-ocr page 1-

PROEVEN OVER HET VERBAND
TUSSCHEN DE ACTUEELE REACTIE
VAN BLOED EN URINE

R. BAHLMANN

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

PROEVEN OVER HET VERBAND TUSSCHEN
DE ACTUEELE REACTIE VAN BLOED EN

URINE.

-ocr page 6-

rijksuniversiteit utrecht

8546

-ocr page 7-

PROEVEN OVER HET VERBAND TUS-
SCHEN DE ACTUEELE REACTIE VAN
BLOED EN URINE.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. W. VOGELSANG, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
28SEPTEMBER 1920. DESNAMIDDAGSTE4 UUR

DOOR

ROBERT BAHLMANN,

ARTS,
GEBOREN TE WEIMAR.

C \'

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE MOEDER.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan het einde mijner academische opleiding gekomen,
betuig ik mijn oprechten dank aan de Hoogleeraren
der geneeskundige faculteit voor alles, wat ik van hen
heb mogen leeren.

Bij zonderen dank ben ik verschuldigd aan U, hoog-
geachte Promotor, Professor Ring er, vooral voor de
belangstelling, waarmede U mijne werkzaamheden op
Uw laboratorium heeft gevolgd en voor de hulp, die
U mij met de grootste welwillendheid bij de proef-
nemingen heeft verleend.

En ook aan aller anderen, die mij bij de voorbereiding
van dit proefschrift behulpzaam zijn geweest, spreek
ik daarvoor mijn hartclijken dank uit.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

De snelheid van chemische reacties hangt voor een
goed deel af van de temperatuur en van de concentratie
der met elkaar reageerende stoffen. Een gelijkmatige
snelheid kan dus in het algemeen alleen voorkomen bij
eene constante temperatuur en constante concentraties.
Tal van gewichtige chemische reacties, die zich in het
levende lichaam van mensch en hoogere dieren afspelen,
kunnen met een bijna eenparige snelheid voortgaan,
want deze organismen bezitten het vermogen zoowel
de temperatuur als de concentratie van verschillende
voor het leven belangrijke stoffen in het bloed constant
te houden. Beschouwen wij het gelijkmatige voortgaan
van de verschillende scheikundige processen in het orga-
nisme als typisch voor deze levensvorm, dan moeten
wij wel de inrichtingen, waardoor dit mogelijk wordt
gemaakt, dus het standvastig houden van temperatuur
en concentraties, als fundamenteele levensverrichtingen
beschouwen. In het bijzonder vraagt de regulatie der
concentratie van de waterstofionen onze aandacht, die
immers eene buitengewone beteekenis heeft voor tal van
reacties. Door talrijke waarnemingen is vastgesteld, dat
de concentratie der waterstofionen of de actueele reactie
van het bloed slechts geringe schommelingen vertoont.
Het lichaam bezit dus inderdaad het vermogen, het
evenwicht tusschen zuren en basen in het bloed op
zoodanige wijze te handhaven, dat de actueele reactie
onder normale omstandigheden standvastig blijft. Daar
nu door de stofwisseling, waarbij vooral stoffen met zure

-ocr page 14-

eigenschappen gevormd worden, en door de resorptie van
stoffen van uit het darmkanaal dit evenwicht voort-
durend dreigt verstoord te worden, moeten er ook
voortdurend factoren in het spel zijn, die dit tegengaan.
Reeds het bloed op zich zelf in vitro verzet zich sterk
tegen eene verandering van de reactie.

R. Höber1) geeft naar Friedenthal op, dat men
aan bloedserum 40—70 maal zooveel natronloog moet
toevoegen als aan zuiver water om de gelijke roode
kleur met phenolphthaleïne te krijgen en zelfs 327 maal
zooveel zoutzuur voor dezelfde kleur met methyloranje.
Moore en Wilson titreerden serum tot het omslag-
punt van phenolphthaleïne en daarna tot dat van methyl-
oranje ; voor de laatste titratie was zooveel zuur noodig,
als overeenkwam met een normaliteit van het serum
aan alkali van 0,14 tot 0,16 normaal. Buiten deze
grenzen, de „neutral zone", veranderde de reactie echter
sterker door het toevoegen van zuur of alkali. Hieruit
meenen de schrijvers te moeten besluiten, dat het ver-
mogen van de eiwitstoffen van het bloedserum om alkali
of \'zuur te binden, ook door dit getal wordt aangegeven;
totaal zou dus 0,15 norm. natriumhydroxyde bijv. kunnen
worden gebonden. Nu komt de osmotische druk van
het serum van zoogdieren overeen met die van een
0,9 °/o of 0,15 norm. natriumchloride-oplossing. Door
deze overeenkomst van getallen werden Moore en
A. Douglas Bigland2) getroffen. Zij meenden,
dat het getal 0,15 N. ook hier zou samenhangen met
het genoemde vermogen der eiwitstoffen om te binden

Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe, 4e Auflage,
S. 187, (1914).

J) The biochem. Journal, Vol. V, p. 32\', (1911).

-ocr page 15-

of te adsorbeeren, waardoor onder normale omstandig-
heden het gehalte aan crystalloïden van het serum werd
geregeld. Om den aard van deze betrekking, chemische
binding of adsorptie te leeren kennen, onderzochten zij
het zuur- en alkalibindend vermogen van serum nog
nader. Zij meenden, dat het niet goed mogelijk zou
zijn, de electrometrische bepaling van de concentratie
der waterstofionen op dierlijke vloeistoffen met nagenoeg
neutrale reactie toe te passen. Daarom namen zij hun
toevlucht tot titratie met gebruik van indicatoren. Daar
nu de indicatorenmethode bij aanwezigheid van eiwit-
stoffen dikwijls moeilijkheden oplevert, gingen zij als
volgt te werk. Door perkamentpapier werd serum van
gedestilleerd water gescheiden; aan het serum werden

N

verschillende hoeveelheden loog of zuur toegevoegd.

Als nu in het dialyseertoestel evenwicht ontstaan was,
werd 20 cM.3 van de eiwitvrije buitenvloeistof getitreerd.
Daaruit werd berekend, hoeveel zuur van het toege-
voegde nog vrij overgebleven was. Zij vonden, dat de
hoeveelheid gebonden zuur of alkali van de concentratie
hiervan afhangt, maar als een zeker maximum bereikt
is, wordt praktisch niets meer gebonden; bij aanzien-
lijke verhooging der concentratie echter wel, maar daarbij
wordt het eiwit ontleed. De binding beschouwen zij
als te zijn van chemischen aard.

De electrometrische methode bleek echter zeer goed
bruikbaar te zijn voor het onderzoek van bloed en serum.
Onder anderen is door W. E. Ring er1) daarmee het

*) Gedenkboek van Van Bemmelen, 1910, blz. 243 en Onder-
zoekingen Physiol. Lab. Utrecht (V) XI, blz. 261, (1911).

/

-ocr page 16-

zuur- en alkalibindend vermogen van bloedserum nage-
gaan. De veranderingen der actueele reactie, verkregen
door het toevoegen van verschillende hoeveelheden zuur
en alkali, is daar aanschouwelijk door graphische voor-
stellingen verduidelijkt.

Verschillende stoffen van het bloed en het serum zijn
de dragers van dit vermogen om zuur of alkali te bin-
den: de eiwitstoffen, karbonaten en phosphaten. De
twee laatste stoffen werken natuurlijk chemisch, maar
ook het zuur- en alkalibindend vermogen van eiwit
wordt thans als een chemische reactie beschouwd.

Hardy, Pauli en Handowsky geven daarvoor
de volgende vergelijking:

/ NH3OH / NH3OH I TT Q

\\ COOH 1 KOH R\\COOK ^ HaU

D / NHijOH , Hr, p / NH3CI I TT Q

R \\ COOH HC1 R \\ COOH HsU
Alleen de eindstandige groepen der tot een complex
vereenigde aminozuren zouden volgens deze voorstelling
aan- de werking deelnemen. De groote omvang der
binding, bijv. van caseïne en edestine kan echter aldus
moeilijk verklaard worden. Daarom gaf T. Brails-
ford Robertson1) het volgende schema:

H

-C(OH) = N- Na OH~ = _CONa —N-

H

H

-C(OH) = N- H C r = -COH

C1

1 ) The Journal of biol. chemistry, Vol. IX, p. 311, (1911).

-ocr page 17-

Volgens deze voorstelling worden bij de binding met
basen geen metaalionen gevormd, wat werkelijk niet
het geval schijnt te zijn. Of echter het eiwitmolekuul
werkelijk bij de binding in kleinere ionen uit elkaar valt,
is nog een open vraag.

Volgens L. J. Henderson komen bij de reguleering
van de concentratie der waterstofionen van het bloed
de anorganische bestanddeelen op den voorgrond. In
eene polemiek tegen Robertson schrijft hij: „The
power of proteins to preserve neutrality in solution,
though great in itself, is, under conditions which obtain
in the organism, not comparable with that of the inor-
ganic constituents of blood and protoplasm." *) De kar-
bonaten zouden de eerste rol spelen, dan komen de
phosphaten, terwijl de eiwitstoffen een ondergeschikte
beteekenis zouden hebben. A. B e 1 a k 1) meent terecht,
dat deze regulatie niet trapsgewijze in werking treedt,
maar tegelijk door alle componenten ; ook de globulinen
zouden eene grootere beteekenis hebben dan Hen-
derson hen toedacht. Een trapsgewijze regulatie zal
zich Henderson ook wel niet voorgesteld hebben,
daar zij met onze physisch-chemische begrippen vol-
komen in strijd is. In eene vloeistof is immers maar
één concentratie der waterstofionen, die wij door het
teeken [H ] voorstellen, en deze is het, die bepaalt,
in welken vorm een stof aanwezig is, bijv. hoeveel
phosphaat of karbonaat in den vorm van primair phos- -
phaat of van secundair phosphaat, of hoeveel in den
vorm van hydrokarbonaat of van koolzuur, zooals door

1 ) Biochem. Zeitsch., Bd. 90, S. 96, (1918).

-ocr page 18-

de volgende vergelijkingen, die het evenwicht voor-
stellen, nog wordt verduidelijkt:

[H ] [HPQ4~ ~]

[h2po4-]

K =

en K

_ [H ] [HCO,-|
[H2co3]

Zooals dadelijk blijken zal, hangt juist van de con-
centratie van het ongedissociëerde gedeelte de regulatie
af; verandert de [H ] dan moet ook voor alle aan-
wezige regulateurs de verhouding van gedissociëerd en
ongedissociëerd gedeelte veranderen. Het vermogen van
het bloedserum om zuren te binden, dat J. F. Mc.
Clendon, A. Shedlov en W. Thomson1)dereserve-
alkaliteit noemen, dankt het volgens deze onderzoekers
voornamelijk aan het NaHC03. Ook L. Michaelis2)
acht de beteekenis van phosphaten en eiwitstoffen gering
tegenover die der karbonaten, en gaat dus met de mee-
ning van Henderson mee. Uit de concentratie van
deze 3 stoffen is hun invloed op de reactie te schatten.
Het geheele gehalte aan C02 is 0,03 moleculair, het
gehalte aan phosphaten ongeveer 0,003 moleculair; uit
eene ruwe schatting van het moleculaire gehalte aan
eiwitstoffen in het bloed tracht Michaelis hun invloed
op de reactie na te gaan — dit is wel eenigszins be-
denkelijk, zooals de lezer na het boven uiteengezette
zal begrijpen — en meent, dat in het allergunstigste
geval hun invloed met die van de phosphaten op
een lijn kan worden gesteld. De hoeveelheid bloed-
lichaampjes in het plasma is ook van invloed op de
reactie van het bloed, dat namelijk bij dezelfde kool-
zuurspanning minder alkalisch is, naarmate het meer

1 ») Zie ref. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1918, I, blz. 1010.

2 ) Die Wasserstofionenkonzentration, S. 88, (1914).

-ocr page 19-

bloedlichaampjes bevat. K. A. Hasselbalch1) wijst
hierop en geeft met een graphische voorstelling de
daarbij gevonden verschillen op, waaruit blijkt, dat voor
dezelfde actueele reactie gedefibrineerd bloed met gelijke
hoeveelheid serum verdund een 12 mM. hoogere koolzuur-
spanning moet hebben dan het onverdunde. Hieruit blijkt,
dat de eiwitstoffen niet geheel verwaarloosd mogen
worden, want voornamelijk aan de bloedkleurstot zal dit
verschil wel te wijten zijn. Ook M i c h a e 1 i s merkte,
dat bloed door verdunning met gedestilleerd water hae-
molytisch geworden, meer zuur was dan het met isoto-
nische zoutoplossing verdunde. De eigenschappen van
de bloedkleurstof brachten zelfs Arvo Ylppö er toe,
op grond van electrometrische reactiebepalingen een
acidotische constitutie van het pasgeboren kind aan te
nemen. Volgens K. A. Hasselbalch2) was echter
het hooge haemoglobine-gehalte de oorzaak van dezen
hoogen zuurgraad, dien Ylppö vond; overigens hield
deze onderzoeker niet voldoende rekening met den
invloed van de koolzuur-spanning, zoodat zijne reactie-
bepalingen bij eene te lage koolzuur-spanning zijn ver-
richt. Oxyhaemoglobine is een ampholyt, die bij nagenoeg
neutrale reactie isoëlectrisch is. Bij zure reactie is het
een base, bij alkalische een zuur, dat sterk genoeg disso-
cieert om al het koolzuur uit het bloed te verdrijven.
Gewoon bloed kan immers in vacuo zonder toevoeging
van zuur koolzuurvrij gemaakt worden, wat met serum
of plasma niet gaat. Gaat koolzuur verloren bij het
uitvoeren van eene bepaling, dan wordt het bloed

1 M Biochem. Zeitschrift, Bd. 46, S. 428, (1912).

2 ) Biochem. Zeitschrift, Bd. 80, S. 251, (1917).

-ocr page 20-

alkalischer; is echter veel haemoglobine aanwezig, dan
vinden wij het bloed minder alkalisch, dan wij bij een
laag haemoglobine-gehalte zouden gevonden hebben,
m.a.w. het resultaat van Arvo Ylppö is dus het ge-
volg van het verwaarloozen van koolzuur-spanning en
haemoglobine-gehalte.

De stoffen met reactie-reguleerende eigenschappen
zijn zwakke zuren of basen, d.w.z. de moleculen zijn
slechts voor een klein gedeelte in hunne ionen gesplitst.
Wordt nu bijv. bij een zwak zuur de actueele reactie
gewijzigd door het toevoegen van loog, worden dus
aanwezige waterstofionen volgens de vergelijking H
OH ~ -> H20 weggenomen, dan is het evenwicht
tusschen de gedissociëerde en de ongedissociëerde mo-
leculen van het zuur verstoord en dadelijk worden
ongedissociëerde moleculen in hunne ionen gesplitst om
het evenwicht volgens de wet der massawerkingen te
herstellen ; zoo worden nieuwe waterstofionen gevormd.
De zwakke zuren hebben dus in oplossing een depot,
waaruit weggenomen waterstofionen grootendeels kunnen
worden aangevuld.

E. d\'Agostino1) heeft mathematisch afgeleid, welke
dissociatie-constante zwakke zuren en basen zouden moe-
ten hebben, opdat zij het grootste vermogen hebben
eene reactie vast te leggen. Zal een stof, een zwak
zuur of een zwakke base, de sterkst reguleerende wer-
king voor een bepaald gebied van reactie, bijv. tusschen
de grenzen [H ] = aen [H ] — b, hebben, dan moet
de dissociatie-constante gelijk zijn aan l^ab. Gaat het
er om, het neutrale punt zooveel mogelijk vast te leggen,

Arch. internation. de physiologie, Vol. XI, p. 38, (1911).

-ocr page 21-

dan kunnen wij voor geringe wijzigingen in de buurt
van het neutrale punt stellen a = b. K krijgt dan de
waarde van de concentratie der waterstofionen van
het neutrale punt zelf, dus ongeveer 10~7. Van koolzuur
en H2P04 is de dissociatie-constante bij 38° resp, 4,2.
10~7 en 2,4.10-7. Deze getallen liggen inderdaad dicht
bij de waarde van het neutrale punt. Ook experimen-
teel is aangetoond, dat deze stoffen in \'t bijzonder in
de buurt van de neutrale reactie reguleerend werken.

Het is duidelijk, dat de zoogenaamde bufferstoffen
van het bloed een reactieverandering slechts kunnen
verlangzamen en naarmate het depot van „potentiëele"
H- en OH-ionen verbruikt wordt, wordt hunne werking
zwakker. In het bloed moet dus nog op andere wijze
dan met bufferstoffen een reactiestoornis, zooveel als
het kan, onmogelijk gemaakt worden. Op twee wijzen
geschiedt dit: door de afscheiding van reactie-storende
stoffen en door de vorming van stoffen, die deze in het
bloed zelf of in de weefsels neutraliseeren. Van dit
laatste is een verhoogde hoeveelheid ammoniak in de
urine een teeken. Bij acidosis, die bij diabetes mellitus
herhaaldelijk wordt waargenomen, vinden wij, zooals
bekend is, in ae urine dikwijls een sterk verhoogd am-
moniakgehalte. Ook in experimenten, zooals A. Begun,
Herrman en Münzer genomen hebben, waarbij
zoutzuur per os gebruikt werd, steeg het ammoniak-
gehalte van de urine, terwijl de reactie van het bloed,
beoordeeld naar de koolzuur-spanning der alveolaire
lucht, niet veranderd was. Het zijn vooral de vleesch-
eters, die door overvloedige productie van ammoniak

\') Biochem. Zeitschrift, Bd. 71, S. 255, (1916).

-ocr page 22-

zuren onschadelijk kunnen maken; planteneters, wier
voedsel rijk is aan organische zouten, die tot natrium-
en kaliumhydrokarbonaat geoxydeerd worden, neutrali-
seeren zuren met dit alkali, dat echter slechts in beperkte
hoeveelheid geleverd kan worden, waardoor zij slecht
tegen zuurvergiftiging gewapend zijn. De grootste rol
speelt echter de excretie van zuren; het vluchtige kool-
zuur ontwijkt langs de longen en andere, minder vluchtige
zuren verlaten opgelost in de urine het lichaam. Wel-
iswaar, de secretie van maag-, darm- en pancreas-sap
is natuurlijk ook van invloed op de reactie van het
bloed, zooals alle wisselwerkingen tusschen het bloed
en de cellen van het lichaam, maar zooals gezegd, de
belangrijkste excretie van zuren geschiedt wel door de
ademhaling en de werking der nier. De ademhaling valt
buiten het terrein van dit proefschrift; hier gaat het
over de medewerking der nier om het evenwicht in het
organisme van zuren en basen in stand te houden.

De nier blijkt binnen zekere grenzen haren arbeid
volkomen te kunnen regelen naar de haar gestelde
eischen. Door de groote schommelingen in de reactie
van de urine is het mogelijk den aanvoer van zuren
door afscheiding te compenseeren. Met eenzelfde volumen
urine kan dus door eene gewijzigde reactie eene grootere
of kleinere hoeveelheid zuur aan het lichaam worden
onttrokken. Voor de kennis van het vermogen der nier,
om de afscheiding in overeenstemming met den aanvoer
van zuren in het bloed te doen plaats hebben, is dus
het bepalen van de reactie van de urine in allerlei toe-
standen en de grenzen der veranderlijkheid van de
reactie der urine van groot belang. De reactie van de
urine nu is door verschillende onderzoekers op allerlei

-ocr page 23-

wijze onderzocht. Labbé, Tison en Cavaroz1)
bepaalden de titratie-aciditeit met phenolphthaleïne als

N.

indicator; de getallen aanwijzend hoeveel c.M.3

NaOH noodig is om telkens 10 c.M.3 urine te „neu-
traliseeren", werden vereenigd tot eene aciditeitskurve.
Het bleek, dat vóór den hoofdmaaltijd maximale, erna
minimale waarden gevonden werden. De afscheiding van
zoutzuur in de maag is denkelijk de oorzaak van de
lage waarden, want spoelen wij met eene sonde het
zure maagsap weg, dan wordt de urine zelfs alkalisch.

De zure eigenschap van eene vloeistof hangt af van
de actueele reactie of de concentratie der waterstofionen;
de titratie geeft ons daarover geen inzicht, want bij
het titreeren, waarbij men alkali toevoegt, wordt het
aanvankelijk bestaande evenwicht voortdurend ver-
schoven. De hoeveelheid gebruikt alkali is dus volstrekt
niet een maat voor de aanvankelijk aanwezige hoeveel-
heid waterstofionen, maar zij hangt af van de hoeveelheid
potentiëele waterstofionen en den aard van den indicator.
Het is dus zeer wenschelijk, van de urine de concentratie
der waterstofionen te kennen. Dan kunnen wij ook met
behulp van de wet der massawerking het evenwicht
van de daarin in oplossing zich bevindende zuren en
basen bepalen, als wij de dissociatie-constante van elke
stof kennen; bijv. kunnen wij dan uitmaken, hoeveel
van het urinezuur in den vorm van zuur, hoeveel in
den vorm van uraat aanwezig is. Voor de zuren, die
beteekenis hebben voor de reactie van de urine, konden

\') Zie : Oppenheimers Handbuch der Biochemie, III. 1, (1910).
L. Pincussohn, Physikalische Chemie des Harns.

-ocr page 24-

L. J. Henderson en K. Spiro1) de volgende
dissociatie-constanten uit de physisch-chemische literatuur
bijeen brengen :

hippuurzuur . .

. . K =

= 2,22.

10"

-4

melkzuur . .

. . K =

= 1,38.

ïo-

-4

oxaalzuur . .

.. K =

= 1.

10"

-1

urinezuur . . . .

.. K =

= 1,5.

10"

-6

H2 PO, ....

.. K =

2.

.10-

-7

H2 COo . . . .

. . K =

= 3

.10

-7

Van twee zuren, die onder pathologische omstandig-
heden in de urine voorkomen nml. /3-oxyboterzuur en
aceetazijnzuur hebben zij zelf deze constante bepaald:
jS-oxyboterzuur .. . . K = 2.10-5
aceetazijnzuur . . . , . K = 1,5 .-10-\'1
Met behulp van deze getallen hebben zij kurven
geconstrueerd, waarin voor een vijftal reacties, die on-
geveer de reactie van normaal bloed, bloed bij acidosis,
van normale urine, van sterk zure urine en van de
allerzuurste urine moeten voorstellen, alle evenwichts-
voorwaarden zijn te vinden. In deze kurven geeft de
ordinaat in percenten aan, hoeveel vrij zuur aanwezig
is. Hieruit blijkt, dat bij zeer zure urine 99,5
°/o van de
phosphaten als primair phosphaat aanwezig is, bij nor-
male aciditeit ongeveer 94 °/o. In normaal bloed zou
volgens deze graphische voorstelling van de phosphaten
slechts 13
°/o als primair phosphaat aanwezig zijn, de
rest, ongeveer 85
°/o, dus als secundair phosphaat. Bij
de afscheiding houdt dus het lichaam bijna de helft van
het alkali, dat met phosphorzuur verbonden is, terug.
Ook urinezuur geeft het grootste gedeelte alkali, waaraan

») Biochem. Zeitschr., Bd. 15, S. 106, f1909).

-ocr page 25-

het gebonden is, weer terug, als het met de urine het
lichaam verlaat. Van de „diabetische zuren", die als
zouten in het bloed voorkomen, kan de nier globaal
de helft van het alkali bij excretie terughouden. De
aciditeit van de urine is dus een zeer werkzaam middel
om het lichaam van de carnivoren voor alkaliverlies te
beschermen.

Verschillende methoden om de concentraties der water-
stoflonen te meten, werden op de urine toegepast.
H. D res er x) bestudeerde de „intensiteit van de
hoeveelheid zuur" in de urine door salicylzuur of anijs-
zuur er aan toe te voeqen en dan met aether uit te
schudden. De hoeveelheid salicylzuur of anijszuur, in
den aether overgegaan, gebruikte hij als maatstaf voor
de aciditeit. D r e s e r nam tot deze, zeker niet zeer
juiste uitkomsten gevende, methode zijn toevlucht, omdat
hij de urine niet met gaselectroden dorst te meten. Daar
dit echter heel goed gaat, hebben zijn metingen thans
geen groote waarde meer. L. J. Henderson1) be-
paalde de veranderlijkheid van de [H ] in de urine door
de kleur met de indicatoren neutraalrood en paranitro-
phenol verkregen, te vergelijken met bepaalde oplossingen
van primair- en secundair-natriumphosphaat, waaraan
dezelfde indicatoren waren toegevoegd. Hij zelf geeft
aan, dat het omslagpunt van neutraalrood tusschen
[H ] = 0,4.10"7 en [H ] = 2.10™7 ligt; bij zijn bepa-
lingen werd de urine sterk met water verdund om door
hare eigen kleur niet gestoord te worden. Voor de veran-
dering door de verdunning bracht hij een ruwe correctie
aan en vond als grenzen der actueele reacties 0,4. 10 \'

1 ) Biochem. Zeitschrift, Bd. 24, S. 40, (1910).

-ocr page 26-

en 40. 10-7, overeenkomend met phosphaat-oplossingen,
waarin zich de moleculen primair- en secundair-phospaat
verhouden als resp. 1/o en °/i. Deze grenzen geven
echter behalve door de weinig nauwkeurige methodiek
een slecht beeld van de schommelingen der reacties.
Immers het waren urinemonsters van 50 menschen, die
ongeveer van denzelfden leeftijd op denzelfden voet
leefden, namelijk studenten in de geneeskunde en boven-
dien werd steeds de urine van 12 uur des middags
onderzocht.

Behalve de oudere onderzoekingen uit de jaren 1901
en 1903 van Höber en von Rhorer met con-
centratie-ketens beschikken wij over gegevens over
de actueele reactie van de urine onder anderen van
W. E. Ringer1) en K. A. Hasselbalch.2) Ringer
onderzocht urinemonsters van normale personen en van
zieken; de meest uit elkaar loopende reacties waren
[H ], = 0,29.10-7 en [H ] =112. ÏO"7. (Het laatste
getal heeft betrekking op urine met sedimentum lateri-
tium en is met het fikraat gevonden). Dit interval is
aanzienlijk grooter dan dat door Henderson gevon-
den. Hasselbalch bestudeerde den invloed van het
diëet op de [H ] van de urine en op de alveolaire kool-
zuurspanning. Zijne electrometrische reactie-bepalingen
zijn zóó uitgevoerd, dat met de koolzuur-spanning.
van de urine rekening is gehouden. De volgende ge-
tallen, door hem gevonden, zullen duidelijk aantoonen,
hoe de reactie van de urine van de samenstelling van
het voedsel en dus ook van den aanvoer van zuren met

1 ») Zeitschr. f. physiol. Chem., Bd. 60, S. 341, (1909) en Onder-

2 zoekingen Physiol. Lab. Utrecht (V) X, blz. 109, (1909).

-ocr page 27-

het bloed afhankelijk is en hoe zelfs in verband met het
opnemen van voedsel de reactie van de urine met de
uren van den dag varieert. De reactie wordt opgegeven
door den waterstofexponent
ph (— — log 10 Ch ).

Uren van den dag

8

(nacht-
urine)

10.15

(l3/4 uur

na
ontbijt)

11.45

2 \'
(IV2 uur
na lunch)

3.30

4.45

plantaardig diëet: pH
vleeschvoeding. . : pH

5,58
5,28

5,45
5,01

7,63
4,88

6,68
4,99

7,45
5,12

6,98
5,19

Hasselbalch komt uit de uitkomsten van zijne
metingen en die van von Skramlik tot het besluit,
dat alle zelfs bij zieken ooit gevonden waarden voor
de actueele reactie van de urine binnen het bereik zijner
experimenteel door diëet-verandering te weeg gebrachte
variaties vallen.

Nu vertoont ook het bloed geringe verschillen in de
actueele reactie, afhankelijk van het voedsel. Hassel-
balch vond namelijk bij zich zelf:

bij vleeschvoeding: koolzuur-spanning 38,9 mM.

pH = 7,34 of [H ] = 0,46 .10-7
bij plantaardig diëet: koolzuur-spanning 43,3 mM.

Ph — 7,36 of [H ] = 0,44.10"7
Voor dezelfde koolzuur-spanning van 40 mM. zou
dat zijn:

bij vleeschvoeding: pH = 7,33 of [H ] = 0,47.10~7
bij plantaardig diëet pH = 7,42 of [H ] =0,38.10"-7
Het bloed is dus bij vleeschdiëet minder alkalisch
dan bij het vegetarische; er bestaat dus een zekere
graad van acidosis, maar door de veranderde koolzuur-
spanning (38,9 en 43,3 mM.) blijft de actueele reactie

-ocr page 28-

bijna onveranderd. Dit geschiedt door tusschenkomst
van het ademcentrum. De waterstofionen werken als
chemische regulateurs voor de ademhaling, het koolzuur
heeft volgens de theorie van H. Winterstein
geen specifieke werking op het ademhalings-centrum.
Bij onveranderde prikkelbaarheid van het adem-centrum
wordt dus juist de concentratie der waterstofionen bijna
constant gehouden.

Wij kunnen ons nu de vraag stellen of de zoo geringe
veranderingen in de reactie van het bloed aanleiding
geven tot de zeer groote verschillen in de actueele
reactie van de urine. Dit zou heel goed mogelijk zijn,
als wij bedenken, dat ook geringe wijzigingen in het
gehalte van het bloed aan bijv. galkleurstoffen of aan
suiker groote veranderingen in de concentraties dezer
stoffen in de urine kunnen geven. Het kwam mij voor,
dat het de moeite waard zou zijn, eens na te gaan,
welk verband er bestaat tusschen de werkelijke reactie
van de door de nieren stroomende vloeistof en van de
afgescheiden urine en of werkelijk kleine wijzigingen in
de reactie van de eerstgenoemde vloeistof gepaard
kunnen gaan met groote wijzigingen in de reactie der
urine. Dit verband is tot dusver nog niet stelselmatig
bestudeerd. Willen wij nu proeven gaan nemen, om den
invloed van wijzigingen van de actueele reactie van het
bloed op de nierwerking te bestudeeren, dan is het
wenschelijk de prikkelbaarheid van het adem-centrum
te wijzigen of het geheel uit te schakelen, daar dit anders
eene reactiewijziging door een iets veranderde samen-
stelling van het bloed zooveel mogelijk tracht te voor-

!) Biochem. Zeitschrift, Bd. 70, S. 45, (1915).

-ocr page 29-

komen. Het eerste is door narkose mogelijk en dan zien
wij ook wijzigingen van de reactie van het bloed. Als
voorbeeld wil ik hier de getallen van H. Winterstein
aanhalen, gevonden bij 8 konijnen in diepe chloralnar-
kose vóórdat iets bijzonders met de dieren geschied was.

Nummer van het konijn.

PH

cH

Opmerkingen :

1

7,136

7,31.10\'8

2

7,352

4,45.10-B

3

7,389

4,08.10—8

4

7,386

4.11.10—8

5

7,042

9,08.10"8

ziek dier

6

7,199

6,32.10-8

7

7,269

5,38.10~8

8

7,152

7,05.10-8

Deze getallen loopen onderling tamelijk sterk uit elkaar
en verschillen aanmerkelijk met de reactie van het bloed
van een konijn buiten narkose, waarvoor Winterstein
in eene proef heeft gevonden CH = 2,10. 10~8. Een
bezwaar van de narkose is, dat ingevolge veranderingen
van de lichaamstemperatuur en diepte der narkose de
prikkelbaarheid van het ademcentrum gedurende eenigen
tijd niet voldoende constant kan worden gehouden, zoo-
dat de reactie van het bloed naar beide zijden schom-
melingen vertoont. Voor mijn doel, de functioneele
betrekking tusschen de actueele reactie van het bloed
en die van de daarbij afgescheiden urine op te sporen,
kon ik dus reactie-wijzigingen, door narkose verkregen,
niet gebruiken, daar het begrijpelijker wijze noodig was,

-ocr page 30-

de nieren eenigen tijd lang te doorstroomen met een
vloeistof van praktisch standvastige reactie en samen-
stelling. Door infusie van zuur in de bloedvaten is dit
zeker ook zeer moeilijk te bereiken; alleen een zwak
zuur zou daarvoor in aanmerking kunnen komen, en
wel zoo, dat het geleidelijk gedurende eenigen tijd in
eene arterie of vena zou moeten stroomen en gedurende
dien tijd zou zeer te vreezen zijn, dat de actueele reactie
van het bloed niet standvastig kon worden gehouden.
Om alle moeilijkheden zooveel mogelijk te vermijden
heb ik bij mijn proeven eenvoudig het ademcentrum
vernietigd door het proefdier te dooden en dan kunst-
matig de nier met eene vloéistof van constante en be-
kende reactie te doorstroomen.

Door deze proeven zouden wij misschien een nader
inzicht kunnen krijgen in de beteekenis van de werke-
lijke reactie der urine, die wij tegenwoordig op tamelijk
eenvoudige wijze kunnen vaststellen. Tot dusverre weten
wij daarvan nog niet veel af. Er bestaat geen duidelijk
verband van den werkelijken „zuurgraad" met dien, ge-
vonden door gewone titratie en bepaling van het
ammoniakgehalte. Ook de beteekenis van een hoogen
of lagen „zuurgraad", gemeten door de concentratie der
H-ionen in de urine, kunnen wij niet geheel overzien.
Maar het is onmiddellijk duidelijk, dat voor het ver-
krijgen van een goed inzicht in deze vraagstukken een
zeer uitgebreid onderzoek zou moeten worden verricht
bij dieren en ook bij menschen. Waarom ik niet bij
menschen onderzoekingen heb gedaan, zal uit het
volgende duidelijk worden. De actueele reactie van
het bloed van gezonden en zieken vertoont heel dui-
delijk goed meetbare verschillen. Met getallen van

-ocr page 31-

L. M i c h a e 1 i s en W. Davidoff1) wil ik dit hier
illustreeren. Ofschoon met de door hen gebruikte gas-
electroden niet geheel betrouwbare uitkomsten te ver-
krijgen zijn, geven de volgende getallen toch zeker wel
eenigszins een beeld van de voorkomende schommelingen.
Het veneuze bloed werd met 0,85 °/o NaCl-oplossing
verdund, wat met onverdund bloed volgens de schrijvers
geen verschil zou opleveren, en met eenige korrels
hirudine werd de stolling voorkomen.

Ph van bloed van gezonde menschen in dubbelbepalingen:

7.57 7,61
7,62 7,67

7,54 7,56 (hysterie)

7,49 7,57

7,49 7,49

7.58 7,55

Eenige getallen van twijfelachtig gezonde menschen
laat ik achterwege. De volgende tabel bevat hunne
uitkomsten bij zieken:

Aard der ziekte.

pH in dubbelbepaling.

7,11

7,13

Chron. loodvergiftiging........

7,42

7,45

Anaemie................

7,50

7,53

7,56

7,56

7,57

7,59

7,57

7,57

7,57

7,62

Polyarthritis..............

7,57

7,64

Nephritis chronica...........

7,59

7,61

x) Biochem. Zeitschr., Bd. 46, S. 131, (1912).

-ocr page 32-

Aard der ziekte.

pH in dubbelbepaling.

Arterioscl. nephritis..........

7,59

7,62

Phthisis, T. 40°............

7,59

7,60

7,59

7,61

Carcinoma, T. 38° ..........

7,59

7,62

7,60

7,64

7,60

7,61

7,61

7,62

7,62

7,56

7,64

7,67

7,65

7,60

7,66

7,66

7,66

7,66

Jicht (?).................

7,66

7,67

7,66

7,69

( Pneumonie T. 40°.........

7,71

7,74

7,69

7,69

Sepsis, phlegmonen T. 38,5°.....

7,71\'

7,71

7.73

7,73

Uit deze tabel blijkt, dat alleen bij het coma diabe-
ticum de
ph van het bloed geheel uit het kader valt.
Een pathologische verhooging van de
Ch is ook volgens
A. Loewy en C. Brahm1) alleen hierbij gevonden.
Iri deze tabel staan menschen naast elkaar met de meest
uiteenloopende afwijkingen en het is wel zeker, dat
hunne urine op het oogenblik, dat het bloed werd op-
gevangen zeer verschillende actueele reacties had. Men
kan zelfs veronderstellen, dat bij zieken, waar de samen-
stelling van het bloed in sommige opzichten wijzigingen
ondergaat, dit bloed, ook al bezat het zelfs dezelfde
Ch, bij het stroomen door de nieren aanleiding kan
geven tot urine van verschillende actueele reacties. Uit
mijne proeven is de mogelijkheid daarvan duidelijk ge-
bleken. De vergelijking van de uitkomsten van gelijk-

») Biochem. Zeitschr., Bd. 79, S. 244, (1917).

-ocr page 33-

tijdige reactiebepalingen van bloed en urine bij ver-
schillende menschen zou nog deze moeielijkheid opleveren,
dat de verschillen tusschen de actueele reacties van het
bloed van verschillende menschen grooter zijn dan de
reactiewisselingen van hetzelfde individu onder ver-
schillende toestanden, althans volgens Hasselbalch
zijn de grootste verschillen bij eenzelfde individu, door
andere voeding of luchtverdunning in een pneumatische
kamer 1) te weeg gebracht, twee honderdste van
ph-
In alle geval zou het onderzoek bij menschen zeer
moeilijk zijn, ook al omdat men dan op veneus bloed
is aangewezen, dat in reactie verschilt met het arteriëele,
dat door de nier stroomt, en de berekening van de
actueele reactie van arteriëel bloed uit de bepaling
van het veneuze voor mijn doel niet nauwkeurig genoeg
geacht kan worden te zijn. Een en ander was voor
mij een reden, geen menschelijk materiaal te onderzoeken.

Winterstein, wien het te doen was om de be-
teekenis der waterstofionen voor de ademhaling, nam
zijne eerste proeven met pasgeboren konijnen, die van
de aorta uit met eene aangezuurde vloeistof van R i n g e r
doorspoeld werden. Bij mijne doorstroomingsproeven met
nieren gebruikte ik lagere dieren, die wellicht minder
gevoelig, eene overlevingsproef beter zouden doorstaan,
want ook ik wilde doorstroomen met eene physiologi-
sche zoutoplossing. Een voordeel hiervan was, dat de
samenstelling van de doorstroomings-vloeistof door de
bereiding bekend was en aan de reactie elke gewenschte
waarde kon gegeven worden. Bij de keuze van de
reactie van de doorstroomings-vloeistof waagde ik mij
ver
buiten de physiologische grenzen van de Ch van

*) Biochem. Zeitschr., Bd. 68, S. 265, (1915).

-ocr page 34-

het bloed, om zoo nog duidelijker den invloed van
wijzigingen van de reactie van de doorstroomings-
vloeistof op de reactie van de urine in het licht te
stellen. Bij deze wijze van werken en natuurlijk zeer
voorzichtige beoordeeling der uitkomsten kon ik door
interpolatie den invloed binnen de physiologische gren-
zen, naar ik meende nog beter overzien.

Achteraf bleken deze overdreven grenzen der reactie
der doorstroomings-vloeistof zelfs zeer gewenscht; de
uitkomsten van de genomen proeven liepen nog al uit
elkaar, zoodat eene beoordeeling door de breed gekozen
grenzen beter mogelijk is geworden.

De lagere dieren, die ik voor mijne doorstroomings-
proeven gebruikte, waren kikvorschen. Door de onder-
zoekingen van Hamburger en Brinkman1) is
namelijk bij deze dieren vastgesteld, dat bij eene doel-
matige samenstelling van de doorstroomings-vloeistof,
in de urine geen glucose is aan te toonen, m. a. w. bij
deze experimenten bleef de vitale eigenschap der nier
om suiker tegen te houden, bewaard. Dit gaf mij de
hoop, de nier van eenen kikvorsch zonder al te groote
beschadiging te kunnen onderwerpen aan eene toch
onphysiologische doorstrooming met een „physiologische"
vloeistof. Om mij eenigszins een oordeel over de al
dan niet normale werking der nier • bij mijne proeven
te kunnen vormen, voegde ik aan de doorstroomings-
vloeistof behalve glucose, nog een andere stof toe, die
in normale omstandigheden wordt afgescheiden, en wel
ureum. Met micromethoden, die in dit proefschrift
(blz. 49) beschreven zijn, heb ik nu en dan het gehalte

-ocr page 35-

aan deze beide stoften in de urine onderzocht. De
tegenstelling „volledige" impermeabiliteit voor glucose
en volledige permeabiliteit, althans geen retentie, voor
ureum, heb ik als een teeken voor eenen normalen
toestand beschouwd.

De keuze van proefdier was aanleiding, dat ik de
mij aanvankelijk gestelde taak, den samenhang tusschen
de reactie van bloed en urine te bestudeeren, niet ver-
vuld heb. De bij kikvorschen gescheiden vascularisatie
van glomeruli en tubuli maakt het mogelijk de werking
van elk onderdeel afzonderlijk na te gaan. Bij mijne
proeven heb ik uitsluitend langs arteriëelen weg de
nier doorstroomd en in overeenstemming met de op-
vatting van Hamburger wil ik ook de bij mijn
doorstroomings-proeven verkregen urine als een glo-
merulus-product beschouwen. Mijn onderzoek heeft dus
eigenlijk alleen betrekking op de vraag, naar het ver-
band tusschen reactie der doorstroomings-vloeistof en
van de door de glomeruli afgescheiden urine. Dat de ver-
kregen urine in het algemeen van reactie verschilde
met de doorstroomings-vloeistof, bleek reeds door het
onderzoek met neutraalrood als indicator bij de proeven
van Hamburger en Brinkman. Door het langs
electrometrischen weg bepalen van de concentratie der
waterstofionen van doorstroomings-vloeistof en van de
daarmee verkregen urine en door deze waarden te verge-
lijken heb ik getracht de werking der nieren in dit opzicht
nader te onderzoeken. In het eerste hoofdstuk heb ik
de gebruikte methodiek beschreven, in het tweede
(blz. 62) de genomen proeven met een korte beschou-
wing der door mij verkregen uitkomsten.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK I.

OVER DE WIJZE VAN EXPERIMENTEEREN
EN DE DAARBIJ GEBRUIKTE METHODEN
VAN ONDERZOEK.

Doorstroomings- Om op althans zooveel mogelijk physiologische wijze
vloeistof. reactje van de doorstroomings-vloeistof te varieeren,
werd dit gedaan met mengsels van karbonaten en kool-
zuur en met mengsels van primair- en secundair-natri-
umphosphaat; als bufferstoffen, die in bloed een voor-
name plaats innemen, zijn karbonaten en phosphaten
immers in de inleiding reeds besproken. Ik nam nu twee
reeksen van proeven, waarvoor met-behulp van deze
stoffen isotonische zoutoplossingen werden bereid. Bij
de bereiding gebruikte ik steeds dezelfde zuivere prae-
paraten; het keukenzout was in ons laboratorium zelf
zorgvuldig gezuiverd. Voor het toevoegen van het
calciumchloride gebruikte ik een 0,6045 moleculaire
oplossing van Kahlbaum\'s praeparaat „pro analysi
mit Garantieschein", de overige bestanddeelen werden
afgewogen in substantie; het kaliumchloride (Merck)
op de analytische balans en ook de glucose puriss. en
het ureum puriss., althans wanneer het gehalte aan
deze stoffen toch niet later nog nauwkeurig werd vast-
gesteld.

De glomerulus is zeer gevoelig voor zuurstofgebrek ;
de doorstroomings-vloeistof moet dus rijk aan zuurstof

Zie R. Magnus, Oppenheimers Handb. der Bioche-
mie, III U S. 535, (1910).

-ocr page 37-

zijn. Hamburger bereikt dit door zuurstof voort-
durend er door te laten parelen. Met het oog op mijne
eerste proefreeks, waar de reactie van de doorstroo-
mingsvloeistof van het opgeloste koolzuur afhankelijk
was, kon ik dit niet doen, daar een zuurstofstroom het
opgeloste koolzuur zou meesleepen en zoo telkens de
reactie van de doorstroomings-vloeistof zou veranderen.
Voor mijn doel moest de reactie gedurende een proef
constant en bekend zijn; daarom moest ook de kool-
zuurspanning constant blijven.

Om nu een doorstroomingsvloeistof te hebben, die met
zuurstof verzadigd is, ging ik als volgt te werk. In eene
getubuleerde flesch van 2 L., die als reservoir voor de
doorstroomings-vloeistof gedurende een proef diende,
bracht ik de zoutoplossing. Van te voren was zuurstof
uit een bom door de flesch geleid. Met een gummistop
met twee gaten werd de flesch gesloten; door het eene gat
ging een capillaire buis met kraan voor de toe- en
afvoer van gassen en in het andere stak een tamelijk
dikke glazen staaf, wier beteekenis later zal blijken.
Door de flesch nu te schudden, werd de zuurstof op-
gelost en telkens de gasruimte langs de capillaire buis
met zuurstof of koolzuur aangevuld. Door flink te
schudden ontstaat ten slotte evenwicht tusschen de gas-
spanningen van de vloeistof en de ruimte daarboven in
de flesch. De koolzuurspanning werd nu gemeten. In
eenen gashouder, dien ik den vorm gaf van een gas-
buret, werd een mengsel van zuurstof en koolzuur van
de bepaalde koolzuurspanning gebracht en daaruit werd
gedurende een doorstrooming telkens de door de weg-
geloopen oplossing ontstane ruimte in de flesch aangevuld.
Zoo veranderde het koolzuurgehalte van het gasmengsel

-ocr page 38-

boven de doorstroomings-vloeistof niet en derhalve ook
niet de koolzuurspanning van de doorstroomings-vloeistof,
die daarmee immers in evenwicht was.

Micro-gasana- Voor het bepalen der koolzuurspanning gebruikte ik
Ir*5 ^j,96"5 micro-gasanalyse volgens August Krogh1). De
°9 \' gewone gasanalyse wordt namelijk bij hoeveelheden
onder de 10 cM.3 steeds moeilijker en minder nauw-
keurig. Voor het bepalen van de koolzuurspanning
van de doorstroomings-vloeistof had ik wel een grootere
hoeveelheid gas kunnen gebruikén en de gewone gas-
analyse kunnen toepassen; voor het bepalen van de
koolzuurspanning van de verkregen urine was ik echter
op een micromethode aangewezen en ik koos, zooals
gezegd, die van Krogh. Zijn toestel gebruikte ik zelfs
steeds, ook voor de doorstroomings-vloeistof, daar de
nauwkeurigheid ervan voldoende bleek te zijn en het
toestel handig in het gebruik was. Bij deze micro-
gasanalyse wordt een bel van het te onderzoeken gas-
mengsel in eene capillaire buis gebracht en de lengte
ervan gemeten. Deze gasbel wordt dan in aanraking
gebracht met eene absorptievloeistof, voor koolzuur
bijv. loog en dan weer terug gezogen in de capillaire
buis en de veranderde lengte vastgesteld. Het verschil
in lengte is door absorptie tot stand gekomen en daar-
uit laat zich gemakkelijk het volumenpercentage of de
spanning berekenen.

De capillaire buis van het toestel (fig. 1) heeft een
lumen van ongeveer 0,25 mM. diameter en eene lengte
van ongeveer 19 cM. met eene verdeeling tot op milli-

!) Abderhaldens Handbuch der biochem. Arbeitsmethoden,
VIII, S. 495, (1915).

-ocr page 39-

meters; onderdeelen hiervan moeten geschat worden.
Aan den onderkant loopt de capillaire buis uit in eene
cylindervormige verwijding, trechter 1, die ongeveer
0,4 cM.1 water kan bevatten; ook aan den bovenkant
vormt een trechtertje het uiteinde, dat alleen voor de

schoonmaak dient en ove-
rigens goed gesloten wordt.
Over trechter 3, waarin de
zijbuis uitloopt, is goed
sluitend een metalen huls
met eene schroef geschoven.
Door daaraan te draaien kan
men de vloeistof, waarmee
alle lumina gevuld zijn, bewe-
gen en daarmee een luchtbel
uit 1 in de capillaire buis
opzuigen. Dat gedeelte der
capillair, waarin de lengte
van de gasbel wordt ge-
meten, is in een glazen cy-
linder ingesloten en de tus-
schenruimte met water ge-
vuld. Door dit water met
eene groote luchtbel te be-
wegen wordt voor eene

Fig. 1.
Microgasana-

lysetoestel
van A. Krogh.

A

1 gelijke temperatuur gezorgd,
die op een thermometer
in genoemde tusschenruimte
wordt afgelezen.

Met zeer kleine hoeveel-
heden gas kan men met dit toestel een gasanalyse
doen: een bel van 5,2 mM3. inhoud is in de capillaire

-ocr page 40-

buis ongeveer 10 cM. lang, wat een behoorlijke lengte
is om nauwkeurig te kunnen werken; Het geheele toestel
wordt voor eene bepaling met water gevuld; om zeker
te zijn, dat geen spoor alkali aanwezig was, nam ik
dikwijls iets aangezuurd water. Luchtbellen mogen
niet achterblijven, deze beletten namelijk het juiste
instellen der gasbel, die men wil meten en die daartoe
de beweging der schroef gehoorzaam moet volgen. Het
toestel wordt geklemd aan een statief en voor een
gasanalyse staat het trechtertje 1 even in een schaaltje
met water. Bij het indompelen mag geen luchtbelletje
in 1 komen.

Het gasmengsel boven de doorstroomings-vloeistof
in de getubuleerde flesch werd nu voor een analyse
als volgt in het toestel van K r o g h gebracht. Aan
de capillaire buis in de stop van de getubuleerde flesch
wordt een kort buisje bevestigd, dat met een kleine
capillaire haak is voorzien, bestemd om onder water
in trechter 1 gehaakt te worden. Voordat dit geschiedt,
wordt de glazen staaf in de stop der getubuleerde flesch
half erin gedrukt; daardoor worden de buisjes tot den
haak met het gasmengsel uit de flesch gevuld. Nu
wordt het haakje in trechter 1 gevoerd en de glazen
staaf langzaam geheel in de flesch gedrukt. Ongeveer
7 cM.3 gas stroomt door het trechtertje en een klein
gedeelte wordt gedurende deze doorstrooming in de
capillaire buis opgezogen. Bij deze wijze van werken
speelt de absorptie door het water geen rol. K r o g h
raadt weliswaar aan, bij het bepalen van koolzuur-
spanningen het gas boven glycerine op te vangen; de
betrekkelijk groote hoeveelheid gas, waarover ik té
beschikken had, veroorloofde mij op de beschreven

-ocr page 41-

wijze te werk te gaan. Was de bel tot ongeveer de
streep 8,0 opgeschroefd, dan werd het toestel omge-
draaid, trechter 1 met water gevuld en weer terugge-
draaid. Het ondereinde der bel werd op het nulpunt
ingesteld en de lengte ervan en de temperatuur nauw-
keurig genoteerd. Het water uit trechter 1 en uit de
capillair onder .de luchtbel werd nu zoo volledig mo-
gelijk verwijderd; daartoe wordt de luchtbel in de
capillair vlak bij den trechter gebracht, die nu met
sterke loog gevuld wordt. De luchtbel wordt dan
naar beneden in de loog geschroefd, maar een klein
eindje laat men in de capillair. Door eventjes heen en
weer te schroeven bereikt men, dat in */a minuut al
het koolzuur geabsorbeerd is. De bel wordt nu weer
in de capillair gezogen; de loog zou volgens het voor-
schrift van K r o g h door water moeten worden ver-
vangen en daarna het ondereinde der bel weer op het
nulpunt ingesteld moeten worden. Ik zag er evenwel geen
bezwaar in, de loog in het ondereinde der capillair op
te zuigen bij het meten der lengte van de luchtbel na
de koolzuurabsorptie.

Om de bruikbaarheid en de nauwkeurigheid van de
methode na te gaan, nam ik een reeks voorbereidende
proeven, waarbij ik gasmengsels van bekende samen-
stelling onderzocht. In eene groote gasburet, waarvan
de bol 350 c.M.3 en de buis met de verdeeling 50 c.M.3
groot was, bracht ik in overeenstemming met wat ik
later bij mijne onderzoekingen noodig zou hebben,
mengsels van zuurstof en koolzuur en wel zuurstof uit
een cylinder, door de Maatschappij
Oxygenium te
Schiedam gevuld en koolzuur uit een K i p p-toestel.
Zoo had ik een hoeveelheid gas van dezelfde samen-

-ocr page 42-

stelling, voldoende voor een groot aantal proeven, wier
uitkomsten hier vermeld staan.

Gasmengsel I: 380 cM.3 02 en 21 cM.3 C02.

Als absorptievloeistof wordt 10°/o natronloog gebruikt.
Bij de eerste 4 bepalingen wordt de gasbel nog in
overeenstemming met de opgave van K r o g h boven
glycerine opgevangen. Trechter 1 staat in een schaaltje
met glycerine, waarmee ook de trechter zelf gevuld is
op een klein kegeltje water na bij den ingang van de
capillair. Met een fijn uitgetrokken glazen buisje wordt
een gasbel in 1 gebracht; langzaam stijgt deze op. Een
gedeelte hiervan wordt in de capillair opgezogen. Het
toestel wordt omgekeerd, de bel breekt af, de glycerine
wordt door water vervangen en het toestel wordt weer
in den oorspronkelijlcen stand teruggebracht; nu wordt
de lengte der bel gemeten:

Analyse-
nummer.

Temperatuur
(Celsius).

Lengte bel (cM.)

Koolzuurgehalte.

1

19,3° 12,66
na absorptie 19,2° 12,12

0,54

na 2e absorptie 18,0° i 12,00

(Va uur later) 1
gecorrigeerd op 19,2° 12,05

0,54

0,1266 - 4\'3 0/0
en

0,1266 ~ 4\'8 0/°

2

*

17,8<> 12,69
na absorptie 19,3° ( 12,12
gecorrigeerd op 17,8° ( 12,05

■ 0,64

0,64

"0^269 = 5\'° 0/0

-ocr page 43-

Analyse-
nummer.

Temperatuur.
(Celsius).

Lengte bel (cM.)

Koolzuurgehalte.

3

26,Co

na absorptie 25,0°
gecorrigeerd op 26,0°

12,18

11,25

11,29
0,89

0,89

- = 7,3 °/o

0,1218

4

26,5°

na absorptie 25,0°
gecorrigeerd op 26,5°

na 2® absorptie 20,0°
gecorrigeerd op 26,5°

12,28

11,68

11,73
0,55

11,25

11,52

0,55

- = 4,5 o/0

0,1228

en

öM=«•/•

Deze uitkomsten loopen te zeer uit elkaar. Uit 1 en
4 blijkt, dat na een 2° absorptie het volumen weer
kleiner is geworden. Dit is ook wel te verwachten; het
zuurstofgehalte van het gebruikte gasmengsel wijkt te
zeer af van dat der atmospheer, waarmee de verdunde
loog in evenwicht is. Door het contact tusschen gasbel
en loog gedurende minuut wordt wel alle koolzuur
van de bel door de loog gebonden; het evenwicht
tusschen de zuurstofspanningen is evenwel zeker nog niet
tot stand gekomen. Het volumenverlies als de gasbel
een 2e keer met de loog in aanraking komt, is gemak-
kelijk te verklaren door aan te nemen, dat weer zuurstof
in de loog is opgelost.

Ook voor de glycerine geldt deze redeneering. Voor
uitademingslucht geeft Krogh zeer goede resultaten
op, als hij de bel boven glycerine opvangt. De zuurstof-
spanning van de uitademingslucht wijkt ongetwijfeld niet

-ocr page 44-

zoozeer van die van de glycerine af als bij mijn proeven,
waarbij ik gasmengsels moest analyseeren met een zuur-
stofgehalte van ongeveer 90 pet. Terwijl de bel in
trechter 1 in aanraking is met glycerine, kan zuurstof uit
de bel in de glycerine opgelost worden, waardoor een
volumenvermindering ontstaat, waardoor het koolzuur-
gehalte zou stijgen. Bij de volgende 6 proeven worden de
fouten, afhankelijk van de glycerine, geëlimineerd door
weer eenzelfde groote hoeveelheid gas, zooals ik boven
zeide ongeveer 7 c.M.3, in plaats van boven glycerine,
boven aangezuurd water door trechter 1 te leiden; de uit-
komsten zijn: 5,4 °/0, 5,2 °/0, 4,8 °/o, 4,8 °/o, 5,7 °/0 en 5,3 °/0.

Het blijkt, dat tusschen het opvangen van een bel
boven glycerine en de door mij toegepaste wijze feitelijk
geen verschil bestaat wat betreft de nauwkeurigheid der
uitkomsten. Het oplossen van zuurstof in glycerine speelt
dus praktisch geen rol. De resultaten zijn echter niet
bevredigend. Daar het gasmengsel verbruikt is, bereid
ik een nieuw:

. Gasmengsel II: 379 cM.3 O, en 22 cM.3 C02.

Volgens bereiding bevat het dus 5,5 °/o C02. Bij de
eerste 3 proeven wordt als absorptievloeistof 10 °/o loog
gebruikt. De uitkomsten zijn: 5,8 °/0, 5,8 °/« en 5,9 °/o;
de overeenstemming is goed, maar de absolute waarde
schijnt te hoog. Ter controle wordt nu een bepaling
gedaan met de gewone gasanalyse, waarbij sterke loog
van ongeveer 30 °/o als absorptievloeistof wordt gebruikt.
Eerst wordt de oplosbaarheid van zuurstof in deze loog
nagegaan. Een kleine gasburet met een fijne verdeeling
wordt verbonden met een gaspipet van Hem pel, ge-
vuld met de sterke loog. In deze gasburet wordt zuurstof
gebracht, die bij 15,0 ° en atmospherischen druk een

-ocr page 45-

volumen van 8,62 cM.3 inneemt. 5 Minuten lang wordt
zij in de pipet met de loog overgebracht, terwijl de
pipet voortdurend geschud wordt. Nu wordt een volumen
van
8,61 cM.3 bij t = 15,8° afgelezen, overeenkomend
met
8,59 cM.3 bij 15,0 Gedurende dien tijd was dus
0,03 cM.3 02 door absorptie verdwenen of 0,03 °/o van
het volumen. Deze absorptie is dus van zeer weinig
beteekenis. Het gasmengsel wordt nu op dezelfde wijze
onderzocht:

Temperatuur :

Volumen (cM.3)

Koolzuurgehalte.

16,C°

8,967

0,492

na absorptie 16,5°

t 8,490

-L— = 5,49 °/o

0,08967

gecorrigeerd op 16,C°

1 8,475

0,492

Neem ik nog de oplosbaarheid van zuurstof in aan-
merking, dan vind ik voor het koolzuurgehalte van
gasmengsel
II 5,46 °/o. Met het toestel van Krogh
doe ik nu
4 analysen, echter met de sterke loog als
absorptievloeistof. De uitkomsten zijn:
5,3 °/0, 5,6 "/0,
5,3 °/o
en 5,3 °/o.

Voor mijn doel achtte ik deze uitkomsten voldoende
nauwkeurig en op de beschreven wijze heb ik dan ook
steeds de koolzuurspanning van de doorstroomings-
vloeistof bepaald.

Het doorstroo\' De doorstroomings-vloeistof moest nu door de nieren
men
der nieren. Van den kikvorsch geleid worden. Daarbij moest dan

-ocr page 46-

gezorgd worden, dat geen storende invloeden de beoor-
deeling van de uitkomsten zouden bemoeilijken, zoodat
de invloed van de reactie zooveel mogelijk voor den
dag zou komen. Ik gebruikte daarom steeds exemplaren
van rana esculenta, terwijl de proeven ongeveer in het-
zelfde jaargetijde genomen zijn. De druk, waaronder
de doorstrooming geschiedde en de temperatuur bij de
verschillende proeven mochten niet te sterk variëeren.
De doorstroomings-vloeistof in de getubuleerde flesch,
die van den atmospherischen druk was afgesloten, kon
niet
zonder meer door een buis in het vaatstelsel van
den kikvorsch geleid worden. Zooals ik boven zeide,
werd gedurende de doorstrooming het gas in de flesch
telkens aangevuld uit een gasburet, waarin gas van de
juiste samenstelling. Om nu te zorgen, dat de druk
op de gewenschte hoogte werd gehouden, was aan de
afvoerbuis van de flesch een rechtopstaande open zijbuis
bevestigd, die als manometer dienst deed. De hoogte
tusschen den kikvorsch en den meniscus daarin gaf nu
den doorstroomingsdruk aan, die telkens gedurende een
proef tusschen 25—40 cM. wisselde. Immers de meniscus
in de manometerbuis daalt voortdurend, daar de aanvoer
uit de gesloten flesch geen gelijken tred kan houden
met het wegvloeien van de doorstroomings-vloeistof.
Door telkens de kraan van den gashouder even open
te draaien, waarmee de flesch verbonden is, werd de
manometerbuis weer gevuld. Hoewel ik aan eenen con-
stanten hydrostatischen druk de voorkeur zou gegeven
hebben, had ik geen bezwaar tegen deze drukschom-
melingen, die ik alleen met ingewikkelde instrumenten
had kunnen vermijden, daar alle proeven ze gemeen
hebben. Voor het kiezen van deze hoogte waren mij

-ocr page 47-

de getallen, die G. F. N i c o 1 a ï 1) voor den bloedsdruk
van amphibiën (rana esculenta) opgeeft, tot richtsnoer:

4.0 — 6,0 j SchuKz

4.1 — 5,2 ? cM. kwik volgens Hofmeister
2,9 - 4,2 ] Klug

In verband met de veel geringere viscositeit van de
physiologische zoutoplossing dan van bloed, wilde ik
de laagste waarde niet overschrijden. Bij eenen hoogeren
druk dan 40 cM. water zwellen in het experiment dan
ook de arteriën van den kikvorsch onnatuurlijk sterk
op. Een hooge druk is voor de diurese ook geenszins
noodig; in eene oriënteerende proef leverde mij eens
bijv. bij eenen constanten druk van 25 cM. water de
nier van eene zijde ongeveer 0,3 cM.3 urine gedurende
één uur.

De doorstroomings-druk wordt echter niet alleen door
de genoemde hoogte bepaald. Door eene injectienaald
vloeit de doorstroomings-vloeistof in een der aortae van
den kikvorsch. Het kaliber van deze naald is, zooals
men gemakkelijk inziet, van het grootste belang voor
de dynamica der doorstrooming. In het begin gebruikte
ik eens eene heel fijne injectienaald, die in de aorta
communis was gestoken; ik kreeg geen urine, ook de
vaatteekening op de testikels was behouden, hoewel ik
eenen druk van 60 cM. water noteerde. Het was geen
wonder, dat deze doorstrooming mislukte, want het
bleek, dat bij dezen druk in 15 minuten 3,5 cM.3
vloeistof vloeide in een maatglaasje, waarin ik de naald
hield. In het vervolg heb ik dan ook een dikkere injectie-
naald gebruikt, waarvan het lumen meer in overeen-

-ocr page 48-

stemming was met dat van de aorta. Het kaliber hiervan
wil ik aanduiden door de hoeveelheid vloeistof, die door
de naald in één uur vloeide: 480 cM.3 bij eenen druk
van 25 cM. water en ongeveer 660 cM3. bij 40 cM.
druk.

Om alle proeven zooveel mogelijk bij dezelfde tem-
peratuur te nemen, werkte ik in een vertrek bij de gewone
kamertemperatuur en voor een nauwkeurige instelling
op 18°, die als de normale temperatuur gekozen werd,
leidde ik de doorstroomings-vloeistof door eenen koeler,
die tusschen mijn manometer en de injectienaald in de
aorta was ingeschakeld en nu als verwarmer dienst deed,
doordat door den mantel water van 18° stroomde, dat
in een thermostaat op temperatuur werd gebracht. Dit
verwarmingswater stroomde uit den mantel van den
koeler door een plat metalen doosje, waarop de kikvorsch
kwam te liggen. Gedurende een proef werd steeds de
temperatuur van den kikvorsch op de „verwarmbare
operatietafel" gecontroleerd. Bij deze wijze van werken
was het mogelijk grootere schommelingen dan 1° ge-
durende een proef te vermijden.

Om de injectienaald in de aorta te kunnen invoeren,
werd de kikvorsch als volgt gepraepareerd. Met het
blad van een schaar door den mond werd de kop af-
geknipt en het ruggemerg met eene naald vernield. Het
dier, van te voren op temperatuur gebracht, werd nu
met zijn rug gelegd op het verwarmbare doosje. De
huid werd aan de buikzijde in de mediaanlijn geheel
opengesneden en naar links en rechts weggenomen. De
spieren werden doorkliefd, het borstbeen verwijderd en
de buikwand weggesneden om de ureteren van terzijde
goed te kunnen bereiken. Met een pincet greep en

-ocr page 49-

klemde ik den darm dicht, vlak boven de omslagplooi
van het peritoneurn op de blaas, sneed den darm door
en verwijderde alle ingewanden in eens, door achter
het darmkanaal tot den hals het mesenterium door te
knippen. Het urogenitaalstelsel bleef over en de beide
aortae lagen thans goed bereikbaar. In de aorta dextra
schoof ik de injectienaald en fixeerde haar door onder
haar op de wervelkolom een kurkenplaatje te leggen,
waartegen een veerende breinaald de injectienaald vast-
hield. De aorta sinistra werd met een klemmetje gesloten
om geen doorstroomings-vloeistof te laten ontsnappen;
in sommige gevallen ook de arteria intestinalis communis,
als het mij voorkwam, dat daarlangs te veel vocht
wegliep.

opvangen Het opvangen van de „urine" geschiedde steeds met

de urine, bijzondere voorzorgen; door aanraking met de lucht
mocht de koolzuurspanning van de urine, die in vele
proeven niet verwaarloosd mocht worden, niet gewijzigd
worden, wilde ik de oorspronkelijke actueele reactie van
de urine leeren kennen. Om dat te voorkomen werd
de urine achter eenen kwikdruppel in een tamelijk nauw
glazen buisje opgezogen. De druk, waaronder de urine
werd afgescheiden, was natuurlijk niet in staat den
kwikdruppel, dien ik om goed af te sluiten, in het buisje
een lengte gaf van 3—4 cM.f voort te duwen. Om de
beweeglijkheid van den kwikdruppel te vergemakkelijken,
werd het buisje met eene slang aan een zuigapparaat
verbonden, bestaande uit 2 flesschen met water door
eenen hevel vereenigd. Het niveauverschil daarin van
ongeveer 8 cM. was de zuigkracht, waarmee de kwik-
druppel werd voortbewogen, als het buisje nagenoeg

-ocr page 50-

horizontaal werd gehouden. Het einde van het buisje,
dat in den ureter werd ingevoerd, was tot een capillair
uitgetrokken en rechthoekig omgebogen. Bij het begin
van de proef moest dit gedeelte geheel met kwik gevuld
zijn, waardoor geen luchtbel tusschen kwik en urine het
koolzuurgehalte kon wijzigen. Om het kwik daar bij het
invoeren in den ureter op zijn plaats te houden, was op
den overgang tusschen het capillaire en het wijdere ge-
deelte een kraantje aangebracht; draaide men dit door
het kwik heen dicht, dan bleef het kwik onbeweeglijk,

Al dadelijk bleek mij, dat alleen de manlijke exem-
plaren van den kikvorsch bruikbaar waren. De gang
van Wol ff, die als ureter dienst doet, is geschikt voor
het invoeren van het beschreven buisje. Met een pincet
werd de ureter dicht bij de blaas gegrepen, met eene
schaar aangesneden en de capillaire haak een eindweegs
ingevoerd, die daarvoor schuin tot een punt was afge-
slepen. Daar dit einde betrekkelijk wijd was, sloot de
elasticiteit van den ureter het voldoende af. Links en
• rechts van den kikvorsch stond een statief, waaraan
de beide buisjes onbeweeglijk werden vastgeklemd. Als
nu de kraantjes opengedraaid werden, kon de urine
worden opgevangen; soms moest even tegen het buisje
getikt worden om de beweging van den kwikdruppel
aan den gang te krijgen.

Gewoonlijk werden op deze wijze de nieren één uur
lang doorstroomd. In dien tijd kreeg ik aan elke zijde
ongeveer gemiddeld 0,5 cM.3 urine, bij sommige
proeven wel 0,8 cM.3, in andere gevallen veel minder,
waardoor ik genoodzaakt werd den tijd van de proef
te verlengen. Dit was afhankelijk van den aard der
doorstroomings-vloeistof en den toestand van den kik-

-ocr page 51-

Het bepalen van vorsch. Gewoonlijk gebruikte ik de urine van de eene
de koolzuur- voor het bepalen der koolzuurspanning, die bekend
^"urinJ311 moest zi)\'n voor de bepaling langs electrometrischen
weg van de reactie van de urine, waarvoor ik dan de
urine van de andere zijde gebruikte. De noodzakelijk-
heid, om de koolzuurspanning van de urine voor dit
doel te kennen, zal later blijken.

Dat het theoretisch mogelijk is, met 1 cM.3 vloeistof
een bepaling van de koolzuurspanning uit te voeren,
licht K r o g h zelf met een voorbeeld toe, maar zelfs
0,2 cM.3 is voldoende, hoewel ik gewoonlijk met meer
vloeistof werkte. Het volgende voorbeeld zal dit duidelijk
maken: in 0,2 cM.3 water is ongeveer 10 mM.3 kool-
zuur bij eenen partiëelen druk van het koolzuur van
37 mM. kwik of 5 volumenpercent opgelost. Een
koolzuurvrije gasbel van eenen inhoud van 5 mM.3
groot genoeg voor een analyse, heeft om daarmee

5

in evenwicht te komen 5 = 0,25 mM.3 C02 noo-

dig. De vloeistof wordt dus bij het tot stand komen
van het evenwicht armer aan koolzuur, de koolzuur-
spanning wordt dus iets lager, zoodat niet geheel
0,25 mM.3 uit de vloeistof in de gasbel overgaat en
iets meer dan 10- 0,25 = 9,75 mM.3 C02 opgelost
blijven. De koolzuurspanning van de vloeistof zou
daardoor van 37 mM. kwik op 36,1 mM. kwik zinken.
Dit is een verschil in koolzuurspanning van 0,1
°/o en
valt binnen de grenzen der fouten van de methode.

Voor de meting van de koolzuurspanning der urine
heb ik trechter 1 van het toestel van K r o g h in een
schaaltje met kwik gedompeld, terwijl ook de trechter
met kwik gevuld is. In de capillair was een luchtbel

-ocr page 52-

opgezogen, die aan hare benedenzijde onmiddellijk aan
het kwik grensde. Het buisje, waarin de urine was
opgezogen, werd met het capillaire uiteinde, dat in den
ureter lag, in trechter 1 gebracht en het kraantje geopend.
Door den druk van den afsluitenden kwikdruppel kon
nu het buisje geledigd worden en boven kwik in trechter
1 de urine worden opgevangen, waardoor koolzuur-
verlies was uitgesloten. Ik zorgde, dat het kwik binnen
en buiten den trechter ongeveer even hoog stond. Een
fout hierin is van geen beteekenis, volgens K r o g h
blijft de partiëele druk van het koolzuur dezelfde ook
bij verschillen in den algeheelen druk, althans spelen
afwijkingen in de totale spanning tot 100 mM, kwik
geen rol. De bel wordt daarna in de vloeistof geschroefd,
maar niet geheel, vooral als de capillaire buis met iets
aangezuurd water gevuld is, mag een urine, waarin
meer of minder karbonaten aanwezig zijn, daarmede
niet in aanraking komen, de koolzuurspanning zou door
koolzuurontwikkeling sterk stijgen. Eens is mij hierdoor
een bepaling mislukt. Voor alle veiligheid vulde ik het
toestel daarom in het vervolg met gedestilleerd water,
wat tot geen bezwaren aanleiding gaf, als door goede
schoonmaak gezorgd werd, dat geen loog in het toestel
was. Om het evenwicht tusschen gasbel en urine tot
stand te brengen, schudde ik in den beginne met de
hand het toestel, terwijl trechter 1 in het kwik bleef
staan. Om tijdverlies te vermijden gebruikte ik later
een haakvormig roerstaafje, waarmee ik de vloeistof
boven het kwik in den trechter voortdurend in bewe-
ging hield. Gedurende 5 minuten deed ik dat; daarna
werd de gasbel gemeten. Het verdere beloop is geheel
hetzelfde als bij de gasanalyse vari de doorstroomings-

-ocr page 53-

vloeistof. Bij mijn oefeningsbepalingen van koolzuur-
spanningen van vloeistoffen gebruikte ik sterk verdund
spuitwater; een dubbelbepaling gaf daarmee bijv. de
volgende getallen:
12,5 °/o en 12,8 °/o. Bij nog sterkere
verdunning vond ik in een dubbelbepaling
4,6 °/o en
5,1 °/o. Voor een micromethode stemmen deze uit-
komsten goed overeen. Later onderzocht ik de kool-
zuurspanning van gasmengsels en vloeistof, die met
elkaar geschud, geacht werden in evenwicht te zijn:

Doorstroomings-

Koolzuurspanning

Koolzuurspanning

vloeistof.

gasmengsel.

vloeistof. \'

I

10,7 °/o.

10,1 % en 10,7 °/o.

II

9,3 °/o,

9,2 °/o.

De raad van K r o g h, om steeds dubbelbepalingen
te doen, kon ik niet opvolgen, daar ik daarvoor niet
voldoende urine kreeg. Door de uitkomsten bij ver-
schillende kikvorschen onderling met elkaar te vergelijken,
kon ik alleen over de juistheid van een bepaling een
oordeel krijgen. Soms valt een waarde uit het kader;
zoo\'n analyse moet gewantrouwd worden. Een of andere
onregelmatigheid is hiervan dan wel de oorzaak. Een
vuiltje bijv. aan de oppervlakte van den meniscus in
ds capillaire buis geeft volgens K r o g h grove stoor-
nissen en op de oppervlakte van kwik zijn wel eens
vuiltjes, die gemakkelijk er in kunnen komen.

-ocr page 54-

De elecfrome- Met behulp van de bekende koolzuurspanning van

trische bepaling urjne kon nu |iare actUeele reactie worden vastge-
der reactie.

steld. Voordat ik de bijzonderheden der electrometrische
bepaling, die zich bij mijn onderzoek voordeden, beschrijf,
wil ik het beginsel ervan vermelden. — Komt een
metalen plaat met een waterige vloeistof in aanraking,
dan gaat in het algemeen het metaal in oplossing en
wel in den vorm van ionen. De positief geladen ionen
geven aan het oplosmiddel eene lading, die aan de
plaat wordt onttrokken. Zoo ontstaat een potentiaal-
verschil tusschen vloeistof en metalen plaat. Dit poten-
tiaalverschil wordt weldra constant, daar de toenemende
negatieve lading van het metaal het verder uitzenden
van positief geladen ionen steeds moeilijker maakt; het
evenwicht is dan tot stand gekomen. De neiging van
het metaal om in ionenvorm in oplossing te gaan, de
electrolytische „Lösungsdruck" wordt door dit poten-
tiaalverschil aangegeven. Zijn in het oplosmiddel reeds
ionen van het metaal aanwezig, dan gaan niet alleen
ionen van de metalen plaat in de oplossing over, maar
ook meer en meer ionen uit de oplossing weer naar
de plaat terug, die dus eene geringere electrische lading
zal aannemen, het potentiaalverschil is dan kleiner.
Zijn echter meer ionen in oplossing dan met den elec-
trolytischen „Lösungsdruck" overeenkomt, dan worden
ionen uit de oplossing op de metalen plaat als het
ware neergeslagen en ontstaat er een potentiaalverschil
in andere richting. De richting en de grootte van het
potentiaalverschil zijn dus afhankelijk van de concentratie
der ionen in de oplossing. Hierop berust nu ook de
meting van de concentratie der waterstofionen in eene
vloeistof. Want als wij een met waterstof verzadigde

-ocr page 55-

platinaplaat in een vloeistof brengen, gedraagt deze
plaat zich alsof zij een plaat van het „metaal" water-
stof ware. En ontstaat dan een potentiaalverschil,
A genoemd, afhankelijk van de concentratie der water-
stofionen
Ch. Het verband tusschen deze grootheden
wordt door de volgende formule uitgedrukt: *)

R T. K PH2

A = r 2

Z £

Hierin stelt e de hoeveelheid electriciteit aan één
gramaequivalent gebonden =
96530 Coulomb voor,
Ph de druk van de waterstof in atmospheeren (niet te
verwaren met pH, den waterstofionen-exponent van
Sörensen) en K een constante. Met bij elkaar pas-
sende eenheden kunnen wij de betrekking tusschen
A
en Ch eenvoudiger sehrijven. De electrische energie
en
R drukken wij in calorieën uit: R = 1,991 en 1
Joule = 0,2396 calorieën. Bij een temperatuur van 18°
C. is T = 273 18 = 291 en als wij de natuurlijke
logarithme door de Briggiaansche vervangen, krijgen
wij de formule:

1,991.291 2 K PH =
2.96530.0,2396 loge 9\' CH
K Ph

= 0,05768 log. •

Voor den druk = 1 en bij een concentratie der water-
stofionen = 1 heeft men gevonden:

— 0,277 = 0,05768 log. j

\') Zie bijv. van Laar, Lehrbuch der theoretischen Electro-
chemie, S. 159, (1907).

-ocr page 56-

Trekken wij hiervan de eerste formule af, dan valt de
constante weg en krijgen wij:

A = — 0,05768 log. PH 0,05768 log. CH
log. CH.

0,05768

Kennen wij nu Ph en A, dan kunnen wij met deze
laatste formule
Ch berekenen. Heeft de waterstof een
druk van 1 atmospheer, dan wordt log.
Ph = 0 en
bij een andere bekende drukking van de waterstof is
log.
Ph ook bekend. Om A te bepalen gebruikte ik
een gasketen (lig. 2), die bij mijn proeven bestond uit

een gaselectrode en eene kwik-kalomelelectrode 1) gevuld

----0

>) Zie: W. E. Ring er. Onderzoekingen Physiol. Lab. Utrecht
(V) X, blz. 116.

0,277

— 0,277 — A
of —- log.
Ph

-ocr page 57-

met normaal kaliumchloride, beide verbonden door
middel van verzadigde kaliumchloride-oplossing. In de
gaselectrode wordt waterstof en de te onderzoeken
vloeistof gebracht; daar komt dus het potentiaalverschil
A tot stand. De gebruikte gaselectroden waren volgens
opgaaf van Prof. Ringer door de firma Marius
te Utrecht vervaardigd; hun inhoud was ongeveer
1 cM.3, van boven waren zij door een lang slijpstuk
afgesloten om diffusie van waterstof te voorkomen. Aan
het slijpstuk was een platinaplaatje door middel van een
platinadraad bevestigd. Het plaatje reikte bijna tot op
den bodem van de cylindervormige ruimte, die daar in
eene S-vormige buis met capillair lumen overging. Ook
de buis met kraan Blf die van opzij in de electrode
uitkwam, had een capillair lumen. Het platinaplaatje
was met een kwikzuiltje boven de ingeslepen stop ver-
bonden, waarin de verbindende draad met de meet-
toestellen gestoken wordt. Draaien wij nu de kraantjes
At en A2 der electroden open, dan komt er contact
tusschen de norm. kaliumchloride-oplossing en de te
onderzoeken vloeistof door middel van de verzadigde
kaliumchloride-oplossing, waarvoor de daarin reikende
capillaire buizen geheel met vloeistof gevuld moeten
zijn. Om aan de aanrakingsoppervlakken de diffusie-
potentiaal-verschillen zooveel mogelijk te vermijden, is
juist een verzadigde kaliumchloride-oplossing genomen.
Meten wij nu van deze gasketen de electromotorische
kracht (E), dan is deze derhalve de som van 2 poten-
tiaalverschillen nml.
A en het bekende potentiaalverschil
der kalomelelectrode = 0,560 Volt. De gezochte
A =
— E - 0,560 Volt. Deze meting deed ik volgens de

-ocr page 58-

opstelling van Poggendorff, 1) met gebruik van een
spiegelgalvanometer van d\'Arsonval, een vasten
weerstand van 10000 Ohm en een weerstandsbank.
Eerst wordt de electromotorische kracht van een kleinen
accumulator met behulp van een c\'admium-normaalelement
vastgesteld en daarna de gasketen met den accumulator
vergeleken. De gasketen, de kalomelelectroden en een
aantal cadmium-normaalelementen van groot model,
waarvan de oudste en de nieuwste bij de proeven ge-
bruikt werden en volkomen dezelfde getallen gaven,
stonden in een thermostaat van 18°.

Bij het vullen der gaselectroden met de vloeistoffen,
die onderzocht werden, deden zich eenige moeilijkheden
voor. De geringe hoeveelheid urine maakte een spoelen
der electroden, die met gedestilleerd water gevuld, be-
waard werden, onmogelijk; deze moesten dus gedroogd
worden. In den beginne werden de electroden met een
doek en vloeipapier gedroogd na het slijpstuk er uit
genomen te hebben. Om dit uit elkaar nemen te ver-
mijden, probeerde ik hen te drogen door droge lucht
er eenige uren door te zuigen, na eenige metingen waren
echter de electroden gestoord ; de electroden waren niet
meer met de waterstof in evenwicht te brengen. In het
vervolg werden de electroden daarom steeds met droge
waterstof uit een K i p p-toestel gedroogd, na het vocht
er zooveel mogelijk uit geslingerd te hebben. De geringe
hoeveelheid urine was dan verder geen bezwaar. Het
bleek zelfs, dat met zeer geringe hoeveelheden, zooals
bijv. 0,2 cM.3, geheel betrouwbare uitkomsten konden

\') Zie: V. A. Julius, Leerboek der Natuurkunde, 3® druk, II,
blz. 207, (1899)en L. Michaelis, Die Wasserstofionenkonzentration,
S. 127/(1914).

-ocr page 59-

worden verkregen. Het platinaplaatje dompelde dan nog
behoorlijk in de vloeistof en daar immers het potentiaal-
verschil onafhankelijk van de grootte van het aanrakings-
oppervlak is, waren de uitkomsten nog even nauwkeurig.
Als voorbeeld, welke nauwkeurigheid met deze kleine
gaselectroden te bereiken is, wil ik de getallen aanhalen,
die eene bepaling ter controle van de gebruikte elec-
troden op 17 Jan. \'20 opleverde. Twee electroden werden
met dezelfde, ongeveer neutrale, phosphaatoplossing ge-
vuld en bij de meting werden voor de electromotorische
kracht van de daarmee samengestelde gasketens 0,6683
en 0,6681 Volt gevonden, waaruit volgt
A = 0,1083
en
A = 0,1081 of pH = 6,680 en pH = 6,676.

Bij die doorstroomings-vloeistoffen en de daarmee
verkregen urine, waar de reactie afhankelijk was van
opgelost koolzuur, moest in de electrode, in plaats van
zuivere waterstof, een gasmengsel van waterstof en
koolzuur in die verhouding zich bevinden, dat de kool-
zuurspanning hiervan met die van de te onderzoeken
vloeistof in evenwicht was. Door uitwisseling van kool-
zuur kon dan in de electrode de reactie niet veranderen.
De electroden, met zuivere waterstof gedroogd en ver-
zadigd, werden met een gasburet verbonden, waarin
een gasmengsel van de juiste samenstelling gebracht was.
Dit gasmengsel kon langs kraan Bt (fig. 2) in de electrode
stroomen. De waterstof in het mengsel had nu geen
druk meer van één atmospheer; de lagere druk werd,
als hij daalde beneden 0,98 atmospheer, in de formule
voor
Ph ingevoerd. Het buisje met kraan A, werd ge-
sloten met een gummibuisje, waarin een gummistopje,
met eene naald doorboord, was gedrukt. Als nu in dit
boorgat een klein capillairtje werd gebracht, kon het

-ocr page 60-

gasmengsel uit de buret door de gaselectrode heen
stroomen. Werd de electrode geacht daarmee voldoende
doorstroomd te zijn, dan werd het capillairtje verwijderd
en het buisje, waarin de urine werd opgevangen, met
het capillaire einde, dat in den ureter paste, door het
genoemde boorgat met de electrode verbonden. Met
behulp van de gasburet kon dan door zeer voorzichtig
den druk iets te laten dalen de urine in de electrode op-
gezogen worden, zonder dat koolzuur uit de urine werd
weggezogen. Ook koolzuurverlies door contact met de
lucht kon bij deze wijze van werken niet plaats vinden.
Een bezwaar van dit opzuigen was, dat er soms gas-
belletjes in de S-vormige capillaire buis der electrode
kwamen, die verwijderd moesten worden, (daar zij een
te grooten weerstand voor den electrischen stroom
vormen), wat altijd, soms met eenige moeite, wel gelukte.
De doorstroomings-vloeistof werd ook direct uit het
reservoir onder de noodige voorzorg in de electrode
gezogen. Bij de phosphaatoplossingen zonder koolzuur-
gehalte paste ik dezelfde wijze van vullen toe, echter
met zuivere waterstof. Met koolzuurhoudende gas-
mengsels werd bij de vulling geen overdruk gegeven;
kraan Bt werd gesloten als de druk gelijk was aan die
van de atmospheer. Nu werd 200 maal met de hand
de electrode gewenteld om het evenwicht tusschen vloei-
stof en gas tot stand te laten komen. Daarbij wordt
waterstof geabsorbeerd. Met zuivere waterstof werd nu
de electrode weer aangevuld en ook zooveel mogelijk
voor eenen gelijken druk als die van de atmospheer
gezorgd. Als nu na nogmaals 100 maal wentelen kraan
Ai voor de meting geopend werd, bleek dit geheel of
op zeer weinig na bereikt te zijn.

-ocr page 61-

De micro- Om het reduceerend vermogen van de urine en de

methode van doorstroomings-vloeistof te bepalen, gebruikte ik de

Maclean . , tj i ** i

°mhet reducee-micromethode van Hugh Maclean 1) voor het

rcnd vermogen bepalen van het gehalte van het bloed aan suiker. In
te bepalen, zijn artikel geeft hij 2 wijzen van uitvoering aan, de
eene met gebruik van 1 cM.3 bloed, de andere met
gebruik van 0,2 cM.3. Alleen de laatste wijze, die met een
zoo geringe hoeveelheid vloeistof kon uitgevoerd worden,
kwam voor mijn doel in aanmerking. Hare uitvoering
heb ik dus moeten bestudeeren en daarover reeds een
mededeeling a) gepubliceerd. De op glucose onderzochte
urine werd steeds op de boven beschreven wijze op-
gevangen, behalve bij proef 22, waar zij zonder afslui-
ting met een kwikdruppel in een buisje gevloeid is.
De urine werd dan in een miniatuur reageerbuisje over-
gebracht, waaruit ik ze met een zelf vervaardigde pipet
van precies 0,2 cM.3 afpipetteerde. Ik achtte de met
de doorstroomings-vloeistofFen verkregen urine eiwit-
vrij te zijn, een enkele keer heb ik mij daarvan nog
eens overtuigd; het geheele onteiwittingsprocedee, dat
Maclean voor bloed aangeeft, liet ik achterwege,
waardoor dit suikeronderzoek zeer vereenvoudigd werd.
De pipet met de urine werd geledigd en nagespoeld
in 20 cM.3 van de zure zoutoplossing, die op 1000
cM.s 150 Gr. Na230.i 10 aq., 1 cM.3 acid. acet.
glaciale pro analysi en verder gedestilleerd water bevat
en die dus alleen als verdunningsvloeistof gebruikt werd.
Het door reductie uit CuO gevormde Cu20 wordt
evenals in de door Bang 3) aangegeven wijziging zijner

\') The Biochemical Journal, Vol XIII, N°. 2, p. 133, (1919).

2) Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1920, I, blz. 1829.

3) Biochem. Zeitschrift, Bd. 87, S. 248, (1918).

-ocr page 62-

methode, door middel van joodzuur geoxydeerd, dat
uit kaliumjodaat en zoutzuur verkregen wordt. Het
HJ03, dat na de oxydatie overblijft, vormt met HJ,
uit KJ verkregen, volgens de formule HJ03 5 HJ
-> 6J 3H20 jodium, dat met natriumthiosulfaat ge-
titreerd wordt. Aan de alkalische kopersulfaat-oplossing
heeft M a c 1 e a n KJ03 en KJ toegevoegd ; de samen-
stelling van deze vloeistof is de volgende:
KHC03 12 Gr.

K2C03 (anhydrisch) 8 Gr.
CuSOt 5 aq. 0,35 Gr.) zeer nauwkeurig
KJO3 0,05 Gr.j afwegen.

KJ 0,5 Gr.

aq. dest. ad 100 cM.3

Van deze oplossing werden 2 cM.3 bij de op de
boven beschreven wijze verdunde urine gepipetteerd en
deze 22 cM.3 werden in een Erlenmeyerkolf zoo boven
een gasvlam verwarmd, dat zij na 1\' 40" flink koken.
Afwijkingen van dit voorgeschreven getal kwamen voor
tot 10"; deze hebben echter geene beteekenis. 6 Minuten
lang bleef de vloeistof koken, terwijl de vlam niet ver-
anderd werd. De Erlenmeyerkolf stond daarbij op een
driehoek van pijpensteeltjes vlak boven de vlam, die
met een schoorsteentje voor den tocht beschermd werd.
Na de 6 minuten werd dadelijk onder de kraan afge-
koeld. Het gevormde Cu20 bevindt zich in eenen
colloïdalen toestand. De zuurstof van de lucht kan het
zoo praktisch niet oxydeeren; zonder haast wordt nu
2 cM.3 zoutzuur van ongeveer 25
°/o toegevoegd. Daar-
mee worden verschillende reacties in het leven geroepen:
de karbonaten worden ontleed en de vloeistof gaat door
koolzuurontwikkeling sterk schuimen, uit het KJ03 wordt

-ocr page 63-

HJ03 gevormd, dat dadelijk uit elkaar valt, eensdeels
het Cu20 oxydeert, anderdeels met KJ en HC1 in
overmaat aanwezig een hoeveelheid jodium en water
vormt. De hoeveelheid jodium is zoo een maat voor
den omvang der reductie en het grootst bij afwezigheid
van Cu20 en dus van reduceerende stoffen. Door een
blinde proef kunnen wij vaststellen, hoeveel natrium-
thiosulfaat nooHig is, om deze maximale hoeveelheid
jodium te binden. Ma clean geeft aan 11,05 cM.3
N

^ÖQ-natriumthiosulfaat, bij drie door mij bereide op-
lossingen vond ik 11,57, 11,62 en 11,56 cM.3 Daar een
N

--oplossing niet lang goed blijft, bereidt Ma clean

. N

haar telkens versch door 5 cM.3 y^-oplossing in een

maatkolf tot 200 cM.3 aan te vullen en titreert daarmee
uit een gewone buret. Bij mijn proeven gebruikte ik
een microburet, die met een flesch, gevuld met ongeveer
0,007 N.-oplossing, verbonden was, welke oplossing
N

elke week met een J-oplossing nauwkeurig gesteld

werd. De daarmede gevonden tritratiewaarden rekende

N

ik met behulp van logarithmen om tot cM.3^QQ-oplossing.

Na het toevoegen van het zuur wordt zacht geschud,
totdat het schuimen voorbij is. Dan wacht ik 1 minuut
of iets langer, terwijl ik nu en dan den inhoud van de
Erlenmeyerkolf flink laat draaien en ga over tot de
titratie. De daarbij gevonden waarde wordt afgetrokken
van het getal bij de blinde proef vastgesteld. Dit verschil
wordt in een tabel opgezocht en de daarmee overeen-

-ocr page 64-

komende hoeveelheid glucose aldus gevonden. De tabel kan
niet gemist worden, daar bij verschillende hoeveelheden
glucose de verhouding tusschen de met elkaar reageerende
hoeveelheden verandert en daarmee de reductie op een
ander punt blijft staan. De met de tabel gevonden hoe-
veelheid glucose, waarbij ik tusscheninliggende waarden
interpoleerde, moet bij mijn wijze van werken met 5
vermenigvuldigd worden om de hoeveelheid glucose in
1 cM.3 vloeistof te bepalen.

Tabel voor het bepalen van suiker in 0,2 cM.3 bloed.

N

Hoeveelheid glucose overeenkomend met cM.3

Na2S203-oplossing.

Glucose

(mG.)

4Ö0CM-8

mG.

cM.3

mG.

cM.3

0,03

0,12

0,16

1,80

0,29

3,49

0,04

0,25

0,17

1,94

0,30

3,61

0,05

0.38

0,18

2,07

0,31

3,74

• 0,06

0,50

0,19

2,22

0,32

3,87

0,07

0,62

0,20

2,35

0,33

3,99

0,08

0,73

0,21

2,49

0,34

4,12

0.09

0,86

0,22

2,61

0,35

4,24

0,10

0,99

0,23

2,74

0,36

4,37

0,11

1,13

0,24

2,86 \'

0,37

4,49

0,12

1,26

0,25

2,99

0.38

4,62

0,13

1,39

0,26

3.11

0,39

4,74

0,14

1,53

0,27

3,24

0,40

4,87

0,15

1,67

• •

0,28

3,36

Met glucose-oplossingen heb ik de betrouwbaarheid
dezer verkorte methode nagegaan. De tijd, noodig om

-ocr page 65-

de vloeistof aan de kook te brengen, staat achter elke
bepaling vermeld in de volgende tabel:

100 cM.3 glucose-oplossing bevat:

Volgens bereiding (Gr.)

Volgens bepaling (Gr).

Verwarmtijd.

i 0,1232

1 \'35"

0,1193

1 \'25"

0,1248

0,1189

1 \'40"

■ ( 0,1236

1 \'40"

1 0,0924

1 \'35 \'

0,0948

0,0929

1\'40"

\' 0,0924

1 \'40"

0,0748

0,0722

1\'40"

0,0594

0,0590

1 \'40"

Ik heb verder de betrouwbaarheid van de werkwijze
van M a c 1 e a n, wanneer deze wordt toegepast op
bloed, nauwkeurig bestudeerd en ik wil hier de uit-
komsten van proeven vermelden, waarbij ik tweemaal
telkens de volledige methode, dus met het van eiwit
bevrijden, moest toepassen en wel, omdat ik het redu-
ceerend vermogen van bloed bepaalde vóór en na het
toevoegen van eene hoeveelheid glucose, die mij vóór
de analyse onbekend was.

Aan 20 cM.3 geklopt paardenbloed was:
Toegevoegd (Gr.) glucose. teruggevonden (Gr.) glucose.
0,0183 0,0179

0,0088 0,0047 1)

0,0183 0,0184

0,0095 0,0105

1  IV2 uur na bereiding onderzocht, invloed van glycolyse.

-ocr page 66-

De uitkomsten van deze methode zijn zeer bevre-
digend. Bovendien duren de bepalingen kort en in
betrekkelijk korten tijd kan men deze methode ter be-
paling van het reduceerend vermogen geheel meester
zijn; van 19 Sept. 1919 tot 7 Oct. 1919 was ik er
mee. bezig.

De microme- Het scheen mij gewenscht, het ureumgehalte van de
thode ter bc- urjne met behulp van het enzym der sojaboonen, dat
palin® het ureum in ammoniumkarbonaat omzet, te bepalen, en
ureum\' daarvoor niet te gebruiken de bestaande micromethode
van Bang, aangezien deze vrij omslachtig is en moeilijk
in de uitvoering. De ureasemethode moest ik dus ver-
fijnen en geschikt maken voor het bepalen van ureum
in zeer kleine hoeveelheden vloeistof, waarin het ureum-
gehalte ongeveer met dat van menschenbloed overeen-
komt. Het beginsel der ureasemethode wil ik hier eerst
vermelden. Men neemt twee gelijke hoeveelheden van
de vloeistof, waarvan men het ureumgehalte wil be-
palen, voegt aan de eene urease toe, aan de andere
niet. Men schept gunstige voorwaarden voor de wer-
king van het enzym, d.w.z. men zorgt door een water-
bad voor de optimale temperatuur van 35 ° en voegt
primair-kaliumphosphaat toe om steeds de reactie zwak
zuur te houden. Als het enzym zijn werk heeft gedaan,
maakt men beide porties alkalisch en kan dan met een
luchtstroom het ammoniak uitdrijven, dat in zuur wordt
opgevangen. De vloeistof zonder urease staat alleen
de hoeveelheid ammoniak af, die als zoodanig er in
voorkomt, de vloeistof met urease dezelfde hoe-
veelheid vermeerderd met het ammoniak uit ureum
gevormd. Door titratie wordt vastgesteld, hoeveel zuur

-ocr page 67-

door het ammoniak van elk van beide hoeveelheden
vloeistof is gebonden. Het verschil der waarden geeft
aan de hoeveelheid ammoniak, uitsluitend uit het
ureum gevormd. Daaruit wordt het ureumgehalte
berekend.

Voor de uitvoering dezer micromethode is 0,4 cM.3
vloeistof noodig, dat met twee pipetten van 0,2 cM.;;
wordt afgemeten. Het toestel van CohenTervaert1)
voor de omzetting en destillatie werd gewijzigd en zoo
geschikt gemaakt voox deze veel kleinere hoeveelheden.

Bij de constructie van een toestel voor micro-ureum-
bepaling was het mijn doel, het ook bruikbaar te maken
voor het micro-onderzoek van bloed; bij de beschrijving

\') Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1916, II, blz. 1457.

-ocr page 68-

spreek ik dan ook telkens van bloed. Het toestel be-
staat uit twee paar glazen buizen, die aangeduid zullen
worden met Alt Bt en A2, B2 en volgens fig. 3 met
elkander zijn verbonden. De buizen At en A2, voor
het bloed bestemd, zijn 17 cM. lang en hebben een
buitendoorsnede van 1,9 cM. met een lumendiameter
van 1,3 cM. Het glas is dus vrij dik om de kans van
breken te verminderen. Zij vertoonen een aanhangsel
met twee bolvormige verwijdingen, waarvan de eene
als spatbolletje, de andere als opvanger van druppels
dient. Eerst gebruikte ik ook op de buizen A een
dubbel doorboorde stop evenals op B. De verbindings-
buis van A met B moest daardoor te nauw uitvallen,
waardoor erin gespatte en tegen den wand geconden-
seerde druppels niet konden terugvloeien, maar naar B
werden meegenomen door den luchtstroom. De ver-
binding „side to end" stelde mij in staat de doelmatige
wijdte te kiezen en zoo het gevaar van overspatten
uit te sluiten. De buizen Bt en B2, waarin 5 cM.3 van
een sterk verdund zuur worden gebracht, zijn 14 cM.
lang, overigens van dezelfde afmeting als A. Zij kunnen
korter zijn, omdat hun inhoud minder schuimt, terwijl
overbodige lengte de titratie belemmert,\' die in deze
buizen zelf moet geschieden. Dit viertal buizen is zóó aan
een statief met klemmen bevestigd, dat At en A2 naast
elkaar in een bekerglas duiken, waarin water van 35 °
gedurende de proef wordt gebracht. Met kokend water
wordt de temperatuur zooveel mogelijk gelijk gehouden.
Het toestel is eenerzijds geschakeld aan eene zuigpomp,
aan den anderen kant aan twee waschflesschen, die het
ammoniak der laboratorium-lucht moeten tegenhouden
en waarin zich daartoe zwavelzuur bevindt. Wordt nu

-ocr page 69-

de pomp, wier zuigkracht met een klemkraan geregeld
wordt, in werking gezet, dan stroomt de lucht uit de
waschflesschen door de nauwe buis, die tot op den
bodem van reikt, door de gaatjes van het bolvormige
uiteinde en passeert de vloeistof. Met ammoniak be-
laden gaat de luchtstroom tot den bodem van B^ waar
het zuur het ammoniak aan zich bindt en zoo gezuiverd
is hij in staat \' het ammoniak van de vloeistof in A2
over te brengen naar het zuur in B2.

Voor het uitvoeren, van een bepaling moet natuurlijk
het toestel zorgvuldig gereinigd zijn. In At en A2
worden, als wij met bloed werken, 3—4 druppels 1 u/o
kaliumoxalaat-oplossing gebracht om de stolling te voor-
komen. In elke buis A wordt een pipet van 0,2 cM.3
geledigd. Men moet er voor zorgen de vloeistof on-
middellijk op den bodem der buis te brengen, hoogerop
klevende druppels zouden aan den invloed van het
enzym en c.q. het oxalaat worden onttrokken. De pi-
petten worden eenmaal nagespoeld met ongeveer 0,2
cM.3 0,6 °lo primair-kaliumphosphaat-oplossing en deze
hoeveelheid bij de vloeistof in A gebracht. In At ko-
men twee druppels urease-oplossing. De stoppen op
At en A2 worden gesloten en het waterbad op tempe-
ratuur gebracht. In 20 minuten is de omzetting van
het ureum afgeloopen. Gedurende dien tijd worden in

N

Bt en B2 5 cM.3 van een ongeveer ^Qg-zoutzuur-op-

lossing gebracht en 6 druppels aftrylalcohol tegen het
schuimen. De titer van het zuur behoeft niet precies
bekend te zijn, maar wel moet men nauwkeurig dezelfde
hoeveelheid in Bt en B2 afpipetteeren. Immers alleen
het verschil tusschen het overgebleven zuur in Bt en

-ocr page 70-

B2 moeten wij kennen en bij gelijke hoeveelheden ureum
zijn dat aequivalente hoeveelheden zuur, als wij in eenige
proeven den titer zouden laten wisselen. Begrijpelijker
wijze moet de sterkte van de thiosulfaat-oplossing, waar-
mede ten slotte de met deze hoeveelheid zuur aequi-
valente hoeveelheid iodium wordt getitreerd, wel nauw-
keurig bekend zijn. Genoemde hoeveelheid, n.1. 5 cMs.,
is voldoende voor een ureumgehalte van 3,5 per dui-
zend. Als de 20 minuten verstreken zijn, worden in
At en A2 20 druppels eener verzadigde soda-oplossing
(pro analysi) gebracht en 5 druppels caprylalcohol; bij
het .sterk schuimende bloed is amylalcohol niet vol-
doende. Al die kleine beetjes vormen in A een vloei-
stofkolom van ongeveer 2,5 cM. hoogte. De stoppen
worden goed gesloten en het doorzuigen van lucht
begint; gedurende 45 minuten moet men zoo krachtig
mogelijk zuigen en gedurende dien tijd het waterbad
op temperatuur houden, waardoor het uitdrijven van
ammoniak wordt bevorderd. Het staken van het door-
zuigen moet geschieden door de stoppen in bepaalde
volgorde los te maken, eerst de tweede waschflesch,
dan Aj, B^ A2 en B2; daarna wordt de pomp gesloten.

Voor het bepalen van het overgebleven zuur in B:
en B2 gebruikte ik de jodometrische titratie. Eerst bracht
ik het zuur uit B in een bekerglas \' over en spoelde B
en inliggende luchtbuis driemaal met gedestilleerd water
na. Bij dit overbrengen ging zuur verloren en het bleek,
dat het verlies afhankelijk was van de gebruikte hoe-
veelheid gedestilleerd water. Om deze bron van fouten
te vermijden, besloot ik onmiddellijk in de buizen B
te titreeren met de zich daarin bevindende toevoerende
luchtbuis als roerstaaf. De afvoerende luchtbuis wordt

-ocr page 71-

uit de stop getrokken en de stop 180° gedraaid. Zoo
komt er ruimte voor titratie. In B worden nu 2 druppels
3
°/o kaliumjodaat-oplossing gebracht en 1 cM.3 5 °/o
kaliumjodide-oplossing. Volgens de reactie 6 HC1
KJOs 5 KJ - 6 J 6 KC1 3 H20 wordt
door het aanwezige zuur een aequivalente hoe-
veelheid jodium vrijgemaakt. Met dezelfde Na2S203-
oplossing, die bij de suikerbepaling gebruikt wordt,
wordt uit een microburet na 5 minuten getitreerd. Als
de gele kleur van het jodium bijna verdwenen is, wordt
één druppel 1 °/0 amylum-oplossing toegevoegd ; volgens
M a c 1 e a n krijgt men zoo den scherpsten omslag. Het
verschil der bij de titratie gevonden waarden voor B!

N

en B2 wordt omgerekend tot cM.3 ^QQ-natriumthiosulfaat,

N

overeenkomend met hetzelfde volumen ^gQ-zoutzuur, dat

door het ammoniak uit het ureum afkomstig, is geneu-
traliseerd of met hetzelfde volumen eene
1/4oo-moleculaire
ureum-oplossing. Het moleculairgewicht van ureum is 60 ;
1 cM.3 van eene
Vauo-moleculaire oplossing bevat dus

N

0,15 mgr. Het genoemde verschil uitgedrukt in cM.3 ^qq.

vermenigvuldigd met 0,15, geeft dus aan, hoeveel mgr.
ureum 0,2 cM.3 van de onderzochte vloeistof bevat.
Het bedrag per L. is hieruit gemakkelijk te berekenen.

Met deze methode heb ik proeven genomen met
waterige ureumoplossingen (Tabel 1) en geklopt paar-
denbloed, waaraan ureum was toegevoegd (Tabel 2).
Bij de bloedmengsels en de meeste oplossingen was mij
de nauwkeurig afgewogen hoeveelheid vóór de analyse
onbekend. Door het oorspronkelijke en het kunstmatig

-ocr page 72-

verhoogde ureumgehalte te bepalen berekende ik de aan
het bloed toegevoegde hoeveelheid. Sommige bepalingen
zijn eenigszins afwijkend met de beschrijving gedaan.
Zoo had ik in het begin geen caprylalcohol en moest
uitsluitend met amylalcohol werken. Bij de ureumoplos-
singen ging dat heel goed. In plaats van met 0,2 cM.3
primair-kaliumphosphaat heb ik wel eens de pipet met
ongeveer 0,8 cM.3 gedestilleerd water uitgespoeld en
daarmee de gebruikte 0,2 cM.3 ureumoplossing verdund;
dat gaf weinig verschil. Verdunt men echter te sterk
met water, phosphaatoplossing en sodaoplossing, dan
vallen de gevonden waarden te laag uit, ook als men
langer dan een uur doorzuigt; deze uitkomsten worden
niet vermeld. In de opmerkingen bij de tabellen heb ik
aangeduid, welke bepalingen geheel volgens de be-
schrijving zijn afgewerkt. Het ureum werd steeds uit
den exsiccator afgewogen.

Tabel 1. Ureumoplossingen. Zij bevatten op lOOcM.3:

Gr. ureum:
volgens be-
reiding.

Volgens
bepaling.

Opmerkingen.

0,0968. . .

0,0953

Geen

0,1396. . . |
0,2235. .
. j

0,2512. . . |
0,0502. . .

0,134

0,1283

0,2093

0,2183

0,223

0,248

0,236

0,2497

0,0476

\\ phosphaat

35 minuten doorgezogen ) gebruikt.
Geheel volgens beschrijving.

| Geen phosphaat gebruikt.

«

Geheel volgens beschrijving.

-ocr page 73-

Tabel 2. Aan 20 cM,3 geklopt paarden- of
runderbloed .was:

Toegevoegd
(Gr. ureum)

Terugge-
vonden (Gr)

Opmerkingen.

0,0770
0,0599
j

0,0625

0,0499
0,0548

N )
7 cM.3 --- HC1 gebruikt\' niet krachtig

^doorgezogen.
50 minuten doorgezogen.

0,0214

0,0216 .

55 minuten doorgezogen.

0,0317

0,0304

Geheel volgens beschrijving.

0,0123

0,0112

„ „ ••

0,0172

0,0156

Deze micro-ureasemethode geeft, zooals uit de tabellen
blijkt, zeer fraaie uitkomsten. Zij is echter tijdroovend;
met het schoonmaken der buizen enz. inbegrepen, moet
men er ongeveer 2 uur voor rekenen. Hoe ik bij
menschen het bloed opvang en welke getallen ik daarbij
gevonden heb, staat in een reeds verschenen publicatie
van deze methode.

-ocr page 74-

HOOFDSTUK II.

VERSLAG DER PROEVEN EN BESCHOUWING
DER UITKOMSTEN.

Eerste proefreeks (I).

De doorstroomings-vloeistof bevat natriumhydrokar-
bonaat en hare reactie wordt verschoven door koolzuur
in wisselende hoeveelheden er in op te lossen. De proeven
van deze reeks wil ik verdeelen in 2 groepen: I A en
I B. De doorstroomings-vloeistof van de eerste groep
bevatte veel natriumhydrokarbonaat en had die samen-
stelling, die volgens Hamburger en .Brinkman
de optimale is voor de doorstrooming der kikvorschen-
nier. Althans hierbij is de verkregen urine alkalisch
en glucosevrij, wat met den physiologischen toestand
bij den kikvorsch overeen zou komen. Ook de door-
stroomings-vloeistof van groep I B is volgens genoemde
onderzoekers bereid, zij bevat echter minder natrium-
hydrokarbonaat. Daarbij kwam suiker in de urine,
maar een aanzienlijke retentie was toch nog aanwezig.

I A. Samenstelling der doorstroomings-vloeistof:
NaCl 0,5 °/o

KC1 0,01 °/o

CaCl2 (anhydr.) 0,02 °/o
NaHC03 0,285 °/o

glucose 0,06 °/o (proef 22 en 23) en

0,05 °/o (in de overige).

Het NaHC03 wordt, opgelost in water, het laatst

-ocr page 75-

toegevoegd. Na het mengen wordt de vloeistof lang-
zaam troebel en vormt zich een neerslag op den bodem,
waardoor de vloeistof weer helder wordt. Dit neerslaan
van CaC03 was geen bezwaar. Het gehalte aan Ca-
ionen, waarom het te doen is, is volgens R o n a en
Takahashi 1) afhankelijk van de concentratie der
H- en HCOg-ionen en daardoor bepaald. Deze vloei-

dat nog eens uitgekookt was om alle koolzuur te ver-
drijven en zij werd bewaard in een flesch afgesloten
door een stop met natronkalkbuis. D~ eerste twee ver-
melde proeven zijn hiermee gedaan; de koolzuurspan-

1 ) Gecit. uit R. Brinkman, Biochem. Zeitschr., Bd. 95, S. 101,
(1919).

-ocr page 76-

ningen werden hierbij nog niet gemeten; bij deze vloei-
stoffen zal het verwaarloozen van deze toch ongetwijfeld
geringe koolzuurspanningen geen invloed van beteekenis
gehad hebben op de bepaling van de actueele reacties.
De andere oplossingen zijn met versch gedestilleerd
water bereid. In figuur 4 heb ik graphisch de uitkomsten
van de metingen der reactie van de doorstroomings-
vloeistof voorgesteld; op de abscis is de reactie uitge-
zet, voorgesteld door pn en op den ordinaat de bij-
behoorende koolzuurspanning.

De volgende tabel bevat de uitkomsten van groep
I A. De eerste 21 proeven uit mijn laboratorium-dag-
boek waren voor het verkrijgen der technische vaar-
digheid gedaan; zoo komt het, dat de eerste hier ver-
melde proef het nummer 22 draagt.

Proefnummer

Doorstroomings-,
vloeistof :

Urine:

Opmerkingen.

met

Reactie.

Kool-

Reactie.

Kool-

datum.

PH

cH

spanning

PH

CH

spanning

1 urine glucosevrij, redu-

22) 17Nov.\'19

23) 10 Jan. \'20
11 Jan. \'20

8,52
8,44
8.55

0,30.10-8
0,36.10"8
0,28.10-8

7,79
7,72

0,16.10-\'
0,19.10-\'

) ceerend vermogen van
( de doorstroomingsvl.
/ (12 Nov.) 0.059 % en
( (20 Dcc.) 0,057 %.

24) 15 Jan. \'20

8,25

0,57.10-8

l,4°/o

6,70

0,20.10~6

3,7 %

25a) 16 Jan.

8,02

0,97.10-8

l,9°/o

7,25

0,57.10-\'

2,4 %

electrode met urine onre-
gelmatig,
vulling der electrode mislukt

25b) 17 Jan.

l,9°/o

2,3 %

26) 20 Jan.

8,13

0,74.10-8

±1,7%

7,53

0,30.10-\'

3,1 %

27) 22 Jan.

7,72

0,19.10-\'

3,1%

7,62

0,24.10-\'

2,7 %

j electroden met lucht ge-

28) 23 Jan.

7.47

0,34.10-\'

5,6%

6,96

1,08.10-\'

4.8o/o

> droogd, er treden nog

29) 24 Jan.

7,52

0,29.10-\'

5.1%

7,38

0,42.10-\'

5,7 %

! geen stoornissen op.

30) 28 Jan.

7,64

0,23.10-\'

4,2%

7,37

0,43.10-\'

3,9 o/0

] electroden met water-

31) 29 Jan.

32) 2 Febr.

33) 4 Febr.

7,45
7,26
7,28

0,36.10-\'
0,55.10-\'
0,53.10-\'

6,7%
9,2%
6,7%

7,39 0,40.10-\'
7,03 0,86 .10-\'
7,27 0,54.10-\'

6,7 o/o
7,6o
/o
5,9 o/o

1 stof gedroogd, nadat een
) meting bij een niet in-
I geschreven proef mis-
/ lukt was.

-ocr page 77-

Proef 28 was ernstig gestoord, doordat de door-
strooming gedurende een kwartier heeft stilgestaan; de
aorta was namelijk tegen de wervelkolom dicht gedrukt.
De zwak zure reactie van de urine zal hiervan wel het
gevolg zijn. Voor de afwijkende reactie en koolzuur-
spanning van de urine in proef 24 kan ik geen ver-
klaring geven; bijzonderheden heb ik niet waargenomen.

De twee laatste kikvorschen (34 en 35) van deze
groep werden doorstroomd om het gehalte der urine
aan glucose en ureum na te gaan. Aan de doorstroo-
mings-vloeistof was daarom een uit den exsiccator af-
gewogen hoeveelheid ureum toegevoegd tot een gehalte
van 0,0200 °/o. Het reduceerend vermogen van de
•doorstroomings-vloeistof kwam volgens de methode van
Maclean overeen met 0,0505 °/o glucose. Bij deze
proeven werd alleen de koolzuurspanning van de door-
stroomings-vloeistof bepaald; volgens fig. 4 kan men
de reactie benaderen.

34) 6 Febr. \'20. Koolzuurspanning van de door-
stroomings-vloeistof 3,6 °/o. Met urine van rechts twee
bepalingen van Maclean mogelijk: de titratiegetallen
zijn 3,965 en 3,970 cM.3 Na2S203 0,007396 N. Voor
de blinde proef (3 Febr.) is noodig 3,952 cM.s van
denzelfden titer. Dit verschil is dus kleiner dan 1 druppel,
terwijl voor de blinde proef minder Na2S2Q3 noodig
is dan voor de urine-titratie. Volgens deze dubbelbe-
paling is de urine dus glucosevrij.

Met urine van links één bepaling van het gehalte
aan ureum gedaan, die in 1 cM.3 0,238 mG. ureum
aanwijst.

35) 7 Febr. \'20. Koolzuurspanning van de door-
stroomings-vloeistof 9,4 °/o. Beide venae portae renales

-ocr page 78-

met klemmetjes afgesloten. In proef 34 was alleen rechts
deze vena afgesloten. Met urine van rechts 2 glucose-
bepalingen • mogelijk: de gevonden titratiewaarden zijn
3,950 en 3,970 cM.3 Na2S2Og 0,007396 N. Ook deze
urine moet als glucosevrij beschouwd worden.

Met urine van links één ureumbepaling gedaan, die
in 1 cM.3 0,227 mG. ureum aanwijst. In aanmerking
nemend de nauwkeurigheid der methode van onderzoek,
is het ureumgehalte van de urine in 34 en 35 even
hoog. Op de ureumafscheiding heeft dus bij deze
doorstroomingsproeven het dichtklemmen van de vena
portae renalis geen invloed, ten minste wanneer de
afscheiding van ureum onafhankelijk is van het gehalte
aan koolzuur en dus van de reactie.

Wat de impermeabiliteit voor glucose betreft, bij
deze doelmatige vloeistof blijkt zelfs een zeer hoog
koolzuurgehalte geen kwaad te doen. Hamburger
en zijne leerlingen vermijden zelfs bij de bereiding
hunner doorstroomings-vloeistoffen het koolzuur van
de lucht ; deze voorzorgen hoeven dus niet bij een
zoo alkalirijke doorstroomings-vloeistof in acht te wor-
den genomen.

I B. Samenstelling der doorstroomings-vloeistof:
NaCl 0,6 o/o

KC1 0,01 °/o

CaCl2 (anh) 0,013 °/o
NaHCOs 0,09 °/o
glucose 0,05 °\'/o

ureum 0,02 %>

Bij alle kikvorschen van deze groep heb ik de venae
portae renales met klemmetjes afgesloten; bij de reactie-
>) *Zie: Biochem. Zeitschr., Bd. 88, S. 105, (1918).

-ocr page 79-

bepalingen in de eerste groep had ik dit, vertrouwend
op de uitspraak van Hamburger, nooit gedaan. De
beide eerste proeven zijn gedaan met eene doorstroo-
mings-vloeistof op 9 Febr. \'20 bereid; voor de volgende
is op 12 Febr. \'20 2 L. doorstroomings-vloeistof bereid.

De volgende tabel bevat de uitkomsten van de proe-
ven van deze groep:

Proefnummer

Doorstroomings-
vloeistof :

U

r i n e :

Opmerkingen.

met
datum.

Reactie.

Kool-

Reactie.

Kool-

Reduceerend

Ph

CH

spanning

Ph

CH

spanning

vermogen.

36a) 11 Febr.\'20

7,48

0,33.10-\'

1,6 «/O

6,15

0,71.10"°

1,6 o/o

1 0,018 %>
< en
(± 0,009 o/0

l1/4 uur doorstroomd

36b) 12 Febr.

1.1 °/o

i 0,0205°/o
< en
f 0,0195°/o

1 Ureumgehalte van de
j urine 0.0148%.

37a) 13 Febr.
37b) 14 Febr.

7,05

0,89.10-\'

5,5 o/0

6,45

0,35.10-°

5,5 o/o

0,022 o/o

Zeer weinig urine ver-
kregen.

38) 18 Febr.

7,17

0,67.10-\'

3,2 o/o

6,01

0,98.10"°

2,6 o/o

Ruime diurese.

\'/4 uur doorstroomd.

39a) 2 Maart

6,84

0,15.10-"

8,1 o/o

6,59

0,26.10-°

4,7 o/„

Geringe urinevorming.
l1/4 uur doorstroomd.

Reduceerend

3%) 3 Maart

vermogen
0,0475
o/o

8,2 7o

\\ 0,0215o/o
< en
(±0,011 0/0

Geringe urinevorming,
Vil uur .doorstroomd.

Met deze doorstroomings-vloeistof vind ik ook evenals
H amburger eene aanzienlijke retentie voor glucose;
veel invloed schijnt het koolzuur op de permeabiliteit
voor glucose ook hier niet te hebben. Wel kreeg ik
den indruk, dat hier een hooge koolzuurspanning de
urinevorming belemmerde. Verder zien wij, dat de

-ocr page 80-

„urine" bij deze proeven steeds sterk zuur was, in tegen-
stelling met de vorige groep, waar zij, in verreweg de
meeste gevallen alkalisch reageerde.

Tweede proefreeks (II).

In de proeven dezer reeks wordt, zooals reeds in
het eerste hoofdstuk gezegd is, de reactie der door-
stroomings-vloeistof gewijzigd door in verschillende ver-
houdingen primair- en secundair-natriumphosphaat er
aan toe te voegen. Ook deze reeks kan in 2 groepen
verdeeld worden. In het begin bevatte de vloeistof
op 1 L 2 Gr. phosphaten zonder kristalwater berekend;
deze proeven vormen de eerste groep, II A. Om de
reactie alkalischer te kunnen maken en vooral om de
reactie beter standvastig te kunnen houden, bracht ik
dit getal op 3 Gr. per L., groep II B omvat deze
proeven. Met 2 Gr, liet namelijk xle standvastigheid
der reactie te wenschen over, zooals uit de 4 eerste
metingen blijkt; daarom moest ik wel het phosphaat-
gehalte op deze wel zeer overdreven hoogte brengen.
De koolzuurspanning van de doorstroomings-vloeistof
achtte ik zoo gering, dat ik haar verwaarloosd heb.

A. Samenstelling der doorstroomings-vloeistof in proef
40 en 41.

NaCl

0,6

%

KC1

0,01

al<

CaCl2 anh.

0,013

glucose

0,05

ureum

0,02

NaH2P04 anh.

0,04

Na2HP04 12 aq.

0,392

%

-ocr page 81-

In deze vloeistof was de verhouding van het opgeloste
aantal moleculen secundair- : primair-phosphaat =
3,5
en de vriespuntsdaling bedroeg — 0,461°. Na proef
41 was deze vloeistof zoo troebel geworden, dat zij
voor verdere doorstroomingen niet meer gebruikt kon
worden. Bij de proeven
42 en 43 werd de samen-
stelling van de doorstroomings-vloeistof in zooverre
gewijzigd, dat \' de verhouding in moleculen van het
secundaire- tot het primaire-phosphaat nu op
5 gebracht
werd en bovendien .het keukenzout slechts tot
0,5 °/o
werd toegevoegd, de vriespuntsdaling bedroeg nu —
0,408°. Deze beide vloeistoffen hebben dus een vries-
punt, dat met de gevonden waarde voor kikvorschen-
bloed overeenkomt. 1) De volgende tabel geeft de uit-
komsten der proeven
40—43.

Proefnummer
met
datum.

Doorstroo-
mings-vloeistof :

Urine:

Opmerkingen:

Ph

cH

Ph

cH

Kool-
zuur-
spanning

Reduceerend
vermogen.

40) 6 Maart \'20

41)8 Maart

7,15
6,87

0,72.10-\'
0,14.10-«

6,09
6,76

0,81.10~6
0,17.10"«

0,6 o/o

0,5 °/o

Venae portae r. niet afgesloten.
Venae afgesloten.

42)9 Maart

7,42

0,38.10-\'

6,63

0,24.10—6

0,2 o/o

t 0,0215 o/o
< en
( 0,022 o/o

Venae niet afgesloten.

43) 10 Maart

7,16

0,70.10-\'

6,5y

0,26.10-«

0,0%

Venae afgesloten.

Het was mijne bedoeling in deze twee paar proeven
den invloed van het afsluiten van de venae portae
renales op de reactieverschillen tusschen de doorstroo-

\') Deze vriespuntbepalingen zijn verricht door H. W. G. Dek-
h u y z e n, arts, in het physiologisch laboratorium der Veeartsenij-
kundige Hoogeschool.

-ocr page 82-

mings-vloeistof en de urine na te gaan. De weinig
stabiele reactie van de doorstroomings-vloeistof maakt
de beoordeeling vrij moeilijk; wij zien toch, dat de
Ph zoowel bij de proeven 40 en 41 als bij de proeven
42 en 43 wisselingen vertoonen van ongeveer 0,3.
In de proeven 42 en 43, waar de urine praktisch dezelfde
reactie heeft, loopen de reactieverschillen tusschen urine
en doorstroomings-vloeistof weinig uit elkaar en zou
dus niet veel invloed van het afsluiten te bespeuren
zijn, maar de doorstroomings-vloeistoffen verschillen
0,26 in de
Ph< Op grond van verschillende overwe-
gingen, (zie hierover blz. 76) werd het afsluiten niet
noodzakelijk geacht en daarom in het vervolg achter-
wege gelaten, om de proeven niet noodeloos ingewik-
kelder te maken. De vena portae renalis ligt namelijk
op zenuwen, die bij het afsluiten aangeraakt worden en
daardoor de pooten doen bewegen; de geheele kikker
beweegt dan en de proef kan mislukken.

Daar de urine niet glucosevrij is, wordt getracht door
de vloeistof alkalischer te maken, de retentie voor glucose
te verhoogen. Daarom wordt eerst in de volgende 3
proeven 44, 45a en 4
5b de verhouding der opgeloste
moleculen secundair- en primair-phosphaat op 6 gebracht;
in de proeven 46a, 4
6b en 47 wordt alleen 2 Gr.
Na2HP04 (anh.) opgelost, hoewel de vloeistof hoe
langer hoe troebeler wordt, naarmate de reactie alkali-
scher wordt. Onder anderen moest daarom voor 47
de doorstroomings-vloeistof versch bereid worden. Het
bleek verder, dat het reduceerend vermogen van deze
doorstroomings-vloeistoffen snel verloren ging. In dit
alkalische milieu schijnt de zuurstof misschien onder
invloed der phosphaten dit te veroorzaken; althans het

-ocr page 83-

reduceerend vermogen in karbonaatoplossingen van even
sterk alkalische reactie vond ik veel minder verander-
lijk. In 4
6b werd ik namelijk verrast door een suiker-
vrije urine, maar ook de doorstroomings-vloeistof bleek
bij onderzoek volgens M a c 1 e a n geen suiker meer te
bevatten! In het vervolg werd dan ook de doorstroo-
mings-vloeistof onmiddellijk na de bereiding gebruikt
en van tijd tot tijd voor alle zekerheid het reduceerend
vermogen tegelijk met dat van de urine bepaald. De
volgende tabel bevat de laatste proeven van deze groep:

Proefnummer

Doorstroomings-vloeistof :

Urine:

Opmerkingen :

met
datum.

Ph

cH

Na2HPC>4
NaHüPO*-

Ph

cH

Kool-
zuur-
spanning

Reduceerend
vermogen.

44) 12 Maart\'20

I

0,031 o/o

( Ureumgehalte
j urine 0,0141 % .

45a) 12 Maart

7,38

0,42.10-\'

= 6

6,38

0,44.10-6

0,0 o/o

( 0,019 °/o
< en
(0,017 o/o

45b) 13 Maart

1

\' —

[ Ureumgehalte
1 urine 0,0191 %

46a) 16 Maart

7,64

0,23.10-\'

6,17

0,68.10-°

46b) 17 Maart

J

0,0 o/o

( zie
( tekst

47) 18 Maart

Reduceerend
vermogen

0,043 o/o

} — oo

Zeer geringe urine-
vorming.

0,020 o/o

l1/4uur doorstroomd

Wij zien dus hier, ofschoon de doorstroomings-vloei-
stoffen bijna steeds alkalisch en soms zelfs vrij sterk alka-
lisch waren, de urines steeds zuur en veelal sterk zuur.
Glucose wordt slechts voor een gedeelte tegen gehouden.

-ocr page 84-

B. Samenstelling der doorstroomings-vloeistof in proef 48 :

NaCl
KC1

0,5 «/«

0,01 "lo

0,013 u/o

0,05 °/o

0,02 o/o

CaCl2 anh.

glucose

ureum

NaH2POt anh. 0,0286 °l
Na2HPO.t 12 aq. 0,684 "/

0

0

In deze vloeistof is de verhouding van het opgeloste
aantal moleculen secundair- : primair-phosphaat — 8.
Het vriespunt moet, naar de samenstelling te oordeelen,.
wel liggen tusschen de waarden bij de vloeistoffen van
II A gevonden. Deze vloeistof is sterk troebel; ge-
durende de doorstrooming vormt zich een neerslag,
zoodat filtratie door een watje noodig is, om de bloed-
vaten van de nier niet te verstoppen. Voor proef 49
had ik aan de doorstroomings-vloeistof alleen 3 Gr.
Na2HP04 (anh.) toegevoegd; hoewel ik daar om het
dikke neerslag te vermijden het CaCl2-gehalte tot
0,0065 °/o verlaagd had, was ook deze vloeistof sterk
troebel en filtratie door een watje gedurende de proef
noodig. Om eene poging te wagen glucosevrije urine
met een phosphaathoudende doorstroomings-vloeistof te
krijgen wilde ik haar sterk alkalisch maken en ik voegde
aan een vloeistof, die overigens dezelfde samenstelling had
als in 49 op 1 L. 16 cM.3 0,25 norm. natriumhydroxyde
toe. Dit leidde tot eene mislukking; de vloeistof liep
zeer slecht door het vaatstelsel, waarschijnlijk door
zwelling van de vaten, want zij bleek veel te sterk
alkalisch te zijn, en ik kreeg dan ook zeer weinig urine
en kon geen reductiebepaling doen (proef 50). Daarom

-ocr page 85-

voegde ik in de volgende proef 51 aan 1 L. doorstroo-
rmngsvloeistof van gelijke samenstelling als in proef 49
4 cM.3 0,25 norm. NaOH toe. Deze vloeistof was ook
sterk opalesceerend en onder de proef vormde zich een
neerslag, zoodat filtratie door een watje noodzakelijk
was, dat eenige malen vernieuwd moest worden. De
volgende tabel bevat de uitkomsten der vier eerste
proeven dezer groep:

Proefnummer

Doorstroomings-
vloeistof :

Urine:

Opmerkingen.

met
datum.

Ph

cH

Ph

cH

Reduceerend
vermogen.

48) 22 Maart \'20

7,43

0,38.10-7

6,81

0,16.10-«

1 0,040 o/o"

< en
( 0,039 »/o

Koolzuurspanning urine 0,0%

49) 23 Maart

7,77

0,17.10-7

6,47

0,34.10-«

*) 0,021 %

50) 24 Maart

10,53

0,29.10-10

6,89

1,29.10-\'

De koolzuurspanning van
de urine wordt in het ver-

Reduceerend

volg niet meer gemeten,
daar zij volgens de vier

51) 26 Maart

vermogen
0,032 °/o

1 0,016 o/o
< en
f ± 0,01 %

laatste bepalingen niet meer
aantoonbaar is.

*) Reduceerend vermogen van de doorstroomings-vloeistof 0,0575 %.

De poging om met een alkalische phosphaat-oplossing
een glucosevrije urine- te krijgen gaf ik nu op. Immers
om de nier voor glucose te „dichten" zijn Ca-ionen
noodig. Zelfs de geringe hoeveelheid CaCl2, die aan
de doorstroomings-vloeistof van proef 49, 50 en 51 is
toegevoegd, blijft niet in oplossing, maar geeft aanlei-
ding tot een vlokkig neerslag van calciumphosphaat.
Het komt mij voor, dat bij aanwezigheid van phosphaten

-ocr page 86-

en bij de hier bruikbare reacties de concentratie der
Ca-ionen niet op een zoodanige hoogte kan worden ge-
houden, als noodig is voor het tegenhouden van glucose.
Voor karbonaathoudende oplossingen hebben R o n a
en T a k a h a s h i, zooals boven gezegd (blz. 63), aan-
getoond, dat de concentratie der calcium-ionen slechts
afhankelijk is van die der H-ionen en der HC03-ionen,
ten minste als de vloeistof verzadigd is aan calciumkar-
bonaat. In dit geval toch is de concentratie der CaC03-
moleculen standvastig en dus gebruik makende van de
reeds herhaaldelijk gebruikte schrijfwijze:
[Ca] [COo] = K [CaC03] = Kv maar ook is
[H] [C03] = K2 [HCOg] en dus [COs] =

en dus ook: [Ca] — K3- ^^

[HCOs]\'

Op analoge wijze kan men afleiden, dat in phosphaat-
oplossingen de concentratie der calcium-ionen afhankelijk
is van die der H-ionen en der phosphaat-ionen, als de
oplossingen verzadigd zijn aan calciumphosphaat. Bij
de in ons geval in aanmerking komende reacties zijn de
vloeistoffen ongetwijfeld, bij overmaat\'van calciumzout,
wel steeds verzadigd aan het secundaire calciumphos-
phaat en, vooral als de reactie wat alkalisch begint te
worden, zeker ook aan het tertiaire calciumphosphaat.
Daarbij is dan dus : [Ca] [HPOJ = K [CaHPOJ = Kx
en [Ca]3[POJ2 = K2.[Ca8(P04)2] = K3.

Verder is:

K4 [H2P04] = [H] [HPOJ en K5 [HPOJ = [H] [P04]
en dus: [Ca] = Kc en [Ca]3 = K7 ^^

Wanneer men dus een voldoende hoeveelheid kalk-

-ocr page 87-

zout heeft toegevoegd, om verzadiging aan de kalk-
phosphaten te bereiken, moeten de gegeven betrekkingen
vervuld ziin, en is dus de concentratie der Ca-ionen,
evenals bij aanwezigheid van karbonaat door de H- en
HC03-ionen, geregeld door die der H-ionen en der
HLPO4- en HP04-ionen. Ongetwijfeld is echter de
concentratie der Ca-ionen bij aanwezigheid van phos-
phaten, bij dezelfde reactie veel geringer dan bij aan-
wezigheid van karbonaten, dit hangt samen met de
uiterst geringe oplosbaarheid dezer calciumphosphaten.

De laatste proeven geschiedden met een zure door-
stroomings-vloeistof, waarbij volledigheidshalve het redu-
ceerend vermogen van de urine nog bepaald werd.
Het reduceerend vermogen van de urine was hierbij
,hoog, de glucose wordt nagenoeg geheel doorgelaten.
In proef 53 werd nog getracht met de dubbele hoe-
veelheid chloorcalcium het glucosegehalte van de urine
iets te verlagen. Dit had, zooals wel te verwachten
was in verband met de boven gegeven beschouwingen,
geen succes, trouwens de doorstroomings-vloeistof werd
dadelijk na het toevoegen van het chloorcalcium onder
flink roeren troebel en onder de proef vormde zich een
vlokkig neerslag, dat met wattepropjes moest tegen-
gehouden worden. Ik laat hier de samenstelling der
doorstroomings-vloeistof dezer proeven volgen:
NaCl 0,5 °/o
KC1 0,01 °/o

CaCL, anh. 0,013°/o (bij proef 53 0,026°/«)
glucose 0,05 °/o
ureum 0,02 °/o

NaH2P04 (anh.) 0(1375°/„|
Na2HP04 12 aq. 0,409 ?/,

proef

0,109 °/o

proef

ï 52

0,482 0/0

53

0,188 ®/o( proef

54a en 54b

-ocr page 88-

De verhouding tusschen de opgeloste hoeveelheden
secundair- en primair-phosphaat was zóó gekozen, dat

in proef 52 j^j^pQ" — 1> in proef 53 gelijk aan 1,5

en in 54a en b gelijk aan 0,5 was.

De uitkomsten van deze laatste proeven vermeldt de
volgende tabel:

Proefnummer

Doorstroomings-
vloeistof :

Urine:

met

Opmerkingen:

datum.

Ph

ch

Ph

ch

Reduceerend
vermogen.

[ Afscheiding van urine scheen

52) 29 Maart \'20

6,75

0,18.10-«

6,07

0,85.10-«

1 0,034 o/o
{ en
\' 0,034 "/o

I normaal te gaan, in 1 uur aan
) elke zijde ongeveer 0.4 cM3.
1 urine verkregen. Geen zwelling
i van de organen kon worden
\\ waargenomen.

53) 30 Maart \'20

6,88

0,13.10-6

6,36

0,43.10"«

0,035 o/o

/ In 3/4 uur aan elke zijde onge-
) veer 0,3 cM3. urine verkregen.

54a) 31 Maart

6,45

0,35.10-«

5,79

0,16.10-=

0,031 o/o

/ In 3h uur aan elke zijde onge-
) veer 0,3 cM3. urine verkregen.

54b) 1 A^ril

ureumgehalte :

0,0167 «/o

BESCHOUWING DER VERKREGEN
UITKOMSTEN.

Bij de bespreking der verkregen uitkomsten wil ik
in de eerste plaats er op wijzen, dat de „urines" die
ik bij mijn proeven verkreeg, naar mijn meening, vrij-
wel geheel als glomeruli-producten zijn te beschouwen.
Hamburger en zijn leerlingen konden geen invloed

-ocr page 89-

bespeuren bij hunne proeven van het afbinden der vena
portae renalis op het glucose-gehalte der urine. Ik zelf
kon dit bevestigen en vond verder, dat deze afbinding
ook aan het ureum-gehalte niets verandert (proeven 34
en 35). Bij de door Hamburger en zijn leerlingen
en ook door mij gevolgde methode van doorstrooming
worden de tubuli\' dus zeer waarschijnlijk niet of nauwe-
lijks doorstroomd; de doorstroomings-vloeistof bereikt
de venae portae renales ternauwernood bij deze wijze
van werken.

Gaan wij nu over tot een nadere bespreking van de
uitkomsten. Ik deed dus proeven met kikkernieren met
twee reeksen van doorstroomings-vloeistoffen. Deze
bevatten steeds 0,01 percent kaliumchloride, verder
natriumchloride en wel 0,5 of 0,6 percent al naar dit
voor het bereiken van den gewenschten osmotischen
druk vereischt werd. Verder bevatten de vloeistoffen
wisselende hoeveelheden calciumchloride, d.w.z. deze
waren toegevoegd, maar door het ter vastlegging van
de reactie opgeloste hydrokarbonaat, resp. phosphaat
vond steeds een omzetting plaats en ontstond na län-
geren of korteren tijd een neerslag, zoodat de vloeistoffen
wel steeds verzadigd konden worden geacht aan calcium-
karbonaat, resp. calciumphosphaat. De reacties van de
doorstroomings-vloeistoffen werden nu voor elke proef
vastgelegd en wel in de eerste reeks door telkens wis-
selende hoeveelheden koolzuur op te lossen naast een
bepaalde hoeveelheid natriumhydrokarbonaat en wel in
groep IA 0,285 percent, dat is dus
0,034 molec. NaHCOa
per liter, in groep IB 0,09 percent, of
0,011 mol. p. liter.
In de tweede reeks werd de reactie in de verschillende
doorstroomings-vloeistoffen bepaald door telkens wisse-

-ocr page 90-

lende verhoudingen van primair- en secundair-natrium-
phosphaat op te lossen. In groep IIA totaal 2 gram per
liter, in groep IIB 3 gram. De moleculaire concentratie
kan hierbij op ongeveer
0,015 resp. 0,023 gesteld worden.
Het ware zeker meer in overeenstemming met den
natuurlijken toestand geweest, wanneer ik in één door-
stroomings-vloeistof hydrokarbonaat en phosphaat samen
had gebruikt, en dan van het laatste een veel kleinere
concentratie, maar aangezien het mij niet mogelijk was,
een nadere analyse van de urine te maken, aangaande
het gehalte aan karbonaat en phosphaat heb ik deze
twee soorten van bufferstoffen afzonderlijk gehouden.

Ik behoef hier er wel niet aan te herinneren, dat deze
wijze van doorstroomen allerminst physiologisch is, een
dergelijke vloeistof zonder eiwit en zonder de tallooze
andere stoffen die in het bloed voorkomen, heeft onge-
twijfeld een geheel anderen invloed op de nieren dan
het natuurlijke bloed. Deze omstandigheid, alsmede de
bovengenoemde, dat bij mijn proeven alleen de glome-
ruli in aanmerking komen, moet dus ter dege in het
oog worden gehouden bij de beoordeeling, evenals het
feit, dat ik slechts met kikvorschen werkte. Er komt
echter nog iets bij. Om de werking der nieren goed
te beoordeelen, is het ook noodig, de snelheid van
afscheiding te weten en deze kon ik slechts bij bena-
dering vaststellen. Bij de kleine volumina, waarmede
ik te maken had, was dit niet nauwkeurig te doen.
Zeker bestonden er groote verschillen in de diurese,
zoo vond ik bij groep IB veelal een geringe diurese.

Ten einde mij omtrent de werking der nieren nog
een zoo goed mogelijk denkbeeld te vormen, voegde
ik aan de doorstroomings-vloeistoffen nog een weinig

-ocr page 91-

glucose (meestal 0,05 percent) en ureum (0,02 percent)
toe en bepaalde het gehalte der urine aan deze stoffen
in die gevallen, waarbij mij dat mogelijk was. Ik meende
de werking der nieren vooral dan als „normaal" te
kunnen beschouwen, wanneer suiker werd tegengehou-
den, ureum afgescheiden. Daar wij evenwel weten, dat
het vermogen der nieren ter afscheiding van verschil-
lende stoffen volstrekt niet voor al deze gelijkelijk gestoord
behoeft te zijn, maar dat integendeel deze functies van
de nieren meer of minder onafhankelijk van elkaar zijn,
is het zeer goed mogelijk, dat nieren, die suiker meer
of minder doorlieten, toch voor mijn doel nog als nor-
maal werkend konden worden beschouwd en omgekeerd.

Zooals in de inleiding gezegd, had mijn onderzoek
ten doel, stelselmatig na te gaan den invloed van wijzi-
gingen van de reactie van de doorstroomings-vloeistof op
die van de urine. Ik hoopte daardoor dan eenig inzicht
te krijgen in de beteekenis van de werkelijke (actueele)
reactie der urine onder normale en vooral pathologische
omstandigheden. Omtrent deze beteekenis toch is ons
tot dusver nog niet veel bekend. Uit het zooeven ge-
zegde is den lezer wel duidelijk, dat mijn proeven slechts
een voorloopige, kleine, bescheiden bijdrage kunnen ge-
ven tot de kennis omtrent het genoemde verband.

Ik veronderstelde aanvankelijk de mogelijkheid, dat
kleine veranderingen in de reactie der doorstroomings-
vloeistof, wellicht, althans in sommige gevallen, gepaard
zouden gaan met groote veranderingen in die van de urine,
wij weten immers hoe klein de reactie-veranderingen
van het bloed zijn, en hoe groot die van de urine
kunnen zijn. Evenwel, bij mijn proeven vond ik dit
niet, en om dan ook een zoo goed mogelijk beeld te

-ocr page 92-

verkrijgen, heb ik het gewaagd, de reactie van de door-
stroomings-vloeistof veel sterker te laten wisselen, dan
dit ooit in het normale lichaam kan voorkomen. Natuur-
lijk maakt ook deze omstandigheid, dat wij de uitkomsten
zeer voorzichtig moeten beoordeelen. Ik behoef er hier
wel niet op te wijzen, dat in het lichaam van mensch
of dier, wanneer daar onder pathologische omstandig-
heden eens duidelijke veranderingen tot stand komen
in de reactie van het bloed, dit wel steeds gepaard
gaat met het overgaan in het bloed van een aantal
stoffen, org\'anische zuren bijv., die normaal niet, of
althans in veel kleinere hoeveelheden daarin worden
aangetroffen. Dit gebeurde natuurlijk bij mijn proeven
niet, en toch is het heel goed mogelijk en zelfs wel
waarschijnlijk, dat juist door deze stoffen in vele gevallen
een invloed op de reactie van de urine wordt geoefend.
Intusschen meen ik toch, dat de uitkomsten van mijn
proeven, die dan toch in alle geval dit voordeel hebben,
dat zich de samenstelling van de doorstroomings-vloei-
•stof goed laat overzien, al wel de vermelding waard zijn.

Wanneer wij het tegenhouden van suiker en afschei-
den van ureum, althans niet tegenhouden hiervan, als
een kenteeken van eenigermate normale werking der
nieren mogen beschouwen, dan blijkt, dat in een goed
deel der proeven deze werking „normaal" of althans
meer of minder normaal is geweest. Dit was dan geheel
het geval in de groote groep IA (gehalte der door-
stroomings-vloeistof aan NaHCOs 0,285 percent of
0,034 mol. p. liter). Hoewel hier de koolzuurspanning
zeer sterk wisselde, van zeer laag in proef 22, tot 3,6
percent in proef 34 en zelfs tot 9,4 percent in proef
35 en de reactie daarbij begrijpelijkerwijze eveneens

-ocr page 93-

zeer sterk veranderde en wel van Ch = 0,30.10-8 tot
0,55.10"7 en dus van vrij sterk alkalisch tot bijna
neutraal, bleef de „urine" suikervrij en werd het ureum
steeds ongehinderd doorgelaten. Dit is op zich zelf
zeker wel eigenaardig en ik verwachtte het aanvankelijk
niet. Men is geneigd, voor dit tegenhouden van stoffen
door de nier een grooten invloed toe te schrijven naast
de reactie, aan de verhouding van de verschillende
kationen. Men denkt daarbij dan dus aan de verhou-
ding van vooral de Na-, K- en Ca-ionen. Door het
toenemen nu van het gehalte aan koolzuur veranderen
de concentraties der Na- en K-ionen zeker praktisch
niet. Maar niet alzoo die der Ca-ionen. Zooals wij
boven zagen, hebben wij in deze doorstroomings-vloei-
stoffen, die verzadigd aan CaC03 kunnen worden ver-

fHl

ondersteld, de betrekking: [Ca] = K rrn 1.

De [HC03] wordt bepaald door de concentratie van
het natriumhydrokarbonaat, en deze ondergaat bij wis-
seling van het koolzuurgehalte slechts onbeduidende
verandering. Maar de [H] wisselt van 0,30.10-8 tot
0,55.10-7 en zoo moet dus het gehalte aan calcium-
ionen eveneens, in deze proefreeks, ruim 18 maal grooter
worden. En toch wordt de glucose steeds tegenge-
houden.

In groep IB met 0,09 percent NaHCOs of 0,011 mol. p.
liter, wordt van de suiker steeds nog een aanzienlijk gedeelte
tegengehouden, zeker meer dan de helft, maar het ureum
wordt misschien niet geheel doorgelaten (proef 3
6b). Ook
in deze groep schijnt de retentie der glucose vrijwel onaf-
hankelijk van de reactie, die hier wisselt van 0,33.10—7
tot 0,15.10-6. In deze groep is, door de kleinere con-

-ocr page 94-

centratie der HC03-ionen, over \'t algemeen de concen-
tratie der calcium-ionen zeker wel grooter dan in \'groep
IA. De anionen spelen ongetwijfeld bij dit proces van
tegenhouden of doorlaten ook een groote rol.

In de groepen IIA en IIB wordt de glucose eveneens
niet geheel tegengehouden, maar in de meeste gevallen
toch nog wel voor ongeveer de helft. Zooals boven
besproken, vond ik, dat de suiker, althans het reduceerend
vermogen, in de met zuurstof verzadigde phosphaat-
oplossingen, vooral in de alkalische, vrij snel verdwijnt.
Men zou kunnen veronderstellen, dat dit proces, dat in
vitro reeds zoo gemakkelijk plaats vindt, bij het door-
stroomen der nieren met dergelijke phosphaatoplossingen
in de cellen nog sneller plaats vindt en dat dus het
slechts ten deele terugvinden van de suiker in de urine
berust op omzetting, niet op terughouden. Was dit niet
het geval, dan zou men den indruk krijgen, dat bij deze
proefreeksen de reactie wel van invloed is op het door-
laten van suiker. Immers in proef 51, met een zeker
. vrij sterk alkalische reactie van de doorstroomings-
vloeistof is het reduceerend vermogen der urine slechts
0,01 tot 0,016 percent, terwijl in proeven 52-54, met
een zure doorstroomings-vloeistof dit ruim 0,03 percent
bedraagt. Dit zou dan beteekenen, dat een laag gehalte
aan calciumionen voor de ondoorgankelijkheid voor
suiker gunstig is, althans niet nadeelig, want zooals
boven afgeleid, ook in de phosphaatoplossingen is de
concentratie der Ca-ionen afhankelijk van de reactie;
zij is hier over \'t algemeen echter veel lager dan in de
karbonaatoplossingen en in de alkalische oplossingen
zeker uiterst klein. Het ureum wordt ook bij de phos-
phaatoplossingen nergens duidelijk tegengehouden, hoewel

-ocr page 95-

in een paar gevallen een aanduiding daarvoor werd
gevonden. Dit dus wat betreft de boven door mij ge-
stelde criteria voor een meer of minder normale werking
der nieren.

Beschouwen wij dan nu eens de met de verschillende
doorstroomings-vloeistoffen verkregen glomeruli-„urines"
nader, dan trfeft ons wel in de eerste plaats, dat steeds
de urine een grootere concentratie der waterstofionen
heeft, dan de vloeistof, die haar heeft te voorschijn
geroepen. Dit is, zooals gezegd, steeds het geval, ook
bij de alkalische vloeistoffen. Dit is wel niet, zooals ik
verwacht had. Men is geneigd te meenen, dat de nier
zoo doelmatig mogelijk de doorstroomings-vloeistof, wat
haar reactie betreft, zou regelen. Men zou dus bij een
alkalische vloeistof een nog sterker alkalische urine ver-
wacht hebben, evenals bij de zure vloeistof een nog
sterker zure urine, doch alleen het laatste bleek het
geval te zijn. Dit maakt dan ook, dat om een duidelijke
alkalische urine te krijgen, de doorstroomings-vloeistof
vrij sterk alkalisch moet zijn, ofschoon wij weten, dat
bij den mensch en de hoogere dieren het door het ge-
bruik van alkaliën, waardoor ongetwijfeld de actuëele
reactie van het bloed toch nog slechts zeer zwak al-
kalisch wordt, gemakkelijk gelukt, de urine duidelijk
alkalisch te krijgen. In dit opzicht zijn de proeven met
een aan hydrokarbonaat arme doorstroomings-vloeistof
eigenaardig. In proef 36a bijv. is de doorstroomings-
vloeistof duidelijk alkalisch, ph — 7,48, de urine echter
sterk zuur, pn — 6,15. De koolzuurspanning is in de
urine onveranderd gebleven en dus ook het gehalte aan
H2C03. Hier missen wij nu wel een nadere analyse
van de samenstelling van de urine en eveneens een

-ocr page 96-

doorstr. isPoetst.

Fig. 5. Reeks I graphisch voorgesteld. De punten van groep I B zijn door een lijn verbonden,

-ocr page 97-

nader inzicht in de reactie en de samenstelling van de
vloeistof, nadat deze de nieren heeft gepasseerd. Maar
wij kunnen ons toch wel niet anders voorstellen, dan
dat hier de reactie van de doorstroomings-vloeistof
door de werking der glomeruli nog meer alkalisch is
geworden.

In de tweede plaats treft ons bij onze uitkomsten,
dat met kleine veranderingen van de reactie der door-
stroomings-vloeistof over \'t algemeen geen groote ver-
anderingen in die van de urine gepaard gaan, ook niet
waar men die nog het meest zou verwachten, namelijk
wanneer de vloeistof kleine veranderingen ondergaat in
de buurt van de natuurlijke, dus bijna neutrale reactie.
Evenals wel steeds bij proeven met organismen hebben
wij ook hier te doen met onregelmatigheden door den
verschillenden aard en toestand der proefdieren. Maar
niettegenstaande de moeilijkheden, die door deze onregel-
matigheden worden veroorzaakt, meen ik toch wel ge-
rechtigd te zijn tot de genoemde meening. Maar voor
den gang van zaken in het normale ongeschonden dier,
en vooral voor dien bij den mensch en de hoogere dieren
kan men in dit opzicht uit mijn uitkomsten natuurlijk
niet veel besluiten.

Om een gemakkelijk overzicht van mijne uitkom-
sten te krijgen heb ik deze in twee figuren graphisch
voorgesteld. Figuur 5 geeft die van de reeks I, figuur 6
die van de reeks II. Hier is op de abscis afgezet de
reactie (
ph) van de doorstroomings-vloeistof, op den
ordinaat die van de daarbij behoorende urine. Wan-
neer deze reacties steeds gelijk waren, zouden wij een
rechte lijn krijgen, door den oorsprong gaande. Deze
lijn is in de figuren geteekend en men kan daardoor

-ocr page 98-

6,07-

i6,4-7

.r

5,79-

J*-

(v

Py c/oorstroomingsvioelstcif

K\' \' "fc?^ TN
00 *7 "vt

•O" * t> £ ^ ^

8

•o

Fig. 6. Reeks II graphisch voorgesteld. De punten van groep II A zijn door een lijn verbonden; hun
absciscijfers staan onder de as vermeld, die van II B er boven.

-ocr page 99-

met één oogopslag zien, in hoever de reacties van
doorstroomings-vloeistoffen en bijbehoorende urines uit-
eenloopen. Zoo zien wij onmiddellijk, dat alle urines
zuurder zijn, dan de bijbehoorende doorstroomings-
vloeistoffen.

Ik zeide boven reeds, dat de reactie van een min of
meer sterk alkalische doorstroomings-vloeistof door de
werking der nieren, van de glomeruli althans, niet naar
de normale, bijna neutrale, schijnt verschoven te worden.
Maar beter ongetwijfeld slaagt de nier er in een zure
reactie naar de normale te verschuiven. In dit opzicht
kan de nier zeer krachtig werkzaam\' zijn en zelfs bij
zeer zure doorstroomings-vloeistoffen is de urine soms
nog aanmerkelijk sterker zuur. Zeer duidelijk is dit wel
bij de proeven met phosphaatoplossingen; in proef 54
bijv. slaagt de glomerulus er in bij de sterk zure reactie
van de vloeistof,
ph = 6,45, een nog veel sterker zure
urine, pH — 5,79, af te scheiden. Het blijkt dus wel zeer
duidelijk, hoezeer de glomeruli van de (kikvorsch)nieren
er op zijn ingericht, zure stoffen af te scheiden. Bij deze
beschouwing richten wij als vanzelf onze aandacht op
het koolzuurgehalte van de urine. Bij de functie der
nier-cellen wordt koolzuur gevormd en men zou zich
kunnen voorstellen, dat de grootere concentratie der urine
aan H-ionen zou moeten worden toegeschreven geheel
of althans voor een deel aan dit koolzuur. Ongetwijfeld
heeft dit aldus gevormde koolzuur wel eenigen invloed,
maar de koolzuurspanning van de Mrines in de proef-
reeks II, dus met phosphaten, is uiterst gering, zoo
zelfs, dat ik dezelver grootte veelal niet kon bepalen.
Hierdoor wordt het dus wel waarschijnlijk, dat de
hoogere zuurgraad van de urine voor\'t grootste deel moet

-ocr page 100-

worden toegeschreven aan de afscheiding uit de door-
stroomings-vloeistof van stoffen met zure eigenschappen.

In de figuren 5 en 6 zijn de reacties der urines van
groep IB en van IIA door een lijn vereenigd. Deze lijnen
zijn vrij grillig gevormd. De loop van de lijn van IB is
al zeer zonderling; hier zou bij het zuurder worden
van de doorstroomings-vloeistof de urine minder zuur
worden. Het is wel waarschijnlijk, dat hier onregel-
matigheden door den toestand der proefdieren in het spel
zijn, maar het is ook mogelijk, dat bij dit lager gehalte
aan hydrokarbonaat en hoog koolzuurgehalte de nier
meer en meer abnormaal gaat werken, zoodat de urine
in samenstelling begint te naderen tot die van de vloeistof.
Hier zou misschien weer tegen pleiten, dat in proef 39a
de koolzuurspanning van de urine aanmerkelijk lager
is dan die van de doorstroomings-vloeistof. In alle geval
is aan het beloop van deze lijn van IB niet veel te
hechten. Het grillige beloop van de lijn van IIA
is zeker wel voor een goed deel toe te schrijven aan
het niet goed gefixeerd zijn van de reactie van de
doorstroomings-vloeistoffen bij het betrekkelijk lage ge-
halte aan phosphaten (2 Gr. per liter). Beschouwen wij
den gang der reacties in IA, dan neigen wij er toe,
aan te nemen, dat ook hier, bij het grooter worden
van de koolzuurspanning, de reacties van urine en
doorstroomings-vloeistof tot elkaar naderen. Maar zeer
duidelijk is dit verschijnsel niet en in IIB is dit laatste
zeker wel niet het geval bij het zuurder worden van
de doorstroomings-vloeistof, hoewel toch ook hier de
afwijkingen niet grooter worden,, wat wij aanvankelijk
hadden verwacht.

Wij zien, dat de zuurste reactie van de urine werd

-ocr page 101-

gevonden in proef 54a (phosphaat-proef) en de meest
alkalische in proef 22 (karbonaat-proef). Deze uiterste
reacties waren:
ph — 5,79 of Ch — 0,16.10~5 en
Ph = 7,79 of 0,16.10-7; deze schijnen nog volstrekt
niet „onphysiologisch" te zijn, bij den mensch althans
vond Ring er waarden van zelfs 0,1.10-4 en wat de
alkalische reacties betreft ook waarden, die niet veel
verschillen van de hier gevondene, n.1. 0,29.10-7.

Zooals gezegd, kon ik van de „urines" geen nader
onderzoek naar de samenstelling verrichten. Evenwel
kunnen wij met behulp van de in de inleiding vermelde
beschouwingen toch nog eenig nader inzicht krijgen
omtrent de afscheiding door de glomeruli van de de
reactie bepalende stoffen, in de eerste reeks zijn dit
natriumhydrokarbonaat en koolzuur, in de tweede pri-
mair- en secundair-phosphaat. Er komen daarbij nog
wel bijzonderheden aan den dag, die de moeite der
vermelding waard zijn. Beschouwen wij eerst eens groep
IA, de groep met 0,034 mol. NaHCO;i per liter in de
doorstroomings-vloeistof. Wij zien dan, dat vooral in
de buurt van de natuurlijke reactie de verschillen tusschen
deze vloeistof en de afgescheiden urines over \'t algemeen
niet zeer groot zijn, wat de reactie betreft. Bij sterker
alkalische reacties worden deze verschillen grooter, het
schijnt, dat de graad van alkaliteit van de urine moeilijk
boven een zekere grens kan komen. Vergelijken wij
nu daarmee eens proef 36a van IB, met een door-
stroomings-vloeistof van slechts 0,01 i mol. NaCHOs
per liter, dan zien wij zeer belangwekkende verschillen.
In deze proef toch, waar deze vloeistof eveneens een
tamelijk normale reactie had, was deze bij de urine zeer
sterk verschillend.

-ocr page 102-

reactie doorstroom.vl. reactie urine

proef 28 (IA) pH =7,47 CH =0,34.10~7 pH = 6,96 Ch^ 1.08.10~7
„ 36a(IB) „ 7,48 „ 0,33.10"7 tf 6,15 „ 0,71.10~6
En berekenen wij met behulp van de vergelijking:

— p^r waarin dus [HCOs] de concentratie
[H2CU3J [HJ

der hydrokarbonaationen, dus van het natriumhydro-

karbonaat, en [H2C03] die van het koolzuur voorstelt,

terwijl K de dissociatie-constante volgens de laatste

opgave 4,4.10-7, is, deze verhouding voor doorstroo-

mings-vloeistof en urine, dan vinden wij:

[hcq3]
[h,cq3]

doorstroom.vl. urine

proef 28 13 4,1

„ 36a 13,3 0,62

De koolzuurspanningen in proef 28 van vloeistof en
urine zijn 5,6 en 4,8 percent, in proef 36a zijn zij gelijk
en wel 1,6 percent. Zien wij van het toch ook betrek-
kelijk geringe verschil in proef 28 af, dan zien wij, dat
hier de concentratie in de urine aan natriumhydrokar-
bonaat ruim 3 maal kleiner is dan in de doorstroomings-
vloeistof, maar in proef 36a is de urine bijna 22 maal
armer aan karbonaat dan de doorstroomings-vloeistof.
Hier blijkt dus wel zeer duidelijk, hoe de glomeruli
er naar streven, om bij een gering gehalte aan alkali,
(natriumhydrokarbonaat) dit zooveel mogelijk tegen
te houden. Wanneer de doorstroomings-vloeistof drie
maal armer wordt aan hydrokarbonaat, dan wordt
de „urine" ongeveer 21 maal armer daar aan. Het is
wel duidelijk, dat wanneer men het verband tusschen
reacties van doorstroomings-vloeistof en urine wil onder-

-ocr page 103-

zoeken, men moet zorgen, dat het gehalte aan voor de
reactie van beteekenis zijnde anionen standvastig blijft.
Men kan geen proeven van IA en IB in dit opzicht
samenvoegen. Ik laat hier voor nog een paar proeven
met karbonaatoplossingen de genoemde verhoudingen

volgen:

[HCOs]
[H,CO»;

I_

koolzuurspann. percent.

doorslr.vl.

urine

doorstr.vl.

urine

proef 22

147,0

28,0

zeer laag

geschat op 2

„ 30

19,1

10,2

4,2

3,9

„ 33

8,3

8,1

6,7

5,9

Wij zien hier nog eens weer het verschijnsel, dat
reeds besproken is, dat ook bij de sterker alkalische
doorstroomings-vloeistoffen de nier het alkali schijnt
terug te houden en wij zien hier ook, dat bij omstreeks
normale reactie merkwaardiger wijze dit verschijnsel
afneemt. In alle geval blijkt dus, dat in onze proeven
de glomeruli van de kikvorsch-nier over \'t algemeen
het alkali (NaHCOs) tegenhouden, vooral wanneer het
gehalte aan NaHCO;, laag is; door de in mijn proeven
daarbij veelal gevonden geringe diurese wordt dan de
afscheiding van dit alkali nog meer beperkt.

Beschouwen wij ten slotte de uitkomsten der phos-
phaat-proeven van dit gezichtspunt, dan vinden wij die
in IIA wel wat onregelmatiger dan in IIB, een ver-
schijnsel, dat ik reeds besprak, maar over \'t geheel vind
ik niet zulke groote verschillen in deze uitkomsten
der groepen IIA en IIB als ik die vond bij de groepen
IA en IB. Nu verschillen de concentraties der phos-
phaten in de groepen IIA en IIB ook betrekkelijk slechts
weinig. Evenwel krijg ik toch ook hier den indruk,

-ocr page 104-

dat bij gelijke reactie van doorstroomings-vloeistof, die
met het kleinste gehalte aan phosphaten de zuurste
urine geeft (afgezien van proef 41). Wanneer ik ook
hier eens de verhouding bereken tusschen de concen-
traties van het alkalisch en zuur gedeelte van het buffer-
mengsel, hier dus het secundaire en het primaire phosphaat,
of de ionen HP04 en H2P04, met behulp van de in
de inleiding vermelde vergelijking :

r^^^l — waarin nu K de dissociatie-constante
LHjjPOJ [HJ

van het ion H2P04, die 0,83 X 10~7 is, dan vinden wij:

[hp04]

[h2P04]

doorstroom.vl. urine

proef 48 2,19 0,52

„ 53 0,64 0,20

„ 54a 0,24 0,052

En wij zien hier dan zeer duidelijk, hoezeer de
glomerulus het zure ion H2POt gemakkelijker afscheidt
\'dan het ion HPO,t. Daar ik de totale concentratie in
de urine niet ken, kan ik ook niet nagaan, hoe het
staat met de werkelijk afgescheiden hoeveelheden. Wel
meen ik, dat het vermogen, het ion H2P04 af te scheiden
en dus een veel zuurdere urine te leveren dan de door-
stroomingsvloeistof, nog meer ontwikkeld is, dan om
uit de karbonaatoplossingen een sterker zure vloeistof
af te scheiden. Ook in proef 54a is de urine veel
sterker zuur dan de doorstroomings-vloeistof, terwijl in
proef 39a het verschil veel kleiner is, hoewel daar de
reactie nog lang niet zoo zuur is als in proef 54a.

Ook de kikvorsch-glomerulus zou dus in het bijzonder
in staat zijn een „zuurder" worden van het bloed te

-ocr page 105-

voorkomen door afscheiding van phosphaat, het zout
dat ook bij den mensch bij voorkeur daarvoor wordt
gebruikt, hoewel de concentratie daarvan in het bloed
zeer klein is.

Met inachtneming van alles, wat omtrent de betee-
kenis van mijn uitkomsten boven is uiteengezet, is het
dus gebleken, dat de glomeruli van de kikvorsch-nier
slechts in staat zijn reguleerend voor de reactie van
het „bloed" te werken, wanneer deszelfs reactie naar
den zuren kant is verschoven. Daarbij is niet gebleken,
dat een kleine verhooging der concentratie der H-ionen
aanleiding geeft tot een veel grootere verhooging in de
urine, m.a.w. geen snel intreden van de reguleering,
zoodra de reactie van het bloed een weinig in genoem-
den zin is veranderd. Wel is gebleken, dat de glo-
meruli van de buffer-mengsels het „alkalisch gedeelte",
het hydrokarbonaat en het secundaire phosphaat veel
minder gemakkelijk doorlaten dan het zure gedeelte,
het koolzuur of het primaire phosphaat. Dit verschil
komt sterk aan den dag, wanneer de concentratie van
het buffer-mengsel klein wordt. Alsdan schijnt de glome-
rulus het alkalisch gedeelte hardnekkig tegen te houden.

Tot mijn spijt ontbreekt mij den tijd en de gelegen-
heid, deze onderzoekingen verder voort te zetten, hoewel
de uitkomsten daartoe wel zeer uitlokken. Door voort-
gezet onderzoek, komt ongetwijfeld het nu nog eenigszins
eigenaardige gedrag van de kikvorsch-nier in een helder-
der licht.

-ocr page 106-
-ocr page 107-

STELLINGEN.

1. Het is niet waarschijnlijk, dat schommelingen van de water-
stofionenconcentratie van het bloed in de eerste plaats verantwoordelijk
-moeten worden gesteld voor de groote wisselingen in de actueele
reactie der urine. ,

2. Micromethoden om van het bloed het reduceerend vermogen
en het ureumgehalté te bepalen, kunnen voor klinische doeleinden
voldoende nauwkeurig zijn.

3. Bij collaps geve men geen adrenaline.

4. Het voorschrijven van zouteloos diëet ter voorkoming van
habitueelen abortus is voorbarig.

5. De anaphylactische shock wordt veroorzaakt door een veran-
dering in den physischen toestand van colloïdale stoffen, die in het
bloed voorkomen.

6. Bij spondylitis tuberculosa verdient de operatie van A 1 b e e
aanbeveling.

7. Voor de dystrophia adiposo-genitalis heeft een laesie van centra
in de omgeving van den derden ventrikel groote beteekenis.

8. Op de thyreoïdea hebben zenuwen een secretorische functie.

9. De opvatting van Birch-Hirschfeld, dat de inter
mitteerende exophthalmus door een belemmerde veneuze afvoer ontstaat,
is niet aannemelijk.

10. De spekstolsels in het hart zijn agonale producten.

11. Bij zuigelingen kan koorts een alimentairen oorsprong hebben.

12. De meniscus van het kniegewricht is niet als een uitbreiding
van een gewrichtsoppervlakte te beschouwen.

-ocr page 108-
-ocr page 109-
-ocr page 110-
-ocr page 111- -ocr page 112-