijn de woonplaatsen van den eersten graad, waarin de slak in groote
massa\'s leeft en nóch door vorst, nóch door droogte wordt geschaad. Dit zijn
vooral de langzaam stroomende, zuurstofrijke, ondiepe (5—30 c.M.) begin- en
zijstukken van de beekjes, met een kleiachtigen, met gras bedekten bodem. Deze
plaatsen herbergen massa\'s slakken. Na veel regen komen die slakken langs de
beekjes en de Regnitz naar beneden en bij hoog water worden deze, uit verschei-
dene millioenen bestaande, slakkenzwermen op de snel moerassig wordende wei-
den afgezet, waar de ontwikkeling dan verder plaats heeft. Na hoogwater be-
gunstigt bovendien het mos den groei der slakken. De bemalingswerken van de
Regnitz, schepraderen en electrische pompen, brengen met het water ook de
slakken in de weiden.

Als woonplaatsen van den tweeden graad duidt Mehl aan die plaatsen, waar
de slak in droogte-jaren, als 1928—1929, slechts in gering aantal of niet meer is te
vinden, maar die in gewone jaren met groote slakken-massa\'s zijn bezet.
B.v. de
draineergreppels, straatgoten, ontwaterings- en bewateringsslooten van weiden,
de laatste zijn bij veel regen a. h. w. de verlengstukken van de beken.

In 1928—1929 droogden deze slooten en greppels bijna overal uit, zoodat de
slak daarin volledig uitstierf. In de 30—50 c
.M. diepe bemalingsslooten van de
weiden en aan de waterraderen bevonden zich de grootste massa\'s slakken (tot
1000 per
M.).

De woonplaatsen van den derden graad zijn de uitgestrekte moerassige weide-
vlakten, die overstroomd worden en in regentijden bieden deze aan de slakken
maanden lang woonplaats en voeding. Van den herfst tot het voorjaar zijn hier
veel schapen en dus kan de cyclus hier goed in stand worden gehouden. In het
droge jaar 1929 waren deze vlakten vrij van slakken ; na overstrooming kwamen
de slakken er echter wel voor en zelfs was er toen broedsel aanwezig.

Mehl stelde verder een uitvoerig onderzoek in naar de door de ziekte veroor-
zaakte schade, die in de jaren 1924/28 zeer groot was en waarvan hij interessante
mededeelingen doet. De betreffende gegevens kwamen overeen met zijn onder-
scheiding der woonplaatsen van de slakken.

De besmetting van de runderen geschiedt door het groenvoer, dat op stal wordt
verstrekt. Besmetting van runderen door hooi kon niet worden bewezen ; in tegen-
deel in de gevallen, waar dit werd verondersteld, bleek groenvoer de besmetting
te hebben gebracht.

Ten slotte betoogt Mehl, dat bij goede uitvoering, reguleering der beken, het
doen zakken van den grondwaterspiegel door draineering of afvoer van het water
door open slooten, overal het gewenschte resultaat gaf. Hij geeft daarbij aan,
welke voorzieningen hij in bepaalde gedeelten van het gebied noodig acht en wijst
er daarbij nadrukkelijk op, dat „Belehrung" van de bevolking, door boeken, fil-

-ocr page 1305-

men, schrifturen, enz., alleen niet voldoende is, maar dat hij gemeenschappelijke
besprekingen in de weiden of ter plaatse, zooals de praktijk hem heeft geleerd,
het meest doeltreffend acht.

Aan het werk is een duidelijke kaart van de ziekte-verspreiding in het onderzoe-
kingsgebied toegevoegd.

Van de vele belangrijke opmerkingen en conclusies, die het werk bevat, kon
ik er, met het oog op de plaatsruimte slechts enkele naar voren brengen
; Mehl
heeft er echter zoo veel gegeven, dat zijn werk zeker de volle belangstelling ver-
dient en ter bestudeering beveel ik het gaarne aan.

Leeuwarden, 12 Sept. 1932. C. Tenhaeff.

Departement van Economische Zaken en Arbeid. Verslagen en Mededeelingen
van de Directie van den Landbouw 1932, No. 1.

Lijst van officieele personen, Instellingen en Vereenigingen op Land- en Tuin-
bouwgebied.

Rijksuitgeverij, Dienst van de Nederlandsche Staatscourant 1S32. Prijs f 1.—.

Weer is de bekende officieele adreslijst verschenen, welke zoo gemakkelijk is
voor iederen dierenarts, die niet voldoende heeft aan de gegevens in het Dierge-
neeskundig Jaarboekje. Uitvoeriger adresboek is niet denkbaar ; het strekt zich
uit over alle deelen van den landbouw in den ruimsten zin, o.a. ook den Veeartsenij-
kundige dienst. Behalve de jaarlijks voorkomende rubrieken zijn in de lijst opge-
nomen de adressen van verschillende crisisinstellingen op landbouwgebied, als-
mede van de commissies voor den uitvoer van landbouwproducten, waarvan de
invoer in sommige landen is gecontingenteerd, terwijl voor het eerst de vereeniging
tot exploitatie van proefboerderijen is opgegeven.
 Kroon.

Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland.

Dertiende Jaarverslag 1931—1932.

Wij mogen andermaal de aandacht vragen voor dit belangrijke jaarverslag.
Ook hier doet de slechte tijd zijn invloed gelden, in den vorm van bedanken van
leden, niet in den vorm van verminderde werkzaamheid !

Integendeel, de lijst der tuberculosevrije bedrijven is belangrijk uitgebreid, hun
aantal zeer toegenomen door de toevoeging van die op Ameland, alwaar onder
1800 dieren slechts 13 reageerders voorkwamen. Invloed van de gezonde zeelucht,
of geïsoleerde ligging ?

Wat al aan de praktijk ontleende waarnemingen zijn in dit verslag verwerkt,
waai uit blijkt, dat deze dienst zeker niet alleen is op te vatten als centrale ver-
eeniging ter bestrijding der tuberculose. De hoofdstukjes over paratuberculose,
abortus, varkens- en kalverziekten zijn zeer zeker even belangrijk. Mag ik ten
laatste in het volle daglicht stellen, dat infecties met Bac. parat.
Gürtner zeer
veelvuldig schijnen voor te komen ; de besmettingshaarden worden door bacillen-
dragers onderhouden. C. F. v. O.

Melkcontröle-station „Utrecht".

Jaarverslag 1931.

Ook in dit verslag blijkt de gestadige groei van deze nuttige instelling. In den
tijd waarin inkrimping der Keuringsdiensten voor Waren om bezuinigingsredenen
geboden wordt, verstigen wij met klem de aandacht op het nuttige werk door deze
particuliere contrölestations verricht. Hier ligt de oplossing van het vraagstuk
omtrent intensief toezicht bij de melkproductie.

In dit verslag treft de beschrijving der demonstraties voor stalverbetering en
de gehouden wedstrijden.

Moge ook dit contrölestation blijvend medewerken aan de verbetering der melk-
winning. C. F. v. O.

-ocr page 1306-

Verslag van de verrichtingen van het Centraal laboratorium voor de Volksgezond-
heid 1931.

Het algemeen gedeelte draagt een sterk polemisch karakter tegen de aanvallen
op dit instituut in den laatsten tijd. Hier wreekt zich de neiging tot isoleering
door publicatie der onderzoekingen in een eigen orgaan. Niet alle Redacties nemen
het breede standpunt in, dat zij de verdienstelijke artikelen van de staf van deze
inrichting andermaal in hun kolommen opnemen.

Het zou te veel ruimte vergen hier een overzicht te geven van de onderzoekingen
in de verschillende afdeelingen verricht. Vermelden wij slechts het negatief resul-
taat bij het onderzoek van ,,Eviunis" (Dr. v.
Esveld). Dit praeparaat bleek geen
waarde als vitamine-preparaat te hebben.

In menschenbloed werd 55 maal positieve agglutinatie ten opzichte van abortus
Bang gevonden.

Ter zake van de Veterinaire afdeeling wordt bericht, dat een trichinoskoop is
opgesteld voor het onderzoek op trichinen van uit het buitenland ingevoerde
vleeschwaren. Van de verdere onderwerpen noemen wij, de gevallen van vleesch-
vergiftiging, o. a. te Erica en den Haag (duiven!), bacteriologisch onderzoek van
blikconserven, levensvatbaarheid van cysticerci en de pH-bepaling van vleesch
(oriënteerend onderzoek).

Overigens werpt de versobering reeds in dit verslag haar schaduw vooruit,
doordat van tal van publicaties slechts een resumé is opgenomen, waarbij ver-
wezen wordt naar elders in tijdschriften opgenomen artikelen.

Het verslag geeft evenals vorige jaren een goed beeld van den omvangrijken
arbeid in deze instelling. C. F. v. O.

INGEZONDEN.

Over het gebruik van kunstmeststoffen in den landbouw en het gevaar voor ver-
giftiging voor plant en dier, dat daaruit voort zou kunnen vloeien.

Ik heb tot mijn genoegen bespeurd dat landbouwkundigen aandacht aan mijn
vorig artikel over ,,kopziekte" (15 Aug. 1932) hebben geschonken. Dit geeft mij
moed mij nogmaals op het terrein der landbouw-scheikunde te begeven ; maar
omdat ik zeer goed weet geen specialist op dat gebied te zijn, zal ik gaarne mijn
gedachten in meer vragenden vorm gieten en een toelichting geven.

Als wij eens goed toezien, wat er alzoo met de kunstmeststoffen geschiedt, dan
ontdekken wij, dat de fabrikanten bijna allen hun procédé min of meer geheim hou-
den. Wel garandeert men een bepaald gehalte en desnoods ook de zuiverheid, maar
de eigenlijke samenstelling is niet precies bekend. En al ware dit wèl het geval,
dan nog zou de landbouwer daar niet veel aan hebben, omdat hij de al of niet
deugdelijkheid t. a. v. zijn landerijen niet kan beoordeelen. W\'el beschikt de boer
als regel over algemeene voorlichting, maar in het algemeen kent hij slechts twee
richtlijnen : ie. den prijs en 2e. het zichtbare resultaat (in den vorm van meerdere
opbrengst).

Wat daar precies in bodem of plant geschiedt, weet de boer niet. Of daar ook
onzuiverheden in de kunstmest voorkomen, of dat er bij menging der kunstmest-
stoffen ook vergiften kunnen ontstaan of dat onder invloed van de optredende
hitte en gisting zoowel in kuilbult als in hooiberg ook ontledingen kunnen plaats
vinden, die voor het dier schadelijk zijn, dit zijn alle vragen, die den dierenarts
zeer zeker belang inboezemen en die wij zoo gaarne eens ter bestudeering en mo-
gelijke oplossing aan landbouwkundigen zouden voorleggen. In mijn voornoemd
artikel over „kopziekte" heb ik duidelijk laten uitkomen dat ik hierbij b.v. denk
aan phosphor. Niet dat dit vrij zou voorkomen, maar kan daar onder invloed van
optredende hitte (broei), reduceering en afsluiting der lucht ook een of andere

-ocr page 1307-

verbinding ontstaan uit phosphaten, die wèl giftig is? Bekend is, dat bij rotting
van dieren phosphorwaterstof kan ontstaan.

Ik heb nog een andere reden om aan deze dingen te denken : Als men de kranten
leest en als men veel op pad is, bij dag en nacht, dan merkt men zoo in den loop
der jaren nog al eens een boerderij-brand op. Welnu, ik heb den
indruk, dat het
aantal zich
uitbreidt niet alleen, maar ook dat het karakter van den brand verandert.
Mij dunkt dat het thans veel vlugger dan vroeger een en al vlam is en dat, ondanks
de moderniseering der brandweer het veel vaker voorkomt dat de heele zaak plat
brandt. Men vraagt zich tegenwoordig bij zoo\'n brand wel eens af waar toch die
zuurstof zoo snel vandaan komt? Nu weet ik zeer goed, dat men onder de huidige
omstandigheden wel geneigd is meer aan kwaadwilligheid en ook aan electrisch
licht te denken, maar daarmede kan toch nooit het karakter van den brand ver-
anderen ; nog afgezien van de vraag of dat aansteken van een hooiberg wel zoo
gemakkelijk zou gaan.

Ook de kuilbulten ruiken tegenwoordig veel meer naar rotting dan wel naar
zure gisting. Een verklaring daarvoor ligt misschien in een veel te hoog eiwit-
gehalte? Dat door kuilvoedering het vetgehalte der melk, bij overigens volkomen
normale voederverhouding, kan dalen, heb ik ook zelf meegemaakt.

Ik vraag gaarne aan heeren deskundigen op landbouwgebied of het niet de moeite
zou loonen eens een enquête in te stellen onder de landbouwers. Men kon dan
vragen o. a. :

ie. naar de grondsoort ;

2e. naar de bemesting b.v. in de laatste jaren ;

3e. naar eventueel voorgekomen gevallen van , .kopziekte" ;

4e. naar hooibroei (al of niet vaker voorkomend dan vroeger) ;

5e. brand door hooibroei.

(Nog zou ik gaarne van deze gelegenheid gebruik maken om even mede te deelen,
dat ik dezer dagen een typisch geval van ,,kopziekte" heb gehad, dat echter zeer
goed is afgeloopen. Ik heb hier eetlepelsgewijs het middel van Prof.
Sjollema,
verdund met water, laten ingeven, \'t Spreekt vanzelf, dat de koe het niet in ernstige
mate had. Wel had deze veehouder ook dit voorjaar „kopziekte" bij een koe ge-
had. Deze koe had een hoog vetgehalte en de boer had vóór -j- 5 a 6 weken kunst-
mest (zwavelzure ammoniak) gestrooid.)

Franeker, 22 September 1932. S. Broersma.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

DE CRISISVARKENS WET EN DE VERGOEDINGEN VOOR DE
UITVOERING DAARVAN.

Van verschillende zijden, zoowel van leden individueel als van
afdeelingen onzer Maatschappij, zijn in de laatste weken vragen
en opmerkingen ten aanzien van de Crisisvarkenswet en hare uit-
voeringsbesluiten bij het Hoofdbestuur ingekomen. Het blijkt dat
omtrent deze wet vele misvattingen heerschen. Niet het minst na
het verschijnen van de circulaire van den Minister van Econo-
mische Zaken en Arbeid van 22 September j.1. No. 191, Letter V.w.,
die tot de gemeentebesturen gericht was en over welke vele onzer
leden advies moeten uitbrengen. Het Hoofdbestuur acht het
daarom gewenscht door dit rondschrijven het navolgende onder
de aandacht der leden te brengen. Daaraan moge in enkele woor-

-ocr page 1308-

den voorafgaan wat door onze Maatschappij met betrekking tot
deze wet is verricht.

Zoodra in de groote pers het indienen van een crisiswet
bekend werd, die tot doel had de noodlijdende varkenshouderij
te hulp te komen, en toen bleek, dat bij de uitvoering van deze
wet de vleeschkeuringsambtenaren hunne bemoeiingen zouden ver-
leenen, heeft onze voorzitter zich naar het betrokken departements-
bureau begeven om te informeeren of het in de bedoeling lag onze
Maatschappij bij de voorbereiding van de uitvoeringsbesluiten
ingevolge deze wet te hooren. Op deze vraag mochten wij een wel-
willende toezegging ten antwoord ontvangen. Korten tijd nadien
bleek de voorbereiding der uitvoeringsbepalingen zoover gevor-
derd te zijn, dat de opinie onzer Maatschappij werd gevraagd. Het
bekende snelle tempo, waarin deze wet is ontworpen, ingediend
en uitgevoerd, liet slechts tijd voor telefonisch overleg in het Dage-
lijksch Bestuur, als resultaat waarvan collega J. P.
van der
Slooten
, directeur der Gemeente-Slachtplaats en lector aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, door ons werd aangezocht en bereid
gevonden als vertegenwoordiger onzer Maatschappij deel te nemen
aan het overleg, waarbij onzerzijds getracht moest worden de
moeilijkheden, waarop de met de uitvoering dezer wet belaste
vleeschkeurings-ambtenaren zouden stuiten, tot een minimum te
beperken.

Om thans te komen tot beantwoording van verschillende op-
merkingen, die bij het Hoofdbestuur naar aanleiding van de in
den aanhef genoemde circulaire zijn binnengekomen, moge het
volgende dienen.

De uitvoering van een belangrijk deel der bepalingen van de
Crisisvarkenswet is opgedragen aan de Keuringsdiensten. Deze
zijn evenwel gemeentelijke bedrijven of diensten. Zij zijn niet
autonoom, doch vormen slechts een onderdeel van de gemeente-
lijke huishouding. Hieruit volgt o. a., dat al hunne handelingen,
dus ook die welke met de Crisisvarkenswet verband houden, onder
verantwoordelijkheid van de betrokken gemeente geschieden.
Maar hieruit volgt tevens, dat
alle gelden, die krachtens genoemde
wet door den Keuringsdienst worden ontvangen en uitgegeven,
op geheel gelijken voet moeten worden beschouwd en behandeld als
elke andere ontvangst en uitgaaf van dien dienst. Zij behooren
derhalve te loopen over de administratie en de kas van den Keu-
ringsdienst en zij vallen onder dezelfde bepalingen als ten aanzien
van de geldmiddelen van den dienst in de betrokken gemeente
gelden.

De Crisisvarkenswet bevat geen enkel voorschrift ten aanzien
van belooningen van hen, die met de uitvoering van het hier be-

-ocr page 1309-

doelde deel der bepalingen metterdaad belast zijn. Het is derhalve
onmogelijk, dat van Rijkswege dergelijke belooningen worden toe-
gewezen of verstrekt. Slechts bepaalt het 2e lid van artikel 8 der
Wet, dat door den Minister het bedrag (per varken) zal worden
vastgesteld, dat aan de Keuringsdiensten zal worden uitgekeerd
ter bestrijding van de
kosten, uit de Wet voortvloeiend. Blijkens
de bovenaangehaalde circulaire is de Minister bereid dit bedrag
vast te stellen op ten minste ƒ 0.10 per varken. Het is nu, op grond
van het bovenstaande, wel aan geen twijfel onderhevig, of deze
ƒ o. 10 behooren aan de kas van den Keuringsdienst en zij zijn
niet
aanstonds bestemd voor de ambtenaren, die deze wet hielpen uit-
voeren. Meenen deze, wegens hun meerdere en meer verantwoor-
delijke werkzaamheden, voor bijzondere belooningen in aanmer-
king te komen, dan hebben zij juist zoo te handelen als in elk
ander geval, waarin zij hunne belooning ten opzichte van het
door hen verrichte werk onvoldoende achten : zij hebben zich
tot het betrokken gemeentebestuur te wenden en dit te overtuigen
dat hun een bijzondere vergoeding voor dezen bijzonderen arbeid
toekomt. Immers is slechts dit gemeentebestuur in staat het be-
trokken hoofd van dienst te machtigen op een bepaalde wijze
te beschikken over de aan den dienst toebehoorende gelden !

Is het bedrag van / 0.10 niet toereikend om daaruit de alge-
meene kosten (porti, formulieren, enz.) alsmede de door het ge-
meentebestuur billijk geachte bijzondere belooningen van het
personeel te bestrijden, dan is de Minister, blijkens zijne circulaire,
bereid, de vergoeding, aan den dienst uit te keeren hooger dan
/ 0.10 te doen zijn. Daarop hebben de vragen aan den voet van ge-
noemde circulaire — waarin Z.E. bovendien de aandacht van de
gemeentebesturen op eventueele gratificaties enz. vestigt — be-
trekking. Het spreekt echter vanzelf, dat ook de Minister wel van
de noodzakelijkheid en de redelijkheid van de door de gemeente-
besturen verstrekte personeelsbelooningen zal willen overtuigd
zijn, vóór deze kosten van Rijkswege zullen worden vergoed.

Het Hoofdbestuur meent dat het nuttig zal zijn, bij het uit-
brengen van advies over deze circulaire aan de gemeentebesturen,
waarmede vele hoofden van dienst thans wel belast zullen zijn,
zooveel mogelijk met het vorenstaande rekening te houden.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij

voor Diergeneeskunde.

-ocr page 1310-

Verslag van de huishoudelijke vergadering der afdeeling Groningen Drenthe
op Zaterdag 10 September in „Het Familiehotel" te Paterswolde.

Deze vergadering droeg een feestelijk karakter, doordat twee collega\'s gehuldigd
zouden worden wegens hun jubileum : collega
H. A. Kroes, die het feit herdacht
heeft, dat hij 50 jaar geleden het diploma van veearts behaalde en collega Dr.
J.
H. de Vries, die zijn 40-jarig jubileum als dierenarts vierde. De laatste had
echter bericht van verhindering gezonden.

Al dadelijk in zijn openingswoord richtte de voorzitter, Dr. J. Staal zich tot
den heer
Kroes ; het verheugde hem den jubilaris ook in den kring van collega\'s te
mogen huldigen ; hij wees op de verdiensten van den heer
Kroes als dierenarts,
als zoöloog en als trouw lid van de afdeeling, die hij meer dan 25 jaar als secretaris
heeft gediend ; verdiensten, die officieel zijn beloond door zijne benoeming tot
ridder in de Oranje Nassauorde.

Daarna werd begonnen met de behandeling van de agenda, die iedereen graag
zoo spoedig mogelijk afgehandeld wenschte, omdat de dames wachtten, teneinde
aan de huldiging nog meer luister bij te zetten.

Tot afgevaardigde naar de Algemeene Vergadering werd ondergeteekende be-
noemd met als plaatsvervanger de heer
J. Anema.

Het programma der Algemeene Vergadering werd vlot besproken, totdat bij
punt 7 een voorstel van Prof. Dr.
L. de Blieck ter tafel werd gebracht, beoogende
het benoemen van een commissie tot bestrijding der kwakzalverij.

Over dit punt kwamen de discussies los en was men van meening, dat maat-
regelen ter beteugeling der kwakzalverij zeer gewenscht zijn.

Bij de ingekomen stukken, die tot het laatst bewaard waren, werd heftig gede-
batteerd over een brief van het Dagelijksch Bestuur, waarin beschreven werd een
onderhoud van dat bestuur met vertegenwoordigers van de G. L. P. B. om te
komen tot lagere tarieven inzake pullorum-bestrijding.

In behandeling werd verder genomen een circulaire, waarin een opwekking tot
deelneming aan een cursus over tuberculose. Het voor en tegen werd door verschil-
lende leden belicht ; bij stemming bleek, dat slechts een enkele en voor voelde om
aan den cursus deel te nemen. Aan alle leden zal een circulaire worden gezonden
om precies te weten, wie al of niet aan dezen cursus wenscht deel te nemen.

De bespreking van het uitgebreide rapport der commissie voor de tuberculose-
bestrijding werd uitgesteld tot de volgende vergadering.

Na sluiting der vergadering sloten de leden zich bij de reeds te lang wachtende
dames aan. Na een gezellig zitje aan het Paterswoldsche meer en na een nog ge-
zelliger bittertafel vereenigden zich 27 deelneemsters en deelnemers aan een diner,
dat uitmuntte door goede substantie. De voorzitter droeg het tafelpresidium over
aan den heer
Bruyel, die op aangename wijze het feest leidde en die de aanwezigen
opwekte een hartig woordje in het midden te brengen.

Het middelpunt vormde, zooals vanzelf spreekt, het echtpaar Kroes. Ook
collega
Kroes liet zich niet onbetuigd en memoreerde in een rede, waarin hij be-
dankte voor de vele vriendelijke woorden en blijken van belangstelling, wat hij
gevonden had in het archief over de eerste tijden van opkomst der afdeeling. Aan
het slot van zijn rede overhandigde de heer
Kroes aan den voorzitter een cadeau
voor de afdeeling n.m.1. een voorzittershamer, ongetwijfeld een aardige attentie,
welke zeer op prijs werd gesteld.

Men bleef gezellig bijeen ; aardige grammofoonmuziek noodigde uit tot een
dansje en het middernachtelijk uur had al reeds geslagen voordat men uiteen

ging-

Daar algemeen wenschelijk werd geacht dat het gesprokene van den heer Kroes
vastgelegd werd in het Tijdschrift, laat ik hier volgen, wat de heer Kroes op schrift
gezet heeft over zijn vondsten in het archief :

Het was te Groningen, dat de eerste stappen werden gedaan op het gebied
van het veeartsenijkundig vereenigingsleven door het oprichten van het „Groninger

-ocr page 1311-

veeartsenijkundig gezelschap" in 1842. Oprichters waren de volgende zes vee-
artsen :

Hermanus Rouan, veearts ie klasse te Groningen,

Derk van Setten, veearts 2e klasse te Onderdendam,

Loutje Renders van Calcar, veearts 2e klasse te Sappemeer,

Johan Christoffel Billroth, veearts ie klasse te Zuidhorn,

Hermanus Kappelhof, veearts 2e klasse te Loppersum,

Pieter Werkman, veearts ie klasse te Leens.

Gemelde oprichters waren jong of in de kracht van hun leven. Oud zijn ze niet
geworden, want toen in 1862 de oud-voorzitter, wijlen
H. J. Lameris zijn intrede
in het Groninger veeartsen-vereenigingsleven deed, was nog slechts
Billroth
in leven, die in 1877 stierf.

De eerste bijeenkomst der oprichters had plaats ten huize van Rouan ; de eerste
vergadering werd gehouden bij de Wed.
Bontekoe aan de Groote Markt te Gro-
ningen (later Café de Unie), terwijl de verdere domicilie van het gezelschap was
,,de oude Munster" (thans hotel
Willems in de Heerenstraat).

In zijne openingsrede ter gelegenheid van de oprichting van het veeartsenij-
kundig gezelschap sprak de voorzitter
Rouan de volgende woorden : „Eensge-
zindheid en vertrouwen vormen het stevigst cement van alle wetenschappelijke
instellingen en vereenigingen".

Als bewijs voor de toen ter tijde reeds heerschende wetenschappelijken zin
onder de veeartsen kan dienen, dat het lid
Werkman gaarne onderwerpen be-
handelde op het gebied der oogheelkunde. Dit werd verklaard uit den omgang
met zijn vriend en plaatsgenoot Dr.
Cramer, een bekend oogheelkundige in die
dagen.

In 1844 trad als lid toe de eerste veearts in Drenthe n.m.1. Tietema te Peize
en in 1845 de Friesche veearts
Milot te Kollum.

Het zuiver Groningsch karakter was daarmee verloren gegaan. In 1846 werd
een buitengewone vergadering te Assen gehouden met het doel veeartsen uit
naburige provincies in de gelegenheid te stellen daar tegenwoordig te zijn en zoo
te geraken tot het vormen van afdeelingen. In deze vergadering zou de heer
Werk-
man
een voordracht houden en de andere leden zouden ieder een bijdrage leveren ;
het terzake in gebreke blijven zou worden beboet met een flesch wijn ten voor-
deele van het gezelschap.

De zich aldus uitbreidende vereeniging zou den naam dragen van Nederlandsch
Veeartsenijkundig Genootschap, dat echter geen levensvatbaarheid had daar
Drenthe en Friesland niet in staat waren een afdeeling te vormen en Overijssel
reeds een eigen veeartsenijkundig gezelschap had opgericht. Groningen keerde
daarom maar weer in het oude spoor terug en in 1848 werd het „Groninger vee-
artsenijkundig genootschap" gevormd.

Inmiddels werd ook uit Holland van veeartsenijkundig vereenigingsleven mel-
ding gemaakt : van den veearts G.
J. Hengeveld te Oegstgeest werd een reglement
en begeleidende circulaire ontvangen van de Maatschappij ter bevordering van
Veeartsenijkunde in Nederland, van welke Maatschappij echter voorloopig niets
meer werd vernomen en welke niet was de tegenwoordige M. t. b. v. D., die als
M. t. b. v. Veeartsenijkunde eerst in 1862 werd gegrondvest.

In 1848 werd opgericht het Centraal Veeartsenijkundig Genootschap, dat aan-
sluiting verzocht, waartoe in 1853 werd besloten. Echter, het leven van dit cen-
trale genootschap bleek niet krachtig en na ruim 10 jaren verdween het als orga-
nisatie, Gedurende die jaren leidde het vereenigingsleven een kwijnend bestaan ;
de vergaderingen werden slecht bezocht ; soms werd er gedurende een geheel
jaar geen vergadering gehouden.

Ook het aantal kweekelingen aan de Veeartsenijschool was niet groot.

Billroth blies er weer leven in en richtte op „de vereeniging van veeaitsen
uit de 4 noordelijke provinciën". Van deze vereeniging ging een opgewekt leven
uit, totdat in 1879 werd besloten zich eindelijk aan te sluiten bij de Maatschappij

-ocr page 1312-

ter bevordering van Veeartsenijkunde in Nederland, die reeds in 1862 was opge-
richt.

Als veeartsenijkundige organisatie vierde de afdeeling Groningen, later Gronin-
gen—Drenthe op 20 December 1892 haar halve eeuwfeest en zal zij dit iaar op
dien datum haar ge k oonjaar en in 1942 haar eeuwfeest kunnen herdenken als
oudste veeartsenijkundige vereeniging in den lande.

Tot zoover de kroniek door den heer Kroes bijeenvergaard.

Van der Kamp.

Afdeeling Overijssel.

Den ioen September 1932 hield de afdeeling Overijssel een algemeene leden-
vergadering in hotel
Wientjens te Zwolle, welke een zeer geanimeerd verloop had.

Na opening en voorlezing der notulen werden de ingekomen stukken behandeld,
waaronder zich een schrijven bevond van de commissie voor postuniversitair
onderwijs, waarin aan de afdeelingen wordt voorgesteld een cursus over tuberculose
te organiseeren. De meening der vergadering was echter, dat aan een deigelijken
cursus geen directe behoefte gevoeld wordt, maar dat men liever onderwerpen
van meer practischen aard, als b.v. paratuberculose, infectieuze abortus enz.
behandeld zag en dat men ook den duur van een dergelijken cursus, in verband
met het moeilijk weg kunnen uit de praktijk in het drukke jaargetijde, gaarne
wat wilde bekorten. Vervolgens kwam de kwakzalverij en het preventief enten
tegen diphterie en pokken bij pluimvee tegen abnormaal lage prijzen, aan de orde.
Buitenlandsche entstof blijkt overal verkrijgbaar te zijn en behalve dat vele pluim-
veehouders reeds zelf hun dieren gaan enten, zijn er ook verschillende personen
die voor a 2 cent per kip er op uit gaan om bij de boeren en pluimveehouders
de kippen te enten. Zelfs bleek uit een meegebracht pluimveeblad dat dierenartsen
voor een dergelijke karige bezoldiging deze entingen reeds verrichten. Het doet
wel eenigszins vreemd aan in een tijd van contingenteering als thans, dat buiten-
landsche entstof vrijelijk mag worden ingevoerd in ons land, tegen een prijs lager
dan de
goede entstof, die in Nederland zelve bereid wordt. Blijft deze toestand
bestendigd, dan zal het nog slechts korten tijd duren, of de dierenartsen zijn ge-
heel uitgeschakeld bij de bestrijding der pluimveeziekten. En andere dierziekten
volgen dan vanzelf.

Besloten werd op de eerstkomende algemeene vergadering der Maatschappij
er bij het H.B. op aan te dringen maatregelen tegen een dergelijke kwakzalverij
te willen nemen ; maatregelen die in verband met de treurige tijdsomstandigheden
zeer urgent zijn.

Bij de verkiezing van een afgevaardigde en een plaatsvervangend afgevaardigde
ter algemeene vergadering werden respectievelijk de heeren
Velthoen en van
Maanen
gekozen, terwijl met algemeene stemmen collega Brummelhuis te Dene-
kamp als lid der afdeeling Overijssel werd aangenomen.

Een volgend punt der agenda, dat nogal wat tijd in beslag nam, was een voorstel
tot het nemen van een bindend besluit inzake tuberculose-bestrijding.

Het afdeelingsbestuur had in hare vergadering reeds een ontwerp hiervoor
opgemaakt, terwijl tevens een ontwerp der afdeeling Gelderland—Overijssel was
ontvangen.

Aan de hand van deze beide, werden tenslotte een drietal artikels opgesteld,
die vrijwel de geheele vergadering konden bevredigen.

Daar dit bindend besluit veel tijd in beslag genomen had en vele leden hierna
de vergadering verlieten, werd besloten de rest van de agenda, zijnde mededeelin-
gen uit de praktijk en rondvraag, te schrappen en sloot de voorzitter de vergadering.

Dr. H. H. Scholten, Secretaris.

85

LIX

-ocr page 1313-

BERICHTEN.

Afscheid van Angeren.

De heer S. van Angeren, sedert omstreeks 20 jaar werkzaam
als Chef-hoefsmid aan het Zoötechnisch Instituut te Utrecht, zal
aan het einde van dit jaar den dienst met pensioen verlaten.

Ieder die zich op het gebied van hoefkunde en hoefbeslag be-
weegt, weet dat hij een grooten invloed heeft gehad op de ver-
betering van het hoefbeslag in de practijk hier te lande. Er
heeft zich dan ook een commissie gevormd, voor een deel be-
staande uit dierenartsen, om hem een geschenk aan te bieden,
vermoedelijk op 10 November a.s.

Penningmeester van deze commissie is Dr. G. M. v. d. Plank,
Oudwijkerlaan 37 te Utrecht (gironummer 43701), die nog gaarne
bijdragen in ontvangst neemt.

VLEESCHHYGIÈNE.

Jaarverslagen Abattoirs. 1931.

Alkmaar. De bestaande gelegenheid tot het zouten en opslaan van spek kon,
door een exrta crediet van ƒ 7000.—, worden uitgebreid met een boven- en onder-
grondsche afdeeling, zoodat thans aan het abattoir te Alkmaar een circa 150 ton
spek kan worden bewaard.

Ongeveer 44 % varkens werden er meer geslacht dan in 1930, zoodat zelfs op
Maandag de slachtingen van varkens moesten worden beperkt. Aan enkele
personen, die geen rekening hielden met deze noodzakelijke beperking, moest
zelfs de vergunning tot slachten worden onthouden.

Daar het zeer moeilijk bleek voor het gesteriliseerde vleesch koopers te vinden,
werd dergelijk vleesch tot soep verwerkt, welke soep in het verkooplokaal werd
verkocht en dan gretig aftrek vond.

Wat de destructie van vleesch betreft, werden in samenwerking met den Dienst
der Gemeentelijke Reiniging, proeven genomen met het verbranden van allerlei
soort afgekeurd materiaal met behulp van straatvuil. Het resultaat was, dat een
dusdanige volledige verbranding plaats vond, dat deze proefneming voor B. en
W. aanleiding was, deze wijze van vernietiging voor te schrijven, waardoor de
overeenkomst met den kring Barsingerhorn kwam te vervallen.

Tuberculose kwam voor bij runderen in 31.59 %, bij pinken boven 1 jaar 7.94 °/0,
bij vette kalveren 1.53 °/Q, graskalveren 4.20 % en varkens 7.54 %.

Levende exemplaren van cysticercus inermis kwamen voor bij 1 rund en 3 gras-
kalveren, afgestorven parasieten bij 8 runderen en 1 graskalf.

Gartnerbacillosis werd waargenomen bij 1 graskalf en 13 nuchtere kalveren.
Van deze laatste waren 8 uit nood geslacht ; de overige 6 gevallen waren normale
slachtingen.

Bacteriologisch vleeschonderzoek werd 247 maal verricht.

Van het voordeelig saldo ad / 11.254.67 werd aan de gemeente uitgekeerd
/ 7500.—, terwijl het Bouw- en Vernieuwingsfonds een ƒ3754.67 rijker werd.

Doetinchem. Een verzoek van de Doetinchemsche Slagerspatroonsvereeniging
aan den Raad uit haar midden een lid met adviseerende stem aan de slachthuis-
commissie toe te voegen werd zonder hoofdelijke stemming afgewezen.

Met de slagersorganisatie had geregeld overleg plaats betreffende zaken waarbij
deze direct betrokken waren ; o.a. werd hun een gemaakte berekening van de
kosten en exploitatie van een koelhuis voorgelegd. Dit had tot resultaat, dat de
organisatie met algemeene stemmen adviseerde niet tot den bouw over te gaan,

-ocr page 1314-

omdat de verhooging van de keur- en slachtloonen, die zouden moeten volgen hun
te groot was en zij de voorkeur gaven aan een eigen cel bij de winkel. Door deze
zeer besliste uitspraak van de belanghebbenden zelf zijn de koelhuisplannen voor
Doetinchem voor geruimen tijd van de baan.

Voor stadsverbruik had een vermeerdering van het aantal varkensslachtingen
met ruim 138 % plaats. Winst / 1972.24.

Het vleeschgebruik in Griekenland.

In het algemeen geeft de groote voorkeur van het publiek voor ,,jong" vleesch
boven oud en voor rundvleesch boven buffelvleesch, aanleiding tot veel bedrog.
Het vleesch bij uitnemendheid voor den Griek is schapen vleesch en deze voorkeur
gaat zoo ver, dat ook de overige vleeschsoorten zoo goed als altijd met schapenvet
klaargemaakt worden. Na het schapenvleesch is kalfsvleesch het meest gewild ;
dit wordt betaald in evenredigheid tot den leeftijd van het kalf, zoodat de slagers
daar nog al sterk mee smokkelen. Evenals in Italië blijft ook in Griekenland een
rund tot den leeftijd van twee jaar een kali ; dit vleesch heet „vitello", maar veel
fijner is ,,moshari" van kalveren van niet ouder dan drie maanden. Rundvleesch
staat hierna weer hooger aangeschreven dan buffelvleesch, met het gevolg, dat
het laatste zooveel mogelijk ,,als" het eerste wordt verkocht, wat dank zij den
geur van het onmisbare schapenvet, vooral bij de restaurants, nogal schijnt te
lukken. De gemiddelde prijs van een portie vleesch in een restaurant bedraagt dan
ook slechts 8 tot 20 drachmen (24 tot 60 ets.). De gemiddelde prijs van lams-
vleesch bedraagt in den kleinhandel 40 drachmen per oka (1.28 K.G. of ongeveer
/0.92 per kilo.
In den slagerswinkel is letterlijk alles bloedrood geverfd, wat ten doel
heeft de onreinheid minder in het oog te doen vallen, maar toch weten de klanten
maar al te goed, waar zij bij hun slager aan toe zijn.

Daarom komt het vaak voor, dat eenige gezinnen zich vereenigen voor een huis-
slachting, hoewel dit euvel, dat in vele andere landen getolereerd wordt, juist in
Griekenland streng verboden is. De eenige huisslachtingen, die toegestaan zijn,
zijn die van lammeren met Paschen. Dan loopen de loonslachters door de straten,
roepende ,,is hier een lam te steken?" Als loon voor hun arbeid mogen zij dan het
vel houden.

Voor alle slachtdieren is Griekenland voor een zeer groot deel ojj invoer aange-
wezen. Alleen de veel gegeten kalkoenen maken hier een uitzondering op. De expor-
teurs in de leverende landen letten voor alles op den leeftijd der uit te voeren slacht-
dieren, maar voor het boven alles geliefde schapenvleesch luistert dit zoo nauw
niet, daar dit in alle leeftijdsklassen altijd gemakkelijk geplaatst kan worden,
hoewel het prijsverschil op grond van den leeftijd toch niet onaanzienlijk is.

Uit de ,,Vee- en Vleeschhandel".

Abattoirs.

Tn een vergadering van den Raad van Leeuwarden was een schrijven ingekomen
van B. en W., waarin werd medegedeeld, dat het college geen vrijheid vindt de
keurloonen in het openbaar slachthuis te verlagen. Naar aanleiding hiervan wees
een raadslid er op, dat de laatste 6 jaren ƒ 85.000 uit de keurloonen is gemaakt,
hetgeen ten goede kwam van de gemeentekas. Als men deze gelden in het bedrijf
had gelaten — en deze hadden er in moeten blijven, vooral in een bedrijf als dit,
dat een gedwongen karakter draagt —, zou men dit geld kunnen gebruiken om
de keurloonen met 20 % te verlagen. Spr. hoopte dat
B. en W7. bij de eerstvolgende
begrooting hiermede rekening zullen houden.
 de Graaf.

Rijks-Universiteit te Utrecht. Faculteit der Veeartsenijkunde.

Bevorderd tot veearts ; Samediman, K. Vis en Th. Zwarenstein.

Geslaagd voor het candidaats-examen Veeartsenijkunde A. Kers.

Voor het Doctoraal-examen Veeartsenijkunde (ie gedeelte) Th. W. J. Hen-
drickx,
M. Idris en J. de Jong.

Voor het Doctoraal-examen Veeartsenijkunde (2e gedeelte) : J. v. d. Grift,
F. J. Hilwig, H. Veurman, A. C. W. Veldhuizen en H. Welling.

-ocr page 1315-

Onderscheidingen. Benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau :
Dr.
R. H. J. Gallandat Huet en Dr. W. Stuurman.

Onze gelukwenschen aan deze Heeren.

Van het Pharmaceutisch Weekblad is het i Oct.nr. (No. 40) verschenen als
Van der wielen-nummer ter eere van Prof. P. van der Wielen, die 25 jaren
hoofdredacteur is. Het nummer bevat een portret van den jubilaris en verschil-
lende bijdragen van medewerkers.

Psittacosis.

In de voorjaarszitting van het Office international d\'hygiène publique, in Mei
1932 te Parijs gehouden, kwam ook de psittacosis ter sprake. In den laatsten tijd
kwamen nog gevallen voor : in Duitschland 14 (2 sterfgevallen), in N. Amerika
(Ver. Staten) 9 (5 sterfgevallen). Het is moeilijk daartegen quarantaine-stations
in te richten ; ook zouden oogenschijnlijk gezonde papagaaien gevaarlijk kunnen
zijn. Het is daarom beter het verbod van invoer van papagaaien nog te hand-
haven. (N.
T. v. G. 1932, III, No. 37, blz. 4346). Vr.

PERSONALIA.

Overleden : C. M. Mazure, Rotterdam.

Bevorderd tot Majoor tit. : Paardenarts ie kl. b. d. J. van Zijverden.
T. E. Chr. Merens,
gouv.-veearts geplaatst te Padang.
D.
Lagas, ,, ,, ,, Soerakarta.

Dr. M. van Zwieten ,, ,, ,, Kediri (Provincie Oost Java).

A. J. E. de Voogd op verzoek eervol uit \'s lands dienst ontslagen.
Dr. F.
Bromberg wegens ziekte, eervol ontslagen, onder toekenning van
wachtgeld.

A. J. A. Berkemeijer verhuisd naar Veghel, Middegaal A 286 ; Telef. 91.
M. M. de Lint gevestigd te Epe (Gld.)

BIBLIOGRAFIE.

Verslag van de veemarkt en het abattoir en den keuringsdienst van slachtdieren,
vleesch en vleeschwarcn te Amsterdam, over het jaar 1931. [Door
J. G. A. Reeser.
Amsterdam, Stadsdrukkerij], 1932. Gr. 8°. 36 blz.

Republica Espanola. Direction général de granaderie e industrias pecuarias.
Madrid. 1932. 8°. 142 p.

Uitg. door de Nat. Diergeneesk. Vereen. van Spanje.

L. Ubaldi, Alimentazione razionale dei bovini da latte. Norme pratiche. Pisto-
ria, Cassa di risparmio, 1931. 8°. 90 p. c. fig.

E. Degois, Le livre du bon moutonnier. Paris, Libr. agricole de la Maison Rusti-
que, 1932. Kl. 8°. 400 p. fr. 20.—
J.
van Beneden, Recherches sur l\'infection, l\'hypersensibilité et l\'immunité
vis à vis des formes virulentes ou atténuées du virus tuberculeux. Paris, Masson
et Cie, 1932. 8°. 136 p. av. 14 fig. fr. 25.—
B. Ephrussi, La culture des tissus. Paris, Gauthier-Villars et Cie, 1932. 8°. VIII
234 p. av. 95 fig. fr. 45.—
Coll. Actualités biologiques.

A. Tzanck, Immunité-Intolérance-Biophylaxie. Paris, Masson et Cie, 1932.
8°. 268 pag. \' fr. 35.—

G. BARTHéLEMY, Histoires médicales, épizootiques et agricoles au pays de Vôge,
Lorraine, Alsace et frontières des Allemagnes depuis les temps historiques vers
la fin du 19e siècle. Paris, Vigot frères, 1932. 8°. 303 p. fr. 30.—

-ocr page 1316-

Annuaire général de l\'hippisme 1932. Les sports hippiques. Publ. sous la dir.
de G. H.
Marchal. Paris, Vigot frères, 1932. 8°. 548 p. fr. 125.—

Vitamins : A survey of present knowledge. Comp, by a Committee app. by the
Lister Institute and Med. Res. Council. London, H. M. Stationery Office,
1932.
Med. Res. Council. Spec, report ser. No. 167. Sh. 7.—

A. J. Dawson, Things every dog owner should know. New ed. London, P. Allan,
1932. 8°. 160 p. Sh. 3.6

The Pig Breeders Annual and Yearbook of the Nat. Pig Breeders Association
for
1932 —\'33. Vol. 12. London, Nat. Pig Breeders Ass., 1932. 8°. 192 p. Sh. 2.6
The freezing, storage and transport of New Zealand lamb. London, H. M. Sta-
tionery Office,
1932. Sh. 7.6
Scient, and ind. research. Food invest. Board. Spec. rep. No. 41.

E. V. A. Christy, Cross-saddle and side-saddle ; modern riding for men and
women. Philadelphia, Lippincott,
1932. 8°. 250 p. w. ill. and diagr. S 5.—

j. G. Rademan, Fundamentals of horsemanship. Philadelphia, Camac Publ.,
1932. Kl. 8°. 165 p. w. ill. and diagr. S 2.—■

C. C. Hentschel and W. R. J. Cook, Biology for medical students. London,
Longmans, Green and Co.,
1932. 8°. W. ill. Sh. 18.—•

F. C. Ewing, The book of the Scottish terrier. W. chapters applicable to the
hygienic care, rearing and treatment of all dogs. New York, Orange Judd,
1932.
Kl. 8° 186 p. w. ill. S 2.50

E. L. Thorndike, Reward and punishment in animal learning. Baltimore,
Johns Hopkins Press,
1932. 8°. 65 p. S 1.25

Comparative psych, monogr. Vol. 8, Nr. 5

C. S. Leete and L. H. Burgwald, Bacterial counts of milk as affected by some
milkplant practices. Washington, Government Printing Office,
1932. 8°. 11 p.
U. S. Dep. of Agriculture. Circ. nr.
222.

C. D. Darlington, Recent advances in cytology. London, Churchill, 1932.
8". XVIII 559 p. w. ill. " Sh. 18.—

M. J. Rowlands, Scientific and modern chick rearing. London, Poultry World,
1932. 8°. X 172 p. w. ill. Sh. 5.—

A. M. Bosman, Cattle farming in South Africa. London, Gordon and Gotch,
1932. 8°. Sh. 27.6

C. J. Babcock and J. B. Parker, A milk quality improvement program for
extension workers. Washington, Government Printing Office,
1932. 8°. 17 p.
U. S. Dep. of Agriculture. Misc. publ. nr.
148.

S. H. Gaiger and G. O. Davies, Veterinary pathology and bacteriology. Lon-
don, Bailliere, Tindall & Cox,
1932. 8°. VIII 610 p. w. 194 ill. Sh. 25.—
The pig industry. A report on conditions in Great Britain and America with
suggestions applicable to Australia. By
R. B. Kelly. Publ. by the Council for
scient, and ind. research of the Commonwealth of Australia. Melbourne.
1932.
8°. 43 P-

Experiments on living animals. Return showing the number of experiments on
living animals during the year
1931. London, H. M. Stat. Office, 1932. Sh. 1.3
House of Commons reports and papers. Nr. 108.

Atlas of the anatomy of the domestic animals. Ames, College Book Store, 1932.
12 pi. w. 18 fig.

Report of proceedings under the diseases of animals acts for the year 1932.
London, H. M. Stationary Office, 1932. 8°. Sh. 2.—

Ministry of Agriculture and Fisheries.

Ergebnisse der allgemeinen Pathologie und pathologischen Anatomie des Men-
schen und der Tiere. Hrsg. von
O. Lubarsch, r. von Ostertag, w. Frei. Bd.
26. München, J. F. Bergmann, 1932. 4° 1082 S. m. 84 Abb. M. 148.—•

r. Meerwarth, Bedarf und Nachwuchs an Tierärzten. Berlin, Struppe &
Winckler,
1932. Gr. 8°. 34 S. M. 3.20

Untersuchungen zur Lage der akad. Berufe. H. 3.

-ocr page 1317-

M. Verworn, Physiologisches Praktikum. 7te Aufl. Hrsg. von F. W. Fröhlich.
Jena, G. Fischer, 1932. Gr. 8°. XVI 304 S. m. 165 Abb. im Text. M. 11.50
Ergebnisse der Biologie. Hrsg. van K. von Frisch, R. Goldschmidt, W. Ruh-
land
, H. Winterstein. Bd. 8. Berlin, J. Springer, 1932. Gr. 8°. V 372 S. m.
88 Abb. M. 38.60

R. Demoll, Ueber den Instinkt. München, Hueber Verlag, 1932. Gr. 8°. 18 S.
Münchener Universitätsreden. H. 25. M. 0.75

W. Koi.le und R. Prigge, Untersuchungen über die immunbiologischen Ver-
hältnisse im Spätstadium der experimentellen Kaninchen-Syphilis. Jena, G.
Fischer, 1932.

Aus : Arbeiten aus dem Staatsinstitut für exp. Therapie aus dem Georg-Speyer-
Hause zu Frankfort am Main. H. 26.

C. Baumann, Leitfaden der Milchkunde für Milchhändler. 3te Aufl. Hildes-
heim, Molkerei-Zeitung, 1932. 8°. 100 S. m. Abb. M. 1.50
L.
Müller, Anleitung zur Herstellung von Käsen nach Holländer und Tilsiter
Art. 2te Aufl. Hildesheim, Molkerei-Zeitung, 1932. 8°. 65 S. m. Abb. u. Taf. M. 2.—■
Milchhandelsfachkunde. Ein Lehrbuch. . . . Hrsg. von P. Niehuss u. K. Pressler.
Tl. 1 Bielefeld, Bertelsmann, (1932). 8°. 136 S. m. 3 Taf. M. 3.85
G.
Frölich und H. Lüthge, Fütterungsversuche zur Erzielung einer rentablen
Schweinehaltung durch Wirtschaftsmast. Berlin, P. Parey, 1932. Gr. 8°. 36 S. M. 1.40
Kühn-Archiv. Bd. 34, H. 1. Sonderbd. f. Tierzucht. 8, 1.

R. Kraus und Fr. Werner, Giftschlangen und die Serumbehandlung der
Schlangenbisse. Jena, G. Fischer, 1932. Gr. 8°. 220 S. m. 98 Abb. M. 13.50

Tierheilkunde und Tierzucht. Eine Enzyklopädie der praktischen Nutztierkunde
von V.
Stang und D. Wirth. Bd. 10. Berlin u.s.w., Urban & Schwarzenberg,
1932. Gr. 8°. 892 S m. 368 Textabb., 2 mehrfarb. und 17 schwarzen Taf. M. 50.—■
It. Sachverzeichnis. Ibid. 1932. Gr. 8°. 158 S. M. 8.—

F. Schröter, Der homöopathische Federvieharzt. Kurze.... Anleitung zur
homöopath. Behandlung des erkrankten Federviehs einschl. der Stubenvögel
unter Mitberücksichtigung der Biochemie. Bearb. in der wissensch. liter. Abt.
der Fa. W. Schwabe, Leipzig. 4te Aufl. Leipzig, Schwabe, 1932. Kl. 8°. VII
95 S. M. 2.—

L. Huber, Neue nützlichste Bienenzucht. i7te Aufl. Hrsg. von H. Bansbach.
Lahr, Schauenburg, 1932. 8°. XVI -f 445 S. m. Abb. M. 6.80

K. Behrendt, Das Meerschweinchen, seine Zucht und Pflege zu Versuchs-
und Sportzwecken. Neubearb. von J.
Schneider. 2te Aufl. Leipzig, Hachmeister
und Thal, 1932. Kl. 8°. 32 S. m. 13 Abb.
Lehrmeister-Bücherei. Nr. 698.

B. Grzimek, Nutzbringende Zwerghuhnzucht. Neubearb. von |. Schneider. 2te
Aufl. Leipzig, Hachmeister & Thal, 1932. Kl. 8°. 63
S. m. 42 Abb. und 1 Farbentaf.
Lehrmeister-Bücherei. Nr. 728/29.

Jahresbericht der Veterinär-Medizin. Hrsg. von K. Neumann-Kleinpaul und
O. Zietzschmann. Jg. 51. (Berichtsjahr 1931). Hälfte 1, 2. Berlin, J. Springer,
1932- 4°- XII 754 und VII 904 S. M. 138.—

G. Siegmund, Gregor Mendel und der Mendelismus. Breslau, Borgmeyer, [1932].
8°. 60 S. m. Abb. M. 1.50

Pantheon Bd. 13/14.

Jahrbuch für wissenschaftliche\' und praktische Tierzucht einschl. der Züch-
tungsbiologie. Hrsg. von der Deutsch. Ges. f. Züchtungskunde. Schriftl. : J.
Schmidt und E. Lauprecht. Jg. 24. 1932. Hannover, M. und H. Schaper, 1932.
Gr. 8°. 405 S.
 M. 30.-—

P. Frings, Die Zucht des veredelten Landschweines in der Provinz Schleswig-
Holstein. Hannover,
M. und H. Schaper, 1932. Gr 8°. 77 S. m. Stammtaf. M. 6.—
Arbeiten der Dt. Ges. f. Züchtungskunde. H. 54.

W. Hoffmann, Untersuchungen über die biologische Wirkung des ultravio-

-ocr page 1318-

letten Lichtes auf den vorderen Augenabschnitt des Kaninchens. Halle, Niemeyer,
1932. 4°. 30 S.m. 2 S. Abb. M. 2.80

Schriften der Königsberger Gelehrten-Ges. Naturwissensch. Kl. Jahr 9, H. 3.

M. Dietz, Betriebswirtschaftliche Fragen der Schweineproduktion. Neudamm,
Neumann, 1932. Gr. 8°. 79 S.
 M. 2.—•

R. von Ostertag, Leitfadenfür Fleischbeschauer. igte Aufl. Berlin, R. Schoetz,
1932. Gr. 8°. 301 S. mit 201 Abb. M. 9.60

J. Marek und O. Wellmann, Die Rhachitisin ihren aetiol., bioch., pathogenet.,
path.-anat. und klin. Beziehungen. Tl. 2. Jena, G. Fischer, 1932. Gr. 8°. XII
480 S. m. 12 Abb. und 212 Tab. im Text.

Tl. 2. Biochemischer Tl. von O. Wellmann. M. 27.—

Carlier, La brucellose bovine. Son diagnostic. Thèse de Paris. 1932.

Genet, La paratyphose du porc. Thèse de Paris. 1932.

Hanhart, La tuberculose bovine. Les moyens de la prévention. Le B. C. G.
Thèse de Paris. 1932.

Michel, La morve, maladie professionnelle du vétérinaire. Thèse de Paris. 1932.

Chakir, Le chien de Constantinople. Son utilisation comme chien de guerre et
sanitaire dans l\'armée turque. Thèse de Paris. 1932.

Je annin, La race bovine cotentine. Thèse de Paris. 1932.

Détrez, Contribution à l\'étude de la paraplégie ante partum et de la maladie
du chemin de fer chez la vache. Thèse de Paris. 1932.

Strady, Contribution à l\'étude de l\'asthme chez les bovins. Thèse de Paris. 1932.

S. Barabas, Hämatologische und serologische Untersuchungen an gegen den
Geflügeltyphus vakzinierten Hühnern. Inaug.-Diss. Budapest. 1932.

B. Bohus, Untersuchungen über den WTert der neueren Agglutinationsprobe
bei Hühnertyphus. Inaug.-Diss. Budapest. 1932.

W. Csiszar, Zur Morphologie, Biologie und pathogenen Wirkung des Bacillus
necrosus. Inaug.-Diss. Budapest. 1932.

L. Mezey, Ueber den Sauerstoffverbrauch des Blutes bei Kühen, Rinderfeten
und Pferden. fnaug.-Diss. Budapest. 1932.

St. Sebestyen, Ueber den Katalasegehalt der Organe von Haustieren. Inaug.-
Diss. Budapest. 1932.

St. Spangl, Zur Anatomie des Hirschherzens. Inaug.-Diss. Budapest. 1932.

A. Szilagyi, Die Chemotherapie der Aktinomykose mit bes. Berücksichtigung
der Arsenbehandlung. Inaug.-Diss. Budapest. 1932.

B. Allendorf, Maul- und Klauenseuche und Witterung. Inaug.-Diss. München.
I932-

K. Husslein, K 1750 Granulat vet. als Anthelminthicum bei Hunden. Inaug.-
Diss. München. 1932.

K. Orth, Beobachtungen über die Otodectesräude bei Hunden und Katzen
und ihre Behandlung mit Viseopast. Inaug.-Diss. München. 1932.

F. Renner, Die Brauchbarkeit der Schardingerreaktion zum Nachweise der
Dauererhitzung der Milch. Inaug.-Diss. München. 1932.

J. Schwarz, Die Wirkung des Cejakols auf die verschiedenen Erkrankungen
des Respirationsapparates der Kleintiere. Inaug.-Diss. München. 1932.

F. Wagner, Studien über die Irisfarbe und die Möglichkeit einer Augendiag-
nose beim Hund. Inaug.-Diss. München. 1932.

G. Berns, Beitrag zur operativen Behandlung der eitrigen Sehnenscheidenent-
zündung. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

J. Breithor, Synthese, pflanzenbiologische Bildung und pharmakologische
Wirkung von Ricininkörpern. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

C. Brügge, Ueber die Bedeutung der Abhärtung für die Züchtung und Haltung
eines Soldatenpferdes. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

G. Fritz, Ueber Cytoskopie beim Pferde. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

B. Hadziolos, Wirtschaftliche Bedeutung der Schafzucht in Griechenland.
Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

-ocr page 1319-

W. Bolz, Komplikationen und Nachkrankheiten bei der Kastration des Heng-
stes. Habilitationsschrift Berlin. 1932.

A. Korke, Das Kopenhagener Pferdearzneibuch. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

G. Lutze, Das Rossarzneibuch des Walter von Nitzschwitz (1583). Inaug.-
Diss. Berlin. 1932.

H. Markwardt, LTntersuchungen über die hautreizende Wirkung von Katha-
ridin-Euzerinsalben. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

K. Stempel, Die Verabreichung stark solaninhaltiger Futtermittel in ihrer
differenzialdiagnostischen Bedeutung zur Schweinepest. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

E. Zieger, Fehler der Blutdruckmessung beim Pferde mit dem Tonoszillograph
und Druckring nach Plesch. Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

A. Henke, Zur Anwendung des Drahtsägen-Embryotoms nach Thygesen
(Modell Liess) bei normaler und fehlerhafter Vorderendlage. Inaug.-Diss. Han-
nover. 1932.

A. Konrad, Ueber den Gebrauch von Gummihandschuhen und Gummiärmeln
bei rektalen und manuellen vaginalen Untersuchungen. Inaug.-Diss. Hannover.
1932-

H. Meinecke, Die Mikrobenflora in der Mundhöhle, den Tonsillen und den
zugehörigen Kopflymphknoten der Schweine. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

G. Müller, Zur Anwendung der Drahtsägenembryotome, insbes. der hanno-
verschen Modifikation (Liess) bei Hinterend-, Quer- und Vertikallagen sowie bei
den embryotomisch wichtigen Missbildungen. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

F. Niermann, Sekretionsstörungen des Euters bei Kühen mit Abortus-Bang-
Infektion. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

B. Schmidt, Versuche über die Herstellung eines Euterbeutels und seine Ver-
wendung zu feuchtwarmen Packungen. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

F. Schmitt, Vergl. Untersuchungen über den Wert der Sublimatprobe (nach
Horgan, Bennett und Kenny bezw. Fulton) und der Refraktometrie zur Diagnose
der infektiösen Anaemie der Pferde. Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

H. Smitmans, Untersuchungen über die mittelbare Auskultation beim Rinde.
Inaug.-Diss. Hannover. 1932.

J. Brüggemann, Führt die von Rygh angegebene Entmethylierung des Nar-
kotins zur Bildung von Vitamin C? Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

H. Harde, Der NaCl.-Gehalt des Harns gesunder und kranker Schweine. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1932.

J. Walter, Beitrag zur Behandlung der Retentio secundinarum des Rindes
mit Batticon. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.
 du Buy.

BLADVULLING.

Brutale vissen.

In de Amazone-rivier en andere rivieren (Brazilië) komen kleine vissoorten voor
van de familie der Pygidiidae, die als endo- en ectoparasieten optreden. Sommigen
leven in de kieuwspleten van grootere vissen, andere boren zich in het lichaam van
een vis of een ander in het water levend dier en leven van het bloed van de gast-
heer. Een soort, door de Indianen „candiru" genoemd, is door hen zeer gevreesd,
daar zij de vagina van badende vrouwen, en zelfs de urethra van mannen binnen-
zwemt en zich daar vasthecht. Het verwijderen is een zeer pijnlijke operatie. Zij
kunnen zelfs tot in de blaas doordringen.
(Guger, Amer. Jl. Surgery ; ref. Trop.
diseases bull. 1932, Nr. 7, p. 491).

Vr.

-ocr page 1320-

>

Foto I.

Fuso-spirochaeteus gangracn (noma) Hond. Afkrabsel ulcus huid, kleuring Giemsa.

6

Foto 2.

Fuso-spirochaeteus gangraen (noma). Hond. Afkrabsel ulcus huid, kleuring Fon-

tana-Tribondeau.

A. KLARENBEEK

-ocr page 1321-

Foto 3.

Fuso-spirochaeteus gangraen (noma). Hond. Grootendeels structuurloos (gene-
crotiseerd) .weefsel. Intacte vaten en omgeving haren.
Levaditi-kleuring.

Foto 4.

Fuso spirochaeteus gangraen (noma). Hond. Het preparaat is doorzaaid met
spirochaeten en fusiforme bacillen. Levaditi-kleuring.

-ocr page 1322-

TUBERKULOSE EN HET „KEURINGSREGULATIEF".

door
H. SCHORNAGEL.

Den laatsten tijd heeft de tuberkulose bij de slachtdieren weer
de groote belangstelling, welke deze ziekte reeds van oudsher
heeft gehad. Na het inwerkingtreden van het Keuringsregulatief,
waarbij van hooger hand wordt voorgeschreven in welke gevallen
van tuberkulose moet worden afgekeurd of voorwaardelijk goed-
gekeurd, was de strijd over het vraagstuk „tuberkulose" in vleesch-
keuringskringen geruimen tijd blijkbaar gestaakt. Dat men echter
toch nog niet volmaakt tevreden was bleek na eenige jaren toen,
hier te lande, artikelen verschenen van
Van Oijen, R. H. Veen-
stra
en Hoefnagel. Vooral laatstgenoemde toont zich allerminst
voldaan over de geldende maatregelen, welke hij te streng vindt.
Vermoedelijk naar aanleiding van de actie van
Hoefnagel is
door G. B. A.
Willems onder leiding van Prof. van Oijen een
onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van tuberkelbacillen
in het vleesch van slachtdieren, waarbij door het Keuringsregulatief
sterilisatie wordt voorgeschreven. De bedoeling van dit onderzoek
was na te gaan of de voorschriften van het Keuringsregulatief
inderdaad gewijzigd moeten worden, voor zoover het betreft
„versche bloedinfectie" en de aanwezigheid van uitgebreide ver-
weekingshaarden.

Wat is „versche bloedinfectie"? Deze vraag is niet gemakkelijk
te beantwoorden, of liever, er is op deze vraag geen afdoend ant-
woord mogelijk. Versche bloedinfectie is een vaag begrip, waarmee
men bedoelt uit te drukken, dat korten tijd geleden tuberkelbacillen
via de bloedbaan zijn verspreid, en waarbij de mogelijkheid
bestaat, dat deze bacillen nog in het bloed aanwezig zijn of wel,
dat zij aanwezig zijn in weefsels b.v. spierweefsel, bindweefsel,
beenmerg, enz. zonder dat er duidelijke anatomische afwijkingen
in deze weefsels aanwezig zijn.

Indien tuberkelbacillen gemakkelijk kweekbare en snelgroeiende
bacteriën waren, dan bestonden er geen moeilijkheden, men zou
in verdachte gevallen eenvoudig eenige culturen aanleggen van
het vleesch en den volgenden dag een goed gefundeerde beslissing
kunnen nemen. Indien groei aanwezig was, dan had men te doen
met een versche bloedinfectie, trad geen groei op, dan was er
mogelijk wel een bloedinfectie gewéést, doch deze was dan al
zoo lang geleden, dat de bacteriën reeds uit de circulatie waren,
in elk geval niet meer in het vleesch aanwezig waren. Toch zou ook
dan nog eenig voorbehoud noodig zijn. De tuberkelbacil gedraagt

lix 86

-ocr page 1323-

zich immers niet als een willekeurige bacterie, welke een bacteri-
aemie verwekt, doch is veel meer te vergelijken met een pyaemie
verwekkend lager-organisme. Bij acute pyaemie toch ziet men een
bacteriaemie welke alleen bijzonder is, omdat pyogene bacteriën
in het bloed circuleeren ; wanneer nu na eenigen tijd de bacteriën
uit het bloed verdwijnen, zien wij in één of meer organen purulent-
haemorrhagische ontstekingshaardjes ontstaan, welke zich tot
abscesjes kunnen ontwikkelen, doch ook kunnen genezen. Het
acute stadium is de bloedinfectie ; het bloed is besmet met bac-
teriën, hier pyogene bacteriën ; de verschijnselen aan de organen
zijn dezelfde als bij een willekeurige bacteriaemie, daarna ziet men
als regel multiple ontstekingshaardjes optreden, voornamelijk in
nieren, longen, milt en lever, en soms ook in de spieren. Wanneer
de haardjes nog klein zijn en geen bindweefselvorming aanwezig is
op de grens tusschen gezond en ziek weefsel, dan spreekt men van
acute pyaemie. Feitelijk heeft men dan te doen met een afgeloopen
pyaemie, want in het circuleerende bloed zal men dan geen bac-
teriën meer aantreffen. Wel bestaat de mogelijkheid, dat bacteriën
aanwezig zijn in weefsel- en orgaandeelen, ook buiten de macros-
copisch waarneembare ontstekingshaardjes. In een later stadium,
wanneer duidelijke abscessen en abscesjes gevormd zijn, en geen
parenchymateuze degeneratie van organen meer aanwezig is, zal
men buiten de abscesjes zeker geen bacteriën aantreffen. Wanneer
de purulente ontsteking progrediënt is, bestaat er steeds kans,
dat opnieuw een bacterie-uitzaaiïng plaats vindt; deze kenmerkt
zich bij het levende dier door koorts, bij het geslachte dier door
parenchymateuze degeneratie der organen, al of niet gepaard
met nieuwe ontstekingshaardjes.

Bij pyaemie zal men bij het geslachte dier achtereenvolgens
kunnen waarnemen : i. parenchymateuze degeneraties, zwelling
van milt en lymphklieren ; 2. acute ontstekingshaardjes in ver-
schillende organen, welke nog niet het karakter van abscesjes
dragen, benevens parenchymateuze degeneraties ; 3. abscesjes ev.
abscessen zonder degeneraties; 4. abscesjes ev. abscessen met
degeneraties (nieuwe eruptie van bacteriën). In geval 1. zal men,
aangenomen dat wij te doen hebben met pyaemie, overal lagere
organismen aantreffen ; in geval 3. alléén in de abscesjes ; in geval
2. en 4. behalve in de ontstekingshaardjes misschien ook in de
niet of weinig veranderde weefsel- en orgaandeelen, of in het bloed.
Mogelijk toch zijn de degeneratieve veranderingen een gevolg van
toxinen-circulatie.

De gevallen 1, 2 en 4 zijn de gevallen waarbij men kan spreken
van versche bloedinfectie, of in elk geval deze kan vermoeden.
De beoordeeling is eenvoudig, omdat men bij een nauwgezette
macroscopische beschouwing geen moeilijkheden ondervindt en
bij twijfel een bacteriologisch onderzoek kan instellen.

-ocr page 1324-

Bi tuberkulose hebben wij iets dergelijks als bij pyaemie ; ook
bij deze ziekte een bacteriaemie, dan een stadium waarbij kleine
haardjes worden gevormd welke aanvankelijk macroscopisch niet
zijn waar te nemen en welke kunnen genezen of worden tot tuberkels
ev. groote tuberkuleuze haarden.

Bi tuberkulose mist men betrouwbare, snelle bacteriologische
onderzoekingsmethoden. Het cultiveeren en de dierproef hebben
hier voor de uitspraak geen beteekenis en het zoeken naar tuber-
kelbacillen in weinig of niet veranderde weefsels is zeer tijdroovend
en in negatieve gevallen nietszeggend.

Bij tuberkulose zijn wij dus geheel aangewezen op de anatomische
veranderingen ; deze moeten ons een aanwijzing geven of op het
oogenblik der slachting tuberkelbacillen in het bloed circuleerden,
of wel dat dit proces zich korten tijd voor de slachting heeft afge-
speeld en dus de kans bestaat, dat er zich nog tuberkelbacillen
bevinden in het vleesch, bindweefsel, enz., hetzij vrij, hetzij in
phagocyten of in ontstekingshaardjes.

Wij weten, dat bij tuberkulose, evenals bij pyaemie, van een
meer of minder uitgebreid locaal proces een verspreiding langs de
bloedbaan kan plaats vinden en ook, dat tuberkelbacillen spoedig
weer uit het bloed verdwijnen. De bacteriën kunnen opgevangen
worden door de bloedfilters, longen, milt, lever, beenmerg en de
nieren, en door de lymphfilters, de lymphklieren. Als bloedfilters
spelen de lymphklieren geen rol van beteekenis, al is de mogelijk-
heid van een haematogene infectie der lymphklieren niet uitge-
sloten. Veel meer worden de lymphklieren tuberkuleus, doordat
bacillen welke met het bloed gebracht zijn in het wortelgebied en
hier gestrand zijn in de capillairen, door phagocyten, via lymph-
banen naar de regionaire lymphklieren zijn vervoerd.

Indien de macroscopisch waarneembare veranderingen bij tuber-
kulose even snel optraden als bij een willekeurige pyaemie, dus na
i of 2 dagen, dan waren er geen moeilijkheden. Doch het lastige
is, dat het ongeveer 10—14 dagen duurt voordat tuberkels met
het bloote oog zichtbaar zijn. Wanneer men dus zeer kleine miliaire
tuberkels vindt, weet men, dat minstens 10—14 dagen geleden
tuberkelbacillen hebben gecirculeerd. Vindt men deze tuberkels
uitsluitend en diffuus verspreid in de longen, dan wijst dit er op,
dat de tuberkelbacillen afkomstig waren van periphere gebieden
— uier, uterus, lever, bronchiale lymphklieren, enz. — ; bevinden
deze tuberkels zich alleen in een bepaald longgedeelte, dan wijst
dit op een uitzaaiing van een longhaard uit. Echter de aanwezigheid
van jonge tuberkels uitsluitend in de longen, wijst er tevens op,
dat de longen voldoende gefunctionneerd hebben als bloedfilter,
en de tuberkelbacillen dus niet via vena pulmonalis, linker hart
in de groote circulatie zijn gekomen.

-ocr page 1325-

Wanneer men naast tuberkels in de longen, deze ook vindt in
andere organen of weefsels, dan wijst dit er op, dat de longen
tuberkelbacillen hebben laten passeeren of dat van de longen uit
een uitzaaiing naar de peripherie heeft plaatsgevonden. Dergelijke
gevallen wijzen op een bloedinfectie ; het is verder een persoonlijke
kwestie of men in zoo\'n geval wil spreken van ,,versche" bloed-
infectie. Immers, het Keuringsregulatief spreekt zeer vaag van
„miliaire" haarden en miliaire haarden kunnen belangrijk in
grootte verschillen, n.1. van juist zichtbaar dus ongeveer 0.2 m.m.
in doorsnede (submiliair) tot ongeveer ij m.m. (miliair) tot 3 a
4 m.m. (grootmiliair). Daarnaast kunnen de miliaire tuberkels
zijn : hyaline, centraal verkaasd, verkaasd en verkalkt en tenslotte
geheel fibreus, eventueel fibreus en verkalkt. Dit zijn alle miliaire
tuberkels. Nu weet ik wel, dat men in vleeschkeuringskringen
hoe langer hoe meer aan den term „miliaire" tuberkel het begrip
„jonge" tuberkel koppelt, maar dit is volkomen onjuist. Miliair
duidt uitsluitend op de grootte en nergens anders op.

Maar aangenomen, dat men het Keuringsregulatief niet al te
letterlijk leest, maar meer let op de bedoeling, dus op het aanwezig
zijn van jonge tuberkels, dan blijft nog steeds een groote marge
in tijd bestaan, en mag men toch wel aannemen, dat bij aanwezigheid
van duidelijk als zoodanig herkenbare tuberkels, en dat zijn in
de parenchymateuze organen die, welke centraal zijn verkaasd,
de bloedinfectie niet meer versch is, in dien zin, dat het waarschijn-
lijk is te achten, dat er nog tuberkelbacillen in circulatie zijn.
Men kan hoogstens zoo redeneeren : eenige weken geleden zijn
tuberkelbacillen met de bloedbaan verspreid, misschien heeft dit.
proces zich ook wel zéér korten tijd voor de slachting nog eens
afgespeeld, ik stel mij dus aan den veiligen kant en beschouw dit
als een geval waarbij „versche bloedinfectie niet met zekerheid
kan worden uitgesloten". Dat een dergelijke redeneering aan-
leiding kan geven tot veel willekeur spreekt wel vanzelf.

Veel waarde wordt gehecht aan de aanwezigheid van miliaire
tuberkels in de nieren. Tuberkuleuze haardjes in deze organen
wijzen op een haematogene verspreiding van tuberkelbacillen, zijn
gemakkelijk te zien en komen ook veelvuldig voor. Naast de longen,
zijn de nieren de organen, waar verreweg het vaakst embolische
bacterieele processen worden waargenomen, ja zelfs staan zij in
dit opzicht in het algemeen genomen nog boven de longen. Wanneer
dus het Keuringsregulatief spreekt van miliaire haardjes in de
parenchymateuze organen, dan bedoelt men daarmede stilzwijgend
de nieren.

Welke waarde moet men hechten aan de aanwezigheid van
miliaire haardjes in de nieren ? Indien men zeer zeker weet, dat
de haardjes jong zijn, dan wijzen zij inderdaad op een recente

-ocr page 1326-

verspreiding via de bloedbaan en of er nu veel of weinig zijn
doet er niets toe. Een andere kwestie is deze, dat een enkele tu-
berkel in de nieren er op wijst, dat slechts weinig bacteriën in
circulatie zijn geweest en dat dus de kans uiterst gering is, dat
er tuberkelbacillen in andere organen of weefsels zijn gestrand,
gezien de buitengewoon sterke affectie van de nieren voor circu-
leerende bacteriën, ook voor tuberkelbacillen. Welke waarde men
wil hechten aan deze tuberkels is een kwestie, die niet op mijn
terrein ligt, alleen moet men wel bedenken, dat de nier-tuberkels,
welke men duidelijk als zoodanig kan herkennen bij macroscopisch
onderzoek, niet zoo heel jong meer zijn, en zeker wel op minstens
3 weken oud moeten worden getaxeerd. De zeer jonge tuberkels
kan men met het bloote oog niet met zekerheid als zoodanig her-
kennen. Er komen in de nieren herhaaldelijk, dus ook bij tuberku-
leuze dieren, met het bloote oog nauwelijks zichtbare haardjes
voor, welke bij microscopisch onderzoek van niet-tuberkuleuzen
aard blijken te zijn.

Wat voor de nieren geldt, geldt behalve voor de longen, ook voor
andere organen ; wanneer men bij macroscopisch onderzoek duide-
lijk tuberkels onderkent, heeft men met een afgeloopen bloedinfectie
te maken.

Bestaan er dan andere anatomische kenmerken, waaraan men
een „versche" bloedinfectie kan herkennen? Deze zijn er wel,
doch men ziet ze niet veel. Bij een tuberkuleuze bacteriaemie,
dus bij de versche bloedinfectie bij uitnemendheid, ziet men soms
zeer karakteristieke verschijnselen. De milt is gezwollen, in de
donkere iets weeke pulpa zijn de lymphfollikel duidelijker dan
normaal, ongelijk van grootte, en wat het belangrijkst is, zeer
onregelmatig verspreid. Bij microscopisch onderzoek blijken deze
follikels tuberkuleus veranderd en gedeeltelijk ook zeer jonge
tuberkuleuze nieuwvormingen ; deze processen behoeven niet pro-
grediënt te zijn.

De lever is iets gezwollen, soms parenchymateuze degeneratie,
op sneevlakte ziet men een moeilijk te definieeren afwijking in
kleur en teekening, men neemt hoogstens speldepuntgroote stipjes
waar van dofgrijs aspect. Microscopisch blijken dit zeer jonge
tuberkuleuze infiltraties.

De nieren kunnen soortgelijke beelden vertoonen als de lever
macroscopisch en microscopisch, speciaal in het schorsgedeelte,
dicht bij de oppervlakte.

In deze gevallen heeft men te doen met een zeer recente haema-
togene verspreiding van tuberkelbacillen, en vaak is het proces
ook bacillenrijk.

Hoe staat het echter met de lymphklieren ? Gezwollen lymph-
klieren hebben bij tuberkulose steeds een groote rol gespeeld.

-ocr page 1327-

Hierbij worden dan tevens de termen gezwollen en ontstoken,
zooals ook in het Keuringsregulatief, vrij willekeurig gebruikt.
Welke beteekenis moet men toekennen aan lymphklierzwelling?
De lymphklieren zijn de filters welke geplaatst zijn tusschen
weefsels en organen eenerzijds, en de bloedbaan anderzijds. Deze
filters reageeren op allerlei prikkels van toxischen en van bacteri-
eelen aard, waarbij zwelling het meest opvallende is bij macros-
copisch onderzoek.

Bij histologisch onderzoek blijkt, dat de lymphklieren bij prik-
keling door bacteriën of toxinen — bacterietoxinen of eiwitsplitsings-
producten van lichaamscellen — als volgt reageeren. Er ontstaat
zwelling en vermeerdering van de phagocytaire cellen waaruit de
lymphklieren grootendeels zijn opgebouwd, en waarbij wel het
meest opvallende is, een zeer sterke toeneming in grootte en in
aantal van de reticulo-endotheelcellen, welke de lymphruimten
begrenzen. Door deze celvergrooting en celvermeerdering wordt
de lymphklier in toto grooter, maar tevens wordt de lymphklier
vochtiger dan normaal. Dit is een gevolg van de lymphstuwing,
die ontstaat doordat de lymphruimten door de celvermeerdering
en celvergrooting nauwer worden, soms ziet men door desquamatie
van reticulo-endotheel complete verstopping van lymphruimten.
Deze veranderingen, waarbij meer of minder duidelijke vergrooting
der follikels tevens aanwezig kan zijn, zijn niet specifiek, zij zijn
een uiting van verhoogde werkzaamheid dezer lymphfilters.

De desquamatie van wandcellen is aanleiding geweest, dat men
in deze gevallen, vroeger vooral, sprak van sinuscatarrh, en hoewel
men theoretisch den naam ontsteking hier wel zou kunnen ver-
dedigen, is het toch beter om dergelijke uitingen van verhoogde
activiteit niet bij de ontstekingen onder te brengen.

Wordt de prikkel intensiever, zoodanig dat er weefselverval
plaats vindt in de lymphklier, gepaard met exsudatie van cellen,
en dikwijls ook hyperaemie en bloedingen, dan mag men met
recht van ontsteking spreken.

Wanneer wij nu een geval van tuberkulose voor ons hebben en
de lymphklieren zijn gezwollen, mag men dan „rekenen", dus met
een groote mate van waarschijnlijkheid aannemen, dat een „versche
bloedinfectie" aanwezig is? Mijns inziens zeker niet. Diffuse zwelling
van lymphklieren wordt veel meer veroorzaakt (bij tuberkulose
n.1.) door toxinenprikkeling, dan wel door de aanwezigheid van
tuberkelbacillen, behalve bij massale invasies zooals wij die bij
orgaanlymphklieren soms zien. Maar het gaat hier om vleesch-
lymphklieren, en het is zeer onwaarschijnlijk, dat deze door groote
massa\'s tuberkelbacillen gelijktijdig worden geïnvadeerd. Het geval
zou zich dan moeten voordoen, dat eenige of alle vleeschlymph-
klieren gelijktijdig een groote hoeveelheid bacillen moesten keeren ;

r

-ocr page 1328-

dit is niet aannemelijk. Veel meer zal men bij zwelling der vleesch-
lymphklieren bij tuberkulose denken aan een zwelling door toxinen.
Doch sluit dit dan een bacterieele invasie uit? Zeer zeker niet ;
naast zwelling door toxinen kunnen ook veranderingen aanwezig
zijn, veroorzaakt door de aanwezigheid van bacteriën, doch deze
zijn met het bloote oog als zoodanig niet te herkennen.

Men kan nu aldus redeneeren : Zwelling van lymphklieren kan
wijzen op de aanwezigheid van tuberkelbacillen, er zijn nog geen
macroscopisch zichtbare tuberkels gevormd, dus een geval van
„versche bloedinfectie" is waarschijnlijk aanwezig. Of, gezwollen
lymphklieren zijn aanwezig bij een tuberkuleus dier ; op zijn minst
wordt dit veroorzaakt door circulatie van toxinen ; ik acht dergelijk
vleesch ondeugdelijk. Bij de eerste redeneering stelt men zich
aan den zeer veiligen kant, doch als men dit altijd doet, dan is
het tuberkulosevraagstuk geen vraagstuk meer. In het tweede
geval redeneert men verkeerd. Zwelling van lymphklieren wijst
niet op een circulatie van groote hoeveelheden of zeer giftige
tuberculo-toxinen (ik gebruik deze terminologie alleen om niet
verkeerd begrepen te worden), doch wijst alleen op een krachtige
reactie van de lymphklieren. Toxinen circuleeren bij tuberkuleuze
dieren altijd, en de reactie van het organisme is niet evenredig
aan de giftigheid of hoeveelheid hiervan. Men denke slechts aan
de weefselreacties van tuberkuleuze dieren bij tuberkulinatie,
waarbij de aard der reactie wordt bepaald door den allergischen
toestand van het organisme.

Zwelling der lymphklieren wijst zonder meer niét oj:> circulatie
van tuberkelbacillen of sinds korten tijd afgeloopen circulatie.

Wat wijst dan wel op een „versche bloedinfectie"? Zeer in het
algemeen vormen de longen, lever, nieren, milt en het beenmerg
de bloedfilters, en de lymphklieren de lymphfilters. Wanneer nu
tuberkelbacillen circuleeren zullen deze door de bloedfilters worden
opgevangen. Dit geeft de eerste week ongeveer, geen typische
macroscopisch waarneembare veranderingen ; daarna kunnen tu-
berkels optreden,- doch de circuleerende bacillen kunnen ook op-
gevangen en vernietigd worden. De organen leenen zich over het
algemeen echter slecht voor het onderzoek op het voorkomen
van zeer kleine tuberkels ; deze zijn öf niet zichtbaar met het
bloote oog, of niet als tuberkels te onderkennen. De lymphklieren
zijn de lymphfilters, d.w.z. zij filtreeren de lymphe uit de organen
en uit alle weefsels. Jonge tuberkuleuze veranderingen zijn met
het bloote oog in lymphklieren evenmin te onderkennen. De
lymphklieren zijn te beschouwen als secundaire bloedfilters, zij
ontvangen de tuberkelbacillen eerst na passage der organen en
weefsels, doch daar staat tegenover, dat zij concentratieplaatsen
vormen. Immers, het bloed verspreidt bacteriën door het lichaam,

-ocr page 1329-

Mi\' lymphe concentreert bacteriën in de lymphklieren. Bij circu-
latie van tuberkelbacillen door het lichaam zal men dus de meeste
kans hebben om de sporen ervan ev. de bacillen zelf, in de lymph-
klieren aan te treffen. Wanneer men dus kon beschikken over
een methode om vlug en betrouwbaar de lymphklieren te onder-
zoeken op de aanwezigheid van tuberkelbacillen, dan zou een
groote stap in de goede richting zijn gedaan.

Zulk een methode hebben wij in het histologisch onderzoek.
Deze methode is eenvoudig, betrouwbaar, en werkt snel, mits
men gebruik maakt van het bevriesmicrotoom. Weliswaar vordert
het eenige oefening voordat men goede coupes kan vervaardigen,
doch men mag van den vleeschkeurder toch wel verlangen, dat
hij in staat is een eenvoudig histologisch onderzoek te verrichten.
Als fixatiemethode kan men toepassen : i a ri uur in 20 % for-
maline van ongeveer 350 C., of wel enkele minuten in kokende
formaline van 5 ^ %. Men neme hiervoor plakjes lymphklier-
weefsel van ongeveer 3 m.M. dik, deze laten zich na fixatie ge-
makkelijk met het bevriesmicrotoom snijden en kleuren met haerna-
luin-eosine en ook volgens
Ziehl-Neelsen. Deze methode kost,
wanneer men het weefsel kookt, geen half uur tijd. Het zoeken
naar tuberkelbacillen is in deze coupes veel eenvoudiger en vooral
veel betrouwbaarder dan in uitstrijkpraeparaten.

In welke gevallen moet men nu aannemen, dat een recente
besmetting van de lymphklier plaats heeft gevonden? Eenvoudige
woekering ev. met desquamatie van het reticulo-endotheel wijst
op een verhoogde functie der lymphklier zonder meer, dus niet
op iets specifieks. Vindt men echter cellen welke niet in een normale
lymphklier thuisbehooren, zooals epithelioïde cellen, reuzencellen,
opvallend veel plasmacellen, dan mag men ook zonder dat tuberkel-
bacillen worden gevonden concludeeren tot. een versche bloed-
infectie. Men zal de veranderingen vooral in de periphere gedeelten
der lymphklieren aantreffen. Hierbij laat men natuurlijk in het
midden of er nog tuberkelbacillen in het wortelgebied aanwezig
zijn. Doch een practisch bruikbare methode om deze aan te toonen
bestaat nog niet.

Met de histologische methode is het dus mogelijk om een zeer
recente of nog actieve bloedinfectie werkelijk aan te toonen, en het
zou wenschelijk zijn, dat deze methode, zij het aanvankelijk ook
alleen in goed geoutilleerde keuringsdiensten, uitgebreid werd toe-
gepast. Men kon zich dan voorloopig beperken tot die gevallen,
waarbij volgens het Keuringsregulatief versche bloedinfectie ver-

*) Men neme voor het onderzoek de periphere deelen van de lymphklier,
welke men vooraf ontdoet van aanhechtend vet en los bindweefsel. Vaak ziet
men dan met het bloote oog vlak onder de kapsel reeds verdachte celwoe-
keringen.

-ocr page 1330-

moed kan worden. Zeer zeker zou het wenschelijk zijn ook lever,
milt en nieren in dit onderzoek te betrekken. Ik kan mij voor-
stellen dat men in vleeschkeuringskringen wel eenigszins tegen
dit onderzoek zal opzien, doch het werk is heusch niet zoo moeilijk
als het lijkt, en zeker niet erg tijdroovend. Hierbij komt nog dat
een onderzoek als dit niet iederen dag behoeft te geschieden.
Daarnaast geeft het aan den serieuzen vleeschkeurder de vol-
doening, dat hij zoo goed keurt, als in verband met onze tegen-
woordige kennis mogelijk is.

Men zal mij misschien tegenwerpen, dat lymphkliertuberculose
in de vleeschlymphklieren niet bepaald erg dikwijls voorkomt,
evenmin als jonge tuberkulose van orgaanlymphklieren naast
chronische tuberkulose. Men moet echter niet vergeten, dat niet
elke infectie aanslaat, en dat volgens recente onderzoekingen de
mogelijkheid bestaat, dat het misschien vaak voorkomt, dat lymph-
klieren met tuberkelbacillen worden besmet, zonder dat het komt
tot een macroscopisch duidelijk waarneembare tuberkulose. De
eerste strijd tusschen den bacil en de weefselcellen moet echter
gestreden worden, en juist dit moment moeten wij kunnen aan-
toonen.

De door von Ostertag aangegeven methode, n.1. het maken
van „afdruk" praeparaatjes en daarna bekijken met zwakke ver-
grooting heeft geen opgang gemaakt. Dit is geen wonder ; deze
methode is heel aardig bedacht, doch is voor een serieus onderzoek
geheel waardeloos, een dergelijke methode kan alleen bedacht
worden door iemand die niet thuis is in histologisch onderzoek.

Ik zou dus willen, dat in het Keuringsregulatief stond onder :
„versche bloedinfectie wordt o.m. gerekend te bestaan bij :"

,,a. zwelling der vleeschlymphklieren veroorzaakt door tuber-
kuleuze infiltraties en bij aanwezigheid van hyaline tuberkels in
de vleeschlymphklieren,

b. aanwezigheid van zeer jonge tuberkuleuze haardjes in de
parenchymateuze organen."

Tevens zou ik aangeteekend willen zien, dat een goede diagnose
van zeer jonge vormen van tuberkulose en hier gaat het om,
onmogelijk door een eenvoudig macroscopisch onderzoek kan wor-
den gesteld, en da.t histologisch onderzoek hierbij noodzakelijk is.

Goedgekeurd wordt onder voorwaarde van sterilisatie :
„1. Bij uitgebreide ver week ingshaar den."
Ik acht dit een nuttig voorschrift, immers de kans, dat het
vleesch na de slachting met tuberkelbacillen wordt besmet is in
deze gevallen uitermate groot. Overigens zijn verweekingshaarden
in het algemeen geen aanwijzingen, dat het tuberkuleuze proces
bijzonder floride is, het tegendeel is regel, hoewel er uitzonderingen
op dezen regel voorkomen. Bij floride tuberkulose ziet men juist

-ocr page 1331-

diffuse infiltraties met veel verval, doch geen eigenlijke verweeking.
Een typisch voorbeeld hiervan vormen de lymphklieren met de
z.g. stralige verkazing.

„2. Indien verschijnselen eener versche bloedinfectie bestaan
of deze niet met zekerheid kan worden uitgesloten."

Dit voorschrift lijkt mij niet gelukkig geredigeerd ; indien men
het letterlijk opvat zou men alle gevallen van tuberkulose moeten
steriliseeren en dat kan toch de bedoeling niet zijn. Wij zien in
de sectiezaal niet bijzonder veel gevallen van tuberkulose, doch
wij onderzoeken de gevallen zeer nauwkeurig en doen dan soms
ontstellende ervaringen op. Tuberkulose is in de wijze van ver-
spreiding een onberekenbare ziekte ; men vindt soms de meest
onverwachte combinaties van processen, en daarom zou ik nooit
met zekerheid een versche bloedinfectie durven uitsluiten.

Maar wij moeten practisch zijn, en daarom zou ik liever willen
volstaan met het voorschrijven van sterilisatie, indien verschijnselen
eener versche bloedinfectie aanwezig zijn, en het tweede gedeelte
maar weglaten. Ik kan mij voorstellen, dat dit tweede gedeelte
in bepaalde gevallen ongewenschte moeilijkheden kan geven.

Men moet niet meenen, dat ik de voorschriften ideaal zou vin-
den, indien deze onverhoopt mochten worden gewijzigd in den
zin zooals ik voorstelde, allerminst, ik meen dat goede voorschriften
in deze materie niet te geven zijn ; daarvoor is zij te ingewikkeld.

Dat de thans geldende voorschriften te streng zijn, of, misschien
beter gezegd, dat de voorschriften te streng worden opgevat en
uitgevoerd, daarvan ben ik overtuigd.

Het lijkt mij buitengewoon gewenscht, dat onderzoekingen zooals
verricht door
Willems, worden voortgezet, mits hieraan een uit-
voerig, nauwkeurig pathologisch-anatomisch onderzoek wordt ge-
koppeld. Immers, ten slotte zal men, wat ook de uitkomsten van
zoo\'n onderzoek zijn, zich bij de keuring steeds weer moeten laten
leiden door de anatomische veranderingen.

Optimistisch ben ik niet, ik vrees dat zal blijken, dat geen enkel
goed schema zal zijn op te maken voor een rationeele keuring.
Dringend noodzakelijk is, dat de keurmeester beschikt over gron-
dige kennis van de tuberkulose en speciaal hier, goede inzichten
heeft in de pathologie in het algemeen. Als utopie zie ik
het aantoonen in de musculatuur langs biologischen of biochemi-
schen weg van bepaalde stoffen, welke specifiek gebonden zijn
aan het lichaam van den tuberkelbacil. Ik denk hier vooral aan
de lipoïden.

Literatuur : Men zie hiervoor : G. B. R. Willems. Een onderzoek
naar het voorkomen van virulente tuberkelbacillen in het vleesch
van tuberculeuze slachtdieren, in verband met enkele bepalingen
van het Keuringsregulatief. Dissertatie, Utrecht, 1932.

-ocr page 1332-

ZUSAMMENFASSUNG.

Die gesetzlichen Vorschriften in Holland, die Beschauung tuberkulöser Tiere
betreffend, fordern Sterilisation bei Anwesendheit ausgedehnter Erweichungs-
herde und auch bei Erscheinungen frischer Blutinfektion. Miliare Herde in Fleisch-
lymphdrüsen und parenchymatösen Organen deuten auf eine beendete Generali-
sation hin ; Schwellung der Fleischlymphdrüsen kann auf akuter Blutinfektion
hinweisen, braucht das aber nicht. Erweichte Herde deuten im Allgemeinen nicht
auf floride Prozesse hin.

Akute Infektion kann nachgewiesen werden, indem man Schnitte der Fleisch-
lymphdrüsen und Organen macht mit Hilfe eines Gefriermikrotoms.

RÉSUMÉ.

Les règlements législatifs en Hollande, concernant le contrôle des animaux
tuberculeux, exigent la stérilisation si on constate la présence de foyers de ramol-
lissement étendus ou des symptômes d\'une récente infection du sang.

Des foyers miliaires dans les glandes lymphatiques et dans les organes paren-
chymateux indiquent une généralisation terminée. L\'enflure des glandes lympha-
tiques peut démontrer une récente infection du sang, mais ce n\'est pas obligatoire.
Les foyers de ramollissement n\'indiquent pas, en général, des affections aiguës.

On peut signaler une infection récente en pratiquant des coupes des glandes
lymphatiques et des organes, à l\'aide d\'un microtome.

SUMMARY.

The legal prescriptions in Holland, regarding the inspection of tuberculous animal s
demand sterilisation if many softened parts and abscesses or symptoms of a fresh
bloodinfection are present. Miliary tuberculosis in regional lymphatic glands and
parenchymatous organs point to a finished generalisation of the infection.

Swelling of those glands may point to an acute bloodinfection, but it is not
necessary.

Softened parts generally do not point to lively processes.

An acute bloodinfection can be shown after making coupes of lymphatic glands
and organs by means of a freezing microtome.

BLADVULLING.

De aap als verloskundige.

De vrouwelijke aap treedt bij hare bevalling zelf op als vroedvrouw. Zij neemt
een toepasselijke lichaamshouding aan, steunt haar abdomen en stelt voortdurend
een manueel onderzoek der vagina in. Zoodra het lioold bereikbaar is wordt het
kind door de moeder geëxtraheerd. Ook de placenta wordt met de hand verwijderd.
Ofschoon deze manipulaties niet streng antisepties geschieden, wordt nooit infectie
waargenomen.

(v. Miculicz-Radecki. Berl. Ges. f. Geb. u. Gyn.; ref. Vlaamsch Diergen. Tijd-
schr. 1932, No. 5).
 Vr.

Zand in de galblaas van een schaap.

Thomas (Journal of the South. Afr. vet. med. Ass. 1932, Nr. 2, p. 81) kreeg
ter onderzoek een stuk lever met de galblaas en galbuizen van een schaap, waarin
zand aanwezig was ; (in de galblaas 22 gram). Tijdens het leven schijnt de gal-
afvloeiing niet gestoord te zijn geweest en het schaap werd ,,als gezond" geslacht.
Het is niet opgehelderd hoe het zand in galblaas en galgangen is gekomen. Schrijver
vermoedt een fistel tussen darmkanaal en galgangen of wel een verwijding of
verwonding van de uitmonding der galbuis, waardoor zand van uit het darm-
kanaal kon binnendringen.
 Vr.

-ocr page 1333-

Instituut voor veterinaire Geneesmiddelleer en Kliniek voor kleine huisdieren der
Rijksuniversiteit te Utrecht. (Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.)

FUSO-SPIROCHAETEUS GANGRAEN (NOMA) BIJ EEN HOND.

door

A. KLARENBEEK.

(Met 4 foto\'s).

Onder de mondslijmvlies-afwijkingen bij hond en kat spelen
vooral die aandoeningen een belangrijke rol, waarbij niet een of
andere laesie (traumatisch, mechanisch, caustisch enz.) bestaat,
maar waarbij min of meer diepgaande ulceratieve, necrotiseerende
of gangraeneuze processen waar te nemen zijn, met neiging tot
meestal snelle progressie. Evenals bij den mensch schijnen bij hond
en kat deze ontstekingen in verband te staan met inwendige
stoornissen ;
direct kunnen zij veroorzaakt worden door spirochaeten
en fusiforme bacillen, begeleid door velerlei andere bacteriën.
Meestentijds is de prognose ongunstig te stellen.

Een geval, waarbij op overtuigende wijze het verband tusschen
de ontsteking en bepaalde microörganismen kon worden aange-
toond, leverde een 8-jarige pekinese op, welke in cachectischen
toestand, en met hevige mondafwijkingen met zeer foetide lucht
werd aangeboden. Bij dit dier bestond een zeer uitgebreide gangrae-
neuze gingivitis ; het tandvleesch langs de buitenzijde van de
onderkaak was grijs-groen gekleurd en reeds afgestorven ; het
was gemakkelijk met een schaar te verwijderen, waardoor het been
van de kaak bloot kwam. De afsterving breidde zich uit tot achter
de laatste kies en tot op het buccale slijmvlies ; ook aan de lippen
was sterk slijmvlies-versterf. De zijvlakte van de tong, minder
de dorsale tongvlakte, was eveneens aangetast. Opvallend was de
uitbreiding van het proces naar de huidzijde; via den liprand was
daarbij een uitgebreid huidoppervlak, waarbij een der mondhoeken
betrokken was, ulceratief veranderd. Scherp omschreven was de
aangetaste plek onthaard ; het geheel was bedekt met een geel-
bruin-zwarte korst, welke vrij vast aan het weefsel verbonden zat. Na
verwijdering werd een roode, vrij gemakkelijk bloedende, tamelijk
gladde weefselvlakte zichtbaar ; het geheel was niet verdiept ;
de omgrenzende randen promineerden slechts matig en waren
niet walvormig verdikt. De weefselvlakte zelf was hard en weinig
soepel bij aanraking.

In preparaten van afkrabsels van de ontstoken huid en van het
slijmvlies van den mond werd na kleuring met
Giemsa en met
Fontana-Tribondeau (zilverkleuring) een buitengewoon groote rijk-
dom aan spirochaeten en fusiforme bacillen aangetoond, welke
microörganismen het geheel overheerschten.

-ocr page 1334-

Het donkere-veld-onderzoek gaf daarna nog tot interessante
bijzonderheden aanleiding. Het geheele veld leefde door de talloos-
heid der tevens zeer snel zich bewegende spirochaeten. Het bleek
daarbij, dat deze organismen veel minder veelvormig waren dan
b.v. ook het gekleurde preparaat, vooral het zilverpreparaat, zou
doen vermoeden en dat de vormen, die slechts enkele grove gol-
vingen, als van een neergeslingerd springtouw, te zien gaven,
veelal rustende, niet bewegende spirochaeten waren, die in actie,
meest recht en van fijne windingen voorzien bleken te zijn. Het
bestudeeren der beweging was belangwekkend. Waargenomen
werden bliksemsnelle draaiingen om de lengteas waardoor de
windingen tijdelijk niet te zien waren en de spirochaet meer op
een staafje geleek ; snel vooruitschietende beweging, gepaard met
roteerende, om de lengteas ; plotselinge stilstand met blijkbare
ontspanning van het lichaam, waardoor stijve, grove of fijnere
windingen ontstonden ; of wel langzame, onregelmatige, behoed-
zame beweging, telkens onderbroken door stilstand. Minder duide-
lijk te onderkennen waren in het donkere veld de fusiforme bacillen,
die evenwel vooral in het G/msa-preparaat zeer goed zichtbaar
waren. Bij vergelijking van het
Giemsa- met het zilverpreparaat
viel het verschil der kleuringen wel zeer sterk op. De spirochaeten
vertoonden zich in het
Giemsa-preparaat zoo natuurlijk mogelijk ;
de vorm mogelijkheden van het levende preparaat waren hier, met
uitzondering van die van de volkomen rechte snel vooruitschietende
spirochaet, behouden ; in het zilverpreparaat was de vorm ver-
anderd, vermoedelijk onder invloed van de tannine-beits; ook
waren de spirochaeten dikker, waarschijnlijk tengevolge van zwelling.

Een stukje weefsel van de ontstoken huid werd eveneens na
langdurige fixatie in formol volgens de
Levaditi-kleuring met
zilver geïmpregneerd. In de coupe kon duidelijk worden waarge-
nomen dat de omgeving der haren en de bloedvaten aan den ver-
nietigenden invloed der microörganismen ontkwam. Bij emersie-
onderzoek kon worden aangetoond, dat de oppervlakkige laag
van het genecrotiseerde weefsel bacteriën van velerlei type, vooral
veel staphylococcen bevatte en dat in meer dieper gelegen gedeelten
overwegend of uitsluitend fusiforme bacillen en spirochaeten kon-
den worden aangetoond.

Van belang was verder, dat bij overschrijden van de grenzen
van het nog schijnbaar niet aangetaste weefsel de weefsel-fibrillen
alleen spirochaeten bevatten, die in de vezelrichting gelegen waren
en zich klaarblijkelijk ook aldus een weg baanden. Het preparaat
toonde op duidelijke wijze hoe de spirochaeten het eerst het weefsel
binnendringen, de fusiforme bacillen daarbij volgen ; aan de opper-
vlakte blijven de meer banale bacteriën.

-ocr page 1335-

Een opvallend gunstige reactie werd verkregen door locale be-
handeling met penseeling met 3—5 % neosalvarsaan-oplossing.
Reeds na twee keer penseelen was het afkrabsel
spirochaeten-vrij ;
daarnevens was het uiterlijk van de huid totaal veranderd en gaf
den indruk van een rustig genezende vlakke wond. Het cachetische
dier stierf echter reeds 2 dagen na het instellen der behandeling.
In de pathologisch-anatomische diagnose werd o.m. vermeld :
„onder de kin een ongeveer gulden-groote granuleerende wond-
vlakte. Mondslijmvlies gezwollen, speciaal langs de tandenrij met
diep invretende ulcera, correspondeerend met de tanden en kiezen.
Aan de zijkanten van de tong lang gerekte ulcera. Ulcereuze sto-
matitis. Pharynx geen afwijkingen. Verder bestond lever-dege-
neratie, nier-degeneratie, haemorrhagische enteritis."

Bij deze patiënt, welke zeer vermagerd ter onderzoek kwam,
bestonden naast het fuso-spirochaeteus mondslijmvlies-gangraen
dus ook ernstige inwendige stoornissen. Het verband onderling
kon in dit geval nog niet worden vastgesteld.

De beschreven processen bij deze patiënt komen geheel overeen
met die, welke bij den mensch bekend zijn, waarbij spirochaeten
en fusiforme bacillen steeds in massa kunnen worden vastgesteld
en waarbij meer of minder weefselverval, meestal gepaard met
ontwikkeling van een sterk foetide lucht (gangraen, ulceraties,
oppervlakkige necrose, absces), plaats vindt. Een symbiose tus-
schen beide microörganismen wordt reeds lang aangenomen ; een
oorzakelijk verband tusschen de weefselveranderingen en de spi-
rochaeten, respectievelijk de bacillen, is op grond van histologisch
en bacteriologisch onderzoek als zeer waarschijnlijk te achten.

Vooral ZiNSERLiNG beschreef aan de hand van een uitvoerig
materiaal, vergaard in Petersburg gedurende de eerste twee jaren
na den oorlog (hongerperiode), het ziektebeeld en de microscopische
bevindingen in het preparaat van het fuso-spirochaeteuze gangraen,
meestal gelocaliseerd in de mond-keelholte en reeds herhaaldelijk
beschreven, al naar de localisatie en de intensiteit, als noma,
stomatitis ulcerosa of -gangraenosa, Plaut-Vincent-angina, enz.
Hij beschreef evenzoo overeenkomstige processen, berustend op
inwerking der zelfde microörganismen in het bovenste gedeelte
van den slokdarm, het middenoor, de uitwendige genitaliën van
de vrouw, de anus en den darm, de longen en de huid (absces). Van
het totaal aantal gevallen was 54 % gelocaliseerd in de mondholte ;
25 % had betrekking op slijmvlies-affecten in larynx en pharynx.
Steeds werden bij microscopisch onderzoek spirochaeten en fusi-
forme bacillen aangetroffen in de grenslagen van het proces, de
randzöne der necrose. De spirochaeten werden als voorloopers
vastgesteld, ook in het schijnbaar nog gezonde weefsel ; de fusi-

-ocr page 1336-

forme bacillen overschreden de necrotische randzöne niet ; beide
microörganismen namen in aantal naar de oppervlakte van het
afstervende weefsel af en in de structuurlooze weefselmassa trof
men — vooral ook aan de oppervlakte — overwegend en vaak
uitsluitend coccen en andere verontreinigings-bacteriën aan. Ge-
constateerd werd verder, dat bij die processen, waar de spirochaeten
zeer talrijk waren, steeds een diepgaande necrose, meestal met
groote neiging tot uitbreiding, bestond en dat de oppervlakkige
gangraeneuze, ulcereuze of necrotische processen, zonder duidelijke
neiging tot uitbreiding, relatief arm aan spirochaeten en rijk aan
fusiforme bacillen waren.

Evenals bij den mensch zijn beide microörganismen ook in de
normale mondholte bij kat en hond vaste bewoners. Zij blijken
daarbij vooral voorkeur te hebben voor den tandrand en dienen
bij normaal slijmvlies als saprophyten te worden beschouwd \').

Bij beide dieren, vooral bij de hond, komen verschillende vormen
van mondontsteking voor ; zij gaan soms gepaard met meer of
minder sterk weefselverval en zijn dan vaak begeleid door een
foetide lucht. Zij zijn als volgt, te groepeeren :

ie. Chronische ontsteking door locale oorzaak. Vooral tandsteen
speelt hierbij aetiologisch een rol. De op de tandkroon zich aan-
zettende zouten groeien langzaam aan naar de wortels toe ; de
tandsteen overwelft vaak den tandrand van het slijmvlies. Het
tandvleesch ondervindt de gestadige druk en wordt steeds meer
teruggedrukt, de wortels komen deels bloot ; er ontstaat meestal
locale gingivitis en periodontitis, ten slotte los zitten van de tanden.
Daarbij is de tandsteen-massa veelal poreus en in de voedselrestjes
vinden de microörganismen blijkbaar een goeden voedingsbodem ;
zij is bovendien meestal ruw van oppervlakte, als puimsteen,
schuurt langs het parietale lip- en wangslijmvlies en doet aldus
veelal ulceratieve laesies ontstaan, die het binnendringen van
spirochaeten en bacteriën vergemakkelijken.

De aldus ontstane mondontsteking is meestal een locale ; zij
heeft
zelden neiging tot uitbreiding buiten de plaatsen, waar de
directe prikkeling kan worden vastgesteld ; de processen zijn
meest
niet diepgaand.

In deze groep behoort ook thuis de ontsteking, welke ontstaat
door mondtumoren, ranula enz.

2e. Acute ontsteking door locale oorzaak. Vastgeklemde corpora
aliena, caustische vloeistoffen,
zooals door het drinken van op-
lossingen van
bijtende alcalien, het vallen in een kalkput, enz.
kunnen mondslijmvlies-veranderingen geven. Hiertoe behooren
continuïteits-stoornissen zooals
wonden, die vaak snel genezen ;

*) Brand. Over angina uleero-membranosa. Inaug.-diss. Leiden 1921.
Klarenbeek. Archiv f. Protistenkunde Bd. 46, Hft. 2, 1923 T. v. D. 1922, No. 14.

-ocr page 1337-

ook meest oppervlakkig weefselverval over groote gebieden door
de invretende, caustische werking van de vloeistoffen.
Zelden is
de mondontsteking diepgaand
; meestal blijft zij oppervlakkig en
heeft het weefsel een rozerood voorkomen zonder de necrotische
weefselkleur-schakeeringen.

3e. Chronische ontsteking door algemeenen oorzaak. De mond-
ontsteking die in deze rubriek thuis behoort kan als de ernstigste
worden beschouwd ; zij is van het type, zoo juist beschreven bij
den hond en bekend onder de reeds eerder vermelde namen :
noma enz.

Bij den mensch is bekend, dat vermindering van den algemeenen
weerstand ook een verzwakking geeft van de resistentie tegenover
de mond-saprophyten.
Ondoelmatige voeding, chronische ziekten,
ook langdurige toepassing van geneesmiddelen kunnen tot het ont-
staan van mondontsteking aanleiding geven (b.v. kwikstomatitis).
Niet volwassen individuen zijn meer vatbaar dan volwassenen.
Gedurende de jaren 1918—1920 was volgens
Zinserling in de
kinderziekenhuizen te Leningrad het percentage van aan fuso-
spirochaeteus gangraen lijdende kinderen van 0.5—25 % opge-
loopen, terwijl ook in de geblokkeerde centrale landen veelvuldig
gewag werd gemaakt van toeneming der Plaut-Vincent-angina.

Bij den hond speelt in de aetiologie van deze processen een be-
langrijke rol de retentie door de nier van stikstofhoudende af-
braakproducten veroorzaakt door meest
chronische nieraandoening
(schrompelnier). De azotaemische uraemie, welke veelvuldig bij
honden, vaak met langdurig latent stadium, voorkomt en waarbij
de sterk verhoogde hoeveelheden ureum, indican enz. in het bloed
langs andere wegen dan de nieren moeten worden uitgescheiden,
kenmerkt zich door een prikkeltoestand van de mucosae. Bij de
patiënten, waarbij meestal een plotseling optredende acute ver-
ergering der stikstofretentie het leven in direct gevaar brengt,
is de foetor ex ore als gevolg van de stomatitis ulcerosa het meest
kenmerkende symptoom. Bij deze mondontsteking schijnt de Ph.
van het mondsecretum ongunstig te zijn voor de spirochaeten \') ;
althans wordt de
symbiose tusschen spirochaeten en fusiforme bacillen
hier naar het schijnt niet aangetroffen.

Behalve deze stofwisselingsstoornis, kunnen ook allerlei andere
aandoeningen die tot verzwakking van het individu aanleiding
geven, oorzaak zijn van mondontstekingen.

4e. Acute ontsteking door algemeenen oorzaak. Bij den mensch is
de praedispositie vooral bij kinderen in verband met
acute infectie-

\') Zooals bekend, zijn de spirochaten zeer gevoelig voorde Ph van het milieu.
Het voorkomen van veel gevallen van infectie bij mensch en dier op Sumatra
met de spirochaeta ictero-haemorrhagiae en het vrijwel ontbreken dezer ziekte
op Java, berust volgens
Zuelzer op de verschillende Ph van het water der
rivieren, dat daardoor op Sumatra wel, op Java niet met deze spirochaet be-
smet is.

-ocr page 1338-

ziekten bekend. Bij den hond en de kat ontbreken duidelijke gegevens
in dit opzicht. Vooral bij de kat is de plotseling optredende laryngo-
stomatitis necrotica reeds lang bekend en gevreesd. Herhaaldelijk
werd vroeger verband gezocht met de diphtherie bij kinderen en
deze ontsteking bij de kat.

De bij de hond in dit artikel beschreven ontsteking behoort
vermoedelijk tot deze groep te worden gerekend. Aetiologisch kan
deze groep met groep 3 worden verbonden.

Het is dus gebleken, dat bij den hond en bij de kat verschillende
vormen van mondaandoening voorkomen ; ook de progressieve
vorm, gepaard gaande met sterk weefselverval. Bij een hond, in
dit artikel beschreven, kon door weefselkleuring enz. de fuso-
spirochaeteuze symbiose worden vastgesteld. Het is van belang
bij deze aandoening, die ook bij de kat vrij vaak voorkomt een
specifieke therapie toe te passen, waarbij een goede c.hemo-
therapeutische uitwerking snel wordt verkregen.

Reeds bij enkele patiënten kon met locale penseeling met 3—5 %
neosalvarsaan genezing worden verkregen. Ondersteuning daarvan
door subcutane, resp. intraveneuze of intramusculaire inspuiting
met dit arsenicumpreparaat kan worden aanbevolen.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschrieben wird einen Fall von Noma bei einem Hunde, mit vielen fusiformen
Baziilen und Spirochaëten in den gangrenösen Geschwüren. Lokale Behandlung
mit 3—5 % Neosalvarsanlösung bzw. allgemeine Arseniktherapie ist zu empfehlen.

SUMMARY.

The author describes a case of noma in dogs with many fusiform bacilli and
spirochaetes in the gangrenous ulcers. Local treatment by painting with a 3—5 °/0
neosailvarsan solution and subcutaneous, intravenous or intramuscular injection
of arsienic is recommended.

RÉSUMÉ.

Des-cription d\'un cas de Noma chez un chien avec de multiples bacilles fusi-
formes et spirochètes dans les ulcères gangreneux.

On recommande un traitement local en badigeonnant avec une solution de 3—5%
de neosalvarsan, et des injections sous-cutanées, intraveineuses ou intramuscu-
laires de ce médicament.

BLADVULLING.

Honidsdolheid in Duitsland.

In 1931 kwam in Duitsland rabies voor in 79 gemeenten (94 plaatsen), ver-
dachte gevallen in 126 gemeenten (134 plaatsen), verdeeld over de landen Pruisen,
Beieren en Saksen. (Wurtemberg, Thuringen, Brunswijk, Anhalt en Lippe ieder
één verdacht geval.) De ziekte werd hoofdzakelijk vastgesteld in de streken, die
aan P\'olen en Tchecho-Slowakije grenzen. Voorbehoedende entingen bij dieren
werdem niet gedaan ; gevallen bij mensen kwamen niet voor. (Bulletin I, off. int.
des epiizooties, 1932.)

Vr.

87

LIX

-ocr page 1339-

(Uit het Laboratorium van het Abattoir te Amsterdam).

ERVARINGEN BIJ DE BEPALING VAN DE WATERSTOF-
IONENCONCENTRATIE IN VLEESCHEXTRACTEN.1)

(Nadruk verboden).

door

Dr. C. POSTMA, keuringsveearts-bacterioloog.

In een samenvattend overzicht in het jubileum-nummer voor
Prof.
Wester van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde deelde ik
enkele conclusies mede met betrekking tot een onderzoek over de
waterstofionen-concentratie van vleeschextracten (vooral van var-
kensvleesch). In het onderstaande artikel zal omtrent dit onder-
zoek, dat voor een belangrijk gedeelte betrekking heeft op dieren
met ziekelijke afwijkingen — en niet op vleesch dat aan bederf
is blootgesteld — nader worden bericht.

Na wat Fooij en Schoon daarover hebben medegedeeld, behoef
ik niet nader in te gaan op de methoden, die voor de bepaling van
de H-ionen-concentratie worden gebruikt, noch op de geschiedenis
van de toepassing in de vleeschkeuring. Vermelding verdient alleen
dat de uitkomsten verkregen werden met de methode van
Michae-
lis-Walpole ;
de colorimetrische bepaling is voor ons doel vol-
doende gevoelig. Doel van het onderzoek was na te gaan in welke
mate ziekten, die bij de vleeschkeuring worden aangetroffen, in-
vloed hebben op de deugdelijkheid van het vleesch in den zin van
een wijziging in samenstelling, voorzoover deze door verandering
van de P.H.-waarde na het besterven aantoonbaar is.

Vooral werd aandacht geschonken aan varkensvleesch, en wel
om de volgende redenen :

ie. Schoon onderzocht 64 runderen, doch slechts 16 varkens.
Deze laatste waren voor het meerendeel fokdieren, welke niet tot
de meest gewone slachtvarkens behooren.

2e. Uit Schoon\'s dissertatie was de indruk verkregen dat bij
varkens meer dan bij andere dieren de mogelijkheid van het be-
staan eener afwijkende H-ionen-concentratie ook bij z g n. normale
slachtingen (geen noodslachtingen dus) aanwezig is (invloed van
het transport).

3e. Het onder 2e. genoemde kan van belang zijn voor de
vleeschwarenfabricage.

4e. Bij de eerste hier gedane bepalingen werden eenige feiten
opgemerkt, die nader onderzoek noodzakelijk maakten.

Een gedeelte der onderzoekingen had betrekking op materiaal
waarvan de geheele keuring door mijzelf was verricht ; een ander
deel betrof ziektegevallen, welke door diverse collega\'s alhier in

*) Voordracht gehouden in de vergadering van den Diergeneeskundigen Kring
te Utrecht, Juni 1932.

-ocr page 1340-

bacteriologisch onderzoek waren gehouden, en waarbij dan de
P.H.-bepaling werd gedaan.

Behalve uit de door mijzelf of door anderen in bacteriologisch
onderzoek gehouden dieren van verschillende soort, bestond het
materiaal uit varkens waarvan wegens multipele spierbloedingen
verschillende spiergroepen na het besterven ter beoordeeling werden
losgesneden, en uit varkens welke wegens tuberculose voor sterili-
satie bestemd waren.

In onderstaande tabel vindt men een opgave van het aantal
onderzochte gevallen, gerangschikt naar diersoort en voornaamste
ziekelijke afwijkingen.

Ziekelijke afwijking

rund

paard

schaap

nuch-
terkalf

vet
kalf

gras-
kalf

varken

Tuberculose ...............

5

i

i

40

Spierbloedingen ...........

60

Noodslachting of gestorven .

6

9

i

i

9

2

21

Varkenspest, vlekziekte ....

4

Hyperthermie .............

3

Darmaandoeningen.........

i

!

\'3

Leveraandoening, gele ver-

6

i

20

kleuring ................

Ziekten ademhalingsorganen .

3

i

i

2

15

Aandoening ledematen .....

i

4

-

21

Fracturen .................

18

Onvoldoende uitbloeding. . . .

4

26

Ziekten geslachtsorganen, uier

6

2

Ziekten met zgn. sept, keu-

ringsbeeld ..............

5

2

Vermagering ..............

6

i

7

-

-

Diverse aandoeningen......

8

4

2

io

TOTAAL .......

39

11

12

22 1

i6

3

251

Bovendien kon beschikt worden over de gegevens betreffende
io runderen, 5 partijen rundvleesch, 2 graskalveren, 2 nuchtere
kalveren en 1 schaap, alle in geslachten toestand vanuit andere
Keuringsdiensten te Amsterdam ingevoerd. Hierbij ontbraken dus
gegevens omtrent de ziekten waaraan de dieren hadden geleden.
Tenslotte werd nog 1 varken onderzocht dat tijdens de halkeuring
voor geheel normaal doorging.

Het onderzoek bij alle dieren werd steeds verricht nadat min-
stens 24 uren sedert de slachting verloopen waren (bij noodslach-
tingen of gestorven dieren, waarbij het tijdstip van den dood niet
nauwkeurig bekend was, 24 uur na het binnenvoeren op het abat-
toir). Eventueel uitgebreider onderzoek werd één der dagen, volgend
op het eerste, verricht. Als regel bleek dit geen belangrijke ver-
schillen te geven ; een enkele maal traden nog kleine veranderingen
op, welke echter in het bestek van dit artikel van ondergeschikte
beteekenis zijn.

-ocr page 1341-

Wanneer soms bij één dier verschillende ziekelijke afwijkingen
tegelijk voorkwamen, werd het geval ondergebracht in de groep,
waartoe het belangrijkste verschijnsel behoorde. B.v. omvat de
groep „onvoldoende uitbloeding" de dieren met een sectiebeeld,
dat in andere opzichten negatief was. In enkele andere groepen
kwamen echter ook wel dieren voor, die minder goed uitgebloed
waren, maar daarnaast bestonden nog andere afwijkingen. De
groepen zijn dus niet volkomen scherp gescheiden.

Behoudens enkele uitzonderingen werden steeds één stuk vleesch
uit den voorvoet en één stuk uit een achtervoet onderzocht, meestal
uit de groep der M.anconeï en uit den M. semitendinosus (bij het
varken uit dat gedeelte van het spierconglomeraat dat ongeveer
met deze spier overeenkomt). Er werden betrekkelijk weinig echte
noodslachtingen onderzocht. De meeste dood aangevoerde dieren
waren gestorven, verkeerden voor een deel reeds in beginnende
ontbinding en waren daarom minder geschikt voor onderzoek.
Het meerendeel der runderen passeerde de keuring bij het leven
zonder ziekteverschijnselen te vertoonen. Het is niet mogelijk de
protocollen hier in extenso te laten volgen, daar zij ongeveer 350
nummers omvatten.

Hier volgen in zeer beknopten vorm eerst de resultaten voor-
zoover zij betrekking hebben op andere diersoorten dan varkens.

Paarden. Bij geen der onderzochte dieren werd een P.H. boven
6.2 gevonden, het cijfer, dat door Schoon als grenswaarde voor
normaal vleesch werd aangegeven. De laagste gevonden waarde,
(dus de hoogste H-ionen-concentratie) was 5.4. Het hoogste cijfer
was 6.2 bij een verdronken dier, en bij een paard met pneumonie.

Vette kalveren. Onder 6 dood aangevoerde dieren kwamen geen,
onder 3 noodslachtingen 2 waarden boven de 6.2 voor, n.1. bij
een kalf met een moeilijke ademhaling en bij een anaemiscli dier
met bloedinkjes in de spieren. Herhaaldelijk was de P.H. 5.6 a
5.7, eenige malen zelfs 5.4.

Graskalveren. Bij een spoedslachting van een kalf, dat tijdens
het transport vertrapt was, werden in de gelaedeerde gedeelten
waarden gevonden tot 6.8 ; gedeelten met een normaal voorkomen
hadden een P.H. van 5.6.

Nuchtere kalveren. Onder de 22 onderzochte exemplaren had de
eenige noodslachting, een dier dat in agomie verkeerde, een sub-
normale temperatuur had, en waarbij pathologisch-anatomische
afwijkingen ontbraken, een P.H. van 5.9 in beide stukken vleesch.
Boven 6.2 waren slechts een kalfje met polyarthritis, icterus en
coli-septichaemie (verschillende stukken vleesch gaven 6.7—7.0 te
zien), en 3 dieren met onvoldoende uitbloeding (6.4—6.8), terwijl
in één overeenkomstig geval 5.7 als uitkomst werd verkregen.
6.2 hadden 2 nuchtere kalveren met icterus neonatorum en 1 met

-ocr page 1342-

gonitis en tarsitis, doch alleen in het vleesch van de voorhand.

Schapen. Bij deze diersoort scheen een veel sterkere neiging tot
een verhoogde P.H. voor te komen. Van de 12 onderzochte dieren
waren er 7, waarvan althans 1 der 2 onderzochte stukken boven
6.2 uitkwam, n.1. 6.4 resp. 6.1 bij een schaap dat door honden
dood was gebeten en met een reeds beginnende groene verkleuring
op het peritoneum. Eén had metritis, mastitis en miltzwelling,
één tarsitis en pijnlijken gang. De overige waren alle hydraemische
dieren, met of zonder vermagering, doch alle hadden tevens anaemie
en een zeer uitgebreide leverdistomatosis als belangrijkste afwij-
kingen. Al deze dieren waren normale slachtingen. De laagste
gevonden waarde bij schapen was 5.6, de hoogste 6.8.

Runderen. Bij een koe, die aan pneunomie en rhino-pharyngitis
met uitgebreide necrose was gestorven, werd een waarde van 6.8
in beide stukken vleesch vastgesteld. In een ouder geval van trau-
matische pericarditis bestond slechts een verhooging tot 6.3 in
het eene stuk ; het andere gaf 6.1. Iets dergelijks werd waargenomen
bij een vermoeden op intoxicatie. Verhoogingen boven de grens-
waarde van
Schoon kwamen nog voor bij een rund met een uit-
gebreide pleuro-pneumonie (6.5 a 6.6) ; bij een dier met bloedingen
in de groote zenuwstammen, enteritis chronica, leverdistomatosis,
en vermagering : 6.9 en 6.8. De laagste gevonden waarde bij run-
deren was 5.5.

Twee feiten verdienen nog de aandacht, n.1. dat bij een septisch
ziektebeeld zelden verhooging werd gevonden, en dat bij runderen
met verschijnselen van hydraemie — zulks in tegenstelling met
het schaap — als regel de P.H. normaal was. Misschien moet dit
verklaard worden door het feit, dat bij het schaap de hydraemie
gewoonlijk het gevolg is van een zeer hevige leverdistomatose
(gepaard gaande met een sterke anaemie), welke verschijnselen
men bij het rund veel minder vaak in die mate aantreft ; bij deze
diersoort heeft de oedemateuze toestand meestal andere oorzaken.
De in enkele gevallen van tuberculose gevonden waarden geven
geen aanleiding tot opmerkingen.

Bij runderen, die in geslachten toestand van elders werden
ingevoerd, werd meermalen een sterk verhoogde P.H.-waarde ge-
vonden, wanneer het vleesch in meerdere of mindere mate afwij-
kende eigenschappen had, als donkere kleur, zoetige geur en
kleverigheid. Een systematisch onderzoek bij alle uit het binnenland
aangevoerde runderen werd nog niet ingesteld, doch slechts bij
die, waarbij afwijkingen aan het vleesch werden aangetroffen.

De ervaringen hier ter stede gaan wel eenigszins in de richting,
dat bij rundvleesch de P.H.-bepaling als bevestiging van het
organoleptisch onderzoek een steun kan zijn, en dan een objectieve
maatstaf is tegenover de eenigszins subjectieve van de organolep-
tische waarneming.

-ocr page 1343-

Wanneer wij de bevindingen bij andere dieren dan varkens
samenvatten, en daarbij in aanmerking nemen, dat het aantal
onderzochte dieren te gering is, dan dat wij daarop reeds vast-
staande conclusies mogen bouwen, dan is voorloopig de volgende
indruk verkregen :

ie. Bij paarden is niet spoedig een onvoldoende zuur worden
van het vleesch te vreezen, voorzoover deze in het P.H.-cijfer
tot uitdrukking komt.

2e. Vet kalfsvleésch schijnt bij liet besterven toch meestal een
normale P.H. te bereiken.

3e. Bij hydraemische schapen met hevige leverdistomatosis en
anaemie bestond in de enkele onderzochte gevallen een opmerke-
lijke neiging tot een verhoogde P.H.

Sedert het afsluiten van deze reeks werd echter bij een aantal
overeenkomstige gevallen een lage P.H. gevonden ; het blijkt ook
hier weer hoe voorzichtig men moet zijn met het trekken van
conclusies uit een beperkt aantal gevallen.

4e. Bij nuchter kalfsvleesch afkomstig van minder goed uit-
gebloede dieren, dient een onderzoek naar de H-ionen-concentratie
ingesteld te worden. Onder de normale slachtingen werden bij
deze afwijkingen vooral hoogere waarden aangetroffen.

5e. Ook bij normaal geslachte dieren met ziekelijke afwijkingen
kan de P.H. verhoogd zijn.

6e. Er is geen overeenstemming tusschen de hevigheid van het
pathologisch-anatomisch waarneembare ziektebeeld en de mate
waarin de P.H. veranderd is. Of er bepaalde ziekteprocessen zijn,
waarbij een afwijkend P.H.-cijfer eerder te verwachten is, kan
aan de hand van het kleine aantal onderzochte dieren slechts
vermoed, doch niet bewezen worden.

7e. Voor elke diersoort afzonderlijk zal bij een groot aantal
gevallen nagegaan moeten worden welke de „normale" P.H. van
het vleesch is.

Omtrent de resultaten welke het onderzoek bij varkens heeft-
opgeleverd kan het volgende medegedeeld worden. De gegevens
zijn gerangschikt naar groepen van ziekten. Als werkhypothese
is aangenomen dat de grenswaarde van normaal vleesch 6.2 is,
cijfer dat door
Schoon is aangegeven.

ie. Noodslachtingen en gestorven dieren. Van de 21 varkens, die
tot deze groep behoorden, hadden 19 een P.H. van 6.2, of hooger
tot 7 toe. Bij de meeste kon geen doodsoorzaak vastgesteld worden,
welke pathologisch-anatomisch aantoonbaar was. Het meerendeel
was onvoldoende uitgebloed.

2e. Varkenspest, vlekziekte (4 gevallen). Slechts bij 1 der pest-
varkens werd een verhoogd cijfer in beide stukken vleesch waar-
genomen. In een ander geval stegen alleen de M. anconeï tot 6.3 ;
in het 3e. bedroeg het in deze spiergroep • 6.2.

-ocr page 1344-

3e. Hyperthermie (boven 40° C). M. anconeï resp. 5.8 ; 6.6 ;
6.4; M. semitendinosus 5.6; 6.3; 6.1.

4e. Darmaandoeningen. De samenstelling van deze groep is
eenigszins dubieus, omdat ik er ook toe gerekend heb die varkens,
waarvan de darmen een uitwendig zichtbare, duidelijk roode kleur
hadden. De mogelijkheid is zeer groot dat daardoor een aantal
gevallen, waarbij slechts hyperaemie bestond als teeken van on-
voldoende uitbloeding, tot de darmaandoeningen zijn gerekend.
Dit is te meer waarschijnlijk, daar er in de meeste gevallen ook
een onvoldoende uitgebloed zijn van den romp bestond. De diagnose
„enteritis" is macroscopisch vaak moeilijk te stellen, waarmee
mogelijke onjuistheden voldoende verklaard zijn.

Hoewel enkele malen geen verhoogde P.H. werd gevonden zelfs
bij onvoldoende uitbloeding, was zij als regel wel aan den hoogen
kant (wanneer wij de door
Schoon aangegeven cijfers als grondslag
nemen ; hetgeen steeds het geval zal zijn in de volgende beschrij-
ving, tenzij anders is vermeld. Verhooging der P.H.-waarde be-
teekent dus een bereiken of overschrijden van de grenswaarde 6.2).
Tienmaal waren de M. anconeï, 3 maal de M. semitendinosus ver-
hoogd (6.2—7) bij 13 onderzochte gevallen.

5e. Leveraandoeningen, al of niet gepaard gaande met icterus,
terwijl ook gele verkleuring van het vet, niet tengevolge van gal-
kleurstoffen, hier werd ingedeeld. Van de 20 onderzochte dieren
waren 11 maal de M. anconeï en 5 maal de M. semitendinosus
verhoogd. Onder deze zoowel als onder de niet verhoogde treft
men icterische en door andere oorzaken (voeding?) geel verkleurde
varkens aan ; levercirrhose zoowel als andere le ver af wij kingen
komen bij beide voor.

6e. Ziekten der ademhalingsorganen (incl. pleura) (14). Verhoo-
ging 11 maal voorhand, 4 maal achterhand.

7e. Aandoeningen der ledematen, (excl. fracturen). Hiermede
behepte varkens werden meestal per as aangevoerd of werden
wegens gebreken in den gang bij de levende keuring tot bijzondere
slachting bestemd. Bij de 21 onderzochte varkens waren 15 maal
de M. anconeï en 9 maal de M. semitend. boven de 6.1. Het is op-
merkelijk hoe bij chronisch verloopende aandoeningen, b.v. poly-
arthritis chronica, het cijfer laag blijft, terwijl wanneer daarenboven
onvoldoende uitbloeding werd waargenomen, steeds hoogere cijfers
voorkwamen.

8e. Fracturen. Voor het meerendeel waren dit voorwaardelijke
slachtingen. Onder de 18 vertegenwoordigers dezer groep werden
bij 13 resp. 9 in de genoemde spiergroepen waarden boven 6.1
aangetroffen; evenwel van de 12 bijzondere slachtingen resp.
10 en 8.

9e. De belangrijkste groep is die der 26 onvoldoende uitgebloede
varkens, waarbij als regel pathologisch-anatomisch geen oorzaak

-ocr page 1345-

was aan te wijzen. Wij zagen reeds hoe onvoldoende uitbloeding
naast een ander ziekteproces bijna een kenmerk was voor een
afwijking in den zuurgraad. Dit is ook hier het geval. De 6 bijzon-
dere slachtingen waren alle verhoogd (eenige malen was slechts
één stuk vleesch onderzocht). Van de 20 normale slachtingen
waren 16 maal de M. anconeï 6.2 of hooger ; bij den M. semiten-
dinosus was dit 11 maal het geval. Hierbij werd een opmerkelijk
feit vastgesteld. Zeven maal waren n.1. normale slachtingen onder-
zocht, die tijdens de keuring alleen een mindere uitbloeding van
organen te zien gaven, n.1. 2 keer slechts van de mesenteriaal-
klieren, 1 maal van de darmen, en de overige keeren tevens van
lever, milt en nieren. Een dezer varkens was na 24 uur ook aan
den romp duidelijk rossig. De cijfers waren voor de M. anconeï dei-
verschillende varkens: 5.9; 6.2; 6.4; 6.4; 6.4 6.6; 6.9; voor
de M. adductores in dezelfde volgorde : 5.6 ; 6.0 ; 5.7 ; 5.9 ; 6.4 ;
6.4 ; 6.9. Duidelijker misschien nog dan alle vorige cijfers demon-
streeren zij de labiliteit van varkensvleesch met betrekking tot
de H-ionen-concentratie.

Onder deze groep kwamen de hoogste getallen voor, n.1. 3 van
7 of hooger, tegen 2 bij de varkens met fracturen ; 1 bij die met
een darmaandoening c.q.-hyperaemie, en 2 bij gestorven dieren.
Slechts één der laatste was vrij goed uitgebloed ; van de andere
was het vet rose verkleurd. De hoogste gevonden P.H. was 7.6
bij een normale slachting. Dit dier was alleen zeer slecht uitgebloed
(het dier was niet bij de levende keuring aangehouden ; het is
echter wel mogelijk dat het niettemin bij het slachten later in
flauwen toestand verkeerde).

Het onderzoek der 151 tot bovengenoemde groepen behoorende
varkens leert ons het volgende :

ie. Het P.H.-cijfer is bij varkens een veel minder constante
grootheid dan bij de andere dieren, daar reeds betrekkelijk lichte
aandoeningen (in dien zin dat zij bij de levende keuring niet waar-
neembaar zijn, tenzij dan vermoeidheid) een belangrijke verhooging
teweeg kunnen brengen.

2e. Er bestaat een belangrijk verschil in P.H. tusschen de
M. anconeï en de M. semitendinosus.

3e. Uitgaande van de grenswaarde die door Schoon is aange-
geven vindt men bij minder uitgebloede varkens en dieren met
fracturen, die zich bij den gang hevig ingespannen hebben, zeer
vaak een hoog P.H.-cijfer. Bij verminderde uitbloeding (soms zelfs
van slechts enkele organen) valt dit vooral op. Verder schijnt er
bij long- en leveraandoeningen eenige neiging in dezelfde richting
te bestaan. Het zou evenwel zijn nut hebben na te gaan of het
percentage hooge cijfers hierbij belangrijk uitgaat boven dat bij
dieren, die bij de sectie geen afwijkingen vertoonen, zulks met
het oog op de gevoeligheid die de P.H. van varkensvleesch ook

-ocr page 1346-

voor andere dan ziekte-invloeden schijnt te hebben. Wanneer men
de slechte uitbloeding opvat als een gevolg van verminderde
hartfunctie tengevolge van vermoeidheid, en de daarbij gecon-
stateerde waarden, die ver uitgaan boven die bij verschillende
ziekteprocessen, in aanmerking neemt, dan is het niet onmogelijk,
dat na een langdurig transport of na het drijven over grootere
afstanden, waarbij de vermoeidheid nog niet in pathologisch-
anatomisch waarneembare afwijkingen tot uiting komt, reeds ver-
hooging boven een voor varkens nog vast te stellen normale waarde
wordt aangetroffen.

Bovenstaande conclusies konden reeds vermoed worden kort
na den aanvang van het onderzoek. Omdat de toevalsfactor hierbij
een belangrijke rol kon spelen, scheen het gewenscht om het ver-
schil in waarde bij voorvoet en achtervoet eens te toetsen aan
bevindingen bij varkens zonder ziekelijke afwijkingen. Het bleek
echter niet mogelijk dit bij volkomen normale varkens te doen
en daarom werd bij een 6o-tal varkens, waarbij wegens multipele
spierbloedingen na het besterven verschillende spiergroepen voor
de beoordeeling werden losgesneden, uit M. anconeï en M. adduc-
tores vleesch onderzocht. Zooveel mogelijk werd slechts vleesch
onderzocht waarin geen of slechts weinig bloedinghaardjes voor-
kwamen. Evenals bij de vorige reeks bleken de M. anconeï zeer
dikwijls een hoogere waarde te hebben (nu in vergelijking met
de M. adductores) ; slechts af en toe was zij gelijk en vrijwel nooit
lager. In doorsnede bestond er bijna, 0.3 verschil (17 maal 0.4 ;
14 maal weliswaar 0.0 doch daarvan 6 bij een waarde van 6.4 of
hooger). Voor de M. adductores kwamen het meest voor cijfers
van 5.6—6.0 a 6.1 ; voor de M. anconeï 5.8—6.3, een enkele maal
6.4. Nemen wij wederom 6.2 als grenswaarde aan, dan werd deze
in de adductoren 14 maal bereikt of overschreden, in de anconeï
echter 41 maal bij de 60 onderzochte dieren. Deze deelen zouden
dan alle in de V.
G. T.-groep van Schoon zijn gevallen. Al betrof
het materiaal geen volkomen normale dieren, het feit, dat in eenige
honderden (en sedert het afsluiten der statistiek voor het opstellen
van dit verslag in tientallen andere) gevallen een constant verschil
tusschen 2 spiergroepen werd vastgesteld mag ons toch wel tot
de conclusie leiden, dat dit bij het varken een normaal verschijnsel
is. Men kan hieruit de practische conclusie trekken, dat met het
onderzoek van één spiergroep bij het varken niet kan worden vol-
staan, tot er voor een groot aantal spieren de grenzen zijn aange-
geven, waartusschen bij het doorsnee-slachtmateriaal het P.H.-
cijfer kan schommelen. Ook bij het rund werden bij een beperkt
aantal onderzochte gevallen wel verschillen aangetroffen (dit in
afwijking met wat
Fooij vond) en waren ook de M. anconeï aan
den hoogen kant, maar het verschil was geringer ; er kwamen veel

-ocr page 1347-

meer gelijke waarden voor en het onderscheid was niet zoo regel-
matig.

Met betrekking tot de varkens met spierbloedingen dient nog
vermeld te worden dat in het meerendeel der gevallen de dieren
geen of zeer geringe orgaan-afwijkingen hadden. Niet in correlatie
daarmee werden herhaaldelijk bij de onderzochte varkens waarden
van 6.5 ; 6.6. ; en 6.7 in den voorvoet aangetroffen, en hadden
de adductoren soms een P.H. van 6.2 of daarboven. Of hier de
oorzaak der spierbloedingen in het spel is dan wel voorafgegane
oncontroleerbare invloeden, is niet na te gaan ; wel bewijst het
wederom de groote veranderlijkheid van de P.H. bij varkens-
vleesch.

Ik achtte het wenschelijk om nu eens eenige spieren (n.1. 8 stuks)
aan een onderzoek te onderwerpen, hetgeen geschied is bij varkens,
die wegens tuberculose gesteriliseerd moesten worden of om andere
redenen voorwaardelijk goedgekeurd werden. Tevoren was in over-
leg met een grossier in varkensvleesch, die bij onderzoekingen
steeds met groote bereidwilligheid medewerking verleent, bij wijze
van proef een schijnbaar normaal varken onderzocht, doch de
handelswaarde bleek door het onderzoek zóó verminderd te zijn,
dat hij ditmaal niet bereid bleek — zelfs niet tegen vergoeding —
verder materiaal ter beschikking te stellen. Voor dit onderzoek
werd een varken genomen zonder pathologisch-anatomische af-
wijkingen, dat opviel door de zee rblanke kleur van het vet, en waar-
van de organen en lymphklieren zeer goed uitgebloed waren ;
wij hadden dus wel een zeer gunstige vertegenwoordiger van het
doorsnee-slachtvarken. Gevonden werden na 28^ uur : M. anconeï
6.6. ; M. spinalis 6.7 ; M. longissimus dorsi 5.8 ; M. adductores 6.6 ;
M. quadriceps femoris 6.6; M. biceps femoris 6.4. De verklaring
voor de hooge cijfers moeten wij waarschijnlijk zoeken in de om-
standigheid, dat het dier onmiddellijk voor de slachting per auto
uit Barsingerhorn was aangevoerd. Het vleesch van dit dier, een
castraat van 146 K.G., was donkerder van kleur dan gewoonlijk
het geval is.

Bij de varkens met spierbloedingen was steeds gelet op het
gewicht, daar het niet onmogelijk scheen dat juist bij zware dieren
een hoogere P.H. bestond, omdat deze dieren sneller vermoeid
zijn. Deze correlatie werd niet gevonden en kwam ook bij de
tuberculeuze dieren niet voor. Bij deze laatste werd tevens gelet
op den aard van het proces, o.a. op het feit of er al dan niet een
ruime hoeveelheid respireerend longweefsel beschikbaar was, het-
geen weer van invloed zou kunnen zijn op het uithoudingsvermogen
der varkens. Ook hier bestond geen volledige correlatie. Wel kreeg
ik den „indruk" dat bij miliair-tuberculose der longen de P.H.
aan den hoogen kant was.

Bij de tuberculeuze varkens bleek wederom overtuigend, dat

-ocr page 1348-

de M. anconeï gewoonlijk een hoogere P.H. hebben dan de M.
adductores.

Van verschillende varkens werden onderzocht : M. anconeï,
M. spinalis, M. longissimus dorsi, opp. buiger van het voorvoetje,
M. adductores, M. quadriceps femoris. M., biceps femoris, buiger
achtervoetje. Deze spieren werden nagegaan bij 26 tuberculeuze
en 11 andere varkens. Steeds was de M. long. dorsi belangrijk lager
dan de andere spieren ; waren de M. quadriceps en de buigers het
hoogst en lagen de andere waarden daartusschen in de reeds be-
schreven verhouding, waarbij die van de M. spinalis die van de
M. quadriceps naderde.

P.H.

M.anco
neï

M. spi-
nalis

M. long
dorsi

buiger
voorv.

M. ad-
duc-
tores

M. qua-
driceps
fem.

M. bi-
ceps
fem.

buiger
achterv.

5.4

c c

6
I

i

00
5.6

.—

8

3

2

5.7

i

2

I

i

5,8

i

3

7

7

2

7

i

5,9

4

4

i

2

i

6,0

2

5

i

3

6

2

5

2

6,1

I

3

2

2

3

I

i

i

6,2

6

4

6

3

3

4

4

0.3

4

I

i

4

I

5

4

I

6,4

9

2

5

2

3

7

6,5

I

3

I

7

4

2

3

6,6

2

8

I

3

7

3

7

6,7

2

3

i

i

3

6,8

i

i

I

2

i

3

6,9

2

2

i

2

i

I

i

7,o

1 I

I

I

I

2

\\

7,2

-

7,3

1 A

-

I

—-

i

7.5

I

I

—■

7,6

-

■—

I

In de bovenstaande tabel zijn alle gevonden waarden ingevoegd.
De cijfers hebben alle betrekking op dieren met afwijkingen ; een
deel zal verhoogd geweest zijn ; een gedeelte niet, maar in het
geheele overzicht vindt men den indruk terug, die bij het onder-
zoek van elk varken afzonderlijk reeds werd verkregen, n.1. dat
de reeds aangegeven onderlinge verhoudingen een vrijwel con-
stante is, die een eigenschap is van de normale spieren.

Gemiddeld was bij de tuberculeuze varkens de M. spinalis ruim
0.1 hooger (varieerende tusschen 0.7 en — 0.2), de M. long. dorsi

-ocr page 1349-

bijna 0.5 lager (variatie 0.0 en — 0.9) dan de M. anconeï. Zoo waren
de M. quadriceps femoris 0.4 (grenzen 0.0 en 0.9), de M. biceps
femoris 0.1 a 0.2 (resp. — 0.2 en 0.8) hooger dan de M. adduc-
tores.

Steeds werd bij de zoo uitvoerig onderzochte varkens het ma-
croscopisch beeld der spieren opgenomen en nu bleek er
een ver-
gaand correlatief verband te bestaan met de kleur der spieren
in dien
zin, dat een donkerder kleur steeds samenging met een hoogere
P.H. ! De zoo lage waarde bij den M. long. dorsi komt overeen
met een zeer bleeke kleur. Het bleek evenwel niet gerechtvaardigd
aan te nemen, dat met een bepaalde kleurintensiteit een bepaalde
P.H. gepaard gaat, welke voor de geheele diersoort geldig is, doch
schijnt deze correlatie zuiver individueel te moeten worden opge-
vat. Dit bleek duidelijk bij een uitgebreid onderzoek van een voor-
voet van één varken en een achtervoet van een ander. Bij beide
was bij een voorafgaand onderzoek van de reeds genoemde spieren
de gewone opeenvolging in kleur en P.H. waargenomen. Evenwel
bleek bij het tweede dier het verschil tusschen alle ondergeschikte
spieren veel geringer te zijn dan gewoonlijk — zulks in overeen-
stemming met de kleur-variatie der spieren — doch de waarden
waren niet hooger dan bij het eerste dier, eerder lager, terwijl het
vleesch duidelijk donkerder was. Deze achtervoet was afkomstig
van een op lateren leeftijd gecastreerden beer, waarbij de vetvorming
beneden het middelmatige was. Eenige later onderzochte gevallen
van andere varkens (beeren en zeugen) vertoonden hetzelfde ver-
schijnsel. Ook hierbij was het vleesch donkerder dan bij de cas-
traten, doch de P.H.-laag, bovendien minder varieerend, dus meer
naderend tot den toestand bij het rund. Slechts éénmaal werd bij
een varken voor een deel geen correlatie gevonden met de kleur,
n.1. een hooger cijfer voor een lichtere spier. De oorzaak hiervan
is niet opgespoord.

Bij het vergelijken van kleur en P.H. viel het op, hoe vanaf
de vetlaag naar binnen toe de kleur in intensiteit toenam en in
overeenstemming daarmee ook de P.H. Of dit verband zou kunnen
houden met een afnemend vetgehalte, dus misschien met den in-
vloed van eventueele vrije vetzuren, is niet onderzocht. Interessant
is ook de bevinding dat bij den M. quadriceps femoris de ver-
schillende spierbuiken een andere P.H. kunnen hebben ; zelfs werd
eenmaal waargenomen dat een kleurscheiding, die dwars door de
spier liep, zich ook openbaarde in een lagere P.H. in het lichte
gedeelte. Een andere maal werden de oppervlakkige en diepe
buiger onderzocht, waarbij een duidelijk verschil in kleur een
variatie van 0.5 te zien gaf ; wel zeer veel voor 2 spieren met over-
eenkomstige functie.

Reeds werd de nadruk gelegd op het feit, dat bij het rund de

-ocr page 1350-

P.H. der afzonderlijke spieren varieert tusschen engere grenzen
dan bij het varken. Dit is geheel in overeenstemming met de ge-
lijkmatiger spierkleur. Bij een schaap (deze diersoort heeft even-
eens een geringe kleur-variatie der spieren) werden bij onderzoek
een tweetal spieren aangetroffen, die sterk in kleur verschilden.
Ook hier bleek de P.H. van het lichte gedeelte tamelijk veel lager
te zijn.

De correlatie tusschen kleur en waterstofionen-concentratie is
een zeer belangrijk physiologisch verschijnsel van een zeer wijde
strekking. Een bespreking er van is hier niet op zijn plaats ; ik
meen daarom dit artikel met de volgende conclusies te mogen
besluiten, die alleen betrekking hebben op varkensvleesch :

ie. Er bestaat bij het varken een grooter verschil in P.H.-
waarde van verschillende spieren dan bij het rund (in bestorven
toestand gemeten) ;

2e. Dit verschil is gekoppeld aan een grootere normale kleur-
variatie der spieren dan bij het rund in dien zin, dat een lichtere
kleur gepaard gaat met een lager P.H.-cijfer. Degeneratie der
spiervezelen is hier buiten bespreking gebleven ; evenzoo de even-
tueele invloed van vetophooping in de spieren.

3e. Hoewel het P.H.-cijfer bij varkens nogal veranderlijk is,
schijnt bij onvoldoende uitbloeding na de slachting (als teeken
van vermoeidheid) zeer spoedig een hooge P.H. te ontstaan ;

4e. Het is mogelijk, dat bij schijnbaar normale slachtvarkens
een verhoogde P.H. wordt gevonden ;

5e. Afwijkende cijfers schijnen (in verband met het optreden
van vermoeidheid) in de zomermaanden meer voor te komen dan
in den winter. In het warme jaargetijde kunnen zij met het oog
op mogelijk bederf ook grootere beteekenis hebben dan \'s winters.

6e. Bij beoordeeling van vleesch, dat in lichte mate organo-
leptisch afwijkt kan de bepaling van het P.H.-cijfer steun ver-
leenen. Men dient evenwel steeds te bedenken (en dit geldt voor
alle vleeschsoorten) dat de P.H.-bepaling slechts een onderdeel
kan zijn, en ernaast nog andere factoren voorkomen, die de deug-
delijkheid bepalen en niet in direct verband staan of behoeven
te staan met afwijkingen in de P.H. Zoo is abnormaal vochtig
(oedemateus of hydraemisch) vleesch veel eerder aan bederf onder-
hevig dan normaal vleesch, ook al wordt de P.H. normaal gevonden.

7e. Wanneer uitgegaan wordt van het schema dat Schoon in
zijn proefschrift voor de beoordeeling van vleesch heeft gegeven,
dan zullen wanneer de M. adductores als grondslag voor de beoor-
deeling dienen, in een groot aantal gevallen belangrijke spier-
massa\'s, wat betreft haar P.H.-cijfer, reeds in de V. G. T.-groep
vallen, terwijl de P.H. der M. adductores wijst op een normalen
toestand.

8e. In verband met conclusie 7 is het voor een juiste beoor-

-ocr page 1351-

deeling van de waarde der P.H.-bepaling voor de keuring van var-
kensvleesch van belang dat vastgesteld worden :

a. De P.H.-cijfers van de belangrijkste spiergroepen bij absoluut
normale varkens (deze eisch zeer streng te steilem, wegens de groote
veranderlijkheid van de P.H.). Pas dan kan een definitief oordeel
gevormd worden over het gewone slachtmateriaal in gezonden
en zieken toestand.

b. Of er verband bestaat tusschen de normale kleur-variatie
der afzonderlijke spieren en de gevoeligheid voor bacterieele in-
fecties of voor bederf.

Ten slotte moge nog opgemerkt worden, dat pas een juist oor-
deel over de beteekenis van de P.H. in het algemeen kan worden
gevormd, nadat op grootere schaal een onderzoek is verricht naar
het verband tusschen abnormaal verhoogde P.H. en grootere ge-
voeligheid voor secundaire infecties c.q. bederf van het vleesch.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei 251 Schweinen mit Abweichungen, wurde das pH des mürben Fleisches
auf kolorimetrischem Wege nach Michaelis-Walpole bestimmt. Der pH-Wert ist
für die verschiedenen Muskeln sehr verschieden und steht in Korrelation zur Mus-
kelfarbe (dunkle Muskel hoch, weisse niedrig), er ist beim Schwein offensichtlich
eine sehr labile Grösse. Für die Beurteilung des Wertes der pH-Bestimmung
wäre zunächst zu ermitteln, inwiefern erhöhtes pH und Übergang in Fäulnis und
Empfänglichkeit für postmortalen Bakterienwuchs zusammengehen ; ob sich even-
tuell für die verschieden gefärbten Muskeln des Schweines (und Kaninchens?)
ein Unterschied herausstellt ; letzternfalls miisste beim Schwein das pH verschie-
dener Muskeln absolut normaler Tiere bestimmt werden.

SUMMARY.

In 251 swine with several affections the pH of tender meat was determinated
by means of the colorimetrical method according to Michael is-Walpole.

The pH-value is very different in the different muscles and shows a correlation
with the colour of the muscle (dark muscle, high ; white, low) whilst in the swine
the value of pH is very unstable.

To the judgement of the value of the pH it is necessary to check, whether an
increased pH goes together with a great perishability and susceptibility to post-
mortal growth of bacteria and whether an eventual difference finds expression in
the differences in colour of the muscles of the swine (and rabbit?).

If the latter will give positive results it is of great importance, that in swine the
pH of different muscles has to be determinated under absolutely normal circum-
stances, that is to say in absolutely healthy animals.

RÉSUMÉ.

Chez 251 porcs, à diverses lésions, l\'auteur a déterminé le pH des viandes rassises,
par la méthode colorimétrique de Michaelis-Walpole ; d\'où parut que le pH des
diverses muscles est très différent et corrélaire avec la couleur des muscles (élevé,
si la couleur est foncée, réduit chez les muscles pales), tandis que chez le porc le
pH représente évidemment une valeur fort peu constante. Pour juger de la valeur
du pH il importe d\'examiner d\'abord, si un pH élevé coincide toujours avec des
viandes très putrescibles et particulierèment réceptives aux infections postmor-
tales ; puis de contrôler si une différence éventuelle se manifeste réellement chez
les muscles différemment colorés du porc (et du lapin?) et s\'il en est ainsi, il faut
que le pH soit déterminé des diverses muscles du porc, cependant à la stricte
condition, que pour cet examen ne soient utillisés que des animaux absolument
normaux.

-ocr page 1352-

REFERATEN.

TUBERCULOSE BIJ VOGELS.

Tubercelbacillen in eieren. Bij het onderzoek van 525 handelseieren kon Eber (i)
slechts
2 maal (0.38%) virulente tuberkelbacillen van het vogeltype hierin aan-
toonen. In
9 van deze eieren werden microscopisch zuurvaste staafjes gevonden,
terwijl de geënte voedingsbodems steriel bleven.

Bovendien werden 216 eieren onderzocht, welke afkomstig waren van kippen
uit tuberculeuze toornen. Slechts in één ei
(0.46%) werden virulente vogeltuber-
kelbacillen gevonden. Een tweede ei, dat
17 dagen later door dezelfde kip was ge-
legd, bevatte geen tuberkelbacillen. Bij de sectie van dit dier werden uitgebreide
tuberculeuze veranderingen in darm, lever, milt en longen gevonden, echter waren
de eierstok en de eileider vrij van macroscopisch waarneembare veranderingen.
In
21 eieren (9.72%) werden microscopisch zuurvaste staafjes aangetoond, terwijl
de culturen uit deze eieren steriel bleven.

Ten einde na te gaan hoe lang in geïnfecteerde eieren de tuberkelbacillen nog
kunnen worden aangetoond, werden
38 eieren met vogeltuberkelbacillen geënt.
Tot den io6den dag na de infectie konden in deze kunstmatig besmette eieren,
zoowel microscopisch als cultureel de ingebrachte bacillen worden aangetoond.
Zelfs kon uit één ei na
167 dagen nog één kolonie tuberkelbacillen worden
gekweekt. Het microscopisch onderzoek der eieren had tot den
I98sten dag
na de enting plaats, gedurende welken tijd steeds tuberkelbacillen waren aan te
toonen, echter in de laatst onderzochte eieren slechts in gering aantal. De tuber-
kelbacillen vinden dus in de eieren geen gunstige groeivoorwaarden.

Het aantal positieve bevindingen, hetwelk door Eber wordt vermeld, is aan-
zienlijk geringer, dan dat van
Klimmer, die 3% der handelseieren en 10% der
eieren, afkomstig van tuberculeuze kippen, met tuberkelabcillen besmet vond.
Eber komt dan ook tot de conclusie, dat van hygiënisch standpunt bezien, het
gevaar, dat kippeneieren met virulente tuberkelbacillen in den handel komen,
niet al te hoog moet worden aangeslagen. Niet duidelijk is de herkomst en de be-
teekenis van de zuurvaste staafjes, welke in resp.
i 71 en 9.27% microscopisch
waren aan te toonen, doch niet in cultuur konden worden gebracht. Het hoogere
percentage bij de \'eieren van tuberculeuze kippen bewijst, dat echte, niet meer
levenskrachtige vogeltuberkelbacillen, er onder voorkomen.

Volgens onderzoekingen van Beller en Henninger (2) zijn voor het aanslaan
van een
tuberculeuze infectie bij hoenders groote hoeveelheden tuberkelbacillen
en vooral herhaalde infectie-mogelijkheden noodig. Het aanslaan der infectie
houdt niet in de ontwikkeling van tuberculeuze veranderingen, doch uit zich uit-
sluitend in een soms voorbijgaande, positieve tuberculine-reactie. Practisch ge-
sproken komt alleen aan de aviaire tuberkelbacillen pathogene werking toe. De
uitscheiding van tuberkelbacillen met de faeces geschiedt onregelmatig en houdt
verband met het afstooten van tuberculeuze zweren. Bij het onderzoek van
620
eieren, afkomstig van kippen, welke voor het tuberculose-onderzoek hadden ge-
diend, werden slechts
2 (1/3%) met tuberkelbacillen, en wel van het aviaire type,
besmet bevonden.

Rich (3) geeft een overzicht van de waarnemingen, welke gedurende de laatste
8 iaar werden gedaan omtrent
aviaire tuberculose bij kippen en varkens in de Staat
Michigan. In
1923—1924 kwam deze vorm van tuberculose zeer veel voor, terwijl
in den laatsten tijd een sterke vermindering was waar te nemen. Deze gunstige
resultaten werden bereikt door persoonlijk contact van veterinaire inspecteurs
met de eigenaars der dieren — waarbij zich een onderzoek der zieke en gestorven
dieren, en het verrichten van tuberculinaties, aansloot—alsmede door de ver-
spreiding van bulletins, waarin maatregelen ter bestrijding der tuberculose werden
aangegeven. Voor de bestrijding der tuberculose bij kippen golden als voornaamste

-ocr page 1353-

maatregelen : jaarlijks opruimen van alle kippen en vervangen door jonge dieren,
alsmede voortdurende reiniging van hokken en loopplaatsen.

Volgens Bornstedt en Röhrer (4) moet de tuberculine reactie als hulpmiddel
bij de bestrijding der tuberculose onder de kippen ongeschikt worden geacht.
Hoogstens geeft deze reactie een aanwijzing voor de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen, waarmede echter niet gezegd is, dat de infectie is aangeslagen, m. a w.
tuberculeuze processen aanwezig zijn. Een oordeel omtrent de economische schade
voor den eigenaar kan op grond van deze reactie niet worden gegeven. Bovendien
treedt na herhaalde inspuiting met tuberculine een sensibiliseeiing op, waardoor
een positieve reactie verkregen wordt. Goede en hygiënische verpleging, als-
mede vernieuwing der kippen na
1 a 2 jaar, moeten als de beste maatregelen ter
bestrijding der tuberculose worden beschouwd.

Tuberculose bij eenden. In 2 bedrijven, alwaar naast eenden ook kippen werden
gehouden, kon
Schaaf (5) tuberculose bij een 8-tal eenden vaststellen. Er bestond
slechts geringe neiging voor uitbreiding der ziekte. Slechts op één der bedrijven kon
hij één kip een natuurlijke infectie worden waargenomen.

Het ziektebeeld der eenden was weinig karakteristiek en kwam overeen met
dat bij kippen. Een belangrijk diagnostisch hulpmiddel voor het vaststellen der
tuberculose bij eenden en kippen bleek de toeneming van het aantal pseudo-eosino-
phile cellen en monocyten in het bloed.

In vergelijking met de tuberculose der kippen werd bij eendentuberculose vaker
een aandoening der longen en van sereuze vliezen waargenomen. (Rep. bij
6 en 5
van de 8 onderzochte eenden).

Bij het onderzoek van de oorzakelijke tuberkelbacillen bleken deze geheel met
de vogeltuberkelbacillen overeen te komen.

Tuberculose bij kalkoenen. In Californië en Nevada diagnostiseerden Hinshaw,
Niemann
en Busic (6) tuberculose bij kalkoenen. Bij het epidemiologische onder-
zoek kon steeds een contact met tuberculeuze kippen worden vastgesteld. In
5 ge-
vallen werd het type der oorzakelijke tuberkelbacillen nagegaan door middel van
entingen bij cavia\'s, konijnen en kippen. Bij
4 kalkoenen werd het a\\iaire type
gevonden, terwijl bij een niet met zekerheid kon worden vastgesteld of het aviaire
type in het spel was, dan wel een gemengde infectie had plaats gevonden. Het
pathologisch-anatomisch onderzoek van
46 kalkoenen leerde, dat bij voorkeur
de buikorganen werden aangetast, terwijl de voedingstoestand in geen verhou-
ding stond tot de uitgebreidheid der tuberculeuze aandoening. In één geval werden
uitsluitend tuberculeuze veranderingen in de testikels vastgesteld.

De intradermale tuberculine-reacties gaven minder gunstige resultaten, dan bij
kippen het geval was. Intradermale reacties in de vleugels voldeden beter dan die
in de lellen.
 Clarenburg.

1. Über das Vorkommen virulenter Tuberkelbazillen in Handelseiern. Eber,
Zeitschr. f. Fl. u, Milchhyg. Jg. 42, II. 15, S. 297 (1.5. 1932).

2. Die Empfänglichkeit des Huhnes für Tuberkulose unter normalen Haltungsbe-
dingungen.
Beller und Henniger, Arbeiten aus dem Reichsgesundheitsamte,
Bd.
63, S. 473 (1931), Ref. Wiener tierärztl. Wschr. Jg. 19, S. 207.

3. The control of avian tuberculosis. Rich, Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1932 Nr. 3.

P. 386-

4. Untersuchungen über die Tuberkulin-Kehllappenprobe beim Huhn. Born-
stedt
und Röhrer, Zeitschr. f. Infektionskrankh. d. Haust. Bd. 41, S. 241, (1932).

5. Untersuchungen über die Tuberkulose der Enten. Schaaf, B. X. Wschr. Jg. 48,
Nr. 22, S. 350 (1932).

6. Studies of tuberculosis of turkeys, Hinshaw, Niemann and Busic, Journ.
Am. Vet. Med. Ass., Vol.
80, p. 765 (1932).

-ocr page 1354-

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Gevallen van besmettelijke dierziekten bij den menseh.

Uefcer den Nachweis des Bact. suipestifer bei einer typhusahnüchen Erkrankung
des Menschen.
H. Krüger, Zentralbl. f. Bakt. 1932, 123 Band. Heft 7/8.

Beschrijving van een ziektegeval, na het eten van metworst, dat aan typhus
deed denken en waarbij een bacil werd gevonden, die overeenkwam met B. sui-
pestifer. Vergelijkende onderzoekingen toonden aan, dat de gevonden bacil niet
in zijn biochemische en serologische eigenschappen te onderscheiden was van B.
suipestifer
(Kunzendore).

In hetzelfde nummer wordt door Krüger geschreven over de beteekenis van
den varkenspestbacil als besmettingsoorzaak voor den mensch. Hij komt daarbij
tot deze conclusie „Maagdarmaandoeningen bij den mensch na opname van voedsel
besmet met suipestifer zijn reeds meermalen beschreven" (in ons land o. a. door
Erenkel en Clarenburg). ,,Het nu en dan voorkomen van zulke ziekten is niet
twijfelachtig. De mogelijkheid bestaat, voorzoover men met algemeene infecties
te doen heeft, dat de voor B. suipestifer aangeziene bacteriën behalve van „dier-
lijke" afkomst ook wel van een anderen afkomst kunnen zijn.

Deze opvatting is niet in strijd met de laatste onderzoekingen over de differen-
tieering van typen en overgang van typen in andere. Daarom is het aan te bevelen,
dat in gevallen, waar de bron der infectie niet vast te stellen is, men slechts aan-
geeft dat de gevonden ziekteoorzaak overeenkomt met type suipestifer". B.

Icterus gravis infolge Infektion mit Hühner-cholerabazillen. H. Schlecht, Med.
Klin. 1931, 27, 30, 1100.

Beschrijving van een patiënt met buitengewoon sterke icterus gedurende pl.m.
3^ maand, eosinophylie tot jo °/0, koortsvrij verloop, groote lever, bradycardie,
acholische, zeer vetrijke faeces, veel urobiline en urobilinogeen in de urine en bili-
rubine in het bloed. Uit het duodenaalvocht werd bij herhaling gekweekt een reine
cultuur van Pastcurella.

Ka 108 dagen verpleging kon pat. hersteld worden ontslagen. De behandeling
had bestaan uit dieet, duodenaalspoelingen, insuline-toediening en autovaccinatie.

Ter staving dat de gevonden Pasteurella-stam hoendercholerabacillen zouden
zijn is in het artikel alleen te vinden, dat de patiënt enkele dagen voor de ziekte
een slecht smakende kippenbout verorberd zou hebben. (Men mocht exacter
bewijs verlangen. Ref.). v.
d. Hoeden.

Het voorkomen van trichophytie bij mensch en dier in W. N. Brabant. Dr. N. C.

VohNO, Ned. Tijdschr. voor Geneesk., 1932, II.

Ie een belangwekkend artikel wordt een epidemiologie van dit lijden behandeld.
Het blijkt, dat in Westelijk Noord-Brabant deze ziekte onder het vee heel veel
vooikomt. Een groot aantal gevallen bij menschen, die hun besmetting aan dit
vee te danken hadden, kondendoor schrijver worden waargenomen.

Vermelden wij, dat bij de ernstige vormen het herstel toch altijd lidteeken-
vorining en plaatselijk haarverlies achterlaat. De ziekte is dus niet zoo onschuldig
als nen het wel eerst placht voor te stellen. Hetzalnoodig zijn, ook van veterinaire
zijde, met meer ernst den strijd tegen deze schimmelziekte aan te binden. Terloops
zij hierbij de beteekenis van zulk een bestrijding uit een oogpunt van melkhygiëne
aangestipt.

E;n trichinose-epidemie te Utrecht. L. van der Perk, Ned. Tijdschr. voor
Geneeskunde, 1932, blz. 1949.

D; schrijver geeft een overzicht van de bekende Trichinose-epidemie, die in het
begin van dit jaar in Utrecht uitbrak. Het artikel bevat gedetailleerde gegevens
omtrent de bij de patiënten waargenomen verschijnselen, die dezen arts tot de diag-
nose tri chinosis hebben geleid. In de tot dit doel bij een der patiënten uitgenomen
stukjes spierweefsel werden jonge, nog niet ingekapselde trichinen gevonden. In

L:x 88

-ocr page 1355-

overeenstemming hiermede is, dat voederproeven bij ratten met dit vleesch bij
deze dieren niet aansloegen. De heer
van der Perk pleit aan het slot van zijn
belangrijk artikel : ie. voor verplichte aangifte van deze ziektegevallen en moti-
veert dit als volgt : „Therapeutisch staan wij tegenover de trichinose tot nu toe
volkomen machteloos. De eenige wijze van bestrijding is de prophylaxis, en wel
het waarschuwen van het publiek om geen rauw varkensvleesch, in welken vorm
ook, te nuttigen. Deze waarschuwing kan pas worden gegeven, indien ziektegevallen
bekend worden ; 2e. voor een uitgebreidere toepassing van het onderzoek naar
trichinen bij geslachte varkens. Hij haalt daarbij de treffende uitspraak aan,
waarin wordt gezegd, dat men eerst in ieder land aan den lijve de gevolgen van deze
ziekte moet ondervinden om den zoo eenvoudigen en afdoenden maatregel van het
geregelde onderzoek van alle varkens ingevoerd te krijgen. Aldus is het volgende
argument : ,.Trouwens de wet op de vleeschkeuring zegt, dat het dier, waar o. a.
trichinose in gevonden wordt, moet worden afgekeurd. Ligt hierin niet opgeslo-
ten, dat er dan ook naar moet worden gezocht?" Terecht wijst de Heer
van der
Perk
het argument van de kosten af en voegt daarbij dat het ook in de belangen
van de slagers is dat dit onderzoek, daar waar het noodig is, grondig geschiedt.
Hij zegt dat de slagers liever een geringe verhooging van het slachtrecht zullen
kiezen, dan periodieke waarschuwing aan het publiek om geen rauw varkens-
vleesch te nuttigen. Ten slotte wijst hij er op, dat bij invoer van vleesch over de
landgrenzen geëischt wordt, dat het vleesch op trichinose werd gekeurd en voegt
daaraan: toe ,,m.i. mag men aan het vleesch, dat
hier voor de consumptie wordt
vrij gegeven, na te zijn gekeurd, dezelfde eischen stellen". Met welke bezwaren
deze medicus te kampen had, mag nog blijken uit het volgende citaat : „Enkele
patiënten, vooral de moeder uit het 2e gezin, waren ernstig ziek en zijn nog niet
hersteld. Zeker mag men niet zeggen, gelijk een geneeskundig medewerker van
een onzer groote dagbladen deed, dat deze gevallen alleen belangrijk zijn als.
curiosum. Zelfs trok hij de diagnose in twijfel. Hij was mede aanleiding dat op 30
December besloten werd tot het doen van een proef-excisie als boven omschreven.

,,De trichinose is een ernstige ziekte. Lang blijven patiënten niet in staat hun
normale bezigheden te verrichten en al zijn er dan ook geen sterfgevallen, de schade
aan loonderving, verpleging, kosten enz. mogen wij niet uit het oog verliezen".

De conclusie voor Diergeneeskundigen, die belast zijn met de keuring van varkens
is m. i., dat men, met gebruikmaking van de beschikbare hulpmiddelen, er naar
moet streven om zooveel mogelijk dit onderzoek toe te passen. Gelukt het daarbij
niet alle varkens te onderzoeken, dat is niet erg. Doet men er echter niets aan, dan
is men na deze waarschuwing uit Utrecht niet van verzuim vrij te pleiten.

C. F. v. O.

Actinomycosis and actinobacillosis. Sir John Mc. Fadyean, Journ. Comp.
Path. and Therapeutics 1932, Bd. 45, blz. 93.

M. komt op voor een juistere nomenclatuur van de actinomycose in verband
met de verschillende aetiologie. In vergelijking met het bekende onderzoek van
Gunst (T. v. D. 1927), bevat dit artikel niets nieuws. Ook M. komt tot de con-
clusie, dat practisch alle gevallen van tongactinomycose door de actinobacillus
van I
.iginères en Spitz worden veroorzaakt, en dat de echte actinomycose in
hoofdzaak bij den mensch, en bij de aandoeningen van de kopbeenderen van het
rund voorkomt. Waarschijnlijk is de joodkali-behandeling alleen bij actinobacillose
werkzaam, wat intusschen nadere bevestiging behoeft.

H. J. M. Hoogland.

-ocr page 1356-

VLEESCHHYGIËNE. Diversen.

Erwachsen durch nichtuntersuehtes Wildbret Gefahren für die menschliehe Ge-
sundheit?
(Dr. Olt, Zeits. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 42, pg. 337.)

Olt onderzocht in totaal een 142 reeën en 154 hazen, in den handel voorkomende,
op de aanwezigheid van ziekten. Verder vond hij, dat het vleesch van omnivoren
en carnivoren (wild varken, das, berensoorten) trichinen kan bevatten en zoo-
doende voor den mensch gevaarlijk kan worden. Dientegenvolge moeten, meent
hij, alle Duitsche Staten in hun keuringsvoorschriften een verplicht onderzoek op
trichinosis bij bovengenoemde dieren opnemen.

In het buitenland heerscht onder de knaagdieren een voor den mensch gevaar-
lijke infectieziekte, n.1. de Tularaemie ; een verbod van invoer van knaagdieren
uit de besmette landen is niet alleen noodzakelijk ter bescherming van den mensch,
maar ook ter bescherming van de hazen en wilde konijnen.

Een wettelijk geregelde marktcontróle van alle wild is, volgens Olt, voor
alle steden noodzakelijk, daar de consument beschermd moetworden tegen hetcon-
sumeeren van gestorven wild, verdronken wild en wegens ziekte in nood gedood
wild. Hetzelfde geldt voor op ondeskundige wijze behandeld wild, dat door bederf
ongenietbaar is geworden.

Olt acht het ook noodzakelijk, dat de dierenartsen een cursus in ziekten van
wild volgen. Als voorbeeld van een goed soort van wild noemt
Olt de bisamrat.
Deze voedt zich uitsluitend met plantaardig voedsel en kan dus niet, als andere
ratten, aan trichinosis lijden. Het zou echter aanbeveling verdienen, de naam van
bisamrat te veranderen in die van vijverbever.

Desinfektionsmittel und Motorisierung als Gefahren für den Geschmackswert
von Fleisch und Fleischwaren, besonders von Fischen und Vögeln.
(Dr. M. Junack,
Deutsche Schlachthof-Zeitung, 1932, pg. 122.)

Het is algemeen bekend, dat levende slachtdieren, vleesch, melk en eieren zeer
gemakkelijk de reuk van ontsmettingsmiddelen, muffige ruimten, zeer sterk
ruikende stempelinkt, of verpakkingsmateriaal kan aannemen, wat soms zelfs
aanleiding kan geven tot afkeuren.
Junack deelt eenige van dergelijke gevallen
mede.

1) Een voor een warenhuis geslachte partij schapen moest wegens „carbollucht"
op de vrijbank worden verkocht. De oorzaak hiervan was, dat na een miltvuur-
geval in een schapenstal de geheele stal zeer grondig met cresolzwavelzuur was
ontsmet. Na onvoldoende uitluchting was deze stal weer te spoedig in gebruik
genomen, zoodat de dieren de cresolbevattende lucht konden inademen, welke
cresolgeur op het vleesch bleek te zijn overgegaan.

2) Het drijven van stookolie op het water geeft weieens aanleiding tot een abnor-
male smaak van visschen en watervogels, daar blijkbaar deze dieren dergelijke olie
nog wel eens binnenkrijgen (er zouden zelfs vetten en vitaminen in voorkomen).
Junack vermeldt nu zelf eenige waargenomen gevallen van visschen, die naar
een mengsel van petroleum, benzine of smeerolie zouden smaken. Bij onderzoek
bleek, dat deze visschen afkomstig waren van Swinemiinde, de haven, waar de
Duitsche torpedovloot ligt en dientengevolge steeds op het water een laag van
min of meer afgewerkte stookolie drijft. Soms kan de inwerking van dergelijke
oliën op jonge visschen doodelijk zijn.

3) Verder deelt Junack nog mede, hoe in Londen eens een groot aantal duiven
werden geschoten, die niet te genieten waren, daar zij ingelijks naar olie en benzine
smaakten. Zelfs aan de werkloozen kon men ze niet geven.

Les toxi-infections alimentaires d\'origine carnée et 1\'inspection bactériologique
des viandes.
(Prof. Verge, Ree. de Médec. Vét. deel 107, 1931, pg. 804.)

Bij gelegenheid van de ,,Journées Vétérinaires" in Juni 1931 te Alfort gehou-
den, hield Prof.
Verge over bovengenoemd onderwerp een voordracht. Het zou
te ver voeren deze voordracht hier in extenso te refereeren ; belangstellenden kan
ik slechts naar het origineel verwijzen. Intusschen wil ik op enkele gedeelten
van
Verge\'s beschouwing iets nader de aandacht vestigen.

-ocr page 1357-

Verge heeft zijn onderwerp verdeeld in 2 gedeelten. In het eerste gedeelte be-
handelt hij de eigenlijke vleeschvergiftigingen, in het tweede deel wordt in het
bijzonder het bacteriologisch vleeschonderzoek beschreven.

In dit tweede deel vestigt hij nog eens extra de aandacht op het gebruik van een
der lange beenderen (radius, metacarpus of metatarsus) voor het bacteriologisch
vleeschonderzoek. In een staat laat hij zien, hoe bij een
20-tal varkens, zoowel
uit het spierweefsel als uit het beenmerg, dezelfde bacterie gekweekt kon worden.
Daar beenderen in het algemeen zonder bezwaar voor een latere infectie kunnen
worden opgestuurd, zijn deze, volgens hem, uitstekend geschikt om bij het bacte-
riologisch onderzoek te worden gebruikt.

In de tekst, zoowel van het eerste als het tweede gedeelte, vindt men verder
talrijke tabellen betreffende de eigenschappen der vleeschvergiftigings-bacillen,
het voorkomen dezer bacillen bij de verschillende diersoorten, de verschillende
ziekten, waarbij vleeschvergiftigingen zijn waargenomen, de frequentie der vleesch-
vergiftigings-epidemieën gedurende de verschillende maanden van het jaar (een
toeneming der gevallen in de zomermaanden wordt waargenomen), enz.

Uit het geheele artikel blijkt duidelijk, dat men zich in Frankrijk meer en meer
op het bacteriologisch vleeschonderzoek gaat toeleggen en daarbij van de reeds
in andere landen verkregen resultaten,, gebruik maakt.

pH et inspection des viandes. (Dr. Brochet, Euvue gén. de Méd. Vet., Deel
4\'.
\'932, Pg- 201.)

Brochet zocht naar een methode om drie bekende beelden van het spierweefsel
(viande saine, viande fièvreuse, viande fatiguée) te kunnen onderkennen en meent
deze gevonden te hebben in de bepaling van de pH. Hij gebruikte voor dit onder-
zoek stukjes spierweefsel uit de adductoren, welke stukjes hij 1 uur liet macereeren
in
10 c.c. gedestilleerd water. Daarna filtreeren en aan het filtraat toevoegen
2 druppels van de z.g. algemeene indicator (bestaande uit 0.10 gr. phenolphtaleïne,
0.20 gr. methylrood, 0.30 gr. jaune de beurre, 0.40 gr. broomthymolblauw, 0.50
gr. thymolblauw, 500 c.c. absolute alcohol en daarna zooveel NaOH 3/10 °/Q, tot
een gele kleur wordt verkregen).

De verkregen kleur van het vleeschfiltraat wordt nu vergeleken met die van een
kleurenladder, waarvan elke kleur overeenkomt met een bepaalde pH.

Volgens zijn onderzoekingen ligt de pH van ,,viande saine" (24—30 uur na de
slachting) tusschen
4.5 en 5.5., die van „viande fièvreuse" tusschen 3—4, en die
van „viande fatiguée" tusschen
5.5. en 6.5.

Bij elke beoordeeling van vleesch moet men z. i. deze pH bepaling verrichten.

Fleischvergifter bei Tympanitis. (Dr. H. Reich, Berl. Tier. Woch. Jg. 48, pg. 286.)

Bij een ongeveer 4 jarige koe, die in een weide met versche klaver plotseling
een hevige tympanitis kreeg en deswege in nood werd geslacht, werd uit de lever
een Gartnerbacil gekweekt. Het betreffende dier was volkomen afgezonderd in
de weide gehouden, zoodat de herkomst van deze Giirtnerinfectie niet kon worden
nagegaan.

In verband met dit geval ging Reich de reden tot noodslachting na van de ge-
vallen, die in een tijdsverloop van 2^ jaar ter onderzoek opgestuurd waren naar
het onderzoekingslaboratorium te Arnsberg.

Bij 48 van deze gevallen werd ook tympanie bij het ziektebeeld waargenomen,
terwijl hierbij
31 maal een negatief sectiebeeld werd aangetroffen. Bij de 17 overige
gevallen kwam
5 maal een dundarmontsteking voor, 3 maal ontstekingsverschijn-
selen of bloedingen in de darmlymphklieren,
4 maal een traumatische pericarditis
en fibrineuze pleuritis,
2 maal miltzwelling, 1 maal emphysemateuze vruchten,
i maal bloedingen in de beide nieren en peritonitis en 1 geval, waarin de ingewan-
den ontbraken en reeds begraven waren.

In 28 gevallen was het bacteriologisch onderzoek positief ; hierbij groeiden uit
de lever
27 maal bacteriën, uit de milt 15 maal, uit de nieren 8 maal en uit lymph-
klieren
4 maal. Blijkbaar is de lever een bij uitstek geschikt orgaan voor het voorkomen

-ocr page 1358-

van paratyphusbacillen ; vandaar dat men in Duitschland sinds 1926 heeft voor-
geschreven bij het bact. onderzoek steeds een stuk lever te gebruiken.

Wat de pathogeniteit voor den mensch betreft, zijn deze Gartnerinfecties ge-
woonlijk ongevaarlijk.
Fresdorf beschrijft o. a. een geval waarin een slagers-
patioon, zonder eenig nadeel te ondervinden, een stuk Gartnerbacillen bevattend
lever opat.

Ueber des Vorkommen von Bangbakterien im Fleisch geschlachteter Rinder.

(Dr. Krüger, Deut. Tier. Woch. 1932, pg. 481.)

Naast een infectie van den mensch via besmette levensmiddelen komen ook
Banginfecties bij den mensch voor, die het gevolg zijn van een omgang met be-
smette levende of geslachte dieren. Niet alleen kunnen de Bangbacillen door be-
smette handen op de mucosae van mond, neus of oogen worden overgebracht,
echter ook door de passage van de bacillen door zeer kleine huidwondjes of zelfs
door de geheel intacte huid kan een infectie tot stand komen. Vooral veehouders,
dierenartsen en slagers zijn aan deze infectiemodus blootgesteld.

Krüger onderzocht nu van een 30-tal Deensche runderen het vleesch op aan-
wezigheid van Bangbacillen en vond hierbij inderdaad bij
3 dieren deze bacillen
in de musculatuur van de middenrifpijler. Verder toonde hij ook nog aan, dat deze
bacillen in besmet gekoeld vleesch zelfs nog na
14 dagen kleine proefdieren, als
cavia\'s, kunnen besmetten.

Der Platten-und Nahrbodensparer. (Dr. M. Junack, Berl. Tier. Woch. Jg. 48,
I932, pg- 47°)-

Teneinde vooral een besparing en een vereenvoudiging bij het bacteriologisch
vleeschonderzoek te verkrijgen, heeft
Junack een instrument uitgedacht, waar-
mee hij in de te gebruiken agarplaten eenige diepe gleuven kan trekken en zoo-
doende een verdeeling in
4 vakken van de agaroppeivlakte krijgt. Op elk dezer
vakken kan dan geënt worden, terwijl een overgroeien van de cultuur van het
eene vak naar het andere vak onmogelijk is.

Hoewel men reeds petrischalen heeft, waarbij de bodem door een kruisgewijze
opstaande glasrichel in
4 vakken is verdeeld, is het bezwaar van deze schalen,
dat zij nogal kostbaar zijn en vooral bij het steriliseeren gauw kunnen barsten,
wegens de ongelijke dikte van de glaswand. Het door
Junack geconstrueerde
instrument is bij de firma
Hauptner verkrijgbaar.

Beitrag zur Förderung der Hygiëne des Schlachtprozesses bei Rindern. (Dr. W.
Martin, Deutsche Schlachthof-Zeitung, Jg. 32, pg. 96.)

Martin geeft een beschrijving van een z.g. ruggemergspriem (Rückenmarkzer-
störer), bestaande uit een elastisch veerende, uit floretstaal gemaakte, eenigszins
konisch toeloopende lange priem, waarvan de punt gevormd wordt door een
cylindrisch platgedrukte knop. Deze knop is zoo groot, dat hij gemakkelijk door
het, door het bedwolmingsapparaat gemaakte gat in het schedeldak kan worden
gebracht. Het apparaat is zeer gemakkelijk te reinigen. Deze priem wordt na de
bedwelming in het schietkanaal gebracht en in de richting van het ruggemergs-
kanaal, in haar geheele lengte doorgestooten.

Hierdoor krijgt men een spoedig stilliggen van het dier en zou de uitbloeding
beter kunnen geschieden. (Mij dunkt, dat juist de verschillende spiercontracties,
optredende bij het bedwelmde, in uitbloeding verkeerende dier, een nog betere
bloedleegte der bloedvaten ten gevolge zou hebben dan bij een overigens geheel
stilliggend dier. Ref.).

Verder geeft Martin een beschrijving met foto van een op bepaalde wijze gecon-
strueerde straalpijp voor de waterleiding. Aan elke pilaar in de runderslachthal
van het abattoir te Aussig, waar
Martin directeur is, is een gummislang aange-
bracht, aan het einde voorzien van de beschreven straalpijp. Door middel van deze
slangen konden de organen van elk rund, welke organen aldaar aan de buiten-
muur hangen, behoorlijk worden afgespoeld en gereinigd, terwijl verder steeds
een schoone vloer in de slachthal aanwezig is. Verder zijn de spoelenimers, waarin
vaak, naast verontreinigde organen ook de slachtdoeken worden afgespoeld, over-

-ocr page 1359-

bodig geworden, zoodat door het gebruik van deze straalpijpen de hygiene zou
worden bevorderd.

Der grosze innere Darmbeinlymphknoten im Lichte des Preuszischen Ministeria-
lerlasses, betr. die bakteriologische Fleischbeschau, vom
24 Dezember 1926. (Her-
mann Baum,
Zeits. f. FL- und Milchhyg. 1932, pg. 382.)

Ingevolge bovengenoemde ministerieele beschikking moet men in Pruisen bij
het verrichten van een bakteriologisch onderzoek o. a. steeds een
groote, inwendige
darmbeenslymphklier
nemen. In verband met het feit, dat niet voldoende omschre-
ven is wat men onder het begrip ,,een groote, inwendige darmbeenslymphklier"
moet verstaan en de practici derhalve in moeilijkheden kunnen komen, wijst,
Baum er op, dat bij het rund de diepe lieslymphklieren (Lymphonodi inguinales
profundi) meer in de buikholte gelegen zijn en daar een 3J—9J c.M. groot lymph-
klierpakket vormen, dat in de buikholte, ongeveer bij de ingang van de bekken-
holte, op de plaats, waar de art. profunda femoris uit de art. iliaca externa te voor-
schijn komt, is gelegen. Dit lymphklierpakket kan men ook tot de Lymphonodi
iliaci mediales rekenen, de mediale of inwendige darmbeenslymphklieren, daar
het niet altijd daartegen scherp begrensd is.

Von Ostertag heeft daarom aan dit lymphklierpakket de naam gegeven van
de groote, inwendige darmbeenslymphklier, waarmede
Baum zich vereenigen
kan. Deze lymphklier is blijkbaar ook in de bovengenoemde ministerieele beschik-
king bedoeld. Voor een juistere aanduiding zou
Baum daarom willen voorstellen,
achter de woorden „groote, inwendige darmbeenslymphklieren" tusschen haakjes
te zetten
,,Lymphonodus inguinalis profundus".

Bij het varken heeft men 1—6 lymphonodi inguinales profundi, die dikwijls
tot een 3—5J c.M. lange en J—2J c.M. breede, gelobd lymphklierpakket ver-
eenigd zijn. Ook deze moet men als de groote, inwendige darmbeenslymphklier
opvatten.

Untersuchungen über die Brauchbarkeit des „Viozon" zur Ozonisierung im
Kühlraum.
(Dr. Arthur Thiele, Deuts. Schlachthof-Zeitung, 1932, pg. 147.)

Deze proeven, ingezet om de bruikbaarheid van het hoogfrequentie ozonapparaat
„Viozon" te demonstreeren, werden in de koelcellen van het Staatsonderzoekings-
instituut op het eiland Riems verricht.

Het was de bedoeling een vergelijkend onderzoek te verrichten over het kiem-
gehalte van de lucht en van de oppervlakte van het vleesch vóór en nä de inwer-
king van het door het Viozonapparaat gemaakte ozon.

Thiele vond, dat het kiemgehalte van de lucht na het ozoniseeren een 69.7 %—
84.2 % geringer was dan voor de inwerking van het ozon.

Bij vleeschstukken, die aan de invloed van het ozon werden blootgesteld,
bleek het bacteriegehalte aan de oppervlakte eerst op de 21ste dag na de slach-
ting hetzelfde te zijn als bij vergelijkende proeven op de 9de dag zonder ozoni-
seering. Met dit resultaat stemde ook het macroscopisch onderzoek van vlcesch-
voeten overeen, daar een veel geringere oppervlaktebederf en schimmelvorming
optrad.

Volgens opgave van den fabrikant van het apparaat zou het, voor het ozoni-
seeren van ten 40 M.3 ruimte, voldoende zijn, het apparaat slechts één minuut
in werking te stellen. Het is echter aan te bevelen, zegt
Thiele, teneinde een
intensieve werking te verkrijgen, de tijd dubbel zoo lang te nemen.

Eindconclusie is, dat het Viozonapparaat gelijkwaardig is aan ander bestaande,
grootere en veel kostbaarder ozonapparaten.

de Graaf.

-ocr page 1360-

CHIRURGIE.

Aritiseptiese werking van 5 % tinetura jodii vergeleken met die van andere anti-
septica.

Veraart en Dreuth (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1932, III, No. 35, blz. 4096)
die reeds vroeger de antiseptiese kracht van 5 % jodiumtinktuur bij verse ongevals-
wonden aantoonden 1), deden ook proeven in vitro met bacteriën op vaste en
vloeibare voedingsbodems en kwamen tot de volgende resultaten: 5 % tinct. jodii
moet tot de sterke antiseptica worden gerekend (onder sterke antiseptica zijn die
middelen te rekenen die in staat zijn de overgroote meerderheid van een bepaalde
hoeveelheid sporen te vernietigen ; zwakke antiseptica laten de groote massa
dier sporen onaangetast) Echter kunnen alleen de sterkste van de sterke anti-
septica bij behandeling van verse ongevalswonden in aanmerking komen, nl.
die welke in staat zijn sporenhoudende en niet sporenhoudende bacteriën in eiwit-
houdend milieu in korten tijd (uiterlijk een half uur) te dooden. Dit zijn 5 % en
10 % jodiumtinctuur, sol Lugol fort., £ % superol, 1 op duizend rivanol, 1 op
duizend trypaflavine, 5 °/0 picrinetinctuur, 2 °/0 nitras argenti (voor kleine wonden);
in iets mindere mate : 1 op duizend sublimaat (voorzichtig bij groote wonden).
5 °/Q mercurochroom in alkohol en (misschien) chloramin. Niet in aanmerking
daarvoor komen : 5 % carbol, Dakin\'s oplossing, waterstof-superoxyde, alkohol
(in w-elke concentratie ook) 5- en 10 % tannine-oplossing.

Daar jodium door eiwit gebonden wordt, moet de wond vooraf zoo goed mogelijk
gereinigd (uitgespoeld) en gedroogd worden en daarna 5 % tinct. jod. in overmaat
worden aangewend. Van de niet sporenvormende bacteriën bleken de colibacillen
resistenter dan de staphylococcen. De tetaniussporen bleken tegen antiseptica
resistenter dan de miltvuursporen.

Konservierende Zahnbehandelung beim Pferde.

Hecker (Deut. tier. Woch. 1932, No. 31, S. 484) schrijft over plombeeren van
tanden en kiezen bij paarden. In de Tierklinik Dr.
Dun te Sarstedt (Hannover)
werden in de laatste vier jaren bij paarden 209 tanden en kiezen geplombeerd.
Voor vullingstof werd koperamalgama gebruikt. Belangstellenden kunnen bizon-
derheden in het origineel nalezen.
 Vrijburg.

Die Immuntherapie der Warzen und Kondylomen. H. Biberstein, Klin. Woch

1932, S. 1021.

Als oorzaak der wratten wordt wel een filtreerbaar virus aangenomen. Biber-
stein
heeft hiertegen als volgt een vaccin bereid.

Eerst wordt de streek ter plaatse gereinigd met alcohol, aether en physiol. keu-
kenzout-oplosting en daarna verdoofd met 1—2 % novocaine-oplossing ; vervolgens
wordt de wrat verwijderd en fijngewreven tot een dunvloeibare brij, met physiolog.
keukenzoutoplossing. (-J- 1/3 weefsel en 2/3 NaCl. sol.} De aldus verkregen vloei-
bare massa laat hij nu gedurende 24 uur digereeren bij kamertemperatuur ; daarop
volgt sterilisatie ervan gedurende 2 uur bij 56°. Tenslotte wordt carbol toegevoegd
tot i % en alles door gaas gefiltreerd. Van het aldus verkregen filtraat wordt
2 maal per week 0.2 c.c. intracutaan of ook wel subcutaan ingespoten.

Later werd ook een vaccin bereid van bij runderen weggenomen wratten en
hiermede werden de menschen behandeld. Ook bij jonge runderen vond toepassing
ervan met succes plaats.

Beitrag zur Desinfektion urologischer Geräte. W. Polak, Münch. Med. Woch.
1931, S. 2121.

Geweven, geimpreigneerde zijden catheters verdragen koken siecht ; de droge
sterilisatie der catheters door middel van formaline-dampen is weinig werkzaam.
Polak beschrijft hier een methode om catheters te desinfecteeren welke ook voor
de praktijk geschikt is. Na gebruik worden de gummicatheters met water goed
doorgespoeld en daarna gedurende minstens 5 minuten in water gekookt. Vervol-

ij Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1929, blz. 2033.

-ocr page 1361-

gens worden ze van buiten met een steriel doekje droog gemaakt, van binnen met
steriele lucht door- en droog geblazen en dan bewaard in een doos die met droge,
door trioxymethyleen-formaline-tabletten verwekte formaline-dampen, gevuld is.

De reiniging van de catheters van geweven zijde geschiedt op dezelfde manier ;
het koken moet dan evenwel tot slechts enkele seconden worden beperkt, daar
anders de lak te veel wordt aangetast.
Polak heeft bevonden dat de alzoo behan-
delde en bewaarde catheters kiemvrij bleven.

Über Anlage und Leistung einer neuen am tierarztlichen Institut der Universität
Göttingen in Betrieb genommenen Röntgenanlage.
Hofferber, Berl. Tier. Woch.
1932, S. 33.

Een beschrijving wordt gegeven van een nieuw röntgentoestel in het veeartse-
nijkundig instituut van de Universiteit te Göttingen, directeur Prof.
Schermer.
Hiermede werden bij groote huisdieren bevredigende borstdoorlichtingen gedaan
en röntgenfoto\'s van de thorax gemaakt.

Über einige technische Neuerungen in der Ausrüstung für die Kleintierpraxis.
Knebel, Tier. Rundsch. 1932, S. 448.

Verschillende nieuwere instrumenten, die den laatsten tijd op de markt zijn
gekomen en worden aanbevolen in de kliniek voor kleine huisdieren te Berlijn,
werden op hun waarde onderzocht.

Slechts enkele, welke ook voor de praktijk geschikt bevonden, werden door hem
nader beschreven.

ie. Een oorspiegel van Hauptner (Auriskop). Met behulp hiervan zou het
mogelijk zijn ook de diepere deelen der uitwendige gehoorgang te bezichtigen.

2e. Een electrisch scheerapparaat van Hauptner (Electric.). Dit scheerapparaat
zou ook bij honden voldoen.

3e. Een lamp va;\\ Hauptner (Hammerlampe). Hiermede keel- en andere holten
te belichten ; is ook bij operaties in de diepte goed te gebruiken.

4e. Een electrische machine van Hauptner voor tandbehandeling ; o. a. om
tandsteen mede te verwijderen. Het instrument is ook te gebruiken voor boor-
en zaagwerk.

5e. Een hondencoupeerklem in den vorm van een schaar van Stanko Arko
(Hauptner). Hiermede is op een minder pijnlijke manier het oor goed te fixeeren ;
toch zit de klem goed vast en verschuift niet.

6e. Een ..Pantostaat" van Siemens-Reinicer-Veifa. De ,,Pantostaat" leent
zich voor velerlei doeleinden, o.a. electrische behandeling met de galvanische of
faradische stroom, caustiek, endoscopie, massage, chirurgische operaties (boven
verwijderen van tandsteen, freezen).

7e. Een Diathermie-apparaat. Voor de diergeneeskunde komt de diathermie-
behandeling niet in aanmerking daar de electrische ,,Durchwärmung\'\' van het
lichaam met groote gevaren (verbranding) is verbonden. Van de weefsel-coagulatie
kan intusschen overal daar worden gebruik gemaakt, waar kleine weefseldeelen
b.v. gezwelletjes moeten worden verwijderd.

8e. Een apparaat om electrisch te opereeren (van Siemens-Reiniger-Veifa,
Berlijn).

9e. Een Coolinax-Röntgenapparaat, een klein, gemakkelijk verplaatsbaar
röntgentoestel, dat voor de kleine huisdierpraktijk voldoende is.

10e. Een holle sonde die o. a. kan dienen om voor microscposiche doeleinden
(o. a. onderzoek op wormeieren) faeces uit het rectum te halen tijdens het spreek-
uur.

Bulla-osteotomy in the dog. Mc. Nutt and Mc. Coy, The Journ. of Am. Vet.
Med. Ass. 1930, p. 617.

Otitis media zou bij den hond meer voorkomen dan vermoed wordt. Operatief
ingrijpen werd onmogelijk geacht door de diepe ligging van de bulla en den rijkdom
aan bloedvaten en zenuwen in dit gebied. De operatie is niet geheel te vergelijken
met de mastoidoperatie bij den mensch, maar is moeilijker, daar de bulla dieper
ligt. Indicaties voor een operatie zijn etterige ontstekingen van het middenoor.

-ocr page 1362-

De ontsteking kan acuut, subacuut en chronisch zijn. In de eerste gevallen zijn
de verschijnselen o. a. scheeve kophouding, af en toe schudden met het hoofd,
ataxie na het opstaan (verdwijnt later grootendeels weer), pijnlijkheid bii druk
in de streek van de bulla ossea, iets zwelling van de pharyngeale lymphklieren,
soms iets prikkelhoest, etterige ooruitvloeiing met necrotische lucht. In de chro-
nische gevallen weinig of geen incoördinatie, geen pijn bij druk, bulla evenwel
vergroot, uitvloeiing wisselend.

De uitvloeiing bestond meestal reeds geruimen tijd (maanden, jaren). Soms
tijdelijk genezing verkregen. Behandeling van buiten af door de uitwendige ge-
hoorgang vrijwel onmogelijk.

De bulla ossea is bij den hond relatief groot en is het meest ventrale deel van
het os petrosum. Niettegenstaande de diepe ligging is zij vrij goed te palpeeren.
Anteriolateraal daarvan bevindt zich het uitstekende processus postglenoidalis.

De eerste poging van schrijvers was de bulla van de laterale zijde uit te be-
reiken. Dit bleek niet mogelijk. Wel gelukte zulks van de ventrale zijde uit. Hier
bevindt zich los weefsel, is een goede drainage mogelijk, zijn bloedvaten en zenu-
wen goed weg te drukken en is de wand van de bulla ossea het dunst.

Stomp opereeren was vaak noodig; de wond werd met een dilatator opengehou-
den, het been doorboord met een trocar en daarna de gemaakte opening met een
tandenboor grooter gemaakt. De topografisch-anatomische verhoudingen van deze
streek worden nauwkeurig weergegeven. Bloedloos opereeren is gewenscht. De
wond dient zoolang open te worden gehouden tot in de diepte genezing is ver-
kregen. Bij een twaalftal geopereerde honden werd goed resultaat verkregen.

Fracture of the Femur in the dog. Chambers, The Vet. Ree. 1932, p. 91.

Onderscheiden worden eenvoudige-, gecompliceerde- en splinterfracturen. De
juiste positie der breukeinden is vaak enkel röntgenologisch vast te stellen. Dislo-
caties ervan komen veelvuldig voor. Door de voortdurende beweging krijgen
de einden onvoldoende rust. Teneinde zooveel mogelijk immobilisatie te verkrijgen
is door
Ch. een uitwendig aangebracht plakmiddel gebruikt en wel het Amerikaan-
sche praeparaat ,/PIacette" dat het best beviel. De operatieve behandelings-
methode blijtt moeilijk.

Faut-il préférer, chez le chien, 1\'amputation dans la continuité ä la désarticulation.

f.edru et Richou, Recueil de Med. Vet 1932, p. 157.

Voor amputatie in gewrichten is een anatomisch juiste kennis van de betreffende
gewrichten noodig. Daarom heeft men deze wel afgeraden en amputatie in het
been zelf aanbevolen. Hierbij zou de genezing ook sneller en beter verloopen.
Gourdon evenvel vond de desarticulatie gemakkelijker ; het kraakbeen dient
hierbij te worden afgekrabd.

Über drei Fälle von Gelcnkluxationen bei Hunden. Hofferber, Berl. Tier.
Woch. 1932, S. 262.

Klinisch zijn luxaties niet steeds met zekerheid vast te stellen. In dergelijke
gevallen is een röntgenologisch onderzoek noodig.

In \'t algemeen zijn de symptomen bij een luxatie : sterke kreupelheid, abnor-
male beweging in één richting en belemmering in de andere, veel pijn, geen crepi-
tatie, abnormale beenstand.

De repositie moet in narcose geschieden. Verband dient zoo noodig en mogelijk
te worden aangelegd en rust gedurende weken te worden voorgeschreven. Vermeld
worden twee gevallen van heupluxatie, die met succes gereponeerd werden en
één geval van een incomplete luxatie van het ellebooggewricht.

Lithiase urinaire chez les carnivores. Liégeois, Annal. de Méd. Vét. 1932, p. 159.

Vorming van gruis en van steentjes in de urineblaas is bij de carnivoren geen
zeldzaamheid. Het materiaal praecipiteert en balt samen.

De praecipitatie is afhankelijk van de concentratie ervan in de urine en van
de urine-reactie. De voeding speelt hierbij een groote rol. Bij veel vleescheters
bestaat een praedispositie voor de vorming van uiaatsteenen. Bij een dieet dat

-ocr page 1363-

rijk is aan groenten zou het meer tot vorming van oxalaatsteenen komen. Phos-
phaten kristalliseeren vooral uit in alcalische urine, uraten en oxalaten vooral
in zure urine.

De uitkristalisatie geschiedt om een kern b.v. necrotische cellen, cylinders,
fibrinevlokken, slijm, microben, parasieten en corpora aliena.

Afwezigheid of gebrek aan vitamine A zou de vorming van blaassteenen be-
vorderen. In dit verband wordt gewezen op het veelvuldig voorkomen van blaas-
steenen en ook ooglijden bij Pekingesen (Ref. is van meening dat de meer of minder
sterke physiologische exophthalmus bij deze dieren en de daardoor minder goede
afweer van allerlei uitwendige schadelijke invloeden een rol spelen).

Bij de cystotomie wordt door Liégeois van de rachianaesthesie gebruik gemaakt
en wordt ook bij katten eventueel urethrotomie verricht.

Veenendaal.

PHYSIOLOGIE EN VOEDINGSLEER.

Nutrition Abstracts & Reviews. Vol I (Nos. i and 2, Oct. 1931 ; No. 3, Jan.

1932).

Een nieuwe uitgave, waarin referaten gegeven worden van vrijwel alle recente
publicaties op het gebied der voeding.

Corresponding Editors voor ons land zijn : Prof. Dr. A. K. M. Noyons en Prof.
Dr. B.
Sjollema.

Enkele referaten mogen hier worden aangehaald.

Calcium Phosphorus metabolism in the chicken. The influence of cereals and
Vitamins (A en D).
Poultry Science 1931. 10 King and Hall.

35 Kuikens werden gedurende 10 weken gevoerd met verschillende mengsels
en dan werd vóór het slachten, anorganische
P. en Ca van het bloed bepaald,
een Röntgenfoto van de beenen genomen en het beenphosphatase-gehalte bepaald

Het grondrantsoen : 70 mais ; 17 tarwe; 12 vleeschmeel ; 10 karnemelkpoeder
i CaCC>3 en 1 NaCl. deed een lichte rachitis ontstaan. Een druppel bestraalde,
ergosterine (sterkte 250 D) was voldoende om rachitis te voorkomen. Toevoeging
van 20% havermout verergerde de verschijnselen terwijl dan ook 1 druppel van het
vitaminepreparaat niet meer voldoende was om de rachitis te voorkomen.

Wanneer echter bovendien 1 druppel carotine (moederstof van het vitamine
A. ref.) toegevoegd werd, kreeg men volkomen normale vogels.

Carotine zonder ergosterol deed de verschijnselen, verergeren. Het rachitogene
effect der havermout werd door 2 uur koken met 1 °/Q zoutzuur, verhoogd.

L\'action combinée des vitamines A et D dans le rachitisme expérimental. C. R.
Soc. Biol. 1931, 108. P. Rohmer, G. P. Bellocq et L. Villemin-Clog.

Een betere beenvorming bij ratten werd verkregen door rantsoenen met vita-
mine D en een gunstige Ca
/P verhouding zonder vitamine A, dan wanneer naast
vitamine D ook
A werd verstrekt en de verhouding Ca/P hoog was.

(De resultaten in beide laatste referaten vermeld, zijn dus gedeeltelijk met
elkaar in strijd, ref.).

The effect of Yeast and Casein Supplements to Corn and Soybean rations when
fed to rats and swine.
C. L. Shrewsbury, C. M. VESTALand S. M. Hauge, Journal
of Agricultural Research vol. 44 No. 3, February 1932.

Om het hoogwaardig eiwit begint de soyaboon hoe langer hoe meer gewaardeerd
te worden als krachtvoermiddel. Ook het feit dat de boon rijk aan eiwit is, werkt
daartoe in belangrijke mate mede.

Toch is voor verschillende diersoorten een klein percentage dierlijk eiwit in het
voedsel niet te missen (bij kippen deed ik deze ervaring ook op. ref.) Schrs. komen
nu op grond van proeven met ratten en varkens tot de conclusie, dat een rant-
soen van maïs, soyaboonen en mineralen (soyaboonen zijn arm aan minerale
stoffen, speciaal aan calcium, ref.) in droog voedersysteem, voor jonge varkens
niet voldoende is om normalen groei te geven.

De groei kan verbeterd worden door toevoeging van caseïne in hoeveelheden,
welke het eiwitgehalte van het rantsoen met 2,25 tot 5% verhoogen. Hoewel

-ocr page 1364-

het caseïne-eiwit het maïseiwit aanvult, kon niet gevonden worden dat het ook de
waarde van het soyaeiwit verhoogt. Gekookte of gestoomde soyaboonen hebben
een hoogere voedingswaarde dan rauwe (wat daarvan de oorzaak is kon niet wor-
den gevonden ; schs. denken aan een ontleding van giftige of althans nadeelige
stoffen).

Het eiwit van gekookte soyaboonen schijnt een iets geringere voedingswaarde
te hebben dan een equivalente hoeveelheid caseïne, gecombineerd met maïs. Toe-
voeging van
3% gedroogde gist aan rantsoenen, bestaande uit maïs en soyaboonen,
verbeterde den groei, doch niet zoodanig dat het loonend werd.

Role of fat-soluble vltamins in the feeding of pigs and cattle during growth. With
remarks on other aspects of the vitamin problem in cattle and pig feeding.
Rep.
Inst. Animal Nutr. R. A. Coll, Norway 1931.
H. Isaachsen e.a.

De uitkomsten van verschillende voederproeven zijn de volgende :

Kalveren groeiden even goed op een rantsoen bestaande uit een kleine hoeveel-
heid melk, met een groote hoeveelheid ondermelk, als op een rantsoen waarin beide
bestanddeelen in omgekeerde verhouding aanwezig waren. Toevoeging van lever-
traan aan een rantsoen hoofdzakelijk bestaande uit ondermelk gaf geen beteren
groei dan een rantsoen voornamelijk uit volle melk bestaande. Tapioca met onder-
melk gaf dezelfde resultaten als volle melk. Haringmeel, vrij rijk aan vitamine
D. had een beteren invloed op de calciumbalans van melkkoeien, dan ander visch-
meel wat D-arm was.

Een rantsoen bestaande uit granen (inclusief gele maïs) en vischmeel arm aan
in vet oplosbare vitaminen had eenzelfde effect op den groei van varkens als het-
zelfde rantsoen met toevoeging van haringmeel rijk aan vitamine A en -D. Granen
met volle melk bleken niet beter dan granen met ondermelk en een hoeveelheid
tapioca overeenkomende met het afgeroomde vet. Een rantsoen bestaande uit
granen, gewoon vischmeel en volle melk bevat onvoldoende hoeveelheden D.
vitamine voor varkens ; haringmeel is daarbij van waarde om rachitis te voor-
komen. (Daar de rantsoenen in dit referaat slechts zeer schetsmatig gegeven zijn,
is het geheel moeielijk te beoordeelen ref.). v.
d. Plank.

BLADVULLING.

Besmetting door aanraking.

Mitsui (Zeitschr. f. Hyg. u. Infektionskrankh. Bd. 113, H. 2/3, S. 390, 1932).

Verschillende voorwerpen (houten tafel, papier, linnen en glazen plaat) werden
met een bacteriën-suspensie besmet en daarna met droge en vochtige vingers
intensief aangeraakt. Deze vingers werden vervolgens op enkele voedingsbodems
afgewreven, waarna het aantal zich ontwikkelde koloniën werd nagegaan. Enkele
analoge proeven werden met kunstmatig besmette handen uitgevoerd. Zoo lang
het besmette materiaal nog vochtig was, werden talrijke bacteriën bij aanraking
afgegeven ; had echter het contact plaats, nadat het materiaal was droog geworden,
aan werden slechts weinig kiemen op de vingers aangetoond

Door aanraken met vochtige handen liet een veel grooter aantal kiemen van
de besmette voorwerpen los, dan wanneer deze aanraking met droge vingers ge-
schiedde.

Door het glas en het papier werden de bacteriën veel gemakkelijker afgegeven
dan door het niet gepolijste hout of door de handen. Zeer gunstige voorwaarden
voor het loslaten van kiemen biedt besmet linnen of een andere stof.

Contactinfecties slaan in hoofdzaak aan bij onmiddellijk verkeer met zieken,
aangezien het infectieuze materiaal zich dan in vochtigen toestand bevindt.

Clarenburg.

-ocr page 1365-

- 1304 —
IN MEMORIAM.

CHRISTIAAN MARINUS MAZURE Czn. f
4 Juli 1852 23 September 1932.

Na langdurig lijden is collega C. M. Mazuke Czn. 23 September
1932, ruim 80 jaar oud, te Rotterdam overleden.

Geboren te Zierikzee, 4 Juli 1852, begon hij in 1870 de vétérinaire
studie te Utrecht; zooals het toen heette, op eigen kosten, in tegen-
stelling met hen die voor militair paardenarts op Rijkskosten
werden opgeleid. Drie September 1875 slaagde hij voor het veearts-
examen.

Na zijn benoeming tot prov. veearts 3e klasse in Zeeland op 29
September 1875, vestigde hij zich te Renesse, waar hij korten tijd
de praxis beoefende, zooals schrijver dezes uit een brief uit die
dagen aan zijn broer Jan bleek, met lust en tevens den humor pei-
lende, die in cle landpraktijk zitten kan, als de veehouder de zorg-
vuldige behartiging zijner belangen door den dierenarts wat
zonderling waardeert, of de patiënt zich niet naar het boekje ge-
draagt.

Toen in 1878 voor het z.g. spoeling-district bijzondere voor-
schriften betreffende de besmettelijke longziekte onder het rund-
vee, t. w. o. m. verplichte inenting, werden ingevoerd, werd
Mazure,
met standplaats Kralingen, met die inenting in cle gemeenten Rot-
terdam, Kralingen, Hillegersberg, Overschie Schiebroek, belast
met benoeming tevens, bij K. B. van 18 September 1878, tot plaats-
vervanger van den districtsveearts te \'s Gravenhage.

In 1880 vertrok hij van Kralingen naar Rotterdam, waar hij bij
besluit van 5 Maart 1882 tevens tot gouvernementskeurmeester
werd benoemd.

Bij beschikking van 23 Juli 1885 werd hij eervol ontheven van
de inenting tegen longziekte. (De strijd was toen gewonnen).

Nadat de longziekte-inentingen en de andere longziektemaatrege-
len waren afgeloopen, is verder
Mazure\'s werkgebied in hoofdzaak
Rotterdam geweest.

Als gouvernementskeurmeester belast met de keuring van voor
uitvoer per schip bestemd vee heeft hij, toen de handel in vee op
Engeland nog toegelaten was en bloeide, vele duizende dieren ge-
controleerd ; als plaatsvervangend-inspecteur is door hem bij de
controle van ingevoerde dieren, in de eerste plaats paarden, en van
artikelen van vee, veel werk verzet, terwijl hij tevens als prak-
tiseerend dierenarts heel wat voor uitvoer per spoor naar het
buitenland bestemde dieren heeft gekeurd.

Het een met het ander vormde een drukken werkkring, zoodat

-ocr page 1366-

voor de particuliere praktijk niet zoo heel veel tijd overbleef. Bij
enkele groote sleepersbedrijven e. a., die zijn vaste cliënteele vorm-
den, werden zijn diensten vol gewaardeerd. In het algemeen had
het paard zijn liefde ; hij was als velen van de oude garde, ook goed
kenner. De kleine huisdierenpraktijk van lateren tijd had weinig
bekoring voor hem.

Hij droeg den vétérinairen standaard hoog. Als de inkomsten
behoorlijk vloeien, zooals hier het geval was, is zulks minder moei-
lijk, dan als het hoofd amper boven water gehouden kan worden;
maar toch, door de correcte wijze waarop
Mazure zijn werk deed,
heeft hij krachtig helpen bevorderen, dat de diergeneeskunde in
Rotterdam, de plaats inneemt, die haar toekomt.

Zijn werk liet hem vroeger niet toe de algemeene vergaderingen
geregeld te bezoeken ; bij de afdeelingsbijeenkomsten van Zuid-
Holland, vroeger Nieuw Zuidholland, was hij in den regel aanwezig.

Trad hij in onze maatschappij naar buiten niet op den voor-
grond, hij volgde haar werk met belangstelling en was er bij als er
wat tot stand gebracht moest worden.

Ook voor particuliere aangelegenheden was zijn daadwerkelijke
belangstelling gauw te wekken, als ze het verdienden. Een echt
Coeur Noble. Aan een collega, die na een goede loopbaan, nog
in de kracht van zijn leven, zonder werkkring dreigde te geraken,
bocd hij spontaan zijn praktijk c. a. ter overname aan ! Op dat
oogenblik een praohtgebaar, al bleek het spoedig niet noodig.

Zijn constitutie was niet sterk. Als hij \'s morgens naar de Rot-
terdamsche veemarkt moest, geschiedde dat voor jaren al in twee
tempo\'s met een rustpoos onderweg wegens respiratie-bezwaren.
De gezondheid was al geruimen tijd verminderd en het diergenees-
kundige werk had hij voor eenige jaren reeds beëindigd. Het
laatste jaar ongeveer kwam hij er ook niet meer uit. De moed, waar-
over deze man zoo lang en zoo ruim heeft beschikt en dien hij in
verschillende omstandigheden zoo noodig heeft gehad, ging er uit.

Bij de begrafenis op Crooswijk waren vele van zijn vrienden
aanwezig. De voorzitter onzer Mij. en schrijver dezes hebben
hem herdacht om zijn diergeneeskundige prestaties, zijn mooie
menschelijke hoedanigheden en zijn vriendschap.

Deze waardige tak van den van ouds bekenden dieren-
artsenstam
Mazure blijve in onze herinnering voortleven, zooals
hij het door zijn werk en karakter verdiend heeft.

Zijn familie en vooral zijn eenige kleindochter met haar man en
kind boeken een groot verlies.

Rotterdam, 10 October 1932. Dr. A. A. Overbeek.

-ocr page 1367-

BOEKAANKONDIGINGEN.

De Fokkerij van het zwartbonte Friesch-Hollandsche Rundveeras in de V. S.
van Amerika in verband met de werkzaamheden van the Holstein-Friesian Associa-
tion oi America ;
door Ir. Iman G. J. van den bosch.

Departement van Economische zaken en arbeid, Verslagen en Mededeelingen van
de Directie van den Landbouw 1932, No. 2.

Rijks-uitgeverijdienst van de Nederlandsche Staatscourant 1932. Prijs / 2.-—.

Eenige jaren geleden verscheen van den heer Ir. Iman G. J. van den Bosch,
landbouwkundig explorateur en Oud-Hoofdinspecteur van het Nederlandsch
Rundveestamboek, in de Mededeelingen en Berichten, een uitvoerige studie over
het Nederlandsche rundvee in Argentinië ; nu is hij in 1928/29 in Noord-Amerika
geweest om een grondig onderzoek in te stellen naar de fokkerij van het zwartbonte
Friesch-Hollandsche rundveeras. Er is omtrent ons zwartbont veeras en de ver-
breiding in Noord-Amerika betrekkelijk weinig bekend, zoodat het groote waarde
heeft dat wij in deze worden voorgelicht door een bij uitstek deskundig man als
de heer
van den Bosch is. Naar zijn rapport werd dan ook met belangstelling
uitgezien.

In een historische inleiding wordt meegedeeld, dat in 1871 het eerste stamboek
(dus veel vroeger dan in Nederland) voor zwartbont Nederlandsch werd opgericht
en in 1877 een tweede, waartusschen in 1885 een fusie tot stand kwam. Verder
wordt een verklaring gegeven van den onjuist en naam ,,Holstein-Friesian Cattle"
waarmee men de uit Nederland afkomstige dieren en hunne afstammelingen be-
stempelt. Dat de stamboekhouding in N. Amerika van beteekenis is, bewijst het
feit, dat de Holstein-Friesian Association ruim 30.C00 leden heeft, dat tot nu toe
in het stamboek 2.coo.oco runderen zijn ingeschreven en het aantal inschrijvingen
per jaar het cijfer 100.000 bereikt. In de jaren 1852.—1905 werden circa 8oco stuks
fokvee uit Nederland ingevoerd (vooral in de jaren 1883, 1884 en 1885) ; na 1905
heeft tengevolge van het gevaar van insleeping van mond- en klauwzeer geen
invoer meer plaats gehad.

Met deze 8000 stuks fokvee uit ons land is in Amerika met succes doorgefokt,
zoodat thans 57.6% van al het stamboekvee in de V. S. van Holstein-Friesian
ras is. In 30 staten overheerscht dit ras, dat nog geregeld in aantal toeneemt en
wel speciaal in de staten waar melkproductie en zuivelbereiding hoofdzaak zijn.
Concurreerende rassen zijn het Yersey- en het Guernesey-ras, het Ayrshire-ras en
het Zwitsersche bruin-vee.

Uitvoerig worden organisatie en beheer van de Holstein-Friesian Association
uiteengezet, waarbij natuurlijk de stamboekhouding tot in bizonderlieden wordt
nagegaan; het melkonderzoek en de controle der productie worden beschreven.
Wat de melkcontróle betrelt bestaan belangrijke verschillen met die in Neder-
land ; specifiek Amerikaansch is een melkonderzoek onafgebroken gedurende 7
of 30 dagen, hoewel ook wel een controle als bij ons om de 14 dagen plaats heeft.

Het record-melken en het streven naar het krijgen van record-koeien met enorm
hooge productiecijfers wordt in Amerika veelvuldig toegepast.

De selectie naar de melkopbrengst bracht mee, dat men het exterieur niet vol-
doende in acht nam. Daarom werd in 1922 aan een commissie opgedragen een
onderzoek in te stellen naar het voor Amerika meest gewenschte type. Het resul-
taat was, dat met hulp van een schilder en een beeldhouwer een jaar later twee
standaard-modellen werden vervaardigd (een stier en een koe) om de fokkers een
vaste basis voor de verbetering van het exterieur van het zwartbonte vee te geven.
Beide type-modellen zijn gelukkig uitgevallen en kunnen ook als voorbeelden voor
ons land dienen. De beide modellen door
van den Bosch afgebeeld, hebben aan de
vereeniging / 75.000 gekost ; men heeft dit hooge bedrag niet ontzien ten einde

-ocr page 1368-

eenheid in het exterieur te brengen en den achterstand in uniformiteit van het
zwartbonte Amerikaansche melkvee zooveel mogelijk in te halen.

Een puntenschaal is door de Holstein-Friesian Association opgesteld.

[Aan propaganda en reclame (Extension Service) wordt een afzonderlijk hoofd-
stuk gewijd. Voor reclame worden schatten uitgegeven, aan literatuur, modellen,
foto\'s, platen, kaarten enz. Zelfs werd aan schoolkinderen een aardige bruikbare
muts uitgereikt, met het opschrift ..Holsteins for Profit". Een speciale afdeeling
van het kantoor is bestemd voor het verleenen van hulp bij den melkverkoop].

Een bij ons onbekend hulpmiddel is de oprichting van „Holstein Calfclubs".
Calfclubs zijn clubs van jongens en meisjes, die zich met het opfokken en houden
van Holstein-Friesian vee bezig houden. Men spreekt van
4 H clubs naar het klaver-
blad van
4, dat symboliseert, Hoofd, Hart, Hand en Hulp.

De leden van zulk een club moeten de werkzaamheden zoo zakelijk mogelijk
opvatten ; aanteekening houden en verslag uitbrengen van de verkregen resul-
taten ; nauwkeurig boekhouden van inkomsten en uitgaven enz. Ieders werk wordt
elk jaar beoordeeld en van den uitslag hangt af welke plaats hij in de club zal in-
nemen. Deze calfclub-beweging heeft in korten tijd een grooten omvang gekregen,
zoodat in
1929 in de Vereenigde Staten reeds duizenden en duizenden van deze
clubs bestonden; in den Staat Wisconsin zelfs
21.000. De Association steunt de
clubs door verspreiding van een ,,Calfclub Manual" (handboek) en de uitgave van
een kleine courant „Calfclub News".

Overigens is het vereenigingsleven sterk ontwikkeld. De verkpop van het stam-
boekvee heeft uitsluitend plaats op publieke verkoopingen, waarvoor in sommige
plaatsen ruime paviljoens gebouwd zijn.

Evenals in andere landen nemen de tentoonstellingen voor de bevordering der
veefokkerij ook in Amerika een voorname plaats in.

Interessant zijn de critische beschouwingen van den Oud-hoofdinspecteur van
het Nederlandsch Rundvee Stamboek, die in verschillende opzichten aan Neder-
landsche toestanden en maatregelen de voorkeur geeft, doch ook een open oog
blijkt te hebben voor het vele goede in Amerika. Hij stelt zelfs de vraag of het niet
wenschelijk zou zijn een band te leggen tusschen de Nederlandsche en de Ameri-
kaansche stamboekhouding voor zwartbont vee, waar gemeenschappelijke belangen
elkaar ontmoeten en waardoor een uitwisseling van wederkeerige ervaring mogelijk
wordt.

Ik had veiwacht in deze brochure een en ander aan te treffen omtrent het stam-
boek voor lakenvelders (Belted cattle) in Noord Amerika, doch hieromtrent wordt
niets meegedeeld.

Het exterieur, de maten, de productie van het zwartbont vee in Amerika worden
omschreven ; fokfamiliën en bloedlijnen en hun invloed worden nagegaan. Schr.
komt tot de conclusie, waartoe men in de meeste landen komt. Het percentage
ware fokkers (real-stud-breeders) is ook in Amerika laag, en het zal altijd wel laag
blijven. Door de enorme uitgestrektheid van het land is het absolute aantal ware
veefokkers groot en daarin ligt reeds ee.i groote kracht voor de zwartbonte fokkerij.

In het hoofdstuk voedertechniek wijst schr. op de beteekenis van de proef-
stations, verbonden aan de Amerikaansche universiteiten. Op de bijzonderheden
wat de voeding betreft, kan ik hier niet verder ingaan evenmin op de voedering
bij record-mei ken, al levert schr. hier ook tal van belangrijke bijzonderheden.

Wat de bestrijding van veeziekten betreft, wijzen wij op de volgende mede-
deeling. Dank zij het onherroepelijk afmaken van het heele veebeslag, zoodra dit
wordt aangetast door mond- en klauwzeer, zijn de Vereenigde staten vrij van deze
ziekte. Het laatst trad de ziekte op in
1925 in Californië en men ontzag zich niet
het mooiste vee in de Vereenigde Staten, toebehoorend aan een heer
Hartsook,
geheel af te maken, waaronder den beroemden Holstein-Friesian stier ..Pietertje
Ormsby Mercedes
37", die ook nu nog het beste fokdier wordt geacht, dat Amerika
heeft gehad. De schadevergoeding van dit veebeslag bedroeg pl.m. ƒ
7C0.— per
stuk, jong en oud door elkander.

-ocr page 1369-

Ook omtrent de maatregelen ter bestrijding van tuberculose, besmettelijke
abortus en steriliteit wordt een en ander meegedeeld.

Een hoofdstuk over stalling en behandeling, dat vele interessante bijzonder-
heden geeft, 1 esluit het werk.

Een groot aantal mooie afbeeldingen verlucht niet alleen het werk, maar
geeft dikwijls een aardig beeld van de toestanden in Amerika.

Ir. Iman van den Bosch heeft blijkbaar goed uit zijn oogen gekeken en een
rapport gegeven dat voor Nederland groote waarde heeft.

Wij geven hen onder onze lezers, die speciaal belangstellen in de rundveeteelt,
zeer den raad zich dit werkje aan te schaffen; zij zullen het zeker met genoegen
lezen.
 Kroon.

INGEZONDEN.

Geachte Redactie.

Collega Stuurman van het Melkcontrölestation Utrecht vestigt er in een brief
aan mij de aandacht op, dat enkele zinnen in mijn artikel in het Tijdschrift van
15 September j.1. bij den niet zéér ingewijde den indruk kunnen vestigen, dat ik
een parti pris heb tegen de melkcontrólestations in onze groote steden, en mij
van hun practisch nut niet het minste voorstel. Het gaat hier om de zinsnede op
pag. 1107. ,,Vast staat het voor mij, dat de vrijwillige verbetering van de melk
binnen afzienbaren tijd geen bevredigend resultaat zal opleveren" enz., en die
op pag. 1109 ,,en daarom is het jammer dat
sommige van de zooeven genoemde

vrijwillige verbeteraars enz.....en front maken tegen elke bemoeienis van den

keuringsdienst van Waren op \'t gebied der melkverbetering."

Ik stel het op prijs te verklaren dót het allerminst mijn bedoeling is geweest om
zijdelings of direct de melkcontrólebureaux aan te vallen. In de eerste plaats omdat
ik in de districten, waar ik tot heden werkzaam was heel weinig met deze instituten
in aanraking kwam, en dus niet tot beoordeelen, en zeker niet tot veroordeelen
bevoegd ben, maar in de tweede plaats, omdat ik stellig geloof, dat een krachtig
geleid contrôle-station zeer veel ten goede kan uitrichten.

Overigens schakel ik de contrôle-stations in zoover als zuiver vrijwillig verbete-
rings-instituut uit, omdat zij door belanghebbenden in het leven zijn geroepen
onder rechtstreekschen of zijdelingschen aandrang van het Melkbesluit, en uit
dien hoofde dus steeds, als zij goed functionneeren, als tusschenschakel tusschen
producent en handel eenerzijds, en den keuringsdienst van Waren anderzijds, er
met dezen laatsten goede betrekkingen op na zullen houden. Zij ontleenen hun
bestaansAnic/i* voor een niet gering deel aan den steun, dien zij van den K. v. W.
ondervinden.

Wat ik dan wél met vrijwillige „verbetering" en „verbeteraars" op net oog
had? De lezer vindt er een aanduiding van op pag. 1107, in de zinsnede „Reeds
vroeger,
vóór het M. B. bestond, enz."

De actie tot melkverbetering, die van de hier bedoelde groep van menschen
(landbouw-voorlichters, coopérât, vereenigingen enz. enz.) is uitgegaan, heeft,
althans in het Oosten des lands, praktisch niet veel uitgehaald, en zal dat nooit
kunnen in belangrijke mate, omdat zij 2 hoofdzaken mist (en vaak miskent), n.1. ;

ie. De macht van een politioneel optreden tegen de onvrijwilligen (die toch
altijd in de groote meerderheid blijven).

2e. De macht van een behoorlijke kwaliteitsbetaling.

Deze actie stelde, en stelt zich ten deele nog op het standpunt dat, alléén door
onderwijs en propaganda, in de toekomst ico % der boeren uit zich zelf zal gaan
melken, zooals het behoort (alsof het beter melken, verzorgen van het vee enz.
den boer geen werk en
dus geld kost). Een idealisme, dat een totale miskenning
van het nuchter zakelijke, en vaak conservatieve inzicht van den boer inhoudt.

-ocr page 1370-

Sommige van deze groep „verbeteraars" (op pag. neg is sommige duidelijk cur-
sief gedrukt) — namen noemen heeft hier geen zin — inplaats van blij te zijn
met de invoering van het M. B., dat aan hun actie een stevigen grondslag zou
kunnen geven, keeren zich veelal tegen den K. v. W. en alles wat hij op het gebied
der melkverbetering tot stand bracht (dus eigenlijk ook tegen de melkcontróle-
bureaux); willen daarbij hoogstens den K. v. \\V. een politioneele taak toebedeelen,
en zagen hem het liefst heelemaal van het terrein verdwijnen, althans voor zoover
het de industriemelk betreft zeker. Dit zijn degenen die ,,bang zijn dat een ander
op hun straatje komt vegen".

Het is jammer dat wetenschappelijk geschoolde menschen op dit gebied, waar
nog zoo ontzaglijk veel te doen valt, niet het belang van samenwerking inzien,
en vooral, nu langzamerhand de
dierenartsen bij de melkvoorziening en -controle
mede een leidende rol gaan spelen, gaan beweren dat wij daarmee eigenlijk te ver
van ons terrein afdwalen, niet de juiste man op de juiste plaats zijn.

Het leek mij goed op deze kwestie in mijn artikel eens de aandacht der collega\'s
te vestigen. Ik hoop tevens met dit berichtje eventueel door mijn artikel ontstane
misverstanden te hebber rechtgezet.

Tevens neem ik de gelegenheid te baat om even te wijzen op een kleine fout,
die op pag. 1108 is ingeslopen. De maximaal toegestane zuurgraad is natuurlijk
niet 9° Dorzich, maar 90 Soxhlet Henkei (titrat. met 1/4 N. loog).

Hoogachtend,

Majoewski.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Friesland. Ledenvergadering op Vrijdag 26 Augustus 1932.

De agenda bevatte dezen keer slechts aangelegenheden van maatschappelijken
aard ; toch was het een belangrijke vergadering, omdat zij de fundamenten leverde
voor een nieuwen koers, ten opzichte waarvan de verwachtingen eenigszins hoop-
vol gestemd zijn. In de eerste plaats werd het nieuwe afdeelingsreglement aan de
orde gesteld. Het ging er met vlag en wimpel door.

Daarna werd over de varkenscrisiswet gesproken. Men voelde zich eigenlijk
eenigszins overrompeld door de ongewone snelheid waarmede ze ten uitvoer ge-
bracht is. Hoe zit het eigenlijk met de ambtelijke verhouding tusschen de Varkens-
centrale en den keuringsdierenarts, Hoofd van den Dienst, zoo vroeg men.

Tot nu toe was men gewend, slechts opdrachten van het Gemeentebestuur te
aanvaarden. De overbrugging van de kloof, die men waande tusschen den op-
drachtgever van de Varkenscentrale en het Hoofd van Dienst, moet worden ge-
zocht, zoo puzzelde men uit, in een briefje aan de Gemeentebesturen, waarin deze
worden verzocht, de grootst mogelijke medewerking te verleenen.

Verwarrend vond men, dat in betreffende ambtelijke bescheiden nu eens de ten-
uitvoerlegging in handen van den
Keuringsdienst wordt gelegd, en dan weer be-
lichten rechtstreeks aan het
Hoofd van Dienst zijn gericht. Duidelijk voelde men
hierdoor gekarakteriseerd dat de Varkenscrisiswet een typische noodverordening
is. En men heeft zich blijkbaar bij voorbaat verzekerd geacht van de volledige
medewerking van alle vleeschkeuringsambtenaren.

Kritiek werd uitgeoefend op het feit, dat bij de bijeenkomst van een aantal
willekeurig gekozen keuringsdierenartsen te Utrecht, opgeroepen door den Re-
geeringsgevolmachtigde, niet was vertegenwoordigd de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde. Men vroeg zich af, waarom de Regeering zich, om advies in te winnen,
niet uitsluitend tot de Maatschappij had gewend. Deze toch is de organisatie van
de Nederlandsche dierenartsen en behoort geacht te worden, beter dan een wille-
keurige groep collega\'s, in staat te zijn adviezen van algemeenen aard te ver-
schaffen.

L1X 89

-ocr page 1371-

Het niet inwinnen van adviezen van onze Maatschappij ware op te vatten als
een miskenning onzer organisatie.

Aan de andere zijde, aldus lieten enkele aanwezigen zich uit, hadden de opge-
roepen collega\'s moeten weigeren te gaan, of althans advies moeten inwinnen bij
de afdeeling. Niet het individueele lid is gemachtigd tot het voeren van beraad-
slagingen met een algemeenen inslag ; een verzoek daartoe behoort hij aan zijn
afdeeling te en josseeren.

Het Bestuur kreeg opdracht, zich ter zake met het Hoofdbestuur te verstaan.

Ook werd gesproken over de honoreering voor de bemoeiingen welke men zich
voor de Carkenscentrale moet getroosten. Ten aanzien hiervan werden een aantal
desiderata opgesteld, welke het Hoofdbestuur kenbaar gemaakt zullen worden.
Men stelde prijs op een regeling, welke leidt tot uniformiteit in de belooning. Als
grondslag voor de berekening van de grootte van de belooning meende men het
tijdverlies te moeten nemen, dat de betrokken Collega door zijn, zij het dan ook ge-
dwongen, beschikbaarstelling lijdt.

Daarna kwam in behandeling het voorstel tot Bindende Besluiten, zooals deze
door de Tuberculose-commissie der Maatschappij zijn voorgesteld.

Hoewel deze tot voor Friesland belangrijke consequenties voeren, werden ze,
met een enkele uitbreiding ten behoeve van tuberculaties van voor uitvoer be-
stemd vee en van zuiver diagnostische en therapeutische tuberculinaties, zonder
al te veel strijd aangenomen.

Wijst deze (t. o. v. de tuberculosebestrijding zeer ongewone) strijdvaardigheids-
vermindering op een zekere moeheid, die door de vele strubbelingen, welke de
georganiseerde bestrijding baarde, is ongetreden? Of is het beter, de geste der
vergadering te beschouwen als uiting, dat men in Friesland direct bereid is dat-
gene te doen, wat als het beste wordt erkend?

De Commissie voor Post-Universitair onderwijs kondigde een cursus in Tuber-
culose aan. Voorloopig was voor dezen cursus wel belangstelling. De meerderheid
der vergadering echter stelde prijs op andere onderwerpen, bij name varkens-
ziekten en pathologische anatomie. Verandering van onderwerp is intusschen door
de Commissie niet toegestaan.

Als nieuwe leden der afdeeling werden toegelaten collega J. Stonebrink te
Koudum en
C. Bergsma te Leeuwarden.

De vergadering was door 31 leden bezocht.

L. P. de Vries, Secretaris.

Afdeeling Friesland.

Aangezien de verdere pogingen, om een uniforme regeling in de mogelijkerwijze
te genieten honoreering voor de werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering
der Crisisvarkenswet te verkrijgen, aan de afdeelingen wordt overgelaten (en
niet, zooals dezerzijds zoo gaarne was gezien, door het Hoofdbestuur wordt ter
hand genomen) is een circulaire met den volgenden inhoud aan de leden onzer
afdeeling, welke Hoofd van een Vleeschkeuringsdienst zijn, toegezonden.

Maatschappij voor Diergeneeskunde afd. Friesland.

Geachte Collega.

In verband met de circulaire van Z. E. den Minister van Oeconomische Zaken
en Arbeid, d.d. 22 Sept. 1932, No. 191, V. w., Regeeringsbureau Crisisvarkenswet,
en welke U door het Gemeentebestuur om advies is gezonden, heb ik de eer U,
namens het Bestuur van de Afd. het volgende te berichten.

De inhoud van de circulaire wijst er op, dat het in de bedoeling ligt het Keu-
ringspersoneel een vergoeding te verleenen voor de aan de uitvoering van de Wet
verbonden werkzaamheden.

Voor het bepalen van het bedrag dezer vergoeding geeft het Bestuur de vol-
gende regeling in overweging.

1. Voor diensten zonder hulpkeurmeester, zemder centralisatie : belooning per
gewogen varken
: 25—35 cent.

-ocr page 1372-

2. Voor diensten met hulpkeurmeester, zonder centralisatie : belooning per ge-
wogen varken
: 15—25 cent.

3. Voor diensten met centralisatie : belooning per gewogen varken : ic—15 cent.

Aangezien het ondoenlijk is, wegens de verscheidenheid in opzet der diensten

voor iederen Yleeschkeuringsdienst de te vragen belooning nauwkeurig vast te
stellen, heeft het Bestuur daarvan afgezien, het aan U overlatende te bepalen,
welk bedrag voor de in Uw dienst geldende omstandigheden het juiste is, binnen
bovengenoemde grenzen.

Onder centralisatie wordt verstaan de toestand waarbij gelijkertijd in een zelfde
lokaliteit een groot aantal varkens wordt geslacht.

Verder deelen wij U mede dat het Bestuur gaarne zou zien, dat U bij de beant-
woording van bedoelde circulaire vermeldt, dat het uitgebrachte advies tot stand
is gekomen in overleg met de Afdeeling Friesland van de Mij. v. Diergeneeskunde.

L. P. de Vries,
Secretaris.

BERICHTEN.

I)e Directeur van het Instituut voor Parasitaire- en Infectie-
ziekten te Utrecht, Biltstraat 168, telefoon 15428, zal voor zijn
onderzoekingen over ziekten bij jonge dieren, gaarne gestorven
veulens, kalveren, biggen en lammeren ontvangen.

Heeren dierenartsen wordt daarom verzocht het bedoelde
materiaal uit hunne praktijk op te zenden.

De Directeur,
Prof Dr.
L. de Blieck.

Jaarboekje 1933.

Beleefd verzoek aan Collega\'s die de hun toegezonden kaart nog niet hebben
teruggestnurd, die
spoedig in te vullen en op te zenden. Red.

VLEESCHHYGIËNE.

Jaarverslag 1931 Roermond.

Evenals in andere plaatsen nam ook in Roermond het aantal varkensslachtingen
belangrijk toe, terwijl dat van runderen en kalveren verminderde. Medegedeeld
wordt, dat in de wijze van onbruikbaarmaking (begraven) nog steeds geen ver-
andering kwam. Steeds wordt het echter moeilijker de afgekeurde deelen op het
daarvoor bestemde terrein onbruikbaar te maken en te begraven. Het in gebruik
nemen van een ander terrein heeft het bezwaar, dat wegens den grooteren afstand
de kosten, aan deze gebrekkige wijze van onbruikbaarmaking verbonden, nog
zouden stijgen.

De Limb. Land- en Tuinbouwbond deelde aan de gemeente mede, dat hij van
zijne plannen tot oprichting van een destructor afzag. Door de afd. Limburg der
Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten zijn daarna commissies ingesteld, be-
staande uit afgevaardigden van bovengenoemde vereeniging en van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, tot bestudeering en voorbereiding van het vraag-
stuk of oprichting van, dan wel aansluiting bij een destructor, wenschelijk is.

Bacteriologisch vleeschonderzoek geschiedde bij 24 runderen, 20 kalveren
(1 kiemhoudend-pleuro-pneumonie), 4 paarden, 15 varkens (1 kiemhoudend-
urticaria) en 2 schapen.

Kook- en braadproef werd 20 maal bij verschillende diersoorten verricht. Af-
wijking in geur en smaak werd 1 maal waargenomen bij een varken met cryptor-
chidie.

-ocr page 1373-

Tuberculose kwam voor bij 19.13 % der runderen, 0.84 % der kalveren en
1.79 % der varkens.

Winst ƒ 21.707.46.

De onbruikbaarmaking van vleesch en vleeschwaren.

Allereerst kwam 8 Oct. j.1. de mededeeling, dat de Minister van Binnenlandsche
Zaken aan de gemeenten, aan welke de ontheffing, bedoeld in art. 61 van het
K.B. van 5 Juni 1920 (Stbl. No. 285) werd verleend tot 1 Juni 1932, die ontheffing
wederom verleent tot 1 Juni 1933. Het betreft hier ontheffing van het ter uit-
voering van de vleeschkeuringswet vastgestelde voorschrift, dat onbruikbaar-
making van vleesch en vleeschwaren geschiedt door behandeling in een destructor.

Gelijktijdig ongeveer verzond de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de
gemeentebesturen de volgende circulaire :

Zooals Uw college bekend zal zijn, heelt de N.V. Nederlandsche Thermo-Che-
mische Fabrieken het voornemen, voor het westen des lands een destructor te
bouwen, die het den gemeenten mogelijk zal maken te voldoen aan het voorschrift
van artikel 15 van de vleeschkeuringswet van 5 Juni 1920, Stbl. 285, zooals dat
later is gewijzigd, tot uitvoering van artikel 18 van de wet.

Onder voorbehoud van goedkeuring van de Staten-Generaal heeft de regeering
met het bestuur van bovengenoemde N.V. een overeenkomst van geldleening ge-
sloten, strekkende om haar het benoodigde bouwkapitaal te verschaffen, waar-
mede gepaard zal gaan toezicht van regeeringswege op de uitoefening van het
bedrijf en geregelde controle van het af te leveren product, wat de steriliteit betreft.

Aangezien in toenemende mate vragen rijzen bij gemeentebesturen te dezer
zake, heb ik gemeend, ter wegneming van onzekerheid het bovenstaande te Uwer
kennis te moeten brengen.

De destructor zal werken voor een gebied, omvattende ongeveer 450 gemeenten
in Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht en Gelderland.

Wordt eenerzijds door de regeering den gemeenten aangeraden met plannen
maken te wachten en zich te verbinden met de N. T. F., in een adres, door de
Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam aan den Min. van Binnenl.
Zaken gezonden, wordt nader de aandacht gevestigd op het destructiebedrijf te
Overschic, dat zich in een gestadigen groei verheugt en waarbij reeds talrijke
gemeenten zich hebben aangesloten. Het particulier initiatief, aldus zegt het
adres, heeft hier dus zonder overheidssteun voorzien in het gemis aan een destructie-
inrichting, zonder dat eenige andere vergoeding wordt gevraagd dan een betaling
van / 1.50 per cadaver, dat de N.V. te Over-schie ter plaatse waar het zich ook be-
vindt, ophaalt, terwijl dit gratis geschiedt, wanneer de cadavers in een abattoir,
noodslachtplaats of cadaverhuisje gecentraliseerd zijn.

In verband hiermede wil het de Kamer voorkomen, dat het volkomen over-
bodig is om een andere particuliere onderneming door verstrekking van een groot
kapitaal van rijkswege in staat te stellen, om aan de N.V. ,,Gekro" te Overschie
in dit deel des lands concurrentie te gaan aandoen. Al moet ongetwijfeld het alge-
meen belang in deze zaak den doorslag geven en dat van de N.V. ,,Gekro" daar-
voor zoo noodig wijken, een niet strikt noodzakelijke benadeeling van het belang
van deze onderneming zou de Kamer onverdedigbaar achten.

Een actie tegen de „winsten" op de exploitatie der gemeentelijke openbare slacht-
huizen.

Blijkens het hoofdartikel in het R.K. Slagersvakblad van 30 Sept. wil men
opnieuw een actie voeren tegen de hooge winsten, die de verschillende abattoirseik
jaar maar weer opleveren. Van elf abattoirs beliep de winst in 1931 in totaal een be-
drag van / 973.219.47. Al mogen de gemeenten krachtens de Gemeentewet op de
uitvoering van de Vleeschkeuringswet een matige winst maken, ieder weldenkend
mensch zal toch moeten toegeven, aldus het hoofdartikel, dat deze matigheid op een
verschrikkelijke manier in het gedrang komt. Dat het niet waar is, dat de vleesch-
keuringswet enkel en alleen bestaat ten dienste van de volksgezondheid, leeren
bovenstaande feiten. Volksgezondheid en winst zijn twee uitersten, die in het

-ocr page 1374-

geheel niets met elkaar te maken hebben. Daarbij is de uitdrukking ,,winst" niet
juist, want een concurrentie-mogelijkheid bestaat er niet. Behoudens een enkele
uitzondering — de exploitatie van een openbaar slachthuis in eigen beheer —•
worden de slagers gedwongen een gedeelte van hun bedrijf uit te voeren in een
door een gemeente geëxploiteerd slachthuis.

Gewezen wordt er op, hoe de regeering reeds twee jaar geleden de staatscommissie
Ebels instelde, die opdracht had rapport uit te brengen omtrent de hooge winsten
die gemaakt werden op de exploitatie van gemeentelijke openbare slachthuizen
en keuringsdiensten. Dit rapport is uitgebracht, doch het schijnt dat door de hui-
dige depressie bedoeld rapport voorloopig is terrijde gelegd, zoodat den gemeenten
voorloopig nog steeds de vrije hand wordt gelaten.

Intusschen wil het R.K. Slagersvakblad hierin verandering trachten te brengen.
Het slachthuisbedrijf aan te wenden om de gemeentekas te spekken, wat vooral
tegenwoordig noodig is in verband met de werkloczenzorg, enz., valt niet te bil-
lijken. Daar behoort een geheele gemeente aan bij te dragen en niet een bepaald
bedrijf nog eens extra, aldus het vakblad.

De ingebruikneming van het vernieuwde slachthuis te Nijmegen.

Op 6 Oct. j.1. werden de nieuwe en vernieuwde gedeelten van het openbaar
slachthuis te Nijmegen onder groote belangstelling officieel geopend. Behalve
het gemeentebestuur van Nijmegen waren order de aanwezigen de Inspecteur
van de Volksgezondheid, Dr.
Picard, de oud-directeur Dr. Quadekker, de Heer
van der Slooten, als voorzitter van de Vereeniging van Abattoirdirecteurcn,
vele andere slacht hu isdirccteuren, burgemeesters uit de ongevirg van Nijrregen, enz.

In zijn openingsrede stelde de directeur, collega van Santen, in het licht, dat
het oude slachthuis, in 1900 gebouwd, oorspronkelijk bestemd was voor een stad
van 60.000 inwoners, terwijl Nijmegen thans reeds de 80.000 inwoners heeft over-
schreden, zoodat tot uitbreiding en verbetering moest worden overgegaan. Of-
schoon nog niet de geheele verbouwing gereed is gekomen, is toch reeds een be-
langrijk gedeelte voltooid.

Van hetgeen tot stand kwam is in iie allereerste plaats te vermelden de prachtig
ingerichte groot- en kleinveeslachthal, met een oppervlakte van ruim icco M2,
en voorzien van 32 lieren. Afgezien van Amsterdam is thans de grootste moderne
slachthal ongetwijfeld te Nijmegen te vinden. Opvallend is de vloerbedekking,
bestaande uit grijze en bruine vloertegels, van 50 bij 50 c.M., en vervaardigd uit
Kieserlingcement.

Onmiddellijk hieraan grenst de nieuwe darmwasscherij en mestlokaal, insgelijks
ruim en practisch ingericht. Verder is nog gebouwd een vriesruimte, een nieuw
kleed- en waschlokaal voor de patroons met 40, en een voor de gezellen met 100
kleedkastjes, een nieuwe kolenbergplaats, een kalverstal, een cantine, een export-
afdeeling met uitsnijderij, koel-, droog- en pekelruimte voor bacon, alsmede een
nieuwe compressor met een capaciteit van 320.000 calorieën. Uit deze cpsomming
blijkt wel de groote verandering, welke in deze oude inrichting is tot stand gekomen.

Zeer begrijpelijk werd collega van Santen door verschillende sprekers geluk-
gewenscht, bij welke gelukwenschen wij ook gaarne de onze voegen.

Over de uitvoering der crisis-varkenswet. Het Rijk beschikt over personeel in
Gemeentedienst. Een Staatsrechtelijke onjuistheid.

In het advies, uitgebracht door de sectie ,,Kennis der voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong" aan het Dagelijksch Bestuur der Mij. werd reeds gewezen op
de onjuistheid in de uitvoering der crisisvarkenswet, waarbij het Rijk beschikt
over personeel in gemeentedienst.

Het R.K. Slagersvakblad van 7 Oct. maakt melding van een artikel in de A. R.
K.
A., van de hand van Mr. Kallen en handelende over de uitvoering der crisis-
varkenswet en getiteld : „Hare uitvoering niet opgedragen aan een der drie daar-
voor in de Gemeentewet aangewezen bestuursorganen, doch aan een gemeente
lijken „dienst". Deze onjuiste staatsrechtelijke constructie is oorzaak van onjuiste
gevolgtrekkingen". Mr.
Kallen schrijft o. a. :

-ocr page 1375-

De crisis-varkenswet en het crisisvarkensbesluit dragen bepaalde werkzaam-
heden, n.I. de heffing en inning van de in artikel 6 der wet bedoelde bedragen,
aan de gemeentelijke vleeschkeuringsdiensten op. Wij hebben hier te doen met
eene allesbehalve normale staatsrechtelijke constructie. Nog steeds is n.1. van
volle kracht de bepaling van art. 151 der Gemeentewet, dat, wanneer de gemeente
hare medewerking moet verleenen aan de uitvoering van eenige wet, deze mede-
werking daadwerkelijk moet geschieden door het college van burgemeester en
wethouders, althans voor zoover niet expressis verbis de medewerking van den
gemeenteraad of van den burgemeester gevorderd wordt.

Wat zien wij nu in de crisis-varkenswet? Men heeft hier de uitvoering der
wet, althans ten aanzien van bepaalde onderdeelen, niet opgedragen aan den
burgemeester of het college van B. en W., doch
aan een gemeentelijken dienst,
n.1. den gemeentelijken vleeschkeuringsdienst, een dienst, dien iedere ge-
meente krachtens art. 20 van de vleeschkeuringswet verplicht is in het leven te
roepen, voor zoover althans de gemeente niet is aangesloten bij een gemeenschap-
pelijken dienst van meer dan een gemeente.

In het crisis-varkensbesluit gaat de Minister nog verder en legt hij de uitvoering
in handen van het
,,hoofd van den betrokken keuringsdienst".

Hoewel in de gemeentewet als uitvoeringsorgaan worden genoemd de raad,
het college van B. en W. of de burgemeester, gaat de crisis-varkenswet nog verder
en legt de uitvoering in handen van den gemeentelijken keuringsdienst, en zelfs
aan hoofden van gemeentelijke diensten. Mr.
Kallen begrijpt niet hoe het mogelijk
is geweest, dat tegen deze staatsrechtelijke onjuistheid geen bezwaar is gemaakt
door den Raad van State en andere bevoegde instanties. Doch al draagt de letter
der wet de uitvoering op aan den gemeentelijken vleeschkeuringsdienst, deze
dienst blijft een gemeentelijke instelling, wier ontstaan is gegrond op een gemeen-
telijke verordening, wier ambtenaren zijn gemeente-ambtenaren, wier financiën
zijn en blijven financiën van de gemeente. De gemeentelijke vleeschkeurings-
diensten zijn geen lichamen met eigen rechtspersoonlijkheid, doch enkel en alleen
schakels in het gemeentelijke bestuursapparaat, zoodat, wanneer de crisisvarkens-
wet de staatsrechtelijke anomalie begaat de uitvoering van die wet op te dragen
aan den gemeentelijken vleeschkeuringsdienst,
staatsrechtelijk daaraan geen andere
beteekenis kan worden toegedacht dan deze, dat deze uitvoering is opgedragen aan de
gemeente en dat deze uitvoering geschiedt door burgemeester en wethouders met gebruik-
making daarbij van den gemeentelijken vleeschkeuringsdienst.

Een andere opvatting is niet denkbaar, immers de uitvoering van die wet brengt
voor den gemeentelijken vleeschkeuringsdienst kosten mede (personeel, gebruik-
making van gemeentelijk materiaal, als weegmiddelen, boekhouding, licht, enz.).
Deze uitgaven kunnen uiteraard enkel en alleen uit de gemeentekas bestreden
worden. Geheel consequent zullen de ontvangsten ter zake van die uitvoering
nergens anders dan in dezelfde kas gestort kunnen worden.

De gemeentelijke keuringsdienst is een schakel in het gemeentelijke bestuurs-
apparaat, en aan dien dienst en zijn personeel
kan het Rijk geen uitvoeringswerk-
zaamheden opdragen buiten de gemeentewet om.

Doet de crisisvarkenswet dit desniettegenstaande toch, dan kan dit practisch
niet anders worden geïnterpreteerd dan in dezen zin, dat de wet alleen bedoelt
aan te geven, dat de gemeenten de medewerking feitelijk zullen hebben te verleenen
door middel van haar vleeschkeuringsdiensten.

Overigens wijst nog het feit, dat de Minister van E. Z. en A. aan de gemeente-
besturen een gespecificeerde opgave heeft gevraagd van de werkelijke uitgaven
voor den keuringsdienst, verbonden aan de uitvoering van de crisiswet, duidelijk
in de richting, dat de Minister, niettegenstaande de wet naar hare letter de uit-
voering opdraagt aan de vleeschkeuringsdiensten, er niet aan denkt daaraan deze
beteekenis te hechten, dat burgemeester en wethouders bij die uitvoering zouden
zijn uitgeschakeld.

de Graaf.

-ocr page 1376-

Erratum.

In mijn referaat over „Die Spasmen elektrisch betäubter Schlachttiere im
Lichte biologischer Forschung", pg.
1071, deel 59, van ons tijdschrift, had moeten
staan : tracht
Müller aan te toonen, aan de hand van verschillende proefnemin-
gen van andere onderzoekers, dat dit niet juist is ; in de plaats van : toont
Müller
aan, dat enz.

Volgens Müller, een verstokt voorstander van de elektrische bedwelming,
is de kwestie van het geheel bewusteloos en gevoelloos zijn van het elektrisch
bedwelmde dier zeer eenvoudig te verklaren.
 de Graaf.

NICOLLEf

Op 60-jarige leeftijd is overleden Maurice Nicolle, lid van het Institut Pasteur,
een geleerde die veel gewerkt heeft op het gebied der Vergelijkende pathologie
en daarmee ook op diergeneeskundig gebied. Hij was (1893—II) stichter en
chef van het Bact. Instituut te Constantinopel en deed daar o. a. onderzoekingen
over pneumonie bij geiten, runderpest (filtreerbaarheid van het virus),
Piroplas-
mose, Allepo-buil. Later schreef hij o. a. over experimenteele malleus bij de cavia.
Met
Mesnil deed hij onderzoekingen over chemo-therapie bij trypanosomiasis.

Vrijburg.

Tweede Kamer.

Op de vraag van den heer van Rappard :

Zou de Minister, ten bate van onzen vee-export, willen overwegen, of geen termen
aanwezig zijn om de kosten, verbonden aan de regeling van quarantaine en immu-
nisatie tegen mond- en klauwzeer, welke bestaat ten opzicht van uit te voeren
runderen, door het Rijk te doen dragen, voor zoover betreft die voor serum, vee-
artsenijkundige onderzoekingen en controle?

antwoordde de heer Verschuur, Minister van Economische Zaken en Arbeid :

Aangezien het onder de bestaande omstandigheden wel als uitgesloten moet
worden beschouwd, dat de Staat rechtstreeks het gevraagde offer zou kunnen
brengen, overweegt de ondergeteekende, of niet op andere wijze, wellicht als onder-
deel van de crisismaatregelen in het belang der veehouderij, een oplossing in den
geest van de gestelde vragen kan worden gevonden.

Een positief antwoord kan in verband met het daartoe noodige overleg nog niet
gegeven worden.

lntusschen moge ondergeteekende hierbij opmerken, dat betrokkenen thans
reeds van Rijkswege een tegemoetkoming ontvangen in de kosten, verbonden aan
de voorgeschreven quarantaine, voor zooveel deze in de daarvoor aangewezen
quarantainestallen geschiedt, terwijl het serum, benoodigd voor de immunisatie,
indien deze door den Veeartsenijkundigen Dienst noodzakelijk wordt geacht, door
de Rijksseruminrichting tegen de helft van den kostpijrs wordt verstrekt.

Amerikaansche reclame.

Wij ontvingen van „The Denver Chemical Mfg. Co., New-York, een kaart
waarop Luitenant
Pahud de Mortanges met Macroix afgebeeld en de mede-
deeling dat dit beroemde paard na zijn zware prestaties te Los Angeles werd inge-
wreven met
antiphlogistine.

Vr.

Tularemie komt in Noorwegen meer en meer voor. In 1930 zijn slechts 3 gevallen
waargenomen ; nu heeft één waarnemer
50 gevallen gezien. Beschuldigd worden
zieke trekmuizen als bron van besmetting.

(Münch, med. Woch. ; ref. N. T. v. G. 1932, IV, No. 42).

Vr.

-ocr page 1377-

Maatregelen tegen de ziekte van Weil.

Prof. J. J. van Loghem betoogt (N. T. v. G. 1932, IV, No. 42, blz. 4879) de wen-
selijkheid van maatregelen tegen de Weilse Ziekte. In Nederland werden tussen
31 Juli en i October 160 gevallen aangegeven. Tegen verspreide sporadiese ge-
vallen is niet veel te doen ; het al of niet besmet zijn van binnenwateren is niet
bekend ; ook het aantal ziektegevallen is onzeker. De diagnose van gevallen zonder
icterus en buiten verband van een epidemie, is zeer moeilijk en wordt niet altijd
gemaakt. Het is zaak die gevallen tijdig te herkennen, vooral ook met het oog op
toediening van serum.

De opgehoopte gevallen zijn tot nog toe beperkt tot zweminrichtingen. Daar
dient zooveel mogelijk gezorgd te worden dat de rioolrat geen geschikte schuil- en
nestelplaatsen in de buurt heeft.
 Vr.

Besmettelijke Veeziekten in Nederland in September 1932.

(De cijfers tussen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die op i Sept. nog niet waren ge indigd).

Mond- en klauwzeer : bij 3129 (1299) eigenaars, waarvan in Groningen bij 7 ;
Friesland bij 13 (4) ; Drenthe bij 441 (50) ; Overijsel bij 811 (273) ; Gelderland bij
1334 (756) ; Utrecht bij 11 (3) ; Noordholland bij 19; Zuidhollard bij 224 (29) ;
Noordbrabant bij 54 (17) ; Limburg bij 215 (167) eigenaars.

Scabies (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap :

\'93 gevallen bij 3 eig. (418 bij 12 eig.), waarvan in Groningen (16, waarbij 10
paarden, bij 3 eig.) ; Friesland 2 bij 1 eig. ; Drenthe (276 bij 2 eig.) ; Gelderland
x (41 bij i eig.) ; Utrecht (34 bij 1 eig.) ; Zuidholland (51, waarbij 1 paard, bij
5 e;g.) ; Zeeland 190 bij 1 eig.

Rolkreupel bij schapen : 383 gevallen bij 21 eig. (1874 bij 62 eig.) ; waarvan in
Groningen 17 bij 1 eig. (74 bij 8 eig.) ; Friesland 96 bij 7 eig. ; Drenthe (990 bij
17 eig.) ; Gelderland 96 bij 4 eig. (4 bij 1 eig.) ; Utrecht (139 bij 6 eig.) ; Noordhol-
land 106 bij 6 eig. (631 bij 27 eig.) ; Zuidholland 68 bij 3 eig. (36 bij 3 eig.).

Anthrax : 15 gevallen bij 13 eig. (2 bij 2 eig ), waarvan in Groningen 1 (varken) ;
Friesland
1 ; Overijsel 1 ; Gelderland 6 bij 4 eig. (2 bij 2 eig.) ; Utrecht 1 (paard) ;
Noordholland 1 ; Noordbrabant 3 bij 3 eig. ; Limburg 1.
 Vr.

BLADVULLING.

Schijndood na blootstelling aan koude.

(K. Meixner, Deut. Ztschr. f. d. ges. gerichtl. Med. 1931 ; ref. Arch. of Path.
1932, no. 3. p. 426).

Door de koude wordt de bloedcirculatie sterk verlangzaamd, hetgeen bij
langere inwerking onherstelbare stoornissen in het centrale zenuwstelsel ten
gevolge heeft. Met de dood-verklaring moet men voorzichtig zijn. Schrijver haalt
een paar gevallen van schijndood aan Een man werd in de Alpen gevonden
met stijf bevroren beenen, zonder hartslag en pols en bijna onmerkbare adem-
haling. Ofschoon deskundige hulp een begin van succes had, stierf hij spoedig.

Een vrouw die in een poging tot zelfmoord morphine en veronal had inge-
nomen, werd geheel koud in een park gevonden en voor dood opgenomen.
Nadat zij 15 uren in een doodkist in de Morgue had gelegen, ontdekte men
dat zij nog leefde. Zij werd in behandeling genomen en herstelde.
 Vr.

-ocr page 1378-

Uit de Interne Kliniek der Veeartsenijk. Faculteit. Dir. : Prof. Dr J. J. WESTER).

KOPERVERGIFTIGING BIJ SCHAPEN,

door

Dr. J. A. BEIJERS.

Gevallen van kopervergiftiging bij onze huisdieren, zoowel
acute als chronische, schijnen in ons land tot nu toe weinig te zijn
voorgekomen. Althans in ons Tijdschrift vind ik er geen beschreven.

Het eenige dat ik vermeld vond onder den titel „Vergiftiging
van vier runderen" door
Stempel en Bosscher, Tijdschr. voor
Veeartsenijkunde, Veeteelt, deel
13, 1885, lijkt mij meer een lood-
dan een koperintoxicatie geweest te zijn. Daar ik overtuigd ben,
dat de laatste jaren verscheidene dieren gestorven zijn tengevolge
van een chronische kopervergiftiging, die niet als zoodanig herkend
is, lijkt het mij wenschelijk aan de hand van eenige door mij waar-
genomen gevallen bij schapen, de klinische verschijnselen dezer
intoxicatie te beschrijven.

Eind Mei van het vorig jaar werd aan de kliniek gebracht een
zeer ziek schaap met de anamnese, dat dit dier eerst den vorigen
dag niet goed was geworden, niet meer graasde en erg suf was.

Daags te voren was een ander schaap uit denzelfden koppel,
na eveneens kort lijden, gestorven. Meer gegevens konden niet
worden verkregen op dat oogenblik, omdat het schaap niet door
den eigenaar doch door iemand, die het pas had gekocht om op te
ruimen, was gebracht.

Het dier, dat in matigen voedingstoestand verkeerde, had, bij
een temperatuur van
39.2 een pols van 120, intensief geelbleeke
slijmvliezen, terwijl ook de onbewolde huidgedeelten sterk icterisch
verkleurd waren. De faeces waren normaal van consistentie, maar
met bloed vermengd. De urine, die ik per catheter ontlastte, was
donkerbruin-rood, zooals bij spectroscopisch onderzoek bleek,
door haemoglobine en methaemoglobine.

Na centrifugeeren kreeg ik een sediment in hoofdzaak uit roode
bloedcellen bestaande. Naast een haemoglobinurie bestond er dus
ook een haematurie. Galkleurstof en urobiline ontbraken.

Dat de haemoglobinurie niet, althans niet uitsluitend, het ge-
volg was van het oplossen van roode bloedcellen in de urinewegen,
bleek bij het bloedonderzoek, waarbij ik nl. een groote hoeveel-
heid opgeloste haemoglobine in het serum vond. Ook was het serum
rijk aan galkleurstof (waardoor de icterus) welk bilirubine de
wdirecte reactie volgens
Hijmans van den Bergh gaf.

Het aantal roode bloedcellen was 3.190.000 (normaal bij het
schaap
1318 millioen), het haemoglobinegehalte volgens Sahli
35
(normaal 45), het aantal witte bloedcellen 26.800, dus ruim
2 maal zooveel als wij bij het gezonde schaap vinden.

lix 90

-ocr page 1379-

In de bloeduitstrijkjes werd als eenige afwijking een geringe
anisocytose gevonden.

Alle symptomen wezen dus op een sterke bloedafbraak en tevens
op een uittreden van bloed uit de vaatwanden (bloedige faeces,
haematurie) en eveneens op een ernstige leveraandoening.

Gedachtig aan het feit, dat ik de laatste tijd in verschillende
boomgaarden had zien „spuiten" en wetende, dat chronische
kopervergiftigingen bij schapen onder bovenstaande verschijnselen
kan verloopen, vermoedde ik hier met een dergelijke vergiftiging
te doen te hebben, temeer daar aan de ooren en den neus van het
dier een beginnende huidmummificatie was op te merken.

Geschreven werd aan den oorspronkelijken eigenaar om. nadere
gegevens en toen bleek, dat deze reeds sedert 1929 telken jare
eenige schapen had verloren, dat ze in een grooten boomgaard lie-
pen, die in het voorjaar
eenige malen werd bespoten met Bor-
deaux\'sche pap. Hij had opgemerkt, dat de dieren geel werden,
dikke ooren kregen, erg loom waren en bloed waterden.

De geraadpleegde dierenarts had hem gezegd, dat het draaiziekte
was en dat er niets tegen te doen was ; vandaar dat hij de volgende
jaren geen hulp had ingeroepen. Nu ik het vermoeden uitgesproken
had van kopervergiftiging, zou hij het van het grootste belang
vinden als dit met zekerheid werd uitgemaakt, „omdat de behan-
deling met Bordeaux\'sche pap algemeen gepropageerd wordt ook
ter bestrijding van de schurft op fruitboomen en er steeds wordt
bijgevoegd, dat kopervitriool met kalk geheel onschadelijk is, als
er geen loodarsenaat in zit."

Ondertusschen werd het schaap in het Pathologisch Instituut
geseceerd door collega
Hoogland, die vaststelde, dat alle weefsels
en organen citroengeel, icterisch verkleurd waren. De lever
was gezwollen met overduidelijke eilandjesteekening (vet), de gal-
blaas goed gevuld met een dunne, vloeibare, vrij gemakkelijk in
het duodenum te drukken gal. De milt was gezwollen, stevig van
consistentie. De nieren waren eveneens flink gezwollen, bijna inkt-
zwart van kleur, met regelmatige teekening, terwijl de kapsel ge-
makkelijk was te verwijderen. Aan de magen en de darmen geen
veranderingen, behalve bloedingen in het colon. De longen emphy-
semateus, de overige organen normaal.

Microscopisch gaf de lever een onduidelijke structuur te zien,
eensdeels door vettige degeneratie, andersdeels door celrijkdom
van de capillairen (stercellen) en mitosen in de leverbalkjes en gal-
thrombi. Levercelkernen sterk wisselend in grootte en uiterlijk
(degeneratie en regeneratie). Geen ijzerhoudend pigment in de
stercellen, wel galpigment.

De nieren vertoonden een sterke parenchymateuze degeneratie
der Bowmansche holten en de tubuli waren gevuld met oranje
eiwitstolsels (haemoglobinurie !) ; geen ontstekingsverschijnselen.

-ocr page 1380-

Op vele plaatsen om de tubuli zwarte pigmentkorrels, de Turnbull
reactie was echter practisch negatief. De miltsinus waren zeer wijd
en overvuld met een bloedige vloeistof, slechts weinige intacte
roode bloedcellen werden gevonden. Weinig lymphocitair weefsel.
De Turnbullreactie was flink positief.

Het toxicologisch onderzoek, verricht in het laboratorium van
Prof.
Sjollema door Dr. Seekles wees aan, dat de maaginhoud
130 mgr. kopersulfaat per Kg. bevatte. In de totale lever werd
i gr. kopersulfaat gevonden.

Conclusie : „vergiftiging door koper is wel zeker."

Gaan wij de literatuur over kopervergiftiging na, clan vinden
wij betrekkelijk weinige bij onze huisdieren waargenomen gevallen.

Alleen één belangrijke en uitvoerige mededeeling uit den laat-
sten tijd vindt men in de Berl. Tierärztl. Wochenschrift (1931
nos. 3 en 4) van de hand van
Schaper en Lütze, waar ik straks
nog op terug kom.

Des te uitgebreider is de literatuur over de experimenteele acute
en vooral
chronische kopervergiftiging, die met name in de beide
laatste decennia der vorige eeuw is bestudeerd.

Belangrijke onderzoekingen daarover zijn gedaan door Ellen-
berger
en Hofmeister (Die physiologischen Wirkungen des
Kupfers auf den Organismus der wiederkäuenden Tiere ; Archiv f.
wissensch. und prakt.Tierheilk. 1883) en door
Baum en Seelig-
mann
(Die chronische Kupfervergiftung ; zelfde Archiv 1898).

Hen, die er zich voor interesseeren, verwijs ik naar deze drie
publicaties, die hen voldoende oriënteeren.

De acute kopervergiftiging openbaart zich door koliekverschijn-
selen, diarrhee of verstopping, verlies van eetlust, braken, moto-
rische verlammingen en dyspnoe. Bij sectie treedt de ontsteking
van het slijmvlies van maag en darmen op den voorgrond.

De chronische kopervergiftiging uit zich door de bovenbeschre-
ven verschijnselen. De kat is het gevoeligst, dan volgen schaap en
geit, terwijl de hond het minst gevoelig is.

Zooals bij de meeste intoxicaties kan men echter ook hier groote
individtieele verschillen opmerken.

Slechts enkele getallen mogen hier volgen : Baum zag een geit
doodgaan, nadat gedurende bijna 12 maanden dagelijks koper-
sulfaat was gegeven in totaal 278 gram ; een schaap na bijna 9
maanden na totaalopname van 333 gram
; Ellenberger een
schaap na 52 dagen (opgenomen 89 gr. kopersulfaat). Aan een
ander schaap werd in 47 dagen 50 gram kopersulfaat gegeven,
daarna werd er mee opgehouden ; 5V week later stierf het dier.

Vooral deze laatste proef is voor de praktijk van het grootste
belang.

Schaper en Lütze hebben een zeer ernstige kopervergiftiging

-ocr page 1381-

waargenomen in 1927 en 1928 in den kring Jork aan de beneden-
Elbe, waar zeer veel aan ooftteelt wordt gedaan (4800 H.A. boom-
gaarden). In het geheel zijn daar tengevolge van het bespuiten
der boomen met Bordeaux\'sche pap gestorven 271 schapen, 6
runderen en 1 kalf. Ook deze schrijvers maken als eerste symp-
toom van de chronische vergiftiging gewag van een sterke zwelling
der ooren. De oorspitsen worden geheel opgerold. Er is een eczeem
te zien op de oorhuid, later worden de ooren sterk .korstig. Ook
op den neus vindt men soms een eczeem.

De ooren hangen sterk af. De pols is frequent (120) de hartslag
bonzend (anaemie!). De temperatuur is meestal hoognormaal.
Vermagering, toenemende zwakte, soms een eigenaardige, ge-
spannen gang achter, een enkele maal diarrhee, maar meestal
meer een verstopping, zijn de verdere symptomen.

Eigenaardig is, dat de eetlust en het herkauwen zelden gestoord
zijn. Schrijvers hebben tijdens het leven geen gelegenheid gehad
de symptomen der vergiftiging bij het rund te bestudeeren. De
eigenaren gaven op, dat de meeste dieren apoplectisch stierven,
anderen hadden kort te voren traagheid en diarrhee opgemerkt.
De sectiebevindingen waren veel minder opvallend dan die bij het
schaap ; de lever en de nieren bleken parenchymateus gedegene-
reerd ; de icterische verkleuringen veel minder dan bij de schapen ;
bloedwateren werd niet geconstateerd.

Ik meende goed te doen de aandacht te vestigen op deze koper-
vergiftiging, die m. i. veel meer zal voorkomen dan tot nu toe
bekend is. Het is een feit, dat men in het algemeen de koperver-
bindingen
te onschadelijk acht. Daartoe zal medewerken het ge-
bruik, dat wij maken van het kopersulfaat als middel tegen wor-
men, mycotische maagdarm-aandoeningen etc. En zeker zal een
kortdurende toediening der gebruikelijke doses ook geen enkel
gevaar opleveren. Of dit echter ook het geval is bij het gebruik
van „koperliksteenen" die vooral in Duitschland tegen long-
strongylose gepropageerd worden?

Een enkele maal heb ik wel eens klachten gehoord van collega\'s,
die eenige uren na het toedienen van sulfas cupricus aan paarden,
lijdende aan mycotische maagdarmcatarrh overeenkomstig de
publicatie hierover van Prof.
Wester, ernstige koliek zagen, doch
dit zal wel meer het gevolg zijn van een onvoldoend oplossen en
daarna goed verwerken in een likkepot dan van een intoxicatie.

Is het kopersulfaat niet in opgelosten toestand, als electuarium
toegediend, dan spreekt het vanzelf, dat het medicament een
hevig prikkelende, zoo niet caustische werking op het maagslijm-
vlies uitoefent.

-ocr page 1382-

Het gebruik in den tuin- en landbouw van Bordeaux\'sche pap
neemt hand over hand toe. De tegenstrijdige meeningen onder de
pharmacologen over de schadelijkheid van de koperzouten hebben
de biologen en phytopathologen blijkbaar verleid tè zeer over-
tuigd te zijn van de onschadelijkheid van de door hen aanbevolen
concentraties, terwijl deze blijkens mij verstrekte inlichtingen nog
te sterker worden geaccentueerd door hen, die in ooftboomstreken
een beroep hebben gemaakt van het „spuiten".

Het gebruik dat deze menschen de laatste jaren maken van de
moderne motorspuiten, die de Bordeaux\'sche pap in een zeer fijn
verdeelden toestand met zéér groote kracht verstuiven, maar
daardoor thans ook al het gras onder de boomen raken en zelfs
dat van omringende weilanden, maakt het gevaar te grooter.
Om de boomgaardbezitters des te eerder over te halen tot de be-
spuiting, wordt gezegd, dat het niets geen kwaad kan voor het
in den bongerd grazend vee, en bespuit men de boomen, terwijl
dit er in loopt!

Deze week nog constateerde ik bij drie schapen van de vier, die in
een bespoten boomgaard graasden een kopervergiftiging. Het vierde
schaap bleef in leven en heeft nog geen enkel abnormaal ver-
schijnsel. Een gedeelte van een aangrenzende weide had ook zijn
deel gekregen, het gras had volgens den boer „blauw gezien".
Van de hierin grazende schapen zijn er 7 gestorven naar alle waar-
schijnlijkheid wel aan een acute kopervergiftiging ; de boer had
niet het minste idee van de mogelijke oorzaak.

De momenteel uiterst lage prijzen der dieren maakt, dat geen
hulp of advies wordt ingeroepen.

De Bordeaux\'sche pap wordt zooals bekend is o.m. in kersen-,
maar vooral in peren- en appelboomgaarden aangewend.

Vaak wordt driemaal in het voorjaar bespoten, in begin Maart
met een 2 % oplossing, na den bloei, dus in de tweede helft van
Mei en tenslotte in begin Juni, na de vruchtzetting, telkens met
slappere oplossingen. Wanneer het in dien tijd niet flink regent,
dan zal de koper-kalkoplossing, die flink aan de bladeren hecht,
langen tijd op de bladeren blijven zitten en ook op het gras onder
de boomen. Bij aanhoudende droogte kunnen ook de afvallende
dorre boombladeren meewerken bij de vergiftiging.

Uit de experimenten van Ei.i.enberger is gebleken, dat spoedig
nadat opgehouden werd met het geven van kopersulfaat, met de
urine geen koper meer werd uitgescheiden, maar nog zeer langen
tijd de
faeces koper blijven bevatten. Het koper wordt nl. vast-
gelegd in de lever en hieruit langzamerhand verwijderd met de
gal, maar voor een gedeelte weer geresorbeerd van den darm uit,
om opnieuw in de lever terecht te komen.

Op deze wijze kan ook verklaard worden, hoe langen tijd nadat
de schapen uit een bes])oten boomgaard zijn verwijderd, de dieren

-ocr page 1383-

toch nog aan kopervergiftiging te gronde gaan. Ook zijn hiermede
in overeenstemming de klinische waarnemingen, ciat vaak eerst
na 6 tot 8 weken de eerste verschijnselen der intoxicatie optreden.

Schaper en Lütze hebben in 12 gevallen met zekerheid kunnen
vaststellen, dat er 4 maanden verliepen tusschen de bespuiting
en het doodgaan der schapen.

De schapen uit den koppel waarvan er het vorig jaar twee stierven
aan kopervergiftiging, hebben het dien zomer slecht gedaan,
zooals mij later werd bericht. Hoewel ik zulks niet kan bewijzen,
lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat deze dieren alle een chronische
leveraandoening hebben gehad, die langzamerhand, nadat al het
koper tenslotte was uitgescheiden, is genezen. De eigenaar had
opgemerkt dat de schapen „bleekgeel in de oogen zagen" en dacht
natuurlijk, wat menig deskundige ook had gedaan, aan leverbot-
ziekte.

Uit bovenstaande mag worden geconcludeerd, dat het niet toe-
laatbaar is dieren in een boomgaard te laten grazen, alvorens het
gras in ieder geval door een flinke regenbui is afgespoeld, nog min-
der de schapen tijdens de besproeiing in den boomgaard te laten.
Is overdreven angst voor het gevaar van Bordeaux\'sche pap onge-
rechtvaardigd, men is in den laatsten tijd m. i.
te onvoorzichtig
geworden. Het gaat hiermede als met het ureum, dat voor enkele
jaren als stikstofmest in aanwending kwam. Ureum heet onschuldig
te zijn en is dit zeker in niet te groote hoeveelheden ook, maar men
ging tenslotte zoover dat men ureum in het weiland strooide op
hroge dagen, terwijl het vee er in liep. De gevolgen bleven niet uit!
Wel degelijk gaan koeien door het opnemen van een flinke hoeveel
deid ureum peracuut dood tengevolge van het in de pens vrij-
komende NH3 (zie Tierarztl. Rundschau 20 Oct. 1929 ; The Jour-
nal of the South-Africa Vet. med. Assoc. May 1931).

Betreffende de clinische verschijnselen van het door mij be-
schreven schaap zou ik nog de volgende opmerkingen willen ma-
ken :

Bij het bloedonderzoek treft het disacoord tusschen het hae-
moglobinegehalte en het aantal roode bloedcellen. Het eerste was
nl. veel te hoog voor het kleine erythrocyten-getal. Ik vermoed,
dat dit het gevolg is van de sterke haemoglobinaemie ; daardoor
krijg ik nl. het haemoglobinegehalte van de bloedcellen vermeer-
derd met dat der vrije haemoglobine in het serum.

Ten tweede kon ik in de bloeduitstrijkjes niet het minste spoor
van regeneratie vinden. Normoblasten, basophile granulaties en
polychromatisch gekleurde erythrocyten ontbraken ten eenen-
male. Mede in verband met het negatief zijn der Turnbull-reactie
(op ijzer) in de lever wijst dit er m. i. op, dat de anaemie zeer acuut
is opgetreden en er nog geen tijd was geweest voor xegeneratie.

-ocr page 1384-

Dit klopt met de anamnese, die sprak van een zeer kort ziek zijn.

In de urine vond ik geen urobiline.

Echter is het mogelijk, dat de bloedkleurstof hier storend werkte.
Bij bloed- of bloedkleurstofhoudende urine heeft men weinig aan
de urobiline-reactie. Dat er geen galkleurstof in de urine was niet-
tegenstaande de hevige icterus, verwondert ons niet, daar deze
galkleurstof ontstaan is tengevolge van bloedafbraak, de indirecte
reactie gaf volgens
Hijmans van den Bergh, en dergelijk biliru-
bine niet door de nieren wordt uitgescheiden.

Interessant is de zwelling van den kop en de ooren en de latere
mummificatie der ooren, die ik dit jaar ook eenige malen heb ge-
zien bij schapen, die blijkbaar een kleinere dosis koper hadden
opgenomen en na een paar weken verbeterden.

Men weet dat deze mummificatie der ongepigmenteerde huid
in veel gevallen door de ultraviolette stralen wordt te weggebracht,
nadat de huid gesensibiliseerd is door bepaalde stoffen (haemato-
porphyrine, fagopyrine, hypericine).

Ook kan mogelijk primair een leveraandoening in het spel zijn.
(Wester). Is hier de leverdegeneratie door het koper de directe
oorzaak der mummificatie? Of is er een photosensibilatorische
stof gevormd in verband met de leveraandoening?

De veranderingen aan den kop doen veel denken aan die, welke
men beschreven en afgebeeld vindt bij de Geeldikkopziekte der
schapen in Zuid-Afrika en die veroorzaakt zou worden door het
eten van een bepaalde plant (Tribulis terrestris : Zie Quin. Journ.
of the
S. Afric. Vet. Med. Ass. Vol I No. 2, 1928 en I5th Report
1929). Interessant is het, dat
Quin later (Journ. of the S. Afr.
Vet. Med. Ass. May 1931) beproefd heeft door het inspuiten met
haematoporhyrine de verschijnselen van geeldikkop bij schapen
op te wekken, dat dit echter alleen gelukte voor zoover het de
huidverschijnselen betreft, maar dat het niet mogelijk was de alge-
meene icterus te voorschijn te roepen. Dit zou ook er voor kunnen
pleiten, dat het koper eerst de leverdegeneratie veroorzaakt en
de zieke lever dan aanleiding geeft tot het circuleeren van een
photosensibilisator.

Utrecht, Juli 1932.
samenvatting.

Beschreven worden eenige gevallen van chronische kopervergiftiging bij schapen
die gegraasd hadden in boomgaarden, die bespoten waren met Bordeaux\'sche pap.
De klinische symptomen treden dikwijls eerst na langen tijd op, blijkbaar eerst
kort voor den dood. Symptomen : sterke anaemie, icterus, haematurie en haemo-
globinurie, bloedige faeces. Frequente pols (door anaemie en hartdegeneratie),
normale temperatuur.

Sectie : vettige leverdegeneratie, sterke parenchymateuze nierdegeneratie, geen
ontstekingsverschijnselen aan de nieren. Turnbullreactie negatief. Milt met wijde
sinus Turnbullreactie hier positief. In maaginhoud, lever en gal chemisch flinke
hoeveelheden koper (lever 1 gram Cu SO4, maaginhoud 130 mgr. per K.G.).

-ocr page 1385-

ZUSAMMENFASSUNG.

Kupfervergiftung bei Schafen.

Beschrieben werden einige Fälle chronischer Kupfervergiftung bei Schafen,
die geweidet hatten in Obstgärten, die mit Kupfersulfatlösung bespritzt worden
waren. Die klinischen Symptomen traten oft erst längere Zeit nachher auf, offenbar
erst kurz vor dem Tode. Symptomen: starke Anaemie, Ikterus, Haematurie und
Haemoglobinurie, blutige Faekalien. Frequenter Puls (durch Anaemie und Herz-
entartung), normale Temperatur. Sektion : fettige Entartung der Leber, starke
parenchymatöse Nierenentartung, keine Entzündungserscheinungen an den
Nieren. Turnbullreaktion negativ. Milz ergab positive Turnbullreaktion. Im
Mageninnalt, Leber und Galle tüchtige Mengen Kupfer (Leber i Gramm CUSO4 ;
Mageninhalt 130 mgr. pro K.G.).

SUMMARY.

Copper poisoning in sheep. The author describes a few cases of chronic copper-
poisoning in sheep which had been grazing in orchards sprayed with a solution of
copper sulphate.

The clinical symptoms often make their appearance only after a long period,
apparently shortly before death. Symptoms consist in : marked anaemia, icterus,
haematuria and haemoglobinuria, bloody faeces. An accelarated pulse rate (due
to anaemia and degeneration of the heart), normal temperature.

Autopsy : fatty degenerative changes in the liver, marked parenchymatous
degeneration of the kidneys, no inflammatory symptoms in the kidneys. Turn-
bull-reaction negative. Spleen : Turnbull-reaction positive. In stomach, liver and
bile chemically large quantities of copper were found, (bile 1 gram Cu S04, sto-
machcontents 130 mgr. pro Kilgr).

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit quelques cas d\'intoxications chroniques par le cuivre chez des
moutons ayant pâturé dans des vergers arrosés d\'une solution de sulfate de cuivre.
Souvent les symptômes cliniques ne se manifestent que longtemps après, apparem-
ment peu de temps avant la mort. Symptômes: anémie marquée, ictère, hématurie,
hémoglobinuric, fèces sanguinolents. Un pouls fréquent (par suite de l\'anémie et
la dégénérescence du coeur). Autopsie : dégénérescence graisseuse du foie, dégéné-
rescence parenchymateuse prononcée des reins. Pas de symptômes inflammatoires
aux reins. Réaction de Turnbull negative. La rate offre une réaction de Turnbull
positive. L\'examen toxicologique du contenu de l\'estomac, du foie et de la bile
montra la présence de cuivre en fortes quantités chimiques (bile 1 gramme Cu
SO4 ; contenu de l\'estomac 130 mgr. pro Kilogramme).

BLADVULLING.

Schade door ratten.

Boelter maakte door voederproeven uit hoeveel een rat per dag eet en vond
dat als ratten voor hun eten moesten betalen, zij per dag 5 cent zakgeld noodig
zouden hebben. Men neemt aan dat het aantal ratten in de europeese steden
zoowat gelijk is aan het aantal inwoners. De schade alleen door hun maaltijden
veroorzaakt is dus niet gering, maar loopt in de millioenen.

Verder doen zij veel schade door aanknagen en vernielen van allerlei voor-
werpen, ondergravingen, waardoor gebouwen, dijken en waterleidingen beschadigd
kunnen worden. Zij maken desnoods gangen door gewone muren en door eiken-
hout. De cholera in Hamburg zou ontstaan zijn doordat ratten een dam van de
waterleiding zoo doorgraven hadden dat het besmette Elbe-water daardoor in
de drinkwaterresservoirs kwam.
(Koller Das Rattenbuch). Vr.

-ocr page 1386-

Instituut voor veterinaire Geneesmiddelleer en Kliniek voor kleine Huisdieren der
Rijksuniversiteit te Utrecht. Dir. Prof. Dr. A. KLAREN BEEK.

TOXICOLOGISCHE PROEVEN MET TRIORTHOKRESYLPHOSPHAAT,

door

A. KLARENBEEK en Mej. J. VOET.

De triorthokresylphosphorzure ester, een uiterlijk op vloei-
bare paraffine gelijkende vloeistof heeft sinds 1930 beteekenis
gekregen voor mensch en dier door het groot aantal vergiftigings-
gevallen, welke in enkele staten van Noord-Amerika optraden
door het gebruik van gemberbier, dat tot 2 % met deze ester was
vervalscht. In enkele maanden tijds, van Februari tot Juni, kwamen
bij ongeveer 15.000 personen verlammingsverschijnselen voor als
gevolg van deze intoxicatie ; enkele personen stierven, vermoedelijk
door de werking der ester.

Voor ons land is deze vloeistof van direct belang geworden door
de vergiftigingen, die in 1931 bij verschillende vrouwen werden waar-
genomen en waarbij bleek, dat de patienten ter opwekking van
abortus, druppeltjes hadden ingenomen van preparaten, die als
werkzaam bestanddeel peterselie-extract bevatten. Producten af-
komstig van peterseliezaad worden reeds langen tijd als abortivum
gebruikt ; zij zijn onder verschillende benaming meest als
Apiol,
in den handel. Deze benaming is misleidend, omdat de handels-
producten meestal niet de chemisch zuivere apiol als zoodanig
alleen bevatten, maar veelal extracten zijn van peterseliezaad.
Waarom sommige monsters verontreinigd zijn met de triortho-
kresylester is al evenmin verklaard als de verontreiniging van gem-
berbier in Amerika.

Hoewel oorspronkelijk aan een vergiftiging met de bestand-
deelen van de peterselievruchten zelf werd gedacht, werden door
ter Braak1) de symptomen onderkend als die, welke in Amerika
met de gemberbier-vergiftiging (Ginger-paralysis) waren beschre-
ven. Spoedig bleek dan ook, dat verschillende handelspreparaten,
als
Apiol in den handel gebracht, vaak zeer sterk, tot 40 %, ver-
valscht waren met de triorthokresylphosphorzure ester. Vrouwen,
die de druppeltjes tot zich hadden genomen, kregen reeds bij geringe
doseering (minimaal 0,5 cc.) polyneuritische verschijnselen.

Het door Smith, Elvove en Frazier 2) bij de Ginger paralysis
beschreven beeld, overeenkomende met dat, in Holland bij z.g.
Apiolvergiftiging geconstateerde, vermeldt verlammingsverschijn-

Necl. tijdschr. v. Geneesk, 1931 I blz. 2329.

!) Public health reports 1930, blz. 1703 en 2509 ; 1931, blz. 1227 gecit. naar
van Itallie, Harmsma en van Esveld. Arch f. exp. Path. u. Pharmakologie
165 1932. i—2 blz. 84. en Mededeelingen Rijksinst. Pharmacotlierap. onderzoek
1931, No. 21.

-ocr page 1387-

selen, optredende 10—20 dagen na toediening per os ; voornamelijk
verlamming in de onder-extremiteiten, veel minder in de armen; pro-
gressief verloop tot volkomen paralyse der onderbeen-musculatuur ;
intacte sensibiliteit ; meestal behouden knieschijfreflex, verdwenen
Achillespeesreflex, vaak stoornissen in maag- en darmfunctie.

Histopathologisclie onderzoekingen van Smith en Lillie x) toon-
den aan, dat bij den mensch voornamelijk een degeneratie van
de myelineschede van de perifere zenuwen werd gevonden, doch
dat ook de cellen van de voorste hoornen van het geheele rugge-
merg, vooral van de regio lumbalis en cervicalis, degeneratieve ver-
schijnselen van wisselende intensiteit vertoonden.

Dezelfde veranderingen konden bij aap en hond worden vast-
gesteld ; bij de kat traden vooral de centrale laesies sterk op den
voorgrond, terwijl kippen nagenoeg uitsluitend degeneratie van de
myelineschede der perifere zenuwen te zien gaven.

In ons land werd door van Itallie, Harmsma en van Esveld 1)
een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de intoxicatieverschijnselen
met de ester bij verschillende dieren. Het bleek daarbij, dat bij
de apen, honden en kippen een karakteristiek ziektebeeld kon wor-
den opgewekt en dat vooral het konijn zeer vatbaar voor de ester
is en spoedig aan acute vergiftiging sterft. Verder bleek, dat de
verschijnselen bij de eerstgenoemde diersoorten eerst na verloop
van eenige dagen optraden en dat het er niet veel toe deed of de
dosis in eens, dan wel gefractionneerd werd toegediend in doses,
kort na elkaar verstrekt. Ook kon het ziektebeeld worden verkregen
na subcutane toediening.

Ook in ons instituut werden toxicologische proeven ingesteld,
na bekend worden der intoxicatie bij vrouwen, met apiol-bevattende
preparaten. De oorspronkelijk met apiol (preparaat Brocades,
Stheeman en Pharmacia) ingestelde proeven bleven zonder resul-
taat, hetgeen geen verwondering meer behoeft te baren ; de na de
publicatie van
ter Braak herhaalde onderzoekingen met het zui-
vere triorthokresylphosphaat bleven echter niet zonder gevolg.

Kippen.

Een groot aantal kippen ontving grootendeels per os, een enkele
keer intramusculair, een dosis van de ester in eens of gedurende
enkele dagen een gefractionneerde dosis.

De kleinste dosis bedroeg 50 m.gr. pro kilogram levend gewicht,
de grootste 2 gram pro kg.

Het door de toediening verkregen resultaat was steeds hetzelfde.
Gedurende eenige dagen na de toediening wordt geen enkel ver-
schijnsel waargenomen ; de dieren zijn oogenschijnlijk geheel nor-

1 *) Arch. of neurol and psychiatry 26 1931 blz. 926, Mededeelingen v. h.
Rijksinst. v. Pharmaco. therap. onderzoek 1931 No. 21 en Arch. f. pathol. and
pharmac. 165, 1932 1/2 84.

-ocr page 1388-

maal ; daarna gewoonlijk 7—14 dagen na de opname van de ester,
vertoonen zich de eerste symptomen ; de dieren worden gering
paretisch in de achterextremiteiten, maken min of meer atactische
bewegingen, terwijl overigens de algemeene toestand goed blijft :
normale eetlust, opgewektheid, roode kam enz.

De motorische stoornissen nemen nu snel toe ; allerlei locomotie-
bezwaren zijn te registreeren, waarbij de verschillende graad der
verlamming vermoedelijk een groote rol speelt ; onmacht tot staan
door een paralyse der pooten ; sterk doorbuigen in het sprong-
gewricht door paresis ; een soms steile stand in de gewrichten met
korte, onzekere en behoedzame stapjes enz. Daarbij blijft de sen-
sibiliteit in de pooten bewaard en schijnen de vleugels nog motorisch
te kunnen functionneeren. De psyche is normaal; de dieren eten
meestal nog goed, en hebben een rooden kam ; ook kraaien zij of
leggen nog sporadisch een ei. De gewichtvermindering, die intreedt,
is grootendeels het gevolg van het onvermogen zich te verplaatsen.
In verreweg de meeste gevallen verergert de toestand snel en sterft
het dier, een of twee weken na het optreden der symptomen, in
cachec.tischen toestand.

Het beschreven verloop is typisch ; het maakt geen verschil
of de kleinste dosis van 50 m.gr. pro Kg., dan wel de grootste van
2 gr. pro Kg. werd toegediend ; ook niet, of gefractionneerd werd
verstrekt; steeds treden de symptomen eerst na eenige dagen op
en is het verloop zooals beschreven is.

Honden.

Het verloop der symptomen bij den hond is niet steeds het-
zelfde geweest. Het aantal proefnemingen op deze dieren was gering;
niettemin werden verschillende resultaten verkregen.

ie. Een hond ontvangt 300 m.gr. in capsule per os en na één maand
nog eens 300 m.gr subcutaan. Bij dit 15 Kg. zware dier zijn circa
2 maanden na toediening der eerste dosis geen verschijnselen van
intoxicatie waar te nemen.

Daarna wordt 300 m.gr. pro Kg. d.i. 4,5 cc. van de ester subcutaan
toegediend. Locale reacties worden daarbij niet opgewekt. Na 16
dagen treden de eerste symptomen der neurotrope werking van het
gif op ; het nog goed doorvoede dier vertoont onophoudelijk
kaakbewegingen, waarbij het hoorbaar met de kaak klapt en voort-
durend slikt.

De mondholte is zeer vochtig, groot- en klein blazig speeksel
is overal te bespeuren, de keelstreek is niet gezwollen, palpatie
van de larynx veroorzaakt slechts een normale slikactie ; het slijm-
vlies van mond en keel is normaal gekleurd en vertoont geen erosies.
De voedsel- en vochtopname is daarbij tevens bemoeilijkt. Een
en ander kan worden verklaard door een niet pijnlijk maar bemoei-
lijkt slikken, vermoedelijk berustend op neurodegeneratie van de
nervus laryngeus en nervus glossopharyngeus.

-ocr page 1389-

Spoedig openbaren zich meer afwijkingen ; het dier verliest den
eetlust ; braken vocral van klein-blazig schuim, vermoedelijk
speeksel, treedt op ; daarbij vermagert het dier snel.

Het dier ondervindt nu ook moeite met het blaffen ; eerst is het
geluid schor; dan houdt het blaffen geheel op (neurodegeneratie).

Gelijktijdig treden op de eerste verschijnselen van verlamming
der extremiteiten ; lichte ataxie der achterbeenen ; af en toe on-
vermogen om. de teenen normaal te plaatsen, zoodat het been rust
op de voorvlakte der phalangen.

Vooral deze verschijnselen nemen nu snel toe ; in enkele dagen
treedt een volkomen paralyse in de achterbeenen op ; spastische ver-
lamming met als gevolg een zithouding, waarbij met gebogen rug
gerust wordt op de geheele dorsale vlakte van de beide achterbeenen.

Vastgesteld wordt verder : behoud van sensibiliteit en kniepees-
reflex. Verder min of meer spastische paralysis van de voorbeenen
en onduidelijke opisthotonus.

Het dier heeft in dit stadium, een dag voor den dood, een zeer
starenden blik, volgt nog wel met de oogen, terwijl de pupillen nog
op licht reageeren, maar geeft toch het beeld van een veranderde
psyche. Daarbij is het vermagerd, en heeft vooral een opvallend
ingevallen kop. (m. masseter ; m. temporalis). De kaakbewegingen
zijn opgehouden, daarentegen bestaat nu een afwijking aan den
kop, waardoor de kaken slechts gering kunnen worden geopend.
(Neurodegeneratie met
spieratrophie) ; bij verder forceeren wordt
geen pijn opgewekt.

Voor het overige is de temperatuur 38°4, de A. 30 en de P. 140 ;
de urine bevat veel eiwit, en galkleurstoffen; ze is zuur en heeft een
nepS.G. van 1040 ; het sediment wijst op parenchymateuze hritis.

Het dier sterft 26 dagen na toediening der laatste dosis en 10
dagen na begin der verschijnselen.

2e. Een tweede hond van 18 Kg. ontvangt per os in 14 dagen
8 keer één cc. van de ester ; d.i. circa 450 mg. pro Kg. in emulsie 1 : 5
gummi arabicum. Na een latente periode van 19 dagen, gerekend
vanaf de eerste toediening, treden de symptomen op ; geringe ataxie
der achterbeenen, met nog onduidelijke paresis posterior.

De verschijnselen zijn weer progressief ; de paresis posterior ver-
ergert dusdanig, dat het dier niet in staat is op de achterbeenen
te staan en zich voort te bewegen ; daarbij staat het voortdurend
op de voorvlakte der phalangen, zoodat daar spoedig verwondingen
ontstaan.

De voorbeenen blijven nog vrij goed hun dienst doen. De ge-
voeligheid in de achterbeenen, de huid-, torus- en kniepeesreflexen
zijn normaal aanwezig.

Hoewel het dier langzaam vermagerd is, blijft de toestand lang-
durig vrij constant. De psyche is niet abnormaal, de eetlust is
wel verminderd, af en toe treedt braken op. Kaakbewegingen,

-ocr page 1390-

bemoeilijking van slikken of salivatie wordt bij dit dier niet op-
gemerkt. Ook deze patiënt vertoontw eer de veranderingen, welke bij
het
blaffen optreden ; eerst is het geluid weer eenige dagen schor,
daarna kan het dier niet meer blaffen, hetgeen tot den dood blijft.

De keelstreek geeft klinisch geen veranderingen te zien. Het
ziektebeeld bij dit dier, dat zich nog opgewekt voordoet, wordt
eenige weken verder vervolgd ; daarna wordt de hond gedood ;
de N. ischiadicus en het centrale zenuwstelsel wordt ter onderzoek
naar de neurologische kliniek van Prof.
Bouman gezonden.

3e. Een derde hond van 17 Kg. ontvangt eerst 200 mg. subcutaan ;
nadat gedurende 50 dagen geen verschijnselen worden waargenomen,
wordt nogeens een dosis verstrekt van 2
cc. d.i. ongeveer 120 mg.
pro Kg.
Bijna één maand na de laatste dosis treden de verschijn-
selen op ; opvallend spastische gang in het achterstel; loopen met
sterk gebogen rug en kleine pasjes ; soms verplaatst het dier de
achterpooten tegelijk als een paard in galop ; af en toe is de be-
weging zwak atactisch ; een enkele keer staat het dier op de voor-
phalangeale vlakte van den achterpoot.

Bij dit dier verandert tijdens een maand observatie het beeld
slechts weinig. Het dier blijft zeer opgewekt, vermagert niet, heeft
normale psyche ; alleen de spastische gang in de achterbeenen
en de gebogen rug Dij het loopen blijven.

De sensibiliteit is normaal ; een pijnreactie wordt bij onderzoek
niet waargenomen, evenmin als bij de andere dieren.

Na 6 weken treedt langzaam verbetering in; de loopactie wordt nor-
maler, de motorische stoornis vermindert. Blaffen doet het dier niet.

4e. Bij een klein hondje van 4 Kg. worden gedurende een periode
van 14 dagen 7
keer een cc. van de ester in emulsie 1 : 5 gummi ara-
bicum verstrekt per os. Het dier wordt bijna 2 maanden geobser-
veerd ; er treedt geen enkel verschijnsel van intoxicatie in.

Na verloop van 10 weken verandert het blaffen. Hoewel overi-
geens geen duidelijke verschijnselen optreden van motorische stoor-
nis van de achterbeenen, moet eveneens een aantasting van de
zenuwen, die de keelstreek beheerschen worden aangenomen.

Katten.

Bij katten konden nog geen vergiftigingssymptomen opgewekt
worden ; de .dieren kregen de ester per os in capsule ; verstrekt
werd 50
mg. totaal tot 200 pig. pro Kg ; ook werd toegediend subcu-
taan in hoeveelheid van 100
en 200 mgr. pro Kg. Bij geen enkel
dezer dieren kon een verlamming worden vastgesteld.

Konijnen.

Een tweetal konijnen, welke 50 mg. pro Kg. per os ontvingen,
stierf 12 dagen na toediening, in sterk cachectischen toestand, na
slechts enkele dagen ziek te zijn geweest.

Een tweetal andere dieren, dat 25 mg. respectievelijk 50 mg. totaal
was toegediend, had geen ziekteverschijnselen; de eerste twee

-ocr page 1391-

dieren hadden geen polyneuritische verschijnselen, zij gaven het
beeld van acuut en zwaar-zieke dieren.

De sectie gaf slechts te zien een opvallende roodheid van de
serosa en musculatuur van het duodenum ; de mucosa was normaal
van kleur. Bij één konijn, dat 100
mg. pro Kg. in emulsie i : 5
arabische gomoplossing had ontvangen, openbaarden zich geen
verschijnselen.

Samenvatting.

De met deze proeven verkregen resultaten stemmen in hoofdzaak
overeen met hetgeen over deze intoxicatieverschijnselen reeds
bekend was.

Vooral de experimenten op hond en kip wijzen erop, dat deze
stof vooral neurotrope eigenschappen heeft en daarbij nog een
duidelijke selectie aan den dag legt.

De klinische symptomen wijzen vooral op een ontwikkeling
van een motorische paralyse van bepaalde spiergroepen, voor-
namelijk in de achter-extremiteiten ; daarnaast worden ook andere
perifere zenuwen aangetast, waardoor b.v. het blaffen, slikken en
kauwen kan worden beinvloed.

Volgens de reeds vermelde onderzoekingen van Smith en Lillie
zouden de verlammingssymptomen bij de kip voornamelijk op
degeneratie in de perifere zenuwen .berusten.

Bij den hond is belangwekkend het verschijnsel van de beïnvloeding
van \'net blaffen,
hetgeen zelfs bij een hond als uitsluitend verschijnsel
der neurotrope werking kon worden geconstateerd Bij drie van
de vier honden werd dit verschijnsel opgewekt; bij den vierden was
niet met zekerheid meer vast te stellen of vóór de proef blaffen was
vastgesteld. Eveneens interresant was het bij één hond beschreven
beeld der
7.eer sterkespi er atropine van den kop (masseter, temporalis)
de daarmee gepaard gaande beperkte kaakbeweging en de slik-
bezwaren.

Het ligt voor de hand ook hier te denken aan een neurodegeneratie
met een motorische hypofunctie van de daardoor getroffen spiergroepen.

In dit verband is van belang het spontaan voorkomen van vrij
snel ontstaande atrophie van de kaakmusculatuur en een vaak
volkomen onvermogen den mond te openen (ook niet met hulp) bij
den hond ; een ziektebeeld, waarbij steeds reeds de diagnose neu-
rodegeneratie werd gemaakt.

Het met de ester opgewekte beeld komt daarmede volkomen
overeen.

Overeenkomende met de vergiftiging bij den mensch en de reeds
beschreven gevallen bij hond en kip is het vaststellen van een
latente periode. Juist door het ontbreken van ieder ziektesymptoom
gedurende 7—18 dagen na de toediening, behoort deze stof tot de
allergevaarlijkste vergiften.

-ocr page 1392-

Foto I.

Paralysis posterior (motorische verlamming) 15 dagen na toediening per os van

ico mg. van de ester.

Foto II.
Als in foto I.

Foto III. Foto IV. Foto V.

Beginnende paresis pos- Typische stand van den Paralysis posterior,

terior met doorgezakte ondervoet bij voortgeschre- (proefhond I).

tarsus, (proefhond II). den neuro-degeneratie.

(proefhond III).

-ocr page 1393-

Het eigenaardige in de werking van deze ester komt verder
tot uiting in het feit door de Amerikaansche onderzoekers en even-
eens door
van Esveld vastgesteld, dat kleine gefractionneerde
doses,
toegediend in korte tusschenpoozen en te zamen overeen-
komende met de minimum-dosis toxica dezelfde werking hebben
als de dosis ineens en dat kleine doses toxica in werking noch in
snelheid van opwekken der verschijnselen achter staan bij veel
grootere doses.

Het symptomencomplex der intoxicatie bij de kip geeft groote
overeenkomsten met het beeld der
spontane verlamming bij dit dier,
waarvan de aetiologie nog zoo weinig bekend is.

Het moet van belang worden geacht na te gaan of eveneens een
spontane intoxicatie met kleine doses van triorthokresylphosphaat
bij de vele andere factoren, die een rol kunnen spelen in het
ontstaan (1er kippenverlammingen, moet worden mogelijk geacht.
Geheel onmogelijk schijnt dit niet, daar de ester bij bereiding
van vernissen en lakken dienst doet en in de technische vakken
geen onbekend product is.

ZUSAMMENFASSUNG.

Triorthokresylphosphat, beim Hunde und Huhn per os oder subkutan verab-
reicht, veranlasst nach einer latenten Periode von einigen Tagen, polyneuriti-
sche Erscheinungen und Lamung. Das Krankheitsbild gleicht dem des Menschen.
Beim Hunde ist der Einfluss auf dass Bellen auffallend, das heiser wird und dann
ganz aufhört.

Beim Huhn gleicht das Krankheitsbild dem der spontanen Lämung bei diesem
Tiere.

Beim Kaninchen ist der Verlauf akut, als eine heftige Vergiftung.

Bei der Katze gelang es nicht mit 200 mgr. pro Kilo, per os oder subkutan
verabreicht, eine Vergiftung zu erregen.

SUMMARY.

The oral or subcutaneous administration of Triorthocresylphosphatc to dogs
or fowls, produces after a state of latency of a few days, polyneuritic symptoms
and paralysis. The syndrome much resembles that in man. In dogs alteration in
voice which becomes husky and ceases after a time, is characteristic.

In fowls the syndrome much resembles that of spontaneous paralysis in that
species. In the rabbit the disease runs an acute course, as a violent intoxication.

In the cat 200 mG. per kg. bodyweight administred per os or subcutaneously
failed to produce intoxication.

RÉSUMÉ.

Le Triorthokresylphosphate, administré ..per os" ou par voie sous-cutanée,
donne chez le chien et la poule, après une période latente de quelques jours, des
symptômes polyneuristiques et de paralysie.

Le syndrome ressemble à celui de l\'homme.

Chez le chien, il se traduit d\'une façon frappante sui l\'aboiement qui devient
enroué et qui cesse ensuite totalement.

Chez la poule, le syndrome ressemble à celui de la paralysie spontanée de cet
animal.

Chez le lapin, le cours est aussi aigii qu\'une intoxication violente.

Chez le chat on n\'est pas parvenu à provoquer l\'intoxication avec 200 mgr.
par kilo, administré per os ou par voie sous-cutanée.

-ocr page 1394-

(Uit het laboratorium der Gemeente-Slachtplaats Utrecht, Dir. J. P. VAN DER

SLOOTEN).

PANCREASCONCREMENTEN BIJ HET RUND,

door

Dr. C. DE GRAAF.

Ongeveer medio April j.1. werd door mij bij de keuring boven-
genoemde afwijking bij het rund waargenomen. Daar mij bij nadere
bestudeering van de literatuur over dit onderwerp bleek, dat
steenvorming in de pancreas zeer zelden wordt waargenomen, wil
ik hier iets uitvoeriger dit geval mededeelen.

Bij de keuring van een overigens geheel normale, 3 jaar oude
stier, waarbij bij de levende keuring geen afwijkingen waren ge-
vonden, werd door mij, bij het insnijden van de portale lymph-
klier, welke zeer dikwijls geheel of gedeeltelijk aan het maag-
darmkanaal bevestigd blijft, geheel toevallig ook een insnijding
gemaakt in de buikspeekselklier. Aan deze klier was uitwendig
niets abnormaals op te merken. Groot was dan ook mijn verwon-
dering, toen direct na het insnijden een enorm aantal grootere en
kleinere, hagelwitte steentjes te voorschijn rolden. Bij nadere
beschouwing en verder insnijden van de buikspeekselklier kwamen,
niet alleen in nog min of meer duidelijk aanwezige nitvoergangen,
echter ook in oogenschijnlijk geheel willekeurig in het pancreas-
parenchym gelegen gedeelten, talrijke z.g. nesten van steentjes
voor. Men kreeg den indruk, dat sommige van deze conglomeraten
van steentjes als het ware in een soort bindweefselkapseltje lagen.
Ontstekingsverschijnselen of andere afwijkingen waren aan het
orgaan niet op te merken. Ook in coupes werd slechts het beeld
van normaal pancreasweefsel waargenomen.

Het aantal steentjes liep in de honderden. Over het algemeen
waren de meeste spel deknopgroot of iets grooter ; enkele hadden
de grootte van een erwt.

Terwijl de kleinere steentjes bijna uitsluitend een min of meer
kubischen of pyramidalen vorm hadden, met scherpe kanten,
waren de grootere steentjes meer rond van vorm., met ronde ran-
den ; sommige waren tetraedrisch, met eenige platte vlakken,
blijkbaar tengevolge van afschuring door naastliggende steentjes.

De oppervlakte was glad; enkele hadden een ruw, korrelig
oppervlak. De kleur was, zooals boven reeds vermeld, marmerwit.
Bij laten vallen op een steenen tafel sprongen zij als knikkers
terug, zonder te breken.

Omtrent de samenstelling wordt in de literatuur, o. a. door
Laxen en door Scheunert en Bergholz, medegedeeld, dat
pancreasconcrementen chemisch hoofdzakelijk bestaan uit anorga-
nische bestanddeelen en wel voornamelijk uit calciumcarbonaat

LIX 91

-ocr page 1395-

en in mindere mate uit calciumphosphaat. Fürstenberg zou ook
nog magnesiumcarbonaat hebben gevonden.

Prof. Sjollema, wien ik op dezen plaats hiervoor mijn hartelij-
ken dank betuig, was bereid een chemische analyse te verrichten.
Hij vond o. a. een Ph.gehalte van 0.53 %, een Ca.gehalte van
34.86 % en een Mg.gehalte van 2.4 %. Volgens zijn mededeeling
zijn de basen hoofdzakelijk aan koolzuur gebonden. Ofschoon het
C02-gehalte niet werd bepaald, mag toch uit het bovenstaande wel
als waarschijnlijk worden aangenomen, dat de volgende gehalten
aanwezig waren ; n.1. :

CaC03 = 85,45 % ; CaHP04 = 2,— % =; MgC03 = 8,44 %.

Naast deze anorganische bestanddeelen vindt men ook in ge-
ringe hoeveelheid organische stoffen, als vet, eiwit, cholesterine.
In samenstelling komen derhalve pancreassteenen vrijwel overeen
met de z.g. speekselsteenen.

Naar mij uit de literatuur bleek, komen pancreasconcrementen
bij de huisdieren zeer zelden voor. Het meest, ofschoon ook nog
zelden, worden ze waargenomen bij het rund en dan nog gewoonlijk
als een toevallige bevinding bij overigens gezonde dieren.
Laxen
schonk op het abattoir te Münster in Westfalen speciaal aandacht
aan het voorkoinen van deze pancreassteenen bij het rund en kon
ze slechts 2 maal vinden bij ruim 44.000 geslachte runderen in een
tijdsverloop van 7 jaren. Dit demonstreert wel heel duidelijk hoe
zeldzaam, ze voorkomen.

Wat de aetiologie betreft neemt men aan, dat catarrhale ont-
stekingen van de uitvoergangen der klier, gepaard gaande met
secretiestuwing, als eigenlijke oorzaak moet worden aangemerkt.
Joest merkt dienaangaande op, dat men zich het ontstaan der
concrementen zoo moet denken, dat een catarrhale ontsteking van
het duodenum zich voortzet naar de uitvoergang der klier en ten
slotte het intrapancreatische weefsel bereikt. De in hoofdzaak door
bacteriën te weeg gebrachte ontstekingsverschijnselen gaan in het
acute stadium gepaard met zwelling, in het chronische stadium
meer met verdikking van de mucosa van den uitvoergang. Hier-
door wordt het afvloeien van de secretievloeistof belemmerd.
Tegelijk vindt ook een afstooting plaats van het epitheel. Afge-
stooten, samengeklonterde ejjitheelcellen vormen nu een kern
voor het afzetten van anorganische verbindingen uit het gestuwde
en bacteriëel verontreinigd pancreassap. Is eenmaal een concre-
mentvorming tot stand gekomen, dan werken de gevormde stee-
nen eensdeels irriteerend op het slijmvlies, anderdeels stuwend op
de secretievloeistof en wordt zoodoende het proces bevorderd.
Naast een chronische ontstekingstoestand der uitvoergangen der
klier, gepaard met een bindweefselverdikking van den wand en
een verwijding van het lumen, zou men soms een drukatrophie
van het omringende parenchym kunnen waarnemen.

-ocr page 1396-

Gevolgen voor het geheele lichaam worden, althans bij de die-
ren, meestal niet waargenomen. Soms zou sterke vermagering en
cachexie aanwezig zijn. Ook in bovengenoemd geval scheen het
dier absoluut geen hinder van deze steenvorming te hebben gehad.

Het mag wel als een merkwaardig toeval worden beschouwd,
dat na dit geval, in April waargenomen, opnieuw een geheel analoog
geval zich voordeed in de maand Juli. Bij dit tweede geval was
de steenvorming nog uitgebreider aanwezig. Ook hier betrof het
een overigens geheel gezond rund.

Samenvatting.

Bij twee, overigens geheel gezonde slachtdieren (runderen) werd,
als een toevallige bevinding bij de keuring, steenvorming in de
pancreas waargenomen. Het aantal steentjes liep in de honderden.
De grootte varieerende van speldeknopgrootte tot erwtgrootte ;
de kleur was marmerwit. Chemisch bleken ze te bestaan uit onge-
veer 85.45 % calciumcarbonaat, 2 % calciumphosphaat en 8. 44%
magnesiumcarbonaat.

LITERATUUR.

Fürstenberg. Mag. für Tierheilkunde. 1846—12.

Laxen. Ueber pancreaslithiasis. Diss. Hannover 1911.

Scheunert und Bergholz. Zsch. f. physiol. Chemie. 1907—52.

Joest. Pathol. Anatomie der Haustieren 1921, Bnd. 2.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei zwei übrigens ganz gesunden Slachttieren (Rindern) wurde als zufälliger
Fund bei der Beschauung Steinbildung im Pankreas beobachtet. Die Zahl der
Steinchen belief sich auf einige Hunderte. Die Grösse variierte zwisschcn Nadel-
knopfgrösse und Erbsgrösse, die Farbe war marmorweiss. Es erwies sich dasz die
chemische Zusammenstellung ungefähr war : 85.45 °/Q Calziumkarbonat, 2 % Cal-
ziumphosphat und 8.44 % magnesiumkarbonat.

SUMMARY.

In two bovines, which for the rest were quite healthy, inspection after slaugh-
tering revealed accidentally the presence of stones (lithiasis) in the pancreas.
The number of stones ran into hundreds. The seize varied oi that of a pin\'s head
to that of a pea, the colour was marble white. Chemically they appeared to con-
sist of about 85.45 % calcium carbonate, 2 °/0 calcium phosphate and 8.44 %
magnesium carbonate.

RÉSUMÉ.

L\'inspection de deux bovins d\'apparence saine, tués pour la boucherie, révéla
accidentellement l\'existence de calculs dans le pancréas.

Le nombre des calculs monta à des centaines. Les calculs du volume d\'une tête
d\'épingle à celui d\'un pois, étaient d\'un blanc de marbre. Chimiquement ils étaient
composés de carbon de chaux (environ 85.45 %) de phosphate de chaux (2 °/Q)
et de carbonate de magnésium (8.44 °/0).

-ocr page 1397-

Uit het Laboratorium voor Tropische Ziekten, Afdeeling van het Instituut voor
parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht. (Directeur : Prof.

Dr. L. DE BLIECK).

OVER TRICHOMONIASIS BIJ DUIVEN.

II. Localisatie van Trichomonas columbae in spontane gevallen.

door

A. BOS.

Bij duiven komt een flagellatensoort voor, n.1. de Trichomonas
columbae
Rivolta, 1878, die beschouwd wordt een ziekte te ver-
oorzaken, Trichomoniasis genaamd, zich kenmerkende door het
optreden van necrotische haarden in verschillende organen.

De Trichomonassoorten zijn flagellaten, die behooren tot de klasse der Masti-
gophora. Zij zijn in het bezit van enkele geesels, die aan het vooreinde ontspringen
uit een basaalkorrel, ook wel blepharoplast genaamd, terwijl uit hetzelfde punt
een naar achter loopende sleepgeesel ontspringt, die aan den rand van een ondu-
leerende membraan zich bevindt en tenslotte als een vrije geesel eindigt. Een
asstaaf die tot steun dient, verloopt van voor tot achter door het lichaam. Een
cytostoom (celmond) is aanwezig. Cysten zijn nog niet met zekerheid aangetoond.

De Trichomonaden zijn in het algemeen onschadelijke bewoners
van lichaamsholten (mond, darm, blaas, vagina en urethra) bij
talrijke dieren en den mensch.

De Trichomonas columbae neemt hierbij echter een afzonder-
lijke plaats in. Deze parasiet bezit namelijk een besliste weefsel-
affiniteit en wordt beschouwd een ziektebeeld te veroorzaken, dat
bij geen enkele andere Trichomonassoort nog is aangetoond.

Bij gezonde duiven kunnen ook Trichomonaden voorkomen : in
den mond (speeksel), inden krop en in den dundarm, maar meest
slechts in gering aantal. Bij ziekelijke afwijking van mond of darm
zien wij een sterke vermeerdering, waarbij dan aangenomen wordt,
dat een gunstige voedingsbodem voor deze parasieten ontstaat.
In hoeverre deze flagellaten echter ook primair in staat zijn in
mond, keel of darm een ziekte op te wekken, is nog niet bekend.

Door mij werden Trichomonaden in necrotische mond-afwijkin-
gen gevonden, welke afwijkingen ook door hun uiterlijk, er duide-
lijk op wijzen, dat ze eveneens tot het zgn. Trichomoniasisbeeld
behooren. De resultaten van dit onderzoek zullen in een afzonder-
lijke mededeeling verschijnen.

Het meest met de duiventrichomoniasis overeenkomend, wat
het pathologisch-anatomisch beeld aangaat, waarbij dan vooral
gedacht wordt aan eventueel voorkomende leverhaarden, is de
blackhead der kalkoenen, waarvan wordt aangenomen dat zij
door een andere flagellatensoort wordt veroorzaakt. (Histomonas
meleagridis).

-ocr page 1398-

In de literatuur zijn verschillende gegevens over de duiven-
trichomoniasis te vinden.

Het eerst door Rivolta (1878), in Italië, die een kaasachtige leveraandoening
beschreef, terwijl hij de parasiet Cercomonas hepatica noemde. Een door hem
geconstateerde darmontsteking bij andere duiven denkt hij veroorzaakt door
de door hem genoemde Trichomonas columbae.

Jowett (1907) beschreef het ziektebeeld uit Zuid-Afrika en zag leveraandoenin-
gen en darmcongestie. Hij noemde de parasiet Cercomonas hepatica.

Von Ratz (1913) in Hongarije zag enkele gevallen van darmflagellose, waarbij
ook weer de typische leverhaarden. Hij meent, dat de door
Rivolta beschreven
Cercomonas de Trichomonas columbae was.

De Hollander Waterman (en niet Watermann, Jahresber. Vet. Med. 1919/1920,
zooals
Reinhardt (1925) en Krijgsman (1929) hem noemen) bericht in het Tijd-
schrift voor Vergelijkende Geneeskunde (1919) over het voorkomen van de typische
duivenflagellateninfectie in Cura^ao. (West-Indië).

Van Heelsbergen (1925) geeft een beschrijving over het voorkomen van
Trichomoniasis bij duiven in Nederland. In de verslagen van de Rijksseruminrich-
ting te Rotterdam (1919, 1920 enz.) wordt gesproken van een entero-hepatitis
bij duiven, veroorzaakt door flagellaten, maar een nadere omschrijving wordt niet
gegeven.

Uit de literatuur blijkt dus, dat deze ziekte vrijwel over de ge-
heele wereld verspreid voorkomt. Over de flagellaat zelf zijn de
gegevens uiteenloopend. Het maken van de diagnose Trichomo-
niasis geschiedde door het maken van natiefpreparaten uit de
necrotische haarden, waarbij dan speciaal materiaal genomen werd
op de grens van ziek en gezond weefsel. Door
Waterman (1919)
werd ook geprobeerd uit de leverhaarden een cultuur van de flagel-
laten aan te leggen op bouillon en op agar. Het resultaat was
echter negatief. Waarschijnlijk zullen wel meer onderzoekers
kweekproeven geprobeerd hebben, maar een positief resultaat zou
toch zeker niet onvermeld zijn gebleven.

Van andere, niet pathogene, Trichomonassoorten werden reeds
op verschillende voedingsbodems goede resultaten bereikt.

Zooals ik reeds in een vorige mededeeling over Trichomoniasis
bij duiven heb vermeld (Bos, 1932), gelukte het mij voor den eersten
keer om een cultuur van de Trichomonas columbae uit necro-
tische ziektehaarden van aan Trichomoniasis gestorven duiven
met positief resultaat aan te leggen. Deze methode bleek voor de
diagnose een groote waarde te bezitten en werd regelmatig bij het
gewone routineonderzoek gebruikt, daar ze vrij eenvoudig en ge-
makkelijk was toe te passen.

De hiervoor gebruikte voedingsbodem was de Locke-Ei-Serumvoedingsbodem
van
Boeck en Drbohlav (1925). Deze bestaat uit een vast medium, gemaakt
van ei en Lockesche vloeistof en een vloeibaar medium, dat in deze proeven uit
7 deelen Lockesche vloeistof en 1 deel geïnactiveerd paardenserum bestond. De
cultuur in de broedstoof bij 370 C. gelukte regelmatig uit spontane gevallen. Van
een cultuur werd de 27ste generatie reeds verkregen door overenting om de 2—10
dagen, waaruit blijkt, dat deze flagellaten zich ongehinderd in culturen kunnen
voortplanten. Na 2—3 dagen was de groei optimaal. Na 28 dagen konden in één

-ocr page 1399-

der culturen nog levende exemplaren aangetoond worden, terwijl een overenting
na 31 en 42 dagen op een nieuwen voedingsbodem normaal aansloeg.

Hieronder volgen enkele bevindingen bij spontane gevallen van
aan Trichomoniasis lijdende en eventueel gestorven dieren, waarbij
dus typische necrotische haarden werden aangetroffen met daarin
de Trichomonas columbae. In de literatuur zijn nog weinig ziekte-
gevallen beschreven, terwijl ook verschillende vormen nog niet
als zoodanig zijn onderkend. Vooral door de cultuur is het mogelijk
geworden, een grooter aantal vormen van deze ziekte op te sporen.

Geval 1. Ingezonden 25-5-1932 uit A., gestorven duif 6 weken oud.

Sectie : Vermagerd dier. Typische necrotische haarden in lever, op het hart, op den
borstwand
ter plaatse waar het hart is gelegen. Deze laatste haard gaat tot ver
op het borstbeen en tusschen de ribben
in de spieren. Geringe hoeveelheid vocht
in de lichaamsholte.

Natiefpreparaat necrotische haarden : positief Trichomonas. Bacteriol. onder-
zoek : Bac. Coli. Faecesonderzoek : enkele coccidiën. Eiculturen van de lever en
borstbeenhaard zijn den volgenden dag sterk positief Trichomonas.

Geval 2. Ingezonden 26-5-1932 uit N., gestorven duif. Sectie : Vermagerd dier.
Groote hoeveelheid gelatineus voch met fibrinestolsels in de buikholte. Min of meer
verschrompelde licht gekleurde lever.
Necrotische haard in de vena cava, die in den
wand is ingevreten, voor tot in den rechterboezem gaat en achter tot in de vena
hepatica en een zeer klein gedeelte van het leverweefsel ter plaatse heeft aangetast.
Omliggende organen, klier- en spiermaag gedeeltelijk met dien haard verkleefd.

Natiefpreparaat necrotische haard positief Trichomonas. Faecesonderzoek geen
Trichomonas.

Geval 3. Ingezonden 8-6-1932 uit A., levende duif, 3 weken oud, met sterke
ascites, groeit niet op ; afgemaakt 9-6-1932. Sectie- : Veel gelatineus vocht met
fibrinestolsels in de buikholte. Fibrineus beslag op alle organen. Lichte ontsteking
van het duodenum.
In de lever 2 tarwekorrelgroote min of meer los liggende afge-
kapselde grauw-roode necrotische haardjes.
Lever verschrompeld.

Bacteriol. onderzoek : Bac. coli. Faecesonderzoek : Coccidiën. Van 2 eiculturen
van de leverhaardjes is 1 zwaar positief Trichomonas.

Geval 4. Ingezonden 10-6-1932 uit B., gestorven duif. Sectie: In de buikholte
geleiachtig fibrineus beslag op alle organen ;
in de lever de typische necrotische
haarden : in de linkerkwab groot aantal jongere linsegroote haarden, in de rechter-
kwab oudere centgroote haarden in geringer aantal. Aan de achterzijde van de
lever een cysteachtig aanhangsel, waarvan de wand wordt gevormd door het
fibrineus beslag, dat reeds gedeeltelijk is georganiseerd, waarin eenzelfde gelei-
achtig geelw:it vocht met coagula. Talrijke petechiën op darmen en spiermaagwand,
Duodenum is slap van wand en ontstoken. Darmen zijn gedeeltelijk met de lever
vergroeid (geen directe open verbinding).
Op het borstbeen, waar de lever lag, een
necrotische haard, die zelfs aan het been veranderingen heeft doen ontstaan.
Hart, Iongen en nier geen afwijkingen.

Natiefpreparaat lever flink positief Trichomonas. In een aantal natiefpreparaten
van den duodenum-inhoud één Trichomonas gevonden. In speeksel vermengd met
kropinhoud zijn een aantal Trichomonaden te vinden, evenals in kropinhoud zelf.
Verdere organen negatief. Bacteriol. onderzoek : Bac. coli. Eicultuur lever positief
Trichomonas.

Geval 5. Ingezonden 8-6-1932 uit A., levende duif 6 weken oud. Anamnese:
Was goed opgegroeid, enkele dagen ziekelijk, eet niet, Gestorven
io/ii-6-\'32.
Sectie :
Lever gezwollen met litteekens en met typische necrotische haarden. De
necrotische haarden zijn vooral op het voorste gedeelte van de lever gelocaliseerd,
terwijl de necrose overgaat op
pericardium en myocardium, dat tot één necrotisch

-ocr page 1400-

omhulsel is geworden. Ook op de plaats van hart en lever op het borstbeen zijn
necrotische haardjes. Hart en maag met de lever vergroeid, milt gezwollen.
In
de rechterlong is een hazelnootgroote necrotische haard aanwezig
omgeven door een
scherp omschreven haemorrhagische hof. De longpleura over den haard gelegen
is nog intact. In de buikholte gelatineus vocht.

Natiefpreparaat van de lever vele Trichomonas. Speeksel, kropinhoud en darm-
inhoud negatief. Bacteriol. onderzoek : Grampositieve staphylococcen. Eiculturen
lever positief Trichomonas.

Geval 6. Ingezonden 8-6-1932 uit A., levende duif, 3 weken oud, groeit niet op.
Bij palpatie van de hals is een kastanjegroote dikte te voelen, waarin zich voedsel
heeft opgehoopt, dat bij masseeren niet is te verwijderen. Gestorven 10/11-6-1932.
Sectie : Enkele bloedingen op het hart. Overige buik- en borstorganen geen afwij-
kingen. De kastanjegroote dikte blijkt ontstaan door voedselophooping
in den slok-
darm,
in den wand waarvan drie ongeveer 2 c.M. lange bij elkaar liggende necro-
tische haarden. Deze necrotische haarden zijn achter bovendien
in de halsspieren
doorgegaan, terwijl zelfs de overliggende huid op één plaats is aangetast. De trachea
is op één gedeelte ook met den necrotischen haard vergroeid, terwijl detracheawand
ter plaatse necrose vertoont.

Natiefpreparaat uit de necrotische haarden Trichomonas. In het speeksel enkele
Trichomonaden aanwezig. Darminhoud enkele coccidién, geen trichomonaden.

Geval 7. ingezonden 30-6-1932 afkomstig van Br., gestorven duif, is 1 week ziek
geweest. Sectie : 4-7-1932 : Vermagerd dier.
Rechterleverhelft flinke necrotische
haarden.
Rechterbuikluchtzak necrotisch. In de pancreas 2 necrotische haardjes
(2 m.M. diameter). Longen sterk oedemateus en haemorrhagisch, milt iets vergroot.

Natie/preparaten van lever, pancreas, luchtzakhaard geen enkele Trichomonas ie
vinden.
Darminhoud geen coccidién, geen trichomonaden. Bacteriol. onderzoek
van hart en lever negatief. Eiculturen aangelegd van lever, pancreas en lucht-
zakhaard. Na 2 dagen op 6—7 cultuur uit luchtzakhaard positief Trichomonas.

Geval 8. Ingezonden 14-7-1932 uit N., gestorven duif. Sectie : In beide longen
aan de achterste gedeelten een haemorrhagische pneumonie.
In de rechterlong in
het ontstoken gedeelte een geelwitte necrotische haard met het typische Tricho-
moniasis-aspect ^ls geval 5).
In de linkerlong ook in het ontstoken gedeelte een zeer
klein geelwit haardje. Overige organen geen afwijkingen.

Natiefpreparaten uit longhaarden geen enkele Trichomonas te vinden. In darm-
inhoud geen trichomonaden of coccidién. Bacteriol. onderzoek lever en hart nega-
toef. Eiculturen aangelegd uit de longhaarden. Na 4 dagen, op 18-7 beide culturen
positief Trichomonas.

Geval 9. ingezonden 19-7-1932 uit N., gestorven duif, Sectie : Necrotische
geelwitte haard
in de pancreas. Om den darm ter plaatse exsudaat gevormd. Pleks-
gewijze enteritis. Overige organen geen afwijkingen.

Natiefpreparaat pancreashaard en darminhoud : geen Trichomonas te vinden.
Bacteriol. onderzoek uit de lever negatief. Eicultuur uit den necrotischen haard
aangelegd. Na 3 dagen op 22—7 positief Trichomonas.

Uit deze reeks gevallen blijkt duidelijk dat de typische necro-
tische haarden, waarin de Trichomonas columbae konden aange-
toond worden, behalve in de tot op heden bekende plaatsen, nl.
de lever, pancreas, hart met hartezakje, luchtzakken, pleura en
peritoneum, o.a. ook op zich zelf staand of gecombineerd voor
konden komen in de
longen, de bloedvaten, (vena cava) en in den
slokdarmwand met omliggend spierweefsel tot in de overliggende
huid.

De gevallen 7, 8 en 9 geven een voorbeeld, hoe men bij een
microscopisch negatief onderzoek pas door de cultuur in staat

-ocr page 1401-

gesteld wordt, de in het zieke weefsel aanwezige flagellaten aan
te toonen.

Intusschen is nog steeds niet met zekerheid bekend of de Tri-
chomonas columbae werkelijk dit ziektebeeld kan veroorzaken,
temeer daar bij de spontane gevallen in de necrotische haarden
enkele malen tegelijkertijd bacteriën werden aangetroffen.

Behalve de opvatting dat de flagellaat primair de oorzaak kan
zijn, moeten wij denken aan de mogelijkheid dat eerst een necrose-
verwekkende bacil zich in het weefsel vastzet, terwijl secundair
(langs nog onbekenden weg) Trichomonas in de necrotische haarden
komen en zich vermeerderen. \')

Een andere mogelijkheid, waaraan gedacht moet worden, is,
dat het als Trichomoniasis bekende ziektebeeld veroorzaakt wordt
door samenwerking van flagellaat en bacil.

Het verdere onderzoek zal dus vooral gericht zijn op het voor-
komen van de bacteriën in de necrotische haarden, terwijl daarna
door middel van infectieproeven met de culturen van deze bac-
teriën elk afzonderlijk en eventueel gecombineerd met de Tricho-
monas-columbae-culturen, uitgemaakt zal worden of hiermede het
spontane ziektebeeld zal zijn op te wekken.

Samenvatting.

De localisatie van Trichomonas columbae in de organen van
duiven, die lijdende of gestorven waren aan een ziekte, zich ken-
merkende door het optreden van necrotische haarden, werd na-
gegaan, vnl. door het aanleggen van culturen uit deze haarden,
waarbij werd gebruik gemaakt van den Locke-ei-serumvoedings-
bodem van
Boeck en Drbohlav (1925).

Deze flagellaat werd gevonden in de typisch uitziende haarden
van lever, pancreas, hart met hartezakje, luchtzakken, pleura en
peritoneum, maar bovendien in op zichzelf staande of gecombi-
neerd voorkomende necrotische haarden in de longen, de bloed-
vaten, (vena cava) en in den slokdarmwand met omliggend spier-
weefsel tot in de overliggende huid.

Behalve in de weefsels werden ook Trichomonaden gevonden
in natiefpreparaten gemaakt uit de mond, den keel en den krop,
verder een enkele maal in den darm.

LITERATUUR.

1). Rivolta (1878) : Giorn. Anat. Fisiol. e. Path. Anim. Pisa, 10.

2). Jowett, w. (1907) : Journ. comp. Path. and Therap. 20, p. 122—125.

3). Ratz, S. von (1913) ; Centralbl. f. Bakt. I. Abt. Orig. 71, H. 2/3, p. 184—189.

4). Waterman, N. (1919) : Tijdschrift voor vergelijkende Geneeskunde, 4, p.

40—47.

-ocr page 1402-

5). Heelsbergen, T. van (1925) : Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 52, Afl.
22, p. 1051—1053.

6). Boeck, C. W. and Drbohlav, J. (1925) : Amer. Journ. Hyg. 5, p. 371—407.

7). Reichenow, E. (1928) : Lehrbuch der Protozoenkunde, 5. Aufl. II. Teil,
S. 653.

8). Bos, A. (1932) : Zentralbl. f. Bakteriologie, I. Abt. Orig. (in druk).

Utrecht, 2 September 1932.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Lokalisation von Trichomonas columbae in den Organen von Tauben die
litten, oder gestorben waren an einer Krankheit, die sich kenzeichnete durch
nekrotische Herde, wurde nachgeforscht, hauptsächlich indem man Kulturen aus
diesen Herden züchtete, wobei der Locke-Ei-Serumnährboden von
Boeck und
Drbolav benutzt wurde.

Diese Flagelat wurde gefunden in den typisch aussehenden Herden der Leber,
der Pankreas, des Herzen mit Herzbeutel, der Luftsäcken, der Pleura und des
Peritoneums, aber ausserdem in vereinzelt oder kombiniert vorkommenden ne-
krotischen Herden in den Lungen, den Blutgefässen (vena cava) und in der Schlund-
wand mit umliegenden Muskelgewebe bis in der bedeckenden Haut.

Ausser in den Geweben wurden auch Trichomonaden gefunden in Nativpräpa-
raten aus Munde, Rachen und Kropf, weiter ein einziges Mal im Darm.

SUMMARY.

The author investigated the localization of Trichomonas columbae in the or-
gans of pigeons which were suffering from or had died of a disease characterized
by the appearance of necrotic foci. He did so by making cultures from these foci,
using as medium the Locke-egg-serum medium of
Boeck and Drbolav (1925).

The flagellate was encountered in typical foci of liver, pancreas, heart, peri-
cardium, pleura and peritoneum, but it also was seen in foci in lungs, blood ves-
sels (vena cava) and in the wall of the oesophagus and surrounding muscular
tissue, even in the covering skin.

Not only in the tissues Trichomonas were found, but they also occurred in pre-
parations taken from the mouth, throat and craw, and occasionally in the intestine.

RÉSUMÉ.

Pour rechercher la localisation de Trichomonas columbae dans les organes de
pigeons qui étaient affectés de ou qui avaient succombé à une maladie caractérisée
par l\'apparence de foyers nécrotiques, l\'auteur a fait des ensemencements de ces
foyers à l\'aide du milieu d\'après
Boeck et Drbolav (1925).

Le Trichomonas fut rencontré dans des foyers du foie, du pancréas, du coeur
du péricarde, des poches gutturales, des plèvres, du péritoine et aussi dans des
foyers nécrotiques qui se trouvaient dans les poumons, les vaisseaux sanguins
(vena cava) et dans la paroi de l\'oesophage avec le tissu environnant (jusqu\'à la
peau).

Outre dans les tissus les Trichomonas se rencontraient aussi dans les prépara-
tions faites en partant de la bouche, de la gorge et du jabot et parfois aussi dans
l\'intestin.

-ocr page 1403-

MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

ABNORMALE DRACHTIGHEIDSDUUR BIJ DE KOE,

door

R. B. SIJBESMA.

Niet zeer talrijk zijn de gevallen bij onze groote huisdieren,
waarbij de normale drachtigheidsduur met maanden overschreden
wordt. Een blik in de mij beschikbare literatuur gaf de volgende
aanwijzingen. Bij paarden werden drachtigheidsperioden aange-
geven van zelfs tot 20 maanden, bij koeien enkele van een jaar
en één zelfs van 14 maanden. Niet zelden vindt men een mede-
deeling hieromtrent slechts als curiositeit vermeld. Echter niet het
aantal maanden, dat een drachtig dier verloopt is hier belangrijk,
doch veeleer het feit, dat een normale drachtigheid bij een bepaald
dier op het physiologisch juiste oogenblik
niet plaats vindt. De
vraag, waarom niet? dringt zich hier naar voren en op dit cha-
piter doordenkend, komt de verloskundige vanzelf tot een tweede
vraag : welke zijn nu de prikkels, die zoo\'n „over due" drachtig-
heid inleiden en beëindigen?

Een meer dan opvallende overeenkomst tusschen twee van der-
gelijke abnormale verlossingen, die ik betrekkelijk kort na elkaar
te verwerken kreeg, bracht mij tot deze overdenking.

Geval I. In den avond van 7 April j.1.

Een betrekkelijk zware 7de kalfskoe in barensnood. Het dier
stond opgeteekend voor 12 Januari als datum van afkalven. Het
was slechts eenmaal voor fokdoeleinden bij een stamboeksstier
toegelaten, een mededeeling die eenige waarde heeft met betrek-
king tot den juisten duur der drachtigheid.

Wij vinden deze z.g. ruime koe, met hangbuik eenigszins, in
staande houding. Het dier is nog goed monter. De klauwtjes van
twee extremiteiten steken uit de vulva. De aangebrachte touwen
duiden er op, dat er reeds zwaar is getrokken. Rondom het „Her-
cules" apparaat staan de toeschouwers in afwachting. Bij explo-
ratie blijkt dat wij hier met een stuitligging op zij te doen hebben.
De beide achterbeentjes zijn kort, doch zeer zwaar en ruw behaard.
Wij constateeren nog een sterke verkromming in de geledingen,
een z.g. beervoetigheid.

De vrucht is afgestorven en iets emphysemateus. Dit is het eenige
lichtpunt bij onze bevindingen.

Immers er zal een totale embryotomie moeten plaats hebben
en het eenigszins rotte materiaal laat zich daarbij gemakkelijker
bewerken. Het kan misschien zijn nut hebben onze werkmethode
inzake verlossingen hier nog wat nader te preciseeren.

-ocr page 1404-

Wij toch zijn zoo langzamerhand na.veel omzwervingen en zoo
voor en na belast en beladen te zijn geweest met een ware vracht
van embryotomen en draadzagen weer tot het simpele conserva-
tieve instrumentarium teruggekeerd. Ziet hier: één vingermes,
korte en lange spatel, stompe en scherpe (maar dan ook scherpe)
haak, één werveimes met twee kettingzagen en ten slotte een ge-
wone ijzeren ring uit een staldeur als zaagvoerder, van welk in-
strumentarium wij in verreweg de meeste gevallen de helft nog niet
behoeven vuil te maken. De routine moet tenslotte toch het werk
verlichten.

In de koeienpraxis kan men op deze wijze de zwaarste gevallen
afdoen en men mist hierbij het verplaatsen van een omvangrijk
instrumentarium, een omstandigheid die niet weinig meetelt in
streken waar men „het land in" of ,,over water" moet werken.
In het hier geschetste geval moest de vrucht in toto worden ver-
kleind. In den regel liggen dergelijke monstervruchten zeer diep
in den hangbuik van het moederdier. Hier had men van dit euvel
geen last. Er was immers reeds terdege aan het kalf getrokken.

Toch kan een goede trekkracht hier den verloskundige gewichtige
diensten leveren. Wat toch is het geval? De baarmoederwand ligt
ietwat stug om de groote vrucht heen, zoodat, zelfs wanneer men
het geheele achterstel reeds verwijderd heeft, de overige deelen
nog terdege blijken vast te zitten.

Ja het is zelfs, nadat de lendenstreek is afgenomen, alsof het
voorgedeelte nog weer dieper in de buikholte terugzinkt. Daarom
dient beleidvol te worden gefixeerd en getrokken beide.

Deze „overlooper" kon ten slotte nog na doortrekken van de
ribben geboren worden. Na de extractie viel op hoe zwaar het
schoftgedeelte met hals en kop van dergelijke kalveren ontwik-
keld kan zijn. De gespierdheid, de dikke, ruw behaarde huidalles
wijst er op dat de groei van de vrucht vrij regelmatig is voort-
gegaan. Geen misvormdheid dus van de deelen ten opzichte van
elkaar. Alleen verkrommingen in de gewrichten ook aan de voor-
beenen, welke verkrommingen toch den indruk geven van pas in
het na-uterine leven te zijn ontstaan.

Naar schatting betrof het hier toch zeker een vrucht van over de
130 pond.

Nog dient opgemerkt te worden dat het moederdier, hoewel
in goeden welstand verkeerende, zich toch ,,niet best had opge-
maakt". De uier was pas eigenlijk gedurende het inleidende geboor-
testadium wat opgekomen.

Geval II. Op 13 Maart werden wij bij een koe ontboden voor on-
derzoek op drachtigheid. Er was inderdaad een kalf te stooten en
bij exploratie ook te voelen. Ook deze koe zou echter slechts één-
maal gestierd zijn volgens zeggen van den eigenaar, die het kalf in
elk geval in de maand Maart verwachtte.

-ocr page 1405-

Het dier was nu voor de.zesde maal drachtig, eveneens iets hang-
buikig. Verder goed bevleeschd, glad en tierig.

Eerst op 13 Juni, dus precies drie maanden later, moesten wij
wederom achter de koe verschijnen daar de eigenaar op dien datum
al niet meer aan drachtigheid geloofde. Wij konden natuurlijk
slechts de diagnose van 13 Maart bevestigen.

En toch moest het vertrouwen in onze deskundigheid nog tot
17 Augustus op de proef staan.

De koe had zich flauwtjes opgemaakt, doch overigens goed ge-
houden. In de laatste weken had het dier op ons advies wat weide-
gang genoten.

Toen wij bij de koe kwamen, was het vruchtwater (in groote
hoeveelheid) reeds afgegaan, doch veel verder voltrok zich het
geboorteproces ook niet.

Wij stieten bij exploratie op een zeer sterke vruchtblaas, die na
herhaald pogen met de vrije hand „genomen" kon worden. Het
amnion-vocht, dat daarna afliep, had vrijwel de consistentie en
kleur van dunne faeces, zooals men dit bij paratuberculeuze run-
deren kan waarnemen.

Van een bepaalde werking was hiervóór geen sprake geweest.
Nu perste de koe af en toe wat, waarbij steeds amnion-vocht werd
ontlast.

Slechts na zeer diepe exploratie konden wij iets van het kalf
gewaar worden. Wij voelden stekelig behaarde extremiteiten maar
van forsche afmeting. Er werd getracht ter demonstratie er eentje
in en buiten de vulva te trekken. Het gelukte ons op deze wijze
een trektouw aan te leggen, waarna ook hier de embryotomie aan
de emphysemateuze vrucht kon worden ingeleid. Na wegnemen
van de beide voorbouten, ontdekten wij een volkomen naar rechts
(kalfkant) teruggeslagen hals met kop en de baarmoederwand
hield dit alles strak omspannen. Aan repositie viel in deze situatie
niet te denken. Na veel inspanning kon eindelijk de zaag worden
aangelegd. Aldus trokken wij tot over de wervelkolom door,
waarna het inderdaad zeer zware schedelgedeelte voor de vulva
kon worden gebracht. Doch het uittrekken van den kop met 3 a
4 halswervels was voor het dier reeds een verlossing op zich zelf.

Ook hier hield de strakke baarmoederwand het borstgedeelte
met het achterstel nog stevig gefixeerd. Maar met behulp van
haak en wervelmes bereikten wij toch eindelijk het staartgedeelte,
waarna de zaag kon worden omgelegd en de verlossing voltooid.

Ook hier dezelfde verschijnselen weer, beginnende verkrom-
mingen in de gewrichten, beervoetigheid, geweldige haarmassa\'s
en een krachtig gespierde vrucht. Bij het voorgaande vergeleken
is dit zeker een kalf van 14 maanden geweest.

Ook Paimans en van der Kaay vermeldden in dit Tijdschrift

-ocr page 1406-

Jaargang 1928 een geval van 14 maanden dracht bij een koe. En
ook hier was de vrucht
iets emphysemateus.

Keeren wij nu wederom tot onze inleidende beschouwingen terug
en wel tot de vraag waarom de drachtigheid hier niet op het phy-
siologisch juiste moment afliep, dan valt al dadelijk op het gemis
aan een bevredigende verklaring betreffende de momenten, welke
in volkomen natuurlijke gevallen uteruscontracties kunnen op-
wekken en aldus het natuurlijke baringsproces kunnen inleiden.

Wij denken hierbij aan het „rhythme" van den uterus zooals
Kehrer en Reimann ons dat beschrijven. Gaan deze rhythmische
bewegingen tenslotte van de baarmoeder-musculatuur zelve uit
(idiomusculaire opwekking) of kan men ze tot bepaalde gangliën
terugvoeren, welke in de uterussubstantie liggen vervat? Kunnen
misschien ook de eierstokken een reflectorisch aandeel hebben
in het op gang brengen van het natuurlijke baringsproces? Wellicht
op analoge wijze zooals dit bij tochtigheid ook plaats vindt ?

Maar zoolang wij niet met zekerheid weten waar het bedoelde prik-
kelingsmoment zijn oorsprong heeft, komen wij evenmin tot
klaarheid wat betreft het uitblijven van dit prikkelingsmoment
bij den bevruchten en voldragen uterus.

Vast staat evenwel dat in de door ons bedoelde gevallen dit
moment wegblijft, het verschijnt niet bij de tiende drachtigheids-
maand, doch naar onze gevoelens ook niet later, bij de 12e, 14e of
zelfs 16e maand. Eerst als de vrucht, om welke redenen dan ook,
afsterft en zich dus in de baarmoeder als een vreemd lichaam gaat
gedragen, komen in \'t algemeen de eerste baringsverschijnselen
slechts zwak naar voren. Deze uitspraak gronden wij in de eerste
plaats op het zwak emphysemateus zijn van de vrucht, doch
tevens op het feit dat deze langdrachtige dieren zich in den regel
,,slecht opmaken", alhoewel de gezondheidstoestand niets te
wenschen overlaat.

Men zou dus geneigd zijn te zeggen, dat in physiologischen zin
de geboorte hier eigenlijk niet plaats vindt en zulks ten gevolge
van bepaalde afwijkingen, misschien in de eierstokken, of in de
uterus zelve.

Wellicht zou een anatomisch onderzoek deze opvatting nog kun-
nen completeeren, wellicht ook zou dit onderzoek ons nader kunnen
inlichten omtrent de physiologie van het geboorteproces.

Heerenveen, Augustus 1932.

ZUSAMMENFASSUNG.

An der Hand der von ihm behandelten Fälle berichtet Verfasser über das Vor-
kommen abnormal langer Trächtigkeit bei Kühen. Nicht die Anzahl Monate
dasz eine Kuh länger trächtig ist wie normal, sondern die Tatsache dasz nach
Beendigung der normalen Trächtigkeitsperiode die Uteruskontraktionen aus-
bleiben hält Verfasser für bemerkenswert. Verfasser ist der Meinung dasz im
algemeinen erst wenn die Frucht abstirbt und also ein Fremdkörper in dem Uterus

-ocr page 1407-

darstellt, der Geburtsprozess anfängt. Verfasser gründet diese Ansicht besonders
auf die nachfolgenden Beobachtungen. Bei derartigen Prozessen findet man
oft eine etwas emphysematöse Frucht. Das Euter ist wenig gefüllt, obwohl die
allgemeine Lage des Tieres nichts zu wünschen übrig lässt.

Verfasser hält es für wünschenswert eine anatomische Untersuchung am Ge-
schlechtsapparat der abnormal lange trächtigen Kühe einzustellen um mehr
zuverlässige Angaben über die Physiologie des Geburtsprozessen zu erhalten.

SUMMARY.

The author points to the occurence of abnormal long gestation in cows, this
in view of some cases treated by himself.

The author attaches more value to the fact, that the rythmical movements,
that evoke contraction of the uterus, failed to come at the end of the normal period
of gestation, than to the greater number of months during which the cow is in
gestation.

He supposes, that generally only when the fetus dies and after this may be
considered as a corpus alienum in the uterus, the procès of birth in those cows
is ushered.

The author bases his meaning above all on the next observations : The udder of
those cows is usually badly filled, although the general condition of the animal is
perfect.

It seems to the author, that it is desirable to carry out an anatomical research
into the reproductive apparatus of cows, that have been in gestation during an
abnormal long period, in orde rto gather more trustworthy data about the hystio-
logy of the procès of birth.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a observé plusieurs cas d\'une trop longue gestation chez la vache.
Cependant, d\'après lui, ce n\'est pas le nombre des mois que la vache a porté de
trop qui nous intéresse, mais bien plus la manque des mouvements rythmiques
qui, la période de la gestation normale terminée, éveillent les contractions uté-
rines.

L\'auteur est d\'opinion qu\'en général chez de telles vaches le processus de la
naissance ne s\'introduite qu\'après la mort du foetus qui agite alors sur l\'utérus
comme un corps étranger.

Cette opinion est basée surtout sur les observations suivantes :

1. Souvent le foetus est trouvé quelque peu emphysémateux ;

2. Ordinairement la mamelle est peu remplie, bien que l\'état général de la mère
ne laisse rien à désirer.

L\'auteur croit désirable d\'établir chez les vaches de trop longue gestation un
examen anatomique de l\'appareil génital, pour collectionner des données plus
vérifiées sur la physiologie du processus de la naissance.

BLADVULLING.

Gevaar van verwonding met inktpotlood.

Glass (Zentralbl f. Chir. ref. Knapper in N. T v G. 1932 III, 39, blz. 4545)
vermeldt een geval van verwonding aan de hand met een inktpotlood,
waarbij de potloodpunt onder de huid was blijven steken en necrose en abces-
vorming ten gevolge had. De aniline-punt van zoo een potlood is geen onschade-
lijk vreemd lichaam maar lost langzaam op en veroorzaakt necrose van het
omringende weefsel.
 Vr.

-ocr page 1408-

— 1347
REFERATEN.

ZIEKTEN VAN VARKENS.

Virus-varkenspest.

Dr. H. Ivrüger (i) geeft een overzicht van hetgeen er in de laatste vier jaren over
de bestrijding der varkenspest is gepubliceerd. Het is een lezenswaardig artikel
omdat het degenen, die niet in staat zijn al de literatuur over dit onderwerp te
volgen, op een gemakkelijke manier weer op de hoogte brengt. Als regel is het
een bedenkelijk verschijnsel, dat over de een of andere ziekte nog steeds zooveel
wordt geschreven. Men is er dan nog niet mee in het reine, er is nog te veel niet
opgehelderd, en velen voelen zich dan geroepen om daartoe een steentje bij te
dragen.

Zoo is het ook met varkenspest. Vooral met de bestrijding wil het nog steeds
niet goed vlotten. De in de laatste jaren, naar Amerikaansch voorbeeld, hier en
daar geprobeerde simultaan-enting heeft nog niet die waarde, welke men zoo graag
daaraan zou willen toekennen.

Ook door het lezen van dit artikel zal men nog niet bevredigd worden, maar,
zooals gezegd, het loont voor vele lezers de moeite van bestudeering. Een litera-
tuuroverzicht is aan het slot van het opstel toegevoegd.

David en Röhrer (2) schrijven over pathogenese en diagnose der varkenspest.
In de laatste jaren wordt op Riems ook naast het mond- en klauwzeer studie ge-
maakt van de viruspest der varkens. Reeds enkele malen hebben wij artikels (van
Waldmann, David, Schwarz o.a.) gehad, die melding maakten van onderzoe-
kingen en de verkregen uitkomsten op dit gebied.

Dit artikel beschrijft o.a. de veranderingen bij reine, experimenteele viruspest
(zonder inwerking van neveninfecties door bacteriën) vooral ook van lymphklieren
en van het lymphapparaat van de darmen. Verder worden de bevindingen be-
schreven van den kant van
nieren, pisblaas, milt en lever in acute gevallen.

In chronische gevallen kwamen wel in hoofdzaak dezelfde verschijnselen voor,
maar van geringere- omvang.

Speciaal wordt ook de aandacht gevestigd op de histologische veranderingen.

Wat de diagnostiek aangaat, wordt ook hier voornamelijk gewezen op de waarde
van de sectie, gepaard, zoonoodig, met een besmettingsproef van gefiltreerd or-
gaanextract, (minstens 10 c.c. per proefdier). Het aantal proefvarkens bedraagt
minstens
twee. Zoo mogelijk versch materiaal.

Als resultaat van hunne dierproeven geven zij nu de uitkomsten van 22 inzen-
dingen uit
acute en van 26 inzendingen uit chronische gevallen, waarbij de ervaringen
op latere onderzoekingen uitmaakten dat werkelijk
pest aanwezig was.

De uitkomsten der dierproeven waren in 12 van de 22 acute gevallen positief,
in 4 twijfelachtig en in 6 negatief. Dus 55% bruikbare resultaten en 45% foutieve.

Bij de 26 werkelijke, chronische gevallen van viruspest was de dierproef 13 keer
positief, een keer twijfelachtig en 12 keer negatief. Dus 50% bruikbare en 50% fou-
tieve uitkomsten.

Men kan zeggen dat de resultaten van een dergelijke, toch vrij kostbare methode
van diagnostiek, niet bevredigend zijn.

Of het histologisch onderzoek veel zal kunnen bijdragen tot steun der diagnose
is nog niet uitgemaakt. Dit onderzoek zal nog verder dienen te worden voortgezet.
Voor de praktijk der varkenspestdiagnoses in chronische gevallen trekken
David
en Röher de volgende conclusies :

ie. Chronische pest wordt aangenomen voor te komen in den toom, wanneer bij
verscheidene twijfelachtige secties, een dierproef
positief uitvalt, d. w. z. wanneer de
geënte dieren sterven, duidelijk ziek worden of na afloop van den duur der con-
trole werkelijk immuun blijken.

2e. Die gevallen, waar bij het onderzoek (sectie) geen histologische veranderingen
worden gevonden en de dierproef negatief verloopt, worden als
negatief beschouwd.

-ocr page 1409-

3e. Wanneer bij een of meer onderzoekingen een twijfelachtige sectie en nega-
tieve dierproef verkregen is, terwijl histologische veranderingen in een of meer
organen worden gevonden, dient het onderzoek herhaald te worden.

Donatien en Lestoquard (3) hebben reeds eenigen tijd geleden geschreven over
de resultaten van
simultaan-enting tegen varkenspest verkregen aan het Instituut
Pasteur in Algiers. Deze waren nog al bemoedigend. Op het voetspoor hiervan is
men nu ook in Frankrijk zelf begonnen met deze methode toe te passen. Echter
zijn de uitkomsten daar, evenals tot nu toe in ons land (en ook in Duitschland) nog
niet erg bevredigend. Terwijl in sommige gevallen de enting met schijnbaar veel
succes wordt verricht, ziet men in andere gevallen geen uitwerking. De juiste tijd
van enting en ook de verhouding van het serum tot het gebruikte virus en wellicht
nog andere factoren oefenen hierop vrij zeker invloed uit.

Wat de bestrijding van virusvarkenspest betreft, zou men zich kunnen richten
naar de resoluties van Mei 1931 van het Office international des Epizooties. Het
loont wellicht de moeite deze hier nog eens te repeteeren.

,,In streken, waar de varkenspest slechts sporadisch voorkomt, kan de ziekte
misschien onderdrukt worden door sanitaire maatregelen in vereeniging met directe
afmaking of scheiding van de geïnfecteerde toornen.

In sterk besmette streken, vooral daar, waar veel varkens voorkomen en waar
dit procédé onoverkomelijke moeilijkheden zou meebrengen, is het aan te raden
de politie-maatregelen met een
passieve immunisatie te verbinden.

Men kan een actieve immunisatie aanbevelen, waar sterk besmette haarden
voorkomen, wanneer men het virus van de streek zelf gebruikt.

Buiten deze voorwaarden is de simultaan-enting niet zonder gevaar, want men
zou een actief virus kunnen inbrengen, dat wellicht langen tijd in het lichaam van
de geante dieren zou kunnen verblijven. En niet anders dan onder strenge ccntröle
van den Veterinairen Dienst.

Als gevaarlijk voor onbepaalden tijd moeten worden beschouwd de genezen en
besmette varkens ; deze dieren moeten onder controle blijven tot aan het slachten.

Het zal noodzakelijk zijn het onderzoek voort te zetten om een vaccin te ver-
krijgen van constante virulentie, om de voorwaarden te bestudeeren die invloed
uitoefenen op de zeer varieerende vatbaarheid der varkens voor dit virus.

Manninger en Csontor (4) behandelen het virusgehalte der lymphklieren bij
varkenspest.

In de praktijk had men de ervaring opgedaan, dat er zich bij varkens na het
doorstaan van varkenspest een
steriele immuniteit ontwikkelt. Het is hierbij van
geen beteekenis of de varkens natuurlijk of kunstmatig zijn besmet.

Nu heeft Michalka verleden jaar te Mödling over proeven bericht waarbij hem
gebleken zou zijn, dat in haemorrhagische lymphklieren in 76% van de 21 gevallen
nog na 10 maanden het virus zou voorkomen.

In aansluiting met deze bevindingen uitte M. de meening, dat de mogelijkheid
van eene in/ecrie-immuniteit moest onder de oogen gezien worden.

Naar aanleiding van de bevindingen nu van Michalka hebben Manninger en
Csontos de lymphklieren van met varkenspestvirus besmette dieren nader onder-
zocht. Zij kwamen tot de conclusie, dat lymphklieren van varkens, die van pest
genezen waren, hoogstens 26 dagen na de infectie nog virus bevatten. Dit is eveneens
het geval bij varkens die kunstmatig besmet waren (of geënt waren). Volgens M.
en
C. bestaat er dan ook geen reden ,,zu der Annahme, dasz es sich bei der Schweine-
pest um eine Infektionsimmunitat handle."

Over varkenspest-bestrijding schrijft Detre (5) : Het vorig jaar heeft Michalka
in het Archiv. de resultaten van zijnen arbeid gepubliceerd t.o.v. de simullaanenting
bij varkensviruspest. Het is hoofdzakelijk in verband met dit artikel, dat Detre
verschillende „Fragen" bespreekt.

-ocr page 1410-

Michalka behandelde ook vooral de kwestie van de virus-uitscheiding na de
enting. Hij zegt o.a. dat het wel waarschijnlijk lijkt, dat inderdaad 4 weken na de
simultaan-enting het virus niet meer wordt uitgescheiden, maar dat nadere on-
derzoekingen hieromtrent gewenscht zijn. Echter raadde hij de grootste voor-
zichtigheid aan. Hij vond toch in haemorrhagisch geinfiltreerde lymphklieren van
immune dieren, in 76% der onderzochte gevallen, tot 10 maanden na de infectie
nog virus aanwezig. Daarom vermoedde hij, dat bij dit hooge procentcijfer van
virusdragers de immuniteit bij varkenspest een infectie-immuniteit zou zijn. (Zie
vorig referaat).

Uit het vorig referaat heeft men kunnen zien dat Manninger en Csontos
meenen aangetoond te hebben, dat integendeel het virus inderdaad niet langer
dan 26 dagen na de enting in de lymphklieren aanwezig is.

Evenwel behandelt Michalka ook nog andere vragen betreffende de varkens-
pest-bestrijding en
Detre (Dir. d. Hungaria Serumwerke, Budapest) gaat hierop
nader in.

In Hongarije wordt de simultaan-enting gebezigd als de preventieve methode
bij niet geïnfecteerde toornen ; daarentegen zegt D. geldt voor Duitschland nog
steeds het voorschrift, dat deze methode slechts in reeds geïnfecteerde (aange-
taste) toornen zal geschieden. In Oostenrijk wordt er ook ongeveer zoo over ge-
dacht.

Ook de kwestie der , .Spatreaktion", waarbij dan geënte varkens nog 3—4^
maand na de enting aan pest stierven, wordt door
Detre behandeld. Hierbij
meent
Michalka een nieuwe infectie te kunnen uitsluiten ; Detre neemt dit nog
niet zoo grif aan. Integendeel hij zou dit zoo willen verklaren, dat dan nog aan-
wezig virus in de lympklieren bij verzwakking van het lichaam ,,te voorschijn"
zou kunnen komen, zooals dat ook wordt aangenomen bij latente tuberculose.

Eveneens bespreekt Detre de vraag van de virusuitscheiders. Terwijl b.v. Dor-
set
eene quarantaine van 4 weken voor simultaan geënte dieren als praktisch vol-
doende beschouwt, wordt in Duitschland en in Oostenrijk een andere meening door
de autoren gehuldigd.

Detre meent, dat deze meening nu, op grond ook van proeven van M., dient
te worden herzien.

Tegen deze laatste bewering komt, in dezelfde allevering van het Archiv, Mi-
chalka
nog weer op. Hij zegt : ,,eene verandering van het in Duitschland en Oos-
tenrijk bestaande voorschrift, dat simultaan-enting alleen mag worden toegepast
in reeds besmette toornen, is thans nog uitgesloten". Niet alleen omdat gedurende
den reactietijd het gevaar van eene verdere verspreiding bestaat, maar meer nog
omdat dan simultaan-enting chronisch geïnfecteerde fokkerijen en daarmee nieuwe
middelpunten (broeiplaatsen) van varkenspest worden geschapen.

Waldmann (6) beschrijft hoofdzakelijk dezelfde onderzoekingen en ten slotte de
drie conclusies, welke ook gerefereerd zijn uit het artikel van
David en Röhrer (2).

In hetzelfde nummer komt een artikel van Manninger en Csontos (7) voor
over het virusgehalte der lymphklieren.

Voor het referaat van dit artikel wordt verwezen naar dat van dezelfde schrij-
vers (4).

Behalve het rapport van Waldmann en het „document" van Manninger en
Csontos bevat het Bulletin nog een document van Dr. ZoLTaN Hegyeli (8) over
virusdragers bij varkenspest. De conclusies van dezen onderzoeker zijn de volgende :

In de milt en de lymphklieren van dieren welke simultaan geënt zijn en vervolgens
blootgesteld aan natuurlijke infectie, kon het virus niet worden aangetoond.

Bij simultaan geënte dieren komt het virus in de urine voor tot den 4en, den 7en,
den 9en en den 15en dag (en bij uitzondering tot den I9en dag, waarschijnlijk ten-
gevolge eener verlangzaamde reactie bij een der dieren).

Het was niet mogelijk het virus den 21 sten dag in milt en lymphklieren aan te
toonen.

92

LIX

-ocr page 1411-

De urine van simultaan geënte dieren kon nog na 21 en 26 dagen het virus in
een zeer zwakke mate bevatten, zoodat zij de dieren beschermt tegen een volgende
kunstmatige infectie. Den 31 sten dag kon het virus niet in de urine worden aange-
toond en den I4en dag werd het niet gevonden in de milt noch in de lymphklieien.

Bij geïmmuniseerde varkens, welke in de bloedbaan 500 en 200 c.c. virulent
bloed ontvangen, gelukte het niet virus aan te toonen vanaf den 5en dag in de urine
en vanaf den i6en dag in de organen.

De immuniteit tegen varkenspest is een ,, immunité sterile" en geen ,,immunité
d\'infection".
 B.

(1) ,,Die Bekämpfung der Schweinepest auf Grund neuer wissenschaftlicher Er-
kenntnisse.
Dr. H. Krüger B. T. W. No. 31, 1932.

(2) Pathogenese und Diagnose der Schweinepest, Dr. David und Dr. Röhrer.
B. T. W. No. 32, 1932.

(3) Des incidents possibles dans l\'immunisation contre la peste porcine. A. Dona-
tien
et F. Lestoquard. Bull, de l\'Acad. vêt. de France 1932, No. 4.

(4) Ueber den Virusgehalt der Lymphknoten von Schweinen nach der Ansteckung
mit Schweinepestvirus.
Prof. Dr. R. Manninger en Dr. J. Csontos, Archiv f. Wis-
sensch. u. Prakt. Tierheilk. 1932, 65 Band 2 Heft.

(5) Ueber einige aktuelle Fragen der Schweinepestbekämpfung. Dr. Ladislaus
Detre.
Archiv f. Wissensch, u. Prakt. Tierheilk. 65 Band 2e Heft 1932.

(6) Le diagnostic de la peste porcine. Dr. O. Waldmann. Office international
des épizooties. I Bulletin Tome VI No. 1, Mai, Juin. 1932

(7) La teneur en virus des ganglions lymphatiques des porcs après infection par le
virus de la peste porcine.
Prof. Dr. R. Manninger en Dr. J. Csontos.

(8) Sur les porteurs de virus dans la peste porcine après la contagion et après la
vaccination simultanée,
door Dr. Zoltàn Hegyeli.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. (GEZWELLEN).

Ismanineblauw-behandeling van experimenteele gezwellen. Kreuz-Wendedich
von dem Borne
en Seldam (N. T. v. Geneesk. 1932. I No. 11, blz. 1226), deden
bij muizen proeven met ismanineblauw, welk middel ook reeds in de kliniek ge-
bruikt wordt ter behandeling van kwaadaardige gezwellen. Het bleek dat de isa-
manine-inspuitingen op het
ontst&an van gezwellen een remmenden invloed hadden.
Om te onderzoeken of het ismanineblauw ook een genezenden invloed heeft op
bestaande gezwellen : sarcoma en chondroma, teer-gezwellen, papillomen en
carcinomen, werd ismanineblauw onderhuids ingespoten en meestal in de
omgeving van het gezwel, in doses van | £ c.c. eener 1% oplossing, om de 3—7
dagen, gedurende korteren of längeren tijd. De uitwerking was verschillend; hun
slotsom luidt : de ismanineblamv-behandeling gat vrij goede uitkomst bij sarcoma,
veel minder goede bij chondroma. De invloed op 3 spontane mamma-carcinomen
was gering ; de uitkomsten der behandeling van teerkankers was vrij slecht, die
van teer-papillomen vrij goed. Het aantal spontaan ontstaande gezwellen bij teer-
muizen werd door de behandeling niet duidelijk kleiner.
 Vrijburg.

Biopsy in Tumors. C. A. Hellwig, Arch, of Pathology 1932, Bd. 13, blz. 607.

In een zeer uitvoerig verzamelreferaat behandelt H. de ontwikkeling, de toe-
passing en de waarde van de proefuitsnijding voor de diagnostiek van de gezwellen
bij den mensch, waarbij op de speciale moeilijkheden en gevaren bij de verschillende
localisaties wordt ingegaan. Van belang is ook de vergelijking van de resultaten
verkregen bij de moderne snel-methodes
(Wilson, Terry), met die verkregen bij
de gebruikelijke laboratorium-methodes. Terecht wijst H. er op, dat dergelijke
onderzoekingen niet kunnen worden toevertrouwd aan menschen met weinig spe-
cialistische ervaring (bijv. klinische assistenten), zooals niet zelden in chirurgische
klinieken het geval is.

-ocr page 1412-

Tumor immunity. Thomas Lumsden. Am. journal Cancer 1931, bd. 15, Blz.
563.
L. heeft het vraagstuk der gezwel-immuniteit, waarover in de literatuur
zooiveel tegenstrijdige resultaten beschreven zijn, op vele belangrijke punten nader
onderzocht. Hij komt tot de volgende conclusies : 1) het is mogelijk antistoffen
op te wekken die onschadelijk zijn voor normale cellen en letaal voor tumorcellen,
2) wanneer een enttumor, die reeds tot groei is gekomen, langzamerhand door in-
spuiting van antiserum of formaline in het gezwel wordt verwoest, ontstaat er een
actieve immuniteit (autovaccinatie), 3) de beste behandeling van gezwellen blijkt
te zijn : inspuiting van antiserum in het gezwel (of in de voedende arteriën),
waarbij de werking gelocaliseerd wordt door adrenaline ; zoo noodig completeering
der verwoestende werking door operatie of bestraling, (ref. Arch. of Path. 1931,
Bd. 12, blz. 499).

The influence of heredity on the occurrense of cancer in animals. H. G. Wells,
Ann. int. med. 1931. Bd. 4, Blz. 676.

Erfelijke factoren spelen niet alleen een groote rol voor het al of niet ontstaan
van kanker bij dieren, maar tevens voor het type en de plaats van de tumor. Aan-
getoond is tevens, dat erfelijk bepaald kan zijn of kanker al of niet volgt op een
bepaalde soort van prikkel. De waarnemingen van
Slye zouden er op wijzen dat
aanleg voor kankerontwikkeling zich gedraagt als een recessieve eigenschap, en
dat ongevoeligheid voor kanker dominant is. De studie van transplantatie-gezwellen
bij dieren doet vermoeden, dat zij aan andere wetten gehoorzamen, dan de spon-
tane diergezwellen. Histologisch bezitten spontane gezwellen van dier en mensch
dezelfde eigenschappen, (ref. Arch. of Path. 1932, Bd. 13, Blz. 1011).

Heredity of carcinoma in man. A. S. Warthin, Ann. int. med. 1931. Bd. 4.
Blz. 681.

Er lijkt in sommige families een dominante overerving van de kankerfactor te
bestaan, terwijl in andere een recessieve overerving optreedt. Het groote verschil
in kankergevoeligheid dat bij leden van dezelfde familie voorkomt, kan mogelijk
verklaard worden door het zeer ingewikkelde karakter van kankeraanleg, die
waarschijnlijk uit een groot aantal factoren bestaat. Het is niet zeker, dat de kan-
kergevoeligheid altijd volgens
mendel\'sche wetten overerft. Uit de beschikbare
gegevens is men zeker van twee factoren : ie. constitutioneele gevoeligheid voor
gezwelvorming en 2e locale dispositie van een bepaald orgaan. De eerste bepaalt
dat iemand een gezwel kan krijgen, en de tweede het orgaan of weefsel waarvan de
gezwelvorming uitgaat. Een belangrijk gegeven voor de erfelijke natuur van kan-
keraanleg is het optreden van symmetrische gezwellen bij leden van eenzelfde
familie. Als algemeene constitutioneele en plaatselijke dispositie noodzakelijk
is voor gezwelvorming, mag men verwachten dat bij één-eiïge tweelingen gezwel-
vorming in hetzelfde orgaan en in hetzelfde orgaangedeelte zou optreden, wat ook
in een aantal gevallen is waargenomen.

Voor een juiste interpretatie van de beteekenis van den erfelijkheid van kanker
bij den mensch is het noodig ten minste 4 factoren aan te nemen : ie normale con-
stitutie met natuurlijke resistentie voor gezwelvorming, 2e pathologische consti-
tutie gevoelig voor gezwelvorming, 3e normale orgaanresistentie tegen tumor-
vorming, 4e pathologisch orgaan met gezweldispositie. Elk van deze factoren moet
weer samengesteld zijn, geen enkele is een eenvoudige eenheid in den zin van
Mendel. Elk vertegenwoordigt groote en complexe genen, waarin honderden
bijkomstige factoren kunnen optreden, die afzonderlijk of in combinatie kunnen
mendelen.

De oude opvattingen van dominant en recessief hebben voor de erfelijkheid van
de gezwelvorming bij den mensch hun oorspronkelijke beteekenis verloren. De
mogelijkheden van overerving die in vrijwel eindelooze combinaties van alle fac-
toren kunnen voorkomen, het effect van verzwakkende of versterkende combi-
naties, het optreden van letale factoren en hun combinaties, de werking van ex-
trinsieke factoren van de omgeving, en andere modificeerende omstandigheden,
zijn oorzaak dat men het vraagstuk der kankerovererving bij den mensch onmo-

-ocr page 1413-

gelijk kan overzien, en dat geen voorspelling of mathematische berekening kan
worden gedaan. De voorstelling van
Slye, dat de overerving van kankeraanleg
als een eenvoudige recessieve eigenschap zou plaats hebben, is zeker te simplis-
tisch. Eigenschappen die een dominant overerven in vele generaties te zien geven,
kunnen zóó gewijzigd worden, dat zij daarna recessief overerven. Theoretisch
hebben de
mendel\'sche wetten veel begrijpelijk gemaakt, maar hun toepassing
voor de overerving bij den mensch is zeer beperkt door de geweldige ingewikkeld-
heid van dit vraagstuk, (ref. Arch. of Path. 1932, Bd. 13, Blz. 1012).

The Etiology of Cancer. H. E. Eggers. Arch. of Pathology 1931. bd. 12, blz. 983,
idem 1932, band 13, blz. 112 en 296.

In een 3-tal artikelen refereert E. vrijwel alle moderne onderzoekingen over
ontstaan en eigenschappen van gezwellen. De geweldige hoeveelheid literatuur is
zeer overzichtelijk tot een geheel verwerkt, dat in kleine afdeelingen wordt be-
sproken.

Leent zich niet voor een korte bespreking, maar is zeer aan te bevelen ter ken-
nisneming van de bereikte resultaten van allerlei onderzoekrichtingen bij het
kankeronderzoek.

Tumors developing after X-ray treatment of bone and joint tuberculosis. H.

Küttner. Arch. f. klin. Chirurgie 1931. Bd. 164. blz. 5.

Naar aanleiding van twee eigen gevallen en 10 gevallen uit de literatuur be-
spreekt K. het verband van bestraling en beengezwellen (sarcoom en chondroom).

Voor alle gevallen mag de oorspronkelijke diagnose : tuberculose, als juist wor-
den aangezien. De gezwellen ontwikkelden zich 2—11 jaar na de bestraling. K.
is overtuigd dat de bestraling als de meest plausibele oorzaak voor het ontstaan
van de gezwellen moet worden beschouwd ; de mogelijkheid van trauma en van een
stimuleerenden invloed van de tuberculose voor gezwelvorming worden echter
besproken. Opmerkelijk is, in dit verband, het geval van een patiënt met tuber-
culose van knie- en heupgewricht, waarvan alleen de knie bestraald werd ; het
later optredende sarcoom ontwikkelde zich aan de knie.

K. wijst bovendien op het ontstaan van sarcomen en carcinomen van het aan-
gezicht na bestraling voor lupus (ook zonder bestraling ontstaan op deze basis
wel gezwellen, ref.). (ref. Arch. of Path. 1931. Bd. 12, blz. 851).

Les Naevocancers. V. Ball et Auger Revue vétérinaire etc. 1931. Bd. 83,
blz. 601.

De naevocarcinomen of melanocarcinomen zijn zeldzame gezwellen bij mensch
en dieren, die hun oorsprong nemen uit naevi (moedervlekken). Tot heden waren
slechts drie gevallen bij dieren bekend
(Ball : 1 geval bij een hond en 1 geval bij
een kat,
Audibert:i geval bij een rund).

Aan den hand van 5 nieuwe gevallen (3 x kat, 2 x hond), waarvan er twee vrij
uitvoerig worden beschreven, bespreken de schrijvers de macro- en microscopische
eigenschappen dezer gezwellen en wijzen er in de eerste plaats op, dat de kleur niet
uniform zwart (bruin, grijs) behoeft te zijn ; vaak worden grijswitte, gemarmerde
of ongepigmenteerde gedeelten (naevo-épithéliome achromique
= P. Masson) ge-
vonden, welke kleurverschillen ook in de metastasen worden teruggevonden.
Intusschen is de verhouding tusschen het pigmentgehalte van primaire tumor
en metastasen zeer wisselend. Door verval van tumorcellen kan het ook tot een ver-
spreiding van pigment komen, waarbij vooral in de lever een diffuse, in beenderen
en kraakbeen haardvormige ophoopingen kunnen voorkomen (opname door
phagocyten). Microscopisch kan men twee vormen onderscheiden : ie
monomorphe
naevocarcinomen
waarbij de tumor bestaat uit plaveicellen, zonder intercellulaire
verbindingen, van het type der basaliomen, in strengen of haarden bijeengelegen,
omgeven door een bindweefselstroma ; 2e de
dimorphe naevocarcinomen waarbij
;n de bovengenoemde celhaarden en-strengen sterk gepigmenteerde, vertakte cellen
(Langerhans\'sche cellen) voorkomen, die de andere cellen als een soort netwerk
omspinnen.

-ocr page 1414-

De eerste vorm kan al of niet gepigmenteerd zijn, de tweede is altijd gepig-
menteerd.

In het stroma van beide groepen treft men hier en daar weer phagocyten aan
beladen met vrij gekomen melanotisch pigment (cellules tatouées
= P. Masson),
afgezien van het feit, dat ook pigmentcellen beladen met ijzerhoudend pigment,
afkomstig van bloedingen kunnen voorkomen.

Metastasen ontstaan door lymphogene verspreiding en hebben denzelfden bouw
als de primaire tumor. Naast het ontstaan uit naevi, congenitale misvormingen
van de epidermis, meenen sommige onderzoekers bij den mensch ook een ont-
staan direct uit de epidermis te mogen aannemen.

Evenals bij den mensch zijn de naevicarcinomen zeer maligne gezwellen, waarbij
men zeer vroegtijdig moet opereeren om kans op succes te hebben. Ter voorko-
ming van verspreiding van tumorcellen bij de operatie bevelen de schrijvers de bij
den mensch gebruikelijke methode aan van verwijderen met een mesvormige
thermocauter of electrische bistouri, en van electrocoagulatie van groeiende naevi
(deze blijven bij dieren -meestal onopgemerkt door de beharing of de natuurlijke
pigmentatie van de huid).

Kanker van de oorschelp bij schapen. H. J. M. Hoogland. T. v. Geneeskunde.
1932. Jaargang 76, blz. 2419. (auto-referaat van een voordracht gehouden in de
Ned. Path. anat. vereeniging. Jan. 1932, bij het discussieonderwerp : praecarci-
noom).

Kanker van de oorschelp bij schapen is in tropische streken niet zeldzaam.
(Australië
= Sydney-Dodd, Z.-Amerika = Beatti), waarbij deze kankers zich
blijkbaar ontwikkelen in aansluiting aan opzettelijke (oormerken) of toevallige
verwondingen (doornstruiken). Prikkelwerkingen veroorzaakt door het geweldig
groote insectenbezoek worden gerekend hierbij een belangrijke rol te spelen. In
de gematigde luchtstreek zijn slechts weinig gevallen bekend
(Cadiot, Almy).

In het laatste halfjaar is ons gebleken dat ook in een bepaald gedeelte van ons
land gezwellen aan de buitenzijde van de oorschelp niet zeldzaam zijn.

Een tweetal gevallen uit deze streek kwam ter onderzoek, waarvan het eerste
bleek te zijn een plaveicelcarcinoom met onregelmatige verhoorning, terwijl het
tweede veranderingen van beide ooren te zien gaf ; het linkeroor : multipele be-
ginnende plaveicelcarcinomen, papillomen, en een diffuse huidverdikking met
hyperkeratose ; het rechter oor alleen papillomen en huidverdikking met liyper-
keratose. Bovendien was dit dier drager van een fungeus plaveicelcarcinoom van
de huid van de mamma (algemeene kankerdispositie). Bij microscopie van het
tweede geval bleken de beelden geheel overeen te komen met die van den experi-
menteelen oorschelpkanker van het konijn door aanwending van teer of röntgen-
stralen. Dit voorbeeld toont aan dat praecancereuse toestanden bij spontane dier-
gezwellen voorkomen, zooals ook theoretisch verwacht mocht worden. Daar
echter voor het aanwijzen van praecancerosen, aan de kliniek de belangrijkste rol
toekomt, een rol die zij bij de dieren niet kan vervullen, omdat öf de dieren met
dergelijke afwijkingen niet ter onderzoek worden aangeboden, of niet lang genoeg
kunnen worden waargenomen, komt men als dier-patholoog niet aan het praecar-
cinoom toe.

Ook van het verzamelen van gegevens van spontane diergezwellen in deze
richting, ter aanvulling van waarnemingen bij den mensch, verwacht ik weinig
succes, omdat men juist bij het praecarcinoom zeer voorzichtig moet zijn met
„analoge" waarnemingen, in verband met den invloed van het „terrein" waarin
zich de pathologische processen afspelen. De uitspraak voor den mensch, dat het
carcinoom in elk orgaan zijn eigen geschiedenis heeft, mogen we voor de dieren
wel in dien zin uitbreiden, dat deze geschiedenis voor elke diersoort verschillend is.

Een door teerbehandeling verdikte rughuid van een witte muis en van een
cavia moge er histologisch eender uitzien, biologisch beteekent de eerste met meer
of minder recht een praecancerose, de laatste zeker niet. Het vinden van com-
plexen van plaveicellen in curettementen van de uterus moge bij den mensch een

-ocr page 1415-

verdenking op carcinoom geven, bij de hond is een dergelijke bevinding zonder
beteekenis in verband met carcinoom.

Six cases of canine cancer. W. R. Spurrell. Journ. Comp. Path. and Thera-
peutics
1932. Bd. 45, blz. 172.

Korte beschrijving van 6 gevallen van huidtumoren bij honden (2 X maligne
neurofibromen, 1 x fibrosarcoom, 1 x spoelcellig sarcoom, 1 x melanoom, 1 x
leiomyosarcoom). Alle gevallen recidiveerden na de operatie en werden daarna be-
straald (radium). Slechts in één geval (melanoom) werd hiermede een blijvende
genezing verkregen. Merkwaardig is, dat S. het fibrosarcoom en het spoelcellig
sarcoom ook als varianten van het neurofibroom beschouwt. Deze meening is zeker
voor menschelijke tumoren niet nieuw, maar er zijn bij de diertumoren tot nu toe
weinig gegevens bekend, die een dergelijke opvatting waarschijnlijk maken. De
aanwezigheid van talrijke kleine tumortjes in al de gevallen wijst wellicht in deze
richting, maar het is jammer, dat S. in zijn zeer korte beschrijving geen histolo-
gische aanhoudingspunten voor de diagnose vermeldt, te meer, omdat de bekende
tumoronderzoeker Prof. M. J.
Stewart, de praeparaten gezien heeft en de diag-
nose dus wel betrouwbaar zal zijn.

Infectious oral papilloinatosis of dogs. W. A. Demonbreun en E. W. Good-
pasture.
Am. Journal of Path. 1932. Bd. 8, blz. 43.

De bouw komt overeen met menschelijke wratten ; basophile intranucleaire
lichaampjes, gelijkend op Lipschiitz\'sche lichaampjes in wratten, werden in enkele
groote epitheelcellen van oudere nieuwvormingen gevonden. Het verband van
deze vormsels met het aetiologisch agens moet echter nog worden aangetoond.
Het blijkt dat vrijwel alle jonge honden gevoelig zijn voor de ziekte, met een in-
cubatietijd van
30—33 dagen ; bij ondervoede, ziekelijke pups kan de incubatie
tot
10 dagen langer duren. Spontane regressie treedt in de experimenteele gevallen
iets eerder op dan in natuurlijke gevallen. Herstel geeft een blijvende immuniteit
voor de ziekte. Bij konijnen, ratten, muizen, cavia\'s, katten en apen kon de ziekte
niet worden overgebracht. Bij de hond slaagt de overbrenging door Berkefeld-
filtraten van de nieuwvormingen. Het virus bezit blijkbaar een groote specifici-
teit voor het epitheel van de mondholte. In gedroogden toestand, en in gelijke
deslen glycerine in physiologische zoutoplossing kan het virus langen tijd worden
bewaard ; verhitting op
58 °C. gedurende een uur maakt het onwerkzaam, terwijl
een temperatuur van
45° C. gedurende denzelfdcn tijd de virulentie niet noemens-
waard beïnvloed, (ref. Arch. of Path.
1932. Bd. 14. Blz. 104).

H. J. M. Hoogland.

Un syndrome ressemblant a 1\'urticaire associé èl une granulome multiple éosino-
philique de la peau.
F. Thorp. The North American Vet. March 1932, ref. Revue
gén. de méd. vét.
1932, 41, p. 420.

De schrijver zag in 1930 bij een 10-jarige merrie de ontwikkeling van talrijke
huidknobbeltjes van J—5 cm. diameter. Deze ontstonden op hoofd, hals, romp en
beenen. Gedurende de eerste dagen van hun verschijnen werden deze knobbeltjes
dubbel zoo groot. Daarna werden ze niet grooter en er kwam er geen enkele meer
bij tot op het tijdstip, dat de merrie voor onderzoek werd aangeboden in Augustus
1931. Het dier had nooit anaphylactische verschijnselen door bepaalde biologische
producten vertoond, maar het was niet mogelijk om soortgelijke verschijnselen
uit te sluiten met betrekking tot de voeding. Parasieten en pruritis waren niet
aanwezig.

De knobbeltjes, analoog aan urticaria-laesies, waren hard en pijnloos en licht
bewegelijk onder de huid. De regionaire lymphklieren waren niet veranderd. Bij
exploratie van de buikholte was niets abnormaals te vinden, alleen bestond een
constipatie.

Het bloedbeeld was normaal met meer dan 7 millioen erythrocyten en 9000 leu-
cocyten.

-ocr page 1416-

Bij histologisch onderzoek bleek, dat het een lederhuidlaesie betrof, omgeven
door bindweefsel, terwijl de epidermis intact was. De bindweefselcellen waren in
diverse stadia van ontwikkeling in den knobbel aanwezig : volledig ontwikkelde
cellen tot fibroblasten. Verder was er een infiltratie van vnl. eosinophiele cellen,
maar ook waren mononucleaire cellen aanwezig.

De snelheid van de ontwikkeling schijnt te wijzen op urticaria, die kan ontstaan
zijn tengevolge van de constipatie.

De eosinophilie geeft dikwijls de aanwezigheid van parasieten aan, maar hier
waren die niet aanwezig.

De genezing kwam na een lange periode van rusten en een streng dieet.

A. Bos.

Sarkosporidiose in tumorform beimPferd. Hamel, Zeitschr. f. Infektionskrankh.
d. Haust. Bd. 40, H. 4, S. 227 (1932).

Bij een 4j-jarig trekpaard, dat in weerwil van goeden eetlust sterk vermagerde,
werd een aantal gezwellen waargenomen. Twee van deze gezwellen waren in de
voorborst gezeteld en hadden resp. een grootte bereikt van manshoofd en dubbele
vuist. Het bloedonderzoek leerde, dat het haemoglobinegehalte en het aantal
roode bloedcellen was verminderd, terwijl de witte bloedcellen in aantal waren
toegenomen. Bovendien bestond een duidelijke eosinophilie. Ter nadere bestu-
deering werden enkele stukjes uit de gezwellen aan de borst geëxstirpeerd. Bij het
microscopisch onderzoek werd een sterke bindweefseltoeneming met degeneratie
van spiervezelen vastgesteld. Bovendien waren regressieve haarden aanwezig.
Het verbreede bindweefsel was in sterke mate met eosinophile leucocyten geïn-
filtreerd, In een vrij groot aantal spiervezelen werden sarcosporidiën gevonden,
terwijl ook enkele vrije sarcosporidiën aanwezig waren, welke door een mantel van
eosinophile leukocyten waren omgeven.

Clarenburg.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN.

The cause of caseous Lymphadenitis of sheep in Australia, H. R. Carne and R.
C. Cramp, The Austral. vet. Journal Vol. 8, March 1932, No. 1, p. 28.

De onderzoekers bestudeerden de literatuur over de kazige lymphadenitis en
longontsteking bij schapen ; hierbij bleek hun, dat vijf verschillende micro-orga-
nismen bij dit lijden worden beschreven n 1.

1. Corynebacterium ovis (bacil van Proisz-Nocard, bacillus pseudotuberculosis
ovis) ; 2. bacillus pyogenes ; 3. staphylococci ; 4. bacterium purifaciens ; 5. diplo-
cocci.

De schrijvers geven eerst een literatuur-overzicht. (Magnusson).

In de „New South Wales State Abattoirs" werden 62 Australische schapen
onderzocht ; in 6n gevallen werd een reincultuur gekweekt van de corynebacte-
rium ovis ; de voedingsbodems geënt uit de andere 2 gevallen bleven steriel. An-
dere micro-organismen werden niet gezien. De schrijvers zijn daarom van meening,
dat de kaasachtige lymphadenitis, althans bij de Australische schapen, uitsluitend
veroorzaakt wordt door deze bacil. Bij 12 van deze 62 schapen werd een pneumonie
waargenomen.
 Jac. Jansen.

Onderzoekingen en proeven hebben uitgemaakt dat de in Australië veel voor-
komende lymphangitis bij schapen (caseous lymphangitis) in meer dan de helft
der gevallen wordt overgebracht door met de (met abces-etter verontreinigde)
tondeuses veroorzaakte wondjes, bij het scheren.

(Journal of the Council for scient. and industr. Research, 1931, No. 3, p. 133.)

Louping-ill. \')

Gordon, Brownlee, Wilson en Macleod (the Journal of comp. path. and
ther, 1932, No. 2, p. 106 ; No. 3, p. 240) deden, aan het Moredun Institute te Edin-

-ocr page 1417-

burgh, onderzoekingen over deze schapeziekte in Schotland. Volgens hen is het
nu wel bewezen dat die ziekte veroorzaakt wordt door een filtreerbaar virus,
dat de typische hersenverschijnselen veroorzaakt en in het koortsstadium in het
bloed aanwezig is. In sommige gevallen blijven de cliniese verschijnselen beperkt
tot een koortsreactie, soms gevolgd door de dood, en komt het dus niet tot hersen-
verschijnselen. Doorstaan van de ziekte heeft immuniteit ten gevolge. Overbrenger
van louping-ill is de teek
Ixod.es ricinus n.1. nymphen en volwassen wijfjes, die
in haar vorig stadium zich op een ziek schaap hebben besmet. Deze teek herbergt
in vele gevallen nog een ander virus dat bij schapen koortsverschijnselen ver-
oorzaakt met weinig sterfgevallen. Deze aandoening, door schrijvers , ,tick-borne-
fever" genoemd, is vogens hen, blijkens door hen gedane gekruiste immuniteits-
proeven, verschillend van louping-ill. Louping-ill veroorzaakt vele sterfgevallen;
een praktiese enting tegen de ziekte, met levend virus, is nog niet gevonden.
Onderzoekingen worden voortgezet.

Vrijburg.

Swingback (Ataxia) in Lambs. Lyle Stewart, The vet. journ. 1932, vol. 88,
No. 4, p. 133.

Onder „swingback" verstaat men een in N. Engeland en Z. Schotland voor-
komende ziekte onder lammeren, met als hoofdsymptoom een slingerende bewe-
ging in de achterhand, later ataxie van het geheele achterstel. De algemeene toe-
stand der dieren blijft goed, zij gaan ten slotte aan uitputting te gronde. De ziekte
komt voor onder jonge lammeren, zoowel één- als tweelingen ; wanneer echter
een tweeling aangetast is, wordt binnen eenige tijd het andere lam ook ziek. Scha-
pen, waarvan de lammeren „swingback" hebben gehad, krijgen zeer zelden het
volgend jaar jongen die ook zullen worden aangetast ; in de meeste gevallen blijven
de volgende lammeren gezond.

De oorzaak dezer ziekte is onbekend. Verkeerde ondergrond, larven van para-
sieten, micrococcen, worden als oorzaak genoemd ; deze laatste vooral in verband
met de in Peru voorkomende „Rengucra" welke met „swingback" zou overeen-
komen, en door micrococcen zou worden veroorzaakt.

Bij sectie worden macroscopisch geen afwijkingen gevonden.

Schr. onderzocht hersenen en ruggemerg van een tweetal dieren, welke lijdende
geweest waren aan „swingback", microscopisch, volgens de methode van
Marchi,
teneinde degeneratie van zenuwweefsel te kunnen vaststellen. Behalve degene-
ratie in de medulla oblongata werden vooral in het thoracale gedeelte van het
ruggemerg afwijkingen gevonden, en wel in de buurt van de nucleus dorsalis.
(Clarke), een groep gangliëncellen aan de mediale zijde der dorsale hoorn, in
de dorsale streng, maar vooral in de neutrale streng.

A consideration of the difficulties in connection with the eradication of sheep
scab in Great-Britain.
Simpson, The vet. journ. 1932, vol. 88, No. 4, p. 130

Hoewel door de wettelijke maatregelen ter bestrijding der schapenschurft de
ziekte in de laatste jaren procentsgewijs minder voorkomt, meent schr. dat deze
teruggang niet zoo is, als verwacht kon worden, wanneer én bestrijdingsmethoden
én medewerking der schapenhouders, beter was.

De maatregel, waarop de bestrijding is gebaseerd, bestaat uit periodiek baden
der schapen in anti-schurft-baden. Bij dit baden worden de dieren bij elkaar ge-
bracht. waardoor eventueel opsporen der ziekte ook mogelijk is. Wanneer men
echter voor het verzamelen der kudden niet de volle medewerking heeft van de
eigenaar, is het zeer moeilijk, in de uitgebreide streken waar de schapenhouderij
wordt uitgeoefend, alle dieren onder handen te nemen. Een tweede moeilijkheid
welke men in de praktijk tegenkomt is het niet op sterkte houden der baden.
Vooral bijkomstige eigenschappen die schapenhouders aan baden gaan stellen
n.1. de dieren vrij houden van vliegen, bescherming geven tegen koude (vette
baden), schijnen de antischurft-werking terug te dringen.

-ocr page 1418-

Litt om melkefeber oy den sakalte hungesyke hos sau. Hognestad, Norsk vet.
Tidsskr. 1931, Nr. 11, p. 334).

Schr. bespreekt een ziekte, voorkomend onder dragende schapen, voorn, in
de laatste maand der drachtigheid in het voorjaar. De symptomen komen overeen
met die van melkziekte, maar bij sectie werd altijd een pneumonie gevonden.
Luchtinsuflatie in de uier had geen resultaat ; de prognose was ongunstig.

Daar deze ziekte vooral voorkwam in streken waar intensief gevoed en gefokt
werd, veronderstelde schr. dat de oorzaak een te kort aan calcium zou zijn ; het
feit dat de koemelk in die streek vooral in het voorjaar arm aan calcium is ver-
sterkte zijn meening in dit opzicht.

Op grond van deze opvatting ging schr. er toe over de zieke dieren te behan-
delen met chloorcalcium-injectie, welke therapie een verrassend resultaat had.
Op deze manier werden 26 dieren behandeld, waarvan 15 vóór en 11 na het lam-
meren ziek waren geworden.

Van de eerste stierven slechts 2 aan purulente broncho-pneumonie, terwijl
6 recidivi voorkwamen, die na een tweede injectie genazen. Ingespoten werd
100—500 gram 2^ % oplossing.

Als prophylactisch middel geeft schr. aan de dieren een extra toegift mineralen,
met het voer te verstrekken.

De aanwezige pneumonie wordt als slikpneumonie beschouwd, tengevolge van
larynx-verlamming.

The Oecurence of the larva of the Sheep nasal Bot Fly (Oestrus Ovis) in the trachea.

Garudachar, The Vet. Ree. 1930, No. 15, p. 329).

Schr. kreeg in behandeling een ram met de volgende verschijnselen : het dier
hoestte en niesde, had nasale uitvloeiing, verminderde eetlust en later sterke
vermagering. Pols, temperatuur en ademhaling waren normaal; ook bij auscultatie
werden geen afwijkingen gevonden.

Intusschen was een andere ram onder dezelfde verschijnselen gestorven.

Daar gedacht werd aan strongylosis-infectie werden terpentijn-inhalaties toe-
gepast, met gevolg dat vier larven der Oestrus ovis loskwamen. Nu werden ook
bij de gestorven ram een aantal larven gevonden in het bovenste derde deel der
trachea, vastgehecht aan het slijmvlies. In de longen werden geen parasieten ge-
vonden.

Daar bij de behandelde ram geen verbetering optrad, werd trepanatie der voor-
hoofdsboezem toegepast, waardoor één larve kon worden verwijderd. Het dier
stierf eenigen tijd hierna. Bij sectie werden nog larven gevonden in het bovenste
derde deel der trachea en in de neusboezems.

Observations sur une épizootie d\'ectyma contagieux des lèvres. Hatziolos, Rev.
gen. de Méd. vét. 1930, No. 461, p. 263).

In deze publicatie wordt een ziekte bij schapen in Griekenland besproken,
gekenmerkt door het voorkomen van pustulae op het mond-slijmvlies, in de om-
geving van den mond, aan de beenen en een enkele keer aan uier en scheede,
welk ziekte een hoog mortaliteitscijfer kan hebben, vooral in die streken waar
de schapen slecht gevoed werden (tot 60 %).

Merkwaardig genoeg kwam de ,,ectyma contagiosa" niet voor bij geiten,
ofschoon schapen zeer gemakkelijk besmet werden. Ook varkens en koeien schenen
niet vatbaar ; bij den mensch daarentegen kwam de ziekte veelvuldig voor.

De symptomen worden als volgt beschreven : Na een lichte zwelling der lippen
komt een pustuleus eczeem aan het onderste gedeelte van het hoofd, soms ook
aan de ooren. De roomachtige etter der puisten vormt door indrogen korsten. Na
afvallen der korst wordt een grijsachtige papel, overeenkomst vertoonend met
een wrat, zichtbaar, welke „wrat" later afvalt.

Komt het niet tot vorming van pustulae, dan ontstaan op het slijmvlies eerst
roode, daarna grijsachtige puntjes, door epitheel-destructie, welke puntjes ge-
makkelijk afvallen. Op deze plaatsen ziet men dan een oppervlakkige, licht bloe-
dende ulceratie. Als nevenverschijnselen neemt men waar : sterk speekselen en

-ocr page 1419-

een onaangename lucht uit de mondholte ; geen eetlust en vermagering. De lichaams-
temperatuur is verhoogd
(40.5 tot 41.50).

Indien ook de ledematen waren aangetast, dan kwam het erytheem vooral voor
om de hakken en tusschen de klauwen. De onderste gewrichten waren dan ge-
zwollen en pijnlijk. Het meest kwamen aandoeningen voor van hoofd en beenen
beide.

Als complicaties werden vooral waargenomen aandoeningen van longen en
darmkanaal, misschien door de secundaire etteringen der laesies aan den mond.

Secties wezen uit, dat vooral broncho-pneumoniën secundair optraden.

Entingen werden verricht bij gezonde dieren aan de binnenvlakte der dij door
scarificatie met afgekrabde korsten en vocht onder deze korsten van zieke dieren,
welk materiaal met glycerine werd verdund. De resultaten van deze enting waren
zeer goed.

Ook al met het oog op het voorkomen dezer ziekte bij den mensch, was een
onderzoek om te komen tot een constant vaccin, zeer zeker gewenscht. (Ref.).

Mastitis infectiosa ovis. (MiEszNERund Schoop, D. Tier. Woch. 1932, No. 5, S. 69).

In 1931 onderzochten schrijvers 27 mastitis-gevallen bij schapen uit 8 verschil-
lende kudden, waarbij
17 maal de bacil van Dammann-Freese als oorzaak werd
gevonden, en in 6 gevallen deze bacil tezamen met micro-coccen of B. pyogenes.

De DAMMANN-FREESE-bacil is een onbewegelijk, Gram-negatief staafje, 1.2
tot 2 lang en minder dan 0.5 // breed, licht gekorreld, met afgeronde einden,
in culturen pol n\'.orph. Sporenvorming is niet bekend; de bacil is weinig resistent.
Ook de pathogeniteit tegenover kleine proefdieren is gering ; alleen muizen
sterven na groote hoeveelheid cultuur intra-abdominaal toegediend.

De mastitis verliep onder ernstige algemeene verschijnselen en kwam vooral
4—6 weken na het werpen voor.

De ontstoken uierhelft (in alle gevallen was maar één helft aangetast) werd
blauwachtig rood, hard, gezwollen en pijnlijk. Het uitgemolken secreet was vlokkig.
Het meerendeel der aangetaste dieren stierf binnen
3 dagen ; bleven de schapen
in leven dan werden later necrotische uiergedeelten afgestooten. Door secundaire
infecties kunnen echter de verschijnselen aan den uier veranderen.

Tepelwonden schenen vooral praedisponeerend te zijn voor het ontstaan dezer
mastitis. Daar de tepelwonden veelal ontstaan door te wild zuigen der lammeren,
vooral wanneer deze een tijd van de moeder gescheiden worden, bevelen schrijvers
als prophvlactischen maatregel aan, de lammeren geregeld bij de schapen tehouden.

Verder scheen ook rijkelijke voeding, waardoor dus groote melksecretie, de
infectie in de hand te werken. De infectie zou vooral galactogeen zijn, dus via
de tepelopening.

Bij de bestrijding wordt, zooals gezegd, aanbevolen de lammeren geregeld bij
de schapen te laten, teneinde tepelwonden te voorkomen. (Wellicht is echter het
feit, dat de dieren dan geregeld „gemolken\'\' worden, van meer invloed. Ref.).

Verder moeten natuurlijk hygienische maatregelen worden toegepast.

De meest krachtige bestrijding zal echter moeten worden gezocht in vaccinatie,
daar proeven in deze richting zeer gunstige resultaten gaven ; zoodanig zelfs, dat
in
4 kudden van tezamen 780 dieren, waar de mastitis geregeld voorkwam, na
3 maal herhaalde vaccinatie, geen gevallen meer voorkwamen.

W. P. C. Bos.

Infectieuze neuscatarrh bij schapen. (Belschner en Edgar, Austral. Vet Journ.

No. 7, 1931).

Neuscatarrh bij schapen in Australië is in den regel van parasitairen aard.
Daarnaast schijnt voor te komen een tamelijk verbreide besmettelijke vorm. die
door een filtreerbaar virus wordt opgewekt. In de eerste stadie verloopt de neus-
aandoening met congestie en waterige vochtafscheiding, later wordt dit meer
slijmig. Het gelukte de ziekte kunstmatig over te brengen, maar het besmettelijk
agens bleek niet erg resistent. B.

-ocr page 1420-

Sarcoptesschurft bij schapen.

Met voldoening wordt in het Veterinary Record van 4 Juni 1932 medegedeeld
de geschiedenis van de schapenschurft in Australië en Nieuw-Zeeland, waar deze
ziekte vroeger veel voorkwam, doch de eigenaren begrepen, dat het resultaat
hunner schapenhouderij stond of viel met het uitroeien daarvan. Door geregeld
en concientieus dippen gelukte de uitroeiing in Nieuw Zuid-Wales reeds in 1866 ;
daarna volgden Victoria, Zuid-Australië, Queensland, West-Australië, terwijl
sedert 1893 de ziekte in Tasmania is verdwenen. Het ministerie van Landbouw
dringt er op aan, dat in Engeland, Wales en Schotland, waar in 1931 resp. nog
J97. J32 en kudden waren aangetast, de strijd even zoo krachtig wordt aange-
pakt.
 Beijers

BLADVULLING.

Vergaan en mummificatie.

Lijken van mensen en dieren vergaan in de natuur in aarde of in water gewoonlijk
zeer spoedig ; na 4 jaar is behalve wat bruinachtige losse substantie alleen nog
het geraamte aanwezig. Naast chemiese processen spelen daarbij bacteriën, schim-
mels en insekten een rol, in sommige gevallen ook roofvogels en zoogdieren.

Een rivier heeft zich op eenige kilometers benedenstrooms van een groote stad al
weer gereinigd Aan do lucht zorgen aërobe bacteriën, bij luchtafsluiting anaerobe
bacteriën voor de ontbinding. De eindprodukten der bacteriewerking zijn anorga-
niese verbindingen die gedeeltelijk als zouten of vloeistoffen in de bodem blijven,
gedeeltelijk als gassen ontwijken. Schimmelvorming ontstaat vooral bij min of
meer droge cadavers. De rol der insekten is verschillend ook wat tijd betreft.

Eerst komen vliegensoorten (o. a. calliphora vomitara en musea domestica)
hun eieren leggen op het stervende of gestorven dier ; daarna komen, door de
lijkenlucht aangetrokken, de soorten Lucilia en Sarcophaga. De derde phase
wordt ingeleid door kevers (dermester) en bij cadavers aan de lucht mottenlarven
(aglosa) ; daarna komen vliegenlarven (pyrophila) en kleine kevers (cleriden),
vervolgens, bij begraven lijken, na 2 jaar, kleine vliegen (tyrophora e. a.) dan, na
3 jaar, kevers (tenebrio obscuris en Ptinus brunneus) die de laatste vezels van
het geraamte afknagen. Dit proces kan versneld worden door aanwezigheid van
veel maden of door toevoeging van rottende stoffen, en ook verlangzaamd of
geremd, n.1. in gevallen waar rottingsbacteriën, aaskevers en vliegen niet aan-
wezig zijn of in hun werking belemmerd of verhinderd worden, zoodat niet alleen
het skelet maar ook de weeke deelen min of meer behouden blijven. Zoo b.v. de
mammouthlijken in een veenlaag bij lage temperatuur, verder de mummies.
Voor het mummificeeren van een cadaver is vooral droogte noodig. Het is bekend
dat in sommige grafkelders de lijken mummificeeren ; de Egyptenaren hielpen
mee door de bacteriehoudende ingewanden uit de lijken te verwijderen en anti-
septiese balseming en inwikkeling Ook heeft het droge klimaat in Egypte meege-
werkt. Merkwaardig is de foetale mummificatie, die, gelijk bekend, bij uitzonde-
ring optreedt bij afgestorven foetus en afwezigheid van bacteriën (gesloten baar-
moeder of buikzwangerschap). Bij het rund komt mummificatie van de vrucht
nog het meest voor, dan volgen schaap, varken, paard, ook bij ree en konijn zijn
enkele gevallen bekend. In de industrie maakt men ook gebruik van het mummi-
ficatieproces om vlees en vis lang houdbaar te maken (Graubünder gedroogd
vlees en de bekende gemummificeerde kabeljauw : de stokvis).

(Peters, Der Zoolog. Garten 1932, v. 1/3 s. 15). Vr.

-ocr page 1421-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Lehrbuch der Helminthologie. Dr. C. E. W. Sprehn. Uitgave van Gebriider
Borntraeger, 1932. Berlin. W. 35, Schöneberger Ufer 12a. ; Prijs R.M. 90 ; geb.
R.M. 96.—

In zijn voorwoord zegt de schrijver terecht, dat tot op heden geen boek bestond,
dat een goed overzicht geeft van den tegenwoordigen stand van de wetenschap
betreffend de helminthen, die bij mensch en dier voorkomen. De bestaande werken
zijn óf verouderd óf zij behandelen beide groepen van parasieten afzonderlijk, hetzij
die van den mensch, hetzij die van de huisdieren.

In dit boek van Sprehn, dat 996 bladzijden omvat en geïllustreerd is met 374
uitstekend geslaagde afbeeldingen, waarvan een groot aantal origineel is, kan een
ieder, die in de helminthen belang stelt, dat vinden, wat hij noodig heeft. Hij, die
zich van de algemeene kennis betreffende den bouw en de biologie van parasieten
behoorende tot de klasse der Trematoda, Cestoidea, Nematoda, Acantocephala
en Pentastomida op de hoogte wil stellen, vindt daarvoor in het hoofdstuk ,,AU-
gemeine Naturgeschichte der Helminthen" de noodige gegevens, zonder dat daarbij
in al te veel bijzonderheden vervallen is.

In het gedeelte over ziekten door Helminthen veroorzaakt, vindt men o.a. een
hoofdstuk over de algemeene diagnostiek van deze ziekten, waarbij meer in het
bijzonder verschillende „Anreicherungsmethoden" voor faeces-onderzoek bespro-
ken worden.

Van de geneesmiddelen worden voornamelijk die genoemd, waarvan in den
laatsten tijd gebleken is, dat zij met goed gevolg werkzaam zijn. Een opsomming
van allerlei stoffen, waarvan de werking niet voldoende gecontroleerd is, heeft de
schrijver gelukkig vermeden.

Zij, die zich verder op het gebied der determinatie willen bewegen, vinden in
het hoofdstuk over Helminthologische techniek de noodige gegevens voor het maken
van microscopische preparaten, het conserveeren van helminthen en van helmin-
then-eieren en ook voor het kweeken van larven.

Het speciale gedeelte van dit werk bevat de systematische indeeling der hel-
minthen. Bij elke parasiet vindt men vermeld de synoniemen, den gastheer, en de
geografische verspreiding en voor zoover bekend de ontwikkeling, terwijl de ver-
schillende tabellen behulpzaam kunnen zijn bij de determinatie. Dit gedeelte van
het boek beslaat ruim 6oo bladzijden. Een zeer uitgebreide lijst van gaslheeren,
die bijna alle in Duitschland voorkomende vogels en zoogdieren omvat, is van zeer
veel waarde. Men komt daardoor op de hoogte van de parasieten, welke bij de ver-
schillende dieren bekend zijn. Wanneer men dus een parasiet determineeren wil,
is dit voor een algemeen orienteerend overzicht van groot nut.

Een volledige alphabetische lijst van de soort- en geslachtsnamen van alle in
het boek besproken parasieten volgt. Uit een literatuur-opgave van 1253 stuks
blijkt, dat de schrijver geen moeite ontzien heeft om zoo volledig mogelijk te zijn.
Het mag hem bij een dergelijk omvangrijk werk niet kwalijk genomen worden,
dat hem wel eens een enkele maal iets ontgaan is. Zoo staat bij de beschrijving
van Strongyloides westeri vermeld, dat de vrijlevende generatie onbekend is. Deze
is toch in 1930 in ons land aangetoond. Ook is deze parasiet niet alleen in Holland
aangetroffen, doch ook in Oostenrijk, door
Pühringer in 1929 beschreven.

Wij kunnen Sprehn gelukwenschen met het tot stand komen van dit belangrijk
werk, dat zeer zeker zijn weg zal vinden. Een belemmering daarvoor is misschien
de prijs, die / 54.— bedraagt. Het boek is echter zijn geld waard.

Zur Kenntnis der Parasitenfauna der Gemse. Otto Gebauer, (Ztschr. f. Para-
sitenkunde, Bd. 4, 2, 1932. p. 147—219). Verlagsbuchhandlung.
Julius Springer.
Berlin. W. 9. Linkstrasse 23/24.

Een uitvoerige studie van de verschillende nematoden uit het maag- darm-

-ocr page 1422-

kanaal en de longen van gemzen. Dezebehooren, zooals bij de andere herkauwende
dieren tot de familie der Trichuridae, Strongylidae, Trichostrongylidae, Oxyridae
en wat de longwormen betreft, tot de Metastrongylidae. De groote verdienste van
Gebauer is, dat hij van deze parasieten uitvoerige beschrijvingen geeft, welke
geïllustreerd zijn met 70 zeer duidelijke teekeningen. De dikwijls zoo grillig ge-
vormde spicula der mannetjes, voor de determinatie van zooveel belang, zijn
moeilijk in teekening te brengen. De schrijver is er echter in geslaagd deze organen
duidelijk weer te geven. Enkele afbeeldingen zijn in kleurendruk. Daar een groot
deel dezer parasieten ook bij onze huisdieren voorkomen, zijn deze afbeeldingen
zeer nuttig voor hen, die zich met de determinatie hiervan bezighouden.

Behalve de bekende soorten, heeft Gebauer enkele nieuwe gevonden o.a. Oster-
tagi böhmi, Muelleris tenuispiculatus, Protostrongylus austriacus, die het darm-
kanaal bewonen, terwijl de longworm Synthetacaulus linearis, Marotel 1913 door
hem op morphologische gronden herdoopt is als Neostrongylus linearis.

Baudet.

INGEZONDEN.

Geachte Redactie\'.

,,Willst du immer weiter schweifen ?

Sieh, das Gute liegt so nah."

Deze woorden van Goethe kwamen mij te binnen, toen ik in de aankondiging
van het 13de Jaarverslag van den Gezondheidsdienst voor vee in Friesland, voor-
komende in ons Tijdschrift van 15 October, de volgende zinsnede las : „Integen-
deel, de lijst der tuberculosevrije bedrijven is belangrijk uitgebreid, hun aantal
is zeer toegenomen door de toevoeging van die op Ameland, alwaar onder 1800
dieren slechts 13 reageerders voorkwamen. Invloed van de gezonde zeelucht, of
geïsoleerde ligging?"

Ik geloof, dat het antwoord op deze vraag moet luiden : waarschijnlijk geen
van beiden. Dit moge blijken uit de volgende vergelijking tusschen Terschelling
en Ameland aan den eenen kant, en Texel, dat eveneens geïsoleerd ligt en zich ook
in het onbeperkte genot van gezonde zeelucht mag verheugen, aan den anderen :

Jaar

Terschelling

Ameland

Texel

Aantal

Aantal

Pro-

Aantal

Aantal

Pro-

Aantal

Aantal

Pro-

onderz.

reageer-

cent.

onderz.

reageer-

cent.

onderz.

reageer-

cent

dieren.

ders.

dieren.

ders.

dieren.

ders.

1928/29

2440

34

1-39

_

—.

1929/30

2055

3

0.14

1443

29

2

1971

307

15-b

1930/31

2165

2

0.09

1501

14

i

2382

485

20.4

1931/32

2330

2

0.08

1800

!3

°-75

2943

471

16.

Waarom, zou ik op mijn beurt willen vragen, gaat C. F. v. O. onze goede
oude bekenden, als aankoop van vreemd vee en niet-pasteuriseeren van
kaasmelk of wei, waarvan wij de beteekenis thans wel eenigszins kennen, voorbij,
en zoekt hij het dadelijk in de richting van vage klimatologische en geografische
invloeden ?

Ik meen deze vraag met recht te mogen stellen, omdat de genoemde eilanden
met betrekking tot de daarin genoemde factoren, belangrijke verschillen vertoonen :
1. Zij importeeren ieder jaar een vrij belangrijke hoeveelheid vee ; op Terschel-
ling bestaat dit voor het overgroote meerendeel uit zeer jonge kalveren en dat is,

-ocr page 1423-

ben ik wel ingelicht, ook op Ameland het geval. Op Texel worden practisch gespro-
ken geen nuchtere kalveren ingevoerd maar graskalveren, pinken en koeien.

2. Terschelling pasteuriseert sedert 1923 en Ameland sinds 1925, terwijl Texel
niet pasteuriseert. A.
m. Hibma.

Naschrift.

Het doet mij genoegen, dat mijn natuurlijk schertsenderwijs geplaatste opmer-
king voor den Heer
Hibma aanleiding is, tot het verstrekken van bovenstaande
gegevens. De geïsoleerde ligging, zich o.m. uitende in het niet aankoopen van ouder
vee dan zeer jonge kalveren, blijkt van grooten invloed te zijn.

Dat daarbij de pasteurïsatie der ondermelk een goede steun is zal elk gaarne
erkennen.

Men weet nu op Texelen in andere gemakkelijk te isoleeren veegemeenschappen
hoe men te handelen heeft. In dit opzicht is het werk op Terschelling verricht
bijzonder leerzaam. C. F. v. O.

Is herkeuring van het vleesch, afkomstig van rund of kalf, voorwaardelijk goedge-
keurd, omdat in het vleesch een levend exemplaar van cysticercus inermis is aange-
troffen, steeds practisch mogelijk ?

Bovengestelde vraag kwam onlangs ter sprake en ik meen deze als volgt te
mogen beantwoorden; met het verzoek, indien collega\'s hierin met mij van mcening
verschillen, zulks wel in ons tijdschrift kenbaar te willen maken.

Een herkeuring is naar mijn oordeel zeer goed mogelijk in alle gevallen, waar
absolut geen twijfel bestaat, of de fin al of niet leeft, dus wanneer het blaasje ge-
heel helder van inhoud is en de scolex duidelijk met het bloote oog in de vloeistof
van het blaasje te zien is. Is dat het geval, dan kan de collega, hoofd van een
vleeschkeuringsdienst, die rekening houdt met de mogelijkheid eener aanvraag
tot herkeuring, twee wegen inslaan. Hij kan het stukje spiervleesch waarin de fin
is genesteld, 24 uren bewaren, bij voorkeur, als zulks mogelijk is, in het koelhuis,
of hij kan onder dekglas of compressorium den fin bewaren en in zulk een geval
ook na 24 uren nog zeer goed aantoonen, dat de zuignappen goed zichtbaar zijn.
Meeningsverschillen zullen bij deze handelwijze wel uitgesloten zijn. Moeilijker
wordt het evenwel, indien er bij bezichtiging met het bloote oog reeds twijfel be-
staat of de fin al of niet leeft, in welk geval vele collega\'s overgaan tot het nemen
der galproef. Gesteld nu, dat de fin volgens het oordeel van den collega zich duidelijk
in den galvloeistof heeft uitgestulpt en de eigenaar van het rund toch herkeuring
aanvraagt (zooals eenmaal is voorgekomen bij een rund, hetwelk niet verzekerd
was) ; kan de collega, hoofd van den vleeschkeuringsdienst, dan nog aantoonen,
aan den collega, belast met de herkeuring, dat de fin werkelijk heeft geleefd?

Collega Dr. van Santen uit Nijmegen, die in dezen over zeer groote ervaring
beschikt, gaf mij hieromtrent zijn navolgende meening te kennen. Men kan, volgens
van Santen, als vaststaand aannemen, dat, wanneer een fin zich duidelijk heeft
uitgestulpt en deze wordt daarna nog twee maal 24 uren bewaard op kamertem-
peratuur, de zuignappen nog onveranderd en uitstekend onder den microscoop te
zien zijn, indien men den fin tusschen twee voorwerpsglaasjes plat drukt. Bewaart
men evenwel den uitgestulpten fin in den galvloeistof en in den broedstoof, dan
gaat de gal verdampen en vindt men al spoedig den fin terug als een uitgedroogde
massa, waaraan niets meer te zien is. In dit geval is de herkeuring dus practisch
onmogelijk. Indien men echter de galvloeistof behoorlijk afsluit, zoodat deze niet
kan verdampen, dan kan men volgens collega
van Santen nog na 24 uren duidelijk
de zuignappen zien. Echter meen ik zelf te hebben opgemerkt, dat, wanneer een-
maal de fin in de galvloeistof is gelegd, de zuignappen of heelemaal niet meer te
zien zijn of zeer onduidelijk.

Collega Dr. Reitsma te Rheden, met wien ik dit onderzoek besprak, gaf mij als

-ocr page 1424-

zijn oordeel te kennen, dat de gal steeds min of meer destrueerend werkt en daar-
door de zuignappen minder duidelijk kunnen worden.

Aldus zou naar mijn meening de collega, die altijd rekenschap houdt met de
mogelijkheid eener aanvraag tot herkeuring, de galproef niet moeten verrichten,
maar zich moeten beperken tot een microscopisch onderzoek.

Collega Rinses te Zaandam schreef mij, dat hij nimmer de galproef verricht ;
waarschijnlijk wel niet, omdat hij een herkeuring vreest, maar omdat, als de gal-
proef negatief is, toch nog een microscopisch onderzoek noodig is. Want het
positief resultaat van de galproef zegt, dat de fin levensvatbaar is en het negatief
resultaat zegt niet, dat de fin niet levensvatbaar is. Alzoo, zoo schrijft
Rinses
mij, moet het microscopisch onderzoek toch ten slotte de beslissing geven en
daarmede ga ik geheel accoórd.

Een eenvoudig microscopisch onderzoek biedt mijns inziens nog het voordeel,
dat hierbij niet gemakkelijk technische fouten zullen worden gemaakt. Zulks kan
wel het geval zijn, indien de galproef wordt genomen. Zoo heb ik zelf kunnen
waarnemen, dat de fin, nog gezeten in den uitwendigen kapsel, in de galvloeistof
werd gelegd. Alsdan kan geen uitstulping worden waargenomen en is de beslissing
dus foutief. Steeds dient de uitwendige blaas voorzichtig te worden verwijderd
en alleen de inwendige blaas in de galvloeistof te worden gelegd.

In verband met het voorafgaande dient mijns inziens de collega, belast met de
herkeuring, zich op het standpunt te stellen, dat hij dan alleen de voorwaardelijke
goedkeuring kan bevestigen, indien hij de zuignappen duidelijk kan waarnemen.
Is zulks niet het geval, dan dient algeheele goedkeuring van het vleescli te volgen.

K. Hoefnagel.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Verslag van de vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe 1 October 193.\'.

De heer Venema gaf een duidelijke uiteenzetting van den inhoud van het rap-
port der tuberculose-commissie. Hem was gevraagd dit rapport in deze vergadering
in te leiden, daar het te lijvig was om aan alle leden ter bestudeering toe te zenden.
Daarna werden de bindende besluiten, door het H.B. aan deze afdeeling voor-
gelegd, besproken en in stemming gebracht.

Vervolgens kwam aan de orde ,,de verhouding van den keuringsveearts tegen-
over de crisis-varkenswet", waarover de heer
Anema een inleiding hield. Daar
zeer vele hoofden van dienst aanwezig waren, volgde hierop een drukke discussie.
Het bleek dat er veel verwarring bestond ten opzichte van de uitvoering van die
wet. Een en ander zou onder de oogen van het H.B. gebracht worden.

Voorts werden nog in bespreking gebracht de tarieven voor pullorum-onderzoek
en diphtherie-enting en de bestrijding der kwakzalverij. Na een korte rondvraag,
waarin nog enkele practische mededeelingen werden gedaan, sloot de voorzitter
de vergadering, die in omgekeerde evenredigheid stond tot de kortheid van dit
verslag.

van deu Kamp.

-ocr page 1425-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

De Haarlemsche kwestie voor het gerechtshof.

Naar de „Vee- en Vleeschhandel" van 14 Oct. mededeelt, hadden op 12 October
j.1. voor het Amsterdamsche Gerechtshof de pleidooien plaats in de bekende Haar-
lemsche kwestie. Men zal zich nog wel herinneren, dat in October 1930 een te Hil-
legom goedgekeurde koe te Haarlem werd ingevoerd. Aanvankelijk werd de koe
bij de invoerkeuring ook te Haarlem goedgekeurd, doch na het vinden van een
paar losse nieren in de wagen, waarmede de geslachte koe was aangevoerd, werd
de keuring hervat. Het bleek bij onderzoek van deze nieren, dat het dier aan miliair-
tuberculose had geleden, zoodat, niettegenstaande de koe te Hillegom onvoor-
waardelijk was goedgekeurd, de koe te Haarlem voorwaardelijk werd goedgekeurd
op voorwaarde van sterilisatie. De eigenaar was hiermede niet tevreden, en eischte
in kort geding afgifte van de koe, doch de president achtte de zaak niet spoed-
eischend en verklaarde zich onbevoegd.

Daarna werd de zaak voor de rechtbank te Haarlem behandeld. Het ging er
n.1. om, of de gemeente Haarlem bij invoer van reeds gekeurd vleesch opnieuw
mocht keuren en afkeuren.

De eischer stond op het standpunt, dat bij invoer alleen op bederf mocht worden
gekeurd volgens art. 8 van de Vleeschkeuringswet. Voor den uitleg van dit artikel
bestond in slagerskringen natuurlijk veel belangstelling. Echter ook voor de ge-
meentelijke keuringsdiensten was deze kwestie van veel belang. De rechtbank
te Haarlem gaf echter heelemaal geen uitleg en uitspraak omtrent artikel 8. De
rechtbank was van oordeel dat de eigenaar-invoerder het rund reeds had verkocht
en dus het recht had den koopprijs van den slager, die het rund gekocht had, te
vorderen. Want art. 1496 van het Burgerlijk Wetboek zegt, dat het gekochte
voor rekening van den kooper is van het oogenblik van den koop af, al heeft de
levering niet plaats gehad. Dus werd de eischer niet ontvankelijk verklaard.

Er werd hooger beroep aangeteekend. In de eerste plaats om een beslissing te
krijgen omtrent art. 8 van de vleeschkeuringswet en in de tweede plaats, omdat
door dit vonnis een slager, die een geslacht rund koopt, het risico van de keuring
krijgt, zoolang het rund niet geleverd is, terwijl het tegendeel het gebruik is. In
de vleeschhandel is het n.1. gebruik dat in een dergelijk geval de slager het gekochte,
doch nog niet geleverde vleesch niet betaalt.

Zooals de „Vee- en Vleeschhandel" schrijft, droeg de behandeling in hooger
beroep voor het Gerechtshof een zeer juridisch karakter, waarbij de kwestie zelf
min of meer op den achtergrond bleef.

Mr. Pliester, pleitende voor appellant, ging de feiten na, zooals boven ver-
meld. Spreker citeerde uit de debatten der Tweede Kamer, bij de behandeling
van de Vleeschkeuringswet gehouden, dat het de bedoeling is, eenheid in vleesch-
keuring te scheppen. Het goedkeuringsmerk moet door alle andere gemeenten
geëerbiedigd worden. De gemeente Haarlem heeft niet alleen zich niet beperkt
tot goedkeuring op bederf, doch is verder gegaan, heeft n.1. voorwaardelijke goed-
keuringsmerken geplaatst op goedgekeurd vleesch. En daarna heeft ze de koe
verbrand.

Aan de hand van de jurisprudentie toont spreker aan, dat artikel 1496 B.W.
hier niet opgaat. Bovendien is het usance in den vleeschhandel dat art. 1496 B.W.
op zij gezet wordt. De Hooge Raad heeft nog kort geleden erkend, dat dit mogelijk is.

De onrechtmatige daad van de gemeente Haarlem bestaat hierin, dat zij anders
heeft gekeurd dan op bederf en afgifte heeft geweigerd van de koe, daarmede
het eigendomsrecht van den eigenaar schendend. In 1927 is de gemeente Dordrecht
in een dergelijke procedure veroordeeld. Hij vraagt daarom vernietiging van het
vonnis met terugwijziging van de zaak naar den rechtbank, of afdoening der zaak
door het Hof.

-ocr page 1426-

Mr. de Groot, pleitend voor de gemeente Haarlem, zegt, dat helaas de gemeente
geen nieuw onderzoek mag doen bij ingevoerd vleesch, dat volgens de bepalingen
van de wet gekeurd is. Het hoofd van den keuringsdienst te Hillegom erkent
echter, niet nauwkeurig onderzocht te hebben. Haarlem heeft eerst op bederf
gekeurd. Toen werden de nieren gevonden met tuberculeuze aandoeningen. Zij
waren afkomstig van de koe, want een stukje nier, dat in de koe was achterge-
bleven, ontbrak aan één der nieren. Haarlem deed toen, wat Hillegom had moeten
doen en keurde slechts goed onder voorwaarde van sterilisatie.

De Vleeschkeuringswet heeft echter tot doel, de consumptie van ondeugdelijk
vleesch te voorkomen. Haarlem stond nu voor een moeilijke kwestie. Zij heeft
misschien onwettig, maar niet onrechtmatig gehandeld. De gemeente was echter
verplicht, te zorgen, dat de ingezetenen geen vleesch met tubercelbacillen konden
consumeeren.

Nadat nog eenige vragen waren gesteld, werd de zitting opgeheven.

De „Vee- en Vleeschhandel" merkt nog op, dat de zaak thans ongeveer twee
jaar oud is.

Het destructievraagstuk. Een telegram aan den ministerraad.

In verband met de gerezen bezwaren tegen het verstrekken van een millioen
gulden voor den bouw van een destructor heeft de Federatie van Overheidsdestruc-
toren, waarbij alle organen, die in het land verwerkingsinrichtingen op publiek-
rechterlijken grondslag exploiteeren, zijn aangesloten, het volgende telegram
aan den Ministerraad gezonden :

Mocht ten behoeve van een grooten centralen destructor van de N.V. Ned.
Thermo-Chemische Fabrieken kapitaal, naar verluidt een millioen, uit \'s Rijks
kas worden verstrekt, waarvan de Federatie voorhands de noodzakelijkheid
ernstig betwijfelt, dan verzoekt de Federatie te bevorderen, dat aan overheids-
en andere destructoren met beperkter opzet en oeconomische bedrijfsvoering op
gelijke wijze kapitaal worde verstrekt voor de stichting en eventueel conversie
van gesloten leeningen.

De Federatie stelt zich geheel ten dienste van de regeering voor advies. Zij be-
schikt over belangrijke deskundige gegevens, ook van principieelen aard betreffende
hygiënische en oeconomische destructor-exploitatie.

Een verzoek van den Frieschen Slagershond om het slachten, anders dan in wet-
telijk goedgekeurde slachtplaatsen, te verbieden.

De Friesche Slagershond, die tot tal van Friesche gemeentebesturen een request
richtte, waarin wordt verzocht om slachtingen, anders dan in wettelijk goedgekeur-
de slachtplaatsen, te verbieden, heeft daarmede reeds verschillende malen succes
gehad. Zoo ook in Dokkum, waar op advies van B. en W. de raad met algemeene
stemmen besloot, in de keuringsverordening vast te leggen, dat het verboden is
te slachten anders dan in slachtplaatsen, bedoeld in art. 19 der vleeschkeuringswet.

Bij het nemen van dit besluit gold tevens de overweging, dat het wegen van
huisslachtingen van varkens bij particulieren moeilijkheden met zich medebrengt,
welke moeilijkheden het gemeentebestuur heeft trachten te ondervangen door
alleen slachtingen in aan de wettelijke eischen voldoende slachtplaatsen toe te
laten.

Een scheidsgerecht voor bepaalde straffen, in verband staande tot het gebruik
van het gemeentelijk slachthuis te Almelo.

Onder bovenstaand opschrift komt in „Slachthuis-Keuring-Markt" van Sep-
tember j.1. een mededeeling voor van den hand van Mr. v. H., welke mededeeling
ik hier laat volgen, daar het een nieuwigheid betreft op het gebied van de abattoir-
rechtspraak.

Zooals bekend mag worden verondersteld, pleegt tot dusverre de handhaving
van de vereischte tucht onder de gebruikers der openbare slachthuizen algemeen
op deze wijze te geschieden, dat gemeentelijke verordeningen of reglementen
den Directeur der inrichting, c.q. Burgemeester en Wethouders, tot oplegging van

LIX 92

-ocr page 1427-

bepaalde strafmaatregelen bevoegd verklaren, wanneer bepaald aangewezen
overtredingen zijn begaan.

In vele gevallen is daarbij voorts den gestrafte een beroepsrecht toegekend,
hetzij op B. en W., hetzij, wanneer genoemd college de straf heert opgelegd, op
den gemeenteraad.

Het gemeentebestuur van Almelo nu heeft sinds kort met bovenaangeduid en
vóór dien ook aldaar gehuldigd systeem, gebroken, en het verlaten voor een in-
teressant novum, voor zooverre ons bekend tot dusver het eenige in Nederland.

Onder den aan het hoofd gemelden titel n.1. heeft de Raad, met afschaffing
van het beroep van
bepaalde straffen (t.w. algeheele ontzegging van het recht
van toegang tot het slachthuis of boete)
op B. en W. 0/ Raad, een nieuwe regeling
bij verordening vastgesteld, volgens welke een afzonderlijk lichaam, een scheids-
gerecht, wordt belast met het doen van uitspraak op een, tegen een der genoemde
opgelegde straffen ingesteld beroep. In het ter zake vastgesteld reglement wordt
de samenstelling van het scheidsgerecht en verder de geheele behandeling van een
ingesteld beroep door dat scheidsgerecht op minutieuze wijze geregeld.

In het kort wordt de inhoud van de belangrijke bepalingen uit het reglement
weergegeven.

Het scheidsgerecht is permanent gedacht ; het bestaat uit 5 leden, waaronder
den voorzitter. Deze voorzitter wordt benoemd door de éérst te benoemen, 4 an-
dere leden te zamen, of zoo die het niet eens kunnen worden, door den kanton-
rechter.

De 4 leden worden benoemd, voor de ééne helft door B. en W., voor de andere
door de gebruikers van het slachthuis, en dat op nader, door B. en W., de slacht-
huiscommissie gehoord, te bepalen wijze.

Alle leden van het scheidsgerecht worden voor 3 jaar benoemd, maar zijn her-
kiesbaar ; het secretariaat van het scheidsgerecht wordt vervuld door een ge-
meenteambtenaar.

Uitgesloten van benoembaarheid tot lid zijn een groot aantal personen, die,
hetzij met het gemeentebestuur, hetzij met de gebruikers van het slachthuis in
te nauwe relatie staan ; verder personen, die den leeftijd van 30 jaar niet hebben
bereikt, en personen, niet woonachtig in de gemeente Almelo.

Het scheidsgerecht mag niet oordeelen, wanneer het niet voltallig is ; even-
tueele bezwaren van deze bepaling zijn ondervangen doordat voor ieder lid twee
plaatsvervangers worden benoemd. De zittingen van het scheidsgerecht zijn niet
openbaar, maar wel kunnen zij worden bijgewoond door den betrokkene of door
B. en W.

Merkwaardig is wel de bepaling van art. 14, die afwijkt van wat in de Neder-
landsche rechtsbedeeling geldt ; n.1. het scheidsgerecht oordeelt uitsluitend en
alleen naar
innerlijke overtuiging, de ,,conviction intime" der Fransche jury-
rechtspraak, óók bij schuldig-bevinding van den gestrafte. Dat intusschen het hier
ingevoerde systeem zal leiden tot fameuze uitspraken als waaraan de Fransche
jury\'s zich wel eens debet hebben betoond, behoeft vooralsnog niet te worden
gevreesd. Slechts in één geval is het scheidsgerecht gebonden : wanneer de appel-
lant verstek laat gaan moet de straf gehandhaafd blijven, hoe de innerlijke over-
tuiging ook mocht zijn.

Herziening van een beslissing van het scheidsgerecht is mogelijk wanneer zich
nieuwe tot dusverre onbekende omstandigheden hebben voorgedaan, die ernstigen
twijfel wekken aan de juistheid der genomen beslissing. Het scheidsgerecht kan een
opgelegde straf verminderen, of verzwaren, handhaven of opheffen, of wel haar
voorwaardelijk opleggen.

Het brengt zijn uitspraak in schrift met redenen omkleed ; beroep daarvan is
niet mogelijk. Tot het hooren van getuigen en deskundigen is het scheidsgerecht
bevoegd.

De werking van dit nieuwe instituut kan wel niet anders dan met belangstelling
worden gadegeslagen, schrijft Mr. v. H.

-ocr page 1428-

De actie tot een Rijksuitvoering van vleeschkeuringswet en veewet.

Blijkbaar in verband met de hernieuwde actie voor een uitvoering door het
Rijk van vleeschkeuringswet en veewet, welke actie is opgenomen in het winter-
programma van de
R.K. Hanze-Bond van Slagerspatroons, vestigt de Heer Meier
te Breda nog eens in een brochune, welke brochure tevens is afgedrukt in het R.K.
Slagersvakblad, nader de aandacht op de gebreken, welke aan de tegenwoordige
uitvoering, door de gemeenten, van de vleeschkeuringswet en veewet zijn ver-
bonden.

Na in een tweetal schema\'s de tegenwoordige uitvoering van vleeschkeurings-
wet en veewet duidelijk te hebben gemaakt komt
Meier tot een oplossing van alle
moeilijkheden door de rijksuitvoering van deze twee wetten, welk systeem hij
reeds uitvoerig heeft beschreven in zijn ,,Proeve van Wet", en waarnaar hij ook
verwijst. Eveneens geeft hij in een schema dit nader aan. De exploitatie van de
slachthuizen zou dan coöperatief moeten geschieden door de slagersvereenigingen.
Van de voordeelen, die dit systeem zou medebrengen noemt hij o.a. uniformiteit
in de keuring en in de keurloonen ; alle deskundigheid vereischende werkzaam-
heden worden door ter zake goed uitgeruste diensten verricht ; snelle uitwisseling
en toepassing der ervaringen ; centrale inkoop van alle benoodigdheden ; de Dier-
geneeskundige Dienst (de Rijks-Dienst) kan worden belast met de inning der ac-
cijnzen en met de inning van de gelden voor het stabilisatiefonds der varkens-
crisiswet ; binnenlandsche en exportkeuring worden samengevoegd (voordeel van
ƒ 60.000.— per jaar) en de vleeschkeuring kan voor minstens ƒ 500.000.— per jaar
goedkooper worden uitgevoerd.

Het vervoerverbod en het slachtverbod van ongemerkte varkens.

Bij Kon. Besluit is bepaald, dat op 24 October in werking is getreden de be-
paling, dat geslachte varkens niet mogen worden voorzien van merken, als be-
doeld in art. 70 van de Veewet en in art. 16 van de vleeschkeuringswet, indien zij
niet zijn voorzien van een oormerk, overeenkomstig de crisisvarkenswet vereischt.

Nu is het gebeurd, dat op 27 Oct. j.1. op het abattoir te Utrecht, onder een toom
van 18 varkens, die waren geslacht, er één was, die geen oormerk had. De keu-
ringsdienst zette toen geen goedkeuringsstempels op het dier, maar nam het in
beslag. Den grossier werd medegedeeld, dat de beslissing, wat er met dit varken
moest gebeuren in den Haag zou worden gevraagd. De keuringsdienst was van
plan geweest, om proces-verbaal op te maken tegen den boer. Na overleg met
den Haag kon het varken weer vrij worden gegeven. Men wilde blijkbaar in den
Haag niet al te streng optreden en wenschte eenige soepelheid in de toepassing
der voorschriften. Men vraagt zich echter onwillekeurig af, wat er zal gebeuren
na deze periode van soepelheid. Mag een dergelijk varken niet in consumptie
komen, niettegenstaande reeds keurloon en slachtloon is betaald en de eigenaar
bereid is de crisisbelasting te betalen. En dit alles omdat het niet het merk in het
oor heeft van een particuliere organisatie, de varkenscentrale en de boer geweigerd
heeft daarvan lid te willen worden.

Abattoirs, enz.

Door den raad van Helmond werd een crediet van / 2790.— toegestaan voorde
stichting van een gebouw nabij het slachthuis, bestemd voor de nevenbedrijven.
Afwijzend werd tevens beschikt op een verzoek van de R.K. Slagerspatroonsver-
eeniging om de tarieven van het slachthuis te verlagen.

De gemeenteraad van Schoterland heeft een voorstel van B. en W. om huisslach-
tingen te verbieden met 10 tegen 7 stemmen verworpen.

De raad van Wageningen besloot tot een overeenkomst van de N.V. Thermo-
C1 emische Fabrieken inzake de destructie van afgekeurd vleesch en vee. Als bij-
zondere voorwaarde is opgenomen de bepaling, dat het afgekeurde vleesch ook naar
een dierenpark kan worden vervoerd.

De raad van Tietjerksteradeel besloot tot een verlaging van het keurloon van
varkens, schapen en nuchtere kalveren ; tevens werd een verbodsbepaling aange-

-ocr page 1429-

nomen van slachtingen anders dan in een aan de wettelijke eischen voldoende
slachtplaats.

Op een adres van een firma te Tilburg aan den raad om verlaging van de slacht-
loonen en keurloonen voor de vleeschwarenfabrikanten, die niet tevens een sla-
gerij exploiteeren, werd na eenige discussie afwijzend beschikt.

de Graaf.

Pluimvee-Congres.

De International review of poultry science No. i en 2 (Tome V), (uitgever Dr.
te Hennepe), bevat bizonderheden omtrent het 5e Wereld-pluimvee-congres
en tentoonstelling, die van 6—15 Sept. 1933 te Rome zullen worden gehouden.

Uitnoodïgingen voor het congres zijn reeds in 1931 door de Italiaanse Regeering
aan de verschillende landen gedaan ; in verschillende landen zijn nationale comi-
tee\'s opgericht. Voorzitter van het Congres is de Minister van Landbouw. In het
Uitvoerend Commitee heeft o. a. zitting Prof.
Alessandro Ghigi van de univer-
siteit te Bologna, directeur van het station voor avicultuur te Rovigo. Het lid-
maatschap van het Congres kost 75 Lire (leden ontvangen gratis de berichten en
wetenschappelijke voordrachten).

Voor nadere bizonderheden dient men zich te wenden tot de : ,,Segretario generale
del congresso mondiale di Pollicullura presso il Ministero dell Agricoltura e delle
Foresle, Roma, Italia.
 Vr.

Cursus over tuberculose te Middelburg.

Alle voordrachten worden op Zaterdagmiddag gehouden.

Path anatomie en bacteriologie : Prof. Schornagel, 26 November, 3 December,
10 December, telkens 2—4 uur.

Klinisch gedeelte : Dr. J. A. Beijers, 17 December, 24 uur.

Immunitieit, verbreiding en bestrijding : Dr. Lourens en de heer P. J. \'t Hooft,
7 Januari, resp. 2—3.30 en 3.30—5 uur.

Vleeschkeuring: Prof. van Oijen, 14 Jan., 2—3 uur; daarna de heer L. W. de
Waardt.
Idem 21 Januari, 2 uur,

Wanneer het aantal deelnemers 15 bedraagt is het cursusgeld f 20.—. Is het
grooter, dan wordt het bedrag f17.50. Ook aan diegenen, die zich reeds
hadden aangemeld, wordt evenals aan de andere dierenartsen in Zeeland,
verzocht zich spoedig op te geven bij den heer L.
W. de Waardt, Noord-
singel S. 171 Middelburg.

Cursus over tuberculose te Deventer.

Alle voordrachten worden op Zaterdagmiddag gehouden.

Path. Anatomie en Bacteriologie : Dr. Frenkel, 19 November, 26 November,
en 3 December, telkens 2-—4 uur.

Klinisch gedeelte : Dr. J. A. Beijers, 10 December, 2—4 uur.

Immuniteit, verbreiding en bestrijding : Prof. de Blieck, 17 December 23.30.
Idem de heer P, J. \'t Hooft, 3.30—5 uur.

Vleeschkeuring : Prof. C. F. van Oijen, 7 Januari, 2-—3 uur; daarna de heer
J.
Vlaskamp. Idem 14 Januari, 2 uur,

Het aantal deelnemers, dat zich reeds heeft opgegeven bedraagt 11. Wordt
dit 15 dan gaat de cursus definitief door. De kosten bedragen f20.— per ge-
heelen cursus. Is het aantal deelnemers meer dan 20, dan wordt het bedrag
per deelnemer f 17.50. Zich op te geven bij den heer H.
van den Berg,
Beestenmarkt 12, Zwolle.

De Secretaris der Commissie voor het Post-Universitair Onderwijs,
G.
Krediet.

-ocr page 1430-

PERSONALIA.

Dr. P. Roodzant, verhuisd van Dirksland naar den Haag, Koninginnegracht
87, telefoon No. 112827.

H. Poot, verhuisd van Voorburg naar Zoeterwoude (Z.H.), Hooge Rijndijk F 103,
telefoon No. 2288, Leiden.

BIBLIOGRAFIE.

Verslag omtrent den toestand en de exploitatie van het openbaar slachthuis
en omtrent den dienst der vee- en vleeschkeuring te Haarlem en omliggende ge-
meenten over het jaar 1931. [Door F. P.
Keyser], Haarlem. 1932. 8°. 23 blz.

Verslag omtrent den toestand van het bedrijf van het openbaar slachthuis en
de veemarkt te Rotterdam over het jaar 1931. [Door C. C. J.
Westholz]. Rotter-
dam, van Waesberge, Hoogewerff en Richards N.V., 1932. Gr. 8°. 36 blz.

P. J. v. d. H. Schreuder, Melkbeesboerderij. 3de uitg. Pretoria, Staatsdrukker,
1932. 8°. 51 blz. m. 16 afb.

Unie van Suid-Afrika. Dept. v. Landbou. Pamfl. No. in.

Verslag van het openbaar slacht- en koelhuis te Roermond over het jaar 1931.
[Door
Kerstens]. Roermond, Fa. L. Reyners, 1932. 8°. 18 blz.

Lijst van officiëele personen, instellingen en vereenigingen op land- en tuin-
bouwgebied. \'s Gravenhage, Landsdrukkerij, 1932. 8°. 208 blz. / 1.—

Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw. 1932. Nr. 1.

G. d\'Ambrosio, Protezione degli animali utili all\'agricoltura. Ragusa, Cattedra
amb. di agricoltura, 1932. 16°. 32 p. c. fig.

T. Bonadonna, Alimentazione razionale dei bovini da latte. Milano, Hoepli,
1932. 8°. 311 p. c. 14 fotot. Lire 15.—

Toute l\'alimentation de la pondeuse. Paturages, Institut moderne d\'aviculture et
de cuniculture, 1932. 4°. 56 p. av. fig.

G. Verplancke, Eléments de microbiologie générale et agricole. Gembloux,
J. Duculot, 1932. 4°. 327 p. av. fig. et pl. fr. 37.50

Stud-Book des chevaux de trait belges. Vol. 35, 1931. Bruxelles, Imjr. Ve Mon-
nom, 1932. 40. 876 XII p.

Soc. royale le Cheval de trait belge.

A. Ermel, Alimentation et élevage des volailles, s.l.n.d. 8°. 47 p.

G. Curasson, Le mouton au Soudan français. Paris, Union ovine coloniale,
1932. 8°. 200 p. av. ill. fr. 15.—

H. V10LLE, La fièvre ondulante. Paris, Masson et Cie, 1931. 8°. 144 p.

Collection de médecine et de chirurgie pratiques.

H. Jacotot, La peste bovine en Indochine. Saigon, Institut Pasteur Indochine,
1931. 8°. 71 p.

E. M. Beylot et A. Baudrimont, Manuel théorique et pratique d\'histologie.
3e éd. Paris, Vigot frères, 1932. Gr. 8°. 670 p. fr. 140.—

G. Curasson, La peste bovine. Paris, Vigot frères, 1932. 8°. 334 p. fr. 40.—

E. SiMONNET, Des besoins nutritifs des volailles en vue de la production écono-
mique des oeufs. 2e éd. Paris, Vigot frères, 1932. 8°. 144 p. fr. 25.—

L. Randoin et H. Simonnet, Les vitamines. Paris, A. Colin, 1932.

A. Piney and St. Wyard, Clinical atlas of blood diseases. 2d ed. Philadelphia,
Blakiston\'s Sons, 1932. 120. 104 p. w. ill. S 4- —

Famous saddle horses ; stories about the most important horses in the early
day of the American saddle horse. Comp. by
Susanne. Louisville, Farmers\' Home
Journal Co., 1932. 8°. 527 p. w. ill. S 3- —

H. R. Marston, Studies in the supplementary feeding of merino sheep for wool
production. I. Melbourne. 1932. 8°. 31 p.

-ocr page 1431-

I. The effect of a supplem. ration of blood meal on the growth rate and woll
production of merino sheep on Central Queensland pastures.

Counc. for scient. and ind. research of the Commonwealth of Australia. Buo.
Nr. 61.

E. A. Bruce, Internal parasites of poultry. Ottawa, [F. A. Acland], 1932. 8°.
12 p.w. 2 diagr.

Dominion of Canada. Dep. of Agriculture. Bull. Nr. 158 N. S.
H.
N. Lamon, Poultry breeding and selection. Washington, Author, 1932. Kl.
8°. 100 p. w. ill. $ 2.—

O. Rahn, Physiology of bacteria. Philadelphia, Blakiston\'s Sons, 1932. 8°.
438 p.w. ill. and diagr. $
6.—

Annual report of the veterinary department of Uganda Protectorate for the
year 1931. [By W. E.
Poulton]. Entebbe, Government Printer, 1932. 8°.

W. L. Mallman, The dissociation of Salmonella Pullorum and related species.
East Lansing, Agr. Exp. Stat., 1932. 8°. 40 p.

Michigan State Coll. Agr. Exp. Stat. Techn. Bull. nr. 122.
W. C.
Allee, Animal life and growth. Baltimore, Williams and Wilkins, 1932.
160. 171 p. Century of progress ser. $ 1.—

Special cytology : the form and functions of the cell in health and disease. 2d
ed. New York, P B. Hoeber, 1932. 3 vol. 1879 p. w. ill. and diagr. $ 30.—

F. E. Moore, Culling and breeder selection. Fargo, North Dakota Agr. Coll.,
1932. 8°. 12 p. w. 8 fig.

N. Dakota Agric. Coll. Circ. no. 111.

J. A. Munzo, Bees and their care. Fargo, North Dakota Agr. Coll., 1932. 8°.
16 p. w. 7 fig.

N. Dakota Agric. Coll. Circ. nr. 112.

H. G. Anderson and A. H. Benton, Classes and grades of cattle and calves
marketed from North Dakota 1929. Fargo, North Dakota Agr. Coll., 1932. 8°.
46 p.w. 22 fig.

N. Dakota Agric. Coll. Bull. nr. 254.

C. E. King, Horse sense. Los Angeles, Times Mirror Press, 1932. Kl. 8°. 67 p.w.
ill. and diagr. $ 1.50

J. H. Brantom, Successful calf and cattle feeding. London, J. H. Brantom and
Co., 1932. 8°. 145 p. Sh. i.—

E. P. Johnson, A study of lymphomatosis of fowls. (Fowl paralysis). Blacks-
burg, Agr. Exp. Stat., 1932. 8°. 22 p.w. ill.
Virginia Agr. Exp. Stat. Techii. Bull. No. 44.

Annual report, balance sheet etc. of the National Veterinary Medical Asso-
ciation of Great Britain and Ireland. Annual congress at Folkestone, 1932. London.
J932- 143 P-

L. Lattes, Individuality of the blood in biology and in clinical and forensic
medicine. Transl. by
L. W. Howard Bertie. New York, Oxford, 1932. 8°. 420 p.

S 7-5o

H. Geyer, Zierfische, ihre Pflege und Zucht. 8te Aufl. Leipzig, Hachmeister
& Thal, 1932. Kl. 8°. 39 S. m. 3 Abb.
Lehrmeister-Bücherei. Nr. 70.

G. Nedici, Die künstliche Fasanenzucht auf natürlicher Grundlage. Nach
eigenen Erfahrungen dargest. Berlin, P. Parey, 1932. 8°. 83 S. m. 8 Textabb. M. 3.—-

P. Lichtenhahn, Leitfaden für den Unterricht in Schweinezucht an den land-
wirtsch. Schulen der Schweiz. 3te Aufl. Frauenfeld, Huber, 1932. 8°. VII 80
S.u. 10 S. Abb. fr. 3.—

H. Miessner und C. Sprehn, Hygienische Massnahmen zur Bekämpfung seu-
chenhafter Erkrankungen unter Pelztieren. Leipzig. 1932. 8°.

Merkblätter für Pelztierzucht. Nr. 1.

E. Hauck, Die Hundezucht. Ein Handbuch für Züchter. M. Beitr. von K.
Heuberger und A. Pommer. Wien, Frick, 1932. Gr. 8°. IV 152 S. M. 7.—

-ocr page 1432-

A. Machens, Der Landwirt als Milcherzeuger und das Milchgesetz. Berlin, P.
Parey, 1932. Mit 5 Textabb. M. 1.20

Anleitungen der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde. H. 20

M. Altmann, Zeitgemässe Milchgewinnung. Studien und Erfahrungen in den
Vereinigten Staaten von Amerika. Berlin, P. Parey,
1932. M. 4 Abb. M. 3.20
Berichte über Landwirtschaft. Hrsg. im Reichs-Ministerium f. Ernährung
u.s.w. Sonderh. nr. 66.

Vorlesungen und Uebungen an der Tierärztl. Hochschule in Wien. Winter-
semester
1932—\'33. Wien, Herold, 1932. 8°. 16 S.

Milchgesetz mit allen Ausführungsbestimmungen des Reichs und Sachsens.
Erl. von R.
de Guehery. Dresden, Heinrich, 1932. 8°. 168 S. M. 5.60

F. Schwangart, Zur Rassenbildung und -Züchtung der Hauskatze. Berlin,
Verl. der Deutsch. Ges. f. Säugetiere,
1932. Gr. 8°. 83 S. m. Abb. u. Taf.

Aus : Zeitschrift f. Säugetierkunde. Bd. 7 M. 5.—

G. Frölich und H. Lüthge, Weitere Versuche über zweckmässige Jung-
bullenmast. Berlin, P. Parey,
1932. Gr. 8°. 23 S.

Aus : Kühn-Archiv. Bd. 34, H. 2.

W. Henneberg, Bakteriologie für die Molkereischule. 3te Aufl. Hildesheim,
Molkerei-Zeitung,
1932. 8°. 84 S. m. 37 Abb. M. 1.50

W. Fischer, Die Magermilchverwertung in der Molkerei und beim Landwirt.
Berlin, Blätter f. landw. Marktforschung,
1932. M. 6.50

Schriftenreihe des Inst. f. landw. Marktforschung. H. 6.

Ostpreussisches Herdbuch. Hrsg. im Auftrag der Herdbuch-Ges. zur Verbes-
serung des in Ostpreussen gezüchteten Holländer Rindviehs durch
j. Peters.
Bd. 44. Jg. 1931. Berlin, P. Parey, 1932. 40. 234 S. M. 3.—

J. Stoklasa, Biologie des Radiums und der radioaktiven Elemente. Bd. 1. Unter
Mitw. von J.
Penkava. Berlin, P. Parey, 1932. M. Textabb. u. 1 Farbendrucktaf.

M. 152.—

Bd. 1. Biologie des Radiums und Uraniums.

St. Taüssig, Grundlagen, Wege und Ziele der ökologischen Haustiergeographie.
Berlin, P. Parey,
1932. 8°. M. 11 Abb. und 3 färb. Karten. M. 10.80

C. E. Richters, Die Tiere im chemischen Kriege. Berlin, R. Schoetz, 1932. 8°.
M. 40 Abb. im Text und 5 färb. Taf. M. 11.40

E. Brämer, Reichs-Milchgesetz und Kreisarzt. Berlin, R. Schoetz, 1932. Gr.
19 S. M. i.—

Veröffentlichungen aus dem Gebiete der Medizinalverw. Bd. 38, H. 2.
A. Theiler, Untersuchungen über den Bau normaler und durch calcium-
und phosphorarme Nahrung veränderter Rinderknochen. Zürich, Gebr. Fretz,
1932. 8°. 154 S.m. 72 Mikrophot. und 4 Röntgentaf. fr. 33.—

Denkschriften der Schweiz. Naturf. Ges. Bd. 68.

G. Herxheimer, Grundriss der pathologischen Anatomie. 2ote Aufl. des
Schmaus\'schen Grundrisses. München, J. F. Bergmann,
1932. 40. XI 712 S. m.
529 z. T. färb. Abb. M. 59.60

j. Schneider, Nutzbringende Kaninchenzucht. [Neue Aufl.], Leipzig, Hach-
meister & Thal,
1932. Kl. 8°. 99 S.m. 59 Abb. M. 1.05

Lehrmeister-Bücherei. Nr. 170/171a.

P. Bollard, Contribution à l\'étude des métrites post-oestrales et puerpérales
chez la chienne. Thèse de Lyon.
1932.

A. Vicard, Contribution à l\'étude de l\'élevage ovin du point de vue économique.
La Bergerie Nationale de Saint-Georges-de-Reneins. Le mouton en région Beau-
jolaise. Thèse de Lyon.
1932.

R. Vadarain, Le contrôle laitier. Ses rapports avec la sélection et le rationne-
ment des vaches laitières. Thèse de Lyon.
1932.

V. Maris, Contribution à l\'étude anatomo-chirurgicale de la région laryngée
chez le chien. Thèse de Lyon.
1932.

J Montel, La pleuro-pneumonie septique des veaux et les infections des nou-
veau-nés. Thèse de Lyon.
1932.

-ocr page 1433-

H. Pineteau, Contribution à l\'étude du traitement médical des sinusites idio-
pathiques chez le cheval. Thèse de Lyon. 1932.

Lavergne, Le poisson au Maroc. Industrie des pêches et industries dérivées.
Thèse de Toulouse. 1932.

Julien, Contribution à l\'étude de la pneumonie enzootique du porcelet. Thèse
de Toulouse. 1932.

Dechambre, Contribution à l\'étude de l\'étiologie de la paraplégie puerpérale
chez la vache. Thèse de Toulouse. 1932.

O. Gion, Zur Therapie der Streptokokkenmastitis. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

H. Bomhardt, Einfluss intravenöser Chinosolinjektionen auf das Blutbild des
Pferdes. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

D. Adam, Ueber die Herabsetzung der Chloralhydratmortalität durch Cardiazol.
Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

F. Schulze, Zur Behandlung des erkrankten Uterus des Rindes mit Gravitol.
Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

A. Klenner, Ein Fall von generalisierter Sarkomatose bei einer Dogge. Inaug.-
Diss. Giessen. 1932.

E. Kress, Der Leistenbruch männlicher Schweine und seine operative Behand-
lung. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

H. W. Ehrhardt, Beitrag zur Therapie der Uteruserkrankungen des Rindes.
Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

W. Loh, Zur Bildung und Umbildung des Foramen epiploicum Winslowii beim
Schwein und Wiederkäuer. Inaug.-Diss. Giessen. 1932.

P. Issel, Teratologische Betrachtungen über das Gesichtsskelett der Säugetiere
zum Vergleich mit den Missbildungen und Anomalien des Menschen. Inaug.-Diss.
München. 1932.

O. Wahl, Neue Untersuchungen über das Zeitgedächtnis der Bienen. Inaug.-
Diss. München. 1932.

H. C. D. Golledge, Investigation on tlie reductant power of tissue of infected
animais. Thesis Zürich. 1931.

J. Kaleff, Ueber die Resorption von Zuckerlösungen im Dickdarm des Hun-
des. Inaug.-Diss. Leipzig. 1931.

C. Mathis, Ueber die Kaliberverhältnisse der quergestreiften Muskelfasern
eines Atmungs-, Kau- und Extremitätenmuskels beim Pferd. Inaug.-Diss. Bern.
I931-

W. Bischofberger, Febris undulans Bang des Menschen übertragen durch
Schweine. Inaug.-Diss. Zürich. 1931.

H. Bünnemeyer, Beiträge zur Kenntnis der Infektion mit Bazillus Bang beim
Menschen. Inaug.-Diss. Münster. 1932.

R. Giballe, Ueber den Milzbrand unter bes. Berücksichtigung der Therapie.
Inaug.-Diss. Berlin. 1932.

O. König, Beitrag zum Calziumgehalt in tierischen und menschl. Zahnkronen. Ver-
gleichungen zwischen Menschen- und Hundezähnen, Inaug.-Diss. Würzburg. 1932.

H. Wirges, Die path.-anat. Veränderungen einiger Tierorgane bei chronischer
Einwirkung von gechlorten Kohlenwasserstoffen. Inaug.-Diss. Wiirzburg. 1932.

C. H. Drenckhan, Vererbung von Milch- und Fettleistung in den wichtigsten
Blutlinien des Angler Rindes. Inaug.-Diss. Leipzig. 1932.

G. Hasenclever, Zucht und Haltung des deutschen schwarzköpfigen Fleisch-
schafes im Gutsbetrieb. Inaug.-Diss. Bonn-Poppelsdorf. 1932.

E. Pfeiffer, Der Einfluss von verschiedener Haltung auf die Entwicklung eines
Ferkelwurfes unter bes. Berücksichtigung der Mast. Inaug.-Diss. Breslau. 1932.

S. Hoffmann, Beiträge zur Kenntnis der Bakterizidie der Ziegenmilch. Inaug.-
Diss. Zürich. 1931.

R. Schreiner, Die in Thüringen zur Förderung der Tierzucht ergriffenen
Massnahmen und ihr Einfluss auf die Landestierzucht. Inaug.-Diss. Jena. 1932.

W. Dresing, Vergl. Betrachtungen über die Nutzleistungen des Tieflandrindes
und der Höhenschläge in Thüringen. Inaug.-Diss. Jena. 1932. Du
Buy.

-ocr page 1434-

Universiteit Utrecht Faculteit der Veeartsenijkunde Kliniek voor kleine huisdieren
Dir. Prof. Dr. A. Klarenbeek.

DE DIAGNOSE DER WEILSCHE ZIEKTE BIJ DEN HOND,

door

A. KLARENBEEK en Mej. J. VOET.

De vele gevallen van Weilsche ziekte bij den mensch de laatste
maanden waargenomen, hebben ook opnieuw de aandacht gevestigd
op deze ziekte bij den hond. De vraag dringt zich op, of een deel
der infecties bij den mensch ook op rekening zou moeten worden
gesteld van een smetstofdragenden hond. Vooral zouden daarvoor
in aanmerking moeten komen die gevallen, waarbij een direkt
contact met buitenwateren (zwemmen) niet zou hebben bestaan.
Bij deze patienten zouden dan het met rattenurine besmette
voedsel of de leptospirenrijke hondenurine als meest waarschijnlijke
infectiebronnen kunnen worden beschouwd.

Voor de besmettingsvraag zal de hondcnleptospirose een be-
langrijk studieobject vormen. Het onderzoek gedurende een aantal
jaren in ons instituut verricht, wijst erop, dat de ziekte bij den
hond verre van zeldzaam is. In 1930 werden ongeveer 20 honden
als lijders aan Weilsche ziekte onderkend ; gedurende de laatste
maand werden niet minder dan 10 honden met leptospirose ver-
pleegd. Ook een systematisch onderzoek van het bloed van wille-
keurige honden naar de lyseerende werking op leptospirenculturen,
zooals door
Korthof werd verricht, toont aan, dat vele uiterlijk
volkomen normale honden met zeer groote waarschijnlijkheid een
infectie met de leptospira moeten hebben gehad.

Zooals in den loop der jaren reeds door ons werd vastgesteld,
bleek het beloop der ziekte, hoewel in groote trekken meest over-
eenkomende, in velerlei opzicht uiteen te loopen. Een belangwekken-
de groep patienten wordt gevormd door die honden, die klinisch
slechts het beeld vertoonen van een min of meer chronischen nier-
lijder, doch waarbij leptospiren in de urine de diagnose doen
stellen.

Wanneer een hond kunstmatig met de leptospiren wordt besmet,
hetzij door intraveneuse, hetzij door intraperitoneale enting van
cultuur, kan men een beloop der ziekte verwachten, als in neven-
staand schema is aangegeven. De verschijnselen daarin vermeld,
zullen niet steeds even duidelijk zijn ; vele zullen zelfs geheel kunnen
ontbreken. Aan de hand van dit schema meenen wij ook het
spontane ziektebeloop te kunnen verduidelijken.

De eerste verschijnselen bij den spontaan geïnfecteerden hond
zullen waarschijnlijk eveneens optreden den 3en tot den 5en dag
na de besmetting. De plotseling optredende
lusteloosheid, het braken
dat overigens niet ernstig behoeft te zijn, het gebrek aan eetlust

lix 94

-ocr page 1435-

wijzen er op, dat de hond zich ziek voelt. In dit stadium zou de
temperatuur opneming een waardevolle aanwijzing geven, want
een plotselinge rijzing en even snelle daling zou meestal kunnen
worden waargenomen. Ook de
conjunctivale opvallend sterke vaatin-
jectie
met de zeer duidelijke vaatjes in het bindvlies van het oog vormt
een belangrijke vingerwijzing. Zij onderscheidt zich van de bij hon-
denziekte voorkomende conjunctivitis ; daar valt vooral de diffuse
roodheid, de lichtschuwheid, spoedig ook de purulente secretie op ;
bij de bij Weilsche ziekte optredende conjunctivale vaatinjectie
ontbreekt de purulente secretie ; meestentijds ontbreekt ieder
abnormale secretie ; soms is de ooguitvloeiing seromuceus.

Schema Weilsche ziekte bij den hond.

e

(lluW ^ujl^ v», loü
t

t ^

sw-yc.
. t

Fs

n

l

Mw.

CWvOtUCt
VOWUWA

Ukuswiu^

hkOL-liMW t

\\y.\\y S-

aip

1-C.UauA VVJ3 fft-aX U^.tn\' WA tox,

hx^l^\'Uo -

Slechts zelden zal de patiënt ter behandeling komen : de ver-
schijnselen bestaan nog te kort en zijn nog niet alarmeerend. Men
kijkt het geval nog eens aan. Alleen als men b.v. door reeds eerder
voorgekomen gevallen op zijn hoede is, kan de verdenking reeds
direct op beginnende Weilsche ziekte vallen. Een druppeltje
bloed uit de oorschelp met een Pasteursch pipet verkregen en in
het
donkere veld onderzocht, kan in dit stadium niet zelden de lep-
tospiren doen zien. Ook is alleen gedurende deze dagen na de infectie
de kans om een
cultuur uit het bloed te krijgen groot.

Gewoonlijk treedt na het meestal plotseling dalen van de tem-
peratuur een geringe verbetering in, wel komt de eetlust niet
geheel terug en blijft de conjunctivale vaatinjectie bestaan ; het
braken blijft meest achterwege, de patiënt is doorgaans wat minder
lusteloos.

Kort echter na de temperatuurdaling, gewoonlijk tusschen den
jen en 10en dag,
begint in vele gevallen de icterus op te komen.
Soms langzaam, soms in een dag kleuren zich de slijmvliezen geel ;
ook de huid, zichtbaar aan de binnenzijde van de oorschelp
en tusschen de achterbeenen, krijgt langzamerhand een gele tint.
Reeds bij het opnemen van het voorbericht kan vaak aan de oker-
kleurige sclera van het oog, soms bij de oogbewegingen deels
zichtbaar, de diagnose gesteld worden.

Gelijktijdig neemt de lusteloosheid van het dier weer toe; het

-ocr page 1436-

dier toont geen belangstelling in zaken, waar het overigens steeds
interresse voor had ; het volgt vaak alles met de oogen, doch
verroert den op grond of mand steunenden kop niet ; het maakt
den indruk zware hoofdpijn te hebben.

Van af dit oogenblik zijn de overige symptomen zeer vaag ;
het klinische onderzoek levert veelal geen bijzonderheden op. De
temperatuur vertoont geen stijging boven den norm ; bij duidelijke
geelzucht wordt zelfs een lagere temperatuur waargenomen, tot
vaak onder de norm (370—37,5°). Een enkelen keer kunnen tijdens
het leven in ernstige gevallen
kleine bloedinkjes in de huid op het
slijmvlies
worden aangetroffen.

Veel meer opvallend is in dit stadium het veranderlijk uiterlijk
van de urine.
De patiënt, die soms te apathisch schijnt om te drinken,
soms echter normaal of verhoogd dorstgevoel toont, loost een
meestal oker- tot koffiebruine, zwarte urine, die meestal goed
geconcentreerd is en zwak zure of alcalische reactie heeft. Meestal
valt de eiwit- en galkleurstofreactie in den beginne duidelijk
positief uit ; ook de bloedreactie kan herhaaldelijk meer of minder
duidelijk positief zijn. Het sediment is daarbij dikwijls rijkelijk
en bevat gegranuleerde cylinders, nierepitheliën, roode bloedcellen,
verder leucocyten en wat epitheliën van de verdere urinewegen ;
het toont althans weer in den aanvang in vele gevallen het beeld
van de
acute tubulaire nephritis.

In dit stadium gelukt het veelal de leptospiren in het donkere
veld aan te toonen. De druppel urine daarvoor tusschen voorwerp-
en dekglas gebracht, kan tallooze sterk vitale en snel roteerende
of slingerende leptospiren bevatten ; de oogst kan ook zeer klein
zijn, zoodat in eenige preparaten slechts een enkele bewegende
leptospira in het gezichtsveld verschijnt. Zelfs kan ook bij dieren,
waarbij de infectie op andere wijze kan worden aangetoond, het
zoeken naar de leptospiren in de urine geheel mislukken. Niet zelden
ook zijn vele of alle exemplaren onbeweeglijk of hebben trage,
langzame bewegingen. Vooral in zure urine kan dit verschijnsel
opvallend zijn en het zou verklaard kunnen worden door de kies-
keurigheid der leptospiren ten opzichte van het medium : ook
voor de cultuur is een bepaalde Ph, overeenkomende met een al-
calisch milieu noodzakelijk. Voor practische bestrijding der be-
smetting is dit verschijnsel van belang : wanneer men het dieet
zoodanig samenstelt, dat de urine zuur wordt of blijft, is de kans
op uitscheiding van levende smetstof geringer. Men kan dit bereiken
door zoutzuurdrank en vleeschdieet.

Gedurende het verdere beloop der ziekte blijft de geelzucht
steeds uit klinisch oogpunt het meest kenmerkende verschijnsel.
De jarenlange onderzoekingen in ons instituut verricht, toonen aan,
dat nagenoeg alle gevallen van acute geling bij den hond niet

-ocr page 1437-

berusten op catarrhale icterus, doch veroorzaakt worden door de
besmetting met de Weilsche leptospira.

Voor den klinikus is de gele verkleuring van huid en vooral
van slijmvlies als een baken in zee en hij is volkomen gerecht-
vaardigd, als hij de diagnose : Weilsche ziekte, als de meest waar-
schijnlijke stelt. Het feit echter, dat vele gevallen kunnen verloopen,
zonder eenig verschijnsel van geelzucht, maakt de onderkenning
van de ziekte voor den in dit opzicht niet sterk geschoolden dieren-
arts bij deze patienten uiterst moeilijk. Het is prijzenswaard, dat
nu reeds door den klinikus dieren ter observatie naar onze kliniek
werden gezonden vrij van geelzucht, die door hen toch en terecht
verdacht verklaard werden van de Weilsche infectie.

Het stadium der geling kan verschillend lang duren. Somtijds
is in enkele dagen de gele kleur uit slijmvlies en huid verdwenen.
De patiënt geraakt daarbij gelijktijdig meer en meer uit zijn luste-
loozen toestand en herstelt zich eveneens in andere opzichten vrij
spoedig.

Meestal echter is de geelzuchtperiode veel langer van duur ;
soms zelfs is de icterus hardnekkig en kan eenige weken aanhouden.
Gedurende al dien tijd is het dier lusteloos, zonder eetlust, meest
zonder dorstgevoel, althans in den aanvang niet. Het vermagert
langzamerhand.

Gewoonlijk wordt het dier ter onderzoek aangeboden in het begin der
geelzucht
; de ziekte bestaat dan meestal circa 10 dagen. Het totaal
ontbreken van den eetlust, de lusteloosheid van het dier veront-
rusten den eigenaar ; de donkere urine, soms ook de geelkleuring
der slijmvliezen en van de huid hebben zijn aandacht getrokken.
De diagnose, gesteld na nauwkeurig klinisch onderzoek (differentiaal
diagnose : intoxicatie met bloed- en leververanderingen, lever-
cirrhose, levertumoren, invaginatie, inklemming in den dunnen darm
van een corpus alienum, uraemie) kan met groote waarschijnlijkheid
worden gesteld. Het aantoonen van de leptospiren, hetwelk een
donkere-veldonderzoek vereischt, kan meest niet buiten het goed
ingerichte laboratorium plaats vinden. Door opzending van urine
naar daarvoor ingerichte instituten kan de al of niet aanwezigheid
van leptospiren, dood of levend, meermalen aangetoond worden.
Ook onderzoek van bloed kan in het later stadium door aantoonen
der lyseerende eigenschappen tot de diagnose voeren (zie later).

Veel moeilijker wordt de klinische diagnose bij die dieren, die geen
geling vertoonen.
Ook deze dieren komen ter behandeling en meest
niet veel later dan de geelzuchtlijders, want ook daarbij bestaat
het gebrek aan eetlust en de apathie. Bij deze dieren bestaat in
hoofdzaak de nieraandoening, die te zamen met de anamnese een
ernstig vermoeden doet rijzen voor besmetting met de Weilsche
ziekte.

-ocr page 1438-

In hoeverre het zeer veelvuldig voorkomen van nieraandoening
bij den hond verband houdt met deze ziekte moet hier buiten be-
schouwing blijven. Zeker is, dat
in vele gevallen waar nieraandoening
wordt geconstateerd en waarbij de dieren tevens lusteloos en vermagerd
zijn door totaal gebrek aan eetlust, de leptospira in de urine zal kunnen
worden aangetoond.
Wanneer deze patienten in het beginstadium b.v.
io—14 dagen na de infectie ter behandeling komen, zal de nieraan-
doening veelal het type zijn van de
acute parenchymateuze nephritis,
waarbij in de gevallen, gepaard gaande aan geelzucht de galkleur-
stoffen tevens aanwezig zullen zijn. Het kan echter ook zijn, dat
de lijder pas voor een onderzoek verschijnt eenigen tijd later. Dan
zien we dus de nierafwijking in een veel later stadium, waarin
vele der verschijnselen, die het beeld klinisch beheerschen, kunnen
ontbreken. Wij zien dan vaak voor ons een dier, dat vermagerd is,
dat meest nog anorexie vertoont, soms weinig maar meest meer dan
normaal drinkt en daarbij bij voorkeur water tot zich neemt en
waarbij de urine op
een meer chronische nephritis wijst.

Bij deze patienten kan, evenals bij de geelzucht-lijders, het
onderzoek der urine in het donkere veld de diagnose bevestigen.
De urine kan daarbij eveneens rijk of arm aan leptospiren zijn.

Behalve het vaststellen der diagnose door aantoonen der lepto-
spiren eerst in bloed, later in de urine kan ook de
lyseerende eigen-
schappen van het bloed
van een lijder aan de Weilsche ziekte ten
opzichte van leptospiren bewijzend zijn. Reeds tijdens het stadium
der geling, meest na de tweede week der besmetting, verkrijgt het
bloed die eigenschap. Als regel geldt, dat de Hollandsche stammen,
verkregen van mensch, rat en hond in dit opzicht groote biologische
eigenschappen hebben. Het is gebleken, dat de lysis-titer vrij spoedig
na de doorstane ziekte weer terugloopt en na een half jaar weer is
verdwenen.

Ook de leptospiren in de urine kunnen vaak al of niet plotseling
weer verdwijnen ; soms geschiedt dit na een of twee weken ; soms
echter blijft de hond, waarbij alle klinische verschijnselen reeds
verdwenen zijn en waarbij ook de nierfunctie zich weer kan hebben
hersteld, weken lang een leptospirurie houden, zooals in het ex-
periment kon worden aangetoond. Lang dus na de ziekte is het
mogelijk, dat een hond een bron van infectie kan zijn ; gebleken
is dat de leptospiren in de urine virulent voor de cavia kunnen zijn.

De prognose dient o.m. rekening te houden met het stadium
der infectie. Het beginstadium, waarin een temperatuurrijzing
bestaat, biedt groote kansen voor een goede behandeling. Althans
levert de serum-behandeling bij den mensch toegepast juist in dit
stadium de beste en meest bevredigende uitkomsten.
(Sckueffner).

Gevallen van icterus gravis, meest gepaard gaande met ernstige
tubulaire nephritis, zijn prognostisch infaust te beoordeelen ; zij
eindigen meestal reeds na 10 dagen met den dood. Ook slepende ge-

-ocr page 1439-

vallen van geelzucht, meest ook gepaard gaande met nephritis,
verzwakken in hooge mate het dier en voeren ten slotte veelal
tot een letaal einde.

Gunstiger luidt de voorspelling bij minder zware gevallen.

De grootste zorg is, de dieren voldoende voedsel tot zich te
doen nemen. Gewoonlijk verdraagt het digestiekanaal de toege-
diende voeding : soepen, melkkost, fijngeraspt vleesch, wat groenten.
Toediening van zoutzuurdranken kan daarbij dubbel voordeel af-
werpen : Zij werken als digestivum en als urine-zuurmakend middel,
waardoor de uitscheiding van levende leptospiren wordt verhinderd
of tegengegaan.

De leptospirose bij den hond vormt een voor ons land belang-
rijke ziekte. Zij komt veel voor; zij is vermoedelijk van belang voor
de verspreiding der ziekte bij den mensch. Zij vormt bovendien
een factor, die het ontstaan van nieraandoening bij den hond in
bepaalde gevallen kan verklaren.

Samenvatting. De Weilsche ziekte komt bij den hond niet zelden
voor en geeft lang niet altijd het classieke beeld, gepaard gaande
aan geelzucht. Vaak zijn de nierverschijnselen de meest ken-
merkende. Uit besmettingsoogpunt is onderkenning noodzakelijk.
De methoden van onderzoek, die tot de diagnose leiden, worden
beschreven.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Weilsche Krankheit kommt in Holland bei Hunden häufig vor. Die ersten
Krankheitserscheinungen sind Apathie, Appetitlosigkeit, Erbrechen, rasches An-
steigen und rasche Abnahme der Körpertemperatur, dann Ikterus, gelbliche
Färbung der Haut und Schleimhäute, dunkler kaffeefarbiger Urin. Ikterus kann
auch fehlen ; in jenem Fall sind die Nierenerscheinungen die am meisten charak-
teristischen.

Die Leptospiren sind im Anfang mikroskopisch im Blute nachweisbar und können
durch Kulturverfahren gezüchtet werden. In späteren Stadien sind die aus dem
Urin zu züchten.

Hunde, welche die Krankheit überstanden haben, können noch lange Zeit nach
der Genesung die Leptospiren mit dem Urin ausscheiden und so das Virus ver-
breiten.

Verfasser bespricht die Untersuchungsmethoden die zur Diagnose führen können.

SUMMARY.

In Holland Weil\'s disease frequently occurs in dogs. The first symptoms are :
dullness, loss of appetite, vomiting, rapid rise and fall in temperature, followed
by icterus, yellow discoloration of the skin and mucous membranes, dark coffee-
coloured urine. Icterus may be absent ; in that case kidney-symptoms are most
characteristic.

In the beginning the leptospira are microscopically visible in the blood and may
be obtained by culture. In later stages cultures can be made from the urine.

A long time after recovery the dogs may still show leptospira in the urine and
act as distributors of infection.

The author discusses the methods of examination which may lead to the diag-
nosis.

-ocr page 1440-

RÉSUMÉ.

La maladie de W\'eil s\'observe fréquemment chez les chiens en Hollande. Les
symptômes, au début : apathie, inappétence, vomissement, ascension et abais-
sement rapide de la température ; puis : ictère, coloration jaune de la peau et des
muqueuses; urine foncée et d\'une teinte de marc de café.

L\'ictère peut faire défaut ; en ce cas là les troubles rénaux sont les symptômes
les plus caractéristiques.

Dans la première période de la maladie les leptospires sont microscopiquement
visibles dans le sang et peuvent être obtenus en culture. Dans les stades plus
avancés ils sont cultivables de l\'urine. Longtemps après la guérison les chiens
peuvent présenter les leptospires dans l\'urine et par conséquent propager le virus.

I.\'auteur discute les méthodes d\'examination qui peuvent mener au diagnostic.

Uit het Instituut voor Pharmacologie en de Kliniek voor Kleine Huisdieren van
de diergeneeskundige Faculteit der Rijks Universiteit te Utrecht.
Directeur : Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

BRAAKCLYSMA\'S BIJ DEN HOND,

door

Dr. H. VEENENDAAL.

Dat het brengen van groote hoeveelheden water in rectum en
colon, tenminste wanneer aan bepaalde hierna te noemen voor-
waarden wordt voldaan, bij den hond gemakkelijk tot braken
aanleiding kan geven en hiervan eventueel bij de behandeling van
maagdarmstoornissen gebruik te maken is, is reeds geruimen tijd
bekend en in de literatuur beschreven.

In ons land is evenwel hieraan tot nu toe onvoldoende aandacht
geschonken, hoewel hierop vooral in de laatste jaren van verschil-
lende zijden in de buitenlandsche tijdschriften nog eens weer in
het bijzonder is gewezen.

Dauviac had reeds in 1895 bewezen dat zulks mogelijk was,
niet alleen bij den hond maar ook bij den mensch. Tot dien tijd had
men alleen getracht den dikken darm uit te spoelen ; men kwam
daarbij niet verder dan de valvula Bauhinii.

Bij onze huisdieren ontbreekt echter deze klep ; bij de carni-
voren b.v. steekt het ileum, dat met een soort sphincter is voor-
zien, enkel wat in den dikken darm uit.
Dauviac dan probeerde
en wel \'t eerst bij lijken, den geheelen darmtractus van het rectum
uit door te spoelen. Hij bracht daartoe in het rectum een oesopha-
gus-sonde, verbond deze met een irrigator en kon nu zonder veel
moeite bij ± 80 c.M. druk 11 Liter water in het maagdarmstelsel
brengen. Het water liep dan den mond weer uit. De proef gelukte
eveneens bij honden. Deze feiten hem alzoo bekend zijnde, maakte
hij hiervan ook therapeutisch gebruik. Bij een hond met profuse
diarrhee werd door hem den darm doorgespoeld met een 1 % melk-
zuuroplossing. Zeven liter van deze oplossing werd rectaal

-ocr page 1441-

geïnfundeerd ; de oplossing liep weer den bek uit. Het succes bleek
schitterend ; de diarrhee hield van stonden aan op.

Op dezelfde manier behandelde hij later met gunstig resultaat
onstilbare, foetide diarrheeën bij kinderen en verder diarrheeën bij
typhus, icterus catarrhalus enz. In een geval werd daarbij ook een
lintworm afgedreven. Hij was van meening dat op deze manier met
behulp van geschikte desinfectiemiddelen, den geheelen darmtrac-
tus aseptisch te maken zou zijn. Ook voor darmaandoeningen bij
dieren ried hij deze behandelingsmethode aan.

Algemeen is deze methode sedert evenwel niet geworden, hoe-
wel enkele dierenartsen (o.a.
Horneck) hiervan blijkbaar reeds
een 25-tal jaren met voordeel bij den hond gebruik hebben gemaakt
bij per os opgenomen vergiften en vreemde voorwerpen.

Horneck wendde daarbij aan een groote hoeveelheid (enkele
emmers) lauwwarm water (40° C.) al of niet met keukenzout ver-
mengd.

Vooraf werd door hem bij het staande dier een z.g. reinigings-
clysma toegediend ; daarna werd het dier achter hoog gehouden
en met behulp van de pomp van
Velmelage of ook wel van een
gewonen irrigator of slang en trechter het water onder druk in den
darm gevoerd. In den regel nam hij braken dan na i 3—5 minuten
waar.

Van Amerikaansche zijde, o.a. Chandler (1926), is deze methode
aanbevolen om ingewandsparasieten te verdrijven. Het water
werd dan met een of ander wormmiddel vermengd.
Chandler
schrijft daaromtrent : ,,warm aqueous solutions of hyperactive
iodine containing 0.05 percent iodine may be successfully employed
as an enterogastral lavage for dogs and silverfoxes. When admini-
stered per rectum under pressure until the vomit contains a large
percentage of free iodins in solution, both hookworms and round-
worms appear to be completely destroyed and following this iodine
lavage, much improvement has been observed in gastroenteritis
cases".

Uit de kliniek van Prof. Krall te Brunn is omtrent een en ander
door
Ullrich kort geleden uitvoerig bericht in het Prager Archiv
für Tiermedizin. Sedert enkele jaren wordt deze methode daar
met succes toegepast bij verschillende maagdarmaandoeningen
(o.a. bij darmverstoppingen door corpora aliena en bij opname van
verkeerde, bedorven of vergiftige stoffen) en verder ook wel bij
vastraken van vreemde voorwerpen (geen spitse) in den slokdarm.

De laatste maanden heb ik deze methode ook in onze kliniek
bij honden aangewend en wel met een dergelijk resultaat, dat deze
manier van therapeutisch handelen voor de praktijk kan worden
aanbevolen.

Om het effect en de eventueel nadeelige gevolgen ervan te kun-
nen nagaan, werd vooraf bij een achttal proefhonden geëxperimen-

-ocr page 1442-

teerd. Gebruik werd gemaakt van een irrigator met gummislang.
Het verdient aanbeveling den irrigator niet te klein (inhoud van ^
6—12 L.) en de gummieslang van een stevigen niet te dunnen wand
te nemen. Als vloeistof werd gewoon leidingwater op ^ lichaams-
temperatuur genomen en de irrigator 2 a 2|- M. boven het dier ge-
bracht. De gang van zaken is nu ongeveer als volgt :

Na een eventueel noodig voorafgaand reinigingsclysma bij het
staande dier, teneinde de faeces uit rectum en colon zooveel moge-
lijk te verwijderen, wordt het dier achter door een helper omhoog
gehouden. Een andere helper houdt den hond voor vast, met den kop
omlaag, de gummieslang wordt nu rectaal ver ingebracht en wel
tot in het colon descendens ; daarbij moet de slang goed door de
anus worden omsloten, hetgeen manueel kan worden bevorderd,
teneinde het terugvloeien van de ingebrachte vloeistof zooveel
mogelijk te voorkomen. Daarna laat men het water toestroomen.

In het begin lokt dit eenig verzet van het dier uit. Vooral bij
lastige honden dient men hiermede rekening te houden. Geleidelijk
aan ziet men het abdomen opzwellen ; tevens wordt het dier dan
veel rustiger. Vrij spoedig daarna treden verschijnselen van nau-
sea op en enkele oogenblikken later komt het meestal reeds tot
braken. Dit braken herhaalt zich vervolgens telkens met tusschen-
poozen van ± \\ minuut. Eerst wordt wat maag- en darminhoud
mede gevomeerd, later is de uitgebraakte vloeistof meer helder.
De hoeveelheid vloeistof, die telkens op een dergelijke wijze uit de
maag wordt verwijderd bedraagt, bij een middelmatig grooten hond
± \\ Liter.

Nadeelige gevolgen b.v. maagdarmstoornissen werden later
tot nu toe nimmer opgemerkt. De eerste oogenblikken loopen de
dieren nog een weinig onrustig heen en weer en persen af en toe
wat; een zieken indruk maken zij daarbij echter niet. Volkomen
herstel treedt opmerkelijk snel weer op ; reeds enkele uren later is
dan ook niets bijzonders meer aan de dieren te bespeuren en keert
de eetlust weer.

Voor het verwijderen vooral van per os opgenomen vergiften
lijkt mij de methode ideaal. Ook bij het naar binnen krijgen van
corpora aliena en bij het vastraken en inklemmen van vreemde
lichamen met gladde oppervlakte zonder scherpe punten of uit-
steeksels kan toepassing ervan eventueel aanbeveling verdienen.

Dat voorts ook in den slokdarm ingeklemde voorwerpen, mits
deze geen uitstekende of scherpe punten bezitten, zich voor deze
behandelingsmethode goed leenen, leerde mij kort geleden een geval
bij een ± 6 maanden ouden pincher. De hond had den vorigen
dag een groot stuk kraakbeenachtig kalfsbeen ingeslikt en kon
sedert niets meer naar binnen krijgen. Het vreemde voorwerp was
juist vóór de apertura cranialis van de thorax blijven steken en
kon van buiten af duidelijk worden gevoeld. Een toegediend braak-

-ocr page 1443-

clysma bracht snel herstel. Reeds bij de tweede maal braken werd
het tegelijk met een groote hoeveelheid vloeistof verwijderd.
(de grootte ervan was ± \\ : 3 : 1 c.M. ; de vorm afgeplat, ongeveer
rechthoekig).

LITERATUUR.

Le Progrès Médical, J. Dauviac, réf. Berl. Tierarztl. Woch. 1895, S. 308.

Lavage of the stomach in dogs. L. P. Scott, North americ. Veter. 1926, Ref. Vet.
Journ. Aug. 1926.

Report of work in parasitology at the Michigan Station. Chandler, Ref. Experi-
mental Station Record. May 1926, No. 7, vol. 54.

Eine Universal-Behandlungsmethode bei akuter per os Vergiftungen und zur Ent-
fernung verschluckter Fremdkörper beim Hund.
Horneck, Tierartzl. Rundscli. 1929,
No. 52.

Die Darmdurchwaschung, ein wertvolles therapeutisches Hilfsmittel in der Hunde-
praxis.
Ullrich, Prager Arch. f. Tiermed. 1931, S. 199.

ZUZAMMENFASSUNG.

Mittels rektaler Verabreichung grosser Mengen lauwarmem Wasser unter ge-
wissem Druck kann man Hunde sich erbrechen lassen (Breehklysma). Anwendung
davon kann auch in der Praxis statt finden u. a. bei Aufnahme, per os, giftiger oder
fauler Substanzen und corpora aliéna und weiter bei stecken bleiben nicht spitzer
Fremdkörper in Oesophagus und Darm.

SUMMARY.

By means of rectal administration of large quantities of tepid water under
certain pressure one is able to produce vomiting in dogs. This method can also
be applied in practice, f.i. in case of ingestion of poisoned or deteriorated materials ;
further when non sharp-pointed foreign bodies adhere to the gullet and intestines.

RÉSUMÉ.

Par l\'administration rectale de grandes quantités d\'eau tiède à une certaine
pression on peut provoquer des vomissements chez le chien.

Dans la pratique on pourra se servir de cette méthode en cas d\'ingestion de
matières empoisonnées ou détériorées et de corps étrangers ; et aussi quand des
corps étrangers non acérés sont arrêtés dans l\'oesophage et dans les intestins.

BLADVULLING.

Brutale ratten.

Het is bekend dat ratten wel kleine kinderen aanvallen. In het nauw ge-
dreven of uitgehongerd vallen zij echter ook volwassen menschen aan. In een
engelse kolenmijn waren voor de vacantie de mijnpaarden en het voedsel naar
bovengebracht en de mijn gesloten. De honderden in den mijn aanwezige ratten
waren na 14 dagen zoo uitgehongerd dat zij de eerste mijnwerker die afdaalde,
aanvielen en in korten tijd dood beten.

Dat in korten tijd heel wat voedsel door de ratten verorberd kan worden, be-
wees het geval in een vilderij in Duitschland waar de ratten in één nacht 35
doode paarden tot op het been afknaagden.
(Koller, Das Rattenbuch). Vr.

-ocr page 1444-

Uit het Bacteriologisch Laboratorium van de Gsneeskundigen Kliniek der
Rijks Universiteit te Utrecht.

MEEEDEELINGEN VAN DE BRUCELLA-BANG-COMMISSIE.

No. 5

OVER SPONTANE EN EXPERIMENTEELE BRUCELLA-
INFECTIE BIJ DEN HOND.

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

Er is welhaast geen onderwerp, de infectieziekten der dieren
betreffende, dat in de laatste jaren meer bewerking gevonden heeft
en waarover zich — althans in de buitenlandsche tijdschriften —
meer literatuur opstapelt, dan de brucellosen. Deze studies richtten
zich vrijwel zonder uitzondering op geit, schaap, rund, varken en
mensch. Eerst kortelings is aandacht gewijd aan Brucella-infectie
van het paard. De hond heeft in dit opzicht nog slechts geringe
belangstelling gevonden.

I. Literatuur.

Kennedy en Eyre (1914) onderzochten op het eiland Malta 162
honden en vonden 4 maal een positieve agglutinatie-reactie voor
B. melitensis ; één maal, bij de obductie van een hond, isoleer-
den zij de bacterie.

Van 5, door Sergent en Bories (1908) in het dorpje Kléber
(Oran) onderzochte honden, agglutineerde één
B. melitensis in
zwakke verdunning.

Bij het onderzoek van het serum van 21 „normale" honden
verkregen
Vallet en Rimbaud (1913) niet minder dan 18 maal
een positieve agglutinatiereactie met B. melitensis.

Dargein en Plazy (1922) meenden zelfs bij gevallen van malta-
koorts als infectiebron een hond te kunnen aanwijzen. Van 14
marineofficieren, die gezamenlijk woonden in één kwartier, werden
achtereenvolgens 7 ziek. Zij bleken te lijden aan maltakoorts.
De oorsprong der infectie was aanvankelijk niet te ontdekken.
Geen der patienten had geitenmelk of -kaas gebruikt ; de geiten
en schapen in de omgeving, evenmin als hun herder waren besmet.
Kort voor het optreden van het eerste ziektegeval had een hond,
die in nauw contact met de bewoners van het huis leefde (o.a. met
hen mee at) 3 jongen geworpen, waarvan 2 dood ter wereld waren
gekomen. Het serum van de teef agglutineerde B. melitensis.
Nadat de hond was gedood, traden geen nieuwe gevallen van
febris undulans meer op. De schrijvers besluiten hieruit, dat de

-ocr page 1445-

hond besmet zou zijn geweest en aanleiding heeft gegeven tot
de besmetting der menschen.

Bij experimenteele infectie van den hond met B. melitensis
merkte
Eyre geen ziekteverschijnselen op. Wel kon de bacterie
in den aanvang weer uit het bloed, later uit urine en melk worden
geïsoleerd en vond hij de kiem bij de obductie terug in verschillende
organen.

Op grond van negatieve uitkomsten met de agglutinatie-reactie
bij alle 67 onderzochte honden in Messina — een endemische haard
van maltakoorts — kwam
Caliri (1927) tot de overtuiging dat
bij deze diersoort een infectie met B. melitensis zelden of nooit
voorkomt en dat de hond bij de verbreiding der ziekte geen rol
speelt.

Mededeelingen aangaande B. abortus zijn nog soberder.

In zijn dissertatie heeft Tüxen (1912) enkele gegevens verstrekt
omtrent infectieproeven met den abortusbacterie van het rund.
Bij een 6 weken drachtige hond, die per os en per vaginam was
besmet met groote hoeveelheden Bang-cultuur, konden na de
partus (de jongen en de placenta werden door de moeder opgegeten)
zeer veel abortusbacteriën in het vaginaalsecretum worden aan-
getoond. Een andere, op dezelfde wijze geïnfecteerde hond, ver-
toonde geen afwijkingen.

Van Saceghem (1927) had in Katanga (Congo) opgemerkt, dat op
boerderijen, waar veel verwerpen bij de koeien heerschte, ook
gevallen van abortus voorkwamen bij de honden. Hij onderzocht
van één dier honden het serum en vond daarin agglutininen voor
B. Bang. Op grond van deze waarneming veronderstelt v.
S. dat
het besmettelijk verwerpen der koeien — evenals de m.altakoorts —
door honden kan worden verbreid.

Kortelings is door Pflanz en Forest Huddleson (1931) mede-
deeling gedaan van een ziektegeval bij een jarige fox-terrier,
met algemeene ziekteverschijnselen, koorts, stijfheid en pijnlijkheid
der achterpooten en een sterk gezwollen testikel. Reeds enkele
dagen na verwijdering van deze testikel was het dier clinisch her-
steld. Uit de haemorrhagische pus, in een klein absces van de bal,
kon Brucella, type suis, worden gekweekt. Schr. meenen, dat dit
het eerste geval zou zijn, waar bij den hond Brucella is gevonden.

Tenslotte vermeldt Henricsson, in zijn boek over de epidemio-
logie der brucellosen (1932), terloops enkele besmettingsproeven,
waaronder ook bij honden. Een intraveneus geïnfecteerde teef
aborteerde na 30 dagen ; uit de baarmoeder werd Brucella ge-
kweekt ; het bloedserum bevatte agglutininen en complement-
bindende antistoffen. Een andere proefhond reageerde niet, op
infectie per os, met klinische afwijkingen.

-ocr page 1446-

II. Eigen onderzoekingen.

Teneinde een indruk te krijgen aangaande het voorkomen van Bru-
cella-infecties bij den hond, heb ik tusschen Februari 1930 en Juli
1931 een aantal bloedmonsters onderzocht, afkomstig van honden,
die in een der dierenasylen waren gedood. Zoo spoedig mogelijk
na den exitus (door gasverstikking) werd bloed uit het hart ge-
nomen en gecentrifugeerd. In alle daarvoor in aanmerking komende
gevallen werd met het serum de agglutinatieproef verricht ; met
een kleiner aantal tevens de complementbindings-reactie. Alleen
sera, die geen afwijkende kleur hadden (rotting, haemolyse) werden
in het onderzoek betrokken.

Agglutinatie met Br. Bang

Complementbindingsreactie met Br. Bang a).

Index o : 70 sera, waarvan 59 agglutinatie

6
4

i ,,

Index 2 : 2 sera, waarvan 1 agglutinatie

Index 4
Index 5

Index
Index

1 serum met agglutinatie

2 sera, waarvan 1 agglutinatie

i ,,

370 sera \')

41 (3) sera

22 (3) sera

5 i1) sera

I (1) serum

1 (1) serum

2 sera

25 negatief
25 positief
50 positief
100 positief
200 positief
400 positief
800 positief

Totaal .

25 negatief
25 positief
50 positief
100 positief
25 positief
50 positief
50 positief
50 positief
100 positief
400 positief
: 800 positief
; 800 positief

n verdunning i :

442 sera

6 : i serum met agglutinatie
9 : i serum

Totaal

Index 10

79 sera

Het bloedserum van de meeste der onderzochte honden bevatte
dus, tot genoemden aanvangstiter, geen agglutininen en com-
plementbindende antistoffen voor Brucella (83,7 % aggl. negatief,
89,8 % compl. b.r. negatief). Een geringe hoeveelheid agglutininen
(titer 1/25 en 1/50) werd bij 14 % der bloedmonsters gevonden ;
slechts ongeveer 2 % gaf agglutinatie tot een serumverdunning
1/100 of hooger. Bij afwezigheid van agglutininen werden ook geen
complementbindende antistoffen aangetroffen. De hoogere indices
(> 5) kwamen voor bij de sera met hooge agglutinatietiters.

\') Tusschen haakjes : het aantal sera dat bij dezen verdunningsgraad volledige
agglutinatie met opklaring gaf.

2) Voor de gevolgde methode van onderzoek en de waarde der indices wordt
verwezen naar : Tijdschrift v. Diergeneeskunde 1930, dl. 57, blz. 18.

-ocr page 1447-

Aangaande ziekelijke afwijkingen bij deze dieren kunnen geen
mededeelingen worden verschaft.

Dr. H. J. M. Hoogland was zoo welwillend in het Pathologisch-
Instituut der Veterinaire Faculteit een macroscopisch post-mortem
onderzoekin te stellen bij drie honden, wier bloedserum Br. Bang
had geagglutineerd tot verdunningen van resp. 25, 50 en 100. Be-
houdens ouderdomsanomaliën werden pathologisch-anatomische
afwijkingen niet gevonden.

1) Een hond (No. 3), die zich sedert 6 weken in een proefdierenstal
bevond, bleek een agglutinatietiter van 800 voor Br. Bang te be-
zitten en een complementbindings-index 9. De voeding had hoofd-
zakelijk bestaan uit rauwe melk en brood. Geen der 3 andere
honden, die onder gelijke omstandigheden werden gehouden
en voedsel van dezelfde samenstelling genoten, had positieve
serumreacties. Gedurende bijna 2 jaren is hond 3 voortdurend
onder controle gebleven. Hoewel het serum steeds met Brucella
bleef reageeren, zijn clinische afwijkingen niet waargenomen en
bleef de lichaamstemperatuur normaal.

2) Hond 439, een bull-terrier, was einde December loopsch ge-
weest. Half Februari was zij gaan persen, waarbij een haemorrhagisch
exsudaat per vaginam werd ontlast. Twee weken later traden
verschijnselen op, die op ernstige stoornis van de gezondheid wezen.
Enkele dagen daarna werd het dier in de Obstetrische Kliniek
van de Veeartsenij kundige Faculteit gebracht. Het had nu geen
ziekteverschijnselen meer. Na enkele dagen begon de partus en
kwam een licht-groen gekleurde uitvloeiing uit de vulva, hetgeen
wijzen zou op voortijdig loslaten van de placenta. Prof.
van der
Kaay
verrichtte hysterectomie, waarna de hond genas.

In de uterushoornen bevonden zich 6 foetus, van welke 3 min
of meer goed geconserveerd waren en 3 kleinere, in ontbinding
verkeerend, gelegen in een groene, papachtige massa. De kleinste,
dus eerst afgestorven exemplaren, lagen naar den top gekeerd.
Blijkbaar was hier een proces in het spel, dat in de baarmoeder
was voortgeschreden.

Op grond van de analogie met wat bij aan besmettelijk verwerpen
lijdende koeien gevonden wordt, verzocht Prof.
van der Kaay
een onderzoek naar Brucella-infectie te verrichten. Inderdaad waren
in het bloedserum van hond 439 specifieke antistoffen : aggl. 200
(100), c.b.r. 7 (4). In den maaginhoud, het meconium en de lever
van de twee grootste foetus (11 en 16 cm. lengte) kon Brucella niet
worden aangetoond (met directe kweek en cavia-enting).

3) Van drie der in het asyl gedoode honden, met hooge serum-
reacties, konden directe kweekproeven worden aangelegd uit de
lever en nier; tevens is met de weefselbrij dezer dieren cavia-enting
verricht. Brucella werd hierbij niet aangetoond.

Meer resultaat gaf het onderzoek van de bloedkoek. Het stolsel

-ocr page 1448-

der 3 bloedmonsters met agglutinatie 1/400 en 1/800, werd bij
cavia\'s onder de buikhuid gebracht. Twee bleven in leven, de andere
stierf intercurrent na enkele dagen. Een der overgebleven cavia\'s
gaf bij de obductie, na 6 weken, geen verschijnselen van besmet-
ting te zien. De andere bleek met Brucella te zijn geïnfecteerd.

Cavia 546, m. 370 gr. ; 28-3-1930 subcutaan ingespoten bloedstolsel van hond
88 (met aggl. 800, c.b.r. 9). Gedood 19-5-1930.

Obductie : gew. 385 gr. Beide liesklieren vergroot, milt gezwollen, onregelmatig
van oppervlak, slap en donkerrood. Caviaserum aggl. met Br. Bang 3200 (800),
c.b.r. 8. Uit de milt, lever, nier en liesklier werd een groot aantal Brucellakolonies
in reincultuur gekweekt. De groei van den eersten kweek deed in de atmosferische
lucht niet onder voor die bij pl.m. 10 % koolzuur.

Cavia 185, 19-5-1930 onder de buikhuid gebracht orgaanbrij (milt en lever)
van cavia 546. Gedood 1-7-1930. Sectie : beide liesklieren vergroot, bekkenklieren
weinig gezwollen, lever grauw, milt anderhalf maal de normale grootte, met talrijke
knobbeltjes. Serumagglutinatie met Br. Bang 1600 (800), c.b.r. 10. Uit de milt,
lies- en bekkenklieren zeer veel Brucellakolonies gekweekt ; uit de lever slechts
enkele, uit de nier geen. De groei in de atmosferische lucht was gelijk aan die bij
verhoogd koolzuurgehalte.

Cavia 329, 22-5-1930 subcutaan geïnfecteerd met de eerste cultuur uit de organen
van cavia 546. Gedood 1-7-1930. Sectie : alleen een weinig gezwollen, onregelmatige
milt. Het serum aggl. Br. Bang tot i/i6co, c.b.r. 10. Uit de milt veel Brucella-
kolonies gekweekt. De ontwikkeling dezer eerste cultuur was gelijk in de buitenlucht ,
in lichtgas en in 10 % CO2.

Cavia 716, 23-5-1930 in de buikholte geïnfecteerd met de eerste cultuur uit de
organen van cavia 546. 1-7-1930 verbloed. Lies- en bekkenklieren matig vergroot,
milt bleek, groot, met knobbelig oppervlak, lever grauw. Het bloedserum aggl.
Br. Bang tot 1/6400, c.b.r. 10. Uit de milt, lies- en bekkenklieren groeiden zeer
veel kolonies van Brucella, uit de lever een gering aantal ; groei even sterk aan de
lucht, als in de koolzuurklok (10 %).

Konijn 709 (aggl. en c.b.r. voor Br. Bang negatief). Twee achtereenvolgende
dagen intraveneus 0,5 ccm. cultuursuspensie van cavia 546 (eerste kweek). Bij de
obductie, na 9 dagen, geen afwijkingen aangetroffen. Uit de lever groeide een cul-
tuur van Brucella (aan de lucht), uit de milt en de nier niet ; het bloedserum ag-
glutineerde Br. Bang tot 1/25600 (12800), c.b.r. 10.

Hond i (reu, pl.m. 2 jaar oud, serumaggl. met Br. Bang 1/25 neg.
c.b.r. 0).

24-5-1930 aan de zijvlakte van de hals onder de huid gebracht
een suspensie van de tut cavia 546 gekweekte Brucellastam. (1/3
deel van een 24 uur op vleeschbouillon-agar gegroeide kweek, eerste
cultuur). Behoudens verminderde eetlust na 3 en 5 dagen en geringe
verhooging der lichaamstemperatuur op den tweeden en derden dag
had het dier clinisch geen afwijkingen. Na 4 weken is vergeefs ge-
tracht uit de catheter-urine Brucella te isoleeren (kweek- en cavia).
Bij de obductie, ongeveer 39 weken na de infectie, zijn geen ana-
tomische afwijkingen gevonden. Ook de weefselcoupes van milt, le-
ver en nier toonden geen bijzonderheden. De kweekproeven uit
milt, lever, nier, testis en gal bleven steriel. Van de met milt,
lever en nier ingespoten cavia\'s, stierven twee intercurrent ; de
laatste bleek, na 6 weken, niet te zijn geïnfecteerd met Brucella.

-ocr page 1449-

Het serumonderzoek gaf sterk positieve uitkomsten :

Aggl.

Compl. b. r

Vóór de proef.............

25

-

0

na 8 dagen ..............

12800

10

na 10 dagen ..............

12800

(6400)

10

na 23 dagen ..............

12800

(6400)

10

na 34 dagen ..............

6400

( 400)

10

na 10 weken..............

800

( 200)

na 15 weken..............

800

( 100)

na 19 weken ..............

800

( ÏOO)

na 22 weken..............

400

( !°o)

7 (6)

na 23 weken ..............

800

( 200)

9 (7)

na 26 weken..............

400

( WO)

8 (5)

na 36 weken ..............

400

( IOO)

8 (6)

na 39 weken..............

200

( 50)

9 (6)

Het gedrag van den Brucellastam, afkomstig van hond 88, wijkt
af van de tot heden door mij in Nederland geïsoleerde stammen.
Geen der culturen uit rundermelk (die eveneens de cavia waren
gepasseerd) en der 22 stammen, afkomstig van paarden waren in
staat zich in de eerste en eerstvolgende kweeken te ontwikkelen
in de atmosferische lucht. Van de drie uit menschenbloed gekweekte
stammen pasten 2 zich eerst langzamerhand aan de buitenlucht
aan, de derde gaf reeds na de eerste afenting op vleeschagar een
duidelijke groei in een met watten afgesloten buisje ; deze groei
stond evenwel nog belangrijk achter bij die in het met gummistop
afgesloten buisje. De stam ,,hond 88" — van den aanvang af niet
in zijn groei belemmerd door de atmosferische lucht — gedroeg zich
in dit opzicht als het melitensis-type of het Amerikaansch porciene
type. Het was daarom van belang nauwkeurig de eigenschappen
van deze cultuur te bestudeeren.

Eigenschappen van stam H88 :

Cultureel onderzoek. Gram-negatieve, zeer fijne staafjes en kleine
cocco-bacillen, geen eigen beweging, maar duidelijke moleculaire
beweging.

Op vleeschbouillon-agar, in Petrischalen, na 24 uur aan de bui-
tenlucht, heldere, kleurlooze, iets verheven, glanzende kolonies van
pl.m. \\ mm. doorsnede; na enkele dagen ongeveer 2 mm. Oude
kolonies hebben honig-gele kleur. In buisjes met schuingestolde
bouillon-agar, na 24 uur, een fijn, kleurloos, iets opalesceerend beslag
en groei in het condensatiewater. Op 1 % glucose —- 1 % glycerine
-agar is de groei veel krachtiger. In vleeschbouillon na 24 uur
zwakke-, na 48 uur duidelijke troebeling. In lakmoeswei na 48 uur
zwakke alcalivorming. Uit glucose, lactose, maltose, saccharose en
manniet geen zuur of gas gevormd.

Door toevoeging van methylviolet, gentianaviolet, of basische
fuchsine in verdunning 1/50.000 aan leverbouillon-agar (pH 6.6)

-ocr page 1450-

wordt de groei niet of slechts in geringe mate geschaad. Toevoeging
van thionine belemmert de ontwikkeling volkomen. De vorming
van zwavelwaterstof heeft de eerste 6 dagen op leverbouillon-agar
in vrij sterke mate plaats.

Serologisch onderzoek.

Met een suspensie, resp. antigeen van stam H88 (cavia 546) werden agglutinatie-
en complementbindingsproeven verricht ten opzichte van een reeks sera van spon-
taan geïnfecteerde patienten.

Aggl.

Compl.
b.r.

Serum van hond 88 (bewaard in de ijskast) . .
Serum van mensch, lijdende aan febris undulans

Serum van koe met Bang-infectie.......

Serum van paard met schoftbuil en peesontsteking
Sera van contróle-mensch en -dieren.....

8c 0 ( 2co)
25600 (I28CO)
128CO ( i6c
.o)
32c0 ( 400)
50
negatief

7 (5)
10 (10)
10 (10)
10 (10)
0

Het serum van een konijn (No. 709), dat met den stam H88 was geïmmuniseerd,

agglutineerde :

stam H88 tot verdunning..................12800 (6400)

stam koe II ..............................................6400 ( 800)

stam paard 502............................................6400 (3200)

stam mensch K..............................................6400 (6400)

stam melitensis P............................................3200 (1600)

stam melitensis M. P..........................................3200 (1600)

stam melitensis Car..........................................400 ( 200)

Verzadigingsproeven :

Serum konijn 7c 9 (t.o.v. stam H88).

Aggl. met stam

onverzadigd

na verzadi-
ging met
stam H88

na verzadi-
ging met
stam P500

na verzadi-
ging met
stam melit. 1\'.

H88.......

Bang koe I . . . .
Melitensis P. . . .

Serum konijn 922

12800 (6400)
6400 ( 800)
3200
-f (1600)

t.o.v. stam Bang

100 —
100 -
100 -

koe I).

ico —
ico —
100 —

8co
8co
ioo -

Aggl. met stam

onverzadigd

na verzadi-
ging met
stam koe II

na verzadi-
ging met
stam H88

na verzadi-
ging met
stam melit. C.

Bang koe II ...

H88.......

Bang paard 535 . .
Melitensis C. ...

Serum konijn 417

12800 4- (3200)
12800
-f- (1600)
12800 (32C0)
3200 (i6ce)

t.o.v. stam melit

100 —

ico —
ico —
ico —

ensis P.)

ico —

ico -

ioo —
ico--

800
4co
iöco -f
ico —

Aggl. met stam

onverzadigd

na verzadi-
ging met
stam Bang
koe S. I.

na verzadi-
ging met
stam H88

na verzadi-
ging met
stam melit.
Y6.

Bang koe S. I
Bang paard 537

H88.......

Melitensis Y6 . . .

LIX

3200 -f- (800)
3200 (800)
1600 (800)
6400 (800)

100 —
100 -—
100 —
1600

ioo —

200 -f-
•200
800

ico —}
ico —

ioo -

ioo -

95

-ocr page 1451-

In weerwil van het afwijkend vermogen, onmiddellijk na de
isoleering uit het dierlijk organisme aan de atmosferische lucht
zich goed te ontwikkelen, moet uit boven gemelde gegevens worden
afgeleid, dat de uit het bloed van hond 88 gekweekte Brucellastam
behoort tot het
boviene (Bang-)type.

Mag uit het hiervoor besprokene worden besloten, dat een klein
aantal der onderzochte honden besmet is geweest met Brucella?

In het geval, waar het is gelukt Brucella uit het bloed te kweeken
bestaat daaromtrent geen twijfel.

Maar ook bij de honden, wier bloedserum een niet onbelangrijke
hoeveelheid agglutininen en amboceptoren bevatte, is de waar-
schijnlijkheid van een infectie met Brucella groot, wanneer men
namelijk voorop stellen mag, dat deze antistoffen slechts als reactie
op de aanwezigheid van het genoemde microörganism.e kunnen
ontstaan. Bij het overwegen, of deze serumreacties van niet-
specifieken aard zouden kunnen zijn, moet in de eerste plaats
worden gedacht aan de mogelijkheid van een groepreactie ten op-
zichte van met Brucella verwante bacteriën.
Alice Evans (1923)
rekent op grond van serologische verwantschap Bac. bronchisep-
ticus, een bij den hond zeer veel voorkomend microörganisme, tot
het genus Brucella. Om de overweging te toetsen, of antistoffen
voor Brucella bij den hond kunnen ontstaan tengevolge van be-
smetting door Bac. bronchisepticus, heb ik met Brucellastammen
eenerzijds, een van het Lister Institute (Londen) verkregen Bron-
chisepticus-stam anderzijds en de daarmede vervaardigde immuun-
sera, kruisgewijze agglutinatie- en complementbindingsproeven
verricht. Het bestaan van eenige serologische verwantschap is
uit deze proeven niet gebleken. Evenmin gaven Brucella-aggluti-
neerende hondensera reactie met een cultuursuspensie van Bac.
bronchisepticus.

III. Verder experimenteel onderzoek bij honden.

1) Gedurende ruim ij- jaar was hond 3 (zie blz. 1386) in obser-
vatie. De agglutininen en complementbindende antistoffen bleven
steeds aanwezig.

In den aanvang werden pogingen gedaan om Brucella in de
urine aan te toonen (kweek- en caviaproeven) ; het resultaat was
negatief.

Na 17 weken verblijf in den proefstal werden 7 gezonde jongen
ter wereld gebracht. Drie dagen na de partus werd vergeefs getracht
Brucella te kweeken uit de melk van hond 3 (pl.m. 1 ccm. melk
ingespoten bij een cavia) ; de proef werd 4 dagen daarna herhaald
(kweek- en caviaproeven), ook nu zonder resultaat.

Teneinde na te gaan of hond 3 allergisch reageerde ten opzichte
van Br. Bang, is na de 42ste week, onder de rughuid één ccm. ge-

-ocr page 1452-

doode suspensie van Br. Bang gebracht (stammen van koe en paard,
gedood 3/4 uur 70—8o°). Na twee dagen was de huid ter plaatse
rood en licht gezwollen. De lichaamstemperatuur verhief zich den
derden en vierden dag \\ graad boven de hoogst bereikte normale
temperaturen. Twee gelijktijdig met de zelfde suspensie ingespoten
honden, met negatieve aggl. en c.b.r. voor Br. Bang, kregen geen stij-
ging van de lichaamstemperatuur, noch plaatselijke verschijnselen.

Na 52 weken wierp hond 3 nogmaals 7 voldragen jongen. In de
80ste week werd de proefhond gedood. Bij de obductie kwamen
geen afwijkingen aan het licht. Pogingen om Brucella te isoleeren
uit lever, milt, nier, beenmerg, melkklieren en de daarbij behoorende
lymphklieren (directe kweek en caviaenting) hadden geen resultaat.

Serum

van hond 3

Aggl-

Compl. b.r.

bij

aankomst . .

800

(100)

9 (8)

na

13 dagen . . .

1600

(400)

9 (8)

na

24 dagen . . .

800

(200)

8 (8)

na

8 weken . . .

200

(100)

na

14 weken . . .

200

(200)

na

18 weken . . .

200

(100)

na

20 weken . . .

400

(100)

8 (6)

na

21 weken . . .

800

(100)

« (7)

na

24 weken . . .

400

(200)

9 (8)

na

30 weken .

100

( 5o)

10 (9)

na

42 weken . . .
allergische

inspuiting

400

(200)

8 (6)

na

52 weken . . .

400

( 5o)

8 (7)

na

64 weken . . .

400

(200)

6 (6)

na

80 weken . . .

100

( 5o)

2) Hond 3^4, jong van hond 3 (eerste nest). Gedood pl.m. 8 uur
na de geboorte. Serumaggl. met Br. Bang 1/100 . Bij de obductie
zijn geen afwijkingen gevonden. De kweekproeven uit milt, lever,
nier, bloed en darminhoud hadden geen resultaat.

3) Hond 31B, jong van hond 3 (eerste nest). Gedood na 7 dagen.

Serumaggl. met Br. Bang 1/50 . Bij de sectie zijn geen bij-
zonderheden gevonden. Bij de directe kweek- en caviaproeven met
de milt, lever, en nier werd Brucella niet gevonden.

Infectieproeven.

A. Per os.

1) Hond 4, reu, herder, leeftijd pl.m. 2 jaar. Aggl. met Br. Bang
1/25—, compl. b.r. o.

In het voedsel gemengd de milten van twee met Bruce\'la geïnfecteerde cavia\'s
(de cavia\'s waren 6 weken tevoren besmet met pus van paarden, lijdend aan nek-
en schoftbuil). Den volgenden dag in het voedsel een Brucellacultuur (bovien
type) uit organen van twee andere cavia\'s, die met het zelfde materiaal waren
geïnfecteerd (kweek 6 dagen in de klok met 10 % koolzuur). Twee dagen nadien
door het voedsel gemengd milt, lever en nieren van een cavia, welke voor 6 we-
ken was besmet met den Brucellahoudenden etter uit de nekbuil van een paard

-ocr page 1453-

(bovien type). Den daarop volgenden dag in het voedsel gebracht de cultuur, ge-
kweekt uit de eerst genoemde cavia-milten.

Op den 8-, 23- en 25-sten dag, nadat voor de eerste maal
sm.etstof met het voedsel was toegediend, werd getracht uit de
catheter-urine van hond 4 Brucella te isoleeren. Daartoe werd
de urine voorbehandeld met sterk agglutineerend Bang-serum.
Brucella werd niet gevonden (kweek- en caviaproeven). Ook pogin-
gen om Brucella in het bloed aan te toonen (op den 23sten dag)
hadden geen gevolg.

Na pl.m. 7 maanden is, om de allergische reactie te bestudeeren,
evenals bij hond 2, één ccm. eener gedoode Bang-suspensie onder
de rughuid gebracht. Na twee dagen was de huid ter plaatse pijnlijk,
warm en gezwollen. De lichaamstemperatuur steeg gedurende 4
dagen boven de normale grens (den derden dag tot 1.40).

Na de eerste voedering met Brucella

Aggl-

Compl. b.r.

i7 dagen ...............

400

4 weken ...............

200 (100)

4

6 weken...............

200 (100)

5 (3)

7 weken...............

400 (100)

7 (5)

10 weken...............

200 (100)

8 (5)

20 weken...............

50 ( 25)

7 (4)

32 weken ...............

100 ( 25)

4

allergische inspuiting

42 weken ...............

200 ( 25)

6 (5)

54 weken ...............

100 ( 50)

7 (5)

100 weken ..............

100 ( 25)

9 (4)

2) Hond 8, jong uit het eerste nest van hond 3 ; leeftijd 25 dagen.
Aggl. met Br. Bang 1/25—, compl. b.r. -f2.

Met een pipet in den mond gebracht een suspensie (in melk) van
de eerste Brucellacultuur uit schoftbuiletter van een paard. De
aggl.-en compl. b. reacties waren na 8 en na 24 dagen negatief.
Afwijkingen zijn bij hond 8 niet opgemerkt (5 weken geobserveerd).

3) Hond 29, pl.m. 8 weken oude reu. Aggl. met Brucella 1/25—,
c.b.r. 0.

Per os met een pipet ingegeven 4 ccm. van een vrij dikke sus-
pensie van Brucella (2 versch uit rundermelk gekweekte stammen).
Na 10 dagen aggl. 1600 (800), c.b.r. 10 (10) ; 7 dagen later aggl.
3200 (1600), c.b.r. 10 (10) ; weer 12 dagen later aggl. 1600 (800).

Hond 29 heeft klinisch geen afwijkingen getoond (lichaams-
temperatuur steeds normaal).

32 dagen na de infectie is het hondje gedood (chloroform). De
buikholte bevatte ongeveer 15 ccm helder vocht ; overigens werd
niets bijzonders gevonden. I)e weefselcoupes van milt, lever en
darmscheilsklieren gaven een duidelijk beeld van reactie op de
besmetting ; die van de nier hadden geen afwijking.

-ocr page 1454-

De kweekproeven uit de milt en mesenteriale lymphklieren
gaven een groot aantal Brucellakolonies, die van lever en beenmerg
weinig, die van nier en testis geen. Uit het in bouillon opgevangen
bloed werd Brucella gekweekt.

4) Hond 15, jong van hond 3 (tweede nest).

7 weken na de geboorte : aggl. met Br. 1/25—, compl. b.r. 2.
Met een pipet per os gegeven 5 ccm. van een vrij dikke suspensie
van Brucella (3 culturen, afkomstig van koe, paard en mensch).

Na 8 dagen : aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. 4- 4.

Vier weken na de infectie : aggl. 6400 (3200), c.b.r. 10 (10).
Weer 4 weken later : aggl. 400 (200), c.b.r. 8 (7).

Behalve toenemende verschijnselen van rhachitis, werd bij hond
15 geen ziekteverschijnsel opgemerkt. De lichaamstemperatuur
bleef bij voortduring normaal.

Negen weken nadat de infectie had plaatsgevonden, werd het
dier gedood. Bij de obductie werden alleen teekenen van rhachitis
opgemerkt. Uit de milt, lever, nier, gal en urine werden geen
microörganismen gekweekt.

5) Hond 14, jong van hond 3 (tweede nest), gelijktijdig met hond
15 per os geïnfecteerd met dezelfde bacterie-suspensie.

Vóór de infectie, 7 weken na de geboorte: aggl. 1 25—, c.b.r. 3.

Acht dagen na de infectie : aggl. 1/25—, c.b.r. 5.

Vier weken na de infectie : aggl. 3200 (800), c.b.r. 10 (10)

Twee maanden later : aggl. 200 (25).

I)e hond leed aan rhachitis. Andere afwijkingen werden niet
opgemerkt ; de lichaamstemperatuur steeg niet boven de normale
grens. Na ruim drie maanden werd hond 14 gedood. Orgaan-
afwijkingen, die op infectie zouden kunnen wijzen, werden niet
gevonden. Uit milt, lever, nier en beenmerg kon Brucella niet
worden geïsoleerd (directe kweekproef en cavia-enting).

6) Hond 11, jong van een gezonde moeder, 8 weken oud.

Aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. 0.

Twee opeenvolgende dagen gevoed met melk, waarin twee agar-
culturen van versch geïsoleerde Brucella-stammen (van paard)
waren verdeeld.

De hond werd 6 dagen later gedood. Bij de obductie geen af-
wijkingen gevonden. Aggl. met Br. Bang 800 (200), c.b.r. 6 (5).

De cultuurproeven uit milt, lever, nier, mesenteriale lymphklier
en bloed hadden geen resultaat.

7) Hond 13, jong uit het zelfde nest van hond 11, 8 weken oud.

Aggl. met Br. Bang 1/25—, c.b.r. o.

Gelijktijdig gevoerd met de zelfde cultuur-suspensie van hond 11.

Na 9 dagen : aggl. 1600 (200), c.b.r. 8 (5).

Na 14 dagen : aggl. 1600, c.b.r. 9 (8), werd de proefhond gedood.
I)e sectie bracht geen afwijkingen aan het licht. De directe cultuur
uit de lever gaf een vrij groot aantal Brucellakolonies ; die uit

-ocr page 1455-

milt, nier, mesenteriale lymphklieren, beenmerg en bloed bleven
steriel. Daarentegen bleken de cavia\'s, die waren ingespoten met
een brij van milt, lever, mesenteriale lymphklier en beenmerg,
alle te zijn geïnfecteerd met Brucella.

Bij de obductie na 6 weken.

Cavia geënt met

Aggl.

C. b.r.

Brucella gekweekt uit

milt.......

400 (100)

10 (10)

milt, nier, liesklier.

lever.......

400 (100)

8 ( 8)

milt, liesklier.

lymphklier ....

400 (400)

10 (10)

milt.

beenmerg.....

400 (400)

9 ( 8)

milt, lever, injectieplaats.

8) Hond 12, jong uit het zelfde nest van hond n en 13.

Acht weken oud (aggl met Br. Bang 1/25—, c.b.r. 0), gelijktijdig

met hond 11 dezelfde smetstof ingegeven.

Na 9 dagen : aggl. 200, c.b.r. 3.

Na 74 dagen is hond 12 gedood. Klinische afwijkingen zijn niet
waargenomen. Ook bij de obductie was niets abnormaals gevonden.
Aggl. 1600 (400), c.b.r. 10 (10).

Uit bloed, milt, lever, nier, beenmerg en gal kon Brucella niet
worden gekweekt. De cavia, bij welke miltbrij van hond 12 onder
de huid was gebracht bleek evenwel met Brucella te zijn geïnfec-
teerd. De cavia\'s, die met lever, gal en beenmerg waren inge-
spoten, hadden na 6 weken geen verschijnselen van infectie.

9) Hond 21, pl.m. 6 weken oud (aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. o).

Met een pipet per os ingegeven een suspensie van 5000 millioen

kiemen van Br. Bang (afkomstig van het rund, derde subcultuur).
Enkele minuten na het ingeven werd de hond onrustig, ging liggen,
had geen aandacht meer voor de omgeving ; dit duurde ongeveer
10 minuten ; daarna zijn geen ziekteverschijnselen meer waar-
genomen.

Getracht werd in de eerstvolgende 3 monsters faeces Brucella aan
te toonen. Dit had geen resultaat, doordat de voedingsbodems
grootendeels werden overgroeid met Bact. proteus en de cavia\'s bin-
nen enkele dagen stierven (enkele tengevolge van tetanus-infectie).

Negen dagen na het toedienen van de cultuur : aggl. met Br.
1600 (200), c.b.r. 10 (10).

Na 21 dagen werd nogmaals een ongeveer even groote hoeveelheid
van denzelfden Brucellastam ingegeven. Ook thans weer was het
dier kort daarna enkele minuten onrustig. In de faeces, die de eerst-
volgende 24 uur werden afgegeven, kon Brucella wederom niet
worden aangetoond, omdat zij werden overgroeid door andere
darmbacteriën. Drie dagen nadien werd de hond gedood (chloro-
form). Ziekteverschijnselen zijn niet gezien ; de lichaamstempera-
tuur heeft zich niet boven de normale grens verheven.

Bij de obductie werden macroscopisch geen orgaanafwijkingen

-ocr page 1456-

gevonden. Microscopisch vertoonden de coupes van milt en lever
duidelijke reactie, die van de nier geen.

Het bloedserum agglutineerde Brucella tot 1/800 (400), de c.b.
index bedroeg 10 (10).

Uit het bloed (met steriele spuit uit het hart gezogen, gedurende
7 dagen bij 37°in bouillon, daarna uitgezaaid op platen) werd een
reincultuur van Brucella gekweekt, evenals uit de milt, lever, nier,
mesenteriale lymphklier en beenmerg. De kweekproef uit den inhoud
van de galblaas had geen resultaat, uit de urineblaas wel. Cavia\'s
ingespoten met brij van milt, mesenteriale lymphklier en been-
merg, bleken bij obductie na pl.m. 6 weken met Brucella te zijn
geïnfecteerd (aggl. en c.b.r. positief, kweek uit organen).

10) Hond 26, pl.m. 8 weken oude reu, Aggl. met Brucella 1/25—,
c.b.r. 0.

Per os gegeven enkele ccm. water, waarin één druppel cultuur-
suspensie van Brucella Bang (zelfde stammen als bij hond 29),
bevattende ongeveer ioo-millioen kiemen. Tien dagen daarna be-
droeg de agglutinatietiter 200 (25), de c.b.r. 9 (6). Bij de obductie
van het met chloroform gedoode hondje, zijn met het ongewapend
oog geen afwijkingen gevonden ; in de microscopische beelden van
milt, lever en mesenteriale lymphklier was wel weefselreactie op
de infectie te zien, in die van de nier niet.

De lichaamstemperatuur was steeds normaal gebleven. Bij de
kweekproeven uit milt, lever, nier, testis, mesenteriale lymphklier,
beenmerg, bloed en urine trad geen groei op.

11) Hond 28, ongeveer 8 weken oude reu. Aggl. met Brucella
1/25—, c.b.r. o. Per os gegeven dezelfde hoeveelheid van dezelfde
Brucella-suspensie als hond 26.

Na 10 dagen aggl. 200 (100), c.b.r. 9 (8).

Na 17 dagen aggl. 3200 (800), c.b.r. 10 (10).

Het op dien datum gedoode hondje gaf bij de sectie geen afwij-
kingen te zien ; ook clinisch was niets bijzonders opgemerkt (tem-
peratuur niet verhoogd geweest).

In de directe kweekproef werd Brucella geïsoleerd uit milt,
lever, mesenteriale lymphklier en beenmerg ; de cultures van nier,
testis, bloed en urine bleven steriel.

12) Hond 30, pl.m. 8 weken oude teef. Aggl. met Brucella 1/25—,
c.b.r. o.

Per os gegeven 5 millioen kiemen van dezelfde Brucella-suspensie,
waarmede de vorige twee proefhondjes zijn geïnfecteerd.

Na 9 dagen aggl. 400 (50), c.b.r. 10 (6).

Na 16 dagen aggl. 3200 (800), c.b.r. 10 (10).

18 dagen na de infectie werd hond 30 gedood (met chloroform).
In de buikholte bevonden zich ongeveer 20 ccm. helder vocht ;
overigens werden geen afwijkingen gezien.

De weefselcoupes van milt, lever en mesenteriale lymphklier

-ocr page 1457-

gaven een duidelijk beeld van reactie ; de nier vertoonde geen ver-
andering. Ook tijdens het leven waren geen ziekteverschijnselen
opgemerkt (lichaamstemperatuur steeds normaal).

De directe kweekproeven uit lever, beenmerg en bloed waren
positief (Brucella), die uit milt, nier en mesenteriale lymphklier
gaven geen groei. (Het aantal bacteriën, in het bloed aanwezig,
was blijkbaar gering ; de afenting van het mengsel bloed-bouillon
gaf na 6 dagen verblijf in de broedstoof geen cultuur, na 12 dagen
wel.)

13) Hond, 24. pl.m. 8 weken oud (aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. 0).

Per os een suspensie in physiologische zoutoplossing van 5

millioen Brucella-kiemen (derde subcultuur van een uit koemelk
gekweekte stam).

Na 48 dagen : aggl. met Br. 1600 (800), c.b.r. 10 (10).

Den 5isten dag na de infectie werd de hond gedood (chloroform).
Bij den overgang naar het coecum werd een zeer sterk gezwollen
mesenteriale lymphklier gevonden, die tuberculeus ontstoken bleek
te zijn (veel zuurvaste staafjes, epitheloid- en reuzencellen, veel
ontstekingscellen). Overigens zijn bij dezen hond geen afwijkingen
gevonden.

Bij de directe kweekproeven werden uit de milt zeer veel, uit de
lever een gering aantal Brucella-kolonies gecultiveerd. In bloed,
nier, beenmerg en etter van de tuberculeuse lymphklier en urine
werd Brucella niet gevonden.

14) Hond 25, volwassen herder. Aggl. met Br. Bang 1/25—, c.b.r. o.

Drie maal werd om den anderen dag per os gegeven een door

verhitting op 8o° C. gedoode suspensie van Brucella Bang (2000—
5000 millioen kiemen). Na 8, 18, 26 en 35 dagen waren geen agglu-
tininen of complementbindende antistoffen in het bloedserum
aan te toonen.
 Slot volgt.

BLADVULLING.

Rattevallen.

De val is het meest verbreide, goedkoopste en oudste ratten-bestrijdings-
middel. Het aantal soorten is legio. In Amerika worden jaarlijks 50 soorten
gepatenteerd. Behalve van de val hangt het succes af van den vallenzetter,
die slimmer moet zijn dan de rat en dat zegt heel wat. De algemeen ver-
spreide meening dat mensenlucht de ratten afschrikt, wordt door Prof.
Reh
tegengesproken ; gaan de ratten niet in de val, dan vermoeden zij onraad of
wel het aas staat hun niet aan. Men moet daarmee afwisselen en hun vooral
lekkerbeetjes voorzetten die zij anders in die buurt niet kunnen vinden. De
val moet zooveel mogelijk verdekt worden opgesteld en niet vlak voor de uit-
gang van een rattenhol.
(Koller, Das Rattenbuch). Vr.

-ocr page 1458-

CONGENITALE ABNORMALE PARTIEELE ASYMMETRIE,

DOOR

a. m. hibma.

„Es ist eine Erfahrung, die beliebig wiederholt werden kann"
merkt E.
Schwalbe1), sprekende over de normale symmetrie
of asymmetrie bij den mensch, op, ,,dasz die entsprechenden Teile
der beiden Körperhälften wohl im groszen ganzen gleich sind,
keineswegs aber in allen Ausdehnungen die gleichen Masze besit-
zen, oder in allen Einzelheiten genau übereinstimmen". Zoo is
b.v. de lengte der vingers links en rechts niet precies gelijk, komt
een symmetrisch gebouwd schedeldak nauwelijks voor, vertoonen
gepaarde organen veelal verschillen in grootte en gewicht, en is
bij de meeste menschen de rechter bovenste extremiteit sterker
ontwikkeld dan de linker. Ook bij de dieren komen asymmetrieën
zeer veelvuldig voor.2)

Een congenitaal verschil in grootte tusschen bepaalde lichaams-
deelen links en rechts —■ natuurlijk overigens zonder veranderingen
wat grondvorm en bouw betreft — behoeft op zich zelf dus nog
geen reden te zijn, om in zoo\'n geval van iets abnormaals, van een
anomalie of van een misvorming te spreken. Dit kan slechts met
recht geschieden, indien zoo\'n verschil inderdaad afwijkt van het
normale. De vaststelling van wat onder normaal moet worden
verstaan met betrekking tot de bedoelde verschillen, en tot be-
paalde deelen van het lichaam laat echter nog op zich wachten,
en daardoor is het niet altijd mogelijk scherp te onderscheiden,
waar de variëteiten ophouden en de anomalieën beginnen, noch
ook om uit te maken, of men met een vergrooting aan den eenen
kant, dan wel met een verkleining aan den anderen te doen heeft.

Hoe deze vaststelling behoort te geschieden, geeft E. Schwalbe3)
in de volgende bewoordingen aan : „Normal heiszt gewisz zunächst
nichts anderes, als gewöhnlich, durchschnittlich. In diesem Sinne
wird das Wort in der Anatomie gebraucht. Es ist die Aufgabe der
Anatomie, festzustellen, welche Beschaffenheit die einzelnen
Teile in der Regel haben. Manche halten das für sehr einfach, nach
der Untersuchung von einigen Exemplaren einer Menschenrasse
oder Tierspecies wird die Norm aufgestellt. Dasz ein solches Ver-
fahren leicht zu falschen Schlüssen führt, ist zwar schon früher
erkannt, in neuerer Zeit aber ganz besonders durch die Varie-
tätenstatistiken, sowie durch ausgedehnte anthropologische Un-

1 Die Morphologie der Missbildungen. III Teil. I Lief. Bl. 31. Jena 1909.

2 ) Verg. o.a. Reh, Asymmetrie und Symmetrie im Tierreiche. Biol. Centralbl.
Bd. 19, bl. 625.

3 ) Die Morphologie der Missbildungen. I Teil. Bl. 2, Jena 1906.

-ocr page 1459-

tersuchurigen bewiesen werden. Heute wissen wir, dasz es nicht
genügt, die „Norm" in Form und Beschaffenheit eines Organs
oder Organsystems an wenigen Exemplaren der betr. Species fest-
zustellen, sondern dasz wir die „Variationsbreite" der Species
in der Form und Beschaffenheit des betr. Organs durch möglichst
ausgedehnte Untersuchung kennen müssen."

Maar zelfs al is de norm bekend, dan is het nog niet altijd mo-
gelijk, door vergelijking daarmede, tot vaststaande conclusies te
komen. Ik zal dit nader trachten aan te toonen.

Op grond van de uitkomsten van een groot aantal metingen
heeft men de gemiddelde lichaamslengte van Noord-Duitschers
vastgesteld, dus de norm is hier bekend ; wat daarboven ligt noemt
men „Hochwuchs" (175—200 c.M.) of „Riesenwuchs" (grooter
dan 2 m. ; E.
Schwalbe *) 1. c. bl. 25). Men komt dus in dit geval
tot de conclusie, dat reuzengroei aanwezig is, op grond van een
vergelijking met de norm. Evenwel geeft
Schwalbe van een-
zijdigen reuzengroei de volgende definitie (bl. 30) : „Als halbsei-
tigen Riesenwuchs oder Hemihypertrophie bezeichnen wir einen
Zustand, in dem die eine Seite des menschlichen Körpers gleich-
mäszig gröszere Dimensionen aufweist als die andere Seite". Dat
komt dus niet overeen met hetgeen boven omtrent „Riesenwuchs"
is medegedeeld, immers nu wordt de diagnose reuzengroei gesteld,
op grond van een vergelijking met de andere zijde.
Schwalbe zelf
heeft dit bezwaar gevoeld ; iets verder (bl. 31) toch schrijft hij :
„Dem halbseitigen Riesenwuchs hat man den halbseitigen Zwerg-
wuchs entgegengestellt. Man kann bei gleichmäsziger Asymme-
trie der beiden Körperhälften ja zunächst ebensogut annehmen,
die eine Seite sei zu klein, wie die andere zu grosz. Erst der Ver-
gleich mit Durchschnittswerten an normalen Individuen gewonnen,
wird eine Unterscheidung erlauben".

Ik ben dat niet met Schwalbe eens. Wanneer ik veronderstel,
dat de variatiebreedte bekend is en haar aangeef door de lijn ab,
zou ik de verschillende oorzaken van gelijkmatige asymmetrie
in eenvoudigen vorm aldus kunnen voorstellen (x en ij zijn de resp.
afmetingen links en rechts) :

— x < ij

168 c.M. (gem. lengte van Noord-Duitschers).
ij b )

ij b } Deelen normaal maar ongelijk. L > R

2. a

3. a

4. a

5. a

6. x a

7. x a

8. x a
6. x a

9. a
10. x ij a

b J

b ij )

b ij } Eenz. reuzengroei rechts,

b ij \'

b l

b 1 Eenz. dwerggroei links,

b ij \'

b x ij Asym. bil. reuzengroei meest rechts,

b Asym. bil. dwerggroei meest links.

-ocr page 1460-

11.

a

X

ij

b

12.

a

x ij

b

13-

X

a

ij

b

r4-

a

x

b

ij

a

X

b

ij

16.

X

a

ij

b

ij

X

a

ij

b

18.

X

a

ij

b

16.

X

a

b

ij

19.

a

b x

\'j

20.

x ij

a

b

Deelen normaal maar ongelijk. L > R.
Eenz. dwerggroei rechts.

Eenz. reuzengroei links.

Asym. bil. dwerggroei meest rechts.
Asym. bil. reuzengroei meest links.

Nu kunnen wij geloof ik gerust aannemen, dat zoo al niet in
alle, dan toch in het meerendeel der gevallen van halfzijdigen reu-
zengroei, de afmetingen der resp. lichaamshelften binnen de vari-
atiebreedte vallen, dus in het schema voorgesteld worden door de
groepen i, 2 en 3 (resp. 11, 12 en 13). Wanneer nu de variatie-
breedte ligt tusschen 160 c.M. en 175 c.M. kunnen b.v. in een geval
uit groep 1 (11), de afmetingen links en rechts (of omgekeerd)
167/169 c.M. zijn ; in een geval uit groep 2 (12) 171/173 en in een
geval uit groep 3 (13) 163/165 c.M. Wat heeft men nu aan een ver-
gelijking met „Durchschnittswerten an normalen Individuen ge-
wonnen", als men wil uitmaken of de eene zijde te groot, dan wel
of de andere te klein is? Immers niets ; het is in zulke gevallen
niet uit te maken. Zou het daarom niet beter zijn, in dit verband
te spreken van totale asymmetrie, en de vraag, welke zijde
nu eigenlijk te groot en welke te klein is, maar te laten rusten ?
Mochten zich gevallen voordoen, waarin b.v. de eene zijde
buiten de variatiebreedte valt, dan zou men daarbij van eenzij-
dige „Hochwuchs" of „Riesenwuchs" (resp. „Zwergwuchs")
kunnen spreken. Houdt men daarentegen vast aan de door
Schwalbe gegeven.definitie, dan moet men — Jede Konsequenz
führt zum Teufel — ook asymmetrischen dwerggroei, unilateralen
reuzengroei noemen (groep 10 en 19).

Joest j), die een geval van bilateralen reuzengroei van tanden
(blijvende tanden van een rund) beschrijft, deelt daarbij mede,
wanneer men de diagnose reuzengroei kan stellen. „Von Riesen-
wuchs kann man sprechen, wenn ein Zahn in allen seinen Aus-
maszen vergröszert ist, ohne dabei in seiner Grundform und in
seinem Aufbau wesentlich verändert zu sein." In een noot voegt
hij hieraan toe : „Im Vergleich zu den Nachbarzähnen gleicher
Sorte oder zu den Zähnen gleicher Sorte bei einem anderen In-
dividuum gleicher Spezies, gleicher Rasse und Körpergrösze." Na
hetgeen ik boven heb medegedeeld, meen ik te kunnen volstaan

\') Spezielle path. Anatomie der Haustiere, Band I, BI. 165. Berlin 1919.

-ocr page 1461-

met de opmerking, dat deze uiteenzetting mij meer practisch
dan juist schijnt te zijn.

Intusschen dient erkend, dat bij partieelen reuzengroei in engeren
zin, de zaak iets anders staat dan bij halfzijdigen, althans zoo kan
men het opvatten. Bij zuiver halfzijdigen reuzengroei is men voor
een vergelijking, op, wat ik zou willen noemen, de absolute norm
aangewezen, en is deze niet mogelijk, dan kan men geen enkele
gevolgtrekking maken. Is daarentegen slechts één bepaald li-
chaamsdeel veranderd, dan bestaat misschien de mogelijkheid,
dat men uit de verhouding, die er bestaat tusschen de afmetingen
van dit deel en die der overige lichaamsdeelen, hetzij afzonderlijk,
in groepen, dan wel te zamen als één geheel, kan afleiden, of er
vergrooting of verkleining bestaat. Men zou hier misschien van
een vergelijking met de relatieve norm kunnen spreken. Maar
ook dit levert niet altijd resultaten op.

In de eerste plaats niet, omdat de variabiliteit der verhoudingen
tusschen de verschillende deelen, bij onze huisdieren althans, te
groot is ; een betrekkelijk geringe afwijking kunnen wij niet zonder
meer abnormaal, een betrekkelijk geringe vergrooting niet zonder
meer reuzengroei noemen. En in de tweede plaats kan een zoo-
danige vergelijking moeilijkheden opleveren, wanneer meer lichaams-
deelen veranderd resp. vergroot zijn.

Een vergelijking met de relatieve norm, komt wezenlijk hierop
neer, dat de massa beslist; de massa is normaal. Het zal lastig
zijn, een uitspraak te doen, wanneer men met twee massa\'s te
maken heeft, die onderling, als geheel, weinig in omvang of grootte
verschillen. Onmogelijk is het, zooals wij boven hebben gezien,
in die gevallen waarin het verschil nihil is. Men zal begrijpen, wat
ik bedoel.

Ook in deze gevallen zie ik er geen voordeel in, van reuzengroei
te spreken, zoolang niet kan worden aangetoond, resp. aannemelijk
kan worden gemaakt, dat het afwijkende déél, wat afmetingen
betreft, buiten de variatiebreedte valt, m.a.w. inderdaad abnor-
maal groot is. Ik geloof, dat men dan beter kan spreken van
abnormale partieele asymmetrie ; men velt dan geen oordeel
over de afmetingen der deelen als zoodanig, wel over de verhouding,
die er bestaat tusschen de afmetingen van de overeenkomstige
deelen links en rechts, immers er wordt gesproken van abnormale
ongelijkheid.

Asymmetrie kan normaal en abnormaal zijn. Dit hangt af, van
wat met betrekking tot dit punt onder normaal moet worden
verstaan, en van de grootte van het verschil tusschen de over-
eenkomstige deelen links en rechts. Ook hier is evenwel de variatie-
breedte nog niet vastgesteld ; wij weten dus niet met zekerheid,
welke afwijkingen van den symmetrischen lichaamsbouw onder het

-ocr page 1462-

begrip normaal vallen en welke niet. Dit is trouwens voor verschil-
lende diersoorten zeer verschillend \'). Ik geloof echter, dat het
gemakkelijker is aannemelijk te maken, dat men met een geval
van abnormale asymmetrie te doen heeft, dan met een geval van
abnormale afmetingen.

Asymmetrie kan aangeboren en verworven zijn. Het is niet
altijd eenvoudig, uit te maken, of men met het een, clan wel met
het ander te doen heeft. Zoo wordt b.v. bij den mensch vrijwel
steeds aangenomen, dat partieele reuzengroei een congenitale aan-
doening is, maar niet in alle gevallen is het bewijs daarvoor ge-
leverd. 1) Bij onze huisdieren is, voor zoover mij bekend, 2) tot
nu toe slechts één geval van (gekruisten) congenitalen partieelen
reuzengroei waargenomen. 3) I)it betrof den schedel (en gedeeltelijk
ook de halswervels) van een pasgeboren kalf, en was dus inderdaad
aangeboren. 4)

Ik heb tweemaal een geval van congenitale asymmetrie bij een
kalf waargenomen.

a. In het eene geval waren sommige afmetingen van de
tanden uit de rechter kaakhelft grooter dan van die uit de
linker. Zoo was de breedte van de kroon van den rechter hoek-
tand iets grooter dan die van den linker; hetzelfde was het
geval met de lengte van de kroon van den rechter buitenmid-
dentand in vergelijking met die van de andere zijde. De kronen
van de rechter binnen- en binnenmiddentand zijn, zooals afb. 1
duidelijk laat zien, forscher dan die van de overeenkomstige tanden
links. I)e wortel van den rechter binnentand is iets dikker,
maar ook iets korter, dan die van den linker binnentand. De
ontwikkeling van den rechter blijvenden binnentand is veel
verder voortgeschreden, dan die van den linker (afb. 2 en 3)5).

1 ) Zie o.a. Zondek, Beitrag zur Lehre von Riesenwuchs, (Archiv für klin.
Chirurgie, bl. 896, 1904), en
Hoberg, Beitrag zur Casuistik des angeborenen
Riesenwuchses, (Inaug. Diss. Greifswald 1898, blz. 7). Voorts
: Ivar Broman,
Norm. u. Abnorm. Entw. des Menschen, blz. 236, Wiesbaden 1911.

2 ) Verg. ook Zumpe, Joest\'s Handb. der path. Anatomie. 5 Band. Bl. 746. Berlin
1929.

3 ) Pick I.e.

4 Pick vestigt hier de aandacht nog op ter onderscheiding van de z.g. path.
asymmetrieën. Verg. hiervoor o.a. de gevallen beschreven door
Toldt jun. (Zoöl.
Anzeiger 1906, bl. 176) en
Herold (Zoöl. Anzeiger 1910, bl. 65). Zie ook de exp.
onderz. o.a. van
Anthony (verwijdering linker M. temporalis, lit. bij Toldt).

5 ) Verg. de mededeelingen van Milne (E. Schwalbe i, bl. 31).

-ocr page 1463-

De rechter kaakhelft scheen iets zwaarder, maar dat beteekende
toch weinig \').

b. Het tweede geval betrof een stierkalf, geboren in December
1931, als het 5de kalf van een koe, die voorheen 4 normale koe-
kalveren ter wereld had gebracht. Vanaf de geboorte was het
vleezige gedeelte van de rechter achterste extremiteit aanzienlijk
veel sterker ontwikkeld, dan dat van de linker, hetgeen op de
foto, die gemaakt is toen het dier ongeveer 5 maanden oud was,
duidelijk te zien is. De beenderen schenen, voor zoover ze konden
worden waargenomen, normaal 1).

1 ) Bij den mensch berust hierop de verdeeling van de gevallen van congeni-
talen partieelen reuzengroei in 2 groepen
(Busch). In het eene geval zijn de been-
deren en de weeke deelen gelijkmatig vergroot, in het andere de weeke deelen in
verhouding te sterk.
Fischer voegde hier nog een derde groep aan toe (skelet
normaal, diffuse hyperplasie der weeke deelen), waartegen
Hofmann echter
opkomt (Zur Pathologie des angeborenen, partiellen Riesenwuchses, Beiträge zur
klinischen Chirurgie, Band 48, 1906, bl. 418).

-ocr page 1464-

Oogenschijnlijk was de linker lichaamshelft evenredig gebouwd.
Evenwel kon men ook den bouw van den rechter niet abnormaal
noemen ; het eene dier heeft sterker ontwikkelde spieren dan het
andere, men denke aan steenbillen of Doppellenders (en daarbij
wordt niet van bilateralen reuzengroei gesproken voor zoover ik
weet). De beide helften passen echter niet bij elkaar, was de indruk,
die men kreeg, als men achter het dier stond.

Ik meen dus, dat het goed zal zijn, in dergelijke gevallen niet
van congenitalen partieelen reuzengroei te spreken. Teneinde na
te gaan welke benaming zij dan wel verdienen, zouden wij het
volgende kunnen vaststellen :

a. In beide gevallen bestaat een besliste asymmetrie, die aan-
geboren is.

b. Het verschil in afmetingen links en rechts is hier zoo aan-
zienlijk, wij hebben hier met een zoo ongewoon verschijnsel te
doen, dat wij — ofschoon nog niet vaststaat, welke afwijkingen
van den symmetrischen lichaamsbouw onder het begrip normaal
vallen en welke niet — op grond van ervaring, het recht hebben,
in dit geval te spreken van abnormale asymmetrie.

Wij zouden dus kunnen zeggen, dat wij hier te doen hebben met
congenitale abnormale partieele asymmetrie.

Omtrent de causale genese van dergelijke afwijkingen is, naar
mijne meening nog niets met zekerheid bekend ; voor de formale
genese van sommige zie men
Hofmann (I.e.).

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser ist der Meinung, dass man nur dann von Riesenwuchs reden kann,
wenn die Abmessungen eines bestimmten Körperteils oder Teile auch wirklich
abnormal grosz sind m.a.w. ausserhalb der Variationsbreite gelegen sind. Ist das
nicht der Fall oder ist man dessen nicht sicher, dann rede man lieber von partieller
Asymmetrie. Der Verfasser hat zweimal einen solchen Fall bei einem Kalb
beobachtet; der eine bezog sich auf die rechten Milchzähne, der andere auf den
feischigen Teil der rechten Hinterextremität.

SUMMARY.

The author is of the opinion, that we can only speak about giant growth, if the
measures of one or more special parts of the body are really abnormally large,
with other words, if those measures exceed the normal maximum.

If this not the case or if one is not sure about this, the author prefers to call
it a „partial asymmetry".

The author observed such a case in a calf twice.

The first concerned the right milk-teeth, the second the muscles of the right
hind-leg.

RÉSUMÉ.

D\'après l\'auteur on ne pourrait parler de gigantisme que seulement si les di-
mensions d\'une ou de plusieurs parties corporelles sont anormalement grandes ;
et dépassent donc les dimensions moyennes de l\'espèce.

S\'il n\'en est pas le cas, vu si l\'on n\'en a pas la certitude, mieux vaut alors que
l\'on parle d\'asymétrie partielle.

Deux fois l\'auteur a pu observer de tels cas chez le veau, dont l\'un concernait
les dents de lait droits ; l\'autre la partie musculaire du membre postérieur droit.

-ocr page 1465-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN HONDEN.

Hondenziekte en enting daartegen.

Gurwitsch und Subotnik schrijven over hondenziekte en de enting daartegen
met formol-vaccin, volgens
Puntont en Laidlaw en Dunkin (Tier. Rundschau
1932, No. 25).

Omtrent de aetiologie der hondenziekte zijn zeer tegenstrijdige mededeelingen
gedaan. Verschillende bacteriën zijn in den loop der tijden wel als oorzaak van deze
ziekte aangegeven.

Hiertegenover staan de onderzoekingen van Carré (1905), die beweerde dat al
deze microörganismen niet als specifieke verwekkers der hondenziekte te beschou-
wen zijn en dat de bac. bronchisepticus
(Ferry e. a.) geen hondenziekte maar
wel een daarmede overeenkomende ziekte verwekt. Hij meende te hebben kunnen
bewijzen, dat de verwekker tot de filtreerbare smetstoffen moet gerekend worden.
Laidlaw en Dunkin o. a. hebben later zulks bevestigd. De verschillende vaccina-
tie methoden die niet tegen het virus gericht waren, mislukten.
Puntoni wees erop
dat de hersenen van aan nerveuze hondenziekte gestorven dieren steeds virulent
waren, terwijl zichtbare en cultiveerbare microben daarin ontbraken. Als vaccin
gebruikte hij de hersenen dezer honden geëmulgeerd met physiologische NaCl.
sol. (1 : 10) ; tevoren werd deze emulsie met 1 % carbolzuur of 1 °/00 formaline
behandeld. Door driemaal jonge honden te enten met 3— 5 c.c. van de emulsie met
tusschenpoozen van 7 dagen, kon immuniteit worden verkregen. Anderen hebben
later zulks kunnen bevestigen.
Lebailly gebruikte in plaats van de hersenen,
de milt van de aan hondenziekte lijdende dieren om daarvan een vaccin te maken.
Op het hoogtepunt der ziekte werden de honden met chloroform gedood.

Laidlaw en Dunkin hebben deze methode van vaccinbereiding, hoewel eenigs-
zins gewijzigd, later gevolgd. De geïnfecteerde jonge dieren werden door hen niet
na 4 dagen, maar na 7—16 dagen gedood, op het hoogtepunt van ziek zijn, door
verbloeding. De milt, lever en mesenteriale lymphklieren werden met physiolo-
gische keukenzoutoplossing (1:5) geëmulgeerd. Een deel dezer emulsie werd op
zijn virulentie onderzocht ; het andere deel met formalme behandeld. Op den
5den dag werd er een weinig ammoniak bij gedaan tot een pH van 8.2 was ver-
kregen. Door omzetting van de vrije formaline in urotropine meende men de absces-
vormingen op de injectieplaatsen te kunnen voorkomen.

Dalling heeft de methode nog wat gewijzigd. De te immuniseeren dieren werden
eerst met vaccin en ^J- 1 week later met virus ingespoten. In het algemeen zou men
met bovengenoemde methoden goede resultaten verkregen hebben.

Intusschen zijn ook negatieve resultaten bekend geworden. Robin b.v. deelt
mede dat van acht volgens
Lebailly geënte en daarna met zieke dieren in contact
gebrachte honden er na 8—10 dagen vijf ziek werden en stierven. Ook in Enge-
land schijnt men later soms minder goed succes te hebben gehad. (Oorzaak ver-
anderlijkheid van het virus?). Tenslotte heeft men hoogimmun-serum bereid om
de ziekte te bestrijden en om bij de simultaanenting met het virus te gebruiken
(Nusshag, Engelsche commissie). Bij de onderzoekingen van Gurwitsch en Su-
botnik
werd van het formolvaccin gebruik gemaakt. 67 jonge honden (van 3—6
maanden) werden subcutaan met virus geënt en wel werd 1 c.c. gedefibrineerd
bloed van zieke honden afkomstig ingespoten. Op het hoogtepunt der ziekte (na
^ 5—15 dagen) liet men de dieren verbloeden onder chloroformnarcose. Van
de milt werd met physiologische NaCl.-oplossing weer een emulsie gemaakt die,
na toevoeging van formaline (2 0/00 opl.) 3—4 dagen in een ijskast bewaard werd.
De te immuniseeren jonge honden spoot men 5 c.c. hiervan subcutaan in en wel
als volgt :

Een groep honden werd slechts eenmaal aldus geënt ; een andere groep tweemaal
met een interval van 5 dagen. De immuniteit van de eerste groep werd na 6 dagen
bepaald, van de tweede na 12 dagen. Bij nog twee andere groepen werd respectieve-

-ocr page 1466-

lijk 19 en 24 dagen na de laatste vaccinatie de immuniteit nagegaan. Zulks ge-
schiedde door de dieren met virus subcutaan in te spuiten (J—J c.c. gedefibrineerd
bloed van zieke dieren afkomstig).

Ook in de praktijk werd de immunisatorische waarde van het vaccin nagegaan.
De verkregen resultaten en conclusies zijn in het kort de volgende :

De experimenteele onderzoekingen omtrent de waarde van het volgens de metho-
de
Laidlaw-Dunkin bereide vaccin hebben bewezen, dat dit vaccin in staat is
een relatieve immuniteit voor den tijd van 6—14 dagen na de enting te bewerk-
stelligen ; hierbij geeft een enting tweemaal toegediend betere resultaten dan wan-
neer het vaccin slechts eenmaal wordt aangewend. De entingen volgens
Puntoni
en die volgens Laidlaw en Dunkin veroorzaken in een deel der gevallen onge-
wenschte reacties bij den hond als b.v. sufheid, verminderde eetlust, diarrhee,
hoesten, koorts, zelden dood (1 geval op 169). De door G. en S. volgens
Puntoni
en Laidlaw en Dunkin bereide vaccins bezaten geen constante immuniseerende
eigenschappen. Soms werd een absolute immuniteit verkregen die bewezen werd
t. o. v. de natuurlijke besmetting, soms slechts een relatieve.

Met de volgens Puntoni bereide vaccins werden in de praktijk bevredigende
resultaten verkregen. In een kennel, waar het sterftepercentage bij de jonge
honden tevoren ^ 37 % bedroeg, daalde dit na de entingen aanmerkelijk (in 1929 :
6-3 % en in 1930 : o %) terwijl van de contróledieren in die jaren de sterfte 66
respectievelijk 50 0/o bedroeg.

De grootste schommelingen in immuniseerende eigenschappen vertoonden de
volgens
Laidlaw en Dunkin bereide vaccins.

Met het vaccin bereid volgens de methode Puntoni werden betere resultaten
verkregen, dan met dat bereid volgens de methode
Laidlaw en Dunkin. Ver-
schillende series vaccins gaven wisselende resultaten : het vaccin bleek alzoo niet
constant te zijn.

De verschillende methoden welke achtereenvolgens zijn aangewend om immu-
niteit tegen hondenziekte te verkrijgen, worden in een artikel in The Vet. Record
1932, p, 153 beschreven. In 1923 zijn door het onderzoekingsinstituut te Millhill
van de Medical Research Council en The Field Distemper Council pogingen aan-
gewend om de aetiologie der ziekte op te helderen en eventueel een immunisatie-
niethode uit te denken. Men heeft menig microörganisme als oorzaak der ziekte
aangegeven en hiermede getracht immuniteit te verwekken.
Trasbot (1875) ge-
bruikte koepoklymphe ;
Lignières en Physalix (1903) verzwakte culturen van
pasteurella.
Ferry (1903) maakte gebruik van bac. bronchisepticus.

In 1905 gaf Carré (Alfort) aan dat een filtreerbaar virus als oorzaak van het
lijden moest worden beschouwd. Hierop steunden de onderzoekingen van
Laidlaw
en Dunkin (1925).

In 1923 bereidde Puntoni een bruikbaar vaccin door hersenen van aan nerveuze
hondenziekte lijdende dieren met formaline te behandelen.
Lebailly (1927) ge-
bruikte later als antigeen met formaline behandelde milt.

Laidlaw en Dunkin wezen erop dat de immuniteit hiermede verkregen slechts
tijdelijk was en dat daarna een virusbehandeling nog noodig was. Het tweemaal
toedienen van vaccin, niet gevolgd door een virusenting, was niet practisch.

Laidlaw en Dunkin beschreven later (1931) een simultaanenting n.1. hyper-
immun-serum en virus.

Het is gebleken dat een vaccin-virus-behandeling jarenlang een goede onvat-
baarheid bewerkstelligde (immuniteit in — 98.6 °/0). In het laatste jaar is ook een
gedroogd virus bereid ; dit zou meer houdbaar zijn (immuniteit in -[- 99 %).

Dalling, (The Vet. Journ. 1931, p. 553 ; The vet. Record 1932, p. 743) schrijft
over immunisatie en prophylaxis der hondenziekte.

De oorspronkelijke methode van immunisatie tegen hondenziekte van Laidlaw
en Dunkin bestond hierin dat men eerst vaccin toediende en later versch bereid,

LIX 96

-ocr page 1467-

vochtig virus. Het bleek nu dat droog virus even goede resultaten opleverde. Een
behandeling met vaccin tweemaal toegepast, gaf onvoldoende immuniteit. Bij de
simultaanenting met hyperimmum-serum en gedroogd actief virus trad soms een
te sterke reactie op. In dit geval moest dan nogmaals een seruminjectie worden
toegediend. De hierbij verkregen immuniteit was soms gering of van een te korten
duur. Zeer goed bevonden werd : eerst het vaccin en -f- 14 dagen daarna het ge-
droogde, actieve virus.

Dalling, die de verschillende ïmmunisatie-methoden bij hondenziekte met el-
kaar vergeleek, zegt : weefsel dat het virus der hondenziekte bevat, kan worden
gedroogd en is geruimen tijd houdbaar ; een dubbele vaccinbehandeling geeft
onvoldoende immuniteit ; de serum-virus-simultaanenting is goed ; ook de be-
handeling met vaccin en later met gedroogd virus is goed.

„Vaccine followed by dry virus is at least 99 percent efficient as an immunisa-
tion-method for canine distemper". Duizenden honden zijn aldus reeds behandeld
en slechts hoogstzelden faalde de methode. Wanneer het vaccin wordt aangewend,
moeten de dieren ziektevrij zijn en mogen ze de eerste weken ook niet in de ge-
legenheid komen zich te besmetten.

De serum-virus-simultaanenting gaf minder zekere resultaten dan de vorige
methode.

Het gedroogde virus is enkele weken bij lage temperatuur goed te houden zonder
aan werkzaamheid te verliezen.

Therapeutisch werkt het serum minder goed dan prophylactisch. Het dient in
het eerste geval in groote dosis te worden toegediend (de eerste maal b.v. 50 c c.).

Volgens hem is het virus, dat de kattenziekte veroorzaakt, niet identiek met dat
van de hondenziekte.

Bij de discussie werd opgemerkt dat na vaccin-injectie soms abscesvorming
ontstaat en dat het gedroogde virus niet goed te verdeelen is.

Verder dat seruminjecties alleen 9 dagen immuniteit zouden geven ; dat,
evenals bij anderen virus-ziekten (o. a. mond- en klauwzeer) ook bij de hondenziekte
verschillende stammen bestaan en het beste is de honden op den leeftijd van drie
maanden te enten.
 Veenendaal.

ZIEKTEN VAN PELSDIEREN.

Diagnose und Behandlung der häufigsten Pelztierkrankheiten. Sprehn, Tier.
Rundsch. 1932, No. 23,
S. 389.

Voor degenen die omtrent de meest voorkomende endoparasitaire ziekten der
pelsdieren en het bestrijden iets meer willen weten is dit een zeer lezenswaardig
artikel. Bij het faecesondcrzoek op wormeieren is van de z.g. keukenzoutmethode
gebruik gemaakt. Er wordt op gewezen, dat de geconcentreerde keukenzoutop-
lossing soortelijk zwaarder is dan de nematodeneieren en de coccidienoocysten,
maar lichter dan de trematodeneieren. Afbeeldingen van verschillende parasieten-
eieren worden gegeven.

Als het meest bij de zilvervossen geconstateerde ingewandsparasieten worden
genoemd : ascariden en strongyliden.

De ascariasis is voornamelijk een lijden der jonge dieren. Besmetting vindt
hoofdzakelijk in de hokken plaats. Hier nemen de welpen in de eerste levensdagen
reeds de eieren op. Een behandeling kan bij drie weken oude dieren worden inge-
steld en wordt na 10—12 dagen herhaald. Als middelen worden genoemd : ol.
chenepodium, santonine, zuivere tetrachlooraethyleen en vooral ook de z.g. Sprehn-
capsules. Deze capsules zijn week elastisch en bevatten tetrachlooraethyleen ver-
mengd met een bepaald vehikel waardoor de toxische werking zeer wordt ver-
minderd.

Strongylidenbesmetting geschiedt meestal in de ren. De jonge dieren verlaten
de hokken op 2 maanden en worden dan in de ren geinfecteerd. De larven n.m.1.
dringen nadat ze uit de eieren zijn gekomen in den bodem en maken hier enkele
verveliingen door. De filiforme larven behouden na de 2de vervelling de larven-

-ocr page 1468-

huid als beschuttend omhulsel om tegen uitwendige nadeelige invloeden beter
weerstand te kunnen bieden. Bij vochtig weer kruipen de larven in de grashalmen
en komen alzoo gemakkelijk op de vossen terecht, waarna ze door de huid dezer
dieren heendringen en in hun lichaam terecht komen. Vooral \'s morgens vroeg,
eenigen tijd na zonsopgang vindt dan ook de besmetting plaats. Bij droogte en koude
kruipen de larven dieper in den bodem. Aanbevolen wordt het gras kort te houden
en geregeld de faeces te verwijderen. Als ontsmettingsmiddel wordt o. a. genoemd
een 5 % oplossing van cloramine
(Heyden).

Van de longwormen was de encoleus aerophilus de meest verbreide. De besmet-
tingsplaatsen zijn weer de hokken. Een chronische bronchitis kan het gevolg
ervan zijn. Door secundaire infectie kan dan gemakkelijk longontsteking optreden.
Een specifiek middel tegen deze wormen is niet bekend en men is vooral op pro-
phylactische maatregelen aangewezen.

Een andere in de bronchiën levende worm, die evenwel levende larven ter we-
reld brengt, die ook met de faeces worden uitgescheiden, is de crenosoma vulpis.
Over de verdere ontwikkeling van deze worm is niet veel bekend. Waarschijnlijk
is de slak of regenworm de lusschengastheer. Een goede behandeling ertegen be-
staat tot nu toe niet. Besmetting vindt hoofdzakelijk weer in de ren plaats.

Voor onderzoek op deze wormen is versche ontlasting noodig daar anders de
larven de faeces reeds hebben verlaten en in den bodem zijn gedrongen. De in
den dikken darm levende, meer onschuldige trichuris vulpis komt in Duitschland
praktisch niet voor. De citroenvormige eieren van deze parasiet komen met die
van encolus aerophilus overeen.

Bij de nerz is besmetting met strongvliden alleen mogelijk wanneer de dieren
op den grond en niet op een gaasbodem worden gehouden. Uit de eieren dezer
wormen ontwikkelden zich namelijk eerst vrijlevende, geslachtelijk gedifferen-
cieerde stadiën, die slechts in den bodem kunnen leven en waaruit dan later de
larven ontstaan die de besmetting veroorzaken. Als doelmatige, prophylactische
maatregel is dus een gaasbodem noodig waarop de dieren gehouden worden, na-
tuurlijk ver genoeg van den aardbodem verwijderd.

Cappillariabesmetting vindt ook bij dit dier vooral weer in de hokken plaats.

Als bestrijdingsmiddel wordt aangegeven tetrachlooraethyleen en wel ook weer
0.3 c.c. per K.G. lichaamsgewicht met enkele c.c. vloeibare paraffine door middel
van een sonde ingegeven. Voor de overige bij dit pelsdier voorkomende endo-
parasieten evenals die welke bij de
nutria wel worden aangetroffen dient het origi-
neel te worden geraadpleegd. Ook omtrent de bestrijdingsmiddelen tegen deze
wormen en hun eventueele tusschengastheeren wordt nog het een en ander gezegd.

Ueber Krankheiten der ersten Lebensmonate bei den Pelztieren auf Grund eigener
Erfahrungen.
C. Sprehn, Berl. Tier. Woch. 1932, S. 193.

In het kort worden de voornaamste parasitaire- en infectieziekten, bij pels-
dieren voorkomend, behandeld. De spoclwormen (Toxascara canis) leven in de
voorste deelen van de dunne darm. Wanneer zij in den darm afsterven komen
vooral de toxinen vrij, die de dieren ziek maken. Daarom is het gewenscht de
gedoode wormen af te drijven. Ook bij feti zijn spoelwormen vastgesteld. Perio-
disch geraken de wormen de eieren kwijt. De rijpe vrouwelijke exemplaren leggen
de eieren in een cyclus van 2—3 weken bij porties ; iedere maal -J- 24.000. Voor
bestrijding der spoelwormen wordt door
Sprehn „Viscojod" van de „Chemische
Pabrik, Marienfelde", aanbevolen. Naar \'t schijnt zou het ook tegen coccidiose
helpen. Rachitis werkt het voorkomen van spoelwormen in de hand. Op lateren
leeftijd komt meestal uncinaria stenocephala voor. De toxinen dezer parasieten
zouden speciaal op de lever schadelijk werken. Als gevaarlijkste longworm wordt
de Crenosoma vulpis genoemd.

Bij paratyphus-infectie zouden entingen met polyvalent serum goed werken.

Ueber Mennige-vergiftungen bei Nerzrüden. F. Werner, Deutsch. Tier. Woch.
1932, Nr. 18.

Omtrent loodvergiftiging bij pelsdieren is niet veel bekend. Werner nu maakt

-ocr page 1469-

hier melding van een geval van acute loodvergiftiging bij een mannelijke nerz.
Het dier was plotseling gestorven, en ter onderzoek opgezonden. Bij de sectie
werd vastgesteld een corrosieve gastritis en een vettige degeneratie van de lever.
Als oorzaak wordt vermoed het afknagen van de gemeniede hokken en afraste-
ringen door de mannetjes tijdens de bronstperioden der vrouwtjes.

A distemper-like disease of the fox. Cunningham, The Vet. Ree. 1932, p. 141.

De opgemerkte verschijnselen kwamen met die van hondenziekte overeen.
De dieren vermagerden snel, de mortaliteit was zeer hoog (30—98 %). Het lijden
kan soms epizoötisch optreden, ging niet op honden over en zou daarom daarvan
verschillen. Met anti-hondenziekte-serum werd geen resultaat verkregen. Vanuit
Amerika (Canada) is eenzelfde ziektebeeld bij vossen bekend.

De vossen waren te immuniseeren met een, uit de organen van een zieke vos,
volgens de methode
Laidlaw en Dunkin voor hondenziekte aangegeven, bereid,
vaccin. Ook het serum van hooggeïmmuniseerde dieren zou van waarde zijn.

Distemper in the fox. Dalling, The Vet. Ree. 1932, p. 141.

Van 8 zilvervossen werden 6 op verschillende manieren (vaccin, serum enz.)
geïmmuniseerd ; de twee andere dienden voor controle. Enkele weken later werden
allen besmet met actief hondenziekte-virus en wel met miltemulsie van een ge-
infecteerde fret. De geïmmuniseerde dieren bleven gezond ; van de contröle-dieren
stierf er een na 11 dagen, terwijl de anderen den ioden dag enkel het voedsel wei-
gerden. Van de milt van de gestorven vos werd een emulsie gemaakt en bij een
fret ingespoten ; den loden dag stierf dit dier onder typische verschijnselen van
hondenziekte.
 Veenendaal.

Suipestiferinfektionen bei Silberfüchsen. Dr. C. Cernaianu, D. T. W. No. 18,

1932.

Paratyphus bij zilvervossen is reeds meermalen beschreven. De ziekte komt
meest bij jonge dieren voor, tenminste in vele gevallen. In 1930 beschreven
Ried-
müller
en Saxer eene paratyphus-enzoötie in Zwitserland, welke zou zijn ver-
oorzaakt door
Bac. suipestifer.

Dikwijls treedt erbij op : gebrek aan eetlust, vermagering, etterige conjunctivitis,
keratitis, neusuitvloeiïngen. In het geval van
Cernaianu werden gevonden: erge
vermagering, icterische verkleuring der slijmvliezen en zelfs van de subcutis, lever-
hypertrophie met congestie en talrijke necroseliaarden ; galblaas sterk vergroot,
troebelgele inhoud ; milt eveneens vergroot, ook de lymphklieren ; darmslijmvlies
hevig ontstoken ; darminhoud erg dun ; nieren vergroot.

Uit de organen werden paratyphusachtige bacillen gekweekt, die bij vergelij-
king met B. suipestifer daarmee volkomen overeenstemden.

Als voorbehoedende maatregelen worden aanbevolen : ie. Nauwkeurige zorg
besteden aan de voedering zoodat slechts volkomen gezond vleesch wordt toege-
diend, dat niet met paratyphuskiemen in aanraking is geweest.

2e. Strenge quarantaine van minstens drie weken voor ieder nieuw aangekocht
dier. Bij twijfel zou bloedonderzoek kunnen plaats vinden.
(gartner, Breslau,
Suipestifer).

Ook herhaald onderzoek van de faeces op paratyphus wordt aanbevolen.

B.

Experimental transmission of epizootic Fox encephalitis. R. G. Green, N. R.
Ziegler,
E. T. Dewey en J. E. Shielinger, Am. Journ. Hyg. 1931, Bd. 14,
blz. 353.

Het materiaal was afkomstig van spontane sterfgevallen gedurende 2 jaar,
bij een epizoötie in een pelsdierfarm.

Enting met hersenen-ruggemerg van gestorven dieren geschiedde door punctie
van de cysterna bij vossen, die in afzondering waren opgefokt. Het virus verandert
niet in werking, bij bewaren gedurende maand in 50 °/Q glycerine. Intramus-
culaire inspuiting van hersenemulsie blijkt de ziekte bijna even zeker over te bren-

-ocr page 1470-

gen als punctie van de cysterna. De milt van vossen, gestorven aan de experimen-
teele ziekte blijkt ook zeer geschikt voor enting te zijn bij jonge vossen ; ook intra-
peritoneale inspuiting van miltemulsie geeft wel positieve resultaten.

Het virus is eveneens in het hartebloed van een aan de experimenteele ziekte
gestorven vos aangetoond.

Overenting door scarificatie van de cornea is aan deze onderzoekers niet gelukt ;
wel door scarificatie van de huid, intratesticulaire en intranasale inspuiting. Ter-
wijl onder natuurlijke omstandigheden zelden meer dan 20 °/Q van de aan besmet-
ting blootgestelde dieren sterven, bedraagt de mortaliteit van geënte jonge vossen
ongeveer 70 %. (Ref. Arch. of Path. 1932, Bd. 13, blz. 826).

H. J. M. Hoogland.

Septicémie hémorragique du lapin de Garenne. J. Verge, Revue gén. deméd.
^ ét. Tome 41, 15 mars 1932, No. 483, p. 136.

Dt schrijver was in de gelegenheid een sterfte onder konijnen waar te nemen,
die veroorzaakt werd door de ovale bacil : bacillus Iepisepticus of pasteurella
cuniculus.

In een uitgebreid jachtgebied werden de doode jonge en half volwassen konijnen
bij tientallen tegelijk gevonden. Het sectiebeeld was dat van een haemorrhagische
septicaemie, terwijl bovendien nog bij de meeste dieren lever- en darmcoccidiosis
werd gevonden.

In het hartebloed werden geen microörganismen gezien ; uit beenmerg, lever
en milt kon echter steeds een Gram-negatief bacilletje worden gekweekt. Deze
bacil werd gedetermineerd en bleek een pasteurella te zijn, die behoort tot het
D-type van
de Kruif en Webster (de bouillon wordt gelijkmatig troebel, in
tegenstelling met het G-type, dat vlokjes vormt). De cavia is minder gevoelig
dan het konijn, de kip is geheel ongevoelig, evenals de witte rat. De duif is zeer
gevoelig.

Een kip, die eenige malen ingespoten wordt met de b. Iepisepticus en daar in
het geheel niet op reageert, sterft snel na een injectie met de b.avisepticus.

De bacil vormt geen toxinen ; een preventieve enting met culturen met formol
behandeld, mislukte, daar deze bacil vol-virulent bleef.

De schrijver gelooft, dat de coccidiën de b.Iepisepticus een porte d\'entrée ver-
schaffen, waarna het konijn sterft niet aan coccidiose, maar aan de haemorrha-
gische septicaemie.
 Jac. Jansen.

La tuberculose par contamnaition naturelle chez le lapin. Coulaud, Annales
de 1\'Inst. Pasteur, T. 46, Nr. 4, April 1931, p. 424.

Konijnen zijn zeer gevoelig voor een spontane tuberculeuze infectie. Afstam-
melingen van tuberculeuze ouders bleken vaak aan tuberculose lijdende te zijn.
Hoewel de wijze van infectie niet steeds kon worden vastgesteld, moest toch in
verschillende gevallen een infectie per os worden aangenomen.

Met zekerheid kon worden aangetoond, dat door de coïtus een tuberculeuze
infectie kan worden teweeg gebracht. Wanneer n.1. gezonde, vrouwelijke konijnen
gedurende korten tijd — soms slechts 2 minuten — met een tuberculeus mannelijk
dier, dat lijdende was aan tuberculose van een der testicels werden samengebracht,
kon bij deze dieren steeds een tuberculeuze infectie worden vastgesteld.

Bij de spontaan geïnfecteerde konijnen trad soms een snel verloopende tuber-
culose op met uitgebreide veranderingen speciaal in de longen ; daarnaast werden
gevallen waargenomen, waarbij een zeer langzaam verloop voorkwam en de tuber-
culeuze veranderingen zeer gering waren. Verschillende malen kwamen in de
longen van deze dieren kleine ontstekingshaardjes voor, uitsluitend bestaande uit
lymphocyten en enkele polynucleaire leucocyten, waarvan toch zonder twijfel
een tuberculeuze oorzaak moest worden aangenomen. Analoge veranderingen
werden bij konijnen gezien, die met groote hoeveelheden B. C. G. waren geïnfec-

-ocr page 1471-

teerd. Tuberculine-reacties verliepen bij de dieren met langzaam verloopende
tuberculose vaak negatief.

Bij tuberculose-proeven dienen de gebruikte konijnen afkomstig te zijn van
tuberculose-vrije ouders.

Het onbekend zijn met de gevoeligheid van het konijn voor een spontane tuber-
culeuze infectie, heeft, volgens sehr., bij vele onderzoekers tot foutieve conclusies
geleid.
 Clarenburg.

VERLOSKUNDE.

Über einen Fall von Uterus-prolaps bei einer Stute, Dr. Robert Studer, Schweiz.
Archiv, für Tierheilk. No.
5 Mail 1932. S. 247.

De hulp van collega S. werd ingeroepen voor een merrie, die pas geveulend
had en waarbij de uterus geprolabeerd was. Het ziektegeval wordt nauwkeurig
beschreven, omdat de collega nog nimmer een dergelijke patiënt in behandeling
had en het resultaat gunstig was. In de meeste gevallen toch heeft een prolapsis
uteri bij het paard een letaal verloop, omdat er herhaaldelijk verschillende afwij-
kingen bestaan (als b.v. verscheuring van groote arteriën, torsie van het colon)
die men niet direct kon onderkennen.

De behandeling is in het algemeen zeer eenvoudig en men behoeft heusch niet
zooveel medicamenten (coffeïne, metritis-vaccin, enz.) te gebruiken. Goed reinigen
van den geprolabeerden uterus en zoo spoedig mogelijk reponeeren is de juiste the-
rapie. Het reponeeren bij het staande dier gaat veel gemakkelijker dan bij het rund.
Na de behandeling niet meer gaan exploreeren, zooals de schrijver deed en in geen
geval ijzerchloride-oplossing gebruiken om de diffuse bloeding te stelpen. De
bloeding houdt vanzelf wel op als de uterus zich contraheert. Nooit bloedstolsels
manueel verwijderen uit den uterus, hierdoor kan juist een nieuwe bloeding op-
treden.

Bewertung der gebräuchlichen Behandlungsmethode des Gebärmuttervorfalles
beim Rinde,
Dr. Detlefsen, Deutsch. Tier. Woch. No. 38, s. 602, 1932.

Verschillende methoden worden beschreven om een geprolabeerde uterus te
reponeeren. In Duitschland schijnt men algemeen bij het liggende dier te werken,
hoewel toch de meest aangewezen methode is om bij het staande dier te reponeeren.
Is het laatste niet mogelijk, wanneer b.v. het dier tegelijkertijd lijdende is aan melk-
ziekte, dan moet men het achterstel van het rund zoo hoog mogelijk leggen. Ove-
rigens moet men na het reinigen van den geprolabeerden uterus zoo spoedig mogelijk
reponeeren. De rugligging van het dier heeft geen belangrijke voordeelen : alleen
wordt het persen verminderd, doch dat resultaat kan men evengoed bereiken door
een injectie met tutocain. De methode om het zich in rugligging bevindende dier
aan de achterbeenen op te trekken, verdient in het geheel geen aanbeveling. Door
deze manipulaties maakt men het dier zeer onrustig en bestaat gevaar voor be-
schadiging van den uterus. Bij de staande methode heeft men het gevaar, dat het
dier zich plotseling laat vallen en daardoor beschadiging van den uterus plaats heeft,
doch dit komt zeer zelden voor. In geen geval stroo, dekens of andere voorwerpen
onder den buik houden. Hierdoor heeft het dier neiging om zich te laten vallen.

A device for reducing and replacing an everted Uterus, I7. C. Scott, The Vet.
Record, no.
26, p. 729, 1932.

Er wordt een mechanische manier beschreven om een geprolabeerden uterus te
reponeeren. De uterus wordt goed schoon gewasschen, nadat het restant of dege-
heele nageboorte verwijderd is. Vervolgens worden eenige riemen om den uterus ge-
daan en het geheele zaakje in een cylinder gestopt. Nu neemt men een kleineren
cylinder, die in de vulva en vagina past en duwt den uterus zoo naar binnen. Er
worden een massa voordeelen van deze methode opgegeven en wel de geringe
bloeding, de uterus blijft goed schoon, men behoeft weinig kracht te gebruiken en
het is in een korten tijd gebeurd. Alles bij elkaar genomen kan men gerust zeggen,
dat men iets nieuws heeft willen doen, hetgeen echter volgens mijn inzien geen
radicale omwenteling heeft gebracht in de tot nu toe gevolgde methoden.

-ocr page 1472-

Neues, Altes, über Torsio uteri, Dr. Hans Hofer, Tier. Rundschau, No. 10,
s- 155. :932-

Verschillende methoden om een torsio uteri op te heffen, worden zeer uitvoerig
en met onnoodigen omhaal beschreven, alvorens de meest gebruikelijke methode,
die in ons land al jaren bekend is, onder de loupe genomen wordt. De collega is
met de nieuwe methode (reponeeren bij het staande dier) buitengewoon ingenomen,
maar toch moeten er weer een paar personen aan te pas komen. Een groote helper
wordt aan den linker kant van de koe geplaatst (bij een draaiing naar rechts) en moet
met zijn ellebogen de linker flankstreek van boven naar beneden drukken, terwijl
een klein persoon a.h.w. onder de koe kruipt en met zijn rug de rechter onder-
buikstreek naar boven duwt. Tegelijkertijd brengt de verloskundige het kalf in
beweging, maar moet oppassen dat de vruchtblazen niet stuk gaan.

Het is voor mij een raadsel hoe de vrucht voldoende stevig vast genomen kan
worden, voordat de vruchtblazen geopend zijn. Volgens schrijver moeten de vrucht-
blazen intact blijven om later de cervix gemakkelijker te kunnen openen. Het
intact laten van de blazen is echter geheel overbodig en belemmert in belangrijke
mate de behandeling, omdat men de vrucht dan niet voldoende kan vastgrijpen.
Bovendien is de cervix in de meeste gevallen voldoende ontsloten en anders kan
men wel ontsluiting tot stand brengen door middel van hand en arm.

Die Embryotomie mit einem neuen Drahtsägenfährungs-instrument, Dr. H.
Schlichting, Berl. Tier. Woch., No. 41, s. 657, 1932.

Alvorens het nieuwe instrument beschreven wordt, geeft schrijver een opsomming
van de maatregelen, die men nemen moet bij bet beginnen van een abnormale
partus. (Het geven van een injectie met tutocain lijkt mij echter niet aan te bevelen.
Door de injectie ziet men toch vaak een gedeeltelijke of totale verlamming in de
achterhand optreden, waardoor het dier niet meer kan staan. Dit kan een groot
bezwaar opleveren, het kan een abnormale partus zeer vergemakkelijken, wanneer
het dier af en toe eens opgejaagd wordt).

Het nieuwe apparaat berust op hetzelfde principe als het instrument vanTHYGESEN.
Een platte schijf (lang 13 c.M. en breed 5 c.M.) heeft aan de eene zijde een scherpen
haak, waarmee het aan de vrucht wordt vastgehaakt en aan de andere zijde twee
excentrische schijven, waarover de draadzaag loopt.
Om het moederdier te beschut-
ten loopt de draadzaag door twee spiraaldradcn.
Men kan met het instrument in
elke richting zagen, doch
een werkelijke vervanging van het origineele instrument
van
Thygesen is het al evenmin als al de andere modificaties, die in den loop van
de laatste jaren uitgedacht zijn.

Das Rollen-fötotom nach Dr. Reetz in der Veterinär fötotomische Praxis, Dr
R.
Götze und Dr. E. Thormahlen, Tier. Rundschau, No. 26, s. 445, 1932 ; Dr.
Reetz T. R. No. 27, 1932 ; Dr. Reetz T. R. No. 39, 1932 ; R. Hauptner en Dr.
Reetz T. R. No. 42, 1932.

Het instrument van Dr. Reetz is een niet geheel gesloten platte buis, waarin
de zaag loopt en die zoodoende het moederdier beschermt. De platte buis vereen-
voudigt het reinigen van het instrument belangrijk. Aan het eene einde zijn twee
rollen bevestigd, waarover de zaag loopt en waardoor men dus oogenschijnlijk
minder weerstand zal ondervinden bij het zagen. Dit schijnt echter niet het geval
te zijn. De firma
Hauptner, die het instrument evenwel niet vervaardigt, omdat
de uitvinder het zelf doet, heeft proeven genomen en is tot de conclusie gekomen,
dat een zaag, van gelijke constructie en onder dezelfde omstandigheden gebruikt,
het langer uithoudt in het origineele toestel van
Thygesen. Bovendien bestaat
er groot gevaar, dat de zaag ingeklemd raakt bij de rollen, waardoor het zagen
onmogelijk wordt en men opnieuw de zaag moet aanleggen.

Een voordeel van het toestel is, dat het goed gefixeerd kan worden, omdat voor
de rolletjes twee haken zitten, die in de vrucht gehaakt worden. Een belangrijk
nadeel van het instrument is de omstandigheid dat men niet in de lengte-as van de
vrucht kan zagen en dus de kettingzaag te hulp moet komen om eventueel het
bekken van de vrucht te verkleinen. Het laatste is volgens mijn opvatting niet

-ocr page 1473-

zoo heel erg. Men kan bij de z.g. kruis op kruis-verlossing toch veel vlugger en een-
voudiger werken met de kettingzaag dan met het toestel van
Thygesen. De
kettingzaag is gemakkelijker aan te leggen, men heeft minder ruimte noodig bij
het zagen en breken van de zaag komt om zoo te zeggen nooit voor.

Dr. Reetz maakt voor het instrument een grondige reclame, hetgeen als fabrikant
van het object begrijpelijk is, doch een vervanging van het origineele toestel van
Thygesen is het in geen geval. Verder is de prijs van het instrument veel te hoog
voor de tegenwoordige oeconomische omstandigheden.

Zwei eigenartige Fälle aus der geburtshilflichen Praxis, Dr. Werner, Tier Rund-
schau No. 37, s. 660, 1931.

Hulp werd ingeroepen voor een merrie, die koliekverschijnselen aan het einde
der drachtigheid had. Bij onderzoek bleek een gedeeltelijke torsio uteri naar links
te bestaan, die bij het liggend paard met de hand opgeheven werd. Direct na het
opheffen van de torsie kwamen de vruchtblazen en de dunne darmen te voorschijn.
Het paard werd direct geslacht, waarbij bleek dat er twee groote scheuren in de
uterus waren. (Een groote fout is geweest om de torsie bij het liggend dier te repo-
neeren. Dergelijke manipulaties, indien ze al mogelijk zouden zijn, verricht men
bij het staande dier, evenals de repositie van het hoofd of voorbeenen. Ref.).

Een koe had voor den eersten keer gemakkelijk gekalfd ; trekkracht van drie per-
sonen was voldoende geweest ; \'s avonds stierf het dier plotseling, hoewel na het
kalven geen voedsel meer was opgenomen en eveneens geen herkauwen had plaats
gehad. Bij sectie bleek een ruptuur van de dunne darmen te bestaan, waardoor
de faeces in de buikholte waren terecht gekomen. (Waarschijnlijk heeft een darmlis
bekneld gezeten tusschen de vrucht en het bekken van het moederdier. Ref.).

Ein seltener Fall von Superfoetation, Riedel, Tier. Rundschau, No. 8, s. 125,
1932.

De hulp van collega B. werd ingeroepen voor een vaars, waarvan de buikomvang
abnormaal groot was en die volgens verklaring van den eigenaar al een maand
geleden had moeten kalven. De uier van het dier was toen flink opgekomen, maar
langzamerhand weer verdwenen. Bij vaginaal onderzoek bleek de cervix nog vol-
komen gesloten te zijn en verder waren er ook geen verschijnselen, die op een nade-
rende partus wezen. Rectaal was een nog niet volkomen ontwikkelde vrucht te
voelen. De veronderstelling was nu, dat het dier in het begin niet drachtig geweest
was, maar pas later drachtig geworden was en de abnormale buikomvang een gevolg
was van tweelingzwangerschap.

Een maand later was de buikomvang zoodanig toegenomen, dat het dier in nood
geslacht werd en nu kwam de eigenlijke oorzaak aan het licht. In den uterus be-
vonden zich twee vruchten en wel een vrucht van -J- 7 maanden en een andere
vrucht van ongeveer 12 maanden oud. Het dier was dus tijdens de drachtigheid
nogmaals bevrucht geworden en de groote bijzonderheid van het geval was, dat
de partus geen voortgang gehad heeft, toen de oudste vrucht voldragen was.

Die Applikation des Magnesiumhydroxyd-Polysan bei Retentio secundinarum,
Dr. J. Havlik, Prager Archiv für Tiermedizin. Heft 1, Jan. 1932.

Alweer wordt een nieuw middel (Polysan Magnesium hydroxydatum colloidale)
aangeprezen voor de behandeling van de retentio secundinarum bij het rund. Er
wordt een geheele hypothese over de eventueele werking van het middel opgesteld,
doch jammer genoeg is geen controleproef of bloedonderzoek verricht, zoodat
alles feitelijk op losse schroeven staat. Bij de behandeling, die tweeledig is, gaat
men als volgt te werk.

Twee dagen na den partus wordt 100 gram pasta in den uterus gebracht, nadat
men den uterus van te voren grondig heeft uitgespoeld met gekookt water. Door het
inbrengen van het geneesmiddel treden krachtige contracties in den uteruswand
op, terwijl de inhoud een alcalische reactie krijgt, hetgeen de ontwikkeling van de
bacteriën sterk belemmert. De phagocytose daarentegen wordt belangrijk bevorderd.

Verder wordt 300 c.c. Polysan-emulsie en 1 % Mg. OH, intraveneus ingespoten,
waardoor de weerkracht van het lichaam grooter wordt. Het aantal leuco- en lym-
phocyten neemt belangrijk toe, waardoor het lichaam zich weer beter kan verzetten
tegen de ontstekingsprocessen in den uterus.
 C. J. de Gier.

-ocr page 1474-

Clinical studies on retained placenta in the cow, C. C. Palmer, Journal of the
Am. Vet. Med. Ass. Vol. LXXX, Jan. 1932, No. 1, blz. 59.

Het is de bedoeling geweest van den schrijver een bepaalden maatstaf aan te
geven, waaraan de talloos vele methoden, welke voor de behandeling van retentio
secundinarium worden aangegeven en die uit den aard der zaak moeilijk in resul-
taat zijn te beoordeelen, kunnen worden getoetst.

Daartoe was het noodig om van een groot aantal dieren, welke lijdende waren
aan retentio secundinarum en waarbij geen behandeling werd ingesteld, na te
gaan hoe de algemeene gezondheidstoestand van deze dieren zich hield gedurende
bepaalde tijden (o.a. melkgift, eetlust, gewicht, enz.) en tevens welke gevolgen er
eventueel uit voortkwamen (steriliteit, abortus, enz.).

In twee kudden van ongeveer 125 koeien (onder dezelfde omstandigheden ge-
houden en van hetzelfde ras), werden 44 dieren, die lijdende waren aan retentio
secundinarum, nagegaan. Slechts in enkele gevallen werd op verzoek van den eige-
naar een behandeling ingesteld. Bij een vergelijking tusschen de zoo juist genoemde
dieren en 44 contröle-dieren, waai bij de secundinae op normale tijden afkwamen,
kon slechts een betrekkelijk gering nadeel van de gevolgen der retentio secundi-
narum worden opgemerkt.

Hoewel het aantal gevallen, dat door hem onderzocht werd, te klein is om cr
definitieve conclusies uit te trekken, is de schrijver er echter van overtuigd, dat
de natuur in tallooos veel gevallen van retentio secundinarum de beste heelmeester
is, waarbij onze behandeling ten doel moet hebben het genezingsproces zooveel
mogelijk te ondersteunen, en er op gericht moet zijn : ie het leven van het dier te
redden ; 2e de ontwikkeling van septische processen tegen te gaan ; 3c de patiënt
geschikt te houden voor de fokkerij.

Hij meent verder, dat vroegtijdige manueele verwijdering van de secundinae
zoo min mogelijk behoort te worden toegepast en slechts bij hooge uitzondering
mag geschieden. H.

ZIEKTEN DER GESLACHTSORGANEN. ZWANGERSCHAP-DIAGNOSE.

Untersuchungen iiber das Konzipieren des Rindes, Dr. H. Wagner, D.T.W.schr.
1932, No. 7, S. 99.

Statistische onderzoekingen wezen uit, dat in gevallen waarbij zoowel macro-
scopisch als microscopisch aan de vruchtvliezen geen afwijkingen werden gevonden,
de dieren in 79 % der gevallen bij de iste dekking reeds opnamen. Door de om-
standigheid, dat na de geboorte soms een infectie optreedt, waardoor tijdens de
eerstvolgende bronst een pathologische toestand van het geslachtsapparaat aan-
wezig is, zou dit percentage waarschijnlijk aan den lagen kant zijn.

In gevallen, waarbij de vrucht vliezen gedeeltelijk ontstoken waren, bleek het
percentage der dieren, welke opnamen bij de iste dekking, veel lager te zijn; 27 %
der dieren namen op bij de iste dekking, terwijl voor de overige 73 % twee tot elf
dekkingen noodig waren alvorens conceptie volgde.

Bij de dieren, welke geleden hadden aan retentio secundinarum, namen slechts
\'3 % OP bij de iste dekking.

Schrijver concludeert, dat bij normale physiologische omstandigheden de dieren
voor het grootste deel der gevallen opneme.i bij de eerste dekking ; waarbij hij
tevens aanneemt dat, indien meer dekkingen noodig zijn, in het meerendeel der
gevallen een ziekelijke toestand van het geslachtsapparaat aanwezig is. De concep-
tie-mogelijkheid bleek in Januari en Februari het hoogst te zijn. Volgens onder-
zoekingen zouden dan slechts weinig dieren bronstig worden, maar ook zouden
dan weinig pathologische processen voorkomen in het geslachtsapparaat, waardoor
dus de conceptie-kans het grootst is. Hierop volgen het voorjaar en de herfst,
terwijl de zomermaanden minder gunstige bevruchtingskansen zouden geven, dan
de zoo juist genoemde jaargetijden.

-ocr page 1475-

Über den Keimgehalt der Fruchtwässer und Föten gesunder Pferde und Rinder,

H. Dubovsky, T. Rundsch. No. 27, Jrg. 38, 1932, Blz. 459.

De vele onderzoekingen over het al of niet kiemhoudend zijn van den uterus,
leveren zeer uiteenloopende resultaten. Hoewel dit aantal onderzoekingen, over
het eventueele kiemgehalte van het vruchtwater, veel minder talrijk is, zijn de mee-
ningen ook hierbij geenszins eensluidend. De groote moeilijkheid bij deze onder-
zoekingen is wel, de juiste manier te vinden waarop het materiaal verzameld
moet worden, wat vooral bij het levende dier op zeer groote bezwaren stuit. Echter
ook bij geslachte dieren was het onderzoek verre van eenvoudig.

Schrijver onderzocht na de slachting het vruchtwater van 41 drachtige paarden-
en van 35 drachtige runder-uteri, waarbij het hem echter in geen enkel geval
gelukte bacteriën aan te toonen. Ook het digestie-apparaat en de parenchymateuse
organen van de 76 paarden- en runderfoeti bleken bij onderzoek steriel te zijn.

Het was natuurlijk niet onmogelijk dat het vruchtwater zulk een bactericide
eigenschap bezat, dat het daardoor steriel zou zijn. Inderdaad bleken zoowel
amnion als allantois-vloeistof wel bactericide te werken ten opzichte van sta-
phylococcus- en streptococcus-pyogenes, maar daarentegen bij bacillus coli com-
mune den groei te bevorderen. Ook was de groei belemmerende eigenschap tegen-
over de beide coccus-soorten niet zoo sterk, dat hieruit het steriel zijn van de
vloeistoffen verklaard kon worden. De ondoorlaatbaarheid van de vruchtvliezen
voor corpusculaire elementen en (öf) de kiemvrijheid van den normalen drachtigen
uterus moeten dus de reden zijn waarom de vloeistoffen niet kiemhoudend zijn.

H.

Klinische Beobachtungen über gehaüft auftretende Sterilität und seuchenhaft
auftretendes Verkalben im Frühstadium der Trächtigkeit,
Prof. Dr. Küst und
Dr.
Uhrig, Giessen. Tier. Rundschau No. 67—8, 1932.

In de laatste tien jaar werd door de schrijvers een herhaald opbreken en niet
drachtig worden van runderen onderzocht, waarbij zij tot de conclusie kwamen,
dat er een besmettelijke scheede-ontsteking in het spel was. Bovendien merkten
zij nog op, dat de drachtig geworden runderen weer heel spoedig verwierpen.
Men dacht natuurlijk aan een infectie met den Bang\'sehen bacil, maar een nauw-
keurig onderzoek bewees, dat dit niet het geval was. Slechts in één geval-was het
bloedonderzoek positief, zoodat men in de overige gevallen den abortusbacil zonder
bezwaar kon uitschakelen. Het bacteriologisch onderzoek wees uit dat er geen abor-
tus-bacillen in aanwezig waren, maar wel een mengelmoes van andere bacteriën,
die echter geen van allen in staat waren om abortus op te wekken. De oorzaak van
het verwerpen in het beginstadium van de drachtigheid was dus vrij zeker de be-
smettelijke scheede-catarrh. Dit vermoeden werd nog versterkt door het feit,
dat een eenvoudige behandeling goede resultaten gaf. De behandeling bestond
in het desinfecteeren van het praeputium en het irrigeeren van de scheede met een
i ä 2 % kalium-permanganaat-oplossing. Men moet voorzorgsmaatregelen nemen,
dat geen nieuwe infectie kan optreden dus de nieuwgekochte dieren direct onder-
zoeken en ontsmetten.
 C. J. de Gier.

Wisselwerking tusschen baarmoeder en eierstokken, Ref. Tijdschr. v. Geneesk.
1931, No. 40, pag. 5028.

Er is onder de vrouwenartsen nog steeds strijd over de vraag of de ovariën invloed
ondervinden van het verwijderen der baarmoeder.

wäjsenbeek en de Jongh (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1927) meenen bij muizen
aangetoond te hebben, dat de werking der ovariën volkomen behouden bleef na
verwijdering van den uterus. Door sommigen werden deze proeven bij muizen be-
vestigd ; anderen o.a.
Parpenoff (Arch. f. Gynaek. 1931) kwamen tot geheel ver-
schillende resultaten.
Parpenoff zag, dat bij muizen ernstige degeneratieve ver-
anderingen in de ovariën optraden na wegneming van den uterus.

-ocr page 1476-

Na subcutane inplantatie van stukjes uterus van een geslachtrijpe muis werden
de ovariën weer tot normale werkzaamheid geprikkeld, zoodat men uit deze proeven
wel moet aannemen, dat de baarmoeder een stof vormt, die zijn werking op de
ovariën langs de bloedbaan uitoefent. (Bij honden heeft Ref. meermalen kunnen
constateeren, dat na wegneming van den uterus de ovariën normaal bleven func-
tionneeren).

De synergistische werking van menformon en hypophyse-achterkwabextract op
de baarmoeder,
C. A. Gomperts en A. W. M. Pompen, Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
1932 No. 24.

Het is nog steeds niet bekend, waardoor op een zeker oogenblik weeën optreden
en de partus begint. Door velen wordt dit tegenwoordig toegeschreven aan het
ontstaan van een grootere gevoeligheid van den uterus voor het hypophyse-achter-
kwab-hormoon onder invloed van menformon.

Bourne en Burn stelden een acute synergistische werking vast tusschen pi-
tuitrine (Parke Davis) en menformon. Door
Gomperts en Pompen zijn deze proeven
gecontroleerd, maar zij konden de waarnemingen van genoemde schrijvers niet
bevestigen. Terwijl door
Pompen bij volwassen konijnen met een buikvenster
werd vastgesteld, dat de gevoeligheid voor de reactie op pituitrine van den uterus
na behandeling dezer dieren met kristallijn menformon tot het 40-voudige kan stijgen
bleek hun dat er geen verschil in drempelwaarde voor de reactie op pituitrine be-
stond tusschen de uteri van met menformon voorbehandelde en van onbehandelde
virgineele infantiele cavia\'s bij onderzoek in vitro.

Die Bedeutung und Anwendung der hormonalen Graviditats diagnose bei Mensch
und Tier,
Zumbaum, Deut. Tier. Woch 1932 No. 21.

Schrijver geeft een overzicht van de bekende reacties op graviditeit, welke allen
gebruik maken van de vermeerdering van de hoeveelheid hypophyse-hormoon en
follikel-hormoon in bloed en urine. De aanwezigheid en de hoeveelheid hormoon
wordt aangetoond door het bloed en urine in te spuiten bij knaagdieren en dan na
te gaan ho3 de genitaalorganen dezer dieren hierop reageeren. Bij de vrouw kan
men met deze reactie reeds twee & drie weken na de bevruchting de graviditeit met
zekerheid aantoonen (reactie van
Aschheim en Zondêck). Bij onze huisdieren
zijn deze reacties alleen van belang bij het paard ; bij het rund kan men soms
resultaat er mede verkrijgen in de 23ste week der graviditeit ; bij den hond is de
reactie steeds negatief en bij het varken geeft ze eerst zekerheid vanaf de 12e week.
(Het artikel is voorzien van een uitgebreide literatuurlijst. Ref.)

Der derzeitige Stand der hormonalen Trachtigkeitsfeststellung bei der Stute,
Küst, Deut. Tier. Woch. 1932, No. 21.

Bij niet gravide merries wordt voortdurend een geringe hoeveelheid (3C0 M E.
p. L.) follikelhormoon uitgescheiden. Gedurende de bronst neemt deze hoeveelheid
toe tot ongeveer 700 M.E. p. L.

Eerst is door Zondeck en daarna o.a. door Küst vastgesteld, dat gedurende
de graviditeit met de urine van de merrie steeds grootere hoeveelheid follikel-
hormoon worden uitgescheiden. Deze ontdekking heeft er toe geleid, dat voor de
merrie een nieuwe zwangerschapreactie is uitgewerkt.
Küst spuit urine van merries
in bij infantiele muizen en ziet dan sterke veranderingen aan de geslachtsorganen
dezer dieren optreden.
Zondeck spoot de urine eerst in, nadat ze met aether was
uitgeschud, omdat hij vond, dat anders de urine te toxisch bij muizen werkte en
te veel proefdieren sneuvelden.
Küst heeft vastgesteld, dat dit uitschudden over-
bodig is. Hij vond dat vanaf de 9de week der graviditeit, door inspuiten van urine
bij infantiele muizen, de graviditeit bij merriën was vast te stellen met 98 %
zekerheid.

Küst stelde vast, dat gedurende de eerste 4 weken minder dan 1000 M.E. p. L.
urine werden uitgescheiden. Vanaf de 5de tot en met de 7de week meer dan 1000
M.E. p.
L. en na dien tijd nog veel meer, tot zelfs meer dan 100000 M.E. p. L. urine.
Na den partus verdwijnt deze verhoogde uitscheiding in enkele dagen.

Küst spuit 5 infantiele muizen in ; de eerste krijgt 5 X 0.05 c.c ; de tweede

-ocr page 1477-

5 X o.i c.c. ; de derde en vierde krijgen 5 X 0,2 c.e. ; de vijfde krijgt 5 X 0,3 c.c.
urine subcutaan ingespoten. Wanneer twee dezer muizen ,,Schollen" in een uit-
strijkje van den vagina-inhoud te zien geven en er meer dan 1000 eenheden voor-
komen is de merrie drachtig.

Küst heeft ook nagegaan in hoeverre het bloed van een merrie geschikt is om
graviditeit aan te toonen. Ook hiermede bereikte hij goede resultaten. Wanneer
serum ingespoten werd bij infantiele muizen, zag hij ook duidelijke veranderingen
in de ovariën dezer dieren optreden, vooral gedurende de eerste drie maanden der
graviditeit (hetzelfde stelden
Hart en Cole vast. Ref.) De ovariën geven sterke
hyperaemie te zien, zij worden veel grooter (groote follikels) ; vaak komen bloed-
punten in de ovariën voor en corpora lutea. De veranderingen aan de ovariën zijn
na het inspuiten van serum zoo duidelijk, omdat in het bloed van gravide merries
hypophyse-hormoon in verhoogde hoeveelheid voorkomt, vooral gedurende het
eerste derde gedeelte der dracht.

A practical method for the diagnosis of pregnancy in the mare, Hart en Cole,
Journ. Amer. Med. Vet. Ass. 1932, No. 4.

Schrijvers toonen graviditeit bij merriën aan door onderzoek van bloedserum
op hypophyse-hormoon en ovarium-hormoon.

In serum van niet gravide merries komen beide hormonen in zeer geringe hoe-
veelheid voor, ook als er bronst optreedt. Gedurende de graviditeit neemt de hoe-
veelheid geweldig toe, zoodat vanaf den 37sten—42sten dag drachtigheid door onder-
zoek van bloedserum op genoemde hormonen kan vastgesteld worden.
Het serum wordt daartoe bij infantiele muizen of ratten ingespoten ; muizen krij-
gen 3 injecties van 0,2 c.c. en ratten 3 injecties van 2 c.c. Na 100 uren kan men
dan de muis of rat dooden en de reactie controleeren. Is deze positief dan ziet men
duidelijke veranderingen aan de ovariën. (hypophyse-hormoon) en verder sterke
vergrooting van den uterus en de uitstrijkjes uit de vagina vertoonen het bronst-
stadium (Schollen).

De veranderingen aan de ovariën zijn het duidelijkst van den 45Sten totSostendag
der graviditeit ; daarna neemt de hoeveelheid hypophyse-hormoon af en reageert
het ovarium niet meer. Uterus en vagina blijven reageeren tot het einde van de
graviditeit, omdat de hoeveelheid follikel-hormoon niet afneemt. K.

Die frühzeitige Feststellung der Trachtigkeit durch den Nachweis von Hypo-
physenvorderlappen- und Ovarialhormon im Blute der Stuten.
Dr. Wolters u.a
Tierarztl. Rundschau, No. 25, 19 Juni 1932.

Na overzicht van de literatuur en beschrijving van eigen muizen-proeven, geven
schrs. als hun meening dat : het aantoonen van H. V. H. en O. H. in het bloed der
merrie, vanaf den 4isten dag na de laatste copulatie met behulp der muizenproef
volgens
Aschheim-Zondek en Küst bewijzenel is voor bestaande graviditeit en
dat deze methode dezelfde hooge waarde bezit als de Aschheim-Zondeck\'sche
reactie voor zwangerschapsbepaling. v.
d. P.

VLEESCHHYGIËNE.

Les conserves en boites. Etude du bombement. E. Nicolas, Receuil de Méd. Vét.
1931, pg. 104.

Na eerst in grove trekken de fabricage van conserven in het algemeen te hebben
besproken, en vooral de aandacht te hebben gevestigd op de verschillende be-
werkingen, die het in te sluiten product ondergaat alvorens het geschikt is voor
consumptie, geeft
Nicolas een beschouwing over de verschillende oorzaken, die
alzoo tot bombage aanleiding kunnen geven.

1) Physische oorzaken. Hiertoe moet men b.v. rekenen het geval, dat de blikken
te sterk gevuld zijn met materiaal, zoodat dit materiaal, tengevolge van vocht-
opneming, uitzet, of ook wel, dat een poreus materiaal is geconserveerd en het
daarin aanwezige gas zich tijdens de sterilisatie vrijmaakt, of ook wel, dat reeds
op het oogenbhk van afsluiting een begin van gisting in het materiaal aanwezig
was, en de daarbij gevormde gassen zich tijdens de sterilisatie blijven ontwikkelen.

-ocr page 1478-

i) Biologische oorzaken. Hierbij zijn gasvormende bacteriën de oorzaak. Deze
zijn in het materiaal alreeds vóór de insluiting aanwezig en worden door een on-
voldoende sterilisatie niet gedood ; ook komt het voor, dat deze bacteriën pas later
in het materiaal komen, doordat het blikje niet waterdicht is afgesloten.

De onvoldoende sterilisatie-temperatuur kan het gevolg zijn van een niet halen
van een bepaalde temperatuur door de sterilisator of van een te korten tijdsduur
van het sterilisatieproces. Dat soms eventueel aanwezige microörganismen door de
sterilisatie, niettegenstaande deze uitstekend plaats vindt, niet onschadelijk worden
gemaakt, kan veroorzaakt worden door b.v. de hoedanigheid van het geconser-
veerde materiaal, het slechte geleidingsvermogen voor warmte, de reactie, de aan-
wezigheid van bepaalde zouten, enz. In de Vereen. Staten van N. Amerika heeft
men daarom z.g.
sterilisatienormen vastgesteld, waarin de minimumeischen worden
aangegeven waaraan iedere fabrikant zich moet houden en waarvan overtredingen
strafbaar zijn gesteld.

3) Chemische oorzaken. Hierbij zou de gasvorming het gevolg zijn van een zuiver
chemische reactie, tengevolge van een aantasting van het metaal van het blik
door een of ander zuur. Deze metaal-aantasting ziet men vooral bij conserven van
fruit, vleesch, visch in tomatensaus, enz. Het ontwikkelde gas is dikwijls CO2 of H2.

4) Diverse gemengde oorzaken. Hiertoe rekent Nicolas b.v. de ontwikkeling
van acidophiele bacteriën. Deze bombeering komt alleen voor bij conserven van
zure producten, waarbij een onvoldoende sterilisatie heeft plaats gehad.

de Graaf.

Recherches sur les sarcosporidies des bovidés en Suisse, L. Thévenoz, Zentralbl.
f. Bakt. Orig. Bd. 124 H. 7/8 p. 458—465.

Thévenoz ging voor Zwitserland het voorkomen van Mieschersche buizen bij
runderen bestudeeren aan materiaal uit het abattoir te Bern.

Sarcosporidiën, kortweg Mieschersche buizen genaamd, zijn parasitaire Proto-
zoën in het gestreepte spierweefsel van warmbloedige dieren. Het sarcosporidium
van het rund heet
Sarcocystis blanchardi.

De buizen zitten in de spier!ibrillen en hebben een dubbele cuticula, die fijnge-
streept: is als hij dik is. Zij bestaan uit een aantal hokjes, z.g. sporoblasten, waar-
binnen zich de sporozoieten vormen, die nier- of sikkelvormig zijn, zonder zweep-
draden. De buizen zijn meestal alleen microscopisch te onderkennen en zijn slechts
een enkele maal
1.52 mm lang, dit in afwijking met de door Neveu-Lemaire,
Ostertag
en Fiebiger opgegeven lengte tot 15 mm. De met het bloote oog zicht-
bare buizen hebben een grijsachtige kleur.

Th. vindt dieren van 16 maanden — 12 jaar oud in 100 % van de gevallen ge-
ïnfecteerd. Het aantal kolonies stijgt vanaf de geboorte tot op ongeveer 2 jaar,
daarna gaat het langzamerhand verminderen, doordat de protozoën in die buizen
afsterven en het dier zich immuniseert, waardoor een herinfectie wordt verhinderd,
itet terminale gedeelte van de oesophagus is de praedilectieplaats (95 %), verder
het myocard (92 %).

Bij den mensch komen sarcosporidiën uiterst zelden voor, zoodat de mensch wel
ongevoelig voor de diersarcosporidiën moet zijn. Een eventueel aanwezig toxine,
indien dit evenals bij de sarcocystis tenella van het schaap (het z.g. sarcocystine)
ook bij het rund mocht voorkomen, blijkt niet gevaarlijk voor den mensch bij con-
sumptie van het vleesch na braden of koken.

Het komt slechts zeer zelden voor, dat de Mieschersche buizen het vleesch
zoodanig veranderen, dat het ongeschikt is voor de consumptie. Aan de Miescher-
sche buizen is geen enkele pathogene beteekenis toe te kennen, indien ze gevonden
mochten worden bij plotseling gestorven dieren met overigens negatieve sectie.

A. Bos.

-ocr page 1479-

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE. (Diverse).

Tropical diseases bulletin l).

No. 9 (vol. 29 Sept. 1932) van dit referaten-tijdschrift van meest tropiese ziekten,
bevat referaten van in den laatsten tijd verschenen artikels over rabies, pellagra,
trypanosomiasis (bij mens en dier) en zvvartwater-koorts.

No. 10, Oct. 1932, geeft referaten over : pest, cholera, malaria (ook vogelmalaria),
framboesia en syphilis en lymphogranuloma inguinale.

Atebrine en plasmochin tegen malaria.

Deze synthetiese malaria-middelen (van de I. G. Farbenindustrie) zijn door
verschillende onderzoekers onderzocht en geprobeerd.
Kikuth (Deut. med. Woch.)
deed proeven bij vogelmalaria (Haemoproteus orizivorae) bij vinken en vond dat
atebrine de schizonten doodt, terwijl plasmochine gametocide is.

Green (Lancet) gebruikte atebrine bij malaria van den mens ; volgens hem
doet de werking niet onder voor die van chinine ; zelfs verhinderde zij beter de
recidiven. Ook wordt het middel goed verdragen bij chinine-idiosyncrasie en zwart-
water-koorts. (ref. in Trop. diseases) buil. 1932, no. 10, blz. 704.

Genezing van lepra.

Dr. Lampe (Geneesk. Tijdschrift v. Ned. Indië 1932, no. 15 blz. 946) die in
Suriname de lepra bestudeerde, is van meening dat bij jeugdige personen de eerste
verschijnselen van lepra-besmetting ook zonder behandeling stationnair blijven
of teruggaan en slechts een deel der uiterlijke waarneembare besmettingen zich
ontwikkelt tot het meer gevorderde stadium dat ook aan leeken bekend is.
Tandcaries.

Volgens Dr. C. H. Witthaus (Tijdschr. v. Soc. Hyg. 1932, 110. 9, blz. 301) wordt
veelal de grondslag van het tandbederf gelegd door caries van het melkgebit, die
automaties caries van het blijvende gebit tengevolge heeft. Hij bepleit daarom
(conserveerende) behandeling van het melkgebit en geeft in het kort de aetiologie
van de tandcaries aan : De zure gisting van zetmeelstoffen uit de spijsresten doet
het glazuur en de kalkzouten van het tandbeen oplossen ; de organiese bestanddeelen
van het tandbeen worden dan door verschillende microörganismcn aangetast.
Het voortschrijdend proces bereikt de pulpa en veroorzaakt een pijnlijke pulputis
met verettering of gangreen ; daarna infectie van wortelvlies en kaakbeen met
ostitis, koorts en pijn ; veelal abces van het kaakbeen met of zonder fistel, wortel-
punt-granuloma, soms kyste. In vele gevallen metastatiese infectie van gewrichten,
hart, galblaas, nier en andere organen. De tand of kies breekt af en de wortel
blijft als infectiehaard achter. Het organisme is niet in staat het proces te stuiten ;
een carieuse holte van speldeknop-grootte leidt met zekerheid binnen 1—5 jaar
tot verlies van de tand.

Praedisponeerende oorzaken zijn : gebrek aan fosforzuur en kalk en aan vitamine
A en D in de voeding van moeder en kind ; verder ziekten (rachitis, infectieziekten)
in de jeugd ; zacht kleverig zctmeel-voedsel en gebrekkige tandhygiëne.

Vrijburg.

The disappearance of living bacteria from the blood stream, P. R. Cannon, F. L.
Sullivan
en E. F. Neckermann, Journ. of exp. Med. 1932, Bd. 55, blz. 121.

Bij intraveneuse inspuiting van levende staphylococcen of paratyphusbacillen,
bij normale en bij actief geïmmuniseerde konijnen, verdwijnen de bacteriën duidelijk
sneller uit het bloed bij de geïmmuniseerde dieren. Deze veranderde reactie is een
gevolg van de specifieke immunisatie. De bacteriën passeeren snel door het capil-
laire stelsel van de longen en worden met de groote circulatie door het lichaam
verspreid. Voornamelijk in lever en milt hoopen de bacteriën zich op en worden
door macrophagen (stercellen, reticulumcellen) en leucocyten gephagocyteerd.
Morphologische veranderingen als : zwelling, verminderde kleurbaarheid, verhoogde

*) De redactie zal aan leden die studie maken van of belangstellen in ziekten in
dit tijdschrift behandeld, gaarne de betreffende Nos. ter inzage zenden.

-ocr page 1480-

cohaesie, verminderde viscositeit, treden in de bacteriën bij geïmmuniseerde dieren
al na 2 minuten in lever en milt op. Daar deze verschijnselen in de longen en andere
organen niet zoo op den voorgrond treden, zijn zij blijkbaar een gevolg van een
locale antigeen-antilichamen-reactie van een bacteriotropisch type in lever en milt,
die algemeen beschouwd worden de grootste rol te spelen bij de vorming van anti
lichamen.

Bij de geïmmuniseerde dieren wordt door deze versnelde bacteriotropische
reactie de phagocytose gemakkelijker gemaakt en de intracellulaire digestie der
bacteriën verhoogd. (ref. Arch. of. Path. 1932. Bd. 13, blz. 835).

Kolfvorming bij lagere organisme.

Radiate formation due to a Hyphomycete (Aspergillus?), Fred. D. Weidman,

Arch. of Path. 1932. Bd. 13, blz. 725—745.

Beschrijving van een geval van longmycose bij een capybara (knaagdier na
verwant aan de cavia), die in de diergaarde van Philadelphia was gestorven. De
besmetting had waarschijnlijk door watervogels lijdende aan aspergillose plaats
gevonden. Macroscopisch werden in de longen talrijke miliaire haardjes gevonden,
waarin microscopisch actinomycesachtige vormsels aanwezig bleken te zijn, direct
omgeven door polymorphkernige leucocyten, waar omheen een catarrhaalpneu-
monische reactie van wisselende uitbreiding. De kolven waren iets verschillend
(meer cylindervormig, soms veervormige zijtakjes, ontbreken van afgeronde uit-
einden) van die van echte actinomycose, terwijl de geheele kolonie een ronde, iets
gerekte vorm had, in tegenstelling met den vaak gekwabden bouw van de actino-
myceskolonies. In maceratie-preparaten werd een hyphomyceet gevonden (waar-
schijnlijk een aspergillus, wat evenwel niet door cultuur kon worden bevestigd,
daar al het materiaal gefixeerd was).

De beteekenis van dit artikel ligt vooral in de uitvoerige bespreking van de
beteekenis der kolfvorming bij schimmelaandoeningen. Schr. spreekt hier van
hyaloide incrustaties (incrustatie in den zin van afzetting, ongeacht of deze door de
schimmel of door den gastheer wordt geproduceerd). De kolven bleken dan te ver-
volgen te zijn tot aan den wand van den schimmeldraad, terwijl zij zich bij allerlei
kleuringen anders gedroegen dan de schimmels. In tegenstelling met de actinomycose
werden geen filamenten in de kolven aangetoond.

Experimenteel is kolfvorming bij Aspergillose bekend o.a. uit de onderzoekingen
van
Macaigne en Nicaud (1928), die ze zagen bij konijnen, geënt met aspergillus
fumigatus.
Magrou zag hetzelfde bij konijnen in de nier, na infectie met Oidium
albicans.

Incrustatie schijnt bij schimmels, bacteriën en protozoën niet zelden voor te
komen, wanneer zij in dierlijk weefsel groeien (Bacillus mucosus-groep, botryo-
coccus, saccharomyces hominis, torula histolytica, coccidioides immitis, enz.)
Ook in cultures kan kolfvorming optreden
(Bayne-Jones, Langeron).

Men mag dus zeggen, dat de aanwezigheid van kolven, botanisch gesproken, niets,
specifieks zegt omtrent de soort van lagere organismen, waarbij dit verschijnsel optreedt,
hoewel het bij sommigen vrij regelmatig voorkomt (actinomyces, actinobacillus).

Over de herkomst en de beteekenis van de kolven bestaan groote controversen
in de literatuur (o.a. degeneratieproducten
Pinoy ; vitale vormsels, Lignières,
Spitz, Brumpt).

Samengevat kan men er het volgende van zeggen ;

ï. Incrustatie is een afweermaatregel van de lagere organismen tegenover het
omgevende dierlijke weefsel ; mogelijk veroorzaken stofwisselingsproducten van
de lagere organismen afzettingen (bijv. door stolling van de omgevende vloeistoffen)
op de celmembraan.

2. Incrustatie kan ook een begeleidend verschijnsel van de voortplanting zijn
(bijv. cystevorming).

Beide factoren kunnen in zooverre samenhangen, dat een ongunstige omgeving
een inleiding voor de voortplanting kan zijn.

H. J. M. Hoogland.

-ocr page 1481-

INGEZONDEN.

Keuring van runderen met Cysticercus Inermis.

Naar aanleiding van Hoefnagel\'s ingezonden stuk in de aflevering 22 (blz. 1362),
veroorloof ik mij het navolgende op te merken.

Het onderzoek op cysticerci bij runderen beoogt den consument te beschermen
tegen het krijgen van een lintworm tengevolge van het opnemen van een levend
exemplaar van den blaasworm. Daar het uiteraard onmogelijk is,
al het vleesch
van een slachtdier op de aanwezigheid van levende cysticerci te onderzoeken,
beoogt de methodiek van ons onderzoek dus slechts eene bemonstering van het
vleesch.

Treffen wij bij die bemonstering een fin aan, die blijkens de galproef stellig leeft,
dan wordt het vleesch voorwaardelijk goedgekeurd. Maar dit geschiedt
niet omdat
het
gevonden exemplaar, dat door onze manipulaties bevondien onschadelijk wordt
gemaakt, leeft, doch omdat wij aannemen dat zich in de musculatuur meer exem-
plaren bevinden, die uit dezelfde opneming van lintworm-eieren zijn ontstaan en
die derhalve
waarschijnlijk in ongeveer hetzelfde ontwikkelingsstadium verkeeren
als de gevonden parasiet.

Maar hoe nu te handelen, wanneer de galproef negatief uitvalt en het gevonden
blaasje niettemin helder is of nauwelijks eenigszins troebel ? Wij kunnen niet aan-
nemen, dat een
afgestorven parasiet geruimen tijd in de spieren van een levend dier
aanwezig kan zijn, zonder dat aan het parasieten-cadaver duidelijke degeneratie-
verschijnselen optreden, als troebeling, indroging, verkazing of verkalking. Is de
bij het onderzoek gevonden fin macroscopisch onveranderd of vertoont hij slechts
zeer geringe ,,lijkverschijnselen" en ontstaat er bij de galproef geen uitstulping,
dan meen ik te mogen aannemen, dat de dood van de parasiet nog niet, respectie-
velijk nog pas zeer kort geleden, is ingetreden. Er bestaat dus niet alleen geen zeker-
heid, maar het is zelfs waarschijnlijk, dat de overige in de musculatuur veronder-
stelde exemplaren afkomstig van dezelfde generatie (dezelfde opneming van lint-
worm-eieren) nog volop in leven zijn. Immers vindt men ook bij experimenteel be-
smette kalveren, waar alle parasieten dus even oud zijn, naast gering gedegenereerde
exemplaren, verscheidene die leven en een positieve galproef te zien geven.

Ik meen dus, dat men, in het belang van de Volksgezondheid, aan de goed-
keuring de bekende voorwaarden moet verbinden ook in die gevallen, waarin de
dood van de gevonden parasiet zeker of waarschijnlijk is, maar de waargenomen
verschijnselen erop wijzen, dat het afsterven eerst kort geleden heeft plaats gehad.

Weliswaar legt het Keuringsregulatief ons niet de plicht op om in deze gevallen
aldus te handelen, maar dit regulatief houdt alleen een beperking in van onze
bevoegdheid om onvoorwaardelijk goed te keuren, doch laat ons vrijheid om in
die gevallen waarbij wij, op gronden van wetenschap, aan onze goedkeuring voor-
waarden willen verbinden of willen afkeuren, daartoe over te gaan.

Met Hoefnagel\'s slotconclusie kan ik het dus niet eens zijn, omdat, zelfs al
waren de zuignappen bij de
eerste keuring niet goed zichbaar, dit nog niet altijd
een reden tot onvoorwaardelijke goedkeuring behoefde te zijn. Geheel onjuist schijnt
het mij echter, op grond van latere veranderingen aan de gevonden parasiet, zooals
indroging, of aantasting door gal, waardoor de zuignappen niet of slecht zichtbaar
zijn geworden, tot goedkeuring over te gaan. Naar mijn oordeel mag de met de
herkeuring belaste dierenarts zich stellig niet op het standpunt plaatsen, dat wat
hij niet meer ziet, ook stellig niet bij de eerste keuring aanwezig is geweest. Wanneer
bij de herkeuring organen ontbreken, springt de juistheid van deze stelling wel
zeer scherp in het oog. Wanneer door rotting de verschijnselen van enteritis aan
de darmen niet meer zijn waar te nemen, zal toch ook
Hoefnagel wel niet durven
aannemen, dat ze normaal geweest zijn.

In al deze gevallen, ook bij de in het laboratorium opgetreden veranderingen
aan den gevonden blaasworm, zal de met de herkeuring belaste ambtenaar de keuring

-ocr page 1482-

als onvolledig moeten beschouwen, dat in zijn herkeuringsrapport duidelijk laten
uitkomen en op
dien grond het dier voorwaardelijk moeten goedkeuren.

Ook de herkeuringsveearts behoort hygiënist te zijn en niet in een eerste plaats
arbiter in een geding.

Utrecht, 18 November 1932. J. P. van der Slooten.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

In verband met de a.s. overdracht van het penningmeesterschap aan zijn opvolger,
den heer
A. van Heusden, verzoekt ondergeteekende om alle vorderingen op de
kas der Maatschappij zoo spoedig mogelijk — in elk geval vóór 20 December a.s. -
te mogen ontvangen, teneinde die nog vóór het sluiten van het boekjaar op den 3isten
d.a.v. te kunnen voldoen.

De Penningmeester van het Hoofdbestuur,
W. van der Burg.

Afdeeling Groningen-Drenthe.

Vergadering van 29 October jl. in het openbaar slachthuis. Aanwezig 29 leden
en als gast Dr.
Reetz te Ebstorf (Hannover).

In deze vergadering werd de aftredende secretaris herbenoemd en de contributie
van 1933 bepaald op ƒ 27.—. Or.
van der Kamp bracht verslag uit van het verhan-
delde ter algemeene vergadering, waarna het woord verleend werd aan dierenarts
l)r.
Reetz te Ebstorf in Hannover, door de afdeeling uitgenoodigd een door hem
geconstrueerd en in praktijk gebracht z.g.n. ..Rollen-Embryotoom" te demon-
streeren. Na een duidelijke uiteenzetting van de constructie van het instrument,
de voor- en nadeelen van de verschillende daarbij gebruikt wordende draadzagen,
werd overgegaan tot de toepassing van de embryotoom in de praktijk, waarvoor
twee kalveren beschikbaar waren gesteld.

Op vlotte wijze werd er met het toestel (dat het voordeel heeft van op de huid
van het kalf te kunnen worden vastgezet, en waarmee in alle richtingen en onder
groote hoeken regelmatig kan worden gezaagd) gewerkt en werden bij de beide
kalveren (één in normale en één in stuitligging) resp. kop, voorpoot, romp en achter-
pooten weggenomen. Slechts door het breken van de draadzaag ontstond tweemaal
een klein oponthoud.

De voorzitter, Dr. J. Staal, die den heer Reetz in diens moedertaal dank bracht
voor de vlotte demonstratie, opende dan ook daarbij het vooruitzicht dat waarschijn-
lijk de embryotoom wel ingang zal vinden bij de Nederlandsche dierenartsen.

Nadat nog inlichtingen waren gevraagd betreffende het invorderingsbureau
„Mercuur" en de gevolgen van het stempelen der varkens, ten behoeve van de
crisiswet (sommige dierenartsen zien sterfgevallen na het stempelen, anderen con-
stateeren uitbreiding van vlekziekte en pokken) werd de bijeenkomst gesloten en
verzamelden zich een twaalftal afdeelingsleden met hun gast aan den gemeenschap-
pelijken maaltijd in de Harmonie.

Groningen, 2 November 1932. Kroes.

97

L1X

-ocr page 1483-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

De vleeschdestructie in het voorloopig verslag van de Tweede Kamer.

Naar aanleiding van de circulaire van den Minister d.d. 27 September, gericht
tot vele gemeentebesturen, werd in de afdeelingen der Tweede Kamer uitvoerig
van gedachten gewisseld over de plannen der regeering ten opzichte van de
destructie van vee en vleesch in het Westen van het land. Algemeen werd er
op aangedrongen, dat de regeering zoo spoedig mogelijk haar plannen nader zou
uiteen zetten.

Verscheidene leden wezen er op, dat de N. T. F. bij vele gemeentebesturen
weinig vertrouwen geniet, daar reeds eenige jaren geleden deze Mij. met een aantal
gemeenten een overeenkomst heeft gesloten, die nimmer is uitgevoerd. Zij heeft
eenvoudig het oude contract opgezegd en vraagt nu van de gemeenten belangrijke
bijdragen.

Vele leden aarzelden niet de oprichting van een nieuw bedrijf, en nog wel met
steun van de overheid, overbodig en zelfs schadelijk te noemen. De houding der
regeering kwam hun raadselachtig voor. Mocht echter de regeering toch haar wil
doorzetten, dan drongen deze leden er met klem op aan, om ook de particuliere
destructiebedrijven op den zelfden voet te steunen.

Vernietiging van melkvee in Denemarken.

Mag men een courantenbericht gelooven, dan zou men in Denemarken tot ver-
nietiging van vee willen overgaan, om den Deenschen veestapel te ontlasten van
de vele oude en vermagerde koeien, welke heden heel weinig waarde hebben.
De Deensche Landbouwraad heeft daartoe met de coöperatieve slachterijen en
vleeschexportvereenigingen een overeenkomst gesloten. Men rekent er op, dat met
een geldelijk offer van een kwart millioen kronen per jaar 12000 tot 14000 derge-
lijke koeien opgeruimd kunnen worden. Reeds binnen 6 weken zullen deze dieren
in den destructor verwerkt worden tot bloed en diermeel, dat uitsluitend als var-
kensvoer zal dienen. De huiden en afval van deze dieren zullen gewoon verkocht
mogen worden. De kosten van dezen maatregel worden voor een belangrijk gedeelte
gedragen door de Deensche boterexporteurs.

Is de keuringsdienst verplicht ongemerkte varkens te keuren ?

De gevallen, dat een slager een of meer varkens ter keuring aanbiedt, waarvan
blijkt, of waarvan de keuringdienst meent, dat zij niet van een oormerk, krachtens
de Crisis-varkenswet voorgeschreven, voorzien zijn, komen in deze dagen, schrijft
de ,,Vee- en Vleeschhandel" van 11 Nov. j.1., nog al eens voo.\\ Het Crisis-Varkens-
besluit bevat echter het verbod, dat een varken zonder oormerk door den keurings-
dienst van goedkeuringsmerken volgens de vleeschkeuringswet wordt voorzien.
Niettegenstaande dit voorschrift bestaat er, volgens de „Vee-en Vleeschhandel",
bij sommigen nog twijfel aan de geldigheid van dit verbod. Er zou n.1. een theorie
bestaan, volgens welke dit voorschrift niet bindend is, en wel op de volgende
gronden :

Art. 5a van het Crisis-Varkensbesluit 1932, voorzoover het bepaalt dat geslachte
varkens niet mogen worden voorzien van goedkeuringsmerken volgens de Vleesch-
keuringswet en Veewet, vindt geen steun in de Crisis-Varkenswet. Nergens wordt
gezegd dat bij algemeen maatregel van bestuur dit bepaald kan worden, zooals
dit wel het geval is met de onderwerpen, genoemd in art. 2, 6, 13, enz.

Nu is er nog art. 23 van de Crisis-Varkenswet, in overeenkomst met art. 20 van
de Crisis-Zuivelwet. Dus alles kan nog nader bij algemeenen maatregel geregeld
worden. Ook dus het verbod voor den keuringsdienst om goedkeuringsstempels
te plaatsen op geslachte varkens zonder oormerken.

Maar is zulk een bepaling bindend? Ons inziens niet, en waarom niet?

Omdat geen algemeene maatregel van bestuur, noch de minister geldende wet-
telijke voorschriften op zij kunnen zetten, indien de wet aan de Kroon of aan den

-ocr page 1484-

Minister die bevoegdheid niet gedelegeerd heeft. Volgens de Vieeschkeuringswet
wordt het slachtdier van merken voorzien. Deze bepaling is imperatief. Dus moet
de keuringsdienst bij goedkeuring goedkeuringsmerken plaatsen, tenzij de heffing
volgens art. 6, eerste lid, van de Crisis-Varkenswet niet voldaan is. Nu weten we
wel, dat artikel 6, eerste lid, van de Crisis-Varkenswet zeer rekbaar is. Er staat
ook nog in, dat bij algemeenen maatregel, onder nader bij dien algemeenen maat-
regel van bestuur te stellen voorwaarden, kan worden bepaald, dat geen goed-
keuringsstempels mogen worden geplaatst dan tegen betaling der heffing. En nu
kan toch één dier voorwaarden zijn, dat het varken van een oormerk moet voor-
zien zijn. Dat kan o. i. evenwel geen voorwaarde zijn, strijdig met geldende wet-
telijke bepalingen.

De Crisis-Zuivelwet bevat in art. 13 wel een delegatie van bevoegdheid aan de
Kroon en den Minister, tot het maken van bepalingen afwijkende van bestaande
geldende, wettelijke voorschriften. In de Crisis-Varkenswet ontbreekt echter zoo\'n
delegatie.

Verder kunnen de opsporingsambtenaren steeds levende varkens zonder oormerk
(art. 13 der Crisis-Varkenswet) in beslag nemen, als stuk van overtuiging. Zij zijn
zulks echter niet verplicht. Volstaan kan worden met proces-verbaal.

Bovendien is de slager, die de ongemerkte varkens op het slachthuis ontvangt,
niet in overtreding : wel de in-voorraadhouder, degene die aflevert en vervoert.
In voorraad houden doet niet de slager of grossier, wijl het ,,in voorraad houden"
iets anders is dan korten tijd levend in bezit houden ter onmiddellijke slachting.

Volgens deze hierboven vermelde opvatting zouden dus de keuringsdiensten
ook varkens zonder oormerk moeten keuren Ja, zij zouden zelfs daartoe verplicht
zijn, indien niet tot inbeslagneming wordt overgegaan.

Tot zoover bovenstaande opvatting. De moeilijkheid daarbij is wel volgens
de V. en V.handel, hoe krijgt men een keuringsdienst er toe, en wat te doen, indien
de keuringsdienst weigerachtig blijft? Want de rechter moet aan het eind het
niet-bindend zijn verklaren bij vonnis. Daarvoor moet tegen de gemeente gepro-
cedeerd worden, omdat de keuringsdienst orgaan van de gemeente is en de keuring
moet verrichten. Het mooiste zou zijn, als een keuringsambtenaar, ten einde in
deze een beslissing uit te lokken, een varken, zonder oormerk, ter keuring aange-
boden, van keuringsstempels voorzag en zich deswege liet vervolgen. Dat kost
niet veel en gaat veel vlugger dan een civiele procedure. Misschien is het mogelijk,
in overleg met den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, op zoo\'n manier
een beslissing uit te lokken.

De abattoirkwestie te Middelburg.

Blijkens een mededeeling in de N. R. Ct. van 4 Nov. j.1. heeft de Raad van State,
afdeeling geschillen van bestuur, behandeld het beroep van den gemeenteraad
van Middelburg en den Heer
Stehouwer, veterinair-inspecteur van de volksge-
zondheid, tegen het besluit van Gedep. Staten van Zeeland, d.d. 6 Mei, j.1., waarbij
de goedkeuring is onthouden aan het besluit van den Raad dier gemeente d.d.

17 Febr. j.1., houdende wijziging van de verordening inzake vee- en vleeschkeuring
(heffing van invoerkeurloonen).

Een wethouder en de secretaris van de gemeente Middelburg lichtten het beroep
toe. Zij betoogden, dat de belangen van de centrumgemeente Middelburg met

18 èi 19.000 zielen door de afwijzende beslissing van Gedep. Staten worden achter-
gesteld bij de omliggende kleine gemeenten, die geen invoerkeurloonen wenschen
te betalen aan Middelburg en voorts, dat Middelburg zich onbillijk behandeld
acht tegenover Vlissingen, waaraan de heffing van invoerkeurloonen wel is toege-
staan, zooals trouwens aan alle gemeenten, waar men een abattoir heeft. Middel-
burg nu is voornemens zulk een abattoir te stichten, al gaat het in de onderhavige
kwestie niet om deze inrichting zelve, doch in de eerste plaats om de belangen
der vleeschhygiëne.

De Heer de Waard, directeur van den keuringsdienst, zich bij het reeds gespro-
kene aansluitende, zeide nog, dat van de 6 omliggende gemeenten er uit 5 alleen

-ocr page 1485-

klein vleesch te Middelburg wordt bezorgd bij particulieren ; slechts uit Veere
worden per week 6 a 7 runderen en eenige varkens aan slagerijen te Middelburg
geleverd.

Namens drie raadsleden, die de minderheid in den Raad hadden gevormd bij
het genomen besluit, betoogde Mr.
Donner, dat de stichting van het abattoir
zich als een silhouet op den achtergrond dezer kwestie afteekende. Er bestaat
een gemeenschappelijke verordening tusschen Middelburg en de omringende ge-
meenten terzake van de vleeschkeuring. De heffing van invoerkeurloonen door
Middelburg zou daarmede in strijd zijn, doch Middelburg zou het daarheen wenschen
te leiden, dat ook uit de omliggende gemeenten de slachtingen te Middelburg
worden verricht ; niet de invoerkeuring zelf schijnt het doel van Middelburg te
zijn. De wijziging van de verordening van Middelburg kan volgens spr. niet worden
gehandhaafd.

De griffier van de Staten lichtte het standpunt van Ged. Staten toe en zeide,
dat het niet aangaat, dat Middelburg eenzijdig afwijkt van de overeenkomst met
de kringgemeenten.

Hierna volgde re- en dupliek. De koninklijke beslissing volgt later.

Rechterlijke beslissingen.

Onderstaande tweetal uitspraken zijn ontleend aan „Slachthuis-Keuring-
Markt" van Aug. j.1.

Wanneer in een gemeente, die een gemeenschappelijke regeling heeft met om-
liggende gemeenten, als bedoeld in art. 20 der vleeschkeuringswet, een filiaal
bestaat van een slagerij, welke is gevestigd in een der tot den keuringskring be-
hoorende gemeenten, terwijl al het vleesch, dat uit het filiaal wordt verkocht,
wordt ingevoerd uit de gemeente, waar de slagerij is gevestigd, zoodat deze laatste
alle baten int, dan is de gemeenschappelijke regeling •— die daaromtrent niets
bepaalt geen belemmering om art. 8, eerste en tweede lid der wet op dezen
invoer toe te passen. M. a. w., ook al is het vleesch gekeurd in eene tot deze keurings-
kring behoorende gemeente, dan kan de gemeente van invoer toch de invoerkeuring
bedoeld in art. 8, eerste lid, doen plaats hebben en kan met inachtneming van de
beperking in lid 2 daarvoor keurloon worden geheven.

Een aan de wet ontleend bezwaar, om in een gebouwtje, bestemd voor nood-
slachtingen ingevolge de vleeschkeuringswet, ook particuliere niet-noodslachtingen
toe te laten (met de bedoeling dat het vleesch en spek aan particulieren wordt
verkocht, i. c. na bestelling thuis bezorgd), schijnt niet te bestaan. De gemeente
kan ter zake van deze particuliere slachtingen een recht heffen voor het gebruik
van het gebouwtje.
 de Graaf.

Prof. Huynen t-

Op 52-jarige leeftijd overleed de ook bij vele hollandse dierenartsen bekende
professor E.
Huynen van de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Cureghem.

Diergeneeskundig Jaarboekje.

De Redactie heeft besloten zoo mogelijk een lijst op te nemen van de openbare
slachthuizen in Nederland met vermelding van de daaraan als directeur, pl.v. direc-
teur en keuringsveearts verbonden dierenartsen.

Aan de bekende inrichtingen werd deswege een circulaire gezonden. Collega\'s
directeuren, die zulk een circulaire niet ontvingen, wordt verzocht hiervan p.o.
mededeeling te doen aan ondergeteekende, zoodat deze fout kan worden hersteld.

C. F. van Oijen.

Samenvoeging van Rijks-serologisch Instituut en Centraal Laboratorium voor de
Volksgezondheid ?

De minister van binnenl. zaken heeft aan de Ned. Centrale organisatie voor toe-
gepast natuurwetenschappelijk onderzoek te den Haag (de zoogenaamde organisatie

-ocr page 1486-

Went) verzocht om voorlichting en raad betreffende de voorgenomen reorganisatie
van het Rijksserologisch Instituut en het Centraal Laboratorium voor de Volks-
gezondheid te Utrecht (beide in één gebouw ondergebracht), en haar oordeel uit
te spreken over de vraag of samenvoeging van de beide inrichtingen aanbeveling
verdient.

De genoemde organisatie heeft met dit onderzoek een commissie belast, bestaande
uit de heeren Dr.
van Spanje en Dr. B. Brouwer te Amsterdam en Prof. Dr.
H. R. Kruyt te Utrecht.

Hangende dit onderzoek zijn voorloopig de reeds voorbereide gemeenschappelijke
regeling van administratie en keuken en het ontslag van eenige bij reorganisatie
overbodig wordende krachten, alsmede de voorziening in de reeds lang bestaande
vacature van chef van de bacteriologische afdeeling, uitgesteld.

(N. T. v. Geneesk. 1932, IV No. 44, blz. 5091).

Psittacosis.

Te Breslau zijn in Mei en Juni 1932 gevallen van papegaai-ziekte voorgekomen.
Prof.
Prausnitz onderzocht materiaal van zieke papegaaien, in een aparte afdee-
ling en met een masker voor en werd toch besmet.

Voor zoover bekend was de ziekte niet uitgebroken onder pas ingevoerde pape-
gaaien, maar onder te Breslau gefokte dieren ; hier was dus in
Europa nog een
besmettingshaard ; met moet bedacht zijn op de mogelijkheid dat er nog meer zijn.

(Deut. med. Woch ; ref. Geneesk. Gids 1932, No. 45, blz. 1092). Vr.

VlIIe Conferentie der internationale Vereeniging tot bestrijding der Tuberculose,
gehouden te den Haag, 6—9 September 1932 — Amsterdam.

De ,,Union Internationale contre la Tuberculose", waarbij 40 landen zijn aan-
gesloten, hield hare 8e twee-jaarlijksche conferentie dit jaar, van 6 tot 9 Septem-
ber, in ons land, gedeeltelijk te den Haag en voor het later gedeelte te Am-
sterdam.

De opening had plaats Dinsdag 6 September, \'s nam. 3 uur, in de Ridderzaal te
den Haag, in tegenwoordigheid van H M. de Koningin-Moeder, Z.K.H. den
Prins en verschillende Nederlandsche en buitenlandsche hoogwaardigheidsbeklee-
ders, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, Exc.
Ruys de Beerenbrouck.

In zijn openingsrede wees deze op de gunstige gevolgen, door de stelselmatige
tuberculosebestrijding verkregen, waardoor bijv. in ons land, dat in dit opzicht
in gunstige omstandigheden verkeert, het sterftecijfer aan deze ziekte per 10.000
inwoners is teruggegaan van 19.60 in 1901/1905 tot 7.33 in 1931. Verder herdacht
hij hen, die door hun wetenschappelijk werk een doeltreffende bestrijding der
tuberculose hebben mogelijk gemaakt, waarbij vooral de namen werden genoemd
van
Pasteur, Robert Koch en Calmette, maar waarbij ook onze landgenoot
Antonie van Leeuwenhoek, als grondlegger der microscopie, niet werd vergeten.

Deze rede werd beantwoord door den algemeenen congresvoorzitter. Prof.
W.
Nolen, die o. m. dank bracht aan H. M. de Koningin-Moeder, beschermvrouw
der conferentie, voor hetgeen Zij in het belang der tuberculosebestrijding heeft
gedaan, en die vervolgens een vergelijking trok tusschen het werk van
Van Leeu-
wenhoek
en Koch, mannen, wier arbeid thans weer in het midden der belang-
stelling staat, nu dit jaar het feit wordt herdacht, dat
Van Leeuwenhoek vóór
300 jaar, op 24 October 1632, te Delft werd geboren, terwijl het 24 Maart 1932
50 jaar was geleden, dat
Koch te Berlijn mededeeling deed van zijne ontdekking
van den tuberkelbacil.

Ten slotte sprak Prof. Léon Bernard, algemeen secretaris der ,,Union", die
namens dit lichaam de aanwezige vorstelijke personen dankte voor hunne tegen-
woordigheid en de Nederlandsche regeering voor hare belangstelling in deze con-
ferentie, waarna hij uitvoerig melding maakte van de geschiedenis van het tubercu-
lose-onderzoek. Herinnerd werd aan het werk o. a. van
Laennec, van Villemin
en van Forlanini, maar vooral werd gewezen op de verdienste van de geniale

-ocr page 1487-

onderzoekingen van Koch. Verder schetste Prof. Bernard de waarde van inter-
nationale wetenschappelijke samenwerking, welke samenwerking wel nergens een
gunstiger bodem zal vinden dan in Nederland, waar de zetel van het vredesge-
rechtshof is gevestigd.

Des avonds van dien dag had, eveneens in de Ridderzaal, de ontvangst plaats
van de conferentie door de Regeering, waarbij weer het woord werd gevoerd door
Minister
Ruys de Beerenbroeck en Prof. Nolen.

De eigenlijke conferentie, waarvoor in het geheel 760 personen als lid waren
ingeschreven, nam een aanvang Woensdag 7 September, voorm. 9 uur, in den
Dierentuin te den Haag Waren na den oorlog tot nog toe alleen Fransch
en Engelsch, benevens de taal van het land, waar het congres wordt gehouden,
als voertalen geoorloofd, op aandrang van Duitsche en Italiaansche zijde werden
nu ook de talen van deze beide landen toegelaten, waarvan door de talrijk aan-
wezige Duitschers en Italianen een ruim gebruik is gemaakt.

Als onderwerp was dien dag aan de orde :

„Allergie met betrekking tot de Immuniteit.

Hoofdinleider was Prof. J. Bordet te Brussel, die een zeer uitgebreid rapport
had uitgebracht. Daarnaast waren praeadviezen uitgebracht door Prof.
Alders-
hoff
(Utrecht), Prof. Lyle Cummins (Cardiff), Dr. de Daranyi (Budapest),
Prof.
Debré (Parijs), Dr. Jensen (Kopenhagen), Dr. Kimla (Praag), Prof. Bruno
Lange
(Berlijn), Prof. Ottolenghi (Bologna), Dr. Wallgren (Gotenburg) en
Dr.
White (Washington), in welke praeadviezen het onderwerp o. a. ook is be-
handeld van klinische, pathologisch-anatomische en hygiënische zijde.

Na de inleiding van Prof. Bordet gaven de verschillende praeadviseurs een
nadere toelichting omtrent hun praeadvies ; vervolgens ontstond eenige verdere
bespreking, waaraan ook door Prof.
Calmette werd deelgenomen, waarna ten
slotte
Bordet de verschillende sprekers beantwoordde.

Prof. Bordet stelt zich op het standpunt, dat de allergie, al is het misschien
niet overwegend, als immuniteitsfactor bijdraagt tot het tot stand komen der
onvatbaarheid en als zoodanig een gunstigen invloed uitoefent ; deze meening,
wordt door de overige prae adviseurs, op éénc uitzondering na, in meerdere of
mindere mate gedeeld, althans niet tegengesproken. Wel werd van verschillende
zijden betoogd, dat allergie en immuniteit twee begrippen op zich zelf zijn en er
dus tusschen beide geen parallel bestaat. Volgens
Calmette kan daarom de
B.
C. G.-enting ook dan een nuttigen invloed uitoefenen, wanneer daarna de tuber-
culine-overgevoeligheid ontbreekt. Naar zijne meening moet de allergie niet worden
beschouwd als een immuniteit-reactie ; toch is zij van groote waarde, omdat zij
aantoont, dat een organisme in staat is aan een na-infectie weerstand te bieden.

De boven genoemde uitzondering wordt gevormd door Prof. Cummins, die zich,
op grond van een waarneming in het groot in de praktijk, juist in tegengestelden
zin uitspreekt als
Bordet. Volgens zijne opvatting zijn de bekende plaatselijke,
algemeene en haardreacties niet te beschouwen als verschijnselen van verweer
van het organisme, maar hebben zij veeleer het karakter van nadeelige verschijn-
selen. Hij nam n.1. bij vele neger-arbeiders in de goudmijnen in Zuid-Afrika, bij
aankomst een sterke allergie waar, een overgevoeligheid voor tuberculine. Dit
ging echter niet gepaard aan eenige mindere vatbaarheid voor tuberculose.

Integendeel zij waren daaraan meer onderhevig dan degenen, die slechts zwak
of niet op tuberculine hadden gereageerd ; hoe sterker de allergie, hoe actiever
het beloop der besmetting.

Na afloop der besprekingen werd het congres des nam. uur namens het ge-
meentebestuur van den Haag in het Kurhaus te Scheveningen ontvangen
door den burgemeester, Jhr.
Bosch Ridder van Rosenthal. In zijn toespraak
wees deze er o. a. op, dat, terwijl men 50 jaar geleden geen cent voor een dergelijk
doel gaf, thans de gemeente den Haag jaarlijks meer dan 1.200.000 gld. uit-
geeft voor hare arme burgers, die aan tuberculose lijden.

-ocr page 1488-

In de zitting van Donderdag 8 Sept. werd ingeleid het onderwerp :

„De behandeling met goudverbindingen bij tuberculose.

Hoofdrapporteur hierover was Prof. L. Sayé te Barcelona.

Deze gaf een overzicht van de in gebruik zijnde goudverbindingen om zich ver-
volgens vooral te bepalen tot het ,,Sanocrysine", over welke verbinding als genees-
middel Prof. Möllgaard te Kopenhagen in December 1924 het eerst mededeeling
deed. Möllgaard meende hiermede bepaalde vormen van experimenteele tuber-
culose, met name vooral miliaire- en longtuberculose, bij zijn proefdieren te kunnen
genezen. Bij gezonde dieren in doses van 1 tot 2 cgr. per kg. lichaamsgewicht in
de bloedbaan ingespoten, oefent het op het organisme geen nadeeligen invloed
uit. Bij tuberculeuse runderen ingebracht, ontstonden echter veelal hevige reacties:
verschijnselen van shok, gepaard met albuminurie en koorts. Werd bij een rund,
dat deze verschijnselen te zien gaf, bloed ingebracht van een ander rund, dat leed
aan spontane tuberculose, dan werden deze verschijnselen (door hem toegeschreven
aan ,,de nadeelige inwerking der antilichamen op endotoxinen van onder invloed
van het goud gedoode tuberkelbacillen), heviger Ten einde deze nevenwerking
tegen te gaan, bereidde hij door inspuiting van tuberkelbacillen bij niet-tuber-
culeuse runderen een antitoxisch serum, met toepassing waarvan meestal de
reactieverschij nselen verdwenen.

Uitgaande van deze onderzoekingen, werd de sanocrysinebehandeling aange-
wend bij verschillende vormen van tuberculose bij den mensch, vooral bij long-,
huid- en kliertuberculose. Aanvankelijk zal men ook hier, evenals in de proeven
van Möllgaard, verschijnselen van shok ontstaan, inzinking van temperatuur,
tachycardie en vooral verschijnselen van den kant van het darmkanaal en van
de nieren, albuminurie in verschillende graden, in enkele gevallen doodelijke glo-
merulo-nephritis. Men zag deze vooral bij ernstige ziektegevallen, waarbij grootere
doses waren toegediend. Tegenwoordig ziet men deze verwikkelingen niet meer
of zijn zij althans betrekkelijk zeldzaam, dank zij de juistere doseering en het
beter stellen der indicatie.

De behandeling is vooral aangewezen bij beginnende longtuberculose, vóór
nog fibreuse veranderingen zijn ontstaan of dikke kazige massa\'s zijn gevormd.
De hiermede bereikte resultaten zijn in den regel blijvend. Verder stelt de goud-
behandeling in gevorderde gevallen meestal in staat om gunstiger voorwaarden
te scheppen voor het toepassen der collaps-therapie. Diabetes, sypliilis en zwan-
gerschap behoeven niet noodwendig tegenaanwijzingen voor de behandeling
te vormen.

Aan het rapport waren toegevoegd een groot aantal afdrukken van Röntgen-
foto\'s, vervaardigd vóór en na de behandeling met sanocrysine en voorzien van
de betreffende ziektegeschiedenissen.

Na Prof. Sayé werd het onderwerp nog behandeld door 10 andere praeadvi-
seurs, terwijl bovendien nog 54 sprekers zich voor de gedachtenwisseling hadden
aangemeld. Het gevolg hiervan was, dat de besprekingen over het onderwerp
eerst den volgenden dag konden worden beëindigd in het Koloniaal Instituut te
Amsterdam, naar welke stad het congres Donderdagmiddag was overgebracht.

Uit deze besprekingen bleek duidelijk, dat de waarde der goudverbindingen in
de behandeling der tuberculose wel zeer verschillend wordt beoordeeld. Het eenige,
waarover eenstemmigheid bestond, was over het gevaar voor verwikkelingen,
die deze behandeling meebrengt ; verwikkelingen, die niet zoozeer werden toege-
schreven aan een afbraak van bacterieproducten onder invloed van het goud,
zooals Möllgaard meende, maar aan de vergiftige werking van de goudverbindin-
gen als zoodanig. Dit gevaar kan lang niet altijd worden voorkomen, daar bij de
gevoeligheid voor goudverbindingen persoonlijke factoren, naar van verschillende
zijden werd opgemerkt, een groote rol spelen, welke factoren volgens sommigen
ook zeer kunnen wisselen, zoodat de eerste inspuitingen soms goed worden ver-
dragen en de latere in het geheel niet.

-ocr page 1489-

Meenden enkele sprekers aan de goudbehandeling alle waarde te moeten ont-
zeggen, van andere, vooral Fransche zijde werd hieraan wel degelijk een gunstige
invloed toegeschreven, al was dit oordeel minder beslist dan dat van Prof. Sayé.
Zeker is de tijd voor een definitieve uitspraak nog niet gekomen. Voor een deel
moeten wellicht de uiteenloopende uitkomsten mede worden toegeschreven aan
een ongelijke samenstelling der in gebruik zijnde goud verbindingen, waarvan
verschillende landen hun eigen preparaten hebben. Möllgaard zelf verklaart
deze vooral uit een gebrek aan kennis omtrent het wezen der tuberculose, waar-
door men alle omstandigheden niet voldoende kan beoordeelen. Volgens hem
kan de bacil van Koch niet meer als eenige oorzaak voor deze ziekte worden be-
schouwd. Hij heeft daarom zijn onderzoek over de chemotherapie der tuberculose
gestaakt, om eerst te trachten de beteekenis van de niet-zuurvaste vormen van
den tuberkelbacil na te gaan

Des avonds had een ontvangst plaats door het gemeentebestuur van Amster-
dam, waarna de Zuiderzeefilm werd vertoond.

Vrijdag 9 September werd behandeld het onderwerp :

„Nazorg voor Tuberculosepatienten".

Hoofdrapporteur was hierbij Dr. 15. H. Vos, geneesheer-directeur van het sana-
torium te Hellendoorn, terwijl nog een io-tal andere praeadviezen over dit onder-
werp waren uitgebracht, die een inzicht gaven omtrent hetgeen in de verschillende
landen op dit gebied wordt gedaan

In den namiddag van dien dag had de .sluitingsbijeenkomst plaats, waarna
des avonds de officieele congresmaaltijd werd gehouden.

Na afloop van het congres werd gelegenheid gegeven tot het bezoeken van ver-
schillende sanatoria, consultatiebureaux en openluchtscholen, terwijl ook excursies
waren ontworpen naar de Zuiderzeewerken, de Philipsfabrieken te Eindhoven
en de mijnstreek in Limburg, voor welke uitstapjes flinke belangstelling bestond.

In het bijzonder dient melding gemaakt van de welwillende ontvangst, op
Zaterdag 10 September, door H. M. de Koningin-Moeder in Haar paleis te Soestdijk
bereid aan ongeveer 200 congresleden, een hoffelijkheid, die zeer op prijs werd
gesteld.

Het 8e Congres, dat, dank zij de uitstekende regeling, een vlot verloop had,
zal zeker bij de talrijke deelnemers in aangename herinnering blijven.

Als plaats voor de volgende conferentie werd gekozen Warschau.

De Afgevaardigde,

H J. van Nederveen.

Kwakzalverij.

De kantonrechter te Lemmer (Fr.) veroordeelde iemand tot f 10.— boete
(subs. 6 dagen gevangenisstraf) wegens het onbevoegd uitoefenen der Veeartse-
nijkunde ; het (voorbehoedend) enten van varkens tegen vlekziekte en van
kalveren tegen paratyphus.

De rechter was van oordeel dat het enten met een stof die in het lichaam
het ontstaan van (ziektekiemenbestrijdende) antistoffen veroorzaakt, beschouwd
moet worden als veeartsenijkundige hulp.

Ook de kantonrechter te Delft veroordeelde iemand (tot f 75—• boete, subs.
10 dagen gevangenisstraf) wegens het enten van varkens tegen vlekziekte.

PERSONALIA.

Overleden : D. Hubertus te Oss (N.B )

-ocr page 1490-

STATUTEN

VAN DEN

DIERGENEESKUNDIGEN STUDENTEN
KRING (D.S.K.)

Artikel i . Het doel van den Diergeneeskundigen Studenten Kring is het
saamhoorigheidsgevoel onder de diergeneeskundige studenten aan te kweeken.

Art. 2. Hij tracht dit doel te bereiken door het houden van samenkomsten
en het organiseeren van excursies.

In het tijdvak van i October tot i Juni vindt iedere maand een vergadering
plaats.

In het begin van het studiejaar wordt een bijzondere vergadering belegd,
waarbij de nieuw ingeschreven studenten uitgenoodigd worden.

Op deze bijeenkomsten worden de avonden gevuld door voordrachten, lezingen,
improvisaties
enz., zooveel mogelijk gehouden door de leden en buitengewone leden.

Art. 3. Alleen studenten in de Diergeneeskunde kunnen lid worden. Leden
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde kunnen als buitengewoon lid toetreden:
deze hebben alleen adviseerende stern.

Art. 4. De leden der vereeniging, die inet goed gevolg het candidaats-cxamen
hebben afgelegd, zijn als candidaat-lid der Maatschappij voor Diergeneeskunde
ingeschreven.

Art. 5. De contributie wordt ieder jaar op de eerste bijeenkomst vastgesteld.

Art. 6. D. S. K. organiseert telken iarc ter gelegenheid van de algemeene
vergadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde de reünie voor de leden der
Maatschappij en de leden van den D. S. K.

Art. 7. De D. S. K. behartigt alle studiebelangen van den Diergeneeskundigen
student. Voor ieder studiejaar wordt uit en door de leden van den D. S. K. een
commissaris van studiebelangen gekozen.

Art. 8. Voorzitter en secretaris van den D. S. K. verzoeken minstens éénmaal
per jaar een vergadering met voorzitter en secretaris van de Faculteit der
Veeartsenijkunde en de commissarissen van studiebelangen, ter bespreking van
onderwijs- en studiebelangen.

Art. 9. Éénmaal per jaar brengt de secretaris op een vergadering verslag
uit van het werk van den D. S. K., welk verslag aan het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde ter opname wordt aangeboden.

-ocr page 1491-

Art. io. Uit de buitengewone leden zal worden gevormd een commissie van
advies, bestaande uit 5 leden, waaronder één lid, aangewezen door het Hoofdbestuur
der Maatschappij voor Diergeneeskunde en een lid van de Faculteit voor
Veeartsenijkunde, de laatste evenals de drie overige leden te verkiezen door de
leden van D. S. K.

Art. i i. Het bestuur van den Kring bestaat uit 5 leden. Het wordt uit en
door de leden van den Kring in een algemeene vergadering gekozen en benoemd
voor den tijd van een jaar. Aftredende leden zijn herkiesbaar.

De voorzitter wordt als zoodaning gekozen, terwijl de overige bestuursleden
de functies onderling verdeelen.

Art. 12. Wijzigingen van deze Statuten zullen slechts kunnen geschieden
door een besluit van een algemeene vergadering genomen met volstrekte meerderheid
der geldig uitgebrachte stemmen. Ieder lid van D. S. K. wordt beschouwd en
geacht als kennende de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van D. S. K.

De D. S. K. kan niet ontbonden worden, tenzij op een daartoe ingediend
voorstel aan de ledenvergadering, tweederde deel der stemgerechtigde leden zich
voor de ontbinding verklaren.

-ocr page 1492-

- >7

" <-> - «o /f -,

« * k » . . > ;

• ï > »
« • •

M ••

5 ^ojV T^* .

v 0*3$ \'t\'-
ty

Dr. FRENKEL.

Afbeelding i. Perivasculaire bloeding.

-ocr page 1493- -ocr page 1494- -ocr page 1495-
-ocr page 1496-

Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Uit het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut.

PARALYSIS BULBARIS INFECTIOSA BIJ HET RUND, \')

Pathologisch-histologische veranderingen in het Centraal zenuwstelsel.

door

Dr. H. S. FRENKEL.

Op 17 April 1.1. verrichtte ik de sectie bij een jong rund. Het
betrof een der gevallen van deze hier zeer sporadisch voorgekomen
ziekte, die thans gelukkig reeds lang weer tot het verleden behoort.

Door collega Burggraaf Jr. werden mij de volgende clinische
gegevens verstrekt.

14 April \'s avonds : onrust — vaak liggen en opstaan — weinig
eetlust.

15 April \'s morgens : ligt veel, hoewel onrustig — wil niet graag
opsta.m, maar kan dit zenier bezwaar. — Stand gestrekt — af en
toe een huivering — bange, pijnlijke blik — iets opgetrokken
bovenooglid.

Namiddag 5 uur : ademh. 50 — pols 80 — temp. 38,6 — begint
nu te zweeten — stand gestrekt — begint ook te rillen — geringe
pupilverwijding en -starheid? ■—- iets schuimspeekselen — pens-
bewegingen normaal — boekmaaggeruischen niet normaal echter
door spierrillingen niet goed te controleeren; \'s avonds 8 uur, alles
evenals om
5 uur, begint nu te likken achter de schouders.

16 April : zeer sterk zweeten — dorstig — drinkt goed — temp.
\'s morgens
38,3 — \'s middags 39,3 — \'s avonds 39,1 — ademh. en
hartswerking worden langzamerhand sneller — jeukte ribwanden
zeer hevig.

12 uur \'s nachts — niet meer rillen — geen gestrekte stand meer —
temp.
39 — pols ruim 100 — ademhaling onregelmatig en snuivend —
steeds sterk zweeten — ondragelijk jeukgevoel over het geheele
üchaam — schuren, bijten en krabben — loopt met iets te stijve
vcorbeentn, staat tijdens het krabben goed op drie beenen — is af
en toe zeer moe en blijkbaar suf — oogen star — te langzame
ooglidreflex en geen of weinig pupilreflex?

17 April tegen 9 uur \'s morgens gestorven — is vrij stil geweest —
heeft plat gelegen ; geringe zwembewegingen voor het sterven.

Defaecatie is gedurende het geheele ziekteverloop zeer gering
geweest. Bij verschillende dieren met een dergelijk ziekteverloop

4 Zie A. Burggraaf en Dr. L. F. D. E. Lourens. Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, 1932. Deel 59, Afl. 16, Bladz. 981.

L1X 98

-ocr page 1497-

is door Burggraaf later glucose, soms in groote hoeveelheid, in
de urine gevonden — geen eiwit, terwijl de urine dan vrij sterk zuur
was ten opzichte van lakmoes.

Bij de sectie werd als meest opvallende verandering een beider-
zijds op de ribwand geheel opengeschuurde huid gevonden. Deze
kaal en roodgeschuurde huidgedeelten strekten zich over het groot-
ste gedeelte van de beide ribwanden uit. Duidelijk was daar ter
plaatse ook een diffuse zwelling zichtbaar, die teweeg bleek te
worden gebracht door een haemorrhagisch oedemateuse infiltratie
van de cutis en sub-cutis en zich over een nog belangrijk grootere
uitgestrektheid over den ribwand uitbreidde dan bij uitwendige
inspectie vermoed werd. Klaarblijkelijk stonden de uitwendige
huidveranderingen in verband met hevig schuren.

Aan de borst- en buikingewanden konden, behalve een geringe
parenchymateuse degeneratie der parenchymateuse organen, geen
macroscopische veranderingen worden waargenomen.

De hersenen, zoowel als de hersenvliezen, waren hyperaemisch.
In het verlengde merg en op sommige plaatsen in de pedunculi
werden behalve sterk gevulde bloedvaatjes ook haardjes waarge-
nomen, die zich deden zien als grijsroode zeer kleine transparante
vlekjes, die soms min of meer wigvormig waren. Deze vlekjes
werden in meer oraal gelegen doorsneden zeldzamer en werden in
de kleine hersenen evenmin als in de groote hersenen teruggevonden.

Caudaalwaarts werden in het halsmerg op enkele doorsneden
eveneens afwijkingen gevonden in de grijze substantie, en wel
voornamelijk in de voorste hoornen.

Deze afwijkingen deden zich zien als kleine onregelmatig begrensde
donkerder gedeelten.

De witte stof gaf geen macroscopisch waarneembare veran-
deringen te zien. De macroscopisch zichtbare afwijkingen strekten
zich dus uit over het halsmerg, het verlengde merg erf een klein
gedeelte van de pedunculi cerebri.

Microscopische afwijkingen.

Op den voorgrond staan capillaire bloedingen en bloedingen uit
grootere vaten. Oogenschijnlijk zonder eenig verband met bloed-
vaten, liggen uitgestrooid in de grauwe substantie onregelmatig
begrensde kleine bloeduitstortingen ; daarnaast bloedingen die in
waarneembaar verband met sterk gevulde capillairen liggen. Be-
halve deze zeer veelvuldig voorkomende bloedingen, die men in
alle onderzochte gedeelten van het centrale zenuwstelsel aantreft,
vindt men, hoewel minder frequent, in de perivasculaire lymph-
ruimte der grootere vaten en in het omringende zenuwweefsel
bloeding, (afb. i.)

Het extravasculair gelegen bloed heeft bij kleuring der coupes
met haemaluin-eosine een frisch-roode tinctie, terwijl de ery-

-ocr page 1498-

throcyten hun vorm zeer goed bewaard hebben, hetgeen erop wijst
dat het versche bloedingen betreft. Behalve deze bloedingen, die
op sommige plaatsen het zenuwweefsel in hooge mate gelaedeerd
hebben en die wanneer ze in de grauwe substantie voorkomen
vele gangliëncellen uit hun verband gebracht hebben, vindt men
vasculaire en perivasculaire ontstekingsinfiltraten. Deze ont-
stekingsinfiltraten beperken zich tot den vaatwand en de omgevende
lymphscheede. Het is moeilijk te zeggen uit welke cellen het infil-
traat bestaat. In de meeste dezer infiltraten worden geen poly-
morphkernige leucocyten aangetroffen ; meestal zijn het cellen met
een zwak gekleurd protoplasma en een groote ronde of ovale kern ;
enkele dezer cellen hebben een radkern en doen het meest aan plas-
macellen denken. Soms is het ontstekingsinfiltraat slechts tot den
vaatwand beperkt (afb. 2) of bestaat er slechts hyperplasie van
den vaatwand. Niet zelden zijn ontstekingsinfiltraat en bloeding
gecombineerd (afb. 3), waarbij de bloeding zich meestal verder
in de omgeving uitstrekt dan de ontstekingscellen. In de nabijheid
van deze ontstekingsinfiltraten is vaak een toeneming der gliacellen
te zien. (afb. 4).

Over het algemeen zijn de gangliëncellen weinig of niet waarneem-
baar veranderd. De tigroïd-substantie is bij de meeste dezer cellen
nog goed te zien. In de bloedingshaarden ziet men echter wel
degeneratie-verschijnselen aan deze cellen. Microscopisch neemt men
aan de meningen, behalve sterk met bloed gevulde vaten, geen ont-
stekingsverschijnselen waar.

Kern- of protoplasma-inclusies werden in de gangliëncellen niet
gevonden. Ook niet in de gangliëncellen der speciaal daarop onder-
zochte Ammonshoornen.

Bloedingen worden echter ook nog in de corpora quadrigemina
gevonden.

In het halsmerg worden vasculaire infiltraten gezien in de voorste
hoornen, vaak in de omgeving van het centraalkanaal. Hoewel
in hoofdzaak de voorste hoornen zijn aangetast, blijken ook de
achterste hoornen niet gevrijwaard. In de witte substantie ziet men
hier enkele kleine glieuse haarden.

Samengevat hebben wij hier dus het beeld van een acute ence-
phalo-niyelitis,
waarbij bloedingen, vasculaire en perivasculaire
infiltraties en glieuse woekeringen optreden.

Het sterk op den voorgrond treden van bloedingen doet de ge-
dachte opkomen, dat als verwekker dezer ziekte een agens moet
worden aangenomen, dat speciale affiniteit tot de vaatwanden
heeft en deze zoodanig laedeert, dat bloedingen daarvan het gevolg
zijn. Tegenover de talrijkheid dezer bloedingen treden de ontste-
kingsverschijnselen op den achtergrond.

-ocr page 1499-

Verklaring der afbeeldingen :

Afb. i. perivasculaire bloeding, (teekening).

2. vasculair ontstekingsinfiltraat.

3. perivascular ontstekingsinfiltraat en bloeding.

4. glia-vermeerdering in de omgeving van het geïnfiltreer-
de bloedvat.

5. sterke vasculaire en perivasculaire infiltratie en bloeding.

Het is mij aangenaam Prof. L. K. Wolff te bedanken voor de
mij gegeven gelegenheid, dit onderzoek in het Hygienisch Labora-
torium der Universiteit te Utrecht, te verrichten.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die histologische Veränderungen im Zentralnervensystem von einem Jungrinde
gestorben infolge infektiöser Bulbärparalyse, werden beschrieben. Es liegt eine
akute Encephalomyelitis mit Blutungen, vaskuläre und perivaskuläre Zellinfil-
trationen und Gliaproliferationen vor. Die Veränderungen werden hauptsächlich
im verlängerten Marke, in den Hirnschenkeln, in den Vierhiigel aber auch teilweise
im Halsmarke gefunden. Die grosse Zahl der Blutungen (kapilläre sowie auch
vaskuläre) machen es durchaus wahrscheinlich dass das kausale Agens eine spe-
zielle Affinität zu den Gefässwänden besitzt.

RÉSUMÉ.

Les altérations histologiques du système nerveux chez un jeune bovin, mort
de paralyse bulbaire infectieuse, sont décrites. Il y a une encephalo-myelite aiguë
ou l\'on trouve des hémorrhagies (capillaires et vasculaires), des infiltrations cel-
lulaires vasculaires et perivasculaires et des proliférations glieuses. Les lésions se
trouvent notamment dans la medulla oblongata, les pedunculi cerebri, les corpora
quadrigémina mais également dans une partie de la moelle épinière cervicale.

Le grand nombre des hémorrhagies fait penser à la probabilité que l\'agent causal
de cette maladie possède une affinité spéciale pour les parois des vaisseaux san-
guins.

SUMMARY.

Histological changes in the nervous system of a young bovine, that died of
infectious bulbar paralysis, are described. An acute encephalo-myclitis consisting
of hemorrhages, vascular- and perivascular cellular infiltrations and proliferations
of glia-tissue is found. The lesions are localised chiefly in the medulla oblongata,
the pedunculi cerebri, the corpora quadrigémina, but also in a part of the cervical
myelum. The great number of hemorrhages (of capillaries and larger vessels)
suggest that the causal agent of this disease attacks specially the walls of the blood-
vessels.

-ocr page 1500-

Uit de Tropische afdeeling van het Instituut voor parasitaire en i nfektieziekten der
Rijksuniversiteit te Utrecht. (Directeur Prof. Dr. L. de Blieck.)

OVER DE INFECTIE VAN MUIZEN MET HET VIRUS DER ZUID-
AFRIKAANSCHE PAARDENZIEKTE*

door

Dr. OTTO NIESCHULZ.

In Zuidafrika komt bij paarden een door een filtreerbaar virus
veroorzaakte infectieziekte voor, de z.g. paardenziekte (Pferde-
sterfce, horsesickness). Deze ziekte bezit eene belangrijke oeco-
nomische beteekenis en maakt in groote deelen van het land
(Transvaal, Vrijstaat, Natal) de paardenteelt praktisch onmogelijk.

Gedurende den laatsten winter (1931—1932) werd mij, door
een fellowship van de Rockefeller Foundation en door medewerking
van Prof. Dr.
P. J. du Toit, de gelegenheid geboden, aan de Vee-
artsenijkundige Instituten te Onderstepoort (Transvaal) onder-
zoekingen over de natuurlijke overbrenging dezer ziekte te ver-
richten, waarover in het volgend Annual Report of the Director
of Veterinary Services Union of South Africa bericht zal worden.
Bij deze proeven werd, niettegenstaande een betrekkelijk groot
aantal paarden ter beschikking werd gesteld, toch het gemis van
een geschikt klein proefdier voor sommige doeleinden sterk gevoeld.

Als proefdieren kunnen n.1. tot nog toe praktisch alleen paarden
worden gebruikt. Weliswaar is het verschillenden onderzoekers,
in het bijzonder A.
Theiler (1910) en P. en E. Kuhn (1911), ge-
lukt, honden met dit virus te infecteeren, maar deze dieren hebben
zich blijkbaar niet als geschikt voor praktische doeleinden bewezen.

Na mijn terugkeer uit Zuidafrika leek mij het zoeken naar
een klein proefdier, dat met het virus der paardenziekte gemakkelijk
kan worden geinfecteerd, niet zonder belang, als verdere stap om
de eindoplossing van de natuurlijke overbrenging van de paarden-
ziekte te vergemakkelijken. Een slagen hierin zou ook voor andere
gebieden van het onderzoek der paardenziekte (behandeling, be-
oordeeling van sera en entstoffen, diagnose enz.) misschien in nog
sterkere mate van beteekenis zijn.

Oji de gewone wijzen (subcutaan, intraperitoneaal, intraveneus)
waren reeds vroeger met kleine proefdieren voldoende proeven
gedaan en steeds met negatief resultaat, zoodat door herhaling
geen betere resultaten te verwachten waren. Intracerebrale in-
jecties waren echter nog niet toegepast en langs dezen weg leek
de kans op succes niet gering te zijn. Gesterkt werden wij in onze
verwachtingen nog door de gunstige resultaten welke
M. Theiler
(1930) door intracerebrale injecties van het virus der gele koorts
van den mensch, bij muizen had verkregen en wij begonnen onze
proeven eveneens met muizen.

-ocr page 1501-

Om verschillende redenen leek mij van het begin af het virus der paardenziekte
een zekere verwantschap te bezitten met dat van de gele koorts van den mensch.
Ook bij de gele koorts was men jarenlang overtuigd, dat de ziekte niet op dieren
kon worden overgebracht, tot het
Stokes, Bauer en Hudson (1928) gelukte,
apen van het geslacht Macacus doodelijk te infecteeren en twee jaren later, zooals
reeds vermeld,
Theiler, om de ziekte eveneens op muizen over te brengen.

Hier zal alleen over de aanpassing van het virus der paarden-
ziekte aan muizen worden bericht, welke ons ten volle is gehikt.
De verdere proeven over het gedrag van het virus in de muizen
en de infecties van andere proefdieren zullen in een nadere meer
uitvoerige publicatie worden medegedeeld.

Gaarne zou ik hier mijn medewerker A. Bos willen danken
voor zijn hulp bij het onderzoek verleend en eveneens Dr.
ten Thij e
prosector van het Pathologisch Instituut te Utrecht, voor zijn
belangrijk advies bij de beoordeeling der pathologisch-anatomische
vraagstukken.

Materiaal en techniek.

Door de welwillendheid van Prof. Dr. du Toit kon ik van Zuid-
afrika materiaal (bloed geconserveerd in verdunde glycerine,
carbolzuur en natriumoxalaat) van twee paardenziekte-stammen
medenemen. De stam, welke voor deze proeven hoofdzakelijk werd
gebruikt, was het z.g. O-virus (Ordinary virus), een zeer virulente
stam, welke sinds bijna 30 jaren op Onderstepoor^ werd aange-
houden en voor alle immunisaties werd gebruikt. Ons materiaal
was op 28-9-1931 van paard 20265 genomen.

De techniek, welke voor de intracerebrale injecties bij muizen
werd toegepast, was ongeveer dezelfde welke ook door
M. Theiler
was gebruikt. De muizen werden met aether zwak genarcotiseerd, de
huid werd op den kop met joodalcohol gedesinfecteerd en dan werd
0,05 cc van het verdund materiaal met een fijne canule door de
intacte huid heen in de rechter helft van de hersenen ingespoten.
De muizen verdragen deze intracerebrale injectie opvallend goed,
indien de concentratie van het materiaal niet te hoog is en in
het bijzonder het narcoticum voorzichtig wordt toegediend. De
mortaliteit tengevolge van deze behandeling was na eenige ervaring
10% of minder.

Het oorspronkelijk materiaal werd onverdund, of met normaal paardenserum
verdund, toegediend. De toxiciteit van liet materiaal was vrij hoog, misschien door
het gehalte aan glycerine en carbolzuur.

Voor de regelmatige overenting van muis op muis werden her-
senemulsies van zieke (soms van gestorven) dieren gebruikt. In
het algemeen werd hiervoor de linkerhelft van de hersenen genomen
(terwijl rechts was geënt), zoodat niet het oorspronkelijk ingespoten
materiaal werd overgeënt. In het begin werden de halve hersenen
in 2,5 cc physiologische zoutoplossing geëmulgeerd en hiervan
0,05 cc ingespoten. Er was toen echter nog een betrekkelijk hooge

-ocr page 1502-

mortaliteit. Later werd de emulsie in 5 cc phys. zoutoplossing
gemaakt en hiervan weer 0.05 cc genomen. Deze hoeveelheid bleek
eveneens voldoende virus te bevatten en veel beter te worden
verdragen, zoodat die doseering daarna algemeen werd gebruikt.

Om de hersenen te emulgeeren, bleek de door Theiler aangegeven zeer een-
voudige methode goed te voldoen. De hersenen van het dier werden steriel uit-
geprepareerd (huid desinfecteeren, schedeldak los prepareeren en hersenen uit-
lichten) en in physiologische zoutoplossing gelegd. De hersenen werden dan door
een grove canule zoolang in de spuit gezogen en weer uitgespoten tot een fijne
emulsie ontstond. Het was niet eens noodig, zooals in het origineel werd aangegeven,
de hersenen van te voren in kleine stukjes te snijden. Zoodra de grove bestanddeelen
waren uitgezakt, werd de emulsie met een fijne canule opgezogen en ingespoten.

I. De aanpassing van het virus der paardenziekte aan muizen door
intracerebrale injecties.

In het geheel hebben wij, uitgaande van het uit Onderstepoort
medegebrachte materiaal, vier keer getracht het paardenvirus aan
muizen aan te passen.

Wij zullen hier alleen uitvoerig de aanpassing bij den eersten
stam beschrijven, die ook voor het verdere onderzoek werd ge-
bruikt. Het origineele materiaal bestond uit bloed, dat op 28-9-1931
van een te Onderstepoort met O-virus geïnfecteerd paard (No.
20265) was genomen en op de gewone wijze geconserveerd.

i. generatie. Op 23-6-1932 ingespoten 10 muizen (25—34) mtracerebraal met0,05 cc
onverdund materiaal. Aansluitend aan de injectie 7 muizen gestorven. Van de
overige muizen stierven 2 (32 en 33) na 7 dagen en 1 (34) na 15 dagen. Van deze
3 muizen hersenmateriaal overgeënt.

ia. generatie. Met o,c 5 cc hersenemulsie (1/2 hersenen op 3 cc phys. zoutoplossing)
van muis 32 i.c. geënt 3 muizen (45—47). 1 muis direct gestorven, 1 na 2—4 dagen
(intercurrent) en een na 12 dagen. Van deze laatste muis werden 5 nieuwe ingespoten,
3 stierven na de injectie, 2 waren na 43 dagen nog in leven. Hiervan stierf na her-
infectie met de 6e generatie een onder typische verschijnselen, terwijl de andere
ook op een tweede herinfectie (met de 8e generatie) niet reageerde.

2b. generatie. Met hersenemulsie van muis 33 (concentratie als exp. 2a) geënt
3 muizen (48 -50). 1 muis stierf aan de injectie, 2 muizen bleven normaal. Zij
werden na 57 dagen gesuperinfecteerd met de 6e generatie en stierven hieraan
na 8 en n dagen.

2c. generatie. Met hersenemulsie van muis 34 (concentratie als exp. 2a) geënt
5 muizen (51-55). 1 muis aan de injectie gestorven, 1 muis (54) na 10 dagen,
i na 13 en i na 16 dagen gestorven, 1 muis werd zwak ziek, herstelde zich echter
en bleek bij superinfectie met de 6e en 8e generatie na 48 en 63 dagen immuun
te zijn. Van muis 54 werden 8 muizen geënt. Hiervan stierven 2 direct, terwijl
de overige 6 na 7—9 dagen met typische verschijnselen stierven of gedood werden.

Hij dezen stam verdroegen dus van 10 muizen, welke met het
origineele virus werden ingespoten, alleen 3 de injectie. Deze
3 dieren stierven na resp. 7, 7 en 15 dagen en van hen werd hersen-
materiaal op nieuwe dieren geënt.

Van de eerste muis, welke na 7 dagen gestorven was, werden
3 muizen geënt ; 2 stierven intercurrent en 1 stierf na 12 dagen.

-ocr page 1503-

Van de laatste muis werd verder geënt. Twee muizen verdroegen
de injectie en bleven in leven. Na herinfectie bleek één immuun
te zijn, de andere normaal gevoelig.

Van de tweede muis, welke eveneens na 7 dagen gestorven was,
werden ook 3 muizen geënt. Hiervan verdroegen 2 de injectie,
bleven in leven en waren na superinfectie normaal gevoelig.

De 3e muis was na 15 dagen gestorven en hersenmateriaal
werd op 5 muizen verder geënt. Hiervan stierf 1 muis direct,
3 stierven na resp. 10, 13 en 16 dagen, terwijl 1 zwak ziek werd,
zich herstelde en later immuun bleek te zijn. Van de muis, welke
na 10 dagen stierf, werden nieuwe muizen geënt en de stam werd
tot nog toe tot de 14e generatie verder gehouden.

Van de 3 muizen, welke met het oorspronkelijke materiaal
waren geënt, bevatten dus alleen de hersenen van die muis, welke
na 15 dagen was gestorven, vol virulent materiaal. In een der
muizen, welke na 7 dagen was gestorven, was geen virus door over-
enting aan te toonen, terwijl in de andere, gelijktijdig gestorven
muis alleen verzwakt virus aanwezig was, dat geen doodelijke
infectie kon veroorzaken, maar in een muis een totale immuniteit
deed ontstaan.

De aanpassing van het virus aan muizen was dus bij dezen stam
gelukt. De wijze, waarop dit gebeurde, was echter nog niet geheel
bevredigend; waarschijnlijk daar die, in het begin toegepaste,
methode van werken nog niet optimaal was. Zooals reeds vermeld,
hebben wij nog 3 keer deze aanpassing herhaald.

Deze herhalingen waren noodig om na te gaan, of de aanpassingen regelmatig
konden plaats hebben en om zekerheid te geven dat de ziektegevallen in muizen
werkelijk door ons virus waren veroorzaakt en niet uitgingen van een toevallig
in de eerste generatie opgetreden geval van spontane encephalitis, aangezien de
controle van het virus op paarden pas later kon plaats hebben.

Twee van deze muizenstammen werden tot de 3e generatie
overgeënt. Bij den eersten stam, waarvoor materiaal van hetzelfde
paard als in de eerste proef werd gebruikt, stierven de 3 muizen
der ie generatie na 14, 20 en (intercurrent) na 43 dagen. Van de
eerste muis werd verder geënt. In de 2e generatie stierven 2 muizen
na 10 dagen en hiervan weer overgeënt in de 3e generatie 4 muizen
na 9—13 dagen. Vanaf de 2e generatie was dit virus dus reeds vol
virulent.

Bij de 3e aanpassing werd een virusstam gebruikt, afkomstig
van een spontaan geval van paardenziekte, dat in Mei 1932 op
Onderstepoort was opgetreden. 4 muizen werden ingespoten; 1 stierf
direct, 2 na resp. 20 en 21 dagen, terwijl de laatste 2 gezond bleven
en later immuun bleken te zijn. Van de 2 gestorven dieren werden
5 nieuwe muizen geënt. Hiervan stierven 4 na 6—9 dagen en een
werd alleen ziek. In de 3e generatie stierven 3 muizen na 7—8 dagen

-ocr page 1504-

of werden moribund gedood. De laatste stam is nog niet ver genoeg
onderzocht. Het resultaat was echter ook hier positief.

Wij zien dus, dat het 4 keer achter elkaar gelukt is het virus der
paardenziekte door intracerebrale injecties aan muizen aan te passen.

Het verloop der ziekte was in de regeneratie nog iets onregelmatig.
Alleen een gedeelte der muizen stierf aan de infectie, terwijl de
anderen niet of alleen zwak ziek werden, maar bij herinfectie
immuun bleken te zijn. In deze generatie stierven bij alle 4 stammen
tezamen 10 muizen na resp. 7, 7, 13, 14, 15, 16, 20, 21 en 43 dagen.
Gecontroleerd door verdere enting werden hiervan 7 muizen en
wel die ,welke na resp. 7,7,14, 15, 16, 20 en 21 dagen waren gestor-
ven. Van de 2 na 7 dagen gestorven dieren was, zooals reeds ver-
meld, het virus in een muis niet aan te toonen en in het andere
exemplaar alleen in een geringe hoeveelheid. I)e muizen, welke
na 14, 15, 20 en 21 dagen waren gestorven, bevatten vol virulent
virus in hun hersenen. Van het laatste exemplaar is het resultaat
nog niet bekend. Zooals een vergelijk met de volgende experimenten
toont, is de
duur der ziekte inde eerste generatie relatief lang, normaal
blijkbaar 14—21 dagen.

II. Het verloop der paardenziekte-infectie bij muizen.

Het verloop der infectie gedurende de beide eerste generaties
werd reeds in het voorafgaande hoofdstuk besproken. Den het
eerst aangepasten stam hebben wij van muis op muis verder over-
gespoten en hiervoor meestal hersenen van moribunde muizen
genomen. Wij zullen ons hier bij de beschrijving tot de eerste 10
generaties beperken en wel hoofdzakelijk op de rechte lijn, zonder
op alle aftakkingen in te gaan.

3e generatie. 8 muizen (73—80) ingespoten met 0,05 cc hersenemulsie (1 hersenen
op 5 cc phys. NaCl) van muis 54 (2e generatie). 2 muizen direct gestorven, 1 muis
na 7 dagen, 1 muis (no. 77) gedood na 8 dagen, 1 na 9 dagen en 3 gestorven na
9 dagen. Van muis 77 verder overgespoten.

4e generatie. 8 muizen (81 88) ingespoten met 0,05 cc emulsie1) hersenen op 5 cc
phys. NaCl). 4 muizen direct gestorven, i na 12 en 1 na 13 dagen gestorven. 1
(no. 88) na 13 dagen afgemaakt, 1 ziek geworden, maar weer genezen. Deze muis
bleek bij controle door 2 superinfecties immuun te zijn. Van muis 88 verder geënt.

5e generatie. 8 muizen (105 -112) ingespoten meto,o5cc hersenemulsie *) van
muis 88. Twee muizen direct gestorven, 1 na 7, 2 na 10 dagen, 1 (109) na 10 dagen
gedood, 2 na 11 dagen gestorven. Muis 109 voor overenting gebruikt.

6e generatie. 8 muizen (123—132) ingespoten met 0,05 cc hersenemulsie van muis
K9. i muis direct gestorven, 2 (125 en 131) gedood na 7 dagen, 1 (126) na 8 dagen
en 4 gestorven resp. na 8, 10, 11 en 18 dagen. Van de laatste muis werden in verband
met den langen incubatietijd ter controle 2 muizen geënt, welke onder typische
verschijnselen na 11 en 15 dagen stierven of gedood werden. Voor de overenting
van den stam werden de muizen 131 en 126 gebruikt 2).

1 *) Indien niet anders vermeld, wordt onder hersenemulsie verstaan de emulsie
van de linker helft der hersenen in 5 cc physiologische keukenzoutoplossing.

2 ) De stam werd hier weer gesplitst. Daar materiaal van beide takken later voor
de infectie van een paard werd gebruikt, zullen zij hier als a en b worden beschreven.

-ocr page 1505-

7a generatie. 4 muizen (153—156) ingespoten met 0,05 cc hersenemulsie van muis
131. 2 muizen gestorven na 7 dagen, 1 (154) gedood na 7 dagen, 1 gestorven na
8 dagen. Voor overenting gebruikt muis 154.

7b. generatie. 2 muizen (167—168) ingespoten met 0,05 cc hersenemulsie van muis
126. i muis gestorven na 7 dagen, 1 (168) gedood na 8 dagen. Van muis 168 over-
geënt.

8a generatie. 4 muizen (172—175) ingespoten met 0,05 cc hersenemulsie van muis
154. i muis (172) klinisch gezond, gedood na 4 dagen, 3 muizen gestorven na resp.
7, 10 en 11 dagen. Overgeënt van muis 172.

8b. generatie. 3 muizen (184—186) ingespoten met 0,05cc hersenemulsie van muis
168. i muis direct gestorven, 1 muis na 7 dagen en 1 (185) na 7 dagen gedood.
Overgeënt van muis 185.

9a. generatie. 4 muizen (189—192) ingespoten met o,o5cc hersenemulsie van muis
172, welke klinisch volkomen gezond 4 dagen na de infectie was afgemaakt. Ook
in deze proef was zooals gewoonlijk van de linker helft van de hersenen geënt,
terwijl in de rechter helft was ingespoten. 1 muis stierf direct, 1 muis (190) werd
na 9 dagen gedood en 1 stierf na 14 dagen. De laatste muis bleef gezond en bleek
bij herinfectie met de 10e generatie niet immuun te zijn. Van muis 190 werd over-
gespoten.

9b. generatie. 5 muizen (201---205) ingespoten met hersenemulsie van muis 185.
i muis (204) werd klinisch gezond na 4 dagen gedood, 1 (202) paretisch na 7 dagen
en 3 stierven resp. na 9, 10 en 12 dagen. Overgeënt werd van muis 202 en 204.

10a. generatie. 6 muizen (211—216) ingespoten met hersenemulsie van muis 190.
3 muizen direct gestorven. 2 (215 en 216) na 7 dagen en 1 (213) na 7 dagen moribund
gedood. Hersenen van muis 216 en 213 bij muizen en paard 235 ingespoten.

leb. generatie. 2 muizen (217 en 218) ingespoten met hersenemulsie van ir.uis 204,
welke klinisch gezond 4 dagen na de infectie was gedood. Na 7 dagen muis 217
zwak ziek, beide muizen gedood en de hersenen bij muizen en paard 235 ingespoten

10c. generatie. 5 muizen (226—230) ingespoten met 0,05 cc hersenemulsie van
muis 202. i muis direct gestorven, 2 muizen (228 en 229) na 4 dagen zonder ziekte-
verschijnselen gedood en hersenen bij muizen en paard 235 ingespoten. 1 muis
na 7 dagen gestorven en 1 muis na 10 dagen gedood.

Uit de bovenstaande protocollen kunnen wij concludeeren, dat
het
gemakkelijk gelukt, het virus der paardenziekte, indien het eerst
aangepast is aan muizen,
door intracerebrale injecties van hersen-
materiaal van muis op muis over te brengen en in muizen aan te houden.

Ter verduidelijking zullen wij in de onderstaande tabel de voor-
naamste resultaten tezamen vatten. De muizen, welke inter-
current zijn gestorven of vroegtijdig werden gedood, zijn hierbij
niet opgenomen. De dieren, welke in zieken toestand werden gedood,
zijn als gestorven medegerekend.

ie generatie i muis gestorven na
2e ,, 4 muizen ,,

6
4

) >

> >

6

7

)}

3e
4e

5e
6e

15 dagen.

10, 13, 16 dagen, i muis im-
muun.

7- 8. 9\' 9. 9. 9 dagen.
12, 13, 13 dagen, i muis im-
muun.

7, 10, 10, 10, 11, 11 dagen.
7, 7, 8, 8, 10, 11, 18 dagen.

-ocr page 1506-

7a generatie 4 muizen gestorven na 7, 7, 7, 8 dagen,
b 2 ,, ,, 7, 8 dagen.

> >

,, 7, 10, 11 dagen.

,, 7, 7 dagen.

8a
b

3

2
4

3

,, 7, 9, 10, 12 dagen.

9b

10a
c

2

,, 7, 7, 7 dagen.
,, 7, 10 dagen.

Wij zien hieruit, dat de mortaliteit der ziekte voor muizen bijna
100°/o was. Vanaf de 5e generatie was het verloop steeds doodelijk.
Alleen in de 2e en 4e generatie was de infectie soms niet doodelijk
en deze muizen bleken tegenover een nieuwe infectie (2 keer her-
haald) immuun te zijn.
Het doorstaan der infectie geeft dus aan de
muizen een totale immuniteit.

Vanaf de 5e generatie kunnen wij het virus wel als aan de muis
aangepast beschouwen. In het geheel stierven in de 5e tot 10e gene-
ratie (de generatie 9a niet medegerekend) 33 muizen. Hiervan
stierven resp. 15 muizen na 7, 4 na 8, 1 na 9, 7 na 10, 4 na 11, 1
na 12 en 1 muis na 18 dagen.
De gemiddelde levensduur der muizen
was 8,8 dag.
In de eerste 4 generaties stierven 13 muizen aan de
infectie na 7—16 dagen. Hun gemiddelde levensduur was 10,7 dag.
De duur der ziekte was in de ie generatie voor alle 4 stammen
tezamen zelfs 14—21 dagen, zooals wij in het vorige hoofdstuk
hebben gezien. Door herhaalde overenting van muis op muis
ontstaat dus een virulentie-verhooging van het virus voor muizen,
die zich uit in een verhooging der mortaliteit tot volle 100 % en
in een verkorting van den incubatietijd.

De overenting gelukte van zieke, moribunde en ook van pas
gestorven muizen.
Het virus verdwijnt dus niet bij den dood. Eveneens
gelukte de overenting van muizen, welke in het geheel nog geen
ziektesymptomen hadden (generatie 9a). De virulentie was in dit
geval echter verminderd (verlenging van den incubatietijd ; ver-
mindering der mortaliteit).

Vermeld zij hierbij nog, dat het ons tot nog toe niet gelukt is,
doodelijk verloopende infecties door subcutane of intraperitoneale
injecties tot stand te brengen. Eveneens negatief waren tot nog
toe alle proeven bij intracerebrale injecties van bloed of orgaan-
emulsies van zieke dieren.
Het virus is dus blijkbaar in de muis
geheel neurotroop.
Ratten, cavia\'s en konijnen lieten zich intra-
cerebraal nog niet infecteeren. Deze proeven zijn echter nog
niet geheel afgesloten en worden verder voortgezet.

Typisch voor de paardenziekte-infectie der muizen waren de klinische
verschijnselen.
Het sectiebeeld daarentegen was weinig karak-
teristiek.

In het algemeen herstelden de muizen zich vrij vlug van de
intracerebrale injectie, indien het materiaal niet toxisch was,

-ocr page 1507-

en zoover verschijnselen direct na de injectie waren waar te nerr.en,
stonden zij hoofdzakelijk met de narcose in verband Den vol-
genden dag waren de muizen weer geheel normaal, glad van vel,
monter en bleven dit gedurende den incubatietijd, welke over-
eenkomstig den geheelen duur der ziekte aan schommelingen
onderworpen was. Als eerste symptoom was bij de muizen een al-
gemeene matheid waar te nemen. Het vel werd ruw, de dieren
zaten ineengedoken met hoogen rug. Op grofmazig draadgaas
gebracht, zag men ze niet zelden hierin bijten. Soms vond men een
verhoogde exitatie als eerste verschijnsel. De ziekte kon na het
optreden der eerste symptomen vrij vlug verloopen en de dieren
konden nog denzelfden dag sterven. Dit was echter uitzondering.
Meestal waren den volgenden dag de symptomen duidelijker
geworden en naast de algemeene matheid traden paretische ver-
schijnselen. in het bijzonder van de achterhand, op den voorgrond.
Ook waggelen met het hoofd werd soms waargenomen. De parese
nam dan toe en de dieren lagen vaak op een zijde met gekromden
rug. In bijna geheel verlamden toestand konden de dieren nog
opvallend lang blijven leven, niet zelden 24 uur en som.s zelfs
2 dagen lang. I.)e duur der ziekte van het begin der eerste symp-
tomen tot den dood was meestal 1 —2 dagen, soms korter of
langer, gedeeltelijk in verband staande met de virulentie van het
injectiemateriaal £).

III. Infectie van een paard met door muizen gepasseerd virus der

paardenziekte.

Met materiaal van de 10e passage van het virus door muizen
werd een paard ingespoten. Door dit experiment zou bevestigd
worden, dat de infecties der muizen werkelijk door het virus der
paardenziekte waren veroorzaakt en tegelijk worden nagegaan,
of de virulentie van het virus door de muizenpassage was veranderd.

Daar ons alleen één paard voor deze proeven ter beschikking
stond, moest getracht worden, de infectie zoo optimaal mogelijk
te doen geschieden. Bij de gele koorts van den mensch heeft
Dinger
(1931) kunnen aantoonen, dat het muizenvirus het beste bij apen
aanslaat, indien als materiaal hersenen van muizen in het begin-
stadium der ziekte worden gebruikt. Ook bij de infectie van mensch
en aap is bekend dat de virulentie van het virus tegen den dood
kan verminderen. Bij de paardenziekte daarentegen blijft het
bloed der paarden tot aan den dood vol-virulent en ook bij onze
proeven met muizen hebben wij dezelfde ervaring opgedaan.

Indien het materiaal toxisch was, stierven de muizen meestal binnen £ tot
i uur na de injectie, onder duidelijk krampachtige verschijnselen, vaak met
zeer geëxciteerd krabben op de injectieplaats.

2) Vermeld zij, dat microscopisch in de hersenen van zieke muizen door Prof.
Schornagel een encephalitis kon worden geconstateerd.

-ocr page 1508-

Meermalen was het ons gelukt, soms zelfs met niet meer geheel
versch materiaal, een infectie te weeg te brengen. Om zoo min
mogelijk risico te loopen, leek het ons echter gewenscht, materiaal
van muizen in verschillende stadia der ziekte te nemen.

In totaal werden voor de injectie van het paard de hersenen
van 6 muizen genomen en wel van :

Muis 213 en 216, welke voor 7 dagen waren geinfecteerd. Muis 213
was kort tevoren gestorven; muis 216 werd moribund gedood.
Muis 217 en 218, welke eveneens 7 dagen geleden, doch van een
muis in het incubatiestadium waren geïnfecteerd. Beide muizen
hadden de eerste zwakke symptomen der paardenziekte.
Muis 228 en 229, welke 4 dagen geleden geinfecteerd waren en nog
klinisch een volkomen gezonden indruk maakten.

De hersenen dezer 6 muizen werden in 30 cc physiologische
zoutoplossing geëmulgeerd. 10 cc der emulsie werden, met nog
ioccphys. zoutoplossing vermengd, intraveneus en de overige 20 cc
subcutaan ingespoten.

Als proefdier werd paard 235 gebruikt \'), een ongeveer 15 jaal-
oude ponnie-merrie van 200 Kg. gewicht en in goeden voedings-
toestand. De infectie vond plaats op 21-9-1932, ongeveer 3 maanden
•na het begin der aanpassing van het virus aan muizen.

De injectie werd goed verdragen. Twee dagen later, op 23 Sep-
tember, begon de temperatuur reeds te stijgen van 38.1 op 39.i°
(vergel. temperatuurcurve). Den volgenden ochtend, 24-9, was de
temperatuur tot 37.90 gedaald, maar steeg weer tot 39.2°. Op
25-9 hetzelfde beeld (38.1—39.2°). Op 26-9 begon de temperatuur
hooger, met 38.7°, en kwam \'s middags tot 39.50. De ademhaling
was abdominaal, pompend en frequent, 40. Pols 44. Op 28-9 was
de temperatuur verder gestegen, 39.4—40.2°. De ademhaling was
22, rustig doch iets abdominaal. Pols 48. Slijmvliezen nog steeds
hyperaemisch Op 29-9 bedroeg de temperatuur 39.6—40°. Het dier
was suf. Boven de oogen waren duidelijk oedemen zichtbaar ge-
worden (dikkop). Ademhaling 20, sterk abdominaal en pompend.
Pols 64, frequent. Slijmvliezen hyperaemisch, licht icterisch. Het
dier stierf in den volgenden nacht.

Het verloop der ziekte, in het bijzonder de temperatuur-curve
en het optreden van beginsymptomen van dikkop (oedemen boven
de oogen) kort voor den dood, gaven zekerheid, dat de dood van
het paard aan infectie met paardenziekte was te wijten. Dit werd
door de sectie bevestigd. Aan het sectieverslag ontleenen wij :

Subcutis vochtig, iets icterisch. Iets oedeem in de supra-orbitaal-streek, massetcr-
vlakte en keelgang.

In borstholte eenige liters helder sereus vocht.

Dit paard was op 31-3-1930 met surra geïnfecteerd geweest, daarna met naganol
en benzolarsinzuur Höchst 4002 behandeld en was geheel genezen.

-ocr page 1509-

Hart goed gecontraheerd. Bloedinkjes onder endocard, vnl. in de linkerkamer
en onder aortakleppen. Myodegeneratie cordis.

Longen slecht samengevallen, bilateraal sterk oedemateus. Longsneevlakte :
sterk bronchiaal oedeem, iets interstitieel oedeem. Trachea met veel agonaal
oedeem. Bronchiën met gelatineuse eiwitmassa, geen bloedingen.

Milt niet gezwollen, pulpa normaal. Lever niet gezwollen, bleek grijs gekookt
aspect met overmatig duidelijke eilandjesteekening. Degeneratio hepatis.

Nieren niet gezwollen. Dofgrijs gekookt aspect. Locale hyperaemie. Degeneratio
renis.

Maag, geringe catarrhale gastritis, hoofdzakelijk van het fundusgedeelte.

Dunne en dikke darm zonder afwijkingen.

Op grond van de sectie kon als diagnose gesteld worden : paarden-
sterfte, gemengd, met overheerschend het pulmonale type.

Het was dus mogelijk met een stam van paardenziekte, welke ge-
durende
io generaties door intracerebrale injecties in muizen was
aangehouden, een paard doodelijk te infecteeren. Door de muizenpassage
was het virus niet verzwakt en zijn karakter niet veranderd.

Temperatuurcurve van paard 235, doodelijk geïnfecteerd met Zuidafrikaansche
paardenziekte door intraveneuse en subcutane injecties met de 10e muizenpassage.

IV. Waarde der muizenproef voor diagnostische entingen.

Wij hebben reeds in het eerste hoofdstuk vermeld, dat het
paardenziekte-virus 4 keer aan muizen kon worden aangepast.
Het infectieverloop was echter in de eerste generatie soms niet
typisch genoeg, om zonder nieuwe entingen voor diagnostische
doeleinden te kunnen worden gebruikt. Deze resultaten waren met
geconserveerd virus bereikt en het was mogelijk, dat versch virus
betere resultaten zou geven.

Om hieromtrent enkele gegevens te verkrijgen, werd van het

-ocr page 1510-

paard, dat wij experimenteel hadden geïnfecteerd, 3 keer bloed
op muizen overgespoten. Het bloed werd hiervoor met de dubbele
hoeveelheid physiologische zoutoplossing vermengd en hiervan
werd 0,05 cc intracerebraal bij muizen ingespoten. Uit andere
proeven was bekend, dat deze dosis, intracerebraal gegeven, voor
muizen niet toxisch was. De observatieduur dezer proeven is nog
niet geheel afgeloopen, maar ook de voorloopige resultaten zijn
reeds voldoende duidelijk.

Muis 240—242 ingespoten op 23-9, twee dagen na de infectie van het paard,
gedurende de eerste koortsreactie. Temperatuur 390. 1 muis na 9—10 dagen ge-
storven, 2 muizen gezond gebleven.

Muis 245—248 ingespoten op 26-9, 5 dagen na de infectie van het paard. Tem-
peratuur 39.5°. Alle 4 muizen na 8 dagen onder typische verschijnselen gestorven.

Muis 264—266 ingespoten op 29-9, den dag voor den dood van het paard. Alle
3 muizen na 8, 9 en 11 dagen na typisch ziekteverloop gestorven.

Met bloed van paard 235 werd op 28-9 een van te voren ont-
milte hond ingespoten. Den volgenden dag had het dier reeds
sterke temperatuurverhooging en met bloed werden intracerebraal
muizen geënt. De hond stierf op 1-10 aan paardenziekte.

Muis 260—262 ingespoten op 29-9, 24 uur na de infectie van den hond. 1 muis
werd na 8 dagen moribund gedood, 2 muizen stierven na 9 dagen onder typische
verschijnselen.

In de eerste proef was het resultaat niet bijzonder gunstig. Dit
was echter ook te verwachten, zooals de volgende berekening aan-
toont.

Indien wij het bloed van het paard op 15 L. schatten en aannemen dat de 6
muizenhersenen geheel door het bloed waren geresorbeerd, dan zal 0,02 cc bloed,
de hoeveelheid, welke ongeveer op de muizen werd overgespoten, 0,000008 hersenen
bevatten. Voor een normale injectie werden 0,05 cc van een emulsie van £ hersenen
in 5 cc gebruikt, of 0,005 hersenen. Om een gelijke infectiekans als in de muizen-
proeven te hebben, zou het virus zich binnen 24 uur 1000 keer vermeerderd moeten
hebben. Dit is echter niet aan te nemen en daarom een verminderde infectiekans,
althans na een incubatietijd van 48 uur te verwachten.

In de overige proeven was het resultaat geheel bevredigend.
Tien muizen, welke met ± o 017 cc bloed waren geënt, stierven alle,
onder typische verschijnselen na 8—11 dagen. Deze resultaten
wijzen erop, dat
de intracerebrale infectie van muizen een waardevol
diagnostisch hulpmiddel bij het paardenziekte-onderzoek beloofd te
worden.

V. Samenvatting en beoordeeling der resultaten.

Door gebruik te maken van intracerebrale injecties is het ons
gehikt, muizen met het virus der Zuidafrikaansche paardenziekte
te infecteeren. Deze aanpassing gelukte, uitgaande van geconser-
veerd, een jaar oud virus, 4 keer achter elkander.

\') De mogelijke invloed van de splenectomie op het ziekteverloop der paarden-
pest van den hond wordt nog nader onderzocht.

-ocr page 1511-

Door intracerebrale injecties van hersenmateriaal was het
mogelijk de ziekte in muizen ononderbroken aan te houden. Tot
nog toe is de 14e passage bereikt.

In de muizen neemt het virus een geheel neurotroop karakter
aan. De infectie gelukt slechts intracerebraal en alleen met hersen-
materiaal, niet met bloed of orgaanemulsies, terwijl in het paard
de ziekte een septicaemisch karakter draagt en de normale wijze
van overenting subcutaan of intraveneus is.

Door het virus werd bij muizen een doodelijke ziekte veroorzaakt.
Alleen gedurende de eerste generaties herstelden enkele exem-
plaren; vanaf de 5e generatie was de mortaliteit 100 %.

De eerste ziektesymptomen treden meestal na 6—8 dagen op,
terwijl de dood in den regel 1—2 dagen later intreedt. Als symp-
tomen staan verlammingsverschijnselen op den voorgrond.

Muizen, welke een infectie hebben dooi staan, zijn immuun.

Met de 10e muizenpassage werd een paard door intraveneuse
en subcutane injecties van hersenemulsies geïnfecteerd. Het dier
stierf 9 dagen later aan typische paardenziekte. De virulentie
van het virus was dus door de muizenpassage niet verminderd
en het karakter van het virus was ook niet veranderd.

Met versch bloed (0.017 cc) van het paard en eveneens van een
geïnfecteerden hond werden muizen geïnfecteerd. Afgezien van
een proef, kort na de infectie van het paard verricht, stierven in
3 proeven 10 muizen binnen den normalen tijd onder typische
verschijnselen.

Uit deze proeven mogen wij o.i. concludeer en, dat de muis een geschikt
proefdier voor het onderzoek der paardenziekte is.

Welke practische beteekenis deze resultaten zullen verkrijgen,
moet nog worden afgewacht. Wij zijn echter overtuigd, dat
de
muizenproef het verder onderzoek der paardenziekte op vele gebieden
belangrijk zal vergemakkelijken,
te meer daar zij het experimenteeren
op groote schaal met deze ziekte mogelijk zal maken. Tot nog toe
konden vele proeven tengevolge van de kosten, verbonden aan het
experimenteeren niet of alleen met een beperkt materiaal worden
uitgevoerd.

Natuurlijk zal de muis het paard bij het bestudeeren dezer ziekte
nooit geheel kunnen vervangen, alleen reeds daar de ziekte in de
muis een ander karakter draagt dan in het paard.

Aansluitend aan vroegere onderzoekingen van Theiler en Kuhn
trachten wij tevens na te gaan in hoever de hond hiervoor als proef-
dier kan worden gebruikt.

Utrecht, October 1932.

-ocr page 1512-

ZUSAMMENFASSUNG.

Es gelang, das Virus der südafrikanischen Pferdesterbe auf Mäuse durch in-
trazerebrale Injektion zu übertragen.

Nach einigen Passagen war die Mortalität der Mäuse 100 %. Die Krankheits-
symptome, die hauptsächlich paretischer Natur sind, treten meist nach 6—8 Tagen
auf. Der Tod tritt i—2 Tage später ein.

Das Virus ist in den Mäusen ebenso wie das des Gelbfiebers völlig neurotrop.
Das Uberstehen der Krankheit verleiht Mäusen totale Immunität.
Mit Gehirnen der io. Mäusegeneration wurde ein Pferd intravenös und subkutan
infiziert. Es starb 9 Tage später an typischer Pferdesterbe. Das Virus hatte durch
die Mäusepassagen bisher weder an Virulenz eingebiisst noch war sein Charakter
verändert.

Die Möglichkeit, Mäuse als Versuchstiere für Pferdesterbe zu benutzen, ver-
spricht wertvolle Ergebnisse für die weitere Sterbeforschung.

SUMMARY.

The author succeeded in transmitting the virus of Sou.th African horse-sickness
to mice by means of intracerebral injection. After several passages the mortality
of the mice was 100 °/0. The symptoms, chiefly paresis, usually make their appea-
rance in 6—8 days ; death follows 1 —2 days after the beginning of the symptoms.
In mice the virus is (just as the virus of yellow fever) absolutely neurotrope.
Mice which recover from the disease have acquired a total immunity. A horse
which was inoculated intravenously and subcutaneously with brain-emulsion
from the tenth mouse-passage died of typical horsesickness 9 days after having been
infected. The author found that there was no change in the properties of the virus
and that its virulence so far had not decreased by the mice-passages.

The possibility to use mice as test-animals in horse-sickness will be of great
importance for the further study of this disease.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a réussi à transmettre le virus de la peste des chevaux sud-africains au
souris par injection intracérébrale. Après quelques passages la mortalité des souris
était de 100 %. Les symptômes, dont le plus caractéristique est la parésie, appa-
raissent ordinairement en 6—8 jours ; suivis de mort un ou deux jours plus tard.
Dans les souris le virus est (comme le virus de la fièvre jaune) totalement neurotrope.

Les souris guéris de la maladie ont acquis une immunité totale. Un cheval qui
fut infecté par voie intraveineuse et souscutanée avec une émulsion de cerveau
du dixieme passage chez la souris, présenta les symptômes typiques de la peste
du cheval et succomba 9 jours après l\'infection.

Le virus n\'avait pas changé ses caractères par les passages chez la souris et ne
montrait aucune diminution de virulence.

La possiblité d\'employer les souris comme animaux d\'expérience en cas de peste
du cheval sera de la plus haute importance pour l\'étude ultérieure de cette maladie.

LITTERATUUR

1. Dinger, J. E. (1931) Zentr. Bakt. I. Orig. Bd. 124. p. 194.

2. Kuhn, P., u. Kuhn, E. (1911) Zeitschr. f. Immunitätsforschg. Bd. 8p. 665.

3. Stokes, A., Bauer. J. H. en Hudson. N. P., (1928) Americ. Journ. trop.
Med. Vol. 8 p. 103.

4. Theiler, A. (1910) Journ. comp. Path. a. Therap. Vol. 23 p. 315.

5. Theiler, M. (1930). Ann. trop. Med. a. Paras. Vol. 24 p. 249.

99

L1X

-ocr page 1513-

Uit het Bacteriologisch Laboratorium van de Geneeskundige Kliniek der
Rijks Universiteit te Utrecht.

MEBEDEELINGEN VAN DE BRUCELLA-BANG-COMMISSIE.

No. 5

OVER SPONTANE EN EXPERIMENTEELE BRUCELLA-
INFECTIE BIJ DEN HOND,

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

Vervolg van bladzijde 1396.

B. Infectie door de huid.

1) Hond 7, jong uit het eerste nest van hond 3.

Leeftijd 25 dagen. Aggl. met Br. Bang 1/25—, c.b.r. 3. Ongeveer
5 vierkante centimeter van de rughuid met bariumsulfide ont-
haard en met schuurpapier licht geërodeerd. Op deze plaats ge-
wreven de eerste subcultuur (6 dagen in klok met 10% koolzuur)
van een uit pus van een paard gekweekten Brucellastam (bovien
type). Acht en 14 dagen nadien : aggl. en c.b.r. negatief.

2). Hond 9, jong van hond 3 (eerste nest).

60 dagen na de geboorte : aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. o.

Op de licht gescarificeerde rughuid is de Brucella-houdende
etter uit een liesabsces van een met het boviene type geïnfecteerde
cavia gestreken (de cavia was ingespoten met pus uit de schoft-
buil van een paard). Negen en 17 dagen nadien waren aggl. en
c.b. reacties met Br. Bang negatief. Klinisch zijn geen afwijkingen
bij hond 9 waargenomen; de lichaamstemperatuur bleef normaal.

3) Hond 5, groote volwassen teef. Aggl. en c.b.r. met Brucella
negatief. Aan de schoftstreek, de huid onthaard met barium-
sulfide, daarna oppervlakkig geschuurd en bestreken met orgaanbrij
van een met Brucella geïnfecteerde cavia. Na 7 dagen (aggl. 1/25
-f, c.b.r. 0) op de zelfde plaats de eerste cultuur uit de organen
van de cavia gewreven. Tien dagen later : aggl. met Brucella
800 (100), c.b.r. 10 (10). Vier weken nadien: aggl. 200 (50),
c.b.r. 9 (6).

Uit het bloed (vena saphena) kon, den elfden dag, Brucella niet
worden gekweekt. Den derden en vierden dag na de eerste behan-
deling en den derden dag na de tweede behandeling was de, overi-
gens steeds normale lichaamstemperatuur, verhoogd. Verder zijn
geen afwijkingen waargenomen.

4) Hond 6, teef van ongeveer 2 jaar ; aggl. en c.b.r. met Brucella
negatief. Gelijktijdig met hond 5 behandeld met de zelfde weefsel-
brij en cultuursuspensie op de intacte huid (onthaard met barium-

-ocr page 1514-

sulfide maar niet beschadigd met schuurpapier). De lichaams-
temperatuur bleef steeds normaal. In het bloedserum is antistof-
vorming niet duidelijk waargenomen.

Aggl.

Compl. b.r.

eerste dag ...................................

25 —

0

na 7 dagen...................................

25 —

na 17 dagen..................................

25 —

4 (0)

na 20 dagen..................................

25

2 (0)

na 41 dagen..................................

25 —

4 (0).

5) Hond io, jonge volwassen herder, reu, bij welke pl.m. 3 maan-
den geleden splenectomie is verricht. De serumaggl. en c.b.r.
met Brucella waren negatief.

Na verwijdering der haren in de schoftstreek over een gebied
van ongeveer 10 vierkante centimeters, is de huid oppervlakkig
geschaafd en, met een dag tusschenruimte, tweemaal bestreken
met een versch uit rundermelk geïsoleerde Brucellacultuur.

Klinisch waren bij hond 10 geen afwijkingen te zien (ruim een
jaar geobserveerd) ; de lichaamstemperatuur bleef onveranderd.
Twaalf dagen na de cutane behandeling is getracht Brucella uit
het bloed te kweeken, evenwel zonder resultaat.

Aggl.

Compl. b.r.

8 dagen na aanvang der proef
12 dagen ,,
46 dagen ,,
17 weken ,,
38 weken ,,

1600 ( 400)
6400 (1600)
6400 (3200)
1600 ( 400)
800 ( 400)
ico ( 25)

9 (7)

10 (10)
9 (8)
9 (7)

81 weken

Den 4Ósten dag is, evenals bij hond 2 en hond 4, één ccm. ge-
doode Bang-suspensie onder de rughuid gebracht. Na twee dagen
was de huid pijnlijk en gezwollen en bestond een sereuse exsu-
datie. I)e lichaamstemperatuur steeg den tweeden en derden dag
boven de normale grens (allergische reactie).

6) Hond 22. Leeftijd pl.m. 6 weken. (aggl. met Brucella 1/25 —,
c.b.r. o). Aan de hals werden over een oppervlak van ongeveer een
vierkanten decimeter de haren weggeschoren ; de kale huid werd
daarna met schuurpapier oppervlakkig geërodeerd en vervolgens
met een dikke laag Brucella-cultuur bestreken (tweede kweek
op agar van een stam uit rundermelk). Drie dagen later werd
de hond gedood (chloroform). De directe cultuur uit milt, lever
en beenmerg toonde de aanwezigheid van Brucella in deze organen
aan. De bloedkweek gaf geen positief resultaat (opgevangen in
leverbouillon, 8 dagen bij 37°, daarna op platen). In de nier
werd Brucella niet gevonden.

-ocr page 1515-

- I448 -

C. Besmetting door de conjunctiva.

1) Hond 18, jong van hond 3 (tweede nest).

44 dagen oud : aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. 3.

Op leeftijd van 7 weken in de beide oogen gebracht twee drup-
pels van de zelfde dikke Brucella-suspensie, waarmede hond 15
per os is geïnfecteerd. Hond 18 en hond 19 hielden verblijf in de-
zelfde ruimte. Na 8 dagen: aggl. 200 zwak .

Vier weken na de infectie : aggl. 12800 (3200), c.b.r. 10 (10).

Bij de sectie van den na 4^- maand gedooden hond werden geen af-
wijkingen gevonden (behoudens rachitis). Aggl. 200 (100). c.b.r.
6. Uit milt, lever, nier, mesenteriale lymphklieren en beenmerg
kon Brucella niet worden geïsoleerd (directe kweekproef en sub-
cutane enting van cavia). De cultuur uit de gal bleef steriel.

Tijdens het leven had hond 18 geen klinische afwijkingen (wel
rachitis) ; de lichaamstemperatuur bleef steeds binnen normale
grenzen.

2) Hond 19, jong van hond 3 (tweede nest).

Op leeftijd van 44 dagen aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. 2.

Gelijktijdig met hond 18 dezelfde levende Brucella-suspensie
in de conjunctivaalzakken gedruppeld. Na 8 dagen : aggl. 25.—
c.b.r. o. Na 4 weken aggl. 1600 (200), c.b.r. 10 (10). Na 2 maanden
aggl. 800 (200), c.b.r. 6 (5).

Klinisch heeft hond 19 geen afwijkingen gehad (wel rachitis).

Bij de sectie van den na twee maanden gedooden hond werden
alleen symptomen van rachitis gevonden.

De kweekproeven uit milt, lever, nier, testis, beenmerg en gal
hadden geen resultaat. De met milt- en nierweefsel geënte cavia\'s
bleken na 6 weken niet met Brucella te zijn geïnfecteerd.

3) Hond 23. plm. 5 weken oud (aggl. met Brucella 1/25.—).

In elk oog werden 3 druppels van een levende Brucella-cultuur

gebracht (afkomstig van het rund, tweede subcultuur), zoo dat
in eiken conjunctivaalzak ongeveer 50 millioen kiemen kwamen.
Na 2 dagen werd dit met de derde subcultuur herhaald. Zeven
dagen later bedroeg de aggl. titer met Brucella 100 (25), de c.b. index
10 (10). Weer 4 dagen later werd de hond door verbloeding gedood ;
aggl. : 400 (100), c.b.r. xo (10). De lichaamstemperatuur was
steeds normaal gebleven, ziekteverschijnselen waren niet gezien.
Bij de obductie werden geen afwijkingen aangetroffen. Bij de
directe kweekproeven uit milt, lever, nier, bekkenlymphklier en
beenmerg werden geen micro organismen gevonden. De met brij
van milt, lever en beenmerg ingespoten cavia\'s daarentegen bleken
bij de obductie na6weken met Brucella te zijn geïnfecteerd (aggl.,
c.b.r. en kweek uit organen positief).

Hond 27, ongeveer 8 weken oude reu. Agglutinatie met Brucella
1/25—, c.b.r. o. In één oogzak gedruppeld 5 millioen kiemen
van een Brucella-suspensie (zelfde culturen, waarmede hond

-ocr page 1516-

29 is geïnfecteerd). Na 10 dagen aggl. 200 (50), c.b.r. 9 (5). Bij
het, met chloroform gedoode hondje, werden macroscopisch
geen afwijkingen in de organen gevonden. Wel gaf het microsco-
pisch onderzoek van milt, lever en mesenteriale lymphklier een
beeld van weefselreactie ; de nier was niet veranderd. De directe
kweekproeven uit milt, lever, nier, mesenteriale lymphklieren,
ovarium, beenmerg en bloed bleven evenwel steriel.

Hond 24, pl.m. 5 weken oud. Aggl. met Br. Bang 1/25—, c.b.r. 0.

In het linker en rechter oog werden 3 druppels gebracht van de-
zelfde Brucella-suspensie, waarmede hond 23 was behandeld,
nadat deze suspensie door verhitting gedood was.

7 dagen daarna : aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. 0; na 12 en 20
dagen waren de serumreacties eveneens negatief.

D. Contactinfecties.

1) Hond 17, jong uit het tweede nest van hond 3, bleef eveneens
bij de besmette hondjes 14 en 15.

Op leeftijd van 7 weken : aggl. met Br. Bang 1/25—, c.b.r. 4.

Acht dagen daarna : aggl. 1/25—, c.b.r. 6. Vier weken later :
aggl. 200 (50), c.b.r. 10 (10).

Elf dagen nadien is hond 17 gedood; aggl. 200 (100), c.b.r. 6 (4).

Bij de obductie van den op dien datum gedooden hond werden
alleen verschijnselen van rachitis gevonden. De directe kweek-
proeven uit de milt gaven veel, — uit de lever weinig — en uit
de nier, de testis en gal geen Brucellakolonies. Bovendien bleek
bij sectie der met weefselbrij ingespoten cavia\'s, die, welke met
beenmerg was behandeld aan Brucella-infectie te lijden.

2) Hond 16, jong uit het tweede nest van hond 3 ; bleef in de-
zelfde kleine ruimte met de hondjes 14 en 15, ook nadat deze met
Brucellacultuur waren besmet.

Op leeftijd van 7 weken : aggl. met Brucella 1/25—, c.b.r. 0.

Acht dagen na de infectie van hond 14 en 15 : aggl. 1/25—,
c.b.r. o. Drie weken nadien : aggl. 3200 (800), c.b.r. 10 (10). Weer
4 weken later : aggl. 800 (400). Bij den op dezen datum gedooden
hond werden, behoudens verschijnselen van rachitis, geen afwij-
kingen gevonden. Ook tijdens het leven waren geen andere
ziektesymptomen waargenomen.

Uit de milt werden veel Brucellakolonies gekweekt; dit gelukte
niet uit lever, nier, testis en beenmerg. De met lever en beenmerg
van hond 16 subcutaan ingespoten cavia\'s bleken bij de obductie,
na 6 weken, geen Brucella-infectie te hebben.

3) Hond 20, jong uit het tweede nest van hond 3.

Op leeftijd van 7 weken : aggl. met Br. Bang 1/25—, c.b.r. 2.
Evenals hond 16 en 17 bleef ook hond 20 in het besmette nest.

Acht dagen nadat hond 14 en 15 waren besmet gaf het serum van

-ocr page 1517-

hond 20 geen agglutinatie en complementbinding met Brucella.
Vier weken later : aggl. 400 (200), c.b.r. 10 (10).

Vijf maanden oud, werd het sterk rachitische hondje gedood ;
andere afwijkingen werden bij de obductie niet gevonden. De ag-
glutinatie met Brucella was positief tot verdunning 1/400 (200),
de complementbindingsindex bedroeg 9 (8). Uit de milt werden
zeer veel-, uit de mesenteriale lymphklieren veel-, uit de lever
slechts enkele Brucellakolonies gekweekt ; in nier, ovarium en been-
merg werd Brucella niet aangetroffen (directe kweekproef en
cavia-enting).

Hond 31, reu, leeftijd pl.m. 8 weken. Agglutinatie met Bru-
cella 1/25—, c.b.r. o.

Ongeveer 30 uur, nadat hond 29 was geïnfecteerd met een groote
hoeveelheid Brucellacultuur per os, werd hond 31 bij dezen
geplaatst in de zelfde kooi. De kooi was te voren grondig gedes-
infecteerd, voeder- en drinkbak waren weggenomen. De aggl. en
c.b.r. van hond 31 bleven negatief na 9, 16, en 28 dagen contact
met den besmetten hond.

Bespreking der experimenteele onderzoekingen.

Na onderhuidsche inspuiting der eerste cultuur van een uit hon-
denbloed geïsoleerden Brucellastam bij een hond (No. 1) traden
slechts gedurende enkele dagen geringe klinische afwijkingen op.
Op den achtsten dag waren zeer veel agglutininen en complement-
bindende antistoffen gevormd, die nog aanwezig waren, hoewel
in geringer concentratie, na 39 weken. Het gelukte niet op dien
datum Brucella uit de buikorganen van den gedooden hond te
isoleeren.

Besmetting door den mond.

Voedering met gedoode Brucellacultuur had niet vorming van
agglutininen of amboceptoren tengevolge (hond 25). Van de 13
honden, die levende Brucella per os hadden opgenomen, vormden
12 specifieke antistoffen. De uitzondering was een jong (No. 8)
van een spontaan geïnfecteerde teef. Twee jongen uit het tweede
nest (Nrs. 14 en 15) van de zelfde moeder (35 weken later) rea-
geerden wel na voedering met Brucella. (Of hier een van de moeder
meegekregen immuniteit bij het eerstgenoemde hondje een rol
speelt, clan wel of de hoeveelheid en virulentie der smetstof van
invloed zijn geweest, is niet uit te maken. Tenslotte verkeerden
de twee laatste ook nog in de bijzondere omstandigheid, dat zij te
zamen met 3 gezonde jongen uit het zelfde nest verblijf hielden
in één kleine ruimte). De jonge honden Nrs. 15 en 14 werden resp.
na 9 en 12 weken gedood. In de buikorganen en het beenmerg werd
Brucella niet gevonden. Daarentegen werd Brucella wel gekweekt
bij hondje 29, 32 dagen na éénmaal voedering met cultuur (uit

-ocr page 1518-

milt, lever, mesenteriale lymphklier, beenmerg en bloed ; niet
uit de nier en testis).

Drie jongen (Nrs. II, 13 en 12) van een gezonde moeder vormden
na twee infecties per os (op leeftijd van pl.m. 8 weken) veel agglu-
tininen en complementbindende antistoffen. Bij één werd, na 6
dagen, Brucella niet gevonden in bloed, mesenteriale lymphklier
en buikorganen. Bij de tweede werden de bacteriën wel geïsoleerd
na 14 dagen (uit milt, lever, mesenteriale lymphklier en beenmerg),
bij de derde, na 74 dagen, alleen uit de milt.

Een jonge proefhond (No. 21) werd gevoerderd met 5000 millioen
Brucella, waarna veel antistoffen in het bloed verschenen ; 21
dagen nadien werd de infectie herhaald. Drie dagen later kon bij
den gedooden hond Brucella worden geïsoleerd uit milt, lever, nier,
mesenteriale lymphklier, beenmerg, bloed en urine, maar niet
uit de gal.

Teneinde na te gaan welken invloed de hoeveelheid van de toege-
diende smetstof op het resultaat van de proef oefende, werden de
hondjes Nr. 26 en 28 één maal per os besmet met 100 millioen,
Nr. 30 en 24 met slechts 5 millioen Brucella. In alle gevallen traden
veel antistoffen in het bloedserum op. Van de eerste twee werd één
gedood na 10 dagen ; uit organen, lymphklier en bloed werd geen
cultuur verkregen. De andere bleek na 18 dagen Brucella te her-
bergen in milt, lever, mesenteriale lymphklier en beenmerg.

Bij de met de geringste hoeveelheid smetstof behandelde proef-
hondjes werd Brucella, na 18 dagen gekweekt uit lever, been-
merg en bloed, na 51 dagen uit milt en lever.

Het is dus in de meeste gevallen gelukt honden met Brucella
te infecteeren door toediening van cultuur per os, zelfs na éénmaal
met kleine hoeveelheid. Klinische- en met het ongewapend oog
zichtbare anatomische afwijkingen werden niet opgemerkt. In som-
mige gevallen kunnen bij het tot stand komen van de infectie bij-
zondere factoren een bevorderenden invloed hebben gehad (ra-
chitis, tuberculose, ongunstige behuizing). Daar staan evenwel
andere tegenover, waar de besmetting optrad bij gezonde honden
met betrekkelijk geringe hoeveelheid cultuur.

Bij de per os geïnfecteerde honden, bij welke uit het organisme
Brucella werd geïsoleerd, was de verdeeling dezer als volgt :*)

Van 7 (3) honden Brucella in milt 6 (3) maal.

Van 7 (2) honden Brucella in lever 6 (1) maal.

Van 7 honden Brucella in nier 1 maal.

Van 7 (3) honden Brucella in beenmerg 5 (2) maal.

Van 6 (2) honden Brucella in mesenter, lymphklier 4 (2) maal.

Van 6 honden Brucella in bloed 3 maal.

1) Tusschen haakjes : het aantal honden bij welke naast de directe kweekproef
ook cavia\'s met het materiaal zijn geënt.

-ocr page 1519-

Van 3 honden Brucella in urine i maal.

Van 2 honden Brucella in testis o maal.

Van 2 (i) honden Brucella in gal o maal.

Besmetting door de huid.

Bij een jongen hond (No. 22) werd, 3 dagen nadat een laag Bru-
cella-cultuur op de geërodeerde huid was gestreken, dit micro-
organisme gevonden in het beenmerg, de milt en de lever.

Van twee volwassen honden (Nrs. 5 en 6), bij welke gelijktijdig
op de onthaarde huid een Brucella-cultuur en besmette cavia-
organen waren gebracht, reageerde alleen duidelijk met de vorming
van specifieke antistoffen, diegene, wiens huid bovendien opper-
vlakkig was geërodeerd. Veel agglutininen en amboceptoren werden
ook gevormd door een volwassen hond, die te voren was ontmilt
en op wiens oppervlakkig geschaafde huid een versche Bangcultuur
was gesmeerd.

Daarentegen werden geen antistoffen gevonden in het bloed
van twee jonge honden (Nrs. 7 en 9, in het zelfde nest met hondje
8), nadat Brucella-cultuur en Brucella-houdende pus op de ge-
schuurde huid was gestreken. (Dit zou eenigszins wijzen op een van
de moeder verkregen weerstand ; zie opmerkingen hieromtrent
bij hond 8).

Pathologische verschijnselen zijn bij geen der in de huid ge-
infecteerde honden gezien.

Besmetting in de conjunctivaalzak.

Een jonge hond (No. 24), in wiens oogen een gedoode Brucella-
cultuur was gedruppeld, vormde geen antistoffen.

Een andere jonge hond (No. 23), bij welken dezelfde, maar niet
gedoode, bacterie-suspensie in de oogen was gedruppeld (pl.m.
50 millioen kiemen), had daarna agglutininen en vooral veel com-
plementbindende antistoffen in het bloedserum ; 11 dagen na de
infectie werd Brucella geïsoleerd uit milt, lever en beenmerg.

Een ander hondje (Nr. 27) reageerde op de eenzijdige con-
junctivale besmetting met een druppel Brucella-cultuur, bevattende
5 millioen kiemen, door de vorming van agglutininen en ambo-
ceptoren. Na 10 dagen werden in de organen geen microörganis-
men gevonden.

Bij twee jonge honden (18 en 19) bevatte het bloedserum na
conjunctivale infectie veel antistoffen. Twee en maand daarna
werd Brucella niet aangetroffen in de buikorganen, het beenmerg
en de gal.

Ook bij de proefhonden in deze groep zijn geen ziekteverschijn-
selen waargenomen.

Besmetting door contact.

Drie jonge honden (Nrs. 16, 17 en 20) hielden verblijf in dezelfde
ruimte met de twee per os besmette honden Nrs. 14 en 15 (gedu-
rende resp. 12 en 8 weken).

-ocr page 1520-

Alle drie hondjes hadden na 4 weken agglutininen en ambo-
ceptoren voor Brucella ; één bezat reeds na 8 dagen complement-
bindende antistoffen.

Bij één hondje werd, na 9 weken, Brucella gekweekt uit de milt
(niet uit lever, nier, testis en beenmerg); bij het tweede, na 6 weken,
uit milt, lever en beenmerg (niet uit nier, testis en gal); bij het
derde, na 15 weken, uit milt, lever en mesenteriale lymphklieren
(niet uit nier, ovarium en beenmerg).

Het staat niet vast, hoe deze contactinfecties tot stand gekomen
zijn. Het aantreffen der bacteriën in de mesenteriale lymphklieren
zou kunnen wijzen op een infectie door ingestie.

Pogingen om Brucella aan te toonen in faeces van een met
groote hoeveelheid cultuur geïnfecteerden hond (No. 21) hadden
geen gevolg (de culturen werden overgroeid door andere micro-
organismen ; de cavia\'s stierven intercurrent). Wel is éénmaal
Brucella in de urine gevonden.

Daar overigens gebleken is, dat infectie bij den hond tot stand
kan komen door opname in het digestiekanaal, de huid en het oog,
is het niet verwonderlijk, dat honden kunnen worden besmet,
wanneer zij verblijf houden in een geïnfecteerde ruimte.

De negatieve uitkomst van de proef met hond 31, die eerst
30 uur na de infectie van hond 29, met dezen samen werd gebracht
in een tevoren goed gereinigde kooi, kan een aanwijzing zijn, dat
de besmetting in de vorige proef niet veroorzaakt is met in een later
stadium door de geïnfecteerde hondjes uitgescheiden bacteriën.
Bij de hondjes 14, 15, 16, 17 en 20 is bovendien rekening te houden
met de groote ophooping van smetstof en de ongunstige huis-
vesting.

Bij de proefhonden, die blijkens cultureel onderzoek, Brucella
in het organisme herbergden, waren deze als volgt verdeeld :

Van 12 honden in de milt 11 maal.

Van 12 honden in de lever 10 maal.

Van 12 honden in de nier 1 maal1).

Van 12 honden in het beenmerg 8 maal.

Van 7 honden in de mesenteriale lymphklieren 5 maal.

Van 7 honden in het bloed 3 maal.

Van 3 honden in de urine 1 maal *).

Van 3 honden in de gal 0 maal.

Van 4 honden in de testis o maal.

Van i hond in het ovarium o maal.

Specifieke weefselveranderingen zijn niet gevonden.

Het microscopisch onderzoek van de nier toonde — in tegen-
stelling met lever en milt — in geen enkel der onderzochte gevallen
reactie van het weefsel.

\') Bij een hond, die 2 maal met groote hoeveelheid cultuur was gevoerderd
en bij welken ook Brucella in het bloed werd gevonden.

-ocr page 1521-

Microscopisch onderzoek van organen bij besmette honden.

Prof. Dr. H. Schornagel had de welwillendheid, de weefsel-
coupes van een 7 tal proefhonden microscopisch te onderzoeken.
Hond i (milt, lever, nier, 39 weken na subcutane infectie) ; hond
29 (milt, lever, nier, mesenter, lymphklier, 32 dagen na infectie
per os) ; hond 21 (milt, lever, nier, 24 dagen na eerste-, 3 dagen na
tweede infectie per os) ; hond 26 (milt, lever, nier, lymphklier,
10 dagen na infectie per os), hond 30 (milt, lever, nier, lymph-
klier, 18 dagen na infectie per os) en hond 27 (milt lever, nier,
lymphklier, 10 dagen na infectie in oogzak).

Bij hond 1 werden geen afwijkingen gevonden ; bij hond 26
geringe ; bij hond 27 duidelijke en bij de honden 29 en 21 meer
uitgebreide veranderingen.

Prof. Schornagel deelde hieromtrent het volgende mede :

In geen der nieren zijn bijzonderheden gezien. De lymphklieren
geven geen duidelijk afwijkend beeld : soms opvallend weinig
kleine en opvallend veel groote lymphocyten (daarbij rekening
te houden met den jeugdigen leeftijd der proefhondjes). Inde lever
kleine haardjes van groote cellen met groote, blaasvormige, hel-
dere kernen, verspreid in het leverweefsel (gewoekerde stercellen),
ook, als mantels, rondom vaatjes of haardsgewijs in periphere
deelen van kleine vaatjes (gewoekerde adventitiacellen). De milt
heeft haardjes, als in de lever, vooral in de peripherie der lymph-
fol\'ikels ; daarnaast meer of minder scherp omschreven groepjes
van cellen met veel protoplasma en relatief kleine kern ; veel
cellen bevatten pigment, vermoedelijk bloedpigment. Soms ne-
men deze haardjes een belangrijk deel in van de follikels (gewoekerd
reticulo-endotheel).

Het geheel geeft het beeld van activeering van het reticulo-
endotheel, zooals dat bij prikkeling door toxinen voorkomt. Speci-
fieke veranderingen zijn niet gezien.

Algemeene samenvatting.

Bij het onderzoek van een betrekkelijk groot aantal (442)
bloedsera van willekeurige honden werden in een aantal gevallen
agglutininen (16,3 %) en complementbindende antistoffen (10,2 %)
voor Brucella gevonden.

Het serum van een hond met een uitgebreide metritis, waardoor
de jongen in utero waren afgestorven, bevatte specifieke anti-
stoffen voor Br. Bang. Overigens zijn ziekelijke afwijkingen van
eenig belang bij spontaan of experimenteel geïnfecteerde honden
niet waargenomen. Bij de meeste, daarop onderzochte proefhonden,
zijn in milt, lever en lymphklieren microscopisch wel reactie-
verschijnselen gezien, niet in de nier. Deze veranderingen hadden
geen specifiek karakter. De agglutininen en amboceptoren bleven
bij de besmette honden langen tijd aanwezig. Een uit het bloed van

-ocr page 1522-

een (niet experimenteel geïnfecteerden) hond gekweekte Brucel-
lastam had de eigenschappen van het boviene type, maar groeide
onmiddellijk aan de atmosferische lucht even goed als bij ver-
hoogd koolzuurgehalte.

Na het opnemen van levende Brucella door den mond, door de
huid of in den oogzak, traden specifieke agglutininen en comple-
mentbindende antistoffen op en konden de bacteriën, zelfs nog
na geruimen tijd, in het organisme worden gevonden. Zij werden
regelmatig aangetroffen in de milt, de lever, mesenteriale lymph-
klieren en het beenmerg, daarentegen zelden in de nier (slechts
éénmaal, bij een hond bij welke Brucella ook uit het bloed werd
gekweekt en die de bacteriën met de urine uitscheidde). Bij 3
van 7 honden was de kweek uit het bloed positief.

Honden, die in één ruimte in nauw contact leven met geïnfec-
teerde soortgenooten, kunnen door deze worden besmet.

Men dient bij de epidemiologie der brucellosen van mensch en
dieren, rekening te houden met den hond als mogelijke bron van
besmetting.

Voor het te mijner beschikking stellen van onderzoekingsma-
teriaal uit het Pathologisch Instituut en de voorlichting, mij bij
het post-mortale onderzoek van een aantal honden verleend, zij
hier Prof. Dr.
H. Schornagel, Dr. H. J. M. Hoogland en collega
J. H. ten Thije mijn welgemeenden dank betuigd; Ook Prof. Dr.
F. C. van der Kaaij en Prof. Dr. A. Klarenbeek ben ik erkente-
lijk voor de mij verleenden steun.

LITERATUUR :

Caliri : Giorn. di batteriol. e immunol. 1927. 2.10.694. (Ref. Zentr.bl. Ges. Hyg
1928).

Dargein en Plazy : Buil. et mém. Soc. méd. hópit. Paris. 1922. 38. 1373.
Eyre : Ref. Lustig en Vernoni in Handb. d. Pathog. Mikroorg. 1927. IV. 540.
Henricsson : Epizoot. Abortus und Undulantfieber. Stockholm. 1932.
van der Hoeden : Compt Rend. 2ième Congres internat, de Pathol. Comparée.
\'931

Kennedy en Eyre : Jourh. Royal Army Med. Corps. 1914. 22. 9.

Pflanz en Forest Huddleson : Journ. Am. Vet. Med. Assoc. 1931. 32. 2. 251.

van Saceghem : Compt. Rend. Soc. Biol. 96. 1927. 148.

Sergent en Bories : Ann. Inst. Pasteur. 1908. 22. 217.

Tüxen : 1912. Inaug. Diss. Hannover.

Vallet en Rimbaud : Compt. Rend. Soc. Biol. 1913. 65. 323.
ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der Untersuchung einer grossen Anzahl (442) Blutsera von Hunden wurden
wiederholt Agglutininen (16,3%) und Komplementbindende Antikörper (10,2%) für
Brucella gefunden. Das Serum eines Hundes mit ausgedehnter Metritis, wodurch
die Jungen in Utero gestorben waren, enthielt spezifische Antikörper für Br.
Bang. Uebrigens sind krankhafte Abweichungen einiger Bedeutung bei spontan
und experimentell infizierten Hunden nicht beobachtet worden. Bei den meisten
hierauf untersuchten Versuchstieren Hessen sich in Milz, Leber und Lymphdrüsen,

-ocr page 1523-

nicht in den Nieren, bei der mikroskopischen Untersuchung Abweichungen nach-
weisen die auf eine Reaktion deuten. Diese Veränderungen hatten keinen spe-
zifischen Charakter.

Die Agglutininen and Ambozeptoren blieben bei den infizierten Hunden lange
anwesend. Ein, aus dem Blute eines nicht experimentell infizierten Hundes ge-
züchteter Brucellastamm hatte die Eigenschaften des bovinen Typus, wuchs
aber unmittelbar an der atmospherischen Luft ebenso gut wie bei erhöhtem Kohlen-
säuregehalt. Nach der Aufnahme lebender Brucella durch den Mund, durch die
Haut oder in das Auge (conjunctiva) traten spezifische Agglutininen und kom-
plementbindende Antikörper auf und konnten die Bakterien sogar noch nach
längerer Zeit in dem Organismus gefunden werden. Sie wurden regelmässig ange-
troffen in der Milz, Leber, mesenteriale Lymphdrüsen und im Knochenmark,
hingegen nur ausnahmswese in den Nieren (nur einmal bei einem Hunde aus
dessen Blut auch Brucella gezüchtet wurden und der die Bakterien mit dem
Harn ausschied). Drie von 7 Hunden hatten eine positive Blutkultur^

Hunde, in einem Raum lebend mit infizierten Hunden, können von diesen ange-
steckt werden. Man soll den Hund als mögliche Infektionsquelle bei der Epidemio-
logie der Brucellosen vom Mensch und Tier berücksichtigen.

SUMMARY.

The author examined a great number (442) of bloodsera from dogs and found
that in several cases agglutinins (16,3%) and complement fixing antibodies (10,2%)
against Brucella were present.

The serum of a dog suffering from an extensive metritis which caused the death
of the foetuses in utero, contained specific antibodies towards Brucella Bang.
Further, no other abnormalities of any importance were observed in dogs spon-
taneously and experimentally infected with Brucella.

In most of the test-dogs, however, on microscopic examination changes indica-
ting a reaction were observed in the spleen, liver and lymphglands, but not in the
kidney. These lesions had no specific character. Agglutinins and amboceptors
remained present in the blood of the infected dogs for a long period.

A Brucella strain cultivated from the blood of a non experimentally infected
dog had the characters of the bovine type, but grew on exposure to the atmos-
pheric air as well as in the air to which carbonic acid was added.

After the intake of living Brucella by the mouth, through the skin or in the eye
(conjunctiva) specific agglutinins and complement fixing antibodies made their
appearance and the bacteria were still found in the organism a long time. They
were regularly encountered in the spleen, liver, mesenterial lymphglands and
bone-marrow but rarely in the kidney (only once in a dog which also excreted the
bacteria with the urine andwhose blood yielded a culture of Brucella. The
bloodculture was positiv in 3 form 7 dogs.

Dogs living in one room with infected ones may become infected. The dog must
be considered as a possible source of infection in the epidemiology of Brucellosis
in man and animals.

RÉSUMÉ.

L\'auteur examinant un grand nombre (442) de sérums sanguins de chiens,
trouva un certain nombre contenant des agglutinines (16,3%) et des anticorps
déviant le complément (10,2%) (visà-vis de Brucella. Dans le sérum d\'une chienne
affectée d\'une métrite qui avait entrainé la mort des foetus dans l\'utérus, des
anticorps spécifiques vis-à-vis de Brucella furent trouvés. Du reste, pas d\'autres
altérations de quelque importance ne sont constatés chez des chiens spontanément
ou expérimentalement infectés.

Pourtant, chez la plupart des chiens expérimentaux on a rencontré à l\'examen
microscopique des symptômes de réaction dans la rate, le foie et dans les ganglions
lymphatiques mais pas dans le rein. Les lésions n\'avaient pas un caractère spéci-

-ocr page 1524-

fique. Les agglutinines et les sensibilisatrices persistaient longtemps dans le sang
des chiens infectés. Une souche de Brucella cultivée du sang d\'un chien non ex-
périmentalement infecté, montrait les caractères du type bovin ; pourtant ex-
posée directement à l\'air atmosphérique, elle montra un développement aussi
abondant que dans l\'air additionné d\'acide carbonique.

Après ingestion de Brucella vivants par la bouche ou après infection par la peau
ou dans l\'oeil (conjunctiva), des agglutinines spécifiques et des anticorps déviant
le complément apparaissaient et on pouvait constater les bactéries dans l\'orga-
nisme longtemps après. On les a rencontrés régulièrement dans la rate, dans le
foie, dans les ganglions lymphatiques mésentériales et dans la moelle des os,
mais exceptionellement dans Je rein, (seulement une fois chez un chien dont
le sang donna une culture de Brucella et qui excréta les bactéries par l\'urine).
Trois des
7 hémocultures etaient positives.

Des chiens vivant en contact direct avec des chiens infectés, peuvent contracter
l\'infection. Le chien doit être considéré comme une source possible d\'infection
dans l\'épidémiologie des brucelloses humaines et animales,

Proefhond

Wijze van infectie

Agglutinatie

Compl.
b r

Kweek van Br. uit
organen

No. 8
leeftijd :
25 dagen

per os

met weinig cultuur

na 8 dagen 25 —
na 24 dagen 25 —

0
0

No. 4
volwassen

per os

met veel cultuur en
besmette organen

na 17 dagen 400
na 52 weken 100

7

na 8 dagen : urine

23

25 ..

23 ,, bloed

No. 29
leeftijd :
in.
8 weken

per os met veel cul-
tuur

na 10 dagen 1600

na 17 dagen 3200 -f-
na
30 dagen 1600

10
10

Na 32 dagen :
milt
lever -f-
nier —

mesenter. lymphkl.
beenmerg - -
testis —
bloed

No. 15
leeftijd :
7 weken

per os

met veel cultuur

na 8 dagen 25 —-
na 4 weken 6400
na 8 weken 400 -f-

4

10

8

na 63 dagen :
milt —
lever —
nier —
gal

urine —

No. 14
leeftijd :
7 weken

per os
als hond
15

•na 8 dagen 25 —
na 4 weken 3200
na 12 weken 200 -)-

5

10

na 84 dagen :
milt —
lever —
nier —
beenmerg -—-

No. 11
leeftijd :
8 weken

per os

cultuur, 2 maal

na 6 dagen 800

6

na 6 dagen :
milt —
lever —
nier —

mesenter, lymphkl. —
bloed —

-ocr page 1525-

— 1458 -

Proefhond

Wijze van infectie

Agglutinatie

Compl
b.r.

Kweek van Br. uit
organen

No. 13
leeftijd :
8 weken

per os
als hond 11

na 9 dagen 1600
na 14 dagen 1600

8
9

na 14 dagen :
milt
lever
nier —-

mesenter, lymphkl.
beenmerg
bloed —

No. 12
leeftijd :
8 weken

per os
als hond 11

na 9 dagen 200
na 74 dagen 1600

3
10

na 74 dagen :
milt
lever —
nier —
beenmerg
gal —
bloed —

No. 21
leeftijd :
pl.m.
6 weken

per os

5000 millioen bact.
na
21 dagen idem

na 9 dagen 1600 -f-
na
24 dagen 800 -f-

10

10

na 24 dagen (3 dagen
2e infectie) :
milt

lever J
nier

mesenter, lymphkl.

beenmerg -f

gal -

bloed

urine

No. 26
leeftijd :
pl.m.
8 weken

per os

met 100 millioen
bact.

na 10 dagen 200 -)-

9

na 10 dagen :
milt —
lever —
nier —

mesenter, lymphkl.
testis —
beenmerg —
bloed —
urine —

No. 28
leeftijd :
pl.m.
8 weken

per os

met 100 millioen
bact.

na 10 dagen 200
na 17 dagen 3200 -f-

9
10

na 18 dagen :
milt
lever

nier — |
mesenter, lymphkl.
testis —
beenmerg
bloed —
urine —

No. 30
leeftijd :
pl.m.
8 weken

per os

met 5 millioen bact.

na 9 dagen 400 -f
na
16 dagen 3230

10
10

na 18 dagen :
milt —
lever
nier •—

mesenter, lymphkl.
beenmerg
ascites —

bloed j

-ocr page 1526-

Proefhond

Wijze van infectie

Agglutinatie

Compl
b.r.

Kweek van Br. uit
organen

No. 24
leeftijd :
m.
8 weken

per os

5 millïoen bact.

na 48 dagen 1600 -f

10

na 51 dagen :
milt
lever -f-
nier —

mesenter, lymphkl. —•
beenmerg -—
bloed —
urine —

No. 25
olwassen

per os

gedoode cultuur,
3 maal

na 8, 18, 26 en 35
dagen 25 —

0

No. 7
leeftijd :
25 dagen

op geërodeerde huid,
cultuur

na 8 dagen 25
na 14 dagen 25 -

0
0

No. 9
leeftijd :
60 dagen

op geërodeerde huid,
besmette pus

na 9 dagen 25 -
na 17 dagen 25

0
c

No. 5

volwassen

op geërodeerde huid,
besmette organen ;
7 dagen later idem
cultuur

na 7 dagen 25
na 17 dagen 8c 0
na 45 dagen 2co

0
10
9

11a 11 dagen :
bloed —

No. 6
leeftijd :
,m.
2 jaar

op intacte huid als
bij hond
5

na 7 dagen 25
na i7 dagen 25 —
na 20 dagen 25
na 41 dagen 25 —

4

2

4

No. 10.
volwassen
(ontmilt)

op geërodeerde huid
cultuur,
2 maal

na 8 dagen 1600
na 12 dagen 6400
na 46 dagen 64c0
na 17 weken ióeo
na
38 weken 8co
na 81 weken iro -4-

9

10
9
9

na 12 dagen :
bloed —

No. 22
leeftijd :
,m.
6 weken

op geërodeerde huid
cultuur

na 3 dagen :
milt
lever
nier —
beenmerg
bloed —

No. 18
leeftijd :
7 weken

in oogen
cultuur

na 8 dagen 200 -f
na
4 weken 12800 -f
na 4^ maand
200

10

6

na 4^ maand :
milt —
lever —
nier —

mesenter, lymphkl. —
beenmerg -—
gal —

-ocr page 1527-

— 1460 -

Proefhond

Wijze van infectie

Agglutinatie

Compl.
b.r.

Kweek van Br. uit
organen.

No. 19
leeftijd :
44 dagen

in oogen
cultuur

na 8 dagen 25 —
na 4 weken 1600
na 2 maanden 8eo

0
10
6

na 2 maanden :
milt —
lever —
nier —
testis —
beenmerg —
gal -

No. 27
leeftijd :
pl.m.
8 weken

in één oog 5 millioen
bact.

na 10 dagen 200 -f

9

na 10 dagen :
milt —
lever
nier —

mesenter, lymphkl.
beenmerg —
ovarium —
bloed —

No. 23
leeftijd :
pl.m.
5 weken

in oogen
50 millioen bact.
na
2 dagen idem

na 7 dagen 100
na ii dagen 400

10

ÏO

na 11 dagen :
milt
lever -f-
nier —

bekkenlymphklier -
beenmerg

No. 24
leeftijd :
pl.m.
5 weken

in oogen

gedoode cultuur als
bij hond
23

na 7 dagen 25 —
na 12 dagen 25 —
na 20 dagen 25 —

0
0
0

No. 17
leeftijd :
7 weken

contact met hond 14
(gedurende 12 weken)
en hond
15 (gedurende
8 weken)

na 8 dagen contact

25
na
31 dagen 200 -f
na
42 dagen 200 -f

6
10

6

na 6 weken :
milt
lever -f-
nier —
testis —
beenmerg
gal -

No. 16
leeftijd :
7 weken

als hond 17

na 8 dagen contact

25
na
31 dagen 3200 -f-
na 61 dagen
800 -f

0
10

na 9 weken :
milt
lever —•
nier —
testis —
beenmerg —•

No. 20
leeftijd :
7 weken

als hond 17

na 8 dagen contact

25 —

na 31 dagen 400 -f-
na 15 weken 400 -f

0
10
9

na 15 weken :
milt
lever -f
nier —

mesenter, lymphkl.
ovarium —
beenmerg —■

-ocr page 1528-

— 1461 —
INGEZONDEN.

Nog eens „Enten door Leeken".

In het jaar 1874 heeft de Regeering gemeend een wet te moeten indienen op
de Uitoefening der Veeartsenijkunde. Heeft zij dit gedaan in het belang der ge-
diplomeerde veeartsen van dien tijd of wel in het belang van den Nederlandschen
veestapel? Het antwoord op die vraag kan niet twijfelachtig zijn. Zij moet de over-
tuiging toegedaan zijn geweest, dat het belang van den Nederlandschen veestapel
het beste gediend zou zijn, wanneer de bestrijding van ziekten onder het vee in
handen zou worden gelegd van derzake kundige menschen.

Thans schrijven wij 1932 en rijst bij mij de vraag of de Regeering van heden dit
inzicht niet meer deelt en meent, dat de belangen van den Nederlandschen vee-
stapel even veilig zijn in handen van leeken als van deskundigen. Reeds eenige
jaren toch ligt het Rapport van de Serumcommissie opgeborgen op het ministerie
en ent elke leek naar hartelust dieren tegen allerlei ziekten. Het wachten schijnt
op bewijzen, dat de volksgezondheid ook door dit onoordeelkundig omspringen
met sera en entstoffen zou kunnen worden geschaad. Maar zijn wij dan in die 58
jaren achteruit gegaan in plaats van vooruit? Is het intellect van het Neder-
landsche volk dan zooveel lager geworden, dat, terwijl men vóór 58 jaren inzag,
dat het belang van den Nederlandschen veestapel voor alle ziekten een deskundige
behandeling vereischte, deze meening thans niet meer zou worden gedeeld? Als
het waar is, dat men aan de Wetten van een land het peil van beschaving van een
volk eenigszins toetsen kan, moet in dit opzicht de beoordeeling onzer mentaliteit
wel beschamend uitvallen. Is het Nederlandsche volk dan in werkelijkheid zoo
achterlijk, dat het nog niet eens kan inzien, dat de belangen van zijn grooten en
kostbaren veestapel niet mogen worden overgeleverd aan allerlei leeken, doch in
handen gesteld dienen te worden van deskundigen en wettelijk bevoegden ? Moe-
ten wij daarom wachten tot de Volksgezondheid het belang van wetswijziging
komt bepleiten of kunnen wij thans evenals vóór 58 jaren inzien, dat het belang
van onzen veestapel niet langer gedoogt, dat leeken entingen verrichten waar
zooveel wetenschappelijk geschoolden beschikbaar zijn.

Vóór 58 jaar had de Regeering geen bewijzen noodig of wetenschappelijk on-
derlegde deskundigen beter de belangen van den Nederlandschen veestapel zou-
den kunnen behartigen dan leeken ; zij was er van overtuigd. Wacht de Regeering
thans nog op bewijzen om deze vraag te kunnen beantwoorden?

Zou de Tweede Kamer, wanneer haar de vraag „deskundigen of leeken voor de
bestrijding van ziekten onder het vee" gesteld werd, nog twijfelen? Ik kan het
niet gelooven. Waarom dan nog langer gewacht?

Zou het Hoofdbestuur in bovenstaanden geest nog niet eens een poging bij de
Regeering kunnen wagen?

Leiden 19 November 1932. J. van Zijverden.

KOPZIEKTE (Grastetanie) en......

Telkens treden in de literatuur op mededeelingen over kopziekte in verband
met kunstmest, jong gras enz. Als scheikundige zou ik willen vragen of de hoofd-
oorzaak dezer ziekte niet zou liggen in kalivergiftiging. Wilt ge het juister uit-
gedrukt, in een sterk naar K overslaande kaliumnatrium-balans. Bij mijn onder-
zoekingen en proefnemingen over minerale voeding ben ik telkens weer tot die
conclusie gekomen.

Haarlem, 22 Nov. 1932.

Dr. W. G. N. van der Sleen.

-ocr page 1529-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Het Hoofdbestuur heeft van collega J. P van der Slooten een schrijven
ontvangen, waarin deze mededeelt tot zijn groot leedwezen voor zijn functie
van Voorzitter van den Centralen Raad te moeten bedanken. Met nadruk wijst
collega
van der Slooten er op, dat de oorzaak van dit bedanken voorna-
namelijk in drukke ambtsbezigheden moet worden gezocht en allerminst in
den aard zijner werkzaamheid in den Centralen Raad-

De Secretaris,
Ten Thije.

Afdeeling Friesland.

Leeuwarden,

——-;— 7 November 1932.

Franeker,

Geachte Collega,

Namens het Bestuur onzer Afdeeling hebben ondergeteekenden de eer U het
navolgende te berichten, deels ten einde een overzicht te geven van genomen
besluiten, deels ten einde voorstellen aan Uw oordeel te onderwerpen.

A. Bindende Besluiten.

1. Onze Bindende Besluiten zijn door het Hoofdbestuur goedgekeurd, voor-
loopig voor den tijd van één jaar. Alle leden der Afdeeling en de overige leden
der Maatschappij als zij werkzaam zijn in het gebied der Afdeeling, zijn derhalve
thans verplicht zich aan de Bindende Besluiten te houden.

2. Als werkgebied onzer Afdeeling, waar dus onze Bindende Besluiten van
kracht zijn, heeft het Hoofdbestuur, op advies onzer Afdeeling, vastgesteld : de
provincie Friesland, benevens de eilanden Vlieland en Terschelling.

3. Ad sub I der Bindende Besluiten.

Met de gewoonte, dat door den Gezondheidsdienst voor vee in Friesland tuber-
culine aan zuivelfabrieken werd afgegeven, zal worden gebroken. De voor dezen
dienst werkzaam zijnde dierenartsen zullen de tuberculine zelf toegezonden krij-
gen; de controleur ontvangt ze van den dierenarts, onder wiens rechtstreeksch toe-
zicht hij werkt. Teneinde onnoodige moeilijkheden te voorkomen bij die fabrieken
of vereenigingen, waaraan meer dan één dierenarts zijn medewerking verleent,
is het gewenscht dat de tuberculine aan één dezer dierenartsen wordt gezonden.
In de bedoelde gevallen gelieve men onderling te regelen, welke dierenarts hiervoor
in aanmerking dient te komen ; men berichte zulks ten spoedigste aan Collega
Veenbaas. (Bijeenkomst van dierenartsen onder leiding van Collega Veenbaas
op 2 Nov. 1932).

4. Ad sub 2a en 26 der Bindende Besluiten.

Op de Afdeelmgsvergadering van 28 Oct. 1932 is het volgende voorstel aan-
genomen :

Als voorwaarde tot erkenning van een werkwijze tot bestrijding van tuberculose geldt,
dal door veehouders, van wie vee uit een oogpunt van tuberculose-beslrijding wordt
onderzocht, gegarandeerd wordt, dat bij hen, door den dierenarts aangewezen, aan open
tuberculose lijdende dieren geen besmettingsgevaar zullen opleveren voor dieren van
anderen.

De bepaling van het voorstel geldt zoowel voor de erkenning van een georgani-
seerde tuberculosebestrijding (bedoeld in sub
2a) als voor door particuliere vee-
houders of bedrijven te geven garantie (bedoeld in sub 2b).

Uit utiliteitsoverwegingen is het volgende ter overdenking gegeven (Afd. Verg.
v.
28 Oct. ; bijeenkomst onder leiding van den Heer Veenbaas op 2 Nov.). Dieren
welke aan open tuberculose lijden, worden gemerkt met een duidelijk zichtbaar
en moeilijk te verwijderen kenteeken. Van dit kenteeken voorzien, mogen zij ge-
markt worden. De marktinspectie verwijst deze dieren naar een bepaalde plaats
op de markt (bijv. die voor wrak vee). Zij mogen dan worden verkocht order

-ocr page 1530-

voorwaarde dat ze geslacht worden, en dat een sectieverslag wordt opgezonden.
Geacht wordt, dat aldus geen gevaar voor besmetting van andere dieren bestaat.

Zoo U een goede wijze van merken weet (bij voorkeur zonder kostbare tang)
wilt U dit dan aan het afdeelingsbestuur berichten?

B. Tariefovereenkomst met den Frieschen Gezondheidsdienst.

Op de bijeenkomst onder leiding van den Heer Veenbaas is voorgesteld, wegens
de crisis, op de tarieven voor den Frieschen Gezondheidsdienst (bedoeld zijn het
tarief van ƒ0.25, dat van ƒ0.40 en dat van ƒ0.70) voorloopig voor één jaar een
reductie te verleenen van 15 %, in dezen zin, dat het totaal bedrag, dat de vee-
houder voor het tuberculose-onderzoek (1932—1933) aan den dierenarts verschul-
digd is, met 15 % wordt verminderd.

Het is moeilijk voor dit voorstel een afdeelingsvergadering bijeen te roepen.
Alle op de bijeenkomst
-veenbaas aanwezige collega\'s verklaarden zich accoord
met deze reductie. Bij geval U er tegen mocht zijn, wordt
U verzocht zulks vóór
15 November 1932 te berichten aan den secretaris der afdeeling. Indien het aantal
tegenstemmers minder is dan de helft van het aantal leden der afdeeling, wordt
het voorstel als aangenomen beschouwd. (Gezien het verloop van de bijeenkomst-
Veenbaas, welke flink bezocht was, is verwerping van het voorstel niet te
verwachten, weshalve deze formeel minder juiste enquête toelaatbaar geacht
kan worden).

Zooals IJ bekend is, werd bij de tarief-overeenkomst met den Frieschen Gezond-
heidsdienst nog in beperkte mate, als overgangsmaatregel, het z.g.n.
gulden-
tarief
toegestaan (alleen reageerende dieren worden klinisch onderzocht)!

De termijn gedurende welke deze overgangsmaatregel gold, moet thans als
geëindigd worden beschouwd (bijeenkomst
— Veenbaas ; Conferentie tusschen
den Voorzitter van de Comm. v. Toez. op den Gezondheidsdienst en den Voor-
zitter onzer Afdeeling).

Onze tarief overeen komst met den Frieschen Gezondheidsdienst kent derhalve
voor het tuberculose-onderzoek thans slechts de tarieven van ƒ 0.25 ; /0.40 en
/0.70, resp. voor de TT bekende werkzaamheden.

De werkwijze volgens het guldentarief heeft met ingang van de campagne 1932 —
\'933 afgedaan.

Daar waar ze nog werd toegepast, zal ze dienen te worden vervangen door een
van de drie erkende werkwijzen.

Ten overvloede wellicht zij er uitdrukkelijk op gewezen dat men (zie sub 4 van
de Bindende Besluiten) gebonden is zich volkomen aan de tariefovereenkomst
met den Frieschen Gezondheidsdienst te houden, (onverminderd de voorgestelde
reductie van 15 %).

C. Tuberculinaties voor uitvoer.

De afdeeling Friesland der Mij. v. Diergeneeskunde huldigt het standpunt, dat
het onderzoek op de aanwezigheid van tuberculose (ophthalmoreactie) van voor uitvoer
verkocht vee slechts dient te geschieden door dierenartsen.

Wegens de crisis zal voorloopig een honorarium berekend worden als volgt :
Voor één dier ƒ 4.50 ; voor elk dier dat gelijkertijd bij denzelfden eigenaar wordt
onderzocht: f0.50 meer. (Besluit Afd. Verg. v. 28 Oct. 1932).

D. Varkenscrisiswet.

Tn tegenstelling met de meening van het Hoofdbestuur blijkens de aan de Keu-
ringsdierenartsen verzonden circulaire (d.d. 14 October 1932) meent de afdeeling,
dat een honoreering van Keuringsdierenartsen voor verrichte werkzaamheden
ten behoeve van de uitvoering der Varkenscrisiswet volgens de door de afdeeling
gezonden circulaire (d.d. 12 October 1932) gewenscht en wellicht bereikbaar is.

Keuringsdierenartsen, welke moeilijkheden met de hun krachtens de wet opge-
dragen werkzaamheden ondervinden, worden verzocht deze aan het afdeelings-
bestuur kenbaar te maken. (Ook in die gevallen waarin men meent moeilijkheden
rechtstreeks met de Gemeente of de Varkenscentrale op te kunnen lossen, zal

-ocr page 1531-

het goed zijn, tevens het Afdeelingsbestuur kennis te geven). (Besluit Afd. Verg.
op 28 Oct.).

E. Paratuberculose.

Men wordt verzocht speciale aandacht aan deze ziekte te schenken en bijzon-
derheden te noteeren.

Het ligt in de bedoeling er na verloop van tijd wederom gegevens over te ver-
zamelen.

Namens het Bestuur van de Af deeling
C. Tenhaepf, Voorzitter.
L. P. de Vries, Secretaris.

Afdeeling Friesland.

Bindende Besluiten voor Tubereulose-Bestrijding.

1. De leden van de afdeeling verplichten zich geen tuberculine af te geven aan
anderen dan dierenartsen en onder hun direct toezicht werkende controleurs, deze
laatsten voor zoover werkzaam aan een vereenigmg of ander onderdeel van een
bestrijdingsorganisatie waar men voor het jaar 1932 gewoon was met controleurs
te werken.

2. De leden van de afdeeling verplichten zich, geen tuberculine te gebruiken
anders dan bij :

a. Een georganiseerde tuberculosebestrijding, welke door het afdeelingsbestuur
is erkend.

b. Particuliere veehouders of bedrijven, die voldoende garantie geven voor hun
handelingen met reactiedieren en open vormen; een en ander ter beoordeeling van
het afdeelingsbestuur.

c. Tuberculinaties ten behoeve van zuiver diagnostische en therapeutische doel-
einden.

d. Tuberculinaties ten behoeve van voor uitvoer verkocht vee.

3. De leden van de afdeeling verplichten zich bij deelneming aan eenige tuber-
culosebestrijding de ,,vrije dierenarts-keuze" zonder eenig voorbehoud te aan-
vaarden.

4. De leden van de afdeeling verplichten zich steeds een tarief te berekenen, dat
in georganiseerd overleg met de betreffende organisaties is vastgelegd.

PERSONALIA.

Gevestigd : G. Hoogstraten te Amstelveen, Amstelveensehe weg

J. Spruijt te Ouderkerk a. d. Amstel, ten huize van coll. A Kooi..
C. Hoek Spaans,
Kampen, Hotel de Moriaan.
S. Makkinga te Westwoud (N.H.).
A. M
Ernst te Utrecht, Voorstraat.
J. Tees te Heerde (G.)
J. Groothuis
te Heinoo (Dr.)
F.
G. Boerrigter te Nieuw-Amsterdam (Dr.)
Verhuisd : Dr. R.
van Santen, Nijmegen, van Breedestraat 9, naar Breede-
straat 23.

Overleden : G. H. Heering te Heerde (G ).

ERRATA.

In het i dec. No. blz. 1398 staat : L > R, moet zijn L < K.