Wijsgeerige beschouwingen
over de veihouding tusschen staatkunde
en zedeleer.
DR- J. S. BARBAS.
WIJSGEERIGE BESCHOUWINGEN
OVER DE VERHOUDING TUSSCHEN
STAATKUNDE EN ZEDELEER.
WIJSGEERIGE BESCHOUWINGEN
OVER DE VERHOUDING TUSSCHEN STAATKUNDE
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
OP VRIJDAG 2 JULI 1920
TE DRIE UREN
DOOR
GEBOREN TE BEMMEL.
V
Electrische Drukkerij
EMMERICH / RHEIN
1*9*2*0
-ocr page 8- -ocr page 9-Bij de beeindigung van dit proefschrift gedenk ik in de
eerste plaats met dankbare vereering hem, wiens bezielend
voorbeeld mij tot de studie (der Wijsbegeerte heeft gebracht.
De colloquia, die ik gedurende het jaar 1911 —1912 met wijlen
Professor Ritter te Utrecht mocht \'houden, waren mij de open-
baring van een geheel nieuw geestesleven. Slechts korten tijd
heb ik zijn onderricht mogen genieten, niet te kort evenwel om
mij voor mijn geheele leven het stempel van zijnen géést te
doen dragen.
Hooggeachte Promotor, Professor Ovink, voor Uwe
voorlichting en leiding bij mijne studie ben ik U van harte
dankbaar. Gedurende vele jaren heb ik mogen genieten van
Uwe omvangrijke en diepgaande kennis, die steeds voor mijne
moeilijkheden de oplossing wist. Mijne betrekking liet mij,
helaas, niet toe Uwe colleges te volgen, doch des te meer
waardeer ik de groote welwillendheid, waarmede gij met miine
bijzondere omstandigheden hebt rekening gehouden en Uw
tijd voor mij hebt beschikbaar gesteld. De uren in Uw studeer-
vertrek doorgebracht zullen door mij niet worden vergeten.
Grooten dank ben ik ook U verschuldigd, hooggewaar-
deerde Professor van der Vlugt, voor Uwe hulp bij de bewer-
king van dit proefschrift. Uwe leiding heb ik ten zeerste op
prijs gesteld. Was Uwe critiek streng, zij was steeds opbouwend
en werd geoefend op die hoffelijke wijze, die Uw géheéle
bestaan kenmerkt.
Hooggeachte Hoogleeraren en oud-Hoogleeraren der
Rechtsgeleerde faculteiten te Utrecht en te Leiden, het is mij
een voorecht thans in de gelegenheid te zijn, uiting te kunnen
geven aan. mijne gevoelens van dankbaarheid jegens U, die
door Uwe tegenmoetkomendheid mij de studie in de Rechts-
en in de Staatswetenschap indertijd hebt mogelijk gemaakt.
Zeer veel ben ik U verplicht, hetgeen gij voor mij hebt gedaan
leeft bij mij in dankbare herinnering voort.
Hooggeachte Vriend, Doctor Wolf, het is thans zestien
jaren geleden, dat ik tot U kwam met het verzoek, mij te willen
inleiden in de klassieke wetenschap. Gij hebt toen die taak
op U genomen en haar volvoerd op eene wijze, die een schitte-
rend getuigenis was, zoowel van Uwe groote gaven als docent
als van Uwe diepgaande wetenschap. Geene moeilijkheid is er
sedert geweest, die ik niet met U heb besproken, geêné
schrede heb ik gedaan op wetenschappelijk gebied zonder
vooraf Uw raad intewinnen. In mijne verschillende studiën
hebt gij mij steeds bijgestaan, waartoe Uwe omvangrijke kennis
U tuimschoots in de gelegenheid stelde. Hetgeen ik aan U
verplicht ben, kan niet in deze weinige regelen ook sléchts
maar worden aangeduid. Moge het mij vergund zijn nog
zeer vele jaren de voorlichting te genieten van Uwe groote
schei\'pzinnigheid en worde daarnaast onze \'trouwe vriendschap
nimmer verbroken.
HOOFDSTUK I.
De staatkunde vrij van de zedeleer........11
HOOFDSTUK II.
De staatkunde gebonden aan de zedeleer......61
Verhouding van staatkunde en individueele moraal . . , 103
HOOFDSTUK IV.
Middelen tot verbetering van den bestaanden toestand , 132
■\'?: -y-
■ \'J \'
• ■ ■ (■. \' \' :
■I
-ocr page 13-\'0oürf. f.ü\'j Tig xaxuv ävn y.av.ov
Tin UTiodä), üDjl TidvTOTE To äyaftöv
diioy.ETE elg äXh\'jlovg xal Eig JtavTag.
Paul Apost. ad Thess. prima, ep.
Wenn die Gerechtigkeit untergeht,
so hat es keinen Werth mehr, daß
Menschen auf Erden leben.
Kant. Rechtslehre.
Er is geen onderdeel der menschelijke wetenschap, dat
niet door een of meer wijsgeeren is bewerkt. Eene wijsbe-
geeite zonder wetenschap is niet bestaanbaar en het behoeft
dan ook\'geene verwondering te verwekken, dat de meeste phiio-
sofen de behoefte hebben gevoeld om naast de uiteenzetting van
hun stelsel, een bijzonder gebied van menschelijke kennis te bear-
beiden, al ware het slechts om hierdoor het verband met de werke-
lijkheid niet te verliezen en hun geest te bewaren voor te
groote afgetrokkenheid. „Le penseur suppose 1\'érudit et, ne
fût-ce qu\'en vue de la sévère discipline de l\'esprit, il faudrait
faire peu de cas du philosophe, qui n\'aurait pas travaillé une
fois dans sa vie à éclaircir quelque point spécial de la
science." 1). De algemeene staatsleer is voor zeer velen dei
groote \'wijsgeeren dit „point spécial de la science" geweest
cn een geschiedenis dier wetenschap bevat de namén van philo-
sofen van Thaïes van Milete af, tot op den tegenwoordigeïï
tijd. Het ware dan ook wel eigenaardig, indien eene instel-
ling als de staat, zoo \'diep ingrijpend in het leven van het
individu, niet tot voorwerp van onderzoek strekte van die we-
tenschap, die den mensch in het middelpunt van hare belang-
stelling plaatst, terwijl omgekeerd de \'mensch steeds in meerdere
of mindere mate, afhankelijk van zijne verstandelijke ontwikke-
ling, maar in eenige mate -zeker, zijn geest met wijsgeerige
bespiegelingen bezig houdt en deze, meestal onbewust, tot richt-
snoer van zijne daden maakt. • •
Maar omgekeerd is eene wetenschap tonder wijsbegeerte
niet mogelijk en ook de (ontwikkelde mensch moet er voor-
durend aan herinnerd worden dat het bijzondere alleen be-
teekenis en waarde heeft als deel van het geheel. Het gevaar.,
- ï -
dat zulks uit het oog wordt verloren, is niet denkbeeldig en
de menschelijke gemakzucht en bekrompenheid hebben te allen
tijde den strijd tegen dit kwaad noodig gemaakt. Zoo vraagt
reeds de meest verlichte onderwijsminister, dieu Pruissen oo.it
bezeten heeft, den grootsten Duitschen wijsgeer om raad, welke
voorschriften hij moet uitvaardigen, opdat de studenten zich
niet alleen bezig zullen houden met de studie voor hun eigen
beperkte speciale examenwetenschap, maar ook vrijwillig de
niet-verplichte colleges in de wijsbegeerte zullen volgen en
zijn betoog voor het wenschelijke van dit laatste steunt op het
begrip van de juiste beteekenis der wetenschap. ....... dass
das bischen Richterei, ja selbst Theologie und Arznei-Gelahrt-
heit unendlich leichter und in der Anwendung sicherer wird,
wenn der Lehrling mehr philosophische Kenntnis hat, dass
man doch nur wenige Stunden des Tages Richter, Advocat,
Prediger, Arzt und in so .vielen Mensch ist, wo man noch
andere Wissenschaften nötig hat." (Brief van i Augustus 1778
door Freiherr von Zedlitz aan Kant geschreven.)
Ook van dit standpunt beschouwd, moet de algemeene
staatsleer wijsgeerig worden bewerkt, zal zij inderdaad zijn,
wat haar naam aanduidt.
De beschouwingen omtrent de verhouding van staat en
individu en der staten onderling in het internationale verkeer
bevatten alle een wijsgeerig element en kunnen aan een philo-
sophisch onderzoek onderworpen worden, doch zeer in het
bijzonder is zulks het geval met de verhouding van staat en
zedeleer,l) mede een van de oudste deelen der wijsgcerige
wetenschap, ja vaak beschouwd als de wijsgeerige
wetenschap xar\' ègoy/jr. Thans heeft de wereldoorlog van 1914
—1918 het probleem van de staatkunde en moraal weder in ziin
vollen omvang op den voorgrond gebracht en de vraag doen
stellen, wat de oorzaak is van het oneindige leed, dat over de
wereld is uitgestort en welke 1 de middelen zijn om eenè her-
haling te voorkomen.
„Ein grosser Teil der politischen Leiden liegt in den inter-
nationalen Verhältnissen der Staaten und in dem völligen
Mangel eines ausgebildeten und anerkannten Völkerrechts."
Het moge zoo zijn, dat een groot deel van de rampen, cl ie de
menschheid in de jaren 1914—1918 \'hebben getroffen, door
bovenstaande uitspraak voldoende wordt verklaard, een belang-
rijk deel is een uitvloeisel van de miskenning der zedewetten
en het stellen van andere ethische normen voor den staat dan
die voor de individuen algemeen geldend worden geacht.
Er is in den jongsten oorlog ontzettend tegen de zedewet
gezondigd en dat niet alleen door ondergeschikte organen van
dc:i staat of door mindere goden in de militaire hierarchie.
Het is gebleken, dat de staatkunde ook thans nog, evenals
vroeger, het staatsbelang boven alles stelt — tenminste wat
door de s\'taatslieden van een bepaald land als zijne hoogste
belangen wordt beschouwd, waarbij vaak persoonlijke en stan-
denbelangen met. het staatsbelang worden vereenzelvigd — en
dat men in de keuze der middelen weinig nauwgezet is. Aan
dit optreden ligt eene theorie Uen grondslag, die, hoe vaak
aangevochten en theoretisch verslagen, toch voldoende kracht
overhield om de eeuwen door te blijven bestaan, geworteld in
de beide grondtrekken van het menschelijk karakter, eerzucht
en egoisme, de theorie, dat de staat niet, zooals het individu,
onderworpen is aan de voorschriften der moraal, doch geheel
vrij is in de keuze der middelen, mits deze slechts voeren
tot het beoogde doel. Toch is het een bekend verschijnsel,
dat deze theorie in den tegenwoordigen tijd moeilijker wordt
verdragen dan zulks vroeger het geval was. Een bewijs hier-
voor ligt in het feit, dat de staatslieden thans meer dan ooit
gedwongen zijn den schijn van het recht te handhaven; meer
dan den schijn is vaak niet mogelijk, want nog steeds is praktisch
het recht van den overwinnaar een geheel ander dan dat van
den overwonnene. In het algemeen \'waagt men het thans niet
meer, openlijk zijne machiavellistische grondbeginselen te ver-
kondigen en van zijne staatkunde even openhartig getuigenis
af te leggen, als Frederik \'de Groote dit deed, die er geen
bezwaar in zag te verklaren, dat voor hem de politiek vaak
het tegendeel was van het geen de individueele ethiek voor-
schrijft en zijne meening aldus verdedigt: dat de vorsten nu
éenrnal voor de verwezenlijking hunner plannen zich niet hou-
den kunnen aan hetgeen zij zeiven van hunne onderdanen
eischen, al wil hij deze gewoonte ook niet verdedigen. „Diese
Kunst (d. ,h. die Politik) erscheint, wie ich gestehe, vielfach
als das Gegenteil der Privatmoral. Sie ist aber die Moral
der Fürsten, die sich auf Grund eines stillschweigenden Ueber-
einkommens und zahlloser geschichtlicher Beispiele leider gegen-
seitig" das Vorrecht verliehen haben, ihren Ehrgeiz um jeden
preis zu befriedigen immer nur das zu tun, was ihr Vorteil
erheischt. Zu diesem Zweck brauchen sie entweder Feuer
oder Schwert oder Ränke, Listen und Verhandlungen. Sie
spotten selbst der gewissenhaften Beobachtung der Verträge,
die, um die Wahrheit zu sagen, nichts als falsche and treulose
Schwüre sind. Nicht verteidigen will ich hier die Staatskunst,
die durch den steten Brauch der Völker bis auf die Gegenwart
sanktioniert worden ist. Ich setze einfach die Gründe aus-
einander, die jeden Fürsten nach meiner Meinung zwingen,
der Praxis zu folgen, die den Betrug und den Missbrauch der
Macht autorisiert."
Zulk eene uitspraak is thans onder den drang dei-
publieke meening ondenkbaar in den mond van een verant-
woordelijk staatsman. Maar in de practijk heeft de z. g. „moral-
freie Politik" steeds hare aanhangers gehad en heeft zij deze
nog thans, zoowel binnen de grenzen van den staat in de ver-
houding tusschen volk en overheid, als in het verkéór der
staten onderling. Zij, die staatkundige en individueele moraal
in wezen gelijk achten, hebben steeds de zeer kleine minder-
heid gevormd en er zijn teekenen, dat, naarmate deze theorie
in schijn toeneemt in gezag en invloed, haar tegenstandster
in het verborgen des te krachtiger is. Men heeft geleerd,
de openbare meening te ontzien, maar is het mogelijk, buiten
haar om zijn doel te bereiken, dan behoeven de middelen den
toets der individueele moraal niet te kunnen doorstaan. Om
hierin verandering te brengen ware noodig verandering van
den mensch en al is deze niet uitgesloten, het is een lange
weg, die tot dit doel leidt. De menschheid, aan zich zelve
overgelaten komt slechts moeizaam voorwaarts op den weg
der ontwikkeling. „Von einem höheren, metaphysischen Stand-
punkte gesehen, stellt sich diese Entwicklung dar als eine
Selbsterziehung der Menschheit. Nicht von aussen, nicht durch
blinde Naturkräfte, .und ebensowenig durch einen ausser-
weltlichen Gott wird diese Menschheit auf ihrer Bahn
vorwärts geschoben, sondern in ihr selbst leben, durch
ihre eigene Arbeit erstarken die Kräfte, welche sie dereinst
vom Bösen erlösen sollen. So wie das Individuum, ist auch
die Menschheit für die Bekämpfung der in ihr waltenden un-
sittlichen Neigungen auf die in ihr waltenden sittlichen Nei-
gungen angewiesen; so wie dort, können auch\' hier äussere
Hilfen vielleicht die Arbeit erleichtern, auf keinen Fall aber
dieselbe übernehmen. Der endgültige Sieg der guten über
die bösen Neigungen ist das höchste für uns erkennbare Ziel
der individuellen wie der Weltgeschichte."1)
De "tenelheid van de ontwikkeling in eene bepaalde
richting staat in omgekeerde verhouding tot de moeilijkheid
van het probleem. En nu valt het niet te ontkennen, dat juist
ons probleem zeer bijzondere moeilijkheden aanbiedt. De
verhoudingen van het staatkundige leven zijn van zulk een
bijzonderen aard, dat staatsmanswijsheid en moraal elkander
inderdaad vaak schijnen uit te sluiten. Zelfs ethici met
zeer hooge zedelijke idealen noemen de plicht der ge-
meenschap, om zich zelve in stand\' te houden, haar eerste
en bijna een ige plicht,2) waaruit voortvloeit, dat de eischen
der zedewet minder streng zijn voor den staat dan voor de
individuen wier hoogste plicht de zelfinstandhouding niet is.
Want aldus beschouwd, is de zelfinstandhouding de eerste wet
van den staat en maakt deze wet een integreerend déél van
zijn wezen uit. Deze beschouwnig vindt \'steun bij Spinoza,
waar hij verklaart, dat de deugd niets anders is dan het han-
delen volgens de wet van de eigen natuur en ér niets is, dat
hooger in waardigheid en in Hvaarde gaat dan dit handelen.
„Quo magis unusquisque suum utile quaerere, hoc est suum
esse conservare, conatur et potest, eo magis virtute praéditus
1 \') Prof. Dr. G. Heymans. Einführung in die Ethik auf Grundlage der
Erfahrung. Leipzig 1914. pag 317.
2 ) Sie (d. h. die Gesammtheit) hat ein Recht zu zwingrn und zu strafen,
weil sie ein Recht hat, sich selbst zu erhalten. Und dieses Recht ist zugleich
Pflicht, weil für die Gesammtheit Selbsterhaltung die erste und beinahe auch
die einzige Pficht ist. Fr. Paulsen System der Ethik mit einem Umrisse der
Staats- und Gesellschaftslehre. Drittes Buch, achtes Kapitel. Ausgabe 1889
pag. 480.
est ; et contra, quatenus unusquisque suum utile, hoe est suüm
esse, conservare negligit, eatenus est impotens."1) Eene
vraag blijft het evenwel — en ook deze is door de jongste
wereldgebeurtenissen meer en meer op den voorgrond ge-
bracht, waar de verderfelijke gevolgen der zuivere machts-
politiek zoo dufdelijk aan den Jdag zijn getreden — of in deze
redeneering niet eene fout schuilt, doordat èenè staatkunde
die het streng zedelijk standpunt .verlaat, op den duur niet
werkelijk tot heil van den staat strekt. Het naaste in het
oog gevatte doel moge bereikt worden, zoo noodig door onrecht
en gewekl, de toekomst leert, dat dit schijnbare succes de
eerste schrede is geweest op den weg naar den ondergang.
Het woord, twintig eeuwen geleden gesproken: Jiavreg yaQ ol
Xafióvres juayatQav èv /ia%aiQCL ajioXovvrai wordt nog steeds
bewaarheid. Wanneer wij voor ons zeiven de vraag trachten
te beantwoorden, of het bestuur van den staat aan de zedewet
onderworpen is, dan wel eigen wetten bezit en mitsdien han-
delingen bestaanbaar zijn, die in de staatkunde geoorloofd
zijn, doch in de moraal ontoelaatbaar worden, geacht en om-
gekeerd, Tdan zal ons natuurlijk gevoel zonder aarzelen in
eerstgenoemden zin beslissen. Maar bij dieper nadenken zal
bij velen de tweede oplossing niet geheel worden verworpen.
Men is toch in het algemeen geneigd die mannen te prijzen,
die hun volk uit de vernedering hebben opgeheven, of tot
grootcr macht en welvaart hebben gebracht, zonder daarbij
uit het oog te verliezen, dat de door hen gebruikte middelen
vaak niet zonder bedenking waren. Omgekeerd is men ge-
neigd den vorst te misprijzen, die eene gunstige gelegenheid
om zijn volk te verheffen, ongebruikt liet voorbij gaan, omdat
zulks langs den rechten weg !niet mogelijk was, al zal men
hem als mensch hoogachten.
Volkomen begrijpelijk is dan ook, dat een staatsman
theoretisch de algemeengeldigheid der zedewet onderschrijft,
doch zich in de practijk voortdurend voor conflicten ziet gesteld,
waarbij hij telkens weer afstand moet doen van zijne hooge
zedelijke idealen. Men kan in deze dan ook geènè splitsing
maken aldus, dat aan de eene zijde de staatslieden en schrij-
vers over staatkunde staan en aan de andere zijde de wijs-
geeren en zedeleeraren, waarbij de eerstgenoemde groep! op^
1 Ethica: Pars IV. Propositio XX.
-ocr page 19-komt voor het eigen recht cler staatkunde en de tweede groep
vasthoudt aan eene zedewet, die zonder uitzonderingen lieerscht.
Zoo heeft Frederik de Groote, zonder twijfel een staatsman
van beteeken is, zich, althans aanvankelijk, \'verzet tegen dê
leer van Machiavelli en gestreden voor de alleenheerschappij
der moraal, vj terwijl tezelfder tijd \'een wijsgeer van onaan-
tastbare zedelijkheid, Christian Garve1) met nadruk is opge-
treden voor een eigen afzonderlijk recht der staatkunde en
zijne bewering staaft door te wijzen op de grootere belangen,
die op het spel staan voor den staat dan voor het individu.
„Der Privatmann muss die Strafe seines Unverstandes oder
seiner wenigen Kenntnisse, vermöge welcher er Verträge ein-
gegangen ist, die ihm in der Folge schädlich werden, mit P.echt
dadurch tragen, dass er zur Erfüllung derselben gezwungen
wird.. ... -Sein Wohl, sein Vermögen, selbst sein Dasein ist
nicht etwas so wichtiges, dass darüber der Heiligkeit der
Verträge Eintrag geschehen sollte, die \'immer leidet, wenn
viele Fälle vorkommen, wo dieselben gebrochen werden. —
Aber eine ganze Nation,..... darf unter gleichen Umständen
sich von der Pflicht, ihr Wort zu halten, freisprechen. Voraus-
gesetzt, dass der aus der Haltung desselben für den Staat
entspringende Schaden so gross ist, dass er dessen Erhaltung
in Gefahr setzt..... Würde der Vorteil, den das Beispiel einer
solchen Treue (dem Menschengeschlecht) verschaffte..... wohl
dem Elende und dem Untergange vieler Tausenden gleich
wiegen, welche dadurch aus der Zahl seiner Glieder..... aus-
getilgt würden." 2)
„Wenn ganze Gesellschaften von Menschen Vorrechte
vor einzelnen Menschen haben, so haben auch grosse Gesell-
schaften Vorrechte vor kleinen." 4)
„Der Schaden und selbst der Ruin, den die Ausübung
der strengen Gerechtigkeit zuweilen über den einen Bürger-----
bringt, ist doch ein sehr kleiner Gegenstand gegen den Nutzen
einer gesetzmässigen Ordnung..... Aber wenn über der
1 ) Kant achte hem hoog en onderhield briefwisseling met hem.
2 ®) Abhandlung über die Verbindung der Moral mit der Politik. Noch
einige Betrachtungen über die Frage: inwiefern ist es möglich, die Moral des
Privatlebens bei der Regierung der Staaten zu beobachten? 1792. pag. 31.
gleich pünktlichen Beobachtung ähnlicher Pflichten eine Na-
tion zu Grunde geht, oder ein unabhängiger Staat die Pro-
vinz eines anderen wird; — wenn wenigstens Millionen von
Menschen in ihrem Wohlstande leiden oder durch Mangel um-
kommen; — ersetzt dann noch dem menschlichen Geschlecht
der Nutzen, der aus der Gesetzmässigkeit als, einem allgemei-
nen Piincipio für dasselbe entsteht, den Schaden, welchen das
Gesetz selbst in diesem Falle brachte ?"
Bij de beoordeeling van in de staatkunde op den voor-
grond tredende persoonlijkheden dient wél in het oog te
worden gehouden, dat het niet mogelijk is, uit hunne staat-
kundige daden eene gevolgtrekking te maken betreffende hun
karakter en gezindheid als mensch. Slechts enkelen van hen
hebben uiting gegeven aan hun innerlijken strijd; men mag
echter aannemen, clat allen dien gehad hebben. Bismarck heeft
eenmaal hun, die hem van \'gewetenloosheid beschuldigden
geantwoord: „Als Staatsmann bin ich noch nicht einmal hin-
reichend rücksichtslos, meinem Gefühl nach eher feige, und
das, weil es nicht leicht rist, in den F ragen, die an mich
herantreten, immer die Klarheit zu gewinnen, auf deren Bo-
den das Gottvertrauen wächst. Wer\'mich einen gewissenlo-
sen Politiker schilt, tut mir Unrecht und soll sich sein Ge-
wissen auf diesem Kampfplatze erst selbst einmal ver-
fyx chen."")
Niet velen der staatslieden hebben aldus hunne ge-
voelens blootgelegd; van de wijsgeeren hebben éen aantal
ook \'de staatkunde en hare verhouding tot de ethica in den
kring hunner beschouwingen getrokken en rzijn daardoor leer-
meesters en leidslieden van de practici geworden. Omge-
keerd spiegelen zich de geldende \'begrippen van een tijd-
perk af in hunne geschriften.. Voor den wijsgeer is het ech-
ter dringend noodig, steeds het oog gericht te houden op
de practische staatkunde; verzuimt hij dit, zoo leveren de
theoretische beschouwingen ten slotte een theoretisch resul-
taat, dat buiten verband staat met de practijk. „So hält denn
der \'stete Hinblick auf die \'Realität des politischen Lebens,
die staatsrechtliche Theorie von Abirrungen frei." 3)
Ibidem: pag 45 sq.
3) O. Baumgarten: Bismarcks Glaube. Tübingen 1915. pag. 142.
«) G. Jellinek. Allgemeine Staatslehre. Berlin 1905. pag. 19.
-ocr page 21-Doel van clit geschrift is, om met inachtneming van de
boven ontvouwde beginselen, de verhouding na te gaan, die
er bestaat tusschen staatkunde en moraal. Oogenschijnlijk
is deze verhouding zeer eenvoudig, daar de algemeene gel-
digheid der zedewet voor den oppervlakkigen denker een
axioma ïs en het hem niet mogelijk is, zich eene groep van
personen of van menschelijke handelingen voor te stellen,
die buiten of zelfs boven de zedewet zouden staan. Ook de
staatkunde is, als werk van menschen, aan het oordeel van
het menschelijk geweten onderworpen; de staatsman kan niet
in twee deelen worden gesplitst, waarvan het eene deel
een geweten heeft en het andere niet. Het tegendeel is}
veelmeer waar; hij, die optreedt ter behartiging van zaken, die
ook en wel voornamelijk anderen betreffen, is onderworpen
aan de bepalingen eener strengere zêdewêt, dan die uitslui-
tend eigen belangen waarneemt. Maar deze overweging geldt
alleen voor den staatsman, niet rvoor zijne staatkunde. De
staatsman is gehouden zijne plichten met de meeste nauw-
gezetheid waar te nemen, maar hiermede is nog niets ge-
zegd met betrekking tot den inhoud dier plichten. De be-
schouwingen van den leek zijn onaantastbaar, maar zij bren-
gen b ns niet verder. Voor ons doel is noodig een onderzoek
naar de bestaande meeningen omtrent de al — of niet ge-
bondenheid van de staatkunde aan de moraal, aan welk on-
derzoek de beide eerste hoofdstukken zijn gewijd, waarin
eerst wordt behandeld de staatkunde, geheel vrij van de ze-
dewet beschouwd, en daarna de staatkunde, aan die wet ge-
bonden gedacht.
De beschouwingen worden beperkt tot de staatkunde
van het internationale verkeer der \'volken. Ook de inwendige
politiek, de verhouding van den staat tot zijne onderdanen,
kan in hare betrekking tot de zedewet worden beschouwd,
doch in den modernen staat heeft deze kwestie hare beteekenis
verloren, waar de staat zich vrijwillig onderworpen heeft aan
de regelen, die voor het verkeer cler burgers géiden.
Op grond van de resultaten der eerste twee hoofdstukken
zal getracht worden de grenslijn te trekken tusclien staatkunde
en moraal en het verschil \'dat tusschen beide bestaat, wor-
den uiteengezet, waarbij de vraag zal worden beantwoord,
of en in hoeverre de staatkundige moraal minderwaardig is
dan de individueele moraal en de gevolgen, die hieruit voort-
vloeien, dan wel of er een wezenlijk onderscheid is tusschen
beide, zoodat eene vergelijking niet mogelijk is. Het laatste
hoofdstuk zal zijn gewijd aan de poging om middelen aan te
geven, waardoor het verschil in peil tusschen beide, zij het
ook geleidelijk en in de toekomst, verdwijne.
Doel van het geheele geschrift is, de overtuiging te
vestigen van de waarheid der stelling, dat de onvoorwaardelijke
geldigheid der zedewet in de staatkunde moet worden ge-
el seht, zoodat ook het volkenrecht geregeerd worde door de
grondbeginselen der ethica, welker grondslag de eenheid van
wetgeving is, door Kant aldus uitgedrukt: „Handle so, dass
die Maxime deines Willens jederzeit zugleich als Prinzip einer
allgemeinen Gesetzgebung gelten könne." én welker grond-
wet is de billijkheid, de „aequitas" 1) der Romeinsche juristen,
die bij hen eene kracht \'had, waarnaar de rechtsinstituten zich
•moesten voegen. „ In omnibus rebus quidem, maxime autem\'
i.Hj jure aequitas .spectanda est" 2) en zeer zeker in jure
publico.
De bereiking van dit doel is wellicht eerst in eene
verwijderde toekomst te hopen; de teekenen van dezen tijd
wijzen nog slechts in die richting. Hoopvol is het voor-
beeld der inwendige staatkunde; hier heeft ten slotte de
machtsstaat bijna geheel plaats moeten maken voor den rechts-
staat. Men late zich niet afschrikken om mede te werken
aan de verwezenlijking van hetgeen thans nog slechts als
ideaal in cle gedachte bestaat, omdat de vervulling niet in
het heden zal liggen, „si quis tota clie currens pervenit ad
vesperam satis est." 3)
1 ) De aequitas, hier bedoeld, is het nieuwe recht, door den prattor
gegeven, ingevolge de eischen der nieuwe omstandigheden.
2 ) L. 90 Dig. de diversis regulis juris antiqui (50. 17).
3 ) Petrarca: De vera sapientia.
-ocr page 23-Retnota itaque iustitia, quid sunt
regna, nisi magna latrocinia?
Augustinus De civitate Dei.
DE STAATKUNDE VRIJ VAN DE ZEDELEER.
De meening, dat de staatkunde \'niet gebonden is aan
de voorschriften der zedewet, heeft eeuwen lang bestaan en
heeft in ruimen kring aanhangers gevonden tot op den jongsten
tijd toe. Zij vindt instemming zoowel bij hen, die, als gevolg
hunner wijsgeerige stelsels, het bestaan eener zedewet ont-
kennen, als bij velen, die de geldigheid eener zoodanige
wet boven allen twijfel verheven achten. De laatstgenoemden
immers beperken de zedelijke gebondenhéid tot het indivi-
dueele leven en onderscheiden eene \'dubbele pesoonliikheid\'
in den staatsman; voor die handelingen, die hij als burger
verricht, is hij gebonden aan ide voorschriften der moraal; voor
zoover zij gelegen zijn op staatkundig gebied, worden zij uit-
sluitend getoetst aan het staatsbelang.
Het vraagstuk der verhouding van staatkunde en mo-
raal bestond niet in de Oudheid.. De Grieken kenden geene
zedewet anders dan in en \'door de volksgemeenschap; de
staatkunde was een deel — ten wel het gewichtigste deel —
hunner ethica. Datgene wat nuttig .Avas voor den staat, was
reeds daarom van zedelijke waarde.; De tyrannenmoord werd
door hen geprezen, want wie schadelijk was voor de gemeen-
schap, moest worden verwijderd, indien ,noodig, ook op on-
wettige wijze.
Ooi; bij de Israëlieten was de instandhouding van de volks-
gemeenschap een gebod der zedewet; ook voor hen sprak
het van zelf, dat de vijand des volks uit den weg mocht wor-
den geruimd.. Tegenover den vreemdeling is zelfs de, voor
het eigen volk zoo streng verboden, woeker geoorloofd. "Non
foenerabis fratri tuo ad usuram pecuniam, nee fruges, nee
quamlibet aliam rem; sed alieno." 1) „Der antike Heide wie
der Jude ist, christlich gesprochen, gewissenlos, insofern als
er kein individuelles Gewissen hat; immer ist es die Volks-
gesamrntheit, deren Kollektivgewissen dem Einzelnen die un-
verbrüchlichen Regeln gibt." 2) In de boeken van het Oude
1 Deut. Capt. XXIII: 19, 20. De Latijnsche vertaling schijnt de voorkeur
te verdienen.
2 H. von Treitschke. Politik. 3J pag 88.
-ocr page 24-Testament wordt nergens gesproken over het geweten —
alleen het Nieuwe Testament kent het begrip der avveidrjoig —
— en bij de Grieken zijn het eerst de Sophisten, die beginnen
te gewagen van een persoonlijken wil tegenover dien van den
staat, terwijl eerst de Stoici uitdrukkelijk van een geweten
spreken, waarbij zij voor handelingen, die overeenkomstig de
zede wet zijn, het begrip van \'het aa-Dfjy.ov (Cicero: officium)
hebben ingevoerd. „Tläv ók ró jrapd ró xa&rjxov èv Xoyixqi yevófievov
äjud()Tt]tua ebai \'ró de xa&fjxov reteico&èv xarógficojua. yiveo&ai". \')
Waar aldus de persoonlijkheid aan het staatsbelang was
gebonden, kon van eene verhouding tusschen staatkunde en
moraal geen sprake zijn.
In de Middeleeuwen beheerschte het Christendom te
zeer liet openbare leven dan dat de theorie der ongebonden staat-
kunde zou kunnen ontstaan. Door ihet gezag van den Paus
vormde de christelijke wereld één groot rijk, dat uit den mond
van den Stedehouder van Christus zijn zedelijke wetten ont-
ving. Ook de oud-Gcrmaansche zede verzette zich tegen zulk
eene theorie. „Germanische und kirchliche Auffassung ver-
einigten sich in dem Satz, der bis zum Jahrhundert Machiavellis
keinen Widerspruch gefunden hat. Der \'Staat ist da zur Ver-
wirklichung des Rechts; die Staatsgewalt ist Mittel, Selbst-
zweck ist das Recht; der Herrscher ist nicht unumschränkt,
sondern abhängig vom Recht, welches\'über ihm steht und auf
welchem sein eigenes Dasein beruht."2) En zoo vraagt ook
volgens de kroningsregelen der ioe eeuw de Aartsbisschop,
die den koning wijdt aan \'dezen: „Willst du das Königreich,
das dir von Gott gewährt <ist, nach der Gerechtigkeit deiner
Väter regieren?"1) Dit had niet alleen betrekking op de ver-
houding tot de onderdanen, maar gold ook voor de buiten-
landsche staatkunde. „Der König, der dem mittelalterlichen
Ideal am meisten entsprach, war \'nicht der grenzerweiternde,
sondern der gerechte und heilige Fürst, der nicht nur für seine
Person uneigennützig, sondern auch genügsam für den Staat
regierte." 2)
Nog in \'de 16e eeuw \'ging een storm van verontwaardiging
door Europa, toen koning Frans I van Frankrijk een verbond
sloot met Sultan Soliman tegen keizer Karei V van Duitsch-
länd. De geboden der zedewet golden aldus voor de gelieele
gemeenschap der Christenen en zulks niet als gevolg van
individueel inzicht, maar opgelegd door de Kerk.
De Hervorming maakte aan dezen toestand een einde.
Op elk gebied van het leven breekt het verlangen <ich baan
om de voogdij der kerk af te schudden. Dit geldt van weten-
schap, kunst, handel en nijverheid en niet in de laatste plaats
van de staatkunde. „Das Christentum hat das persönliche
Leben mit seinen überweltlichen Zwecken zum Massstab alles
Lebens gemacht und dadurch mit vielen anderen Spannungen
auch den Konflikt von Politik und Moral in seiner ganzen
Herbheit entfesselt. Der moderne Personalismus ist hier der
Erbe des Christentums geworden und hat mit der Vertiefung
des persönlichen Selbstbewusstseins eine Verschärfung des per-
sönlichen Gewissens erzeugt, die den Konflikt von Politik und
Moral in grellstem Lichte erscheinen lässt."
De theorie wordt voor het eerst, reeds voor dé Hérvor-
ming volledig ontwikkeld door Machiavelli, levende in een tijd
en in eene omgeving, waarin staatkunde en zedelijkheid vérdér
dan ooit van elkander verwijderd waren. De grondslag van
zijne leer is de alles beheerschendé wil om tot de macht te
geraken. De staatkunde wordt beschouwd als uitsluitend die-
nende om dit doel te verwezenlijken en geen middel wordt
daartoe verboden. De echte staatsman moet geen heilige willen
zijn en voor geene daad terugschrikken, die tot het doel kan
leiden. Voor den gewonen mensch moge de theorie van
Machiavelli afschrikwekkend zijn, haar invloed is tot op den
tegenwoordigen tijd bemerkbaar. De staatsgreep van Na-
poleon 111 is naar het voorschrift van Machiavelli voorbereid
en uitgevoerd. In de practijk is zijn werk steeds weer de
leermeester geweest van eèn aantal- vorsten, zoodat eene korte
uiteenzetting van de hoofdpunten dus hier niet mag ontbreken.
Machiavelli beschouwt den godsdienst — vóór hem de
bron, waaruit alle staatsinrichtingen voortkwamen en waarmede
zij één geheel vormden — slechts als een middel om het volk
tot gehoorzaamheid te brengen en den staat in stand te liou-
den.!) In stede van een :ethisch beginsel te zijn, wordt hij
verlaagd tot een politiemiddel ter handhaving der openbare-
orde. Wat betreft de waarheid van den godsdienst, daarom
bekommert Machiavelli zich allerminst; zelfs ,al ziet men de
onwaarheid er van in, zoo moet men toch zijne instellingen hand-
hav en om het nut, dat zij hebben voor de regeering. -) Wel
is waar bespreekt hij hier de instellingen van heidensche gods-
diensten, maar het vervolg zijner Discorsi oonttaan, dat hij over
den christelijken godsdienst weinig meer verheven gedachten
koesterde. De leeringen van het christendom verzwakken den
mensch en maken hem tot prooi van de gewetenlooze lieden,
die weten, dat zij zonder vrees hen kunnen terroriseeren, die,
om den Hemel te verwerven, liever onrecht verdragen dan
zich wreken.3) De conclusie ligt \'dus voor de hand: de gods-
dienst is goed, wanneer men \'Staat tegenover de onderdanen
om hen aan hun plicht te houden, maar nadeelig, wanneer men
zelf aan zijne voorschriften zou gebonden zijn. Tot welke ge-
volgen zulk eene moraal leidt, heeft men — behalve in het
Italië na Machiavelli zelf — Tcunnen zien in het Frankrijk der
18e eeuw, waar het voor dertig eeuwen gesproken woord: Cum
prophetia defecerit, dissipabitur populus, in vervulling is gegaan.
Zijn de moreele beginselen, door Machiavelli ontwikkeld
in zijne Discorsi — het werk, waarin hij beschrijft, hoe eei.
staat in stand blijft en machtig wordt — niet hoogstaande, nog
geheel anders wordt dit, waar hij de vraag gaat bespreken, hoe
een vorst de heerschappij moet verkrijgen en behouden, in
den Principe. De basis zijner moraal is de minderwaardigheid
der menschen in het algemeen, \',welke laatsté hij herhaaldelijk
verkondigt en tot uitgangspunt zijner beschouwingen neemt.
Zoo beantwoordt hij de vraag, of het voor een vorst voordeeliger
is om gevreesd dan om bemind te worden, in eerstgenoemden
zin, wijl: perche degli nomini, si puo dir questo generalmente,
che siono ingrati, volubili, simulatori, fuggitori cle\'pericoli, cu-
picli di guadagno" en sprekend over den invloed van het geluk
(forturia) oj- het bestuur der staten, beschrijft hij de wegen,
waarlangs de menschen hun doel willen bereiken, als ver-
schillend, maar het doel onveranderlijk hetzelfde : n. 1. roem en
rijkdom. „Perche si vede gli uomini, nelle cosecheli conducono
al fine, quale ciascuno ha innanzi, cive gloria e ricchezze,"
etc.1) En elders verklaart hij, dat de menschen slecht zijn,
tenzij zij gedwongen worden om goed te wezen. ...... perche
gli uomini sempre ti riusciranno tristi, se da una necessita non
sone fatti buoni." 2) Kort samengevat, is zijne philosophie: de
menschen zijn slecht en alle \'middelen zijn goed, mits men zijn
doel bei\'eike. Het is duidelijk, dat op deze basis geene hoog-
staande moraal kan worden opgebouwd. De beide middelen,
die hij den vorst aanbeveelt, om zijn gezag te \'handhaven, zijn:
wreedheid3 en trouweloosheid. Hij stelt den vorst, die door
verovering nieuwe stukken aan zijn \'land heeft toegevoegd,
voor het dilemma: óf deze nieuwe bevolking ongemoeid te
ïaten óf haar geheel uit te roeien, aangezien geringe bëleedi-
gingen op wraak doen zinnen, maar de grootste beleediging
(d. w. z. vernietiging) daarvoor geene gelegenheid laat. Men
doe dus niemand kwaad, tenzij men hem tevens de gelegenheid
om zich te wreken ontneme.4 Hij verklaart uitdrukkelijk,
dat een vorst niet aan zijn eeninal gegeven woord igebonden is,
wanneer daardoor schade voor den staat wordt voorkomen;
de menschen toch zijn schavuiten en breken voortdurend hun
woord, zoodat de vorst niet beter behoeft te zijn dan een
ander. ,, Non puo, pertanto, un signor prudente ne debbe osser-
var la fede, quando tale osservanzia gli torni contro, e che sono
spente Ie cagioni che la feciono promettere. E si gli uomini
fussero tutti buoni, questo precetto non sarici buono; ma perche
son tristi, e non 1\'osserverebbono a te, tu ancora non 1\'hai da
o-.servare a loro." 5) De vorst moet soms nog verder gaan in
trouweloosheid en zich door geheime middelen eCnigé vijanden
zien te maken, opdat hunne nederlaag zijne grootheid ver-
meerdere. In het kort: Waar het gaat om het wel/ijn van
2 8) Icidem c. XXIII. in fine.
-ocr page 28-het vaderland, daar geldt geene andere overweging, geen recht
en geen onrecht, geen medelijden noch hardvochtigheid, geen.
roem noch smaad, maar met terzijdestelling van alles moeten
die maatregelen worden genomen, die zijn leven redden en«
zijne onafhandeiijkheid handhaven. „Perche dove si dilebera
al tutto della salute della patria, non vi debbe cadere alcuna
considerazione ne di giusto ne d\'ingiusto, ne di pietoso ne di
crudele, ne di laudabile ne \'d\'ignominioso, anzi, posposto ogni
altro rispetto, seguire al tutto \'quel partito che gli\' salvi la vita.
e mantengale la liberta." 1) ,
Vat men het bovenstaande samen, dan kan het oordeel
van Pollock niet bevreemden, die verklaart: „Machiavelli takes
110 account of morality____.. Religion and morality are in his
assumed point of vieuw simply instruments in the hand of the
ruler; not masters, not alvvays even safe guides, but useful ser-
vant=> and agents. The art of politics depends 011 the constant
principles and motives of human self-interest." 2)
Intusschen, men zij niet te\'haastig met ziin oordeel over
Machiavelli; tegenover de meening van Pollock staan de be-
schouwingen van gezaghebbende personen, zoodat Rümelin
van eene „Machiavellfrage" spreekt. Rümelin zelf behoort
niet tot de voorstanders en iin schampere woorden laat hij
zich uit over hen, die de\'neiging vertoonen, „das Schwarze
weiss zu waschen oder zu brennen, und die in der Geschichte
mit irgend einem Flecken oder Brandmal behafteten Personen
in eine so günstige Beleuchtung zu stellen, dass sichrdas über-
lieferte Bild in das Gegenteil verkehren miisste. So ist es;
schon lange und nach dem iVorgange grosser Autoritäten
üblich geworden, den Verfasser des \'berühmten Buches vom
Fürsten zum nationalen Patrioten zu erklären", etc.3) „Man
kann Machiavellis Lehren das Prädikat der Verruchtheit und
seinem Charakter das der Unlauterkeit nicht ersparen."
Daarentegen haalt Scholz 4) met instemming de woorden
van Baco aan, dat wij Machiavelli dank schuldig zijn, wijl hij
2 ) History of the science of politics. pag. 42 sq.
3 ) Ueber das Verhältniss der Politik zur Moral. Reden und Aufsätze
Freiburg 1875. pag 157.
ons openlijk en zonder omwegen gezegd heeft, hoé de ménschêïi
gewoonlijk handelen, en niet, hoe zij moeten handelen.
Een krachtig voorstander is Fichte, die een afzonderlijk
geschrift aan Machiavelli heeft gewijd en bij den aanvang reeds
verklaart hij, vastknoopende aan de klacht van den onbegraven
Archytas (Iloratius, Od I. 28. 23.) eene bijdrage te willen leveren
tot eene eerlijke begrafenis van een eerlijk, verstandig en
verdienstelijk man.En niet alleen de persoon, maar ook zijn
werk wordt door hem hooggeschat.. „Wer aber Sinn hat für die
in einem Werke ohne Willen des Verfassers, sich absoiegelnde
7 X o
sittliche Natur desselben, der wird nicht ohne Liebe und Ach-
tum;, zugleich auch nicht ohne Bedauern, dass diesem herr-
lichen Geiste nicht ein erfreulicherer Schauplatz für seine
Beobachtungen zuteil wurde, von ihm hinweggehen.1)
Men heeft zich verwonderd, dat Fichte, de strenge
zederaeéster, die, zelfs niet om het leven van een mensch te
redden, de geringste onwaarheid voor geoorloofd hield, aldus
de verdediging van Machiavelli op zich heeft genomen. Mei-
necke \'5) geeft hiervoor als redenen op het karakter van Fichte,
ze-f een man van groote wilskracht, die in Machiavelli eene
aan de zijne verwante natuur vond en daarnaast de omstandig-
heden van Duitschland, die toen veel overeenkomst vertoonden
met het Italië der 16e eeuw; beide landen konden slechts door
de toediening van vergift genezen worden. De diépste grond
was gelegen in de tegenstelling tuschen de levensidealen van
Fichte en de werkelijkheid, die hij om zich heen zag. Zijn
doel was de algehcele verheffing in zedelijkén zin der menschen
en liii zag niets anders dan eene in zonde verzonken wereld,
gelijk hij in 1804 in de „Grundzüge des gegenwärtigen Zeit-
alteis" schrijft. Een zoo voor de toekomst van geestdrift
gloeiende optimist moest noodzakelijkerwijze pessimist zijn ten
opzichte var. zijn eigen tijd, zoodat hij tot de gevolgtrekking
koim, dat er niets anders overblijft dan het beheerschen en
dwingen der menschen, juist de kunst, die door Machiavelli
geloerd werd.
Bij de beoordeeling van Machiavelli moet men scherp
onderscheiden tusschen persoon en leer. In menig belangrijk
opzicht heeft hij zich een man van karakter betoond — zelfs
door de pijnbank heeft men geene bewijzen van schuld tegen
hein kunnen verkrijgen —, maar zijne leer is te eenen male
verwerpelijk en heeft in de 17e eeuw de verderfelijkste ge-
volgen gehad, toen de staatkunde tot een graad van zedeloos-
heid was gekomen, die ons thans niet meer mogelijk schijnt
en die aan het woord „politiek" de ongunstige beteekenis
heeft gegeven, die het nog thans in geringe mate bezit.
De „Principe" heeft een stroom van geschriften ter be-
strijding in het leven geroepen.< Het meest beteekénde hiervan
is de beroemde „Antimachiavell" van Frederik II, geschreven in
] 739, toen hij nog kroonprins was, waarin hij de denkbeelden
van den Florentijnschen staatsman met verontwaardiging weder-
legt. Diens boek is- hem een leerboek tot de misdaad, één
der gevaarlijkste werken, die in de wereld verspreid zijn, be-
vattende eerie gewetenlooze moraal, waarvoor men niet genoeg
op ziine hoede kan wezen. Terwijl het reeds een misdaad is,
een particulier, die slechts geringen invloed op het Avereld-
gebeuren heeft, te verleiden, hoeveel te verachtelijker is het
dan, het karakter van vorsten te bederven, die aan hunne
onderdanen een voorbeeld van rechtvaardigheid moeten geven
en een beeld der godheid moeten zijn. „Die Uébérschwem-
mungen, die Länder verwüsten, der Blitz, der Städte ein-
äschert, die Pest, die Provinzen entvölkert, sind nicht so ver-
derblich für die Welt, als die schlechte Moral und die ent-
fesselten Leidenschaften der Könige."2) Den „Principe" op
den voet volgend, schildert hij met aanhalingen uit Voltaire\'s
„Henriade", Marcus Aurelius\' „Eis êawóv" en Fenelon\'s
„Tclemaque" het beeld van den idealen vorst, die in alles het
tegendeel is van Machiavelli\'s voorbeelden, Cesar Borgia en
paus Alexander VI.
Als koning evenwel heeft Frederik de Groote de door
hem als kroonprins bestreden leer van Machiavelli in practijk
gebracht. Deze verandering is niet geleidelijk doch\' in eens
en bewust geschied. De dood van keizer Karei VI in 1740
opent voor hem staatkundige vooruitzichten, die evenwel alleen
met verloochening der beginselen van den Antimachiavell te
veiwezenlijken waren. „Der Tod des Kaisers macht aus mir
einen sehr schlechten Textverbesserer. Er ist verhängnisvoll
für mein Buch, vielleicht aber glorreich für mich selbst."l)
schrijft hij 20 October 1740 aan Voltaire naar aanleiding van
zijn plan tot eene nieuwo uitgave. In de voorrede zijner
„Histoire de mon temps" somt hij later vrijmoedig de beweeg-
redenen zijner staatkunde op en geeft Machiavelli toé, dat de
staatkunde niet steeds in overeenstemming is te brengen met
de zedewet en dat het breken van verdragen soms nood-
zakelijk is en in de politiek anders beoordeeld moet worden
dan in het verkeer der individuen onderling. „Le vrai mérite
d\'un bon prince est d\'avoir un attachement sincère au bien
public, d\'aimer sa patrie et la gloire." „L\'intérêt de l\'Etat
doit servir de règle aux souverains. Les cas de rompre les
alliances sont ceux: i° où l\'allié manque à remplir ses engage-
ments", etc. „Les princes sont les esclaves de leurs moyens;
l\'intérêt de l\'Etat leur sert de loi, et cette loi est inviolable."
„II me paraît clair et évident qu\'un particulier doit être attaché
scrupuleusement à sa parole, l\'eut-il même donnée inconsidéré-
ment. Si on lui manque, il peut recourir à la protection des
lois, et quoi qu\'il en arrive, ce n\'est qu\'un individu qui souffre;
mais à quel? tribunaux un souverain prendra-t-il recours, si
un autre prince viole envers lui ses engagements? La parole
d\'un particulier n\'entraîne que le malheur d\'un seul homme,
celle des souverains des calamités générales pour des nations
entières. Ceci se réduit à cette question : vaut-il mieux que
le peuple périsse ou que le prince rompe son traité? Quel
serait l\'imbécile qui balancerait pour décider cette question?2")
Een verschil tusschen Frederik II en Machiavelli bestaat
hierin, dat de laatste den vorst beschouwt als absoluten heer-
scher en meester van den staat,3) terwijl de eerste hem in het
algemeen den eersten dienaar noemt. ......dass der Sou-
verän. weit entfernt, der absolute Herr der Völker zu sein,
welche unter seiner Herrschaft stehen, vielmehr an und für
sich nur ihr oberster Diener ist." 4) Het doel van zijn vorst is
_i) Die Werke Friedrichs des Großen. Berlin 1912/14. Band VII. Heraus-
gegeben von Ü. B. Volz, Einleitung des Herausgebers, pag Vi.
2) Mémoires de Frédéric II. publiés par E. Boutaric et E. Campardon,
Paris 1866 I. pag 4. sq q.
3) In één bepaald opzicht beschouwt Machiavelli den vorst als dienaar,
n. 1 in zoover hij hem tot eisch stelt mede te werken aan de verwezenlijking
van het aan het slot van den „Principe" ontvouwde doel.
Antimachiavell C. I.
-ocr page 32-niet in de eerste plaats het verkrijgen van eigen macht en
recht maar de bevordering van het welzijn van den staat. Zoo
is het althans een ideeël goed, waaraan hij de zedewet ten
offer brengt.
In het staatkundige leven der 19e en 20e eeuw zijn het
voornamelijk twee factoren, die steun verleend hebben aan
de theorie, dat de staatkunde niet aan de moraal gebonden
is. De eerste is de steeds toenemende beteekenis van den
staat, waardoor de staatkunde een doel krijgt, dat hooger
reikt dan het persoonlijk belang der vorsten en waardoor een
ter zijde stellen der zedewet meer gerechtvaardigd schijnt.
De tweede faclor is de steeds toenemende versterking van
het nationale gevoel, waardoor de grootte, macht en welvaart
der rvatie tot het hoogste goed wordt, dat met alle middelen
moet worden nagestreefd. Zoo wordt thans het ontwerp van
den komenden vrede in zeer belangrijke mate getoetst aan
de nationale belangen. Waar eene natie of een deel daarvan
geen eigen staatkundig bestaan heeft, daar streeft het mo-
derne nationalisme er naar, dit ideaal door omverwerping der
bestaande staatsorde te bereiken. Is dit doel bereikt, zoodat
eene natie de staatkundige zelfstandigheid lieeft. verkregen,
dan streeft zij er naar den bestaanden toestand te besténiigen
en den staat in stand te houden. Deze overeenstemming met;
de nationale belangen geeft aan de staatkunde, ook waar zij
in strijd met de zedewet mocht geraken, eene groote kracht
en vastheid.
Ook de wijsbegeerte van den nieuweren tijd hééft aan
deze theorie steun gegeven. Jn de éérste plaats moét hier
die theorie genoemd worden, die het bestaan eener objectieve,
van de door menschen geschiedende \'vaststelling en erkenning
onafhankelijke, rechtsorde loochent en het verschil tusschen
iecht en onrecht door menschelijke instelling, in het bijzonder
door staatswetgeving, doet ontstaan. Hierdoor toch wordt
de staat boven de zedewet gesteld. Hobbes heeft deze leer
op consequente wijze ontwikkeld. Hij gaat uit van een natuur-
toestand, waarin ieder op zich zeiven is aangewezen en zijn
eigen belangen zuiver egoistisch behartigt. Alle menschen
») Frederik II. is niet de eerste geweest, die het begrip, dat de vorst de
eerste staatsdienaar is, heeft opgesteld. Voorgangers in deze waren Jacobus I.
van Engeland, Swift, Fénélon, Massilon en Bolingbroke. Werke Friedrichs des
Grofien. Band VII. Einleitung des Herausgebers.
zijn in dezen oertoestand gelijk en hebben een gelijk recht op
alles om zich in stand te houden;1) recht en macht zijn gelijk.
Daar ieder zich zeiven zal trachten te bevoordeelen ten nadecle
van een ander, onstaat oorlog en wel, daar allen gelijke rechten
en behoeften hebben, een oorlog van allen tegen allen: bellum
omnium contra omnes.2) Om aan dezen toestand een einde
temaken, sluiten de menschen een verdrag tot het vormen
eener gemeenschap, dat is de staat.3) De staat bepaalt nu
op elk gebied, wat recht en wat onrecht, goed en kwaad is,
en beschermt door zijne macht de bestaande rechtsorde. Zoo
wordt de staatswil de bron van alle rechten en plichten. Wat
de staat beveelt is voor iederen burger plicht; wel moet de
staat een billijk gezag voeren, maar in\' beginsel is hij, ook met
tetiekking tot de zedewet, geheel vrij. Nog radicaler dan
deze theorie, is die, welke niet slechts met Hobbes voor den
oertoestand, maar ook voor den tegenwoordigen tijd het recht
van den sterkste beweert en recht en macht gelijk stelt.
De krachtigste voorstanders hiervan zijn Max Stirner en
Friedrich Nietzsche. Het scherpst heeft Stirner /ich geuit;
hij is de woordvoerder van het door geen wet gebonden
egoïsme. Den grond zijner levenbeschouwing geeft hij aldus
weer: „Meine Sache ist weder das Göttliche noch das Mensch-
liche, ist nicht das Wahre, Gute, Rechte, Freie u. s. w. sondern
allein das Meinige, und sie ist keine allgemeine, sondern einzig,
wie ich einzig bin. Mir geht nichts über mich." 1) Er bestaat
geen ander recht dan dat van den sterkste. „Der Tiger, dér
mich anfällt, hat recht, und ich, der ihn niederstösse, habe auch
recht."4) „Ich fordere kein Recht, darum brauch\' ich auch
keins anzuerkennen. Was ich mir zu erzwingen vermag, er-
zwinge ich mir, und was \'ich nicht erzwinge, darauf habe ich
kein Recht____. Berechtigt oder unberechtigt — darauf kommt
mir\'s nicht an; bin ich nur mächtig, so bin ich schon von
selbst ermächtigt und bedarf keiner (anderen Ermächtigung
oder Berechtigung. Recht — ist ein Sparren, erteilt von einem
Spuk; Macht — das bin ich selbst, ich bin der Mächtige und
Eigner der Macht."1) Stirner denkt bij het opstellen zijner
grondstellingen \'niet aan den staat, i In den staat ziet hij
slechts, evenals in iedere autoriteit, een vijand van zijne per-
soonlijkheid :\' „Darum sind wir beide, der Staat und ich,
Feinde.1\' Toch heeft hij een .grooten invloed geoefend op de
staatslieden, zoo dat een staatsman zijn\' zoon de bestudeering
van Stirner aanbeveelt met de woorden: „Ehe du den Stirner
nicht in Grund und Boden gelesen hast, darfst du auf deinen
Kopf nicht zählen," 2) terwijl de Russische nihilisten hem on-
der hunne leermeesters rekenen. Eerst na zijn dood is zijn
werk meer bekend geworden; hij overleed onbekend ingroote
armoede; eerst E. von Hartmann heeft op zijn werk weder
opmerkzaam gemaakt. Een veel machtiger invloed dan Stirner
heeft Fr. Nietzsche geoefend, hoewel ook deze sterk aan het
afnemen is en zich >t hans voornamelijk beperkt tot de „halb-
gebildete Jugend." 3) Toch heeft, vooral in Duitschland, zijne
de macht verheerlijkende, wijsbegeerte, tot voor korten tijd
veel bijval gevonden en aan den goeden naam der Duitsche
staatkunde in het buitenland, veel afbreuk gedaan. „Die in
manchen Kreisen so stark hervorgetretene Nietzscheschwärme-
tei z. B., welche gar zu leicht in das Fahrwasser einer Verherr-
1\'chung blosser Machtpolitik einmündet, hat unserm politischen
Ruf im Ausland, wie man weiss, sehr geschadet" schrijft prof.
Dr. W. Koppelmann nog in 1916.4) Voor Nietzsche is het
hoogste de onbeperkte ontplooiing van de macht. Het eerste
gebod zijner ethica is daarom de wil tot de macht „Was ist
gut ? Alles, was das Gefühl der Macht, den Willen zur Macht,
die Macht selbst im Menschen erhöht. Was ist schlecht ? Alles,
was aus der Schwäche stammt. Die Schwachen und Missra-
tenen sollen zu Grunde gehn." „Das Leben selbst gilt mir
als Instinkt für Wachsthum, für Dauer, für Häufung von Kräf-
ten, für Macht; wo der Wille zur Macht fehlt, giebt es Nie-
dergang " „Wo in irgend welcher Form der Wille zur Macht
niedergeht, giebt es jedesmal auch einen physiologischen Rück-
gang, eine décadence." „Die Menschheit wird am besten ge-
nasführl mit der Moral."5) De wil tot de macht moet zicli
2 ) Inleiding van den uitgever der Reclamuitgave. pag. 5.
3 ) Vorländer: Geschichte der Philosophie 2II pag. 468.
4 ) Heiliger Egoismus und christliche Ethik. Die christliche Welt 1916.
pag. 187.
5 ») Der Antichrist. Leipzig 1904. pag. 218, 221, 233, 275.
-ocr page 35-onvoorwaardelijk doorzetten, zonder rekening te houden met
hoogere wetten, of de rechten Van anderen, want het is de
grondwet van het leven, dat men slechts ten koste van anderen
vooruit kan komen. „Leben selbst ist wesentlich Aneignung,
Verletzung, Ueberwältigung des Fremden und Schwächeren,
Unterdrückung, Härte, Aufzwängung eigner Formen, Einver-
leibung und mindestens, mildestens Ausbeutung____,. Die „Aus-
beutung" gehört nicht einer verderbten oder unvollkommnen
und primitiven Gesellschaft an, sie gehört in\'s Wesen des Le-
bendigen, als organische Grundfunktion, sie ist eine Folge
des eigentlichen Willens zur Macht, der eben der Wihé des
Lebens ist."3)
Nietzsche jdenkt bij dit alles evenmin als Stirner aan
den staat, doch aan de individuen. Maar zijne leer heeft toch
grooten invloed geoefend op het staatkundige leven. Zijne
verheerlijking van den wil tot de macht met terzijde stelling
van de christelijke moraal, heeft sluimerende krachten wakker
gemaakt en een weg aangewezen tot het doel n. 1. dat macht
het recht primeert, die anders niet betreden zou zijn. In zoover
zulks het geval is geweest, is men hierbij verder gegaan dan
Nietzsche zelf heeft bedoeld, gelijk door Scholz wordt opge-
merkt: „Nietzsche selbst hat eingesehen, dass er mit seinen
Kraftanpreisungen nicht den Kern der Moral entdeckt, sondern
eine neue Moral gepredigt und eine Umwertung aller morali-
schen Wertp vollzogen habe."2)
Naast Nietzsche moet Darwin genoemd worden, die op
Nietzsche invloed geoefend heeft. Volgens Darwin bestaat in
de natuur een voortdurende strijd om het bestaan, waarin het
recht van den sterkste tot uiting komt. Het gevolg van dezen
strijd is eene natuurlijke selectie, die het zwakke doet onder-
gaan en alleen datgene in stand doet blijven, dat voldoende
levenskracht bezit. Darwin heeft hiermede slechts een bio-
logisch beginsel willen uitspreken en een feit vaststellen. Men
heeft dit beginsel ook overgebracht lop het menschelijke leven
en op de maatschappelijke toestanden en op de verhouding
der staten onderling. Zoo zegt \'de Zweedsche schrijver R.
Kjellén, die in den laatsten tijd groote bekendheid heeft ver-
kregen door zijne beschouwingen op het gebied der inter-
nationale politiek : „So wie wir Grossmächte haben entstehen
und wachsen sehen, in natürlichem Wachstum und durch na-
türliche Auslese im Kampf ums .Dasein, so sahen wir sie
bereits dahinwelken und sterben; sie stehen also wenigstens
zum Teil unter den Gesetzen des Lebens und können folglich
auch zum Gegenstand eines biologischen Studiums gemacht
werden,"1) Ook E. Troeltsch bespreekt met instemming de
materialistische geschiedenisopvatting, die Darwin\'s „struggle
for life" en „survival of the fittest" eene voorname plaats in-
ruimt bij hare bewijzen,2) en zelf maakt hij ook van deze
theorie gebruik. „Oft muss er \'(d. h. der Staat) in seinem
Kampfe um die Existenz sogar all das (d. h. geistige Kultur)
opfern." etc.3)
En oin daarnaast eene stem uit de practijk aan te halen,
moge herinnerd worden aan de rede van Bismarck te Olmiitz
gehouden op 3 December 1850, waarin hij o. a. -reide: „Die
einzige gesunde Grundlage eines grossen Staates, und da,
durch unterscheidet er sich wesentlich von einem kleinen
Staate, ist der staatliche Egoismus und nicht die Romantik,
und es ist eines grossen Staates nicht würdig, für eine Sache
zu streiten, die nicht seinem eigenen Interesse angehört."1)
Overeenkomstig deze materialistische opvatting looche-
nen ook een aantal schrijvers over staatsrecht de gebonden-
heid van den staat aan de zedewet. Zoo zegt E. von Hartmann:
„Die reservatio mentalis, die jeder Staat macht,. dass er alle
Verträge nur so lange hält, als es ihm vorteilhaft erscheint,
ist das allein richtige und allein praktische Verhalten der Re-
gierungen, da zwischen souveränen Nationen nur der Natur-
zustand, d. h. der Krieg aller gegen alle mit Waffenstillständen
aus Opportunitätsrücksichten, besteht."5) De strijd om het
bestaan is dus het eenige richtsnoer, waarnaar in den omgang
der staten onderling, moet worden gehandeld.
De Hegeliaansche rechtsphilosoof A. Lasson stelt zich
op hetzelfde standpunt. „Zwischen den Staaten als souveränen
Wesen ist zwar ein eigentlicher Rechtszustand nicht möglich;
aber da die Staaten zugleich klug sind und das Nützliche
suchen, so stellt sich auf Grund der Gemeinsamkeit der In-
teressen ein Zustand her, der mit einem Rechtszustand eine
gewisse Aehnlichkeit hat." i) „Der Staat behält sich\' vor, das
Völkerrecht zu beobachten oder nicht, je nachdem er es in
(seinem Interesse findet."1 „Nach alledem gibt es für die,
Verhältnisse zwischen den Staaten ein eigentliches Recht von
formellem und positivem Charakter nicht."2) „Der Staat ist
nach aussen ein ungebändigter, ungezügelter Wille der Selbst-
sucht. Da es für ihn keine sittliche Pflicht, keine Rechts-
ordnung gibt, der er zu gehorchen hätte, so dient er nur
seinem Nutzen, und weil jeder \'Staat das tut, so geraten die
Staaten notwendig in einen unablässigen und auch nach schein-
barer Unterbrechung doch immer sich erneuernden Streit."3)
Ook volgens hem bestaat er tusschen de staten een strijd om
het bestaan en is het volkenrecht niets anders dan eene toe-
passing\' van de regelen van het egoisme.
Volgens von Liszt geldt het volkenrecht alleen voor die
staten, die zich vrijwillig aan dit recht onderwerpen: „Den
schärfsten Ausdruck findet dieser grundlegende Satz in der
unbestrittenen Tatsache, dass völkerrechtliche Vereinbarungen
nur diejenigen Staaten binden, die sich binden wollen."4)
Jellinek erkent wel het bindende van de regelen van het vol-
kenrecht voor de leden der statengemeenschap,5) maar komt
toch tot de slotsom, dat, waar het bestaan van den staat op
het spel staat, deze gebondenheid een einde neemt, wijl de
staat boven den rechtsregel verheven is. „Da, wo Beobach-
tung des Völkerrechtes mit der \'Existenz des Staates in Kon-
flikt kommt, tritt hingegen die Rechtsregel zurück, weil der
Staat höher steht als jeder einzelne Rechtssatz, wie ja schon
die Betrachtung der innerstaatlichen Rechtsverhältnisse ge-
lehrt hat; das Völkerrecht ist der Staaten, nicht aber sind
die Staaten des Völkerrechtes wegen da." 6) Volgens Paulsèn
geldt in het verkeer tuschen staten de stilzwijgende voor-
waarde: „Jeder Staat wird in seinem Verhalten lediglich durch\'
3 ) Prinzip und Zukunft des Völkerrechts, pag, 31.
4 R) Das Völkerrecht. 5 pag. 7.
-ocr page 38-die Rücksicht auf die eigenen Lebensinteressen bestimmt, er
wird diese, soweit er es mit Sicherheit tun kann, auch mit
Gewalt auf Kosten der andern durchsetzen. Es gibt zwischen
Staaten keinen Rechtszustand, der jedem Sicherheit gegen
Uebergriffe bietet....., zwischen den Staaten besteht daher
ein beständiger potentieller Kriegszustand." *) Zelfs Rümelin
acht den staat niet onvoorwaardelijk aan een gesloten verdrag
verbonden: „Eine unbedingte Pflicht des Staates, die von ihm
eingegangenen oder anerkannten Verträge zu halten, lässt sich
nicht \'behaupten." 1) Jerusalem wordt niet moede te verzeke-
ren, dat de staat vóór alles georganiseerde macht is. „Dei-
Staat ist vor allem Machtsorganisation....." „Die ursprüng-
lichste, die bedeutsamste und die bleibendste Funktion des
Staates ist die Gewinnung, die Ausübung und die Erhaltung
der Macht."2)
Het \'behoeft geen verwondering te wekken, dat het
Duitsche volk, op deze wijze voorgelicht, bij zijne beschouwin-
gen over de staatkunde de moraal buiten rekening heeft ge-
laten en van zijne staatslieden eene krachtpolitiek heeft ge-
eischt, die ten slotte op de algeheele ineenstorting is uitge-
loopen. Het drietal von Bernhardi, Treitschke en Nietzsche
woidt als de geestelijke voorbereiders van den oorlog ge-
noemd, zooals de Engelsche hoogleeraar in de geschiedenis
aan Queens Gollege te Londen, Gramb, hen heeft aangeduid
in zijne voorlezingen in 1913, waarin hij Engeland op den
oorlog met Duitschland heeft voorbereid.3) De Duitsche ge-
neraal von Bernhardi heeft in 1911 een werk in het licht
gegeven: „Deutschland und der nächste Krieg", dat ook in
het buitenland in honderdduizenden van exemplaren verspreid,
het Duitsche volk ontzaglijk veel nadeel heeft gedaan en
verzet heeft gekweekt tegen den \'Duitschen geest, dien het
in zijne onaangenaamste eigenschappen op ruime :chaal heeft
bekend gemaakt.
Aanleiding tot het schrijven van dit boek was de akte
van Algeciras, waar eene nieuwe verdeeling der aarde werd
eemaakt, bij welke Duitschland, volgens Bernhardi, te kort
was gekomen: zelfs het kleine, neutrale België had meer van
1 ) Ueber das Verhältniss der Politik zur Moral, pag. 165.
2 3) Der Krieg im Lichte der Gesellschaftslehre. Stuttgart 1915, pag. 18,
19, 64, 65, 66, 71, 72, 98, 101, 105.
3 ) Meinecke. Probleme des Weltkrieges. Berlin 1917. pag. 15.
-ocr page 39-den buit gekregen dan Duitschland, om van Engeland en
Frankrijk maar te zwijgen. En dat heeft Duitschland zich
moeten laten welgevallen, het grootste cultuurvolk der weréld,
dat de geschiedenis kent, groot geworden in den oorlog, erf
genaam van een roemrijk verleden.2) Van hun eerste op-
treden in de geschiedenis af, <hebben de Germanen bewezen
een cultuurvolk van den eersten rang te zijn; naast het Christen-
dom waren zij het, die, na den val van het Romeinsche rijk,
de toekomst van het Avondland hebben bepaald en wel zóó,
dat, hoe krachtiger een volk met Germaansch bloed vermengd
werd. des te hooger trap van beschaving dit volk heeft be-
reikt.3) En niet minder gewichtig\'is de rol, die Duitschland
heeft gespeeld in de wetenschap en .de kunst, waarin hét
steeds de eerste plaats heeft bekleed.4) Het spreekt dan
ook van zelf, dat het Duitsche volk van de grootste beteekenis
is voor de ontwikkeling der menschheid; deze overtuiging
berust bij Bernhardi op de geestelijke voortreffelijkheden van
zijn volk, dat, als geen ander, de vrijheid van het geestelijke
leven weet te verbinden met \'de gébondénheid van het prac-
tische tot een harmonisch geheel, fdat de Duitschers gemaakt
heeft tot banierdragers der vrije gedachte en tegelijk tot een
hechte wal tegen omwenteling en ontwrichting. 5) Geen volk
der aarde is zóó als het Duitsche in staat, om .alle elementen
der beschaving samen te vatten, \'zich deze eigen te maken én
te ontwikkelen, zoodat zij aan de menschheid rijker worden
teruggegeven, dan zij ontvangen zijn. Eenc vernietiging
van Duitschland zou eene belemmering zijn voor de ontwikke-
ling der menschheid, zoodat de hoogste goederen van het
menschdom bij eene worsteling van Duitschland om zijn be-
staan, op het spel zouden worden gezet.G) Dit alles is in den
oorlog verworven en kan slechts (door het zwaard worden
behouden en ontwikkeld. Het verlangen naar vrede is als
eene bleekzucht over de volken gekomen en dreigt ook Duitsch-
land aan te tasten, de ergste ramp, die het zou kunnen treffen.
De strijd om het bestaan — Tiier doet de schrijver zijne be-
schouwingen steunen op de theorie van Darwin — is de grond-
slag van alle gezonde ontwikkeling. Ook in het leven der
menschen en der volken is de strijd niet alleen het vernielende,
maar ook het levenwekkende beginsel.Ieder volk heeft het
recht en den plicht, zich zelf in stand te houden. Daartoe be-
hoort niet alleen de verdediging van hetgeen men bézit, maar
ook de verkrijging van datgene, dat voor de ontwikkeling
noodig is. Niet alleen de verdedigingsoorlog, maar\' ook die,
welke ter verovering wordt ondernomen, \'is geoorloofd. Wie
steik genoeg is, mag en \'moet zijn wil aan de anderen op-
leggen." Recht hat in solchen Fällen, wer die Kraft hat zu
e: halten oder zu erobern. Die Kraft ist zugleich das höchste
Recht, und der Rechtsstreit wird entschieden durch den Kraft-
messer, den Krieg, der zugleich immer biologisch gerecht
entscheidet, da seine Entscheidungen aus \'dem Wesen der
Dinge selbst hervorgehen."1) „Ohne den Krieg würden nur
ailzuleicht minderwertige oder verkommene Rassen die gesun-
den, keimkräftigen Elemente überwuchern, und ein allgemei-
ner Niedergang müsste die Folge sein."2)
Het staatkundige idealisme eischt den oorlog; alleen
het materialisme kan hem verwerpen.\'1) Zoo voert het in-
zicht, dat de oorlog noodzakelijk is tot de overtuiging, dat elke
poging om hem in de toekomst te voorkomen, tot mislukking
gedoemd is. Deze omstandigheid acht Bernhard i zeer ge-
lukkig, daar hij den oorlog als een\' onontbeerlijken be-
schavingsfactor beschouwt. ö) Daarnaast is de oorlog de grootste
levenwekkende kracht, die de geschiedenis der menschheid
kent. Wel is waar heeft hij materieele ellende ten gevolge,
maar van veel meer gewicht zijn de edele gevoelens en da-
den, die hij wakker roept en die verhinderen, dat de men-
schen in een al het hoogere vernietigend egoisme verzin-
ken. 3) „Nichts Schlimmeres kann einem \'begabten und kräf-
tigen Volke widerfahren, als wenn es in unbestrittenen Ue-
mVss des Friedens einem beruhigten Phäakentum verfällt."1)
Hij aarzelt dan ook niet, om het streven, dat de afschaffing
van den oorlog tot doel heeft, als „unsittlich" en „menschen-
unwürdig" te brandmerken en met verontwaardiging wijst
hij de veronderstelling af, dat geschillen van volken en staten
door scheidsgerechten zouden beslist worden, zoodat eenzij-
dig, beperkt en formeel recht in de\' plaats zou treden van;
de beslissingen der geschiedenis, ja zelfs „dem schwachen!
soll die gleiche Daseinsberechtigung zugesprochen werden wie
dem starken, lebenskräftigen Volke." Dit zou een ongeoor-
loofd ingrijpen zijn in de natuurlijke ontwikkelingswetten,
dat de meest schadelijke gevolgen >voor de menschheid na
zich zou sleepen en zou uitloopen op eene „sittliche und
geistige Versumpfung, die eine Entartung zur Folge haben
müsste."2) Dit alles wil niet zeggen, dat Bernhardi zonder
geldige redenen oorlogen wil voeren, als opvoedingsmid-
del voor het volk. Uitdrukkelijk verklaart hij den oorlog te
zijn de ultima ratio der staatkunde, die alleen dan mag wor-
den aangewend, wanneer door de politiek van andere sta-
ten de macht van den eigen staat bedreigd wordt en met
vreedzame middelen niet in stand kan worden gehouden.:i)
Maar hij beschouwt deze noodzaak niet als een vamp, doch
alleen als eene tijdelijke, materieele onaangenaamheid, die
ruimschoots wordt opgewogen door de aanwinst van ideeële
goederen.
De hoogste taak van den staatsman bestaat hierin, de
macht van den staat in \'stand te houden en naar vermogen
te vergrooten. Dit is de norm, waaraan al zijne handelingen
moeten getoetst worden. De verplichting, den staat in stand
te houden, volgt uit de algemeene natuurwet, dat het op-
geven van zich zclvcn eene ontkenning van liet leven is,
de instandhouding de hoogste wet.3) De verplichting tot
uitbreiding der macht wordt opgelegd door de hoogere be-
schaving: „Die höhere Kultur und die dementsprechend
grössere Macht begründen das Recht zur Besitzergrei-
fung."1) Voor wie zich op dit standpunt stelt staan doel en mid-
del in nauw verband en ondersteunen zij elkander beurtelings: de
grootere macht voert tot hoogere beschaving en deze legt wé-
der de verplichting tot machtsuitbreiding op. Alleen de
groote staten, die volgens dit systeem werken kunnen, acht
Berhatdi gelukkig; de kleine staten, zonder uitzondering, wek-
ken zijn medelijden. „Die Erbärmlichkeit des Lebens aller
Kleinstaaten beweist das zur Genüge, und dem gleichen Fluch
verfällt auch jeder Grossstaat, der sich bescheidet." 1)
Bernhardi is des te vaster overtuigd an de juistheid
zijner beginselen, wijl hij deze in overeenstemming acht met
de leerstellingen van het christendom. De christelijké mo-
raal is wel is waar gebouwd op de wet der liefde — ayam\'josig
TÖv nhjatov oov cog oeavróv — maar deze wet geldt niet
voor de verhouding der staten \' tot elkander, daar zulks
tot een conflict van plichten zou voeren. De liefde toch, die
men een anderen staat bewees, zou meestal ten nadeele komen
van df3 eigen volksgenooten. De christelijke moraal is eene
persoonlijke er. maatschappelijke en kan nooit eene staat-
kundige zijn.. Zij leert wel \'den individueelen vijand liefheb-
ben. maar heft het begrip der vijandschap niet op. Immers,
Jezus zelf heeft gezegd: Mij vo/uiaijre ort rj)3ov ßaXeiv
eiQrjvtjv ml rrjv yrjv\' ovx ïjMov ßaXeXv eÏQrjrrjv ulka /luyaiQuv. Er is
geen godsdienst, die meer een godsdienst van strijd is dan
de christelijke. De zedelijke strijd is zijn eigenlijke inhoud.
Wil men de christelijke opvatting op de staatkundige verhou-
dingen der staten toepassen, dan kan slechts de eisch gesteld
worden, de macht van den staat, en dat niet alleen in mate
rieelen zin, zoo hoog mogelijk op te voeren, om haar dienst-
baar te maken aan de zedelijke ontwikkeling der mensch-
heid, zelfs door het voeren van oorlogen. 2) Het behoeft geen
betoog, dat Bernhardi hier, al moge hij naar de letter gelijk
hebben, den geest van het Christendom niet heeft begrepen,
dat allerminst aardsche macht als hoogste doel stelt maar
gelijkheid en vrede, wanneer het zal zijn „jula tzo\'ijivïj, dg
oifiifjv" waarmede tevens alle reden tot strijd vervallen zal zijn.
2 ) Ibidem pag. 21.
«) Ibidem pag. 24 sq.
Het duidelijk, dat de machtsstaat van Bernhardi niet
gebonden is aan de voorschriften der individueele moraal. De
schrijver geeft dit uitdrukkelijk toe. Wel is waar moeten,
daar de staat tot taak heeft de geestelijke en zedelijke ont-
wikkeling der burgers mogelijk te maken en aan de ver-
heffing van de menschheid mede te werken, de handelingen
van den staat aan eene zedewet onderworpen zijn. Maar
deze zedewet verschilt zeer van die, welke voor de individuen
geldt. De staatsmoraal moet uit het eigen wezen van den
staat ontwikkeld worden en dit wezen is niet recht, maar
macht. De staatsman mag zich niet laten beinvloeden door
overwegingen, die niet op politieke noodzaak berusten; alleen
deze hebben voor hem beteekenis. Indien de Duitschersnaar
zijne voorschriften handelen, spiegelt Bernhardi hun een schit-
terende toekomst voor: de doordringing der menschheid met
den Duitschen geest, het hoogste ideaal, dat hij zich kan voor-
stellen. „Nur wenn es uns gelingt, in unserem Volk den ein-
heitlichen Willen zur Macht in diesem Sinne zu erwecken zu-
gleich mit dem Entschluss, nicht nur Gut und Blut, sondern
auch besondere Ansichten und Wünsche im Interesse des All-
gemeinwohls auf dem Altar des Vaterlandes zu opfern, wer-
den wir den grossen Aufgaben der Zukunft gerecht werden,
zur Weltmacht heranwachsen und einen grossen Teil der
Menschheit den Stempel des deutschen Geistes aufdrücken."1\',
De geschiedenis heeft aangetoond, dat de door Bern-
hai di aangewezen weg, niet de juiste is geweest om tot het
doel te geraken. De Duitsche geest is in den strijd onder-
gegaan, juist omdat die geest het verzet der geheele wereld
heeft opgewekt en het werk van Bernhardi heeft dien onder-
gang verhaast door de tegenstelling tusschen recht en macht
op de spits te drijven. Al is dus het resultaat van zijn werk
negatief geweest, zoo valt hiermede geen blaam op den per-
soon van Bernhardi. Het is hier als bij Machiavelli: de
mensch moet afgescheiden van zijn werk worden beschouwd.
Bernhardi heeft zijne niet geringe gaven in dienst gesteld
van het doel, dat hem het hoogste gold, de grootheid van
Duitschland. Hij heeft gefaald in de middelen: de eerlijk-
heid van zijne overtuiging en de hoogheid van zijn karakter
blijven onaangetast.
1 Ibidem pag. 47, 48, 49, 125, 127.
-ocr page 44-Bernhardi is een leerling van Heinrich1 von Treitschke
cn de grondstellingen van beiden zijn gelijk; de leerling heeft
den meester overtroffen in de scherpte van omschrijving en
uitdrukking. Treitschke heeft in de jaren tusschen 1870 en
1880 een grooten invloed op de studeerende jeugd geoefend1)
en uit zijne school is een schare van steunpilaren der All-
deutsche partij voortgekomen. Ook hij is een groot vereerder
van het Germaansche ras, van welks voortreffelijke eigenschap-
pen hij eene lange opsomming geeft, aan het slot waarvan hij
uitroept: „Der Deutsche ist ein geborener Held." Geen won-
der, dat voor dit edele volk nog een schoone toekomst is weg-
gelegd tot heil der menschheid. 2) Zoo wordt hij eveneens niet
moede te herhalen, dat het wezen van den staat macht is en
niet; anders en deze grondstelling is voor hem het uitgangs-
punt van redeneering bij ieder nieuw te behandelen onder-
werp,3) en als natuurlijk gevolg van dit inzicht staat voor hem als
van zelfsprekend vast, dat de staat, wanneer hij hierdoor in strijd
met zijn belang zou geraken, niet gebonden is aan de eenmaal ge-
sloten verdragen en het recht geheel ondergeschikt is aan het door
den staatsman als zoodanig begrepen heil van den staat: elk
verdrag wordt aangegaan onder de stilzwijgende voorwaarde:
rebus sic stantibus.4) Het voeren van oorlogen is eene den
staat van nature eigen werkzaamheid, een langdurige vrede
voert onvermijdelijk tot verzwakking van het staatsleven. Waar
alleen de groote staten onbevreesd ten oorlog kunnen gaan,
zijn deze van nature bestemd in den strijd om het bestaan
in stand te blijven; de kleine staten wekken zijn medelijden
en bespotting.5) „Daher das unzweifelhaft \'.Lächerliche, das
im Wesen eines Kleinstaates liegt." Later, in het He Hoofd-
stuk zullen wij nog nader \'op von Treitschke terugkomen, bij
de bespreking der verhouding tusschen internationale en in-
1 \') Ernst Troeltsch herinnert zich met geestdrift zijn leermeester: ,Wie
hat uns als junge Studenten seiner Zeit das Herz geklopft, wenn uns Heinrich
von Treitschke mit seiner glühenden Rhetorik so den Staat beschrieb und die
ethischen und juristischen Doktrinäre des Staatsbegriffes mit wenig wähle-
rischem Spotte übergoss! Mit einer Art Wollust der Entsagung haben wir
auf die dem jugendlichen Sinn so nahe liegenden theoretischen und ethischen
Ideale verzichtet." etc. Politische Ethik und Christentum, pag. 5.
2 Politik 6. herausgegeben von Max Cornicelius I pag. 86, 87,232,233.
3 s) Ibidem: I. pag. 11, 13, 25, 30, 32, 38, 34. 43, 44, 60, öl, 101, 103,
4 105, 323, 326. II. pag. 11, 19, 27, 304, 356, 358, 362, 519, 544, 549.
-ocr page 45-dividueele moraal, ten opzichte van welk vraagstuk door iierrt
een eigen standpunt wordt ingenomen. Het bovenaangehaalde
is voldoende om te doen zien, dat hij een warm voorstander
van „moralfreie" Staatstheorie is en als zoodanig grooten in-
vloed heeft geoefend, ja zelfs met Bernhardi mede voor den
wereldoorlog verantwoordelijk kan worden geacht.
Terwijl Treitschke en vooral Bernhardi zich ten doel
stelden invloed te oefenen op de denkbeelden der Duitsche
staatslieden en daardoor op de Duitsche staatkunde, wil de
Oostenrijksche wijsgeer Heinrich Gomperz slechts eene philo-
sophische beoordeeling van hel wereldgebeuren geven, in
overeenstemming met zijn geheele stelsel, zooals hij dit in zijn
hoofdwerk „Weltanschauungslehre" ontwikkeld heeft. Naar
aanleiding van den oorlog heeft hij in den aanvang van 1915
te Weenen eene reeks voordrachten gehouden, die, te samen
vereenigd, onder den titel „Philosophie des Krieges in Um
risst.n"zijn uitgegeven en zijne meening omtrent de ver-
houding van staatkunde en moraal bevatten. Reeds in den
aanvang wijst hij er uitdrukkelijk op, dat het zijn streven is,
zijn onderwerp objectief te behandelen op de wijze als eene
zóó gewichtige en ernstige aangelegenheid betaamt2) en uit-
drukkelijk verdedigt hij zich tegen de verdenking, als zoude
hij eene verdediging van de politiek der centrale mogendheden
voeren. Als wijsgeer is hij er boven verheven, ten voor-of
ten nadeele van eenige partij eene theorie op te stellen.\'
„Moralität kann nur besitzen, wer gerecht ist. Gerechtigkeit
aber heisst: was unser Nächster uns tut, nicht anders beur-
teilen, als hätte er es einem dritten getan."3) En zijn voor-
nemen heeft hij nauwgezet ten uitvoer gebracht; hij behan-
delt zijn onderwerp met rustige kalmte, maar toch zijn zijne
stellingen, hoe voorzichtig ook geformuleerd, niet minder ra-
dicaal dan die van Bernhardi. Ook voor hem is het wezen
van den staat macht „Das tiefste Wesen jedes Staates ist die
Vereinigung von Menschen, Geschlechtern und Stämmen zu
gemeinsamem Kampf nach aussen; auf diese Aufgabe ist die
Gliederung in Befehlende und Gehorchende hingeordnet; die-
sem Zweck in erster Linie dient die der gegliederten Ver-
einigung innewohnende Macht." „Jeder Staat ist in erster Reihe
Wehrstaat, erst in zweiter Reihe Rechtsstaat, erst in letztér
Reihe Wohlfahrtsstaat." Uit dit voor hem vanzelf sprekende
beginsel volgt, dat de historische gebeurtenissen niet op de
gewone wijze aan de zedewet kunnen getoetst worden. Met
instemming haalt hij de woorden van Wilhelm von Humboldt
aan „dass eine Macht stets\'so handeln muss, wie ihr wirkliches
Interesse es gebieterisch erheischt."1)
Niet de innerlijke zedelijke waarde maakt\' eéne hande-
ling goed of slecht, maar het feit, of zij gunstige gevolgen heeft
gehad: „Nun kann die Anwendung eines Mittels niemals ge-
rechtfertigt und zulässig sein, wenn dieses Mittel nicht geeignet
ist, zur Verwirklichung des angestrekten Zweckes beizutra-
gen." 2) Goed is datgene, wat succes heeft en overwint. De
sterke heeft gelijk, hij mag in bezit nemen, zooveel hij kan
veroveren, en hoeft daarbij op de rechten der bezitters geen
acht te slaan. Daarom kan ook een veroveringsoorlog ge-
oorloofd zijn. De gerechtigheid van een oorlog hangt niet
daarvan af, of hij voor eene rechtvaardige zaak wordt gevoerd.
Rechtmatig is een oorlog, „wenn er für ein wirkliches Lebens-
interesse des ihn beginnenden Staates und überdies unter sol-
chen Umständen geführt wird, dass bei richtiger Beurteilung
der Machtsverhältnisse die siegreiche Wahrung dieses Lebens-
interesses mit vernünftiger Wahrscheinlichkeit vorhergesehen
werden kann."3) ;
„Einem kriegführenden Volke geziemt es nicht mehr,
darüber zu grübeln, ob seine Sache die gute Sache sei; nochj
auch, sich gemach darauf zu verlassen, dass seine Sache die
gute Sache ist, sondern ihm\'obliegt es, seine Sache zur guten
Sache zu machen, indem es siegt." 4)
Het succes is volgens Gomperz het criterium van de juist-
heid eener zaak, wijl datgene, wat in den strijd overwint,
daardoor het bewijs levert, dat het levenskrachtiger is, terwijl
voor hetgeen zich het beste -aanpast aan het leven, ruim baan
moet blijven. Dit is ook in overeenstemming met de grondwet
van de natuur en der geschiedenis: „Soweit menschliches Er-
1 *) Gesammelte Schriften XI. 300.
-ocr page 47-kennen reicht, lautet das harte Gesetz der Natur wie der Ge-
schichte : Siegen soll, wer siegen kann — der Gewandtere, der
Glücklichere, der Stärkere!..... Den Sinn der Geschichte
liest die Nachwelt aus der \'Folge der wirklichen Begeben-
heiten ab. Hart und unerbittlich wie die Natur selbst gibt
sie ihren Wahrspruch dahin ab, dass heilsam das war, was
Avirklich geschehen ist, und dass, was sich nicht ereignet hat,
sich auch nicht ereignen sollte. Auch das gehört zur Tragik
der Geschichte, dass letztlich über die Berechtigung jedes noch
so heissen und edlen Strebens der Erfolg entscheidet. —
gut, im Sinne der Nachwelt und der Menschheit, ist die Sache,
die dauernd und endgültig siegt." *)
Voor den staatsman liggen de gevolgtrekkingen uit de
theorie van Gomperz voor de hand. Hoogste doel van zijn
streven zij de vermeerdering van\'de macht van den staat; alle
middelen, die hij daartoe in \'het werk stelt, zijn goed, mits zij
slechts tot dit doel voeren. Alzoo is de staatsman niet gebon-
den aan de zedewet, die voor de individuen geldt, wier doelein-
den. en middelen binnen enge grenzen beperkt worden dooi-
de strenge regelen der moraal.
Ongeveer tot dezelfde resultaten als Gomperz komt de
Berlijnsche privaatdocent in de wijsbegeerte van den gods-
dienst, Heinrich Scholz, die in de philosophie op een idealistisch-
theistisch standpunt staat. Ook hij heeft in de gebeurtenissen
van den oorlog aanleiding gevonden om zich uit te spreken
over dé verhouding van de staatkunde tot de moraal, zich in
deze evenwel beperkende tot dé moderne politiek. -) Ook bij
hem vinden wij het beginsel, dat het wezen van den staat macht
is en niet recht. „Die letzten uns wichtigsten Fragen, mit
denen das staatliche Handeln zu tun hat, sind ihrer innersten
Natur nach Machtfragen, die nur durch Gewalt entschieden
werden können."1) De staatkunde is dan ook bij het kiezen
harer middelen aangewezen op het geweld, hetgéen niet in
strijd is met de voorschriften der moraal, wanneer liet door
den staat wordt toegepast. „Die Politik kann ihre Moralität
niemals durch prinzipiellen Verzicht auf Gewalt, .sondern im
Gegenteil nur unter Voraussetzung des prinzipiellen Willens
zur Gewalt erweisen." „Selbstbehauptung mit entschiedener
Gewalt ist an sich gewiss kein sittlicher Wert; aber sie wird
es in dem Moment, wo ein sittliches Gut (uit het voorafgaande
volgt, dat dit de staat is) auf dem Spiele steht, das nach den
Regeln der Selbstlosigkeit und Menschenliebe (dat wil dus
zeggen: door het opvolgen der regelen zooals deze geldei.
in de individueele moraal) unwiderruflich verloren gehen
würde."1)
In beginsel denkt hij over de moraliteit der middelen,
die den staatsman ten dienste staan, niet anders dan Machia-
velli, al durft hij zich niet zoo scherp uit te drukken als de
„groote Florentijn". Mocht de/e lichtvaardig denken over
de gebondenheid van den staat aan de gesloten verdragen,
zoo is Scholz van meening, dat men in deze zekere gematigd-
heid moet betrachten, wijl men tot het inzicht is gekomen door
de lessen der geschiedenis, dat „grober Treubruch mehr schadet
als nützt." Zulk een woordbreuk moge oogenblikkelijke voor-
deden verschaffen, op den duur komt men toch bedrogen;
ui*. Het gevoel voor het in de politiek geoorloofde is, zij het
dan ook binnen bepaalde en :beperkte grenzen, tegenwoordig
eene macht, waarmede rekening moet worden gehouden. Zulks
is een gevolg van de „imponderabilia", waarvan Machiavelli
nog geen vermoeden had. Maar.....\'en nu volgt zijne, ook
voor het heden nog met Machiavelli overeenstemmende meé-
ning, „d i e Regel gilt noch heute, dass die Politik vor Vertragen
nicht haltmachen darf, wenn es ernstlich aufs Ganze geht."
En deze afwijking van de zedewet is noodig, wijl de politiek
niet met engelen, maar met menschen te doen heeft. Men;
zou hierbij kunnen opmerken, dat ook de individuen, die wel
aan de zedewet gebonden zijn, evenmin op het verkèer met
engelen zijn aangewezen. Maar Scholz acht zich met zijne
theorie in goed gezelschap, waar Bismarck heeft gezegd: „Keine
grosse Nation wird je zu bewegen sein, ihr Bestehen auf dem
Altar der Vertragstreue zu opfern, wenn sie gezwungen ist,
zwischen beiden zu wählen" en hij hoopt, dat de menschheid
in deze niet van gevoelen zal veranderen: „Und wer das Leben
nicht fälschen will, wird zugeben müssen, dass es so ist, und
hoffen diirfen, dass es so bleibf." l) Scholz noemt in zijn ge-
schrift geene voorbeelden, maar zeker heeft hem hier voor
oogen gestaan de neutraliteitsschending van België door
Duitschland in 1914, die door den rijkskanselier von Bethmann-
HoHv.eg in den Rijksdag met dezelfde bewijsmiddelen is ver-
dedigd, die Scholz in het algemeen aanvoert. Ook toen ging
het voor Duitschland „ernstlich aufs Ganze", zoodat het ge-
rechtigd was, de verdragstrouw ter zijde te stellen. Hetgeen
Nietzsche, Treitschke en von Bernhardi hebben voorbereid
en aangewezen, heeft in Gomperz en Scholz verdedigers ge-
vonden, twee mannen van verschillende levensbeschouwing,
die niet ter verdediging eener bepaalde, hun ter harte gaande,
zaak, hebben geschreven, maar hunne eerlijke overtuiging,
uitvloeisel, van hun wijsgeerig denken, hebben onder woorden
gebracht.
De theorie, welker bespreking ons thans bezighoudt,
berust in de eerste plaats op de gedachte, dat het wezen van
den staat macht is. Een krachtigen steun vindt zij evenwel
in het beginsel der nationaliteit, dat veelal grooten invloed op
de staten en op de staatkunde heeft geoefend. Dit beginsel
cisclït, dat de staat zich \'niet zal beperken tot de bescherming
der nationale taal, zeden, en beschaving, maar dat de staat
zelf tot een nationalen staat wordt. Iedere natie is geroepen
en gerechtigd, een staat te vormen. Gelijk de menschheid
in een aantal naties verdeeld is, zoo moet de wereld in even
zoo vele staten worden ingedeeld. Iedere natie moet één staat
vormen en iedere staat één \'nationaal geheel. Deze eiscb, die
onbewust leeft in de gedachtenwereld van ieder beschaafd
volk, wordt door een aantal schrijvers als juist erkend. Meinecke
heeft in zijn werk „Weltbürgertum und Nationalstaat" de ge-
schiedenis geschilderd van de ontwikkeling der Duitschc volks-
ziel van het universalisme en het wereldburgerschap tot de
nationale gedachte en zijn werk is één verheerlijking van dit
proces, dat ten slotte gevoerd heeft tot de vorming van het
nationale Duitsche rijk, dat — volgens de berekening van
Kjellén — ruim 92 °/o bevat van hen, die volgens het nationale
beginsel tof het rijk moeten behooren. Dit resultaat is niet
bereikt door doelbewuste daden der opeenvolgende regeeringen,
doch door de stille krachten, die onwederstaanbaar in liet volk
werken. „Der echte Nationalstaat geht..... wie eine eigen-
artige Blume aus dem besonderen Boden einer Nation hervor,
der neben ihm auch noch \'manche andere staatliche Gebilde
v(i» ebenso kräftigem und originellem Gepräge tragen kann,
und national ist und wird er nicht durch den Willen der Re-
gierenden oder der Nation, sondern so, wie Sprache, Sitte,.
Glaube national sind und werden, durch das stille Wirken
des Volksgeistes."*) ■; i
Ook Jerusalem heeft eene gelijke opvatting van dé na-
nationaliteit en hare verhouding tot \'den staat, wat betreft ont-
staan en instandhouding. „Ja, wir haben sogar gesehen, dass
der Nationalismus, der bisher die wirksamste der staaten-
bildenden Kräfte gewesen ist, seiner Natur nach zum Angriff
und zur Abwehr bereit sein muss und daher im tiefsten Grunde
kriegerisch disponirt ist." „Die Nationalität bindet anders
als der Staat...... Der Staat ist mehr über uns, die Nationali-
tät mehr in uns."1) Dit beginsel der nationaliteit stelt zijne
eischen boven alle andere en „schreibt jeder Nation das Récht
zu, sich unbekümmert um die \'geschichtlich gewordene und zu
Recht bestehende Ordnung zu einem Volke oder einem Staate zu
vereinigen."2) Datgene hetwelk bevorderlijk is aan het welzijn
der natie, is geoorloofd, ook dan, wanneer het in strijd is met
de zedewet. Kjellén tracht zelfs aan te toonen, dat de voor-
naamste bij den jongsten oorlog betrokken landen, wijl de
nationale eenheid gevaar liep, den oorlog bevorderd hebben
om dit euvel te bestrijden. 3)
Meer in het bijzonder zijn het twee nationale rechten,
die het moderne nationalisme op den voorgrond brengt en
tegen eiken tegenstand in meent te mogen doorzetten. Het
eerste is het \'recht der natie op staatkundige zelfstandigheid.
De natie, zoo luidt het bewijs voor deze stelling, is de eigenlijke
draagster der souvereiniteit; de souvereiniteit van den staat
steunt op de nationale, of, zooals men dit thans gewoonlijk uit\'
1 ) Der Krieg im Lichte der Gesellschaftslehre, pag. 78, 74, 76.
2 8) Viktor Cathrein: Moralphilosophie "II 735. Hij definieert de natio-
naliteit als: „das gesammte geistig-leibliche Gepräge, welches einer Volks-
menge infolge längerer geschichtlicher Entwicklung eigentümlich ist und sie
von andern Menschenmengen unterscheidet." pag. 737.
3 ) Die politischen Probleme des Weltkrieges 8. pag. 105-107.
-ocr page 51-drukt: „de naties hebben een recht op zelfbeschikking."
Ieder volk heeft het recht, zich zelfstandig staatkundig te or-
ganiseeren en vrij zijnen staatsvorm te kiezen. Staat een volk
nu onder vreemd staatsbestuur, dan is het gerechtigd met alle
middelen te streven naar zijne vrijmaking. En is een deel
politiek zelfstandig, een ander deel daarentegen niet, dan mo-
gen alle krachten in het werk worden gesteld, om dit deel
te bevrijden en de geheele natie tot één staat samen te vjoe-
gen. Evenwel zijn er schrijvers, die dit recht op staatkundig©
zelfstandigheid niet aan alle volken toekennen, maar alleen
aan diegene, die eene voldoende mate van staatkundige ont-
wikkeling bezitten. Zoo verklaart bijv. Bluntschli: „Nicht
jede Nation ist fähig, einen \'\'Staat zu erzeugen und zu behaup-
ten. und njur eine politisch befähigte Nation kann berechtigt
sein, ein selbständiges Volk zu werden. Die Unfähigen be-
dürfen Her Leitung durch, andere, begabtere Völker," etc.
Maar daarnaast: „Eine ihrer selbst bewusste Nation, welche
auch einen politischen Beruf in sich fühlt, hat das natürliche
Bedürfnis, in einem Staate zu wirksamer Offenbarung ihres
Wesens zu gelangen. Hat sie auch die Kraft dazu, diesen
Trieb zu befriedigen, so hat sie zugleich ein natürliches Recht
zur Staatenbildung."1) Voldoet dus de natie aan bepaalde
eischen, dan is het haar recht, de vorming van een staat
door te zetten, zulks met terzijdestelling van alle moreéle
hindernissen, wijl dit haar recht voorrang heeft boven alle
andere, zooals Bluntschli in het vervolg uitdrukkelijk ver-
klaart, waar hij het noemt: „ein Recht, das heiliger ist als
alle andern Rechte." Ook Kjellén — wiens werken groot
gezag hebben2) — is ongeveer dezelfde meening toegedaan,
waar hij zegt: „Das apriorische Recht der Nation reicht bis
zur Einheit, aber nicht bis \'zur Souveränität." De natie heeft
aanvankelijk slechts hierop recht, dat zij niet over verschil-
lende staten verdeeld wordt, „erst wo innerhalb vernünftiger
Grenzen eine reife Nationalität vorliegt, geht nach unserer
Ansicht auch die Souveränität in das Recht der Nätion ein."
Toch is Kjellén zeer gematigd bij zijne beschouwingen; zoover
als Bluntschli wil hij in geen geval gaan: de nationaliteiten
1 ») Allgemeine Staatslehre. 5I. pag. 111, 112, 113,
2 ) Men zie het zeer gunstige oordeel over Kjellén van Meinecke in
-ocr page 52-kunnen niet de uitsluitend eenige krachten zij, die de
samenstelling der staatkundige kaart bepalen. „Die Reichs-
bilder der Staaten sind verwickelte Probleme, Gleichungen
aus mehreren Quotienten, und unter \'diesen darf man den
geographischen nicht ausser acht lassen. Geopolitische Not-
wendigkeiten wiegen immer die ethnopolitischen auf. z. B.
wenn die Forderung der Bewegungsfreiheit am Meer irgend-
wo einen Staat über die Grenzen seiner Nationalität hinaus-
treiben kann." Zelfs verheelt hij niet, dat tegenwoordig eene
duidelijke reactie tegen deze geheele beschouwingswijze merk-
baar is en hij haalt de woorden van Meinecke aan: „Staats ver-
band muss über Volksverband gehen." 1) Het is duidelijk, dat
Kjellén niet onvoorwaardelijk aan de natie, ter bereiking van
hare doeleinden, rechten verleent, die \'door de zedewet niet
woiden bepaald: de onvoorwaardelijke geldigheid in elk ge-
val erkent ook hij niet. — Naast dit eerste "recht der nationali-
teit wordt een tweede, niet minder dwingend, geeischt, n. 1.
het recht eener natie om .zich, overeenkomstig hare kracht,
vrij te mogen ontwikkelen ook buiten de bestaande grenzen.
TroeltscU erkent het bestaan van zulk een expansief streven,
maar ontkent, dat hieraan een recht ten grondslag zou
liggen.2) Daarentegen kent Bernhardi, hetgeen bij zijne op-
vattingen niet te verwonderen is, zulk een recht wel degelijk\'5)
en ook Gomperz verwerpt het \'denkbeeld als zou de staat on-
aantastbaar zijn voor de zich ontwikkelende nationale krach-
ten.4) Dit tweede recht is natuurlijk onbestaanbaar met het
eerste, wanneer beide algemeen zouden moeten gelden, want
iedere veroveringspolitiek heeft noodwendig de onderwerping
van andere volken ten doel. Beide rechten worden tot ovér-
eenstemming gebracht, doordat, zooals door Bluntschli, niet
alle volken als staatkundig mondig worden beschouwd, of men
slaat, naar het voorbeeld van Bernhardi, een anderen weg in
en kent beide rechten alleen onbeperkt toe aan de eigen natie
en aan de andere naties alleen in die mate, als zulks niet
met de eigen belangen in strijd is. Nog op een derde wijze
kan botsing vermeden worden, door, in aansluiting aan Kjellén,
beide rechten in die mate te beperken, dat zij naast elkander
kunnen bestaan zonder tot bezwaren aanleiding te geven.
Eene korte critiek dezer beide der nationaliteit toege-
kende rechten, welker vermeend bestaan voor den staatkun-
digen toestand, inzonderheid van Europa, van zooveel gewicht
is geweest en inzonderheid thans zijn invloed weder doet ge-
voelen, moge hier worden ingevoegd.x)
Het is zeer zeker een gewenschté toestand, wanneer
de grenzen van volk en staat samenvallen. In den .regel wordt
de hoogste t rap van ojntwikkeling door een volk bereikt, wan-
neer het staatkundig zelfstandig is. En daartegenover is een
van de krachtigste factoren voor de hechtheid van den staat
aanwezig, wanneer zijne onderdanen uit één nationaliteit zijn
gevormd, terwijl omgekeerd de verecniging van meerdere na-
tionaliteiten in één staat, noodzakelijkerwijze wrijving ten ge-
volge heeft.. Het is daarom begrijpelijk, dat eenerzijds iedere
natie naar „zelfbeschikkingsrecht" streeft en \'daarnaast elke
staat pogingen in het werk istelt om de nationale verschillen
tie doen verdwijnen binnen zijne grenzen. „Durch alle Zeiten
hindurch haben Staat und Nation einander gesucht, um sich
endlich im Nationalstaat unserer Zeit zu finden."2) Zoo min
echter de staat de bevoegdheid heeft, een onderdeel met;
eigen nationaliteit te onderdrukken, evenzoomin heeft zulk
een deel het recht, den staat te ondermijnen, om de staat-
kundige vrijheid te veroveren. De eischen, die in deze te-
genover den staat mogen worden gesteld, worden door Mei-
necke aldus omschreven. „Das apriorische, unter allen Um-
ständen, aus biologischen wie aus historisch-kulturellen Grün-
den anzuerkennende Recht der Nation geht nach meiner Mei-
nung nicht weiter als das Recht des Individuums gegen den
Staat. Und es ist weit genug, um ihr die Bürgschaft der
Existenz zu geben. Es ist das Recht auf freie-geistige Be-
wegung und Entfaltung ihrer geistigen Kraft und Eigenart." 3)
De mogelijkheid is aldus niet uitgesloten, dat meer nationali-
teiten op deze wijze in één staat vreedzaam naast elkander
bestaan, zij het ook, dat op ondergeschikte punten moeilijkheden
niet altijd te vermijden zijn, zooals België en vooral Oosten-
rijk-Hongarije bewezen hebben. In sommige gevallen kan
de samenvoeging van meer volken tot één staat zelfs nood-
zakelijk zijn, wijl zij afzonderlijk\'niet voldoende militaire macht
kunnen ontwikkelen voor hunne eigen instandhouding oi
voor andere politieke doeleinden. Zoo dwingt,, zegt Meinecke,
„der furchtbare konzentrische Druck von -Westen und Osten
alle mitteleuropäischen Nationalitäten, sich zusammen zu schlies-
sen zu grossen, leistungsfähigen Deichverbänden und sich
dabei gegenseitig die Grundlagen ihrer nationalen Existenz
zu garantieren." Het door Bernhardi zoo warm aanbevolen
verbond tusschen Duitschland, Oostenrijk en Turkije, dat in
den oorlog zijne hechtheid heeft bewezen, is voornaamelijk
om deze oorzaak ontstaan. \'
Zij, die voor de nationaliteiten het recht op staatkundige
zelfstandigheid opeischen, doen dit op den grondslag eener
bepaalde theorie met betrekking tot (den oorsprong van den
staat. Zij gaan uit — gelijk zulks boven bij de bespreking
van de theorie van Hobbes is aangestipt. — van een oertoe-
stand en laten den staat door het sluiten van een verdrag
ontstaan. De souvereiniteit van den staat wordt verklaard
uit de overdracht van de macht der burgers door dit verdrag.
Waar zulk eene wordingsgeschiedenis van den staat ten grond-
slag wordt gelegd, daar legt de nationale saämhoorigheid een
groot gewicht in de schaal en kan een onafhankelijk volk het
recht (niet worden ontzegd, om op dezen grondslag, een staat
te vormen. Niettegenstaande de geschiedenis zulk een.ver-
drag slechts bij uitzondering kent, zooals bijv. de aan boord
der Mayflower door de Pilgrimfathcrs gesloten overeenkomst,
en dus twijfel gerechtigd, is ten opzichte dezer theorie om den
staat te verklaren in zijn ontstaan en oorsprong, vindt men
ook thans nog schrijvers, die blijkbaar van deze onderstel-
ling uitgaan, zooals bijv. Troeltsch, die nog in 1916 zegt:
„Das Nationalitätsprinzip ist das natürliche Korrelat der De-
mokratie. Aus der Selbstregierung der Völker folgt clie Selbst-
gestaltung und Gruppierung. Sobald der Staat von den In-
dividuen her aufgebaut wird, wird das gruppierende Prinzip
schliesslich immer das instinktiv fühlbarste sein, das heisst,
die Sprach- und Gesittungsgemeinschaft, die wirkliche oder
vermeintliche Blutsverwandtschaft." En hij voegt daaraan
ltoc, \'dat deze omstandigheid betreffende den oorsprong van
den staat eene „mächtig-verstärkende Wirkung" heeft op die
staten, die toevallig door hun ontstaan eene „wesentliche, na-
tionale Einheit" zijn deelachtig geworden, maar dat dezelfde
oorzaak een „tödliches Sprengpulver" is voor die volken, welke
door aardrijkskundige, economische en militaire noodzaak tot
eenheid zijn geworden. „Eine Freiheit \'und Demokratie, die
die Selbstbestimmung der Individuen zu freier Vereinigung
als Programm hat, ist daher eine gänzliche Zersetzung solcher
Staatsgebilde, und jede feindliche Diplomatie, \'die sich des
Nätionalitätsprinzips bedient, kann den Feuerfunken in- dieses
Pulverfass .werfen." Oorspronkelijk is meer dan één rijke ont-
staan uit de knopvorming van de in den verdelgingsoorlog
sterkere verwantengroepen\' en later hebben invloeden van
zeer verschillenden aard tot de vorming bijgedragen, waarbij
overwegingen uit een nationaal oogpunt vaak niet of in zeer
geringe mate eene rol hebben gespeeld. Niét alleen door
onderwerping, maar ook langs vreedzamen — vroeger als
geheel rechtmatig beschouwden — weg (bijv. door huwelijk
of erfstellingen van vorsten), zijn vaak meer naties onder
één bestuur vereenigd. Zoo komt thans het „zelfbepalingsrecht"
der volken in strijd mét \'bestaande verhoudingen, die het
karakter van historische rechten hebben en maar niet zonder
meer kunnen omvergeworpen worden, wijl zij niet in over-
eenstemming zijn met de tegenwoordige nationale wenschen.
De groote fout van het lot het uiterste gedreven nationalisme
bestaat hierin, dat het geene rekening houdt met
de rechtsgestaltenissen, die met het nationalisme
in strijd, niettemin een vast bestand hebben gekregen. En
daarnaast verliest het uit het oog, dat eene zuivere indeeling
der staten volgens het nationale beginsel niet mogelijk is,
zooclat wel steeds deelen eener natie tot eén andér staatsver-
band zullen blijven behooren, gelijk de staatkundige kaart van
Europa voldoende aantoont. Wanneer nu al de natie, als zoo-
danig, niet het recht heeft om den staat, waartoe zij behoort,
met \'geweld op te lossen, ten einde daardoor hare vrijheid te
verkrijgen, zoo staat het haar natuurlijk vrij, om langs den
\') Deutsche Zukunft, pag. 55.
-ocr page 56-wettigen weg binnen de grenzen van den staat te trachten
staatkundigen invloed te verwerven. De staat zijnerzijds zal
verstandig er aan doen, met dezen drang naar vrijheid rekening
te houden, waarmede hij niet alleen zorgt voor het welzijn der
burgers, maar ook zijn eigen belang behartigt. Het verleenén
eener beperkte zelfstandigheid aan de naties brengt wel
gevaar mede voor eene oplossing van den staat, maar voor-
komt aan den anderen kant revolutionaire woelingen: vaak
wordt de samenhang van den staat er door vergroot. ,In dit
verband moge gewezen worden op de \'beschouwingswijze der
Roomsch-Katholieke Kerk, die in bepaalde gevallen, uitdrukke-
lijk een gewelddadig optreden in deze goedkeurt en aldus
afwijking van de individueele moraal toestaat. Wanneer de
staat bepaalde geestelijke goederen eener natie aantast, kent
zij aan deze het recht toe van verzet en uittreding uit het
staatsverband. Onder deze geestelijke goederen verstaat zij,
naast zede en taal, vooral den godsdienst, waartegen het den
staat verboden is met dwangmaatregelen op te treden. Ge-
schiedt zulks toch, dan is het een bevrienden staat geoorloofd
tusschenbeiden te treden, zoo noodig met aanwending van ge-
welddadige maatregelen. „Wenn ein unter der Herrschaft eines
fremden Staates stehender Volksstamm von diesem systema-
tisch in ungerechter Weise unterdrückt wird, so kann ein an-
derer Staat eingreifen, nötigenfalls auch mit Waffengewalt. Die
katholische Moraltheologie erkennt dies ausdrücklich als Grund,
ja als Pflicht zu einem gerechten Angriffskriege an. Pius IX
hat dementsprechend den Satz des falschen Liberalismus: ,Das
sogenannte Nichtinterventionsprinzip ist zu verkünden und zu
beobachten\' verworfen. Naturrecht und Moralphilosophie be-
gründen jene Befugnis mit der natürlichen Pflicht der Liebe
und des Wohlwollens, die unter den Gliedern des Völker-
organismus besteht, und mit der Pflicht, ,die gemeinsamen
Rechte der Humanität\' zu schützen. Wenn nun ferner fest-
steht und eine lange Erfahrung es bestätigt, dass der fremde
Staat nicht willens ist, der ungerechten Unterdrückung auf
die Dauer zu entsagen, so folgt aus derselben Pflicht und aus
demselben Recht, dass die endgültige Befreiung des in Frage
stehenden Volkes erlaubt ist."
«) Schrörs, Kriegsziele und Moral. Freiburg 1917. pag 46.
-ocr page 57-Viktor Cathrein behandelt jn zijne „Moralphilosophie"
in een afzonderlijk hoofdstuk1) dit „Interventionsprinzip" en
haalt daarbij als voorbeelden aan: den Kerkelijke staat, Turkije,
Aegvpte, de Balkanstaten en Marokko, terwijl hij met be-
trekking tot Spanje de merkwaardige, en ook van zijn stand-
punt niet te verdedigen uitspraak doet: „Bei dem bekannten
Ferrerrummel wollte der liberale und sozialistische Janhage]
mit allen Mitteln eine Einmischung in die inneren Angelegen-
heiten Spaniens erzwingen."
Ook het recht op vrije ontwikkeling, dat in de tweede
plaats aan de nationaliteiten wordt toegekend, moet nauwkeurig
worden abgeperkt. Ieder volk heeft het recht om, in vreed-
zamen wedijver met andere volken, zijne krachten te ontwikke-
len, om op deze wijze zich zelf in stand\'te houden en zijne be-
schaving, rijkdom en macht op booger trap te brengen. Heeft
het eigen land geene voldoende hulpbronnen voor het onder-
houd van zijne bevolking, dan heeft deze zonder twijfel recht
om buiten de grenzen nieuwe middelen van bestaan te zoeken.
Dit staat evenwel niet gelijk met het recht op verovering van
nieuwe provincies, want het doel kan ook door landverhuizing
of door het openen van nieuwe afzetgebieden en de daardoor
mogelijk geworden uitbreiding der industrie van het eigen
land, bereikt worden. Wordt aan een volk deze mogelijkheid
tot leven en ontwikkeling door andere staten onthouden, zoo
wordt het in een toestand van noodweer gebracht, waardoor
het bezigen van gewelddadige middelen geoorloofd wordt.
Hierin ligt ook het gevaarlijke van de tegenwoordige entente-
politiek tegenover Duitschland. In geen geval echter kan de
hoop op machtsvergrooting alleen het recht geven om ver-
overingspolitiek te voeren. Daartegen verzetten zich de rechten
der andere volken; gelijk reeds boven is aangetoond, dat de\'
eerste en tweede regel van het nationaliteitsbeginsel met
elkaar in strijd zijn.2) De eerste eischt de staatkundige vrij-
heid van alle volken, de tweede de onderdrukking van het
eene volk door het andere. Den eersten\'regel konden wij niet
zonder beperking als juist erkennen, maar de bestaande staat-
kundige zelfstandigheid moest toch als rechthebbend erkend
worden. Wanneev men nu, om de doorvoering van het tweede
beginsel een schijn van recht te geven, onderscheid maakt
tusschen politiekmondige en onmondige naties, dan trekt men
zeer willekeurig eene grens en een overwinnend volk zal sterk
geneigd zijn om in het feit der overwinning het bewijs te zien
voor de gerechtigdheid zijner aanspraken. Bovendien is de
politieke onmondigheid van een volk niet onvatbaar voor ver-
andering. Zelfs al ware zij dus een voldoende rechtstitel voor
de gewelddadige onderwerping, dan kan daaraan toch in geen
geval een recht tot duurzame onderwerping ontleend worden.
Aan het nationaliteitsbeginsel in zijne scherpste vormen
kan dus geen recht van bestaan worden toegekend, en er blijft
nog te onderzoeken of de \'staatkunde, welker toepassing als
rechtmatig wordt beschouwd, niettegenstaande zij niet in over-
eenstemming is met de individueele moraal, althans eene voor
de volken heilrijke is. Ook dit is slechts voor een gering
deel het geval, waar ook hier de gevolgen niet veel verschillen
van die, welke verbonden zijn aan het voeren van eene zuivere
machtspolitiek der staten, zooals deze door Treitschke en Bern-
hardi wordt aanbevolen. Langs dezen weg kan men ook hier
in sommige gevallen resultaten verkrijgen, waaraan langs den
als eerlijk beschouwden weg niet te denken ware geweest.
Daartegenover staat, dat de plannen even goed kunnen mis-
lukken als slagen en in dat geval duur betaald moeten worden,
terwijl hetzelfde beginsel, dat eene natie vandaag naar boven
brengt, haar morgen wanneer het door eene krachtiger mede-
dingster wordt toegepast, weder van de verkregen hoogte kan
doen afstorten. De lotgevallen der Balkanvolken zijn in deze
een zeer duidelijk sprekend voorbeeld en het is niet ondenk-
baar, dat het nieuw ineengezette Europa hiervan eene her-
haling wordt.
In de buitenlandsche staatkunde voert het eenzijdige
nationaliteitsbeginsel tot een „bellum omnium contra omnes".
Het is zonder meer duidelijk, dat de tweede regel dit gevolg
moei hebben, daar iedere natie, die buiten de grenzen van
haar gebied treedt, op den weerstand van andere natiën stuit.
Maar ook de eerste regel moet, wanneer hij nauwgezet wordt
toegepast, bij de tegenwoordige vermenging \'der volken uit-
loopen op bloedigen strijd en heeft dit in ruime mate gedaan.
Niet minder kwaad sticht het op de spits gedreven nationalisme
in de binnenlandsche staatkunde.
Hier geldt hetzelfde, wat van de machtspolitiek van den
staat is gezegd. Men kan de lagere hartstochten in de buiten-
landsche staatkunde geen vrij spel laten, zonder daardoor het
leven der volken zelf in den grond te bederven. Het is geen
toeval, dat de Duitsche geest in cle wereld gehaat is; de politiek
van Bismarck heeft hiertoe belangrijk bijgedragen. Kapitza
heeft deze verhouding tusschen buitenlandsche en binnenland-
sche politiek juist aangegeven, waar hij zegt1): „Solange sich
eine Nation von Feinden umgeben sieht, konzentriert der Na-
tionalismus alle geistigen, sittlichen und "materiellen Kräfte
der Nation. Es kann nicht geleugnet werden, dass diese Kon-
zentration eine ungeheure Mehrung der nationalen Energie,
Expansionskraft und Leistungsfähigkeit zur Folge haben und
die Nation zu historischen Grosstaten über die Trümmer der
Nachbarvölker führen kann. Aber wenn die Nation über-
mächtig geworden ist, wenn sie keine äusseren Feinde mehr
zu fürchten und zu bekämpfen hat, wenn die Energie von
aussen nicht mehr angeregt und \'nach aussen nicht mehr ab-
geleitet wird, dann schlägt die nationalistische Moral nach
innen, und dies muss früher oder später zur Korruption und
zur Erkrankung des nationalen Organismus führen. Die trei-
bende Kraft des Nationalismus ist ja der Egoismus, das
Interesse, das Glück des nationalen Ich. Aber vom nationalen
Ich zum individuellen Ich, vom nationalen Interesse zum Partei-
und Privatinteresse ist nur ein \'Schritt. Der Nationalismus
kennt die menschliche Natur schlecht. Wenn die nationale
Selbstsucht öffentlich sanktioniert und. idealisiert, wenn sie zum
obersten Leitmotiv der Politik erhoben wird, dann werden sich
Parteien und unzählige Individuen diesen Grundsatz auch in
ihrem Privat- und Gesellschaftsleben zu eigen machen."
De theorie, die de staatkunde niet gebonden acht aan
de voorschriften der individueele moraal, vindt ten slotte ook
steun in eene beschouwing, die reeds zeer vroeg burgerrecht
heeft gekregen, n. 1. het zoogenaamde „recht" van den sterkste.
Dit „recht", dat in den \'aard van den mensch zijn oorsprong
vindt, heeft talrijke verdedigers gevonden tot op den tegen-
woordigen tijd toe. De verhouding van dit „recht" en onze
theorie is zeer eenvoudig. Deze beteekent toch in den grond
der zaak niet anders, dan dat de macht in de plaats van het recht
Die ueutiuie Kulturmission. Beuthen 1917. pag. B5 sq
-ocr page 60-reedt, zooals dit door Stirner, Nietzsche, Bernhardi duidelijk
woidt uitgesproken. Door hen is uitgewerkt, wat reeds vele
malen op verschillende wijzen is gezegd. Als Polybius het ont-
staan en de ontwikkeling der staten in het Vle Boek zijner
Historiae beschrijft, tracht hij daarbij aan te toonen, dat de
oorsprong der staatsvormen gelegen is in de natuurlijke men-
schelijke en maatschappelijke verhoudingen en in dit betoog
vlecht hij de volgende regelen als grondstelling in, waarop
zijn bewijs mede steunt: tóte örjjiov, y.a&dxcEO èm twv aXXcov
tcócor, y.al èm tovtojv avvadgoi £o/j,êvo)v (otieq 8iy.dc;, xard tovtcov elg
to ófiócpvXov ovvaysXa^eo&ai dia ttjv Tfjg (pvoecog ao&éveiav) dvayxrj,
tov rfj ooojuanxfj C>(\'}R1 Tfi xfvXlxÜ T°Xfu] diacpÉQOvraf tovtov
f]yEÏo&ai y.al y.oaréïv\' xa&driEQ y.al èm tcöv aXXatv yevwv rcöv ddo^onoirjxajv
Cóicov §EO)Qovjiisrov tovto ygi] cpvoE<x>g eoyov ahjêtvonarov vojuiCeiv\'
jcag\' otg ójuoXoyovfzévatg zcvg Ï0%vQ0zdT0vg uqcüjuev j\'/yov/névovg. \')
De jongere Sophisten hebben het duidelijk uitgespro-
ken, dat de staat eene slechts ten behoeve der machtigen be-
staande instelling is, de organisatie der sociale uitmergeling,
dat het recht zijn oorsprong dankt aan menschelijke instelling
en bestemd is om de sterken door de zwakken in toom te
houden, maar dat de sterke, \'wanneer hij eenmaal tot het duide-
lijk inzicht van dezen toestand is gekomen, deze tegennatuur-
lijke banden verbreekt en aldus de heerschappij der natuurwet
herstelt.2)
Plato laat Kallikles deze bewering nadrukkelijk uit-
spreken : öyXoï Öe Tavra noX.Xayov uzi ovrcog t\'yji, y.al èv róïg aXXotg
Ccóoig xal Twv avt^QCÓJtcov èv öXaig raïq JióXeai y.al zoïg yévEoiv, oti
ovto) to ölxaiov xéxQixai, tov xqeutu) tov fjxTOvog aQyuv xal rcXéov e%eiv.8)
Ook Plutarchüs geeft bij monde van Brennus eene kort
samengevatte uitspraak omtrent het recht van den sterkste en
noemt de wet, krachtens welke deze heerscht JiQEofïvTaTog twv
vó/ucov en overeenkomstig de voorschriften der natuur, èq\' ovg
v/jEÏg OTgatEvovTsg, èav fit] jUEtadidóiaiv vfiïv zwr dya&üv, dvógw
nodi&o&E xal Xe^XuteIte xal xaxaaxdmeTE Tag TzuX.etg avxüv, ovöb
oi\'<51- v/ms ye deivdv ovöè äöixov jzoiovvzes, ä/la zcp nQeoßvzäxco zcnv
vójLicov äxolovdovvzes, os reo xqeizovi zä zolv ijzzóvwv didcooiv aQyó-
fieros äjio zov tieoïi xal zelevzwv els ra êrjgia. Kal yaQ zovzois êx
(pvoecos eveozi zo tr\\xüv tz/Jov eyeiv za xgeizzova z&v vnodeeozeQCOv.
In den nieuweren tijd verklaart Hobbes nadrukkelijk dat
in den natuurstaat het natuurrecht geene bindende kracht heeft,
maar dat het oorspronkelijke, persoonlijke recht blijft gelden om
ter zelfverdediging alle middelen te gebruiken en alle die hande-
lingen te verrichten, zander welke de mensch zich niét in
stand kan houden, of althans meent zich niet in stand ie kunnen
houden. Dienovereenkomstig vallen macht en recht in den
natuurstaat samen, of, met andere woorden: het recht van den
sterkste wordt erkend. Spinoza geeft aan deze beschouwing
de scherpste uitdrukking, waar hij verklaart: jus uniusctijusque
eo usque se extendere, quo usque ejus determinata poténtia
se extendit.2) Of nog drastischer: Magni pisces a natura
determinati sunt ad minores comedendum.3) In overeenstem-
ming met de beginselen van Hobbes geeft Kant zijne bepaling
van het volkenrecht: „Das Recht der Staaten in Verhältniss
zu einander ist nun dasjenige, was wir unter dem Namen des
Völkerrechts zu betrachten haben: wo ein Staat, als eine mora-
lische Person, gegen einen anderen im Zustande dernatürlichcn
Freiheit, folglich auch dem des beständigen Krieges betrach-
tet, theils das Recht zum Kriege, theils das im Kriege, thcils das
einander zu nötigen, aus diesem Kriegszustande herauszugehen,
mithin eine den beharrlichen Frieden gründende Verfassung, rl.
i. das Recht nach dem Kriege, zur Aufgabe macht, und führt nur
das Unleischeidende von dem des Naturzustandes einzelner
Menschen oder Familien (im Verhältniss gegen einander) von
dem der Völker bei sich, dass im Völkerrecht nicht bloss ein
Verhältniss eines Staates gegen den anderen im Ganzen, son-
dern auch einzelner Personen des einen gegen einzelne des
anderen, imgleichen gegen den ganzen anderen Staat selbst
in Betrachtung kommt; welcher Unterschied aber vom Recht
Einzelner im blossen Naturzustande nur solcher Bestimmun-
gen bedarf, die sich aus dem Begriffe des letztern leicht fol-
») Vitae. Camil\'lus XVII.
a) Tractatus iheologico-politicus. C. XVI in limine.
!1) Ibidem.
gern lassen."En in overeenstemming hiermede, duidt hij
als de eerste „Elemente" van het Volkenrecht aan: i. dass
Staaten, im äusseren Verhältniss gegen einander betrachtet von
Naiur in einem nicht-rechtlichen Zustande sind; 2. dass dieser
Zustand ein Zustand des Krieges (des Rechts des Stärkeren),
wenngleich nicht wirklicher Krieg und immerwährende wirk-
liche Befehdung (Hostilität) ist, etc.1)
In de stelsels der wijsgeeren — slechts een paar der
voornaamste konden hier vermeld worden — is dus de ge-
dachte, dat macht werkelijk recht geeft, niet onbekend. Zélfs
denkers, die in de binnenlandsche staatkunde gerechtigheid
als hoogste doel beschouwen, meenen, dat in de buitenlandsche
poli\'iek het recht van den sterkste toepassing mag vinden.
Ook de christelijke moraal kent een recht van den sterkste,
maar binnen beperkte grenzen.2) Ieder mensch mag en moet,
zoo leert zij, zijne krachten ontplooien om zijn doel in het
leven te bereiken. Dat hierbij de lichamelijk of geestelijk
sterkeren de eerste plaatsen verkrijgen en de zwakkere mede-
dinger? terugdringen, maakt dezen wedstrijd nog niet zedelijk
ongeoorloofd. Evenwel — en hierin ligt de beperking —
moeten bepaalde rechten der medemens\'chén onaangetast blij-
ven, tenzij een bepaald conflict van rechten ontstaat, in welk
geval het hoogste recht den voorrang heeft, hetzij dit den
sterkste of den zwakkere toekomt. Op dit beginsel steunen
ook de strafopheffende bepalingen der noodweer, dié in de
strafwetboeken te vinden zijn. Maar hieraan houdt de moraal
vast, dat kracht als zoodanig, nimmer de bevoegdheid geeft
het recht van anderen aan te tasten. Macht alleen geeft geen
recht, en een recht van den sterkste in dien zin, dat al het
zwakkere onderdrukt zou mogen worden, bestaat niet. Deze
beginselen past de christelijke moraal op het leven der volken
even beslist toe als op dat der individuen. De bewijzen van
deze bewering bij verschillende christelijke schrijvers van den
tegenwoordigen tijd zullen in Hoofdstuk II worden gegeven.
Daar evenwel in de staatkunde wordt vastgehouden aan
het beginsel van het recht van den sterkste, ook in die be-
teekenis, welke de christelijke moraal niet- toélaatbaar acht,
moge hier eene korte critiek volgen.
Het eenvoudigst kan zulks geschieden aan de hand
van een schrijver, die de »verschillende bewijzen voor deze
theorie te samen in verband ibespreekt, hetgeen o. a. in den
laatsten tijd gedaan is door Gomperz in zijne reeds vroeger
besproken „Philosophie des Krieges". Gomperz gaat uit van
twee overwegingen: i° de ontwikkeling van het menschéliiké
geslacht, en 2° de wetten der geschiedenis.
Ad Hierbij stelt Gomperz voorop de, door Dar-
win vastgestelde, beginselen, die hij toepast op de historische
ontwikkeling der menschheid. Deze ontwikkeling eischt, dat
de meer levenskrachtige volken in stand zullen blijven en in
kracht en grootte toenemen, terwijl de Zwakke en voor den
strijd om het bestaan ongeschikte volken ten ondergaan. Hieruit
volgt een strijd om het bestaan, waarin de sterkere overwint en de
zwakkere verslagen wordt. Uit dit standpunt beschouwd, is
de zaak van den sterkste steeds goed, ook dan wanneer zij
in strijd is met alle recht en billijkheid, en hij kan zich op
een historisch recht van hooger orde dan elk ander recht
beroepen, wanneer hij geen acht slaat op de verkregen réchten
der zwakkeren. Dit moge wreed klinken, maar is niets anders
dan een cisch van gezonde ontwikkeling. Indien de betrekkin-
gen tusschen de volken uitsluitend geregeld werden door de
verhoudingen van het recht, dat voor de individuen eener
beschaafde maatschappij geldt, dan zou de staatkundige toe-
stand ninuner eene verandering ondergaan. Dan zou het moge-
lijk zijn, dat een ontaard volk in het bezit der rijkste hulp-
bronnen kon blijven, terwijl krachtige volken tot blijvende on-
macht gedoemd waren. Gomperz haalt met instemming de
woorden van Garve aan, door dezen in zijne verhandeling
,Ueber die Verbindung der Moral mit der Politik\' uitgespro-
ken: „Das strenge Recht geht nur auf Erhaltung des Zu-
standes und der Verhältnisse, die einmal da sind. Wenn daher
in öffentlichen Sachen, in Angelegenheiten der Staaten mit
ihren Fürsten und der Nationen unter einander nie davon
wäre abgewichen und nie das. ... Gesetz des allgemeinen
Nutzens zu Rate gezogen worden: so müssten Macht der Staa-
ten, Regierungsform, Unterordnung der Stände und die meisten
menschlichen Dinge noch in dem Zustande sein, in welchem
sie vor tausend Jahren gewesen sind..... Die Gesetze des
Völkerrechts zielen ebenfalls bloss dahin ab, jedem Staat das
Land und die Einkünfte, welche er einmal hat, zu sichern; den
herrschenden Staat in seinen Vorrechten, den abhängigen in
seiner Unterwürfigkeit zu befestigen; kurz alle Verhältnisse
von Macht, Ehre und Reichtum zwischen den Souveränen auf
dem Punkte zu erhalten, wo sie heute sind......Also die Frage:
Gibt es in der Politik gar keine Ausnahme von jenen Rechts-
regeln? verwandelt sich in die Frage: Ist es für die Mensch-
heit ohne Ausnahme vorteilhaft, dass der Zustand aller Staaten
so bleibt, wie er ist? Und thut jeder Unrecht, welcher darin
etwas verändert?"
Gomperz meent, dat Kant deze vraag zonder twijfel be-
vestigend zou beantwoord hebben en de verbeteringen, die
slechts met terzijdestelling van de regelen des rechts te
verkrijgen waren, van hoe groote beteekenis ook op zich
zelve, te duur gekocht zou hebben geacht wegens het mo
reele kwaad van den betaalden prijs.. Als bewijs voor de
juistheid van zijn oordeel over Kant\'s beantwoording der vraag,
dient hem het feit, dat Kant anders nimmer zijn werk: „Zum!
ewigen Frieden", zou hebben geschreven. Intusschen heeft
Garve de vraag ontkennend beantwoord en Gomperz sluit zich
hierin bij hem aan: „Durch diese Veränderungen, sie mögen
nun von der Ungerechtigkeit, die bloss ihren Leidenschaften
folgte, oder von der Weisheit, die sich über die Regelen weg-
setzte, hergekommen sein, sind doch zum Theil wahre Ver-
besserungen zu Stande gekommen."
Het is een moeilijk vraagstuk, dat hier wordt gesteld.
Indien inderdaad een noodlottige stilstand in het leven der
volken alleen te vermijden ware door de voorschriften dér
moraal ter zijde te stellen, dan zou daardoor aan de leer van
het recht van den sterkste een krachtige steun worden ge-
geven..
Deze veronderstelling is echter niet juist. De héér-
schappij van het recht heeft wel is waar in stand houdende
kracht, maar behoeft toch niet tot geheel onveranderlijke toe-
standen te voeren. Dit geldt voor het leven der individuen
zoowel als voor dat der staten. Ook binnen de grenzen van
het recht is een wedstrijd mogelijk, die krachtige volken
op hooger peil brengt. Onze vaderlandsche geschiedenis der
17e eeuw kan als voorbeeld worden aangehaald. Staatslieden
als de Witt en Willem\'. III hebben geen gebruik gemaakt
van middelen, die grovelijk in strijd waren met de zedewet,
en toepassing van het recht \'van den sterkste was geheel
uitgesloten ten opzichte der Europeesche volken. In dé eérsté
jaren.11a 1870 heeft Duitschland door groote krachtsinspanning
van het volk in alle zijne geledingen langs den rechtmati-
ger. weg eene steeds belangrijker plaats in de rij dér vol-
ken ingenomen. Eerst na 1890 is met den toenemendén bloei
eene staatkunde ontstaan, waarvan meer de macht dan het
recht den grondslag vormde en die haar hoogtepunt bereikte
in de Algeciraskwestie, om ten slotte te eindigen in den wereld-
oorlog. !) En het is niet twijfelachtig, dat bij de vredesonder-
handelingen thans eischen worden gesteld en aanspraken ge-
maakt, waarbij de eenige staatkundige overweging de ge-
dachte is aan. het historische recht van den sterkste, waar-
van thans staten kunnen gebruik maken, die hiertoe nimmer
de gelegenheid hebben gehad en mitsdien de geldigheid en
het bestaan van die soort van recht met nadruk ontkenden.
Belgié is hiervan het weinig verheffende voorbeeld, dat hier-
voor zelfs dén plicht der dankbaarheid heeft vergeten.
Een der moeilijkste punten is, 0111 zonder schending van
rechten de grenzen te veranderen, wanneer déze voor een
krachtig zich ontwikkelend en vooruitstrevend volk te eng
zijn geworden.. Toch bestaat ook deze mogelijkheid en er zjin
voorbeelden van grensveranderingen, die niet door oorlogen of
bedreiging daarmede zijn tot stand gebracht, zooals door erfrecht
van vorsten en dergelijke toevallige omstandigheden. In dé
toekomst is het mogelijk, dat door scheidsrechtlijke uitspraak\'
het .plegen van geweld om \'deze oorzaak wordt voorkomen,
a! mag de kans — gezien de reeds opgedane ervaring mét
dit middel om geschillen te beslechten en de voorzichtigé
omschrijving er van 2) in de overeenkomsten — niet groot
worden geacht. In enkele gevallen zijn grootere statén door
vrijwillige aaneensluiting van kleinere ontstaan, zooals Duitsch-
land in 1871.
Intusschen kan niet ontkend worden, \'dat het aantal
gevallen, waarin de ontwikkeling der staten langs den weg
van ïecht en door eerlijke middelen, die den toets der moraal
kunnen doorstaan, is geschied, in het niet verzinkt tegenover
het aantal machtsvergrootingen, waarbij voor de staatkunde
een eigen zedewet heeft gegolden. Maar het beginsel blijfti
gehandhaafd ook door weinige voorbeelden en, waar door deze
de mogelijkheid bewezen is van het vasthouden aan de in-
dividueele moraal ook in de politiek, daar kan van eene ab-
solute geldigheid van het recht van den sterkste geen sprake
zijn en dient het streven in de toekomst er opl te wordon
gericht, dat de thans bestaande uitzonderingen regel worden.
Men moet bovendien de geheele geschiédenis in den kring
der beschouwing trekken. 0/5ok het staatkundige leven der
volken is een onafgebroken keten van oorzaken en gevolgen;
de toestanden van het heden dragen in zich de gebeurténissén
van het verleden, waarvan geene enkele zonder mvloéd is
geble^ en. Nu is het niet moeilijk, om het rechtsbeginsél in
discrediet te brengen, door de beschouwing te doen aanvangen
bij een bepaald punt der reeks, alsof hiermede dé geschie-
denis aanvangt en dan de vraag te stellen, of de op dat oogen-
blik bestaande toestand bestendigd moet worden en niet aan
verandering onderhevig mag zijn. De schuldvraag ter
zake van een noodlottig conflict moet eene uiteenloopende
oplossing vinden, al naar gelang men bij de bestudeering
der voorgeschiedenis meer of minder ver teruggaat. De mensch-
heid is allerminst in zedelijk opzicht volmaakt en daar de
bestaande toestand hare waarde weerspiegelt, mag het niet
verwonderen, dat niet streng moreele middelen dé gewenschte
verbeteringen kunnen aanbrengen, doch dat hiertoe vaak wa-
pengeweld en daarmede gepaard gaand onrecht noodig is.
Terwijl Gomperz de nadeelen eener volmaakte heerschappij
van het rechtsbeginsel overschat, heeft hij aan den anderen
kant niet genoeg oog voor de heillooze gevolgen, die uit eene
ei kenning van het onbeperkte recht van den sterkste voort-
konen. Onder de heerschappij van dit recht zou de strijd
om het bestaan in zijn scherpsten vorm de hoogste levenswet
worden. Zulks zou niet alleen eene verlaging van hét menschdom
beteekenen, inaar bovendien eene bedréiging zijn voor het
bestaan van het maatschappelijke leven, dat teruggesteld zou
worden in den oertijd van het bellum omnium contra omnes.
De strijd oir, het bestaan, die zelfs in de dierenwereld niét in
onbeperkten vorm bestaat, maar verzacht wordt door vaak
diepgaande gevoelens van sa&mhoorigheid, kan allerminst voor
den mensch het eenige richtsnoer van zijn handelen zijn.
Het is ook niet juist, dat de strijd een juiste waarde-
meter voor de levenskracht van een volk is. Allerminst is
zulks het geval met den oorlog. De in dezen strijd behaalde
overwinningen bepalen volstrekt niet de rangorde der volken,
als zou de overwinnaar eo ipso van meer beteekenis voor de
ontwikkeling der menschheid zijn dan de overwonnene. De
militaire, eigenschappen van een volk zijn onafhankelijk van
zijne moreele waarde, ja kunnen daartoe in omgekeerde ver-
houding staan. Het is zeer zeker juist, dat men zonder een
aantal der hoogst geschatte zedelijke eigenschappen te be-
zitten, geen goed militair kan zijn, zooals daar zijn: trouw,
offervaaidigheid, moed, karaktervastheid, eerlijkheid, ware ka
meraadsc.hap en geloof aan idealen, en hetgeen in deze van
het individu geldt, is even waar voor het geheele volk, maar
daarnaast kunnen gebreken bestaan en door het militairisme
versterkt worden, die veel van het goede te niet doen en
het volk ongeschikt maken om leiding aan de menschheid
te geven. De Duitsche militaire geest, zoo gehaat in de
wereld, is hiervan een duidelijk sprekend voorbeeld. Boven-
dien wordt de uitslag van den oorlog niet alleen door deze
factoren bepaald. De staatkundige verhoudingen, het bevol-
kingsaantal, de technische ontwikkeling en de hulpbronnen
in xnaterieelen zin, die het land bezit, bepalen mede den uit-
slag. De Duitsche nederlaag vindt hierin hare oorzaak: in
militairen zin zijn zij ongetwijfeld de eersten van de wereld
gebleken, doch de bijkomende omstandigheden waren mach-
tiger dan hunne militaire voortreffelijkheid.
Zoo is het zeer wel mogelijk, dat ook edele volken niét
tot ontwikkeling kunnen geraken en \'minderwaardige tot macht
geraken juist door die eigenschappen, welke naar de zédewet
het meest te veroordeelen zijn. Zoo heeft Italië, dat zich
schuldig gemaakt heeft aan het ernstigste vergrijp tegen de
moraal, dat gepleegd kan worden, n. 1. trouweloosheid tegen-
over bondgenooten om eigen voordeel, en dat dus allerminst
verdient vooraan in de rij der volken te staan, juist door deze
misdaad zich niet alleen staande weten te houden, maar het
is zelfs tot meerder macht gekomen.
Gomperz stelt zich evenwel op een ruimer standpunt en
beschouwt niet den uitslag van één oorlog, maar richt zijn blik
op zulke tijdruimte, dat al het toevallige wegvalt en de groote
krachten, die in een bepaald volk sluimeren, tot volledige
uiting kunnen komen. Hij geeft wel toe, dat toevallige om-
standigheden „wohl einmal den Ausgang eines Krieges ent-
scheiden, allein kaum je einmal auf die Dauer dem an sich
lebenskräftigeren Volke Knechtschaft, dem minder lebenskräf-
tigen Herrschaft verleihen werden."1) En op de tegenwer-
ping: „Was beweise es gegen die Lebensfähigkeit eines Staa-
tes, wenn sich fünf oder zehn andere, sei\'s auch einzeln weit
minder lebensfähige Staaten zusammentun und ihn durch ihr
zahlenmässiges Uebergewicht erdrücken ?" antwoordt hij, blijk-
baar met het oog op Duitschland, dat bij het verschijnen van
zijn werk de kans op eene overwinning reeds verspeeld had:
„Ein Mensch kann so zugrunde gehen, ein Staat oder ein Volk
mitnichten, denn sein Leben und Streben misst nach Zeit-
spannen, in denen die verschiedenen Masse der Lebensfähig-
keit zur Geltung kommen müssen. Auch ein Bündnis näm-
lich unterliegt denselben Bedingungen der Lebensfähigkeit wie
der Einzelstaat: Es gibt lebensfähige,\'in den Tatsachen natür-
lich begründete Bündnisse und solche, die dies nicht sind; und
diese letzteren werden trotz aller zahlenmässigen Ueberlégén-
heit auf die Dauer nicht jene Festigkeit des inneren Zusam-
menhalts, jene Vollkommenheit des Zusammenwirkens, jené
Grösse der lebendigen Schlagkraft aufweisen, die zur Er-
ringung und dauernden Festhaltung des Erfolges notwendig
sind..... Nur wenn die Interessengemeinschaft der Verbün-
deten eine so tiefgehende ist, dass sich in diesem Augenblick
das Bündnis stets von selbst wiederherstellt, kann dieses ein
in den Tatsachen natürlich begründetes, wahrhaft lebensfähiges
heissen, und erweist es sich nun dem gemeinsamen Gegner
immer aufs Neue überlegen, dann wird man sagen dürfen, dass
dieser Gegner sich einer ihm wirklich dauernd als Einheit ent-
gegenstchenden Macht gegcnüber als minder lebensfahig ge-
zeigt hat."1) In dit antwoord Van Gomperz is veel waarheid
gelegen. Beschouwt men den strijd om het bestaan gedurende
lange tijdperken in het leven der volken, dan komt men tot
geheele andere gevolgtrekkingen, dan wanneer men de gCJ
beurtenissen telkens afzonderlijk beschouwt. In dit licht moet
men ook den pasgeeindigden oorlog bezien. Deze vormt slechts
één schakel in de lange reeks van gebeurtenissen, waaruit de
wereldgeschiedenis wordt opgebouwd. Duitschlands diepe ver-
nedeiing vormt niet het slot van zijne geschiedenis: eerst nu
zal blijken, of zijn volk inderdaad levenskrachtiger is dan de
overwinnende volken. In het licht der geschiedenis beschouwd,
is het niet onwaarschijnlijk, dat ook op dit Jena weder een
Sedan zal volgen. Toch zijn er gevolgen van dezen strijd om
het bestaan, die niet zoo terstond verdwijnen. Zelfs wanneer op
den duur de innerlijk sterkste het pleit wint, dan blijft toch het
feit bestaan, dat door den onmeedoogenden oorlog veel waarde
vol leven verloren gaat, zonder dat daarvoor eene overeen-
stemmende waarde verkregen wordt. Deze krijg oefent mestal
eene omgekeerde selectie uit tot groot nadeel der volkskracht.
Het is ook geen zeldzaamheid, dat taaie naties eeuwen lang
onderdrukt worden en geen gelegenheid krijgen, om hunne
krachten te ontplooien. De onderdrukker komt niet in hare
plaats, om haar werk in meer volmaakten vorm over te nemen,
maar de onderdrukten blijven als minderwaardigen bestaan.
Een voorbeeld hiervan levert Ierland, dat eerst thans in verzet
komt tegen de plaats, die het in strijd met zijne beteekenis,
eeuwenlang onder de Engelsche heerschappij heeft moeten
bekleeden. Hetgeen in Europa eene uitzondering is, komt
vaak als regel voor bij de volken \'in de gekoloniseerde landen.
Er zijn aanwijzingen, dat ook daar het Darwinistische beginsel
zich niet verloochent en zal moeten blijken, wie inderdaad „the
fittest" is. —
Ad 2lüi Het tweede argument van Gomperz berust op
de overweging, dat de overwinning van den sterkere over den
zwakkere eene wet der geschiedenis is. Het leven der volken-
wordt door hem beschouwd als eene voortdurende worsteling,
waarin niet de rechtvaardigheid der zaak, waarom gestreden
wordt, maar de verhouding tusschen de krachten der strijden-
den de overwinning bepaalt. Terwijl nu de geschiedenis zich\'
alleen bemoeit met de overwinnaars, wordt op \'hunne zaak alleen
acht geslagen en deze als rechtvaardig beschouwd. „Soweit
menschliches Erkennen reicht, lautet das harte Gesetz der
Natur wie der Geschichte: Siegen soll, wer siegen kann — der
Gewandtere, der Glücklichere, der Stärkere! Nicht aus Sie-
gen, die hätten erfochten werden sollen, sondern aus Siégen,
die wirklich erfochten wurden, setzt sich die vergangene Ge-
schichte zusammen und wird sich auch die künftige Geschighte
zusammensetzen. Für die Menschheit aber eine andere Ge-
schichte zu fordern als jene, die sie wirklich erlebt, ist für unsere
Begriffe sinnlos und überfliegt weit jedes menschliche Vermö-
gen. Den Sinn der Geschichte liest vielmehr die Nachwelt aus
der Folge der wirklichen Begebenheiten ab." Hetgeen hier
als wet wordt opgesteld, is niets anders dan een regel, dié het
verloop der geschiedenis niet zuiver weergeeft. Ook de
staatkundige geschiedenis ondervindt den invloed van zedelijke
en godsdienstige gedachten, ja, men zou kunnen zeggen, zij
in zeer bijzondere mate. De staatkundige geschiedenis word\'tt
toch gemaakt door de handelingen van personen, op wie deze
ideeën vaak machtig hebben gewerkt. Bismarck was in aanleg
godsdienstig en is dit ten einde toe gebleven; zijné „moralfreie"
staatkunde kostte hem telkens strijd; zonder twijfel zou hij in
deze veel verder zijn gegaan, dan hij gedaan heeft, indien de
nu bestaande rem zijner godsdienstige overtuiging had ont-
broken.
Maar zelfs wanneer het recht van den sterkste inderdaad
zonder tegenwicht de staatkundige geschiedenis beheerschte,
dan waie daar toch nog niet mede gezegd, dat dit \'recht lieer-
schen moet. Hij die dit „moeten" uit den feitelijken toestand
afleidt, kent geen hoogeren maatstaf der beoordeeling. Dé
mensch als redelijk wezen gebruikt zulk een hoogeren maatstaf
wel en toetst het bereikte aan de algemeene idealen van zedelijk-
heid en beschaving. Gomperz zelf gebruikt deze criteria ter beoor-
deeling van de gebeurtenissen en doet daarop de béwering stéu-
nen, dat niet alle staatkundige veranderingen der laatste eeuwen
goed waren. Om te bewijzen, dat uit hetgeen feitélijk ge-
schiedt, waarborgen volgen voor hetgeen behoort te geschie-
«) L. C. pag. 246 sq.
-ocr page 71-"den — de gevolgtrekking van liet Sein op een Sollen — maakt
Gomperz aan het slot van zijn boek nog gebruik van het middel
der Goddelijke wereldorde. Indien er eene Goddélijke voor-
zienigheid bestaat, dan moet het verloop der geschiedenis ook
door God zijn gewild en dus goed en heilzaam zijn. „Seit un-
vordenklichen Zeiten hat dies denn auch die Menschheit em-
pfunden und unmissverständlich ausgesprochen: als den, der
den Sieg verleiht oder versagt, erkannte sie Gott, den Herrn
der Heerscharen. Was aber Gott tut, daran zweifelte sie nicht,
ist wohlgetan. Folglich liegt schon in dieser Vorstellungsweise
das deutliche Bekenntnis zu dem Glauben, dass jeder wirklich
erfochtene Sieg auch im Plane der Vorsehung liegt: ob wir
es aber Interesse der Menschheit nennen, oder Sinn der Ge-
schichte, oder Notwendigkeit der Entwicklung oder Plan der
Vorsehung — wir gebrauchen wohl andere Worte, meinen aber
dasselbe."
Huldigt men eene pantheistisclie levensopvatting, dan ziet
men in al hetgeen geschiedt, eene onmiddellijke uiting van
Gcds wil. Plet theïsme evenwel staat op een ander standpunt.
Dit erkent wel is waar, dat niets zonder den wil van God ge-
schiedt, maar ontkent dat alles wat geschiedt, overeenkomstig
dien wil is. Wat de mensch tegen Gods geboden in doet, wordt
door God niet gewild, maar wordt door Hem geduld en toe-
gelaten. Het feit, dat iets geschiedt, bewijst daarmede nog
niet dat het moet geschieden en God behaagt. Verder volgt
uit de Goddelijke Voorzienigheid wel, dat al hetgeen plaats
vindt in zeker opzicht heilzaam is en dat in de geschiedenis
niets zonder beteekenis is. Maar dit wil nog niet zeggen, dat
alles a 1 s zoodanig goed is. God kan ook het slechte voor
het bereiken zijner doeleinden gebruiken en aanwendén, ja,
daartoe doen ontstaan. 1) De middelen, in strijd met de moraal,
aangewend door staatslieden van alle tijden, kunnen niet, omdat
zij een deel der geschiedenis vormen, geacht worden te zijn
overeenkomstig Gods wil, wijl Hij het gebruik daarvan heeft
1 ) G. en 50:20. Vos cogitastis de me malum: sed Deus vertit ilium
inbonum. Is 45:7: ego Dominus, et non est alter, formans lucem, faciens
pacem, et creans malum: ego Dominus faciens omnia haec.
Thren: 3:38. Ex oro Altissimi non egredientur nec mala nec bona?
Am. 3: 6. SI erit malum in civitate, quod Dominus non fecerit?
toegelaten, ja zelfs voor den mensch waarneembaar, niet heeft
gi straft. De pantheïst moge zich met Spinoza, zich beroepende
op diens methode: humanas actiones atque appetitus consi-
derare perinde, ac si quastio de lineis, planis, aut de corporibus
esset,!) vergenoegen met te begrijpen, zonder te oordeelen,
de theïst aarzelt niet om zijn afkeurend oordeel uit te spreken
over handelingen, in strijd met de erkende beginselen van
moraal, ook al zijn zij schijnbaar tot nut geweest.
») Ethica III. Introïtus.
-ocr page 73-Der Staat ist die Wirklichkeit der
sittlichen Idee, — der sittliche Geist,
als der offenbare, sich selbst deutliche,
substantielle Wille, der sich denkt und
weiss und das was er weiss, und inso-
fern er es weiss, vollführt.
Hegel. Rechtsphilosophie.
DE STAATKUNDE GEBONDEN AAN DE ZEDELEER.
Tegenover de meening, dat de staatkunde niet gebonden \'s
aan de voorschriften der individueele moraal, wordt van andere
zijde vastgehouden aan de overtuiging, dat het politieke leven,
evenals het private onder de heerschappij der zedewet staat.
Reeds bij de Grieken vindt men deze gedachte, zij hét
ook in bescheiden vorm, in een aantal statenvereenigingen,
d? Amphiktyonieen, waaraan de gedachte ten grondslag ligt, dat
tusschen de leden van den bond een minimum van recht be-
staat\', welks overtreding wordt gestraft Oorspronkelijk waren
dit, op godsdienstigen grondslag staande, tempelvereenigingen,
welker middelpunt de geboorteplaats van Apollo, het eiland
Delos, was. Hier vereenigden zich de stamgenooten tot de
beoefening van zang en dichtkunst. Van staatkundige beteekenis
echter was de Pylische Amphiktyonie, die in het begin der
6e eeuw met de Delphische verbonden werd. Twaalf der
voornaamste Grieksche stammen zonden tweemaal per jaaj
afgevaardigden naar Delphi en naar de Thermopylae ter be-
raadslaging over maatregelen om het heiligdom van Delphi te
bewaren, hetgeen door de beteekenis van dit orakel, leidde
tot de bespreking van verschillende politieke vraagstukken.
De hoogste roem dezer Delphische Amphiktyonie is, dat zij
de eerste schrede heeft gedaan om, althans in haar kring,
de gedachte eener incer menschelijkc oorlogsvoering door te
voeren. De leden, die tot haar toetraden moestén dén eed
afleggen, dat zij geene stad, tot de Amphiktyonie behooréiidé
ooit zouden verwoesten; noch in oorlog noch in vrede haar van
ptrooincnd water afsnijden en, mocht eene dezer bepalingen
geschonden worden, dat zij alsdan ter tuchtiging der overtreders
de wapenen zouden opnemen. Dat deze eed geen ijdéle klank
was, bewijzen verschillende strafoefeningen, door den Bond
voltrokken, zooals wegens de zeerooveriien der Dolopen, 1) de
>) Plutarchus. Vita Cim. c. 8.
-ocr page 74-bestraffing der Spartanen wegens de verradelijke bezetting van
de Thebaansche burcht. De reeds toen bestaande volken-
rechtelijke bepaling, dat gezanten onschendbar zijn, werd
gehandhaafd door de bestraffing der Megariërs, die de Pelo-
ponnesische boden, op weg naar Delphi, overvallen en gedood
hadden 2) en dc boete, opgelegd aan den verrader, die de held-
haftige pogingen van Leonidas en zijne strijdmakkers ver-
edeld had, was vastgesteld door den Bond.3) Dit begin van
volkenrechtelijke regelen was daarom van te méér beteekènis,
daar buiten de Amphiktyonie de antieke wijze van beschouwing
onbeperkt in alle hardheid van kracht was, n. 1. dat de vreem-
deling geen aanspraken op rechtsbescherming kon doen géiden.
Had men schade geleden door een burger van eén vreemden
staat, dan trachtte men zich van diens persoon of bezittingen
meester te maken om zich zelf recht te verschaften. Alleen
de gastvriend kon op bescherming rekenen.
De Amphiktyonien hebben in den loop der tijden hunne
beteekenis verloren, mede wijl zij niet voldoende kracht be-
zaten om de regelen van het internationale verkeer behoorlijk
te doen eerbiedigen. In hare plaats traden bondgenootschappen
tot of — en defensive doeleinden (symmachieen) en werden
overeenkomsten met louter verdedigende bedoelingen gesloten
(epimachiecn). „L\'histoire se répète.". Zal ook dé modérnë
Amphiktyonie, die thans staat gesloten te worden, eindigen
met opgelost te worden in eene reeks van afzonderlijké bond-
genootschappen, gesloten op den grondslag van militaire over-
wegingen ?
De Grieksche geschiedenis levert nog een bekend voor-
beeld op, waaruit blijkt dat dc gebondenheid aan de zedevvet in
het verkeer der volken reeds vroeg bepleit is door hen, die
zich\' te verweren hadden tegen de toepassing van het recht
van den sterkste, waarmede zij bedreigd werden. Thucydides
verhaalt in zijne geschiedenis van den Peloponnesischen oor-
log. hoe dc Atheners de veldheeren Kleomédes en Tisias
een veldtocht deden openen tegén het eiland Melos, dat in
militaire macht verre de mindere van Athene was. Dezé veld-
heeren trachtten eerst langs den weg vaïi \'Onderhandeling
hun doel te bereiken en zonden te dien einde gezanten, om
de Meliërs te overtuigen van de onmogelijkheid, waarin zij ver-
keerden om aan de Atheensche strijdkrachten wederstand te
bieden en om hen over te halen, zich gewillig aan Athene-
te onderwerpen. Deze gezanten werden in de gelegenheid
gesteld, ten overstaan van de magistraten der Meliërs hunne
zaak te bepleiten en nu geeft Thucydides letterlijk de argu-
menten weer, die van beide zijden werdén voorgebracht. De
Atheners stellen zich daarbij op het standpunt, dat de mach-
tigste recht heeft in hetgeen hij den zwakkere oplegt en voeren
tot staving hunner bewering drie gronden aan:
i° het is eene in het karakter van den mensch zijn oor-
sprong nemende wet, dat bij onderhandelingen tusschen twee
partijen alleen dan van recht en gerechtigheid sprake is, wan-
neer de krachten gelijk staan......%a öwaxd ö\'è£ d>v
IxdxeQOi dXrj&üg (PQOVOV/XEV dianQaooeoüat, èmoza/iévovg tiqÖs Eiöóxag
on hixaia /dv èv T(p dv&Qcojieko Xóyco dnb xfjg Tarjg dvdyxqg xqivezüi,
dvvazd dè oi 7iQ0v%0VTes ngdaoovoi xal ol do&eveïg £vy%GOQOvoiv (c. 89).
2° Ook de goden geven hun de overwinning, wien zij
eerst de macht verleend hebben. Tijg /xev zolwv ngög zb fteïov
EvftEVEtag ovd\' rj/UEÏg olófiefia XeXdipmüai. ovÓèp yaQ ê£a) zfjg
dvÏÏQOQTiriag xüv fièv èg xö êeïov vo/iioeoig zu>V d\'èg o(pag avzoug
fiovh\'jof.ujg öixaiovjuev i) nQdaaojuev. x. x. A. (c. 105).
3° Men kan alleen hulp verwachten van bondgenooten,
wanneer men zelf eene behoorlijke macht vertegenwoordigt.
Tb ó\' lyyQÓV ye xoTg ^vvaycoviov/iévoig ov xb eüvovv xüv èmxaAeaa.\'
uévoiv (f aivtxai, W.\' Tjv züv êgycov xig dvvd/uei jioAv ngotixfl. (c. 109).
Na uiteenzetting dezer argumenten — aangevuld mét
voor ons van geen belang zijnde overtuigingsredenen van
plaatselijken en tijdelijken aard — komen zij tot de slotsom: "O
v/UEÏg, Tji\' Eu fiovlEvijoÜE, (pvXdtjeo&e, xal ovx dagenkg vo/udxe nóXexóg
xe xijg fieytozijs fjooao&ai fiéxQia ngoxaXovjuévyg, tjv/ifidxovs yevéo&cu,
fyoviag xrjv v/UExéoav avxüv, vnoxeXeïg, xal doïïeioi]g aiQÉoecog noXé/iov
nèQi xal doyaXeiag /ui) xd (piXoreixi]aar ci5?, oïxiveg xoïg /(èv ïooig
fui) EÏxovai, xoïg öè xqelooool xaXüg TiQoaqiÉQovxai, tzqos dè xovg
ijooovg /uéxQiot eIoi, tiXeïox\' dv öq&oïvxo. (c. III.)
Ter wederlegging van deze argumenten plaatsen de \'Me-
liërs zich op het standpunt, dat de handelingen van den sterkere
*
niet daarom overeenkomstig de voorschriften van het recht
zijn, omdat hij machtiger is, maar trachten zij de Atheners te
overtuigen van de waarheid der stelling, dat in het verkeer
tusschen de volken de sterkteverhoudingen geen verschil mo-
gen maken bij het vaststellen van de gedragslijnen jegens el-
kander. Ten bewijze hiervan beroepen zij zich op de volgende
argumenten:
i° Aan het bestaan der menschelijke gemeenschap zijn
zoowel voor- als nadeelen verbonden. Tot de voordeelen be-
hoort, dat daardoor ook aan de zwakkeren hulp in moeilijk-
heden wordt verzekerd. Heft gijlieden nu niet door uwe po-
litiek van geweld dit voordeel voor ons op. cIIung örj vo/u&uev
ye yoTqoifiov (avdyxrj yaq, ejieiÖï] vfiéig ovtco naga %o ölxcuov tö
IjvjiMpéQOv XéyEiv vjzéêeaêe) [xt] TiaxaXvEiv vjuag tö xoivbv dyw&öv, uXXd
zijj del êv xivövvrp yiyvojusvco eïvai za Eixóxa xai öixaia, xai Ti xai
êvzog zov axgifiovg TiEioovza ziva dxpeXij&^vcu. (c. 90.)
2° In afwijking van uwe meening, vertrouwen wij, dat
God, die rechtvaardig is, niet aan dé macht, maar aan het recht
de overwinning zal verleenen. o/ico? <5è tiiozevo/isv tfi füv rvyj] êx
tov 1%\'iov jut] êXaoooóoeo&ai, uzi oaioi Jioog ov dixatorg ïozdjueêa, zijg
ds dvvajuecog T(jj èXXebzovzi, x. T. X. (c. 104.)
3° Wij aanvaarden niet uwe beschouwing, als zouden
bondgenooten alleen aan hen hulp\' verleenen, die zelf mach-
tig zijn, zich te verweren. Onze bondgenooten, de Lacedae-
moniërs zullen zich anders en beter gedragen dan gij blijkbaar
van uwe bondgenooten gewend zijt en dan gij zelf de plich-
ten van het bondgenootschap jegens anderen opvat. \'AXXd xaï
zovg xivövvovg ze r]/biwv evexa /naXXov ijyov/uEöv èyxeiQloaoïïai avzovg,
x. z. X. (c. 108.)
De pleitredenen \'der Meliërs hebben hun niet mogen ba-
ten ; hun vertrouwen op den rechtvaardigheidszin der Atheners,
op de hulp der goden en der bondgenooten is beschaamd ge-
worden; door geweld en verraad overmeesterd zijnde, werden
de mannen gedood, de vrouwen en kinderen als slaven ver-
kocht en hunne stad door de overwinnars in bezit genomen
en tot eene Atheensche volksplanting gemaakt. Dé machts-
politiek zegevierde vóór 2300 jaren op dezelfde wijze als wij
zulks in onzen tijd nog dagelijks zien geschieden. Hoewel de
Meliërs den strijd verloren, heeft toch de rechtsgedachte, waar-
op zij zich beriepen, gezegevierd en hunne waarschuwing:
xal JiQog vjumv ovy ïjaoov r ovxo, boco xal êxcl /uEyiozfj
tijuaifuq ayalêvxeg ar zoJg alkoig TtagdÓEiyjua yévoiofte
(c. 90), door de Atheners met het trotsche wederwoord: ijjusTg Ót
rijg rjjUEzÉgag agyrjg, ?p> xal navdïj, ovx aïïvjuovjuev Ti]v teAevxi)v
(c. 91) afgewezen, is door de Romeinen in vervulling gebracht,
wier staatkunde één doorloopende practische toepassing is ge-
weest van de beginselen, door de Atheners in hun mondge-
sprek met de Meliërs ontwikkeld
Toch vindt men ook bij hen een begin van de gedachte,
dal de staat niet almachtig is bij :de keuze zijner middelen,
doch gebonden is aan de voorschriften eener hoogere wet.
Zulks wordt bewezen door de instelling van het college dér
fetiales, een priestercollege, aan hetwelk de zorg was opge-
dragen er voor te waken, dat het sluiten der verdragen met
naburige volken en het verklaren van den oorlog in zulk een
») Een vijftigtal jaren later zijn de beginselen van rechtvaardigheid
en menschlievendheid in den oorlog in totpassing gebracht door den
Atheenschen staatsman en krijgsoverste Timoth. us (±_ 375 a. Chr. n.), den
leerling van Isocrates, die in zijne rede IIeqÏ dvzidóoEcog hem met lof vermeldt.
cbv èv&v/uovfievog xfj fxÈv dvva/uai rfj zfjg nókeojg zovg Tzoh/uiovg
xazEazgêcpezo, z(p ö\' ijdei rco êavzov ztjv Evvoiav zi/v rob\' aXXoiV
TCQOorjyezo, v0[it£(0V zovzo ozgazi)y?]iua jud^ov slvai xal xalhov f)
Tiolhig nóXsig êXfiïv xal noXXdxig vixfjoui payófiEVOg. ovzto
ó\' eazzovöaCe tieqi xb firjÖEfuav zó.>v tzóXemv fujdè [xixgdv vnoyiav
jieqI avzov Xafisïv (bg ÈmfiovXEvovxog, wal}\' ojiute juéXXoi ziva naga-
si/Leïv Tah\' fit] xdg ovvxd£eig öiöovacöv, n É/iyag jzgorjyógeve xoTg agyovair,
ïva fii] tzoo T(üV XtfiÉVüiV è£at(pvrjg öcp&elg EÏg ïïÓQvfiov xal xagay^v
avxovg xaxaozi)oEiEV. e\'i\'xe xvyoi xa&ogfiio&elg ngog zt)v yutgav, ovx
ftv Èq\'ijXE zoTg azgaricozatg agnd&iv xal xMnzeiv xal nog&EÏv zag
olxlag, hXXa zooavxt])\' ÉxyjEV èm/iéAew vnkg tov /it/óèv yiyvEodai zoi-
OVXOV, UQTjV 7ZEQ 01 ÖEOTlÓzai TCD>\' XQ)]fl(h(OV OV yUO XOVXCp 7XQOOEÏXE
xbv vovv. iïmoc ex tc5v xoiovxwr avzög evèoxtfirjOEi naga zoTg ozga-
Tidnaig, dW Üna>g f] nóAcg naga zoïg "EXXijot. Jtgèg óè zovzotg xag
dogiahóxovg züv jzóhcov ovzco ngdaig diqixEi xal vofUficog cug ovÓElg
aXXog tag avpfiaylbag, ■fjyov/u.evog ei zoiovxog wv (palvoixo nsgl zorg
noXE/njoaviag, ztp\' fiEyiozrjv moxiv ëoEOpcu ÓEÖcoxajg a>g oudénoi\' ftr
7iEgi yE zovg a/.lovg l£ajuagxEÏv zoXf.ir\\OEiE.......xal tol ygr\\
axgaxtiyór dgiozov vofju&iv ovx ei xig fiia xvyjf zrjhxöyxóv xi.
xazibgihooEV iootieq Avoavdgog, ö jxrjÓEvl rwi\' a).X(óv diangd£agf)ai
(j\'vf.ifiéfir]XEV h"Ü.y bazig etti noMwv xal navxoèanüv xal <5voxólatr
Tigayfidxwv bgööjg (lel ngaxzcov xal vovvEyóvzwg óiazezéfaxcov, bnsg
TiuoOétp ovjLifiéfitjXEV.
Isocrates. I. c. x o\' * ê (ed Dobson Tom. III pag. 629 sq.)
-ocr page 78-vorm geschiedde, dat daardoor het goddelijke recht en daar-
mede de eerbied voor de goden zelf niet geschonden werdëjn j
Men wilde door het in acht nemen van plechtige, vaststaande
vormen doen uitkomen, dat een oorlog niet begonnen werd
zonder goede; rechtvaardige gronden en in geenen deele ge-
lijk mocht worden gesteld met een onwettigen rooftocht. De
waarborgen hiertoe worden geleverd èn door de hooge waar-
digheid, die het college bezat, èn door de plechtigheden, die
bij het verklaren van den oorlog waren in acht te nemen. De
leden van het college werden voor hun leven benoemd en
vulden zich zeiven aan uit de aanzienlijkste geslachten; hunne
handelingen waren alleen dan bindend, wanneer zij onder het
uitspreken der voorgeschreven racramenteêle woorden werdén
verricht. Was aan de voorschriften voldaan, dan was aan den
oorlog het karakter van „justum piumque bellum" verleend,
dan kon een goede uitslag met vertrouwen van de goden wor-
den verwacht.1) —
Gaat men de geschriften der groote wijsgeeren na, dan
vindt men de gedachte, dat de zedewet ook voor dé staatkunde
geldt, nergens duidelijker uitgesproken dan bij Kant.-\') Eene
vluchtige lezing van zijne werken zou den indruk kunnen wek-
ken, alsof Kant veelmeer geneigd was tot de theorie, dié het
recht van den sterkste verheerlijkt, gelijk moge blijken uit
vlugschriften, gedurende den oorlog verschenen, waarin mén
de machtspolitiek der Duitschers trachtte te verklaren o. a.
uit den invloed, dien hunne wijsgeeren in dit opzicht hadden
geoefend en waarbij ook een beroep op Kant werd gedaan.
In een werkje, dat in het voorjaar van 1915 te Parijs verscheen,
„La guerre allemande et le Christianisme" werd dezé gedachte
tot grondslag van het betoog gemaakt en werd aan Kant, als
den grootsten Duitschen wijsgeer, zulk een invloed op de
Duitsche wijsbegeerte toegeschreven, dat hij als verantwoor-
delijk voor de geestesrichting van het geheéle volk moest wor-
den beschouwd.
\') Vragen van methode bij volkenrechtsbeoefening; eene crltische studie
naar aartleiding van de Louter\'s „Het stellig volkenrecht", door Mr W. van
der Vlugt, hoogleeraar te Leiden. Rechtsgeleerd Magazijn 1914. pag. 130-160
en pag. 333—363.
Jean Bodin spreekt in zijn hoofdwerk ,,Six livres de la République"
wel over de zedelijke plichten van den staat, maar alleen tegenover de onder-
danen. Zoo ook Grotius in zijn „Des jure belli ac pacis".
Het betoog, als zoude Kant een verdediger van\' het recht
van den sterkste zijn, zou dan in hoofdzaak moeten steunen op
§ D van zijne „Einleitung in die Rechtslehre" die tot opschrift
draagt: Das Recht ist mit der Befugniss zu zwingen verbunden.
Toch is het onjuist om uit het feit, dat Kant het wezen van
het recht in zijne dwingende macht gelegen acht, de ge-
volgtrekking te maken, als zouden recht en macht voor hem het
zelfde zijn. Recht is, zegt Kant, alleen datgene, wat de macht
heeft zich door te zetten, maar deze dwingende kracht geeft
alleen geen recht, maar er zijn hoogere eischen waaraan het
recht moet voldoen, waaronder ook de zedelijke ideeën bè-
hooren. Kant maakt wel is waar eene scheiding tusschen recht
en moraal, maar deze scheiding heeft alleen betrekking, op het
motief der. handeling. Het recht eischt niet, zooals de deugd
(Tugend), eene bepaalde gezindheid, maar slechts gehoorzaam-
heid, waarbij de drijfveer tot die gehoorzaamheid van geen be-
lang is. „Alle Gesetzgebung (sie mag auch in Ansehung der
Handlung, die sie zur Pflicht macht, mit einer anderen über-
einkommen, z. B. die Handlungen mögen in allen Fällen
äussere sein) kann doch in Ansehung der Triebfedern unter-
schieden sein.. Diejenige, welche eine Handlung zur Pflicht
und diese Pflicht zugleich zur Triebfeder macht, ist ethisch.
Diejenige aber, welche das Letztere nicht im Gesetze mit ein-
schliesst, mithin auch eine andere Triebfeder als die Idee der
Pflicht selbst zulässt, ist j u r i s t i s c h. Man sieht in Ansehung
der letzteren leicht ein, dass diese von der Idee der Pflicht
unterschiedene Triebfeder von den pathologischen Bestim-
mungsgründen der Willkür der Neigungen und Abneigungen
und unter diesen von denen der letzteren Art hergenommen
sein müssen, weil es eine Gesetzgebung, welche: nötigend, nicht
eine Anlockung, die einladend ist, sein soll." l) „Die ethische
Gesetzgebung (die Pflichten mögen allenfalls auch äussero
sein) ist diejenige, welche nicht äusserlich sein kann. So ist
es ,eine ausserliche Pflicht, sein vertragsmässiges Versprechen
zu halten; aber das Gebot, dieses bloss darum zu tun, weil.es
Pflicht ist, ohne auf eine andere Triebfeder Rücksicht zu neh-
men, kt bloss zui innern Gesetzgebung gehörig. Also nicht
als besondere Art von Pflicht (eine besondere Art Handlungen,
zu denen man verbunden ist) — denn es ist in der Ethik so-
\') Einleitung in die Metaphysik der Sitten. III.
-ocr page 80-wóhl als im Rechte eine äussere Pflicht, — sondern weil die
Gesetzgebung im angeführten Falle eine innere ist und keinen
äusseren Gesetzgeber haben kann, wird die Verbindlichkeit
zur Ethik gezählt."In zooverre zijn dus rechtshandelingen
tn zedelijke gedragingen verschillende dingen. Maar dit be-
teekent niet, dat de zedewetten en het recht ook een geheel
verschillenden inhoud hebben en zelfs in tegenstelling tot
elkander zouden staan. Kant verklaart met grooten nadruk
de zedelijke idee der gerechtigheid tot hoogste norm van het
recht en stelt dezen eisch, zonder uitzonderingen toe te laten,
ook voor het staatkundige leven. In zijn geschrift „Zum ewigen
Frieden" verklaart hij: „dass die Menschen eben so wenig in
ihren Privatverhältnissen, als in ihren öffentlichen dem Rechts-
begriff entgehen können",1) en met algeheele instemming haalt
Inj de „zwar etwas renommistisch klingende, sprüchwörtlich in
Umlauf gekommene, aber wahre Satz: fiat justitia, pereat inun-
dus, das heisst zu deutsch: „Es herrsche Gerechtigkeit, die
Schelme in der Welt mögen auch insgesammt darüber zu Grunde
gehen", en noemt deze: „ein wackerer, alle durch Arglist
oder Gewalt vorgezeichnete krumme Wege abschncidendei
Rechtsgrundsatz."2) De zuivere rechtsbeginselen hebben ob-
jectieve werkelijkheid, d. w. z. zij kunnen in toepassing ge-
bracht worden. De staten zijn mitsdien verplicht in hun onder-
ling verkeer deze beginselen in toepassing\'te brengen, al heeft
de practische staatsman hiertegen nog zoovele bezwaren. De
ware staatkunde mag geen stap doen, die niet in overeen-
stemming is met de moraal en hoewel Kant toegeeft, dat de
staatkunde eene moeilijke kunst is, zoo acht hij toch de ver-
een iging daarvan met de moraal zeer eenvoudig, daar aan
de moraal steeds de eerste plaats moet worden toegekend, in-
dien tussehen haar en de staatkunde een strijd van belangen
ontstaat. Ten slotte geeft hij zijne meening nog eens duidelijk
samenvattend aldus weer: „Das Recht der Menschen mus?
heilig gehalten werden, der herrschenden Gewalt !mag es aucb
noch so grosse Aufopferung kosten. Man kann hier nicht hal-
bieren und das Mittelding eines pragmatisch-bedingten Rechte
1 ) Akademie-Ausgabe VIII. 376.
-ocr page 81-(zwischen Recht und Nutzen) aussinnen, sondern alle Politik
muss ihre Kniee vor dem erstem beugen."1)
Hegel gaat in deze lang niet zoo ver als Kant en spreekt
zich ook niet zoo duidelijk uit. Voor hem zijn de staten, uit
een rechtskundig oogpunt beschouwd, iets geheel anders dan
de individuen en, als gevolg hiervan, is de verhouding tusschen
de staten onderling eene andere dan die tusschen de indivi-
duen. 2) Het verschil ligt voor hem hierin, dat de personen
onderworpen zijn aan eene hoogere macht, die van den staat,
terwijl de staten als souvereine machten bestaan, aan geen
enkel gezag onderworpen. Evenwel, is Hegel van meening,
dat de verhouding der staten onderling hierom niet onderwor-
pen zou zijn aan rechtsregelen; de zedelijke gebondenheid
bestaat ook voor den staat in zijn verkeer met andere, maar
de dwingende macht om die regelen in de practijk geldend
te maken, ontbreekt. De grondregel van het volkenrecht,
d. w. z. van het recht, dat voor de \'staten moet gelden, zonder
dat zulks daarom ook steeds het geval is, is volgens Hegel, de
verplichting, de gesloten verdragen gestand te doen. Hier-
mede erkent ook hij, dat de staatslieden bij het \'voeren hunner
politiek zich op het standpunt moeten stellen, als waren zij de
veitegenwoordigers der belangen van private personen. Plet
verschil met Kant is, dat Hegel zich zeer goed kan indenken,
dat van dit beginsel in de practijk wordt afgeweken, door de
instelling, die hij als het hoogste beschouwt, dat op aarde
bestaat, „das an und für sich Vernünftige", dat de mensch
als „ein Irdisch-Göttliches" vereeren moet. Hij komt dan
ook niet verder dan de verklaring: „Jene allgemeine Be-
stimmung (n. 1. dat de gesloten overeenkomsten niet veranderd
mogen worden) bleibt daher beim Sollen und der Zustand
wird eine Abwechselung von dem den Traktaten gemässen
Verhältnisse, und von der Aufhebung desselben." 1)
Onder de tegenwoordige schrijvers over rechtsphilosophi-
sche onderwerpen zijn er een niet onbelangrijk aantal, die de
gelijkwaardigheid van de politieke en der individueele moraal
met beslistheid uitspreken, ook al staan zij niet op het stand-
punt der christelijke zedeleer. Enkele mogen hier in het kort
worden besproken.
Meinteke2) haalt met instemming aan eene bespreking
van het werk van Ludwig Jahn „Merke zum deutschen Volks-
tum" 1833, waarin met waardeering wordt gesproken over het
streven naar de uitbreiding van de Duitsche macht en de Duit-
sche eenheid, doch uitdrukkelijk wordt verklaard, dat dit stre-
ven niet de aanleiding mag zijn, dat zedelijk ongeoorloofde
middelen in het werk worden gesteld. Zelfs het — volgens den
recensent — zoo billijke verlangen naar eene aanhechting
van Elzas-Lotharingen aan het oorspronkelijke Duitsche mod-
derland, mag niet langs den weg vm geweld bevredigd worden.
„Wenn es auch ein Unglück für Deutschland war, dass das
Elsass französisch wurde, so ist es doch besser, dass dieses
verschmerzt, als dass ohne Veranlassung ein neues Raubsystem
geltend gemacht werde, zehnmal ärger als Ludwigs XIV be-
rüchtigte Reunionskammern....." Meinecke voegt hier goed-
keurend aan toe: „Damit wurde das Interesse, das Machts-
bedürfnis und die Selbstbestimmung nicht nur der Nation im
ganzen, sondern auch des Einzelstaates eingeschränkt und ein
für allemal an höhere Rechtsnormen gebunden." Dat de boven
genoemde recensie tot resultaat heeft gehad, dat deze ge-
bondenheid aan hoogere wetten van het recht nu „ein für
allemal" is geschied, mag wel minstens betwijfeld worden; ver-
moedelijk zal Meinccke zelf sedert het jaar 1908, waarin hij
deze woorden schreef, -wel tot andere gedachten zijn gekomen.
Meinecke haalt in ditzelfde hoofdstuk 110g de meening
aan van Wilhelm von Gerlach, die de verhouding der vorsten
onderling van gelijke waarde acht als die der overheid tot
hare onderdanen : „das heisst, es gibt auch für sie keine Rechts-
normen, welche der Moral und dem Christentum nicht entsprä-
chen, ja welche mit den moralischen und christlichen night
1 \') Rechtsphilosophie § 833. Zie omtrent Hegel: pag. 69. supra.
-ocr page 83-identisch wären." Ook deze uiting wordt door Meinecke met
instemming weergegeven.
De bekende Berlijnsche hoogleerar in de protestantsche
lheologie; Ernst Troeltsch,1) die ook in de kerk eene belang-
rijke plaats inneemt, beschouwt de macht als te behooren tot
de levensvoorwaarden van den staat, maar de ontwikkeling
der macht niet als het eenige doel. Deze macht moet de staat
ook niet gebruiken uitsluitend ter bevordering van het stoffe-
lijk welzijn zijner onderdanen. Hij heeft wel een open oog voor
het groote belang der verschillende vraagstukken op hét ge-
bied van bevolking en voeding, maar de staat heeft eerst dan
waarde en beteekenis, wanneer hij de belangen van hét geeste-
lijke leven bevordert; Wel moet men eerst in staat worden ge-
steld om te leven, maar zijn de voorwaarden daartoe vervuld,
dan leeft dé mensch niet meer alleen ter wille van het physieke
bestaan, maar van gedachten en idealen. -
Ditzelfde geldt ook van het leven der staten onderling,
da! slechts dan hoogere beteekenis heeft, wanneer daarin een
hooger zedelijk ideaal wordt nagestreefd. „Aller Realismus der
Politik kann eine Ethik der Politik nicht ausschliessen und nicht
überflüssig machen. Wir sind in Gefahr, die neue Erkenntnis
uns über den Kopf wachsen zu lassen und aus dem prinzip- und
theoriefreien Machtstaate des wirtschaftlichen Egoismus selbst
eine Theorie zu machen. Der viel reichere Inhalt des Staates
inuss uns wieder zu Bewusstsein kommen und damit auch die
Forderung, dass der Machtsbesitz und die Machtverwendung
des Staates von der unvertilgbaren sittlichen Idee nach Mög-
lichkeit bestimmt werden muss."
Dit onderwerp is door hem tijdens den oorlog nog weer
op nieuw behandeld in de „Deutsche Zukunft".2) Wel is Avaar
legt hij den nadruk op het principieele verschil tusschen staat-
kundige en individueele moraal, maar het wordt bij hem niet tot
eene tegenstelling. Zijne meening moge\'hier met een enkel
wooid wo) den weergegeven. Tusschen staten kan, volgens
Tiorltsch „ein wirklich moralisches Verhältnis nur in sehr ab-
geblasstem Grade zustande kommen."3) Zulks is een gevolg van
het feit, dat de staat „eine nirgends in einem persönlichen Kerif
1 Privatmoral und Staatsmoral. Deutsche Zukunft. Berlin 1916.
») 1. c. pag. 86.
-ocr page 84-fassbare Kollektiveinheit" is, zoodat de staatswil een geheel an-
dere is dan de persoonlijke wil. Deze laatste toch blijft zich zelf
steeds gelijk en kan daarom verplichtingen op zich nemen, ter-
wijl de staatsman ook moet denken aan volgende geslachten, dié
soms onder geheel andere verhoudingen zullen leven, zoodat
men deze niet met onverbrekelijke banden mag binden. „Das
hebt nicht die moralische Bezogenheit der Nationen überhaupt
auf, aber es erschwert, kompliziert und schwächt sie." En
naarmate de moreele verplichting geringer wordt, wordt de staat
vrijer om zijne macht te ontplooien, die ook volgens Troeitsch
tot het wezen van den staat behoort. „Gleichzeitig aber mit
ciicLcr Schwächung der moralischen Bezogenheit kräftigt sich
das Machtgefühl und der Interessenstandpunkt der Kollektiv-
einheit, der für ihre Sicherstellung in erster Linie
nur dieser Weg und nicht der einer moralischen
Verständigung von Person zu Person offen
bleibt. Damit aber hebt sich wiederum der Staat aus den
Bindungen der Privatmoral heraus, ohne sie für sich grundsätz-
lich zu leugnen, aber auch ohne sie in der Klarheit und Be-
stimmtheit wirklicher erfüllbarer Pflichten formulieren zu kön-
nen. Damit aber wird er auch freier, die aus seinem Wesen
als organisierte Macht folgenden Interessen in erster Linie zu
befolgen." *)
De voorschriften der staatkundige moraal kunnen niet
zonder meer uit die der individueele worden afgeleid, maar er
moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandig-
heden, .waarin de staat verkeert.
„Die Unterscheidung von Privatmoral und Staatsmoral
behauptet, die Geltung des Moralischen für beide Gebiete, er-
kennt ihm aber auf jedem Gebiete infolge seiner besonderen
praktischen Bedingungen einen verschiedenen, unter Umstän-
den ins scheinbar Gegensätzliche auslaufenden Sinn zu, wobei
doch die Gegensätzlichkeit angesichts der letzten Tiefe des
moralischen Gedankens nur ein Schein ist." 1)
Voor de moraal, welke in het verkeer der staten onder-
ling moet gelden, stelt Troeitsch de volgende eischen op: „Sie
fordert nicht nur Treue und Glaube, Folgerichtigkeit und Klar-
heit, möglichste Ehrlichkeit und Offenheit, gegenseitige Ach-
tung und Anerkennung, freilich all das in den Vergröberungen
und Erschwerungen, die die Vergrösserung der Dimensionen
und die Unübersichtlichkeit der Beziehungen mit sich bringt.
Hier muss der Taubeneinfalt immerdar sehr viel Schlangen-
klugheit zugesetzt werden____ Sie fordert... auch von den Staa-
ten eine Einreihung in eine überindividuelle Einheit. Diese
ist nun aber freilich für sie heute nicht wiederum ein Staat oder
ein staatsähnlicher Bund, sondern eine geistig-kulturelle Ein-
heit, das System der grossen Mächte und ihrer gegenseitigen
Achtung und Anerkennung, in welchem auch die Kleinen ihre
feste Stelle haben, zwar nicht die Menschheit, wie ein allzu
abstrakter Rationalismus es gerne volltönend nennt, aber doch
ein grosses mächtiges Kultursystem voll gemeinsamen\'geistiger
Güter und sittlicher Uebereinstimmungen. Daraus folgt, dass
sie sich" selber gegenseitig das Leben gönnen müssen und in
den grossen Krisen Staaten von eigener innerer Lebenstiefe
und Kraft nicht ohne dringende Not zertreten und zerstören
dürfen, dass sie den eigenen naturhaften Lebenswillen be-
grenzen müssen im Interesse der Lebensmöglichkeit des Kul-
tursystems überhaupt. Nicht ein schrankenloses Ausleben, son-
dern eine Selbstbegrenzung in Rücksrcht auf die Lebensmög-
lichkeit der andern ist auch für sie eine sittliche Forderung."
Ik heb deze plaats zoo uitvoerig weergegeven, wijl hieruit
blijkt, dat de later zoo veel besproken volkerenbond, die voor
de toekomst het voeren van oorlogen onmogelijk moet maken,
door Troeltsch reeds is ontworpen met het- doel, eene hoogere
staatkundige moraal den weg te bereiden door haar in nauwer
verband te brengen met de individueele moraal. Maar ook zelfs
dan, wanneer dit ideaal zal bereikt zijn, blijft er toch steeds ten
verschil bestaan, doordat de grondslag der zedewet is wel-
willendheid, liefde en zelfopoffering, terwijl de staatkunde liet
eigenbelang niet geheel kan uitschakelen. „Eine Welt der
Liebe, des gegenseitigen Dienens von Person zu Person, gibt
es nun einmal nur in dem persönlichsten und innerlichsten
Leben kleiner Kreise. Das gegenseitige Dienen ganzer Völker
gegen einander und ganzer Stände innerhalb eines Staates
ist in meinen Augen etwas vollkommen Unmögliches. Die
politische Ethik wird niemals eine Liebesethik sein und niemals
aus dem Kreuzopfer Christi begründet werden können", ver-
klaart hij elders1) bij de critiek van een vlugschrift van den
„Dürerbund", geschreven door den Stadtpfarrer te Winnenden
Reinhold Planck.
Staudinger2) trekt te velde tegen hen, die, hoewel voor-
standers der „Gewaltsethik", toch de zedeleer van den cathe-
chismus beweren hoog te houden, maar de moraal zorgvuldig
buiten de staatkunde bannen. Immers, zij gevoelen, dat \'een
onderzoek op ethischen grondslag, nauwgezet ingesteld en door-
gevoerd, van bepaalde „historische rechten" zou uitwijzen, dat
deze minder zedelijk en christelijk van oorsprong waren, dan
voor het eigen belang wel gewenscht ware. Hij is overtuigd,
dat zulk een onderzoek ten duidelijkste zou aantoonen dat het
tegenwoordige leven van staat en maatschappij op ethische
denkwijzen berust, die met de werkelijke ethica niéts gemeen
hebben, — en hij kon er wel bijvoegen: het vroegere even-
min — krachtens welke de ondergeschikten onderling en tegen
over de meesters tot gehoorzaamheickaan de zedewet verplicht
zijn, doch de laartste hiervan geheel zijn vrijgesteld. (Dat deze
bewering overdreven is en in vele gevallen beslist onwaar, be-
hoeft niet nader te worden aangetoond: trouwens de socialisti-
sche strekking van zijn werk doet Staudinger meermalen be-
weringen uiten, waarvan hem het bewijs niet gemakkelijk zou
vallen.) Diezelfde „Gewaltsethiker" geven dezen vérkeerden
toestand, wanneer men hen daarop wijst, geredelijk toé, maar
ontkennen, dat het volgen eener andere én hoogére gedragslijn
in de staatkunde mogelijk is. Dan toch zou de staat zonder
eenige bescherming aan de aanslagen, die van alle zijden op
hem gepleegd worden, zijn prijs gegeven en zelfs de eenvou-
digste zedelijke verplichtingen, die op hem rusten, niet kunnen
vervullen. Deze verdediging wil Staudinger niet laten/gelden:
„Diese oft gehorte Verteidigung politischer Unsittlichkeit müs-
sen wir durchaus abweisen. Es erscheint uns ein verächtliches
Ding, wenn der Schulbube die eigene Unart damit rechtfertigen
will, dass auch der Nachbar unartig war. Noch weit \'verdam-
mienswerter ist es aber, die Unsittlichkeit als Mittel zur sitt-
lichen Ordnung darzustellen. Unordnung ist niemals ein Mittel
zur Ordnung. Und wenn noch Unordnung und Planlosigkeit
in den grossen Lebenskreisen tatsächlich herrscht, so gilt es
1 ") Christliche Welt. Jahrgang 1917. No 8. pag. 149.
2 Ethik und Politik. Berlin 1899. pag 3. sq.
-ocr page 87-nicht sie zu rechtfertigen, sondern ihre Gründe aufzudecken
und zu fragen, wie man sie beseitigen kann."
De schrijver heeft evenwel nagelaten, deze oorzaken,
voor wat het gebied der staatkunde betreft, op te sporen en
aan te toon en, zoodat zijn werk verder voor ons onderwerp van
geen beteekenis is.
Jerusalem *) stelt een nieuw begrip op, dat der „Staaten-
würde", met behulp waarvan hij ook de vraag naar de ver-
houding tusschen staatkunde en moraal beantwoordt. Onder
,,Staatenwürde" verstaat hij iets anders dan onder het begrip
„Staatenehre". De eer van den staat berust evenals die van het in-
dividu op de achting, waarin zij bij anderen staan, welke achting,
vooral bij den staat, in nauw verband wordt gebracht met de
macht, waarover wordt beschikt. De eer van een staat is dus
bijna gelijk aan de erkenning van zijne macht door de andere
staten. In ieder geval is de eer van een\' staat een uit-
vloeisel van de betrekkingen die tusschen dien staat en de
andere bestaan. De eer van het individu zoowel als van den
staat hangt van de meening van anderen af. De „Staaten-
würde" daarentegen berust op de zedelijke eischeti, die de
staat zich zelf stelt en heeft met de beoordeeling door an-
dere staten niets te maken. Zij is de uitdrukking voor de
moreele autonomie van den staat.
Dit begrip der „Staatenwürde" dient Jerusalem voor
eene rangschikking der staten in eene opklimmende reeks en
naarmate zij daarin eene hoogere plaats innemen, zullen zij bij
hunne gedragingen zich meer houden aan de voorschriften
der individueele moraal. De ontwikkeling der „Staatenwürde"
houdt nauw verband met de zedelijke ontwikkeling der onder-
danen : „.....auf Grund meiner soziologischen Untersuchungen
(bin ich) fest davon überzeugt, dass die Richtlinien der ge-
schichtlichen Entwicklung dazu hinführen müssen, die ethischen
Aufgaben des Staates zu erweitern und zu vertiefen. Die in-
dividualistische Entwicklungstendenz, die den Staat im Laufe
der Zeiten dazu gebracht hat, den einzelnen Menschen als
solchen immer mehr als eigenberechtigt anzuerkennen und ihm
immer neue und grössere Rechte zuzubilligen, muss endlich
auch auf den Verkehr der Staaten untereinander Einfluss ge-
winnen." Zoolang Jerusalem slechts theoretische beschouwin-
gen levert, kan tegen zijne redeneéring weinig van bétéékenis
worden ingebracht, maar zoodra hij de staten volgens zijn be-
ginsel gaat rangschikken, blijkt, dat hij zich op een zeer een-
zijdig oorlogsstandpunt stelt. Bovenaan in de rij der volken
komt dan Duitschland te staan, „das Volk Kants und Fichtes,
die Nation, die den kategorischen Imperativ wiederholt in leben-
dige Tat umsetzte", en terstond daarop volgt Oostenrijk en
de overige bondgenooten. De „Staatenwürde" dér tegenstan-
ders is echter öf zeer gering öf niet aanwezig, ja zélfs „dem
amerikanischen Volke und dem. amerikanischen Staate fehlt
der Sinn für die Forderung der Staatenwürde", op grond van
de leveringen aan den vijand. Het is duidelijk, dat het begrip
der „Staatenwürde" onbruikbaar wordt, wanneer te voren vast-
staat, welke staten niet aan dit begrip voldoen op grond van
egocentrische overwegingen. Alleen eene geheel zakelijke be-
schouwing — hetgeen evenwel voor de onderdanen éener oor-
logvoerende mogendheid bijna eene onmogelijkheid is én in
welk opzicht Jerusalem zeer ten achter staat bij Gomperz —
kan in deze tot bruikbare resultaten voeren. Bovendien is het
de vraag of Jerusalem zich bij het opstellen van zijn begrip
niet schuldig maakt aan het weergeven eener tautologie. Hét
is toch duidelijk, dat, naarmate een staat zich zelf hoogere
eischen stelt, daaruit van zelf als onderdeel voortvloeien zal
eene hooger staande zedelijke behandeling van andere staten,
zoodat het begrip der „Staatenwürde" zoowel het een als het an-
dere omvat. De staat acht zich niet gebonden aan de zedewet, wijl
hij „Staatenwürde" bezit, maar hij heeft alleen daarom aanspraak\'
op dit ecrepraedicaat, wijl hij deze gebondenheid erkent en in
zijn handelen tot uiting brengt. Door het opstellen van zijn
begrip, geeft Jerusalem dus blijk een voorstander té ziin van
eene aan de moraal gebonden staatkunde, al gaat hij bij de
indeeling der staten naar dit beginsel op hoogst willekeurige
en niet te verdedigen wijze te werk. Trouwens, hét is hier niet
te doen om het maken eener reeks in opklimmende orde der
verschillende staten, maar om het vaststellen van een ethisch
beginsel. = ,
Met betrekking tot de latere schrijvers, die in déze hunne
meening duidelijk hebben uitgesproken, kan men twee groe-
pen vormen, waarvan de ééne — met verschillepdê schakeërin-1
gen der afzonderlijke denkers — wel is waar de zédewet ook
voor de staatkunde bindende kracht toekent, maar ontkent,
dat er eenige gemeenschap zou bestaan tusschen staatkundige
en individueele moraal. Volgens hen heeft de staatkunde
een eigen moraal, die door het wezen van den staat wordt
bepaald en geheel verschillend is van de moraal, welke vooi
het individu geldt, ja, daar gedeeltelijk zelfs medé in strijd
is. De andere groep daarentegen ontkent dit verschil en
verklaart, dat een dergelijk onderscheid geen recht van be-
slaan heeft.
Ons (onderzoek zal aanvangen met eene bespreking van
de voornaamste vertegenwoordigers van de éérste groep, die
in den jongsten tijd dit onderwerp hebben behandeld.
Daar zij de algemeen bindende kracht der zedewet er-
kennen, bestaat \'er een principieel onderscheid tusschen hen
en de in het Ie hoofdstuk besproken vertegenwoordigers der
„moralfreie" staatkunde, die den staatslieden dé vrijé beschik-
king laten in de keuze hunner middelen, welke ook de zede-
lijke waarde daarvan zij, mits deze slechts voeren tot het voor-
gestelde doel, de vergrooting van de macht en den invloed
van den staat. In de beoordeeling der grenzen van hetgeen
al — dan niet- geoorloofd is, staat deze eerste groep vaak niet\'
ver van hen, die geen enkel middel ongeoorloofd-achten, zoodat
een belangrijk deel der leer van Machiavelli in hunne moraal
wordt opgenomen als bestanddeel der uit het wezen van den
staal voortkomende moraal. Wijl op deze wijze een vergelijk
tot stand wordt gebracht tusschen theorie en practijk telt dezé
beschouwingswijze een groot getal aanhangers onder hen, die
terugdeinzen voor de. gevolgen eenér zuiver Machiavellistische
leer, doch daarnaast den zedelijken moed missen om de zéde-
wet, welker waarde zij erkennen, op elk gébied van het leven
in toepassing te brengen, dan wel zulks voor bepaalde ge-
vallen onmogelijk achten. Een duidelijk voorbeeeld hiérvan
leveren Frederik de Groote, die theoretisch de leer van Ma-
chiavelli veracht en ver van zich wijst, doch haar vaak in toe-
passing heeft gebracht, en Bismarck, wiens innerlijk levén
vaak in opstand is gekomen tegen hetgeen hij als staatsman
meende te moeten doen. Beidén hébben rust gezocht in de
overtuiging, dat hunne daden wel is waar in strijd waren met
de individueele moraal, doch niet met de bijzondere zédéwét,
die zij voor de staatkunde van kracht meenden te mogen
achten.
Van de wijsgeeren staat Hegel — in tegenstelling met
Kant — op dit standpunt, niettegenstaande hij den staat om-
schrijft als „die Wirklichkeit der sittlichen Idee".]) In zijne
„Rechtsphilosophie" verklaart hij: „die Regierung ist\'eine be-
sondere Weisheit"2) en merkt daarbij op, dat het welzijn
van den staat en dat van het individu op geheel verschillen-
den grondslag berusten, waardoor eene tegenstelling tusscnen
„Politik" en „Moral" ontstaat. Hij spreekt zich evenwel in
dezen niet duidelijk uit en verklaart het verschil tusschèn deze
beiden, dat bij velen bestaat, uit hunne oppervlakkigheid, wat
betreft de voorstelling van moraliteit,van het wezen van den
staat en de verhouding tot de zedewet. „Es ist zu einer Zeit
der Gegensatz von Moral und Politik, und die Forderung,
dass die zweite der erstem gemäss sei, viel besprochen wor- •
den. Hierher gehört nur, darüber überhaupt zu bemerken,
dass das Wohl eines Staates eine ganz andere Berechtigung
hat als das Wohl des Einzelnen, und die sittliche \'Substanz, der
Staat, ihr Dasein d. i. ihr Recht unmittelbar in einer nicht
abstrakten, sondern konkreten Existenz hat, und dass nur
diese konkrete Existenz, nicht einer der vielen für moralische
Gebote gehaltenen allgemeinen Gedanken, Princip ihres Han-
delns und Benehmens sein kann. Die Ansicht von dem ver-
meintlichen Unrechte, das die Politik immer in diesem ver-
meintlichen Gegensatze haben soll, beruht noch vielmehr auf
der Seichtigkejt der Vorstellungen von Moralität, von der
Natur des Staats und dessen Verhältnisse zum moralischen
Gesichtspunkte."
Het beginsel, door Hegel aan zijne onderscheiding ten
grondslag gelegd, wordt ook door Gomperz aanvaard: „Die
Gesammtheiten, zu denen der einzelne Mensch gehört, und
unter denen heute die Volksgesammthèiten im Vordergrunde
stehen, leben ihr eigenes, von dem Leben der Einzelnen unter-
scheidsbares Leben"3) en Schrörs spreekt het volkomen dui-
delijk uit waar hij zegt: „Wir sehen, wie der Massstab der
privaten Sittlichkeit nicht an die Völkerbeziehungen gélegt
Rechtsphilosophie § 257. Zie ook pag. 59. supra.
§ 337.
s) Philosophie des Krieges, pag. 28.
• k
werden darf, wie vielmehr für diese eine besondere Moral mass-
gebend ist, die allerdings mit jener in denselben allgemeinen
Lehren wurzelt."1) Hier wordt de grondslag gegeven, waarop
al de aanhangers dezer theorie hunne stelsels opbouwen: ook
de staatkunde moet eene moraal in acht nemen, doch dit is
eene geheel andere dan die, welke voor het individu geldt.
Hel is merkwaardig, dat Schrörs deze opvatting huldigt, daar
hij toch als Professor der Katholieke Theologie te Bonn eer-
der geacht zou kunnen worden, de algemeen geldende Katho-
lieke opvatting te zullen volgen, die gesloten front maakt te-
gen de „moralfreie" staatkunde en\'de heerschappij der zede-
wet onvoorwaardelijk eischt op staatkundig gebied.
De meest bekende en invloedrijkste vertegenwoordiger
dezer theorje is von Treitschke,2) wiens uiteenzetting over
dit onderwerp den grondslag vormt voor bijna alle latere schrij-
vers, hetzij zij zich zonder voorbehoud bij hem aansluiten, dan
wel eene afwijkende meening aanhangen. Door geen van hen
wordt hij onbesproken gelaten, zoodat een kort overzicht zijner
opvatting hier niet achterwege kan blijven. Hij bekleedt in
dit opzicht dezelfde plaats, die door Bernhardi wordt inge
nomen met betrekking tot de leer der „moralfreie" poli-
tiek. - Treitschke begint met onomwonden te verklaren, dat
de staat onder de heerschappij der zedewet moet staan. „Da
springt zunächst in die Augen, dass der Staat als eine grosse
A». stalt zur Erziehung des Menschengeschlechts not wend i g
unter dem Sittengesetz stehen muss." De voorbeelden, die
hij lot staving van deze uitspraak aanhaalt, bewijzen evenwel,
dat niet zoozeer de opvoeding van het menschdom het doel
is als wel het belang van den staat. Oostenrijk, door Rus-
land in 184s geholpen, toonde zich ondankbaar en sloot zich
in 1854 aan bij Engeland en Frankrijk, tengevolge waarvan
Rusland een doodelijken haat tegen Oostenrijk opvatte, waar-
van de gevolgen in den oorlog van 1914 zijn gebleken.. Daar-
entegen maakte de grootmoedige vrede van 1866 tusschen
Pruissen en Oostenrijk, dat laatstgenoemd land zich in den
oorlog van 1870 onzijdig hield. Treitschke stelt het nu zoo
voor, alsof Bismarck zonder bijbedoeling, wijl de moraal dat
voorschreef, Oostenrijk spaarde en de gunstige gevolgen liier-
1 ») Kfiegsziele und Moral, pag 29. sq.
-ocr page 92-van voor Pruissen de belooning eener goede daad waren, ter-
wijl inderdaad Bismarck juist met het oog op den oorlog met
Frankrijk, dien hij voorzag en wenschte, Oostenrijk niet wilde
krenken. Intusschen, al waren die beweegredenen ook an-
dere dan Treitschke wil doen gelooven, de beide voorbeelden
bewijzen, dat het breken der zedewet niet steeds gunstig en het
in acht nemen daarvan niet steeds ongunstige resultaten be-
hoeft op te leveren, zooals Machiavelli het meermalen doet
voorkomen.
Treitschke ontkent, dat de diplomatie zonder het gebruik
van leugens niet behoorlijk hare taak kan vervullen. „Aller-
dings reden journalistische Phrasenhelden von grossen Staats-
männern wie von einer berüchtigten Menschenklasse, als ob
die Lüge von der Diplomatie untrennbar sei. Das gerade
Gegenteil ist die Wahrheit." Ook hier zijn de voorbeelden
niet overtuigend. Frederik de Groote heeft vóór eiken oorlog
beslist gezegd, wat hij wilde bereiken, maar toch in de uit-
voering de list niet versmaad, „aber im grossen und ganzen
ist gerade die Wahrhaftigkeit ein vorherrschender Charakterzug
in ihm." Dit laatste moge waar zijn, maar het volgt niet uit
het aangehaalde voorbeeld. Zoowel Duitschland als de En-
tente hebben in den jongsten oorlog duidelijk gezegd, wat zij
bij eene overwinning wenschten, maar zulks bewijst niet, dat
de diplomatie nu ook haar werk heeft gedaan zonder aan de
waarheid te kort te doen.
Nog vreemder doet het aan, hem Bismarck als voorbeeld
te hooren aanhalen. „Wie gewaltig bei aller Schlauheit im
einzelnen ist die massive Offenheit im grossen bei Bismarck.
Und sie war für ihn die wirksamste Waffe, denn die kleinen
Diplomaten glaubten immer das Gegenteil, wenn er mit Offen-
heit heraussagte, was er wollte." Treitschke laat de ver-
schillende beroepen de revue passeeren en komt tot de slotsom,
dat in den handel het meest gelogen en bedrogen wordt. „Da-
gegen erscheint die Diplomatie wie eine Taubenunschuld."
„Als Historiker, die das ganze Menschenleben zu übersehen
suchen, wollen wir uns also sagen, dass der diplomatische Beruf
ein sehr viel sittlicherer ist als der des Kaufmanns. Nicht in
der Lüge liegt die nächste sittliche Gefahr für den Diplomaten,
sondern in der geistigen Verflachung des eleganten Salon-
lebens." Treitschke geeft hiermede dus toe, dat de eerlijk-
heid en rechtschapenheid, die geeischt èn verwacht wordt in
den omgang tnsschen de menschen in het dagélijksch leven,
van den staatsman niet kan verwacht worden. Hij staat op
een lageren trap, maar toch boven een aantal andere cate-
gorieën van personen: zijne moraal is nog lang niet de minste.
Het feit, dat ook voor de staatkunde de eisch van onder-
werping aan de zedewet moet worden gesteld, blijkt reeds
hieruit, dat dc staatslieden in de practijk te allen tijde voor-
wendels hebben gezocht, wanneer zij woord- of verdragsbreuk
pleegden. Alleen Philips II van Spanje en de Franschen
ten tijde van Napoleon III waren zoo cynisch, dat zij zulks
overbodig achtten. *) „Es ist also klar, dass wir die Geltung
des allgemeinen Sittengesetzes auch für den Staat anerkennen
müssen, und dass es ein Denkfehler sein muss, wenn man
von Kollisionen zwischen Moral und Politik schlechthin
spricht."
Bij scherper onderzoek blijkt, dat een groot aantal der
botsingen tusschen staatkunde en moraal conflicten zijn tus-
schen staatkunde en positief recht, welk laatste als mensehen-
werk veel gebreken heeft en bovendien in den loop der tijden
aan talrijke veranderingen onderhevig is, waardoor wat één-
maal recht was, tot onrecht kan worden. Het „summum jus
summ;1, injuria" vindt hierin goeddeels zijne verklaring. Het
is dan ook eene zeer begrijpelijke\'zaak, dat de staatsman vaak
gedwongen wordt, in strijd met het positieve recht te handelen,
waaruit dan niet mag worden afgeleid, dat zulks ook in strijd
met dc moraal is.
Maar daarnaast zijn er gevallen, waarbij het inderdaad
aangaat, op een\' strijd van plichten, zooals zulks bijna dage-
lijks bij dc individuen voorkomt. En nu moet de beslissende
vraag worden gesteld: Welke is dc zédewet, die voor den
staat onvoorwaardelijk bindende kracht heeft? Treitschké ant-
woordt aldus: (Weil) das Wesen (des Staates) Macht ist, so ist
also für seine Macht zu sorgen die höchste sittliche Pflicht des
Staates. Het individu moet zich, desgevorderd, opofferen voor
de grooterc gemeenschap, waarvan het één déél uitmaakt; db
slaat is het hoogste in cle menschelijke gemeenschap, zoodat
») Treitschke heeft hier sterk overdreven met politieke bedoelingen. De
Spaansche diplomatie onder Philips II was zeker niets erger dan de Franschë,
Italiaansche of Engelsche van dien tijd en die van Napoleon III ook zeker niet
erger dan de diplomatie zijner tijdgenooten.
hem de plicht der zelfoffering niet kan worden opgelegd,
„Eine Aufopferung für ein fremdes Volk ist nicht nur nicht
sittlich, sondern widerspricht der Idee der Selbstbehauptung,
die dem Staat da\'s Höchste ist." En hieruit volgt, dat men
onderscheid moet maken tusschen staatkundige — en indi-
vidueele moraal. Eene geheelc reeks van plichten, die op
het individu rusten, bestaat voor den staatsman eenvoudig niet.
Voor den staat geldt als hoogste gebod: blijf in stand. „Und
darum muss man aussprechen, dass unter allen politischen Sün-
den die der Schwäche die verwerflichste und verächtlichste ist, sie
ist die Sünde gegen den heiligen Geist der Politik. Es gibt im Pri-
vatleben entschuldbare Schwächen des Gemütes. Davon kann
im Staate nicht die Rede sein; er ist Macht, \'und wenn er dies
sein Wesen verleugnet, so kann man ihn gar nicht scharf
genug verurteilen." Dankbaarheid en grootmoedigheid zijn zeer
zeker ook politieke deugden, maar alleen dan, wanneer zij
niet in strijd zijn met het hoofddoel der staatkunde, de in-
standhouding der eigen macht. Van dit oogpunt uit moet ook
de verplichting van den staat om gesloten verdragen te houden,
worden beschouwd. Deze bestaat alleen, voor zoover de staat
daardoor niet in stiijd komt met zijn\' hoogsten plicht, de zelf-
instandhouding. Deze. uitzonderingsmoraal wordt daartegen-
over in de perken gehouden, doordat cle staat geene andere
dan hoogstaande doeleinden mag najagen, wijl hij anders in
tegenspraak met zichzelven zou geraken. „Also ist die Er-
haltung der Macht schlechthin eine unvergleichlich hohe sitt-
liche Aufgabe*für den Staat. Verfolgen wir aber die Kon-
sequenzen dieser Wahrheit, so ist klar, dass der Staat sich
nur sittliche Zwecke setzen darf, sonst würde er sich selbst
widersprechen." Napoleon I heeft de waarheid van dit beginsel
ondervonden. Zijne samenvoeging door geweld van een aan-
tal ongeli jksoortige bestanddeelcn tot één staat was in strijd met
het innigste wezen van elcn staat, dat allererst eenheid eischt.
Daarom is zijne schepping geene blijvende geweest. Zoo wordt
de schending der staatkundige zedewet gestraft op gelijke
wijze als straf het individu treft, dat zich tegen de eischen der
gerechtigheid yerzet, n. 1. door den eigen ondergang. Daar-
mede is evenwel nog niet bedoeld, dat, al zijn ook de gevol-
gen eener overtreding, tot het "uiterste doorgevoerd, gelijk, de
zedewette» Ook gelijk zijn- Treitschke blijft uitdrukkelijk
vasthouden aan het verschil tusschen beiden: „Die Moral müss
politischer werden, wenn die Politik moralischer werden soll,
dass heisst, es müssen die Moralisten erst erkennen, dass
man das sittliche Urteil über den Staat aus der
Natur und den Lebenszwecken des Staates und
nicht des einzelnen Menschen schöpfen muss.
Dann wird ihnen auch das politische Leben unendlich mensch-
licher und sittlicher erscheinen."
Tot zoover levert het vraagstuk voor Treitschke geene
moeilijkheden op en verwacht hij geene tegenspraak. De be-
zwaren beginnen eerst met de vraag, in hoeverre een geoor-
loofd en zedelijk doel in de staatkunde mag worden nage-
streefd met middelen, die het individu niet vrij staan. Hij
keurt in dit verband de leer, dat het doel de middelen heiligt,
niet onvoorwaardelijk af, ja, verklaart hare toepassing in het
dagelijkschc leven vaak niet te vermijden, al wil hij haar zoo
beperkt mogelijk aanwenden. „Es giebt leider unzählige Fälle
im Staatsleben wie im Leben des Einzelnen, wo die Anwen-
dung von ganz reinen Mitteln unmöglich ist. Ist sie möglich,
lässt sich ein an sich sittlicher Zweck mit sittlichen Mitteln
erreichen, so sind diese vorzuziehen, auch wenn sie langsamer
und unbequemer zum Ziele führen."
Het is duidelijk, dat hij zich aldus op gevaarlijk terrein
begeeft. De leer, dat het doel de middelen heiligt, wordt on-
voorwaardelijk in de moraal verworpen en een beroep op lniar
toont de zwakheid van zijn betoog aan. Het spreekt van zelf,
dat men, door deze leer in toepassing te brengen, vaak op
zeer eenvoudige wijze zijn doel kan bereiken, maar zulks is,
afgezien van het „heilige doel", met alle zedelijk verwerpelijke
middelen het geval. Eene staatkunde, die van dit beginsel
uitgaat, kan n;et gezegd worden eene eigen zedewet te bezit-
ten, maai is eenvoudig zedeloos. En hij maakt zijne zaak
niet beter, door te willen bewijzen, dat de zedewet naarmate
tijd en plaats veranderen, verschillenden inhoud heeft, dat
zij zou zijn „une chose geographique". De staatsman heeft
te doen met een bepaalden staat op een bepaald tijdstip en
heeft zich niet te bekommeren om hetgeen in vroeger tijd
of in andere werelddeelen geoorloofd mocht zijn. Op deze
wijze zou het niet moeilijk vallen, voor elk voorkomend geval
eene passende moraal te vinden. Men mag aannemen, dat
Treitschke het recht, dat hij hier voor den staatsman opëischt,
het individu niet zou willen toekennen.
Uit het bovenstaande volgt, dat de staatkundige moraal,
zooals Treitschke deze opvat, op een belangrijk lager peil
staat dan de individueele moraal. Vandaar dat hij zich
zooveel moeite geeft, om zijne uitspraken te rechtvaardigen
en aan te toonen, dat eene andere moraal niet mogelijk is.
De individueele moraal heeft zulk eene verdediging niet noo-
dig, hare voorschriften spreken onmiddelijk tot het gemoed
van den normaal denkenden mensch. „Nichts ist uns so ver-
ständlich und geläufig, wie dass der ewige Gott der gerechte
Gott ist, und dass menschliche Gerechtigkeit den irdischen
Widerschein der göttlichen darstellt. Darum wirkt die An-
rufung der Gerechtigkeit feierlich und erhebend gleich dem
Ton der Glocken in der Sonntagsfrühe. 1)" De staatkundige
moraal van Treitschke werkt allerminst „feierlich und erhe-
bend" op den lezer; zijne rechtvaardiging bestaat hoofdzake-
lijk hierin, dat hij wijst op het verheven doel, dat onder alle
omstandigheden moet worden nagestreefd en verder, clat cle
belangen van andere menschelijke vereenigingën vaak nog
mindeiwaarclige middelen noodig maken. Zijne moraal steunt
niet op de zedewet, maar op één voor hem zedelijken plicht,
n. ]. de grootheid van Duitschland.
De protestantsche hoogleeraar in de Theologie aan de
vniiCjsiteit te Kiel, Otto Baumgarten, die in Duitschland groot
gezag bezit op het gebied van ons onderwerp,2) stelt zich on-
geveer op hetzelfde standpunt als von Treitschke, maar spreekt
zich nog scherper uit dan deze. Ook hij eischt voor de staat-
kunde een eigen moraal op, waarvan hij het karakter op ge-
lijke wijze aangeeft: „Die Realpolitiker aber, die handelnd
und schöpferisch am Bau des Staates tätig waren und sich
hinterher Rechenschaft gaben über ihr Tun, sind einig darin,
dass der Staat weder keine noch dieselbe Moral hat wie der
Privatmann, sondern eine eigene Moral, nicht die der
altruistischen Selbstopferung, sondern die der Selbstbehaup-
2 ) „Kaum einer dürfte wie er zur Behandlung dieses Themas befähigt
»ein. Verbindet sich doch bei ihm etin leidenschaftliches, auch activ betätigtes
\'nteresse für Politik mit einem äusserst reizsamen ethischen Feingefühl." Ernst
Rolf(s. Christliche Welt 1916. pag. 804.
tung." 1) De bewijsvoering voor deze stelling is nauw verwant
aan die van Treitschke. De hoogste zedelijke taak van den
staat is de instandhouding zijner macht en hij beroept zich
hierbij op de uitspraak van Carlyle, dat macht recht is en daaruit
afgeleid: macht is zedelijkheid. Het is duidelijk, dat, wordt
deze uitspraak als beginsel aangenomen, dé staat bij élke
uiting van zijne macht, zich beroepen kan op eene uitzonde-
rij. gszedewet, terwijl reeds daarom, dat hij zijne macht doet
gevoelen, al hetgeen hierdoor wordt vérricht en téwééggé-
brachl, aan de eischen der zedewet voldoet. Hetgeen aan
d i machtsinstandhouding of vermeerdering van den staat dien-
stig is, is niet slechts geoorloofd, maar zedelijk goed. "Wir
behaupten, dass Macht.....ein sittliches Recht gibt, den
Aktionsradius eines Volkes zu vergrössern....." 2)
Het zedelijke, doel van het staatsbelang heiligt iéder
middel.. De keuze van zulke middelen is voor den staatsman
„die pflichtmässige Wahl". Treitschke verdedigt dé geoor-
loofde, Baumgarten de plichtmatige toepassing van zedelijk
minderwaardige middelen en hij gaat zoover, te béwéren, dat
de regel: „hel doel heiligt de middelen", het grondbeginsel
is der Goddelijke wereldregeering,3) als bewijs hiervoor aan-
voerende het woord van Paulus: ovvèxfoioev ya.Q 6 &eog rovg
navxag elg dnetöeiav "ra rovg navrag èlerjO]]. 4)
De staatsman als zoodanig mag zich bedienen van
middelen, die de individueele moraal verbiedt én hij zal het
vaak moeten doen. Het groote beginsel van Kant\'s ethiek, dat
men personen nooit alleen als middel, maar steeds tevens als doel
moet oeschouwen en behandelen, geldt voor hem met, ja,
hij mag daarmede geene rekéning houden, wijl zulks een
störenden invloed zou hebben op de zuiverheid zijner bereke-
ningen. „Wer zu all diesen Aufopferungen persönlicher, in-
nerlicher Werte zu zart besaitet, zu féin organisiert ist, dér
lasse seine Hand vom politischen Gewerbe." „Es steckt darin
auch die grösste Tugend des Politikers, Personen lediglich
als Schachfiguren hin und her zu schieben auf dem Schach-
brett der Staatsgeschäfte."
1 Politik und Moral Tübingen. 1916. pag. 115.
-ocr page 98-Het ambt van den staatsman maakt de innerlijke een-
heid als zedelijk persoon tot een onbereikbaar ideaal. „Eine
gewisse Grnndsatzlosigkeit gehort unbedingt zur Ausübung der
Politik." Wil men vasthouden aan zijne beginselen, dan kan
rnen wel een partijleider zijn, maar nooit de leidsman van den
staat. Baumgarten komt zelfs zoover, dat hij, de hoogleeraar
in de Theologie, verklaart, dat de leugen een verschoonbaar
middel kan zijn en dat de staatsman, die zich daarvan heeft be-
diend, volstrekt niet geminacht mag worden. „So wird denn
auch ein jeder Staatsmann, dem alles und alles an der Entwick-
lung und Sicherung" der Volkskraft gelegen ist, auch wenn er
einmal oder öfters das Mittel der Lüge anwendet, als ein
reeller und sittlich hochstehender zu achten sein. Wer, selbstlos
und restlos dem Dienst hingegeben, an der Grösse seines
Vaterlands arbeitet, wer sich verzehrt in solchem Dienst, der
ist einfach ein sittlicher Charakter, ob man noch so viele
sittliche Inkorrektheiten an ihm zu rügen weiss.."1) Na zulk
eene uitspraak is men gerechtigd te vragen, waarin dan vol-
gens Baumgarten de eigen moraal van den staat bestaat en
welke de verschillen zijn tusschen zijne leer en de „moral-
freie" theorie. Hij geeft hierop het antwoord, door te wijzen
op het materieele element, dat de staatsman bij zijne over-
wegingen nimmer uit het oog mag verliezen. „So werdén wir
immer wieder zu der Einsicht gedrängt, dass das Handeln
des Politikers einen ganz anderen sittlichen Massstab erfor-
dert als das des Privatmannes, nämlich ein durch strengen
Wirklichkeitssinn gestähltes Pflichtbewusstsein. Er muss ideo-
logische Forderungen eines sittlichen Idealismus mit seinem
Entweder—Oder als pflichtwidrig ablehnen." 2) Es ist die Mo-
ralität der Politik, das Wirkliche gewissenhaft zu erfassen,
um das Mögliche beherzt zu ergreifen, auf der Hut zu sein vor
allen Ideologieen und Illusionen und innerhalb der Schranken
des Erdeniebens kleine Schritte vorwärts zu machen. Das
füllt auch ein hohes sittliches Leben aus." 3)
Hieruit volgt ook, dat het hoogste doel in de staatkunde
een ander is dan in de moraal. Hier streeft men naar de be-
reiking van het goeclc en schoone, naar een innerlijk harmo
fjïsch leven, zooals dit in de voorschriften van het christendom
tot hoogste uiting komt, al is de voltooiing hiervan vaak niet
zonder geestelijken strijd mogelijk; in de staatkunde komt men
niet hooger dan het nut, dat door het handelen wordt bereikt
en wel in . overwegend materieele betéekenis. Baumgarten
spreekt dit nadrukkelijk uit: „Das Charakteristische des poli-
tischen Ethos ist nun die stete Berücksichtigung des Staats-
zweckes, der Erhaltung, Sicherung, Stärkung der auf die Volks-
kräfte gegründeten Volksmacht. Es ist also das Zweckent-
sprechende, das Kluge, das im höheren Sinne Nütz-
liche derhöchste Massstab, nicht das Gute oder
S c h ö n e." i)
Hij gevoelt zich toch niet bevredigd door deze oplossing,
die den staatsman, wat betreft de hem ten dienste staande mid-
delen, gelijk stelt met den misdadiger. Het is waar, dat, wil
men de belangen van den staat naar behooren behartigen,
ruimte van geweten een noodzadelijk vereischte is, wanneer
men rekening houdt met de eenmaal bestaande toestanden.
Maar de staal is ten slotte niet het hoogste goed van het
menschdom. Hooger staan de ideeële goederen: „der Staat
und die Nation ist der Güter Höchstes nicht" bekent hij aan
het sloi \\an zijn werk. Voor het staatsbelang mag ten slotte
niet alles zwichten, zoodat men, ook van den staatsman, niet
elk offer vergen mag, maar cenc grens bestaat. „Wir müssen
uns doch hüten, in unserem so wohlbegründeten Staatsgefühl
nicht zu weit zu gehen und Nation und Staat zu einem
Abgott zu machen, dem am Ende sich alles unterordnen
muss."2) Hierin ligt het groote verschil tusschen Baumgarten
ecnerzijds en Machiavelli en Bernhardi aan de andere zijde,
die den staat alles, ook de moraal, op offeren en die ook geene
verbetering voor de toekomst in uitzicht stellen. Treitschkc
en Baumgarten achten zulks niet uitgesloten: ook voor de
staatkundige moraal verwachten zij een opstijgen tot hooger
peil, zoodat eenmaal alle verschil met de individueele moraal
zal zijn weggevallen. De bespreking hiervan hoort" evenwel
thuis bij het volgende hoofdstuk.
Baumgarten beroept zich vaak op een, den lezer reeds
bekenden schrijver, wiens onderzoek omtrent het zedelijk ka-
Ibidem, pag. 154.
8) I libem. pag, 173.
rakter der moderne staatkunde van veel bétéêkenis is voor
het onderwerp, dat ons thans bezighoudt. Heinrich Scholz1)
stelt de vraag-, wat de oorzaak is, dat men den staatsman niet
zulke hooge eischen kan stellen als aan het individu met be-
trekking tot de moraal. Een aantal psychologen, die onder
Franschen invloed staan, tracht deze vraag te beantwoorden
door verschil te maken tusschen de\' moraliteit van het individu
en van de massa. Staatkundige moraal is moraal vän de
massa en de ervaring leert, dat deze veel lager staat dan de
individueele, zoodat het verschil wordt teruggebracht tot een
verschil tusschen minder en meer ontwikkelde moraal. Christen-
sen ziet hierin de oplossing van de kwestie: „Politik und
Ethik schliefen einander nicht aus; es scheint nur so, weil
die individuelle Moral der Massenmoral um viele Jahrhun-
derte vorausgeeilt ist." 2)
Deze beschouwing bevat een kern van waarheid, daar
er een zekere verhouding bestaat tusschen dé staatkunde en
de psychologie der menigte, wijl de eerste in verschillende
gevallen met de volksstrooming heeft rekening te houden.
Maar een grondig onderzoek moet uitgaan van de dieper
liggende oorzaak. Men moet het wezen van den staat als
grondslag nemen om het verschil van staatkunde en moraal
vast te stellen. „Staatliche Handlungen..... stehen grund-
sätzlich unter wesentlich anderen Bedingungen als die Hand-
lungen des Einzelmenschen. Man muss vom Wesen des Staa-
tes ausgehen, um diesen wichtigen Unterschied zu erkennen."3)
Scholz ziet het- wezen van den staat in zijne souveréine macht,
welker hoogste taak is de zorg voor de welvaart der géheéle
natie, waarmede niet bedoeld wordt liet passieve welzijn, maar
de actiever welvaart in physieke en moreele beteekenis. En
hetgeen tot bevordering van dit doel geschiedt, is in geen
geval onzedelijk, al wil Scholz, die zich zeer voorzichtig uit-
drukt, daarmede nog niet zeggen, dat deze handelingen onvoor-
waardelijk met de moraal overeenstemmen, aldus hét verschil
tusschen staatkundige en individueele moraal in stand hou-
dende. „In den angegebenen Grenzen ist das Handeln des
Staates ein sittliches Handeln, mindestens ein nicht unsittliches
*) Politik und Massenmoral. Gotha. 1915.
s) Politik und Massenmoral, pag. 62.
8) Scholz, pag. 19.
-ocr page 101-Handeln Denn sittlich im weitesten Sinne ist alles, was der
Selbstbehauptung des Sittlichen dient, und die Sicherung eines
sittlichen Gutes, wie es die Volkskraft unzweifelhaft ist, ist
eine ebenso sittliche Tat wie die Entwicklung der Volkskraft
als solche, deren sittlicher Tatcharakter über jeden Zweifel
hinausliegt."
Dit is reeds iets geheel anders dan de heiliging der mid-
delen door het doel, die Baumgarten en Treitschke moeten te
hulp roepen,om voor den staatsman een schijn van zedelijkheid
te redden. Scholz daarentegen houdt hieraan vast, dat. een
zedelijk doel niet door onzedelijke middelen kan worden be-
vorderd; de staatkunde staat alleen daarom in eene an-
dere verhouding tot de moraliteit dan het individu, wijl de
staat nirmner afstand kan doen van de\' macht, die zijn wezen
uitmaakt. „Die Politik ist keineswegs von der Moralität dispen-
siert, sie steht nur ganz anders zur Moralität als das Handeln
des einzelnen. Dieses hat in dem grundsätzlichen Verzicht
auf Gewalt wenigstens einen gewissen, obgleich ziemlich un-
tergeordneten und peripherischen sittlichen Massstab. Die
Politik1 kann ihre Moralität niemals durch prinzipiellen Ver-
zicht auf Gewalt, sondern im Gegenteil nur unter Voraussétzung
des prinzipiellen Willens zur Gewalt erweisen."2)
In menig opzicht verschillend van Baumgarten en ge-
deeltelijk ter bestrijding van diens opvatting geschreven, is
het werk van zijn ambtgenoot te Kiel, den hoogleeraar Ericli
Franz. 3) Hij gaat uit van het beginsel, dat eene „dubbele mo-
raal" onbestaanbaar is. Eenheid van wet is op staatkundig
gebied evenzeer een vereischte als op godsdienstig terrein.
„In der Tat, dieser dualistische Standpunkt einer „doppelten
Moral", der zunächst so einfach und bestechend erscheint, ist
ebenfalls völlig unhaltbar, u. zw. nicht minder als die extre-
men Lösungen Tolstois und Machiavels. Die Heteronomie und
den Jesuitismus, den wir auf religiösem Gebiete ablehnen,
können wir auf politischem Gebiete erst recht nicht anneh-
men." 4) Indien de zedewet niet van kracht is qp staatkundig
gebied, dan ook niet in het persoonlijk leven. Het een staat
of valt met het andere. Kan de staat de zedewet, als niet voor
hem geschreven, ter zijde laten, dan kan het individu, voor
hetwelk de staat eene autoriteit is, het ook doen. Ook in dit
opzicht zijn staat en onderdanen met een nauweti band ver-
bonden. Gelijk het individu van den staat zijne wetten ont-
vangt, zoo ondergaat de staat den zedelijken invloed zijner
leden. Worden den staat geene zedelijke eischen gesteld,
dan maakt men de baan vrij voor alle handelingen, mits zij
slechts het algemeene belang heeten te dienen. Franz ver-
werpt uitdrukkelijk de tegenstelling van staatkunde en mo-
raal; een uitzonderingsrecht bestaat niet, wijl het leven van
den staat van zedelijke krachten doortrokken en gedrenkt is.
„Und ebenso ist die Ethik nicht nur Individualethik, sondern
urnfasst den Reichtum aller Lebensgebiete, unter ihnen auch
der Staat. Nicht als ob es eine „Staatsmoral" gäbe mit
einem ganz besonderen Inhalt, als ob gerade der Staatsmann
von den sonst als gültig anerkannten Normen befreit wäre
und für die Politik um ihrer ausserordentlichen Schwierigkei-
ten willen Ausnähmen gemacht werden könnten. Ausnah-
men kennt die Ethik überhaupt nicht. Was gut
und sittlich wertvoll ist, das gilt unter allen Umständen
und trotz aller Hindernisse."1) Het feit, dat deze
eisch in de practijk zoo vaak niet vervuld wordt, is voor tle
waarheid van den regel van geene beteekenis. Het straf-
recht wordt dagelijks overtreden zonder daardoor iets van
zijne kracht en waarde te verliezen. Juist door die overtredin-
gen houdt het de herinnering aan zijn bestaan levendig. Het
is de verdienste van Kant, dat hij in de ethiek de onvoor-
waardelijk geldende kracht dei\' moreclc voorschriften heeft
vastgesteld en aangetoond, dat men bij de moraal niet te
doen heeft met antropologie maar met anthrapön o m i.e.
Tot zoover zijn tegen de uiteenzettingen van Franz geene
bezwaren aan te voeren; hij stelt zich zuiver op het standpunt,
dat de staat aan de zedewet is gebonden zonder te spreken
van eene eigen moraal der staatkunde, zooals Treitschke en
Baumgarten zulks doen. Des te meer bevreemdend is het,
dat hij in het verdere deel van zijn geschrift dit beginsel laat
varen en wel degelijk eene uitzondéringsmoraal voor den
staatsman toelaatbaar acht, die op een heel wat lager peil
staat dan de individueele. Deze afwijking is alleen te ver-
klaren uit zijn wensch, de Duitsche staatkunde, vooral vóói
en tijdens den oorlog van 1914 goed te keuren, aldus in dê
m( ening verheerende, hiermede zijn vaderland een dienst te
bewijzen. Niet de Duitsche staatkunde wordt aan de moraal
getoetst en hare gebrekkigheid toegegeven, maar de zedewet
wordt opgesteld in overeenstemming met hetgeen Duitschè
staatslieden geoorloofd hebben geacht. Om dezê frontver-
andering mogelijk te maken gaat ook hij uit van \'de verplich-
tingen, die den staat worden opgelegd door het feit, dat hij
in wezen en diepsten grond georganiseerde macht is. „Unab-
hängigkeit, Macht, Entfaltungsmöglichkeit sind für ihn (d. h.
den Staat) Fundament und Form; Aufbau und Inhalt aber
sind geistige und sittliche Dinge. Töricht, wer jene Grund-
lage übersieht und die harten Notwendigkeiten, in die der
Staat durch diese Bedürftigkeit und Gebundenheit verstrickt
wird." 1) Hierdoor is de basis verkregen, waarop het gebouw
eener eigen moraal kan worden opgetrokken. De staat is
wel is waar theoretisch aan de zedewet gebonden, maar „die har-
ten Notwendigkeiten" dwingen hem ft overtreding en waar over-
macht recht geeft, is de staat niet schuldig, maar handelt hij
overeenkomstig de voorschriften eener eigen zedewet. Het
bezit van macht geeft ook verantwoordelijkheid: dit beginsel
is de eenige rem. elie Franz den staatsman aanlegt. „Die
Grundlage des Staates nach aussen wie innen ist Macht und
Zwang. Aber Macht scbliesst Verantwortung ein; und je
grösser ehe Macht,, um so schwerer die Verantwortung. Der
moderne Staat, der nach Hegel die objêctive Realisierung
sittlicher Ideeën ist, zu dem das Volk aufschaut als zu seiner
Autorität und seinem Erzieher, kann auch nach aussen hin
nicht lediglich Raubtier sein." 2) Wij zijn dus wèl van stand-
punt veranderd: eerst een staat, die volledig de voorschriften
der zedewet heeft op te volgen, wijl de moraal geene uitzon-
deringen kent en thans een staat, voor welken het voldoende
wordt geacht, wanneer zijne staatslieden liem niet uitsluitend
de rol van een roofdier laten spelen in het verkeer met an-
dere staten! En daarvoor krijgen zij ook verlof, alle\'elie mid-
delen ter zijde te stellen, welke de moraal hun zou voor
Schrijven, indien zij de hoogste wetgeefster ware. „Der Staats-
mann ist wahrlich nicht dazu\'da, im Interesse seines Landes
die Tugend der Bescheidenheit und christlichen Nächsten
liebe zu üben. Vielmehr muss er hineinwachsen in das grosse
Leben seines Staates, sich von ihm mitreissen und über sich
selb< t hinausheben lassen. Ermusszunächstdenf reien
gewaltigen Atem der Macht strebungen in sich
au fnehmen, damit in dem Wettkampf zwischen den grossen
Staatsindividuen, zwischen denen nicht der Zustand des Rechts,
sondern der Natur herrscht, sein eigner Staat nicht von vorn-
herein den Kürzeren ziehe. Der Staatsmann muss auf
alle Weise das Interesse seines Landes vertreten, das ist seine
erste Pflicht und Schuldigkeit, dazu ist er da." „Würde ein
Staatsmann die Enge kleinbürgerlicher Moralbegriffe mit sich1bringen und z. B. fremden Staaten gegenüber sich nur auf
Treu und Glauben verlassen, ohne sich1 die Garantie jederzeit
erzwingen zu können, so würde er sein Handwerk nicht ver-
stehen und durch persönliche Ehrenhaftigkeit ebensowenig
entschuldigt sein wie ein unfähiger Schuster oder Schneider."
De schrijver heeft zelf zeer goed gevoeld, dat hij aldus de dua-
listische moraal voorstaat, die hij eerst zoo beslist heeft af-
gewezen, en dat de lezers hem dit zullen verwijten. Dit verwijt
wijst hij van zich door verschil te maken tusschen de gevallen,
waarin de staat om zijn bestaan strijdt en die, waarin het
slechts te doen is om veroveringen uit zucht naar gewin. In
het eerste geval worden den staatsman geene grenzen ge-
trokken, in het -laatste is niets hem geoorloofd, wat de indivi-
dueele moraal verbiedt. En met het verbreken van gesloten
verdragen is het niet anders gesteld; ook die behoeven niet
gehouden te worden, wanneer het geldt het bestaan van den
staat. Het is duidelijk, dat bij deze armzalige verdediging
Franz tegen beter weten in, de Duitsche staatkunde wil ver-
dedigen en daardoor in een aantal niet op te lossen tegen-
strijdigheden geraakt. Hij geeft ook eene verklaring, waarom
het met de waarachtigheid in de diplomatie vaak zoo treurig
gesteld is. Zulks komt, omdat men gewoon is in vredestijd
de staten als in vrede met elkander levènde, te beschouwen,
terwijl inderdaad steeds een latente oorlogstoestand bestaat,
die in den oorlog aan den dag treedt. De staten verkeeren
dus steeds in een\' fictieven toestand, zoodat dê diplomaat zich
heeft te houden aan de regelen, die in oorlogstijd kunnen ge-
acht worden te gelden. „Und eben aus dieser Mittelstellung
entspringt der Schein des im moralischen und jesuitischen Cha-
rakters des Diplomatengewerbes; die Formen müssen unter
allen Umständen gewahrt werden, während die Tatsachen ihnen
oft noch so grell widersprechen und jedenfalls beständig mit
der Möglichkeit dieses Widersprechens gerechnet werden
muss."
Het is jammer, dat Franz zich door zijne vaderlands-
liefde dermale heeft laten verblinden, dat hij zijn eigen be-
ginsel, dat volkomen juist is, ontrouw is geworden. De thans
door ht m voor den staat erkende moraal staat ver beneden
die, welke het individu tot richtsnoer dient.
De verontschuldiging, dat het oordeel vertroebeld is door
de gebeurtenissen van den oorlog, geldt niet voor Gustav Rü-
melin, kanselier der universiteit te Tübingen, die op 6 No-
vember 1874 over hct onderwerp, dat ons thans bèzig houdt,
eene rede 1) heeft gehouden, waarin hij een eigenaardig stand-
punt inneemt. Hij maakt een scherp onderscheid tusschen
den staatsman en de door hem gevoerde staatkunde. Voor
den eerstgenoemde eischt hij volledige onderwerping aan de
zedewet, ja nog vollediger dan voor het individu. „Es kann
überhaupt Niemand und auch keine Gattung freier mensch-
licher Handlungen geben, welche ausserhalb oder gar über
dem Sittengesetz stünde...... Der Staatsmann kann nicht in
zwei Menschen zerlegt werden, von denen der Nichtpolitikcr
ein Gewissen hätte, der Politiker aber \'nicht. Vielmehr ist sehr
leicht das gerade Gegenteil nachzuweisen. Wir halten in
allen Dingen den für stärker verpflichtet, der für Andere zu
handeln hat, als der nur seine eigene Sache führt."2) Maai;
met het opstellen van .dit beginsel is voor Rümelin nog niéts
beslist met betrekking tot de te voeren staatkunde. „Hiemit
ist jedoch nur der Politiker unter das Sittengesetz gestellt,
nicht auch seine Politik." De inhoud der individueele
moraal kan niet op het staatsleven worden toegepast. Het
gebod der naastenliefde, dat den grondslag dezer moraal vormt,
1 ) Opgenomen in de „Reden und Aufsätze." Freiburg. 1875.
-ocr page 106-is voor den staat niet gegeven, wijl hij geené naasten in den
hier bedoelden zin heeft. „Keines von allen den Banden,
welche die Einzelnen unter einander umschliessen, verknüpft
die Staaten unter sich."Wel is waar heeft ook de staat
idealen te bewaren en na te streven, maar feitelijk verkeëren
zij onderling in den natuurtoestand, het „bellum omnium contra
omnes" van Hobbes, als reizigers, die elkaar in eene
woestijn ontmoeten,, zonder eene hoogere, het recht
handhavende macht boven zich. Voor de staten geldt
een ander beginsel in de moraal dan voor dë individuen:
„Nicht auf Liebe Anderer, sondern auf die Selbstliebe, auf die
Erhaltung und Entwicklung der eigenen Macht und Wohlfahrt
sind sie (d. h. die Staaten) angewiesen, und wenn man hiefüi
den freilich wenig passenden Namen „Egoismus" gebrauchen
will, nun, so ist Egoismus das Grundprincip aller Politik." 1)
En ook de verhouding van den staat tot het recht is eene
geheel andere dan die van het individu tot het recht. Het is
van meer beteekenis, dat het recht wordt gehandhaafd dan dat
het individu schade lijdt en in deze beteekenis allëën gëldt
de uitspraak: fiat justitia, pereat mundus. Maar voor den
staat is dit niet het geval: wel is waar is de staat onderworpen
aan de rechtsidee, welke hij moet erkennen en hoog houden,
maar het concrete op elk gewild tijdstip staat niet boven hem.
De staatsman heeft het recht en den plicht om, in geval van
nood, hel recht ter zijde te stellen, hoezeer dit ook telkens
te betreuren is. En zoo komt ook Rümelin er toe, te verklaren,
dat de staat niet onvoorwaardelijk aan dd gesloten verdragen
is gebonden, „Eine unbedingte Pflicht des Staates, die von
ihm eingegangenen oder anerkannten Verträge zu halten, lässt
sich nicht behaupten." 2) Wij zijn dus hier weder tot hetzelfde
resultaat gekomen als bij de boven behandelde schrijvers, zij
het langs een eenigszins anderen weg. Het eigenaardige bij
Rün.elin is, dat hij voor den staatsman ten opzichte van zijn
eigen volk eene verhoogde zedelijke gebondenheid eischt, maar
wat betreft de staatkunde opent hij geene nieuwe gezichts-
punten: „Wohl steht\'die Politik, wie alles menschliche Han-
deln, unter der Herrschaft eines sittlichen Sollens, aber die
Moral, welche dem Einzelnen seine Tugenden und Pflichten
vorzeichnet, ist für die Lenkung des Staatsganzen nicht zu ge-
brauchen Diese Moral und die Politik gehen
schon in der Wurzel auseinander."*)
Het is niet te verwonderen, dat de Duitsche staatslieden,
toen in 1914 een noodtoestand ontstond, onder den invloed
van zulke voorlichtingen, het hun steeds gepredikte noodrecht
in toepassing hebben gebracht en dat von Bethmann-Hollweg
in den Rijksdag met vrijmoedigheid de schending der Belgische
neutraliteit kon verdedigen. De Duitsche staatkundige moraal
heeft na 1S70 voortdurend gestaan onder het alles overheer-
schende voorbeeld der politiek van Bismarck; het door hem
behaalde succes heeft blind gemaakt voor de ongeoorloofdheid
der middelen, waardoor het is verkregen.
De christelijke zedclcer eischt eene algeheéle gelijkstel-
ling van de staatkundige met de individueele moraal. Viktor
Cathrein S. J.1) ziet het verschil tusschen de verdragen, ge-
sloten door den staat en die,\'welke tusschen de individuen zijn
tot stand gekomen alleen hierin, dat de staten collectieve een-
heden zijn en de individuen enkelvoudige. Hij eischt dan ook
voor cle eerste soort dezelfde verplichtende \'geldigheid als voor
de laatste. „Die Staatsverträge haben verpflichtende Kraft,
auch wenn sie einer Partei nachteilig sind und durch Furcht
abgenötigt wurden, wofern diese Furcht nicht ungerecht ver-
ursacht war." De rechtsgrond van de bindende kracht dezer
verdragen levert voor hem geene bezwaren op, in tegenstelling
met verschillende schrijvers over staatsrecht, die van een ander,
niet christelijk standpunt, uitgaan en die zich zelfs gedwongen
zien, de rechtskracht dezer verdragen te ontkennen. „Uns
kann die Begründung der Verbindlichkeit der Staatsverträge
keine Schwierigkeit bieten. Diese Uebereinkünfte verpflich-
ten wie alle andern Vereinbarungen, weil es eine Forderung
der natürlichen Gerechtigkeit ist, dass man rechtmässig einge-
gangene Verträge halte. Das Gebot: Du sollst die Verträge
heilig halten. (Pacta sunt servanda), gehört zu den einleuch-
tendsten Grundsätzen des Naturrechts und gilt für Staaten nicht
minder als für Privatpersonen." De verplichtende kracht van
1 ) Moralphilosophie. * II 729 sqq.
-ocr page 108-het recht leidt hij af uit den wil van God, zoodat ook de staat-
kundige moraal op dezen wil steunt.
De Katholieke schrijver over theologie en moraalphilo-
sophie Georg von Hertling geeft het standpunt der Katholieke
staatsleer zeer duidelijk weer, waar hij zegt: „So ist also nicht
die Politik als souverän der Moral gegenüber zu bezeichnen,
sondern gerade umgekehrt die volle Herrschaft der Moral-
gesetze auf dem politischen Gebiet zu proklamieren, insofern
keine Handlung, welche moralisch verwerflich ist, als politisch
zulässig gelten darf." 1)
Orider de Protestantsche philosofen en theologen bestaat
wel is waar eene richting, die de staatkundige moraal van an-
deren aard acht dan de individueele, maar ook voor hen staat
het onomstootelijk vast, dat de staatkunde aan de zedewet ge-
bonden is.
De Weensche hoogleeraar F. W. Foerster2) — die sterke
Katholieke neigingen heeft, ofschoon hij nog Protestant is —
begint met uitdrukkelijk vast te stellen, dat de grondslag voor
de werkzaamheid van den staat moet zijn een zonder voorbe-
houd vasthouden door de staatslieden van \'de regelén der zede-
wet. Alleen dan kan eene opvoedende kracht uitgaan van de
verschillende staatswerkzaamheden. „Für die pädagogische
Wirkung des Staatsgedankens auf das egoistische Triebleben
und Interessentum. ist nichts wichtiger, als dass der Staat selber
in all seinen Praktiken nach aussen und nach innen den. sitt-
lichen Mächten einen vorbildlichen Gehorsam erweist." De
schrijvers over-staatkunde, die den verantwoordelijken staats-
man aansporen om, vrij van alle bedenkingen met betrekking
tot de moraal, zijne besluiten te nemen, denken alleen aan
het oogenblikkelijke succes, dat daardoor kan worden verkre-
gen; aan de uitwerking, die zulk eene politiek op het volks-
geweten moet hebben, wordt niet gedacht, hoewél toch dit
laatste op den duur van oneindig meer beteekenis is, dan hét
terstond verkregen voordeel. Foerster zou hier nog hebben
kunnen bijvoegen het nadeel, dat voor het eigen volk\' ontstaat
uit den haat en de verachting van andere volken, daar het op
1 ) Staatslexikon der Görresgesellschaft IV.3 pag. 206. Artikel „Politik."
2 *) Staatsbürgerliche Erziehung. Piinzipienfiagen politischer Ethik und
politischer Pädagogik. 2 pag. 77—81.
deze wijze behaalde eigen voordeel noodzakelijkerwijze ten
koste van anderen verkregen moet zijn.
Wanneer wij een mensch, die ons in den weg staat, ver-
moorden, dan is dit ongetwijfeld eene zeer afdoende wijze om
het beoogde doel te bereiken. Op dit standpunt blijven de
bedoelde politici staan, zonder zich om de verdere gevolgen
der daad te bekommeren, die toch niet zullen uitblijven: de
lage hartstochten, die daardoor ook bij anderen worden wakker
geroepen, de reactie die het feit heeft, vooral dan, wanneer —
en dit komt in het verkeer der staten, althans schijnbaar en
voor hei oogenblik, vaak voor — de dader ongestraft blijft. Het
wezen der zedewet bestaat juist daarin, dat eene behandeling
niet wordt beoordeeld naar het oogenblikkelijke gevolg, dat
zij heeft, ïïlaar naar de geheele werking, die zij oefent op de
grondslagen van het maatschappelijk leven en zoo berust de
zedelijke beoordeeling eener staatkundige daad op een grondig
onderz\'. ek naar de gevolgen, niet alleen voor het tegenwoor-
dige, maar ook voor de toekomst.
Koerster beperkt deze eischen, die hij aan de hande-
lingen van den staatsman stelt, niet alleen tot het verkeer dei-
beschaafde staten onderling. Ook met betrekking tot onbe-
schaafde volken geldt hetzelfde. De woorden van Stanley in
een open brief aan de „Times": „Um diese Menschen (= diö
Bewohner Afrika\'s) in der Zucht zu erhalten, um Afrika der
Menschheit dienstbar zu machen, ist die moralische Ueber-
legenheit das erste, was nötig ist, die Herrschaft zu gewinnen
und zu erhalten", hebben zijne onverdeelde instemming. In
welke verhouding de staat ook optreedt, de voorschriften der
zedewet gaan boven alle andere overwegingen.
Naast dit beginsel erkent Foerster, gelijk boven reed?
is aangegeven als algemeen kenmerk der Protestantschc schrij-
vers, dat de staatkundige moraal een ander uitgangspunt heeft
dan de individueele. „(Das) Verlangen nach einem neuen
Ausgangspunkte für die Deduktionen der politischen Ethik ist
durchaus berechtigt. Die blosse moralisierende Uebertragung
der Massstäbe der privaten Lebensführung auf die Staats-
aktion wird bei dem praktischen Politiker niemals Autorität
gewinnen. Man muss die realpolitische Bedeutung1^i11-
lieber Faktoren auch in der Sprache politischer Wir-
kungen auszudrücken wissen." 1) Hij ontkent echter dat de
staatkundige moraal op een lager peil zou staan dan de indivi-
dueele: de na\\ olgers van Machiavelli zien sléchts de machts-
verhoudingen tusschen de staten en vermeenen, dat het behoud
van den staat onverbreekbaar samenhangt met de handhaving
en vergrooting van zijn invloed naar buiten. Zij zien niet in
dat „selbst diese äussere Dynamik des Staatswesens von der
Festigkeit der inneren Bindungen zwischen Mensch und
Mensch, von der Haltbarkeit der Verträge, von der Bändigung
egozentrischer Leidenschaften abhängig ist, also von lauter
sittlichen Kräften." En uitdrukkelijk verklaart hij: „diese sitt-
lichen Kräfte aber dürfen nicht durch die offizielle Politik der
Staatsgemeinschaft desavouirt werden." Foerster deelt niet
mede, waarin het verschil tusschen de staatkundige en de
individueele moraal bestaat; wel geeft hij toe, dat men terecht
voor den staat eene eigen zedewet éischt, maar hét vervolg
van zijn betoog is louter een pleidooi voor de gebondenheid van
den staat aan de zedewet, die voor allen geldt. Hét is te be-
treuren, dat deze terecht zoo gevierde schrijver zijne meening
op dit punt niet nader heeft uitgewerkt noch de middelen heeft
aangewezen, waardoor in den feitelijk bestaanden toestand ver-
betering zou kunnen worden gebracht. Wel beveelt hij den
staatsman aan, „aus der Not keine Tugend und keine politische
Philosophie (zu) machen, sondern stets die politische Realität
der sogenannten Imponderabilien vor Augen (zu) haben", maar
verder dan deze theoretische raadgeving komt hij niet. De in-
vloed van zijn\'vóör den oorlog \'— in 1913 — geschreven werk
op de staatslieden, die „in der Not" beslissingen moesten ne-
men, kan dan ook niet groot zijn; geweest.
Zeer duidelijk wordt heet Protestantsche standpunt weer-
gegeven in eene verhandeling van Prof. W. Koppelmann te
Münster: Heiliger Egoismus und Christliche Ethik 2) Door
Prof. Richter te Frankfurt a. M. was in Nr. 27 van den jaar-
gang 1915 der „Christliche Welt" eene verdediging geleverd
van de schending van Luxemburg en België door Duitsch
land in 1914 en hierin eene scherpe scheiding gemaakt tus-
schen de gedragslijn, die het individu en die de staat heeft
te volgen. Het individu kan en moet hooge idéalen nastreven
- tä -
en daarvoor desgeeischt, zijn leven veil hebben. De staat kent
geene geestelijke, alleen materieele idealen. Ter wille van
een anderen staat kan hij zijné eigén onderdanen niet té
gronde laten gaan. Dit zou ontrouw zijn aan het hoogste staats-
doel en, zegt Richter, „darin findet also die Vertragstreue der
Staaten ihre Grenzen..... Wir Deutschen wissen das auch;
wenn es um das Dasein selber, also um die letzten Zwecke
des Staates geht, dürfen Verträge dén Staat nicht binden.
So haben wir Belgien und Luxemburg gegenüber gehandelt."
Tegen deze beschouwingen teekent Koppelmann verzet aan
en geeft daarbij aan, hoe dit vraagstuk uit christelijk-prote-
stantsch oogpunt, moet worden beschouwd.
De theorie, waarvan ook Richter een vertegenwoordigéi
is, heeft* daarom zooveel ingang kunnen vinden, zelfs bij érn-
stige menschen, wijl zij een uitvloeisel is van eene veel al-
gemeen ere beschouwingswijze op het gebied der ethica, n. 1.
eener „relativistische Erfolgsethik", waarmede hij bedoelt eene
ethica, die niet uitgaat van vaststaande, onveranderlijke be-
ginselen zonder te vragen naar de gevolgen eener handeling,
maar die rekening houdt met de resultaten en uitgaat van
de overtuiging, dat hetgeen in waarheid succes oplevert, niet
op verkeerden grondslag kan berusten. Een begeerd en van
waarde geacht doel wordt aldus tot zedelijken maatstaf van
het handelen. De wetenschappelijke vertegenwoordigers van
deze zedeleer geven onomwonden toe, dat ook onwaarachtig-
heid en onbetrouwbaarheid in bepaalde gevallen toelaatbaar
zijn. Men komt aldus tot eene gematigde erkenning van de
moraal, dat het doe! de middelen heiligt. De welvaart van het
eigen volk, de vergrooting van zijne macht en de verbreiding
zijner beschaving, dit alles zijn doeleinden, die mogen worden
nagestreefd ook met middelen, die hét individu schuldig zou-
den doen staan. Zoo belandt men bij een „heilig" nationaal
egoisme, dat zelfs den vorstenmoord te Sarajewo geoorloofd
acht en de handelingen van den oorlog, ook al zijn deze in
st\'rijcl met de vaststaande beginselen van het oorlogsrecht, ver-
dedigt.
Koppelmann beschouwt deze theorie als een uitvloéisél
eener meer algemeene, n. 1. van hét eudaemonisme, van Enge-
land uit over de geheele werelel verbreid. Oorspronkelijk
zich. ten doel stellend het welzijn van de geheele menschheid,
althans van een /oo groot mogelijk deel daarvan, te bevorde-
ren, heeft het eudaemonisme zich in de practijk er veelal toe
beperkt, zijn terrein van werkzaamheden te bepalen tot het
eigen volk of den eigen staat, wijl dit eene grootheid is, die
tot het gemoed van den mensch,duidelijker spreekt dan het be-
grip der menschheid. De wijsgeerige vertegenwoordigers der
eudacmonistische theorie nu spiegelen zichzelven voor, dat
het „welbegrepen" eigenbelang ten gevolge zal hebben, dat
men voldoende rekening houdt met de belangen van anderen.
Thans is evenwel door den oorlog duidelijk geworden, hoezeer
men zich zelf in deze bedrogen heeft. Zelfs de gedachte aan
de nationale eer is in vele gevallen niet voldoende gebleken
om de ergerlijkste schending van het recht tegen te houden.
Wanneer eenmaal het nationale welzijn — hetgeen tenminste
hieivoor wordt aangezien — de eenige leidende gedachte is
bij het voeren der buitenlandsche staatkunde, dan komt men
eindelijk zoo ver, dat zelfs het gevóél van schaamte verdwijnt
en wordt de Engelsche spreekwijze als toppunt van waarheid
beschouwd: „right or wrong, my country." En is eenmaal dit
beginsel aanvaard, dan kan den staatsman, die het tot richt-
snoer van zijne daden neemt, geen blaam tréffen.
Intusschen, zoo ver is het nog niet gekomen, dat deze
theorie algemeene instemming vinclt. Integendeel, de „ka-
tegorische Imperativ", door Kant in de fethica ingevoerd, hand-
haaft nog thans zijne heerschappij, al is \'het niet overbodig,
dat het feit van zijn bestaan nog weer krachtig in herinnering
wordt gebracht, niet alleen voor het verkeer tusschen de in-
dividuen, maar ook voor dat der staten onderling. Want, dat
een staat, zoolang dit in zijn\'eigen belang is, zich vriendschap-
pelijk tegenover andere gedragen zal, is duidelijk; de moeilijk-
heid ontstaat eerst, wanneer bestaande verdragen met dit
belang in strijd geraken. Bij de bespreking van dezen be-
langenstrijd staat Koppelmann — waarschijnlijk om de Duit-
sche oorlogsmaatregelen, in het bijzonder met betrékking tot
België en Luxemburg, niet te verloochenen — op een minder
zuiver standpunt. Hij eischt, dat men, alvorens verdragen
te sluiten, zich ter dege rekenschap zal geven, dat men niet
verplichtingen op zich neemt, die in de toekomst te bezwarend
in de uivoering zijn. Is dit evenwel geschied, dan heeft de
staat niet de verplichting zijn bestaan aan het houden van
zulk een verdrag ten offer te brengen. „Man \'wird es von die-
sem Standpunkt, wenn auch nicht schön, so doch allenfalls
verzeihlich finden, wenn ein Staat, in grosser unvorher-
gesehener Notlage sich über seine Vertragsverpflich-
tungen hinwegsetzt." Dit gelijkt veel op hetgeen door Bern-
hardi voor zeer natuurlijk werd verklaard en inderdaad geeft
Koppelmann zijn beginsel hiermede prijs. Toch gaat hij
niet zoover, dit ook openlijk te bekennen; in zijn hart is hij
wel overtuigd, dat Duitschland onrecht gedaan heeft, maar
dit openlijk uitspreken kan hij toch niet. De oorzaak, waarom
een staat tot zulk eene schending der trouw soms moét over-
gaan, vindt hij hierin, dat men zich „in einer der sittlichen
Besonnenheit widersprechenden" wijze voor te langen tijd,
ja, zelfs voor „eeuwig" gebonden heeft. Heeft men nu ver-
zuimd, de verdragen tijdig met onderling goedvinden tfc wij-
zigen, of heeft men van zijn mede-contractant zulk eene ver-
andering niet kunnen verkrijgen, dan kan het gebeuren, dat
men plotseling voor een noodtoestand wordt geplaatst, waar-
uit alleen verdragsbreuk een uitweg verschaft. Maar, zegt
hij, dit alles heeft niets te maken met de „frivole Auffassung,
dass man Treu und Glauben im Völkerleben im Gegensatz
zum Privatleben gar nicht zu beobachten brauche." Een beoefe-
naar der ethica kan, op grond zijner theoretische beschou-
wingen reeds, geen aanhanger der „moralfreié" staatkunde
zijn. Daar de ethica of zedeleer, zooals haar naam reeds aan-
duidt, de wetenschap is, die de grondslagen voor de mensché-
lijko samenleving vaststelt, kan er -geen twijfel bestaan, dat
zij de neiging, 0111 het nationale egoisme tot richtsnoer te
maken bij de beantwoording der vraag, of de tusschen staten
gesloten verdragen al dan niet gehouden moeten worden, als
onzedelijk moet brandmerken. „Dementsprechend wird von
einer ihre Aufgaben klar im Auge behaltenden wissenschaft-
lichen Ethik die Treue auf dem Gebiet der äusseren Politik
nicht als eine mit Realpolitik unvereinbare romantische Idee
belächelt oder als ein undurchführbares Ideal bei Seite ge-
schoben werden dürfen, sondern als ein unerläss-
1 ic;hes Postulat anzuerkenn en sein." Het is jammer,
dat Koppelmann zelf in zijne boven aangehaalde uitspraak
zijne eigen bewering niet als „unerläßliches Postula.t" heeft
erkend, en gehandhaafd. Ten slotte erkent hij het aange-
geven standpunt der ethica als een éisch\' der christelijke zéde-
leer. Scherper dan eenige andere godsdienst of zedeléer legt
het christendom den nadruk op de ideeële gemeenschap der
menschheid. Eta. <de naastenliefde, de grondslag van hét
christendom, is eigenlijk niets anders dan de neiging tot de
gemeenschap der menschen in de hoogste bêteékenis van liét
woord. Iiii stelt den christenen den plicht voor oogen, om
krachtiger dan zulks tot nog toe is geschied, den strijd aan
te binden tegen de verderfelijke leer van het „heilige na-
tionale egoisme", die thans bij de Europeesclie volken nog
grooten invloed oefent, ten einde te komen „zu einer gesun-
deren, der christlichen Ethik angemessenen Auffassung von
den Beziehungen der Völker zu einander." Ten slotté waar-
schuwt hij tegen den invloed van Nietzsche, die vooral in
Duitschland nog groot is, en welke voert tot eene machts-
politiek, die, eenmaal in toepassing gebracht, den staat tén
slotte vrij maakt van de zedewet.
De bespreking dezer verschillende schrijvers, wélker
aantal nog belangrijk vermeerderd zou kunnen worden, moge
voldoende hebben aangetoond, dat tegenover de leer, die dé
staatkundige moraal verschillend acht te zijn van de indivi-
dueele, te allen tijde stemmen zijn opgegaan die, hoewel meestal
niet gehoord door de staatslieden, die leiding hadden te geven
in een 1 epaald tijdperk, toch het goed recht dér zedewet, ook
in den politiek, hebben verdedigd.
Op grond der in de beide eerste hoofdstukken ge-
hoorde meeningen zal thans getracht worden de vérhouding
te bepalen tusschen staatkundige en individuéélé moraal.
Die Politik erkennt wie das Recht nicht
ein Sein, sondern ein Seinsollendes.
JeHinek. Allg meine Staatslehre.
VERHOUDING VAN STAATKUNDIGE EN INDIVIDUEELS MORAAL.
Nadat in de beide vorige hoofdstukken eéne uiteenzet-
ting is gegeven van de beide theorieën, die bij de beoefening
der staatkunde worden aanbevolen door de verschillende
schrijvers en in zuiveren of gemengdên vorm in toepassing
worden gebracht, moet thans de verhouding onderzocht wor-
den, die er bestaat tusschen de staatkundige en dè indivi-
dueele moraal en de vraag worden beantwoord, in hoeverre
tusschen deze beide een verschil kan wordén aangénomen.
Het antwoord op deze vragen heeft men steeds zeer
moeilijk gevonden. De reeds vroeger aangehaalde Duitsche
wijsgeer Garve begint reeds in den aanvang zijner „Abhand-
lung iiber die Verbindung der Moral mit der Politik" met de
bekentenis, dat het geven eener beslissing in deze zijne krach-
ten te boven gaat. ,,Einc genugtuende Antwort dieser Frage
gelit iiber meinen Plorizont." Aan den eenen kant mag hij,
als philosoof, geen afbreuk doen aan het beginsel, dat gerech-
tigheid en deugd te allen tijde en onder alle omstandigheden
moeten gelden, terwijl hij aan den anderen kant toegeeft, dat
er in de practijk van het leven, gevallen zijn, die de toepassing
van den regel: „impossibilium nulla est obligatio" noodzakelijk
kunnen maken. Zijn geheele werk lijdt hierdoor aan eenè
halfslachtigheid, waardoor het — hoe belangwekkend overigens
zijne uiteenzettingen in menig opzicht ook mogen zijn — een
onbevredigenden indruk maakt, waar juist de gewichtigste vra-
gen onbeantwoord blijven.
Dezelfde moeilijkheden, die Garve voelde, voelen ook
nog vele hedendaagsche schrijvers. Men is geneigd in theorie
toe te geven, dat de staatslieden aan de eischen van recht en
zedelijkheid behoor en te voldoen, zonder daarmee nog te
willen erkennen dat zij zich in de praktijk naar die beginselen
k u n n e n gedragen. Gelijk men, onder algemCene instem-
ming, regelen heeft opgesteld voor de oorlogsvoering te land
en ter zee, welke uitgaan van het beginsel, \'dat ook in oorlogs-
tijd de wetten, die voor het verkeer tusschen staten ën volkën
in vredestijd gelden, zooveel maar eenigszins mogelijk is, moe-
ten in acht worden genomen, en toch, nadat de oorlog was
verklaard, zich in een overgroot aantal gevallen niet heeft ge-
houden aan het op de plechtige confcrentiën overeengekomenc,
aldus het woord van Bismarck: „das Kriegsrecht ist ein Recht
des Friedens, im Kriege hört es auf", tot werkelijkheid ma
kende, evenzoo ontslaat men de staatslieden van de hun theo-
retisch opgelegde verplichting, om zich aan de theorie te
houden. In den oorlog verdedigt men deze afwijking met het
begrip „oorlogsnoodzaak", in de staatkunde verontschuldigt men
dit verschillend gedrag met het overeenkomstig begrip der
„noodzakelijkheid in het belang van den staat." Dit begrip is
ook de grondtoon van Bernhardi\'s werk; het zou wel goed
zijn, wanneer de staatsmafn anders kon handelen, dan hij
meent te moeten aanbevelen, maar het belang van Duitsch-
land in de eenmaal bestaande omstandigheden, waar dit rijk,
-\'olgens hem, geene schuld heeft, dwingen hem tot zijné voor-
schriften. Ook hier geldt het woord van Ovidius: Video me-
liora proboque, deteriora sequor.
Wanneer Machiavelli beweert, dat één staatsman, die
succes wil hebben op zijne bemoeiingen, niet moét schromen
om middelen te gebruiken, die den toets der zedelijkheid niet
kunnen doorstaan, dan geeft hij uitdrukking aan eene over-
tuiging, die ook thans nog door velen wordt gedeeld. Men
ontkent niet, dat ook de staatkunde rechtvaardigheid, trouw
aan gesloten overeenkomsten, edelmoedigheid, nuttige eigen-
schappen kunnen blijken te zijn, maar is daarnaast evenzeer
van meening, dat de moraal ook vaak eene ernstige belemme-
ring voor het welslagen eener politieke onderneming kan zijn.
Leugen, bediog, schending der verdragen en verkregen rech-
ten van tegenstanders zijn voor den staatsman vaak de méést
geschikte middelen om zijn doel te bereiken of om éen drei-
gend onheil af te weren. „Der vom Erfolge berauschte Po-
litiker des Augenblicks pflegt jeden sittlichen Massstab zum
Kehriicht zu werfen und für Recht, ja für rühmenswert zu hal-
ten, was der Erfolg kausal begründet hat", zegt Staudinger, 1)
1 ) Ethik und Politik, pag. 90.
-ocr page 117-die evenwel dezen feitelijkën toestand niet wil verdédigen en
dan ook laat volgen: „Der ernste Ethiker hat hierzu kein Recht.
Ihm ist solche Beurteilung eine Vermengung zwéiér verschie-
dener Gesichtspunkte. Er sucht ja ebenfalls kausal bezw. psy-
chologisch zu begreifen, was geschieht und geschehen ist. Aber
begreifen heisst, wie wir früher sagten, wohl verzeihen, aber
nicht billigen, was Unrecht ist."
De schending der zedewet is, van dit standpunt be-
schouwd, evenzeer eene noodzakelijkheid als de schending dér
krijgsgebruiken, öorlogsnoodzaak is, en wordt den staatsman
als een soort van recht toegekend. Van zuiver eudaëmonistisch-
utilistisch standpunt zou men het volgende kunnen opmerken.
In verschillend opzicht is de positie van den staatsman, die
zich niet aan de voorschriften der zedewét stoort, gemakke-
lijker dan-die van hem, die zulks wèl doet, want hem staan
krachtig werkende middelen ten dienste, waarvan de laatste
geen gebruik mag maken. Men kan ook niet ontkennen, dal
door zoodanige middelen in de geschiedenis grooté resultaten
bereikt ziin, die anders zeer waarschijnlijk achterwege zouden
zijn gebleven. Meer in het bijzondér waar hét te doen was om
uitbreiding\' der macht, hebben ongeoorloofde middelen eene
groote rol gespeeld, zoodat men kan zeggén, dat geen enkel
groot rijk zonder gebruikmaking hiervan is tot stand gekomen.
De Duitsche eenheid is door Bismarck gegrondvest door
drie oorlogen, alleen om dit doel te bereiken [begonnen, terwijl
hij, om Frankrijk tot eene oorlogsverklaring te brengen, en
daardoor zelf in eene betere positie tegenover zijn volk te ko-
men, niet opgezien heeft tegen de vervalsching van het Emsér
telegram.
Bodewijk XIV heeft Frankrijks grondgebied uitgebreid
door op het, voor hem, gunstigste oogenblik het recht van den
sterkste toe te passen en deelén van naburige landen in bézit
te nemen, terwijl Engeland\'s koloniale macht door middelen
is tot stand gekomen, die, in het werk gesteld zoowel tegen de
Europeesche staten als tegen de inboorlingen der begeerde
landstreken, het de vermaardheid hebben bezorgd van te zijn
de „moraltreie" natie xaz\' èl-opp\'.
Het streven naar macht en naar gebiedsvergrooting
heeft deze staatkunde aangemoedigd en de theorie, die als
het wezen van den staat de\'macht beschouwt, hééft hét mééste
er toe bijgedragen, om de zedewét als niét verbindend voor
de staatkunde te verklaren. Door de gunstige resultaten mogen
de ongunstige niet vergeten worden, die ;op den duur in groote
mate aan het licht komen. Het is duidelijk, dat deze staatkunde
voor de menschheid ols geheel niet voordeelig is. De uit-
breiding van den eenen staat heeft plaats op kosten van andere
en tegenover de machtsvergrooting van den overwinnaar staat
de vernedering en verzwakking van den overwonnene.
Maar zelfs van het standpunt van den overwinnaar be-
schouwd, bestaan er groote nadeelen, daar zulk eene machts-
politiek geen duurzamen grondslag levert voor eene gezonde
ontwikkeling van den staat. De landstreken, door Lode-
wijk XIV onrechtmatig aan Frankrijk toegevoegd, zijn ge-
deeltelijk op dezelfde wijze weer verloren gegaan, evenals
de veroveringen van Napoleon I en hebben vaak meer na —
dan. voordeel opgeleverd. Een aanziénlijk déél der Engélsché
koloniën is voor het moederland weder verloren gégaan en de
Iersche moeilijkheden, die in de laatste jaren zijn ontstaan en
de Engelsche staatslieden zooveel hoofdbreken kosten, zijn het
gevolg eener onrechtvaardige staatkunde van réeds eeuwen
geleden.
Dezelfde middelen, waardoor de macht van een staat
is gegrondvest of ontwikkeld, dienen, blijkens de geschiedenis,
ook weer om haar te vernietigen, al kan het vaak lang duren,
voordat het recht iti deze zijn loop volbracht heeft. Zulks is
mede een gevolg hiervan, dat de overwinnende staat zich ge-
woonlijk veel moeite geeft, om zijné nieuwe onderdanen door
eene tegemoetkomende bêhandeling te winnen en hen in
eene betere economische positie te brengen. Zoo heeft Enge-
land Transvaal in ruim tien jaren van vijanden tot bondge-
nooten gemaakt, terwijl de Duitschers het voor 1870 door
Frankrijk vrijwel veronachtzaamde Elzas-Lotharingen zóó
krachtig hebben ontwikkeld, dat de bewoners wel in menig op-
zicht betreurden gcene Franschen méér té\'zijn en zich\' moeilijk
k.011 den aanpassen aan de Duitsche wijze van optreden, maar,
niettegenstaande dat, toch niet meer naar den vorigen toestand
terugwilden, al tracht Frankrijk thans dit feit door kunstmatige
propaganda te verbloemen. Op deze wijze wordt hét gepleegde
onrecht vaak verzacht en gedeeltelijk te niet gedaan. Werd
de leer van Machiavelli onbeperkt in toepassing gébracht, dan
zouden de ernstige gevolgen nog op eene geheel andere wijze
aan het licht komen.
Wanneer men de uitwerking der machtspolitiek op den
beschavingstoestand van den staat aan een onderzoek onder-
werpt, dan zijn ook hier de gevolgen niet onvérdeeld ongunstig.
Naarmate de staatkundige macht van den staat toeneemt, ont-
wikkelen zich gewoonlijk de economische toestanden krach-
tiger, zooals wij zulks in Duitschland na 1870 zeer duidelijk
hebben kunnen waarnemen. Toch staan hier tegenover dé
voordeelen ook groote gevaren, zooals Duitschland eveneens
heeft ondervonden, daar de diepste oorzaak van dén oorlog
van 1914 gelegen is juist in die krachtige ontwikkeling van
Duitschland, waardoor het dreigde de andere staten van de
wereldmarkt te verdringen en gelijk door Bernhardi is voor-
zien en onomwonden uitgesproken.1)
Intusschen zijn deze gevaren gelijk, onverschillig door
welke middelen de macht verkregen is, zooals ook blijkt uit hét
boven, aangehaalde voorbeeld, waar het bêginsél van Duitsch-
lands grootheid na 1870 wel onrechtmatig was, maar de daarop
gevolgde economische ontwikkeling door wettige middelen is
verkregen, zooclat men hieruit géén bijzonder verwijt kan
maken aan het resultaat der „moralfreie" staatkunde. Hét im-
moreele ligt dan ook niet in het resultaat, maar in de middelen,
waaraoor het: verkregen is en deze\'kunnen niet anders dan on-
gunstig op de ontwikkeling van den staat werken. De térzijde
stelling der zedewet in liet staatkundige levén cloét ook het
gezag dier wet in het particuliere leven verminderen, dé niet-
erkenning van bestaande rechten door den staat ondermijnt
ook het rechtsbeginsel in het verkeer der individuen onderling
en daarmede ook de vaste grondslagen waarop het staatsgebouw
rust. Zoo verliest de staat aan innerlijke hechtheid, wat hij
aan uiterlijke macht wint.
Op de internationale verhoudingen oefent dé „moralfreie"
staatkunde een niet minder verderfelijken invloéd. Een staat,
die zijn woord gebroken heeft, verdragen geschonden én het
recht met voeten getreden, verliest het vertrouwen en raakt
een aanzienlijk deel van zijn moreelen en staatkundigen in-
vloed kwijt. De schending van het Belgische grondgebiéd in
») Deutschlaad und der nächste Krieg. Kap. 5. Weltmacht oder Niedergang
-ocr page 120-1914 heeft daarom zooveel schade aan Duitschland\'s gezag ge-
daan, wijl de rijkskanselier in den Rijksdag zich niet ontzien
heeft, deze gewelddaad openlijk goed te keuren, terwijl er
Duitsche schrijvers gevonden worden, die zoowel het een als
het ander volkomen juist achten en met instemming vermelden.
Zoo verklaart de Duitsche hoogleeraar Erich\' Franz1) onom-
wonden : „Steht nun für ein Volk seine Existenz auf dem Spiel,
wie es für uns zu Beginn des Weltkrieges der Fall war, als
wir plötzlich einem Vernichtungswillen und einer Verschwö-
rung ohne Gleichen gegenüberstanden, — in solchem Falle
soll ein Volk sich gutwillig erdrosseln lassen, um das For-
melle der positiven Verträge nicht zu verletzen und einen
„Fetzen Papier" heilig zu halten?", terwijl het gedrag van den
rijkskanselier geen blaam, maar lof verdient: „Wir dürfen
hier auch wohl (er is sprake 1 van den grooten invloed, dien een
zedelijk hoogstaand staatsman oefent), wenngleich die Dinge
der Gegenwart noch viel umstritten sind, auf das Beispiel des
Reichskanzlers von Betbmann-Hollweg verweisen, dessen
sittlicher Gesamtcharakter in dieser Zeit auf alle Fälle ein po-
litischer Faktor von hoher Bedeutung gewesen ist." Erich
Franz stelt hierbij, ter verdediging van zijne zaak, den toe-
stand verkeerd voor. Niemand in Duitschland, die ook slechts
eenigszins bekend was met de politieke toestanden vóór 1914,
verkeerde in de meening, dat Duitschland niet door vijanden
omringd was, die van een „Vernichtungswille" vervuld waren,
zoodat de uitzonderingstoestand, dien hij door het woord
„plötzlich" wil\' aangeven, niet bestond, terwijl bovendien de
schending van Luxemburg en België heel wat verder ging dan
het formeele gedeelte van het neutraliteitsverdrag aan te
tasten. Hij bedient zich dan ook van eene onjuiste praemisse
om zijne onware conclusie te kunnen trekken. Zoolang de
Duitsche politiek op zulk eene wijze wordt verdedigd, zal zij
nimmer haar gezag terugkrijgen en blijft Duitschland versto-
ken van de „Staatenwürde", die Jerusalem ook voor dit rijk
opeischt. Wanneer een staat zich aan dergelijke vergrijpen heeft
schuldig gemaakt, dan kan hij, indien gemeenschappelijke be-
langen aanwezig zijn, nog wel bondgenootcn vinden, maar
deze zullen steeds bijzonder op hunne hoéde zijn, dat hun
Politik und Moral. Ueber die Grundlagen politischer Ethik. Göt-
tingen 1917. pag. 50 en 46.
niet eene dergelijke behandeling wedervaart.1) Daarbij komt
dan de haat der overweldigden, der overwonnenen, of onder-
drukten en hun verlangen naar wraak en terugverkrijging
.van het verlorene. Dit heeft Bismarck begrepen, toen hij
in 1866 aan Oostenrijk, na de overwinning, geene eischen
van eenige beteekenis wilde stellen, ja zelfs den intocht der
Pruisische troepen in Weenen verbood, wijl hij voorzag, binnen
enkele jaren de hulp, althans de onzijdigheid van Oostenrijk
noodig te zullen hebben en daarom geene gevoelens van haat
wilde opwekken. Dit juiste inzicht heeft hem in 1871 ont-
broken, toen hij heeft toegestaan, dat Elzas-Lotharingen van
Frankrijk geeischt werd en daardoor de revanche-gedachte
wakker riep, die mede eene der oorzaken van den oorlog in
1914 is gewoïden, terwijl het toen met geweld verkregene, thans
weer door geweld gedwongen, zal worden teruggegeven. Ge-
pleegd onrecht kan op deze wijze voor langen tijd een doorn
in het vleesch van den staat worden. En waartoe zou men
komen, wanneer eens alle zedelijke overwegingen wegvielen
en de leer van Machiavelli zonder beperking in toepassing
werd gebracht? Koppelmann geeft hierop het antwoord in
zijn reeds boven besproken geschrift:2) „Es ist ein furchtbares
Zukunftsbild, wenn man sich ausmalt, dass der „heilige Egois-
mus" zum alleinbestimmenden Faktor der europäischen Politik
werden könnte...... Dann würde jeder Friede nur ein Waffen-
stillstand sein, geschlossen in der Absicht, ihn bei. nächster
günstiger Gelegenheit zu brechen. Dann würden weder die
Besiegten vor der Willkür der Sieger, noch diese vor den
Ränken der Besiegten auch nur einen Augenblick sicher sein.
Und wäre die Uebermacht der Sieger so gross, dass die Furcht
offene Angriffe verhinderte, dann würde der Hass den Ver-
kehr der Völker vergiften und gegebenenfalls durch heimtücki-
1 Hetgeen boven omtrent Duitscliland is gezegd, beteekent niet. dat
dit land het eenige is, dat zich aan schending der goede trouw in den jongsten
oorlog heeft schuldig gemaakt. Het gedrag van Italië, dat om eigen voordeel
de wapenen tegen zijne eigen bondgenooten heeft opgevat, is noch schande-
lijker, niettegenstaande de redeneeringen, waarmede zijne ministers en
volksleiders als d\'Annunzio, dit hebben trachten goed te praten. In de
toekomst zal Italië de straf voor zijne on$erechtiglieid ook niet ontgaan . . .
ïïijaavQ^Eig geclvti]) oqyi]v êv ijfxéQa ÖQ)»"jg y.al ujtoy.aXvy>Ecog öixaio-
XQio\'iag Tov i\')eov, og änodcboei Éxaano y.aza ra EQya avzov.
Roemenië hetft de waarheid van dit woord reeds ondervonden.
2) Heiliger Egoismus und christliche Ethik. Christliche Welt. Jahr-
gang 1916. Nr. 10. pag. 185.
sche Attentate und dergleichen zu erreichen suchen, was mit
Gewalt nicht zu haben ist."
De tegenwoordige tijd is een sprekend bewijs voor deze
beweringen. Er zijn wel is waar zedelijke krachten in dê staat-
kunde werkzaam, maar zij zijn niet voldoende krachtig om
het staatsegoisme duurzaam te overwinnen. Na 1870 heeft
eerst, als gevolg van dien toestand, een wedstrijd plaats ge-
had in militaire toerustingen, die voor sommige landen, zooals
Frankrijk en Duitschland, bijna ondragelijk was geworden,
daarna het uitbreken van den wereldoorlog en ten slotte de
vredesconferentie, waarbij ieder, soms onder het uiten van
dreigementen, voor zichzelf zoo veel mogelijk tracht te ver-
krijgen zonder rekening te houden met recht en billijkheid of
de belangen van anderen. Het feit alleen, dat dé overwonnen
staten, omdat zij ten slotte de zwaksten zijn gebleken, niet
op voet van gelijkheid met de andere worden behandeld, levert
het bewijs, dat de beginselen der zedewet nog niét worden
aanvaard.
Beschouwen wij nu de kwestie van een niet-utilistisch,
maar principieel ethisch standpunt, dan moet daarbij het vol-
gende op den voorgrond gesteld worden.
Wie wil betoogen, dat de staatsman in de buitenlandsche
politiek geen enkele daad mag verrichten, die hij niet voor
zijn geweten als in overeenstemming met de éischen van recht
en zedelijkheid kan verdedigen, — kan zich daarbij niet wen-
den tot iemand, die niet in de menschheid gelooft, die niet
de menschelijke geschiedenis als éene zaak van den hoogsten
ernst beschouwt, die in het heele samenleven van menschen
op aarde niets anders ziet dan eene wezenlooze vertooning of
eene dolle komedie, en dientengevolge cynisch een ,,sich aus-
leben" der individuen en individu-groepen en éen brutaal ge-
nieten als het eenig denkbare richtsnoer voor het handelen
wil laten gelden, m. a. w. hij kan zich niet richten tot iemand,
die recht en zedelijkheid niet erkent. Maar ook diegenen,
die deze begrippen wel als geldig erkennen, hebben vaak
niet duidelijk gemaakt wat daaraan ten grondslag ligt. Wie
Over recht en zedelijkheid redeneert, heeft het over een men-
schelijk willen. Voor alle vruchtbare discussie is het der-
halve noodig, op den voorgrond te\' stellen, dat men de diepste
problemen van dit willen niet stellen en behandelen kan met
natuur-begrippen, 11. 1. begrippen, die vaststellen de causale
relaties in het feitelijk-bestaande, in het door „ervaring" (waar-
neming van het gegevene) bekende. Als wij hier spreken van
„natuur" bedoelen wij niet in de eerste plaats de stoffelijke
natuur, maar vooral de menschelijke natuur. Uit die kennis
van \'s menschen wezen, die wij verkrijgen door uiterlijke en
innerlijke waarneming en causale verklaring (al het physio-
logische, en verder het vermogen om doeleinden te
stellen, voor die doeleinden door het denken mid-
delen te ontdekken, het empirisch begeeren en stre-
ven naar oogenblikkelijke lust of duurzame bevrediging
en geluk, enz) zijn de strenge begrippen recht en zedelijkheid
niet af te leiden. Empirisch constateeren wij niets dan eene
woest dooreen golvende massa van doel-stellingen in indivi-
duen, families, corporaties, klassen, standen en staten. Hoe
zou uit dit ,,feitelijk voorhandene" een criterium ter beoordee-
ling van dit voorhandene kunnen gewonnen worden?
Het is van het hoogste gewicht, in te zien, wat in het
begrip „menschelijk willen" ligt, en dat clit willen een eigen
wetmatigheid heeft, eene andere dan die der „natuur", —
eene wetmatigheid, die afzonderlijk moet overwogen en vast-
gesteld worden. 1
Willen in strengen zin is niet = streven naar zelfhand-
having en begeeren van lust, bevrediging, geluk, maar ~
zedelijk streven, d. i. streven, dat in zich heeft: eenheid en
samenhang, onveranderlijkheid van richting, consequentie,
volle bewustzijns-continuiteit. Wie de eischen van deze zede-
lijkheid van willen ten volle doordacht heeft, moet het even
onzinnig vinden, dat eene of andere menschelijke persoonlijk-
heid (laat staan: een staatsman) eene handeling zou kunnen
verrichten, waarvan hij weet, dat zij niet ligt in de richting
der zedelijke eenheid, dat zij, voor zoover het van haar af-
hangt, de hoogste eenheid van doel-stellingen (de volkomen
gemeenschap van zelfstandige personen) vernietigt, — als hij
het onzinnig zou vinden, dat eene^fewezen wiskundige stelling
of natuurwet uitzonderingen zou toelaten.
Hoe is het dan te verklaren dat het vraagstuk van de
verhouding van staatkunde en moraal ook aan degenen, die
de geldigheid van de strenge begrippen „recht" en „zedelijk-
heid" in het algemeen erkennen, nog zoo groote moeilijkheden
oplevert? Naar onze meening komt dit"daardoor, dat men i°
niet in liet oog houdt wat (bij allen diepsten samenhang) recht
en zedelijkheid van elkaar onderscheidt en 2° onder den in-
druk is van de bijna bovenmenschelijke eischen, die aan den
staatsman in de buitenlandsche staatkunde worden gesteld, van
zijne buitengewone verantwoordelijkheid en de uiterst gecom-
pliceerde omstandigheden, ten aanzien waarvan hij beslissingen
heeft te nemen.
Wat het eerste punt betreft, hier hebben naar onze over-
tuiging voor het bereiken van een zuiver inzicht Plato en Kant,
en na hen, vooral Natorp, Herrmann en Stammler, ons den
rechten weg gewezen. Wij kunnen van hunne gedachten hier
slechts de hoofdlijnen aangeven.
Stammler vangt zijne beschouwing over „het willen"
aan met het maken van een streng onderscheid tusschen het
gebied der waarnemingen en dat der doelen, het verschil, dat
boven op pag 111 is aangegeven. „Neben dem Reiche der
Wah r nehm ungen besteht das Reich der Z wecke. Ein
jedes von ihnen bedeutet ein in sich abgeschlossenes Gebiet
unsérer Gedankenwelt, dessen Abschliessung nach einer unbe-
dingt einheitlichen Art sich vollzieht, in der wir den Inhalt
unserer Gedanken ordnen." *)
Hoe ontwikkelt zich nu in den individueelen mensch
het willen? Het antwoord op deze vraag zullen wij geven
aan de hand van Herrmann\'s Ethik.1) Het voorwerp, dat
het willende bewustzijn zich voorstelt, is niet werkelijk, maar
moet werkelijk w\'ordcn door de kracht van het bewustzijn. Zulk
een voorwerp noemt men doel. Wanneer men nu echter
zich een doel voor zijn willen stelt, worden gevoelseischen, die
naar andere mogelijkheden van het willen heenwijzen, terugge-
drongen. Wanneer wij weten, wat wij willen, laten wij ons
niet door nieuwe motieven in eene andere richting dringen.
Deze heerschappij van ons op een doel gericht bewustzijn over
ons gevoel, noemen wij zelfbeheersching. Het spreekt
van zelf, dat de overwonnen motieven niet verdwenen zijn,
maar invloed blijven oefenen, ja zelfs in bepaalde gevallen de
bovenhand kunnen krijgen. In dat geval worden zij een nieuw
1 ) Ethik: Tübingen. 1913. 5« Auflage. Erster Teil SS 5» 6. pag. 19 sqq.
-ocr page 125-doel voor het willen. De zelfbeheersching is daarom zöö
moeilijk, wijl steeds zulke neigingen, die uit onzen oogenblik-
kelijken toestand ontstaan, moeten overwonnen worden, wan-
neer zi; machtiger dreigen te worden dan alles anders.
Toch geeft deze inspanning een geluk, dat door niets
anders kan overtroffen worden. Naarmate toch de zelfbe-
heersching ons meer duidelijk maakt wat wij niet willen na-
laten, des te meer worden wij ons zelf bewust en ontstaat een
innerlijk leven. „Der Mensch findet sich selbst, indem er
in der Hingabe an einen Zweck bestimmte Gefühle und Triebe
von der Willensbestimmung ausschliesst."
Wanneer nu echter iemand toont op verschillende tijd-
stippen geheel verschillende doelen te hebben, zal niemand
zeggen, dat zulk een mensch een zelfstandig innerlijk leven
heeft. Daartoe is noodig, dat zijne doelen niet alleen maai
op ieder gewild oogenblik gericht zijn op zijne zelfinstand-
houding, maar zij moeten kunnen begrepen worden als de
uiting van eene constante levensrichting. „Unser Wollen
muss nicht nur in einem Moment, sondern in der Reihen-
folge der Lebensmomente einheitlich sein, wenn wir darin uns
selbst behaupten sollen." „Wir müssen uns einer Richtung
unseres Wollens bewusst sein können, die von allem Wechsel
unserer Umgebung unberührt bleibt. Unsere innere Selbstän-
digkeit haben wir ohne Zweifel darin allein, dass wir uns das
vergegenwärtigen, wovon wir uns sagen können, dass es in
jedem Willensakt uns als das eigentliche Ziel unseres Wollens
gegenwärtig ist, und dass wir es immer wollen werden. Alle
Auffassungen des Sittlichen treffen daher schliesslich in dem
Gedanken zusammen, dass sittlich oder gut die innere Samm-
lung in einer Gesinnung ist, die wir als die unveränderliche
Art unseres Wollens denken können und denken müssen.
Die sittliche Aufgabe des Menschen ist also auf jeden Fall die,
dass er sich ein wirklich einheitliches Wollen erwirbt."
Deze eenheid van willen kan slechts bereikt worden,
doordat wij in ons de gedachte vormen van iets, dat „unbe-
dingt" (onvoorwaardelijk) gewild wordt. Dit laatste kan niet
iets zijn, dat in de empirische werkelijkheid zou kunnen ge-
geven zijn, en niet iets, dat alleen voor het individu be»
teekenis heeft.
Békend\'nu is Kant\'s leer, dat alleen dan een Ik vol-
komen, echt, zedelijk wil, wanneer uitsluitend een zuiver
boven-empirisch begrip, de vorm van het willen (n. 1. eenheid,
doorgaande cöntinuiteit, overeenstemming met zichzelf, con-
sequentie l) het handelen bepaalt.
„Das sittliche Gesetz hat..... zunächst den Sinn, dass
unser Wollen trotz seiner individuellen Art eine Form ge-
winnen soll, von der wir einsehen können, dass sie von dieser
individuellen Art gänzlich unabhängig ist, und dass wir
darin mit jedem Wesen, das einen vernünftigen Willen hat,
einig sein können. Die Form unseres Wollens müssen wir
also als eine alle vernünftigen Wesen umfassende Ordnung
oder als allgemeingültig denken können. Eine Art des Wol-
lens^ die sich nicht als zu einer ewigen Ordnung ausgebreitet
denken lässt, ist nicht sittlich. Wenn wir uns also eingestehen
müssen, dass wir die Art unseres Handelns nur als eine Aus-
nahme-von der Regel wollen, so wird uns auch klar, dass wir
der sittlichen Forderung ausweichen. Deshalb hat Kant das
sittliche Gesetz in seinem kategorischen Imperativ so formu-
liert: ,,Handle so, dass die Maxime deines Willens jederzeit
zugleich als Prinzip einer allgemeinen Gesetzgebung gelten
könne." Der Handelnde soll immer wollen können, dass die
Regel, die er im Moment befolgt, als eine die ganze Mensch-
heit umfassende Ordnung sich durchsetze."2)
Nu is het ook bekend, hoe deze stelling van Kant van\'t
begin af tot op den huidigen dag bestreden is en wordt. Men
vindt haar leeg en formalistisch,3) en oordeelt, dat zij, in de
luchtledige ruimte der „bloote" Idee zich bewegend, onvrucht-
baar is voor het „gestalten" der.empirische werkelijkheid, dat
zij het rijke individueele leven verarmt, de rechten der zinne-
lijkheid en der natuurlijke neigingen miskent. In \'t bijzonder
voelen zich die moderne denkers door haar afgestooten, die
Nietzsche\'s indi\'. idueele machtsmoraal bewonderen. Men zoekt
\') Gelijk de Stoici de overeenstemming van het verstand met zieh zelf —
o/uoXoyovjUEveog £r}v — hooger schatten dan het — u/ioXoyovjuevcog zfj
(pvoei £fjv.
2) Herrmann. L. c. § 11. pag. 45.
3) .... der Inhalt der höchsten Aufgabe des sittlichen Menschen und
damit das, was dem Wollen eine unveränderliche Richtung gebe, sei in dieser
Formulierung des sittlichen Gesetzes roch gar nicht ausgesprochen.
Ibidem, pag. 45,
-ocr page 127-verder in deze formule veel meer dan Kant daarin bedoelde
uit te drukken. Rij dieper doordenken blijken deze bezwaren
f:e verdwijnen, en uit misverstand voort te komen. Zoo zegt
Herrmann-.: „Das sittliche Gesetz bedeutet nicht eine Satzung,
die sich erledigen lässt, sondern eine Methode des Handelns,
die auf immer neue Aufgaben führt." x)
Natorp heeft in zijne „Sozialpädagogik" bewezen, hoe
Kant\'s veelgesmaad formeel principe op de concrete werkelijk-
heid met vrucht kan worden aangewend en ook hoe de zinne-
lijkheid (het Triebleben) daardoor tot haar volle recht komt.
„Der Trieb ist daher ob seiner Sinnlichkeit nicht zu
schelten; er ist vielmehr, wie es oft gesagt worden ist, an sich
weder löblich noch verwerflich, weder sittlich noch wider-
sittlich. Er kann unsittlich werden, bildet aber ebensogut den
Untergrund auch des höchsten sittlichen Tuns. Die Frische
der sinnlichen Energie nimmt mit gesunder Entwicklung der
gesamten Aktivität keineswegs ab, sondern muss sich stets
auf ihrer verhältnismässigen, normalen Höhe halten. Sittliche
Stärke und sinnliche Kraft des Empfindens und Handelns
stehen keineswegs in umgekehrtem, sondern in geradem Ver-
hältnis: der sittlich Schlaffe geht, so ausschliesslich er mit
seinem sinnlichsten Triebleben beschäftigt sein mag, dennoch
gerade der gesundesten Energie der Sinnlichkeit verlustig.
Wie die Pflanze sich in, kraftvollem Wuchs über dem Erd-
boden nur dann erhebt, wenn sie zugleich ihre Wurzeln mächtig
in. ihn hinein ausbreitet, so geht natürliches und sittliches
Wachstum normal Hand in Hancl. Darum kann es niemals
sittliche Aufgabe sein, das Tricbleben zu entwurzeln, sondern
nur, es zu reinigen oder zu heiligen, dabei aber, ja eben da-
durch — soweit nicht notgedrungen, um anderer, höherer
Zwecke willen, darauf zu verzichten ist — es in seiner gesunden
Kraft zu erhalten." 2)
Door de erkenning van de onvoorwaardelijke eenheid
van- willen als leidend beginsel wordt de mensch in staat ge-
steld ziin ware, echte, diepste Zelf (niet het schijn — Zelf der
natuurdriften en zinnelijke begeerten) te handhaven.
Dat is eene zelfhandhaving, die niet alleen niet gaat ten
koste van het Zelf der medemenschen, maar integendeel juist
») L. c. pag. 47.
») Paul Natorp: Sozialpädagogik. B* Auflage. Stuttgart 1909. pag. 66. sq.
-ocr page 128-alléén door de erkenning en bevordering hunner zelfstandig-
heid bereikbaar is. Natorp spreekt dit nadrukkelijk uit. „Der
Mensch wird zum Menschen allein durch menschliche Gemein-
schaft", en: „Der einzelne Mensch ist eigentlich nur eine Ab-
straktion, gleich dem Atom des Physikers. Der Mensch, hin-
sichtlich alles dessen, was ihn zum Menschen macht, ist nicht
erst als Einzelner da, um dann auch mit Andern in Gemein-
schaft zu treten, sondern er ist ohne diese Gemeinschaft gar
nicht Mensch." en verder: „Ist aber das menschliche Bewusst-
sein schon in seiner sinnlichsten Gestalt durch die Gemein-
schaft bedingt, so gilt das Gleiche nun in erhöhtem Masse vom
menschlichen Selbstbewusstsein. Es gibt kein Selbst-
bewusstsein und kann keines geben ohne Entgegensetzung
und zugleich positive Beziehung zu anderem Bevvusstsein; keine
Selbstverständigung ohne die Grundlage der Verständigung
mit Andern; kein sich selber gegenübertreten, kein Selbst-
urteil ohne die vielfällige Erfahrung, wie Bevvusstsein und Be-
vvusstsein sich gegenübertreten, wie der Eine den Andern be-
urteilt: nicht Frage, noch Antwort, nicht Rätsel noch Auf-
lösung, als Auftritte im Selbstbewusstsein des Einzelnen, wenn
nicht das alles zuerst vorgekommen wäre im Wechselverhältnis
der Individuen in der Gemeinschaft. Wie könnte ich mir selbst
zum Du werden, wenn nicht erst ein Du mir gegenüberstände,
in dem ich ein anderes Ich erkenne." \')
Herrmann 1) kent aan de heerschappij der zedelijke wet
een tweevoudig resultaat voor den mensch toe. Ten eerste
ontstaat aldus waarlijk geestelijke gemeenschap tusschen de
menschen en fen tweede verkrijgt het individu daardoor eene
innerlijke vastheid. Hij weet, dat hij door zijn eigen, van alles
andere onafhankelijke willen, nooit uitsluitend middel voor
iets anders worden kan, daar hij zich\' van eene onaantastbare
zelfstandigheid bewust is. En hij weet ook, dat alle van buiten
komend geweld, dat zijn bestaan dreigt te vernietigen, de ge-
rechtigdheid van dit bestaan niet kan opheffen. De zedelijke
wel stelt ons steeds twee eischen: wij moeten onvoorwaardelijk
werkelijke geestelijke gemeenschap met anderen willen en wij
moeten daardoor zelf innerlijk zelfstandig zijn. „Geistige Ge-
meinschaft unter den Menschen und geistige Selbständigkeit
der einzelnen,, das ist das, was wir als von dem sittlichen Ge-
setze vorgeschrieben, unabhängig von den besonderen Er-
fahrungen des Moments erkennen können." „Wir sollen in
jedem Moment zur Norm unseres Verhaltens dieses machen:
Du sollst deine ganze Existenz daran setzen, damit du eine
möglichst tief- und weitgehende Gemeinschaft mit anderen
Menschen erreichst; und zugleich das andere: Du sollst inner-
lich selbständig und damit wahrhaft lebendig sein. Beides
gehört zusammen."
Na deze inleiding kan de functie bepaald worden, die
recht en staat in het geestelijk leven der menschheid ver-
vullen. Het Ideaal van een zoo innig mogelijke levensgemeen-
schap van de zelfstandige deelen der menschheid kan slechts
benaderd • worden door samenwerking en den wil tot samen-
werking.
Zoowel in recht als in zedelijkheid hebben wij te doen
met een willen.
„-Die Satzungen des Rechts sind Willensäusserungen,
welche unserem Handeln zur Richtschnur dienen wollen, auch
dort, wo sie unser Denken nicht beherrschen: „Stat pro ra-
tione voluntas."
„In ihnen äussert sich ein Wille, der in einer Gemein-
schaft sich als Macht bewährt, und der den Gliedern der Ge-
meinschaft Beweggründe zu einem seinen Weisungen ent-
sprechenden Verhalten auch in dem Falle gibt, wo der Inhalt
dieser Weisungen ihren individuellen Interessen nicht ent-
spricht." i)
Toch heeft het recht (tegenover de zedelijkheid) een
eigen wezen, in zoover heti is een verbindend willen,
waarbii wilsinho\'iden van verschillende individuen en individu-
groepen tot doel en middel voor elkaar gemaakt worden.s)
Het recht is eene te verwezenlijken regeling van het
samenwerken der menschen in het sociale leven. Hier
hebben wij een objectief willen, dat in zekeren zin staat
tegenover en boven het willen der individuen en subjecten,
dat regels stelt, waaraan de handelnde subjecten „gebonden"
zijn. Eén algemeene wil spreekt hier tot een gij. Handelt een
individu naar de voorschriften van een rechtsregel, dan is
aan de eischen van het recht voldaan. Het is echter eene
andere vraag of de handeling niet alleen juridisch, maar ook
ethisch in den haak is. De ethische eisch is gericht op zui-
verheid van gezindheid en stelt het gebod der liefde. Een
Ik spreekt hier tot een Ik. 1)
Stammler neemt bij de zedelijke gezindheid terecht twee
Grundsätze aan, die der waarachtigheid en der vol-
komenheid. „Der Grundsatz der Wahrhaftigkeit lautet:
Es darf kein Gegensatz zwischen Sein und Schein bestehen.....
Dazu tritt als Grundsatz der Vollkommenheit die Anweisung:
Es darf keine Einzelheit im Mittelpunkte des Wollens stehen." 2)
Nu dringt zich ten aanzien van den inhoud eener rechts-
bepaling onafwijsbaar de vraag op, of hij „richtig" is. Bij het
doordenken van het probleem, hoe, naar welk richtsnoer, de
inhoud van eene rechtsbepaling „gericht" kan worden, blijkt
samenhang van recht en moraal. „Der kausale Zusammen-
hang aber zwischen Zweckmässigkeit und Gerechtigkeit im
Bereiche des Rechts bestimmt sich so, dass der im Rechte sich
äusserende Wille seine Zwecke im allgemeinen nur unter der
Voraussetzung erreicht, dass seine Bestimmungen der Natur
der geordneten Verhältnisse entsprechen und den darin stehen-
den Menschen als gerecht erscheinen. Dieser Wille bringt
das Recht hervor als ein Mittel zum Zweck, weil von ihm die
Befriedigung der Interessen, deren Organ er ist, abhängt.
Aber dies Mittel ist ein zum Zwecke taugliches nur, weil und
sofern an ihm die Merkmale der Gerechtigkeit hervortreten." 3)
Dat richtsnoer kan wederom slechts zijn: de onvoor-
waardelijke wils-eenheid, de consequentie en samenhang in
het willen samenwerken van zedelijke wezens, van zelfstandige
persoonlijkheden. 4) De leer van het „richtige" recht en de
zedeleer hebben elkaar noodig. „Das richtige Recht bedarf
2 Vergelijk Merkel. L. c § 72-78. pag. 51 sqq
s) L. c. pag. 455 en eveneens in zijne „Lehre von dem richtigen
Rechte." pag. 53 en 73 in line.
3 ) Merkel. L. c. § 35. pag. 30 sq.
4 ) Verg. Mr. Schepper. L. c. pag. 97, 99, 103. Summier. Die Lehre
von dem richtigen Rechte, pag. 196-198. Stammler. Theorie der Recht§-
wissenschaft. pag. 458, 471.
zu seiner vollkommenen Erfüllung der sittlichen Lehre." „Die
sittliche Lehre bedarf zu ihrer Verwirklichung des richtigen
Rechtes." zegt Stammler. 1) Terecht wijst Merkel2) de stelling
van het „ethische Minimum" af, dat het recht zou zijn „der
Inbegriff derjenigen Normen, deren Befolgung die fort-
dauernde Existenz eines bestimmten Gesellschaftszustandes
möglich mache" en hij wijst er op, dat ook andere ethische
machten hierbij van beteekenis zijn.
Nu heeft het recht in de eerste plaats zijn empirisch hou-
vast aan den Staat. „Recht kann sich in jeder Gemeinschaft
bilden, welche die Macht und die Organe besitzt, ihre Verhält-
nisse den ihrer Existenz zugrunde liegenden Interessen gemäss
in selbständiger Weise zu ordnen. Die.eigentliche Heimat des.
Rechts aber \'ist der Staat.
Die vornehmste Aufgabe, deren Lösung dem Staat ob-
liegt, ist diese: innerhalb seiner Machtsphäre für die Existenz
einer rechtlichen Ordnung und eines obersten Richteramtes
zu (sorgen." 3)\' i
Wie recht en zedelijkheid wil, wil den staat. Ook wie\'
zedelijkheid wil. Want de staat dient het zedelijk einddoel, daar
hij ons de uiterlijke en innerlijke middelen schept voor een
persoonlijk verkeer, waarin de eene mensch den anderen kan
helpen en dienen.
„Die Erzeugung und Befolgung des Rechts ist nicht die
höchste Aufgabe, wohl aber die Pflicht, die vor jeder andern
erfüllt werden muss, wenn der Wille in der Richtung auf eine
Gemeinsamkeit des Wollens, in der alles Selbstische schwindet;
wahrhaftig sein soll. In der Aufgabe, den Staat aufzurichten,
die Verwirklichung des sittlichen Willens selbst zu sehen, ist
nicht möglich.
f #
Erstens greift der sittliche Wille beständig über das
in der Rechtsordnung des Staates befestigte hinaus. Nicht
bloss deshalb, weil das gewordene Recht ewig\' bereit sein muss,
einem besseren Recht zu weichen, sondern auch deshalb, weil
der sittliche Wille in der Forderung der Liebe eine Norm er-
zeugt, die niemals Recht werden kann. Zweitens kann die Art,
wie sich der Staatswille in der Durchsetzung des Rechts be-
tätigt, nicht aus dem sittlichen Wollen allein abgeleitet werden,
sondern nur aus der bestimmten Aufgabe, die Natur im Men-
« iien so zu bezwingen, dass nicht durch die ungehemmte Kraft
der tierischen Selbstbehauptung die Klarheit und Freiheit
des Denkens zerstört werde, in der der Wille sich allein das
sittliche Ziel setzen kann. Gegen die Gewalt der Natur
bedarf es schliesslich der Gewalt. An welche Be-
dingungen auch das Entstehen eines lebenskräftigen Staates
geknüpft sein mag, auf jeden Fall ist er selbst erst in dem
Moment vorhanden, wo ein machtvoller Wille eine Gruppe der
Kulturgesellschaft seiner Leitung unterwirft und seine Zwecke
in ihr mit Gewalt durchsetzt. Auf einer Obrigkeit, die Gewalt
hat und viele einzelne zu Mitteln für ihre Zwecke macht, beruht
die Existenz des Staates. Seine Tätigkeit ist Herrschaft durch
Zwang." i)
Om met goed geweten den dwang en het geweld, dat de
Staat uitoefent (ook ten opzichte van andere staten) te kunnen
willen, moeten wij twee dingen inzien: „Wir müssen erstens
einsehen, dass der Staat ein notwendiges Gebilde der mensch-
lichen Natur in ihrer geschichtlichen Entwicklung ist und dass
er deshalb in der Art seines Wirkens nicht der direkte Aus-
druck sittlicher Gesinnung sein kann. Ein seiner eigentüm-
lichen Kultur sich bewusst werdendes Volk behauptet sich
selbst in diesem Besitz und gegenüber andern Völkern, indem
es den Staat erzeugt und walten lässt."2) „Derselbe Trieb der
Selbstbehauptung bestimmt endlich das politische Verhalten des
Kulturvolkes im internationalen Verkehr. Es ist sinnlos, von
einem Staat zu verlangen, dass er sich im Dienste anderer
Staaten selbst verleugne. Seine Aufgabe ist, ein bestimm-
t e s Volk mit seiner Kultur innerhalb der Menschheit zu be-
wahren. Er ist eine Naturerscheinung, an der man arbeiten
kann, um sie sittlichen Zwecken dienstbar zu machen, an deren
Natur aber niemand etwas ändern kann." 3)
Dit Staat vast, dat____„der Staat ein Gebilde der Natur
ist und deshalb nicht Liebe sein kann, sondern Selbstbehaup-
-ocr page 133-tung, Zwang und Recht...... Der Staat ist nicht ein Erzeug-
nis der sittlichen Gesinnung, aber er kann und soll von Men-
schen, denen er gegeben ist, dem sittlichen Endzweck als sein
mächtigstes irdisches Werkzeug dienstbar gemacht v/erden.
Wie der Staat als der Erzeuger und Hüter des Rechts dem sitt-
lichen Endzweck dienen kann, folgt schon daraus, dass er in
dieser seiner natürlichen Tätigkeit das Chaos aufhält. In der
Unordnung rechtloser Zustände fehlt das Mass von irdischem
Frieden, dessen der sittliche Verkehr im ganzen bedarf. Auf
der andern Seite ist zu dieser Recht schaffenden Tätigkeit des
Staates immer die Anmerkung zu machen, dass er damit nichts
für die Ewigkeit Dauerndes herstellt. Das, was auf einer be-
stimmten Kulturstufe eines Volkes als Recht erkannt war,
wird notwendig umgebildet, wenn das Leben des Volkes viel-
gestaltiger und seine sittliche Erkenntnis reiner geworden ist."1)
Nu heeft de rechtsorde in een bepaalden staat naast
zich de rechtsorde in andere staten. Zal ook hier onze Idee
der menschen-gemeenschap, der eenheid en samenhang van
alle wils inhouden geldig zijn, dan blijkt de noodwendigheid
van het begrip „wereldrecht". (jus cosmopoliticum.)2) Dit
begrip „Weltrecht" is ontwikkeld door Stammler in zijne
„Theorie der Rechtswissenschaft." 3)
Slechts de zuivere vormen van het denken met betrekking
tol het \'recht zijn onveranderlijk. Zij eischen, dat men bij de
wetenschappelijke rechtsbeschouwing niet staan blijft bij af-
zonderlijke rechtsregelen, doch dat de formeele eenheid der
rechtsorde wordt ingezien. Het begrip van\' het „Wereldrecht"
beteekent de gedachte van de onvoorwaardelijke mogelijkheid
om het geheele recht en alle afzonderlijke rechtsordeningen
samen te vatten.
In den jongeren tijd is de b\'eteekenis van de afpaling
der afzonderlijke rechtsordening voornamelijk met het oog
op do handhaving der gebiedssouvereiniteit op den voorgrond
getreden. Zoo is de vraag gesteld, of de grens lusschen de af-
zonderlijke rechtsgebieden eene onvoorwaardelijke moet zijn,
zoodat bijv. een misdadiger op vreemd gebied niet zou mogen
worden vervolgd, wanneer daar niet in.rechte tegen hem wordt
opgetreden. Deze vraag heeft alleen dan beteekenis, wanneer
men denk t aan een hooger recht, staande boven de verschillende
rechtsgebieden. De afzonderlijke rechtsorde kan, op zich zelf
en geïsoleerd beschouwd, niets buiten hare grenzen toestaan
of verbieden. Daartoe is noodig het begrip van het „Welt-
recht", dat door Stammler wordt gedefinieerd als het recht „das
von dem Gcdanken des einheitlichen Zusammenhanges alles
besonderen Rechtes getragen ist." Dit „Weltrecht" behoeft
niet eerst te worden geeischt of zelfs te worden uitgevonden,
het bestaat reeds en moet slechts ontdekt worden in de be-
staande uitingen van het willen met betrekking tot het recht.
Het omvat de rechtsregelen, die noodig zijn om het geheel van
dit willen, gescheiden door de verschillende rechtsordeningen,
te begrijpen. Het heeft zijn eigen inhoud, die, evenals alle
rechtelijk willen, aan verandering en wisseling onderhevig is.
Men mag niet alle recht van den staat afleiden en af-
hankelijk maken, integendeel, de beperkte staatsorde moet
worden afgeleid van een hooger staand verbindend rechtelijk
willen. Deze beschouwing is sterk tot uitdrukking ge-
komen in het volkenrecht, zooals wij dat in den nieuweren tijd
kennen, al is dit recht niet geheel identiek met het begrip van
het ,, Weltrecht", zooals dit boven is ontwikkeld. Het volken-
recht toch vertoont eene neiging om juist den nadruk te leggen
op den geisoleerden toestand van den afzonderlijken staat en
zijne geldendheid te beperken tot eene bepaalde statengemeen-
schap, waardoor rechtsgemeenschappen, die niet voldoen aan
de kenmerken van den modernen staat, buiten de sfeer van
het volkenrecht blijven, terwijl de individuen daarin niet als
rechtssubjecten worden erkend, wanneer hunne rechtspositie
slechts berust op cle regelen van het „Weltrecht".
Wie de hierboven ontwikkelde gedachten aangaande het
eigen wezen van recht en moraliteit ,in principe als juist erkent,
zal in de verhouding van staatkundige en indivielueele moraal
geen moeilijk of zelfs onoplosbaar probleem "kunnen zien. „Sie
(d. w. z. ele vraag naar de verhouding tusschen staatkunde en
zedelijkheid) wird sich nun, auf der Grundlage dieser Erör-
terungen, gesicbert entscheiden lassen: Die politischen
Fragen sind an sich solche des richtigen Rechtes und
gehören nicht unmi11e 1 bar zu der sittlichenLehre",
zegt Stammler. *)
Wii 1 comen nu tot de bespreking van het tweede ount,
hierboven op pag. (112) genoemd: de buitengewoon moeilijke
positie van den staatsman, die in de uiterst gecompliceerde
toestanden der buitenlandsche staatkunde in een bepaald geval
moet handelen en eene beslissing nemen. In de eerste plaats
moet men zich goed rekenschap geven van de bijna boven-
ménschelijk-zware eischen, die aan een goed staatsman moeten
gesteld worden.
„Een goed politicus moet i° een man zijn, die goed is
en dus het goede wil, en daarbij van hooge geestelijke kuituur;
iemand met een ver-reikenden blik, een diep besef, van de taak
der nienscltelijke kuituur en de richting, waarin hij de men-
schen moet leiden. 20 moet hij eene in bijzonderheden gaande
k( nnis hebben van menschen en toestanden, om te weten, hoe
hij het goede, dat hem voorzweeft, op de beste wijze in de
gegeven omstandigheden kan rcaliseeren. En 30 moet hij
de gave des woords bezitten, om de menigte óf tot zijne in-
zichten te kunnen opheffen, öf althans zulk een vertrouwen in
zijn geestelijke meerderheid te kunnen bijbrengen, dat zij hem
steunen en gehoorzamen, ook al zien zij zelf de noodwendigheid
zijner bestuurshandelingen niet in.
De laatste eigenschap, de gave van voor het volk te
spreken, heeft hij dus alleen noodig, omdat de demokratié nu
eenmaal een onvolmaakte regeeringsvorm is en de bestuurder
ziju macht aan den wil des volks (d. i. dus van meer of minder
onwetenden) ontleent. Het is duidelijk, dat de bestuurder
slccms een zeer klein deel van de door hem bestuurden in zijn
hoogste inzichten zal kunnen doen deelen." 2)
Men zou de vraag kunnen stellen of een zedelijk hoog-
staand persoon in bepaalde omstandigheden zich wel über-
haupt met goed geweten als leider in de buitenlandsche politiek
zou kunnen aanbieden. In de eerste plaats is hier van ge-
wicht, wat Merkel opmerkt,1) dat alle recht noodwendig met
eene zekere mate van ongerechtigheid behept\'is en \'t karakter
draagt van een compromis. „Der bezeichnete Sachverhalt
bringt es mit sich, dass der Inhalt des Rechts überall in zahl-
reichen Bestandteilen die Natur eines Kompromisses zwischen
kollidierenden Interessen und Ueberzeugungen an sich\' trägt,
und zwar eines Kompromisses, der gegenüber den im gesell-
schaftlichen Zustande sich beständig vollziehenden Aenderun-
gen immer aufs neue Modifikationen und Revisionen fordert."\')
Iemand kan alleen dan met goed geweten als leider der
builenlandsche politiek van een bepaalden staat optreden,
wanneer hij overtuigd is, dat zijn volk door zijne beteekenis
voor de kuituur der menschheid in de reeks der staten eene
zelfstandige plaats behoort in te nemen en het recht heeft, zijn
gemeenschapsleven op eene zelfstandige, bij eigen mentaliteit
en geestesgesteldheid passende, wijze te regelen. Eerst dan
kan hij de bestaande macht van zijn land tegenover andere
staten handhaven en in geval van nood, wanneer dat land
in zijne rechten wordt aangetast, geweld gebruiken. Is het
nu zeker, dat zonder onderscheid elke staat, die in den loop
der historie geworden is, van uit de Idee der menschheid be-
schouwd, op zulk een zelfstandig bestaan aanspraak mag ma-
ken ?\' En dan is het een feit, dat verreweg\'de meeste staten niet
door louter rechtvaardige middelen, maar door brutaal geweld
hun nu bestaand machtsgebied verkregen hebben. Kan zulk
een bezit, waaraan onrecht kleeft, in alle gevallen met goed
geweten gehandhaafd worden?
Deze overwegingen moeten in bepaalde gevallen aan een
hoogstaand staatsman een gevoel van onzekerheid geven.
In de tweede plaats moet zoo iemand zich\' van zijn eigen
geestelijke (intellectueele en ethische) beperktheid en tekort-
komingen bewust zijn; hij moet beseffen, dat hij aan de ont-
zaglijke eischen, die den leidenden staatsman gesteld worden,
slechts tot op zekere hoogte voldoen kan en dus gekweld worden
door de onzekerheid, of juist hij de aangewezen persoon is
om in bepaalde moeilijke omstandigheden als leider op te
treden. Immers de staatsman heeft vooral voor de buiton-
landsche politiek niet alleen eene zeer bijzonder« kennis noodig,
maar ook eene eigenaardige intuitie, daar hij in zijne beslissin-
gen voor een groot deel te doen heeft met het absoluut on-
berekenbare, en deze beslissingen niet alleen voor een kleinen
kring van gewicht zijn, maar voor zijn heele volk en in meer-
dere of mindere mate voor de menschheid tot in verre geslach-
ten van geweldigen invloed kunnen zijn.
Verder is te bedenken, dat in onzen tijd van demokratie
en parlementarisme een staatsman aan het roer komt door
de worste ling der partijen, en hij zoo gebonden is1 aan den
wil van diegenen, aan wie hij zijne machtige positie heeft te
danken. In dien wil kan allerlei liggen, wat hij afkeurt, bijv.
het verlangen om tot eiken prijs een verloren gebied terug te
krijgen. Dien wil zou hij moeten leiden en er feoms tegen in
gaan. Zal hij nu niet licht er toe verleid \'worden om zich door
middelen, waarmee hij zelf niet volkomen vrede heeft, te hand-
haven, opdat hij tenminste remmend kan werken en slechtere
personen, die de volkshartstochten vleien, van het bestuur verre
kan houden en ze beletten, groot onheil aan te richten?
Ook is niet uit het oog te verliezen, dat de leidende
staatsman niet alleen staat, maar i° in den eigen staat per-
sonen naast en onder zich heeft, die de naar zijne meening
dringend noodige maatregelen in hunne bekrompenheid en
verblinding uit alle macht en vaak met de leelijkste middelen
(laster, etc.) kunnen tegenwerken of die als zijne helpers, door
hunne geestelijke tekortkomingen, niet geheel te vertrouwen
en slechts ten deele bruikbaar zijn, en 2° buiten den eigen
staat te doen heeft met personen, die vaak in het geheel niet
door recht erx zedelijk besef geleid worden en met wie hij
niet altijd zoo kan verkeeren, als hij dat zou willen en
goed achten, zoodat hij als van zelf gedwongen wordt zijne
gedachten en plannen voor hen te verbergen.
Wie dit alles bedenkt, zal erkennen, dat de
staatsman in de buitenlandsche politiek moet handelen
in geheel andere, oneindig gecompliceerdere omstandigheden
dan de inclividueele mensch in het gewone leven, met veel
grootere moeilijkheden te kampen heeft, en bloot staat aan
geheel andere verleidingen om van het rechte af te wijken.
Hij zal kunnen verklaren, dat eene oppervlakkige beschouwing
ten aanzien van de stelling, dat ook de staatsman in de bui-
tenlandsche politiek onvoorwaardelijk zich moet laten leiden
#
dcór de Idee van Recht en Zedelijkheid, tot eene conclusie
komt, die. door Kant zoo is geformuleerd (en afgewezen) „das
mag in dei Theorie richtig sein, taugt aber nicht für die
Praxis."
Een groot deel der leidende politici schijnt de- boven-
genoemde geweldige bezwaren slechts in zwakke mate te voelen.
Nationale trots en vooringenomenheid voor het eigen
volk maken blind voor diens fouten en gebreken; doen er toe
neigen het vroeger gepleegde onrecht goed te praten en zich
zeer mildelijk op het verjaringsprincipe ten aanzien van het
door brutaal geweld verkregene te beroepen, zoodat het tot
eiken prijs handhaven en vergrooten van het bestaande machts-
gebied als de hoogste plicht van den staatsman beschouwd
wordt. Zelf eenzijdig en gebrekkig ontwikkeld en vaak geen
bègrip hebbend van de ontzaglijke eischen der menschheids
Idee, beseft men niet op welk eene geestelijke hoogte de ware
staaUrüan staan moet, wat hij niet alleen aan historische, juri-
dische, economische wetenschap en aan practische kennis van
menschen en toestanden, maar ook aan ervaring van het
diepste geestelijk leven bezitten moet. Men vindt dan, bo-
vendien nog strevenrl naar de bevrediging van ijdelheid,.eer-
zucht en machtsbegeerte, die de positie van een leidend staats\'
man aanlokkelijk maakt, maar al te licht, na het verkrijgen
van de onontbeerlijke routine en handigheid, zichzelf volkomen
bevoegd cm zulk eene positie in te nemen. Bijzonder laag-
siaande personen kunnen er dan toe komen, de heele buitan-
landsche politiek te beschouwen als een soort machts-spel.
Men pleegt dan te spreken van „het doen van een zet op
het politieke schaakbord," waarbij de gedachte ten grondslag
ligt, dat alleen de nuchtere berekeningen van machtsvoordee-
ïen gelden en het vanzelf spreekt, dat alle motieven van recht-
vaardigheid en liefde volkomen worden uitgeschakeld.
Reeds Plato heeft deze geestesgesteldheid meesterlijk
geschilderd. En de jammerlijke toestand der internationale
politiek, waaronder wij nu zuchten, bewijst voldoende, dat onze
leidende staatslieden grootendeels nog behept ziin met dezelfde
eigenschappen als die der oude Grieken.
Uit het bovenstaande volgen nog enkele consequenties.
Eene groote moeilijkheid doet zich voor met betrekking tot
het gebod der liefde, waarop door Troeltsch de aandacht is
gevestigd.1)
Het in verschillenden vorm telkens weer herhaalde ge-
bod: ayajirjoeis xov nh^oiov oov wg oeavxóv, kan in \'de staatkunde
moeilijk volledig toegepast worden. En wat betreft het voor-
schrift : i(p xvnxovxi as U.7U zijv oiayóra 7ia.Q£%£ y.aï xrjv ahkrjv,
xal ano xov aÏQOvxóg oov xö i/xaxiov xai xov yjxüva jui] ncoXvoflg,
dit kan door den staat zoo weinig worden opgevolgd, dat hij
zich eerder moet voorbereiden, om reeds een dreigende slag
door een krachtige tegenslag te voorkomen. Een nevenstaat
kan in de grootste moeilijkheden geraken, zonder dat een an-
dere hem hulp verleent, terwijl niemand er aan denken zal
den leidenden staatsman hier een verwijt van te maken. Ware
zulks wel.het geval, dan zou Nederland niet vrij uit gaan,
toen het in 1914 België niet daadwerkelijk te hulp kwam, noch
in 1919, ft oen het niet is opgekomen tegen de ongehoorde
vernedering van Duitschland. Maar de eisch van liefde en
opoffering kan ook in de individueele moraal niet steeds wor-
den doorgevoerd. Er zijn rechten, die het individu niet kan
prijsgeven, zonder aan zijne geoorloofde waardigheid te kort
te doen; tegenover de „Staatcnwürde" kan eene „Personen-
würde" \'worden gesteld, die niet vernederd mag worden. En
ook de staat is niet louter zelfzuchtig; ook hier zijn voorbeelden,
dat eigen belang niet de eenige drijfveer van het handelen is
geweest.
Moeilijke problemen blijven steeds bestaan. Zoo is bo-
ven a) het recht van interventie besproken en erkend, dat een
slaat le allen tijde de bevoegdheid heeft hulp te verlcenen
aan deelen der natie, die zich onder vreemde heerschappij be-
vinden en die begeeren wecler vereenigd te worden met het
vclk, waartoe zij oorspronkelijk behoorden. Hier wordt dus
uit overwegingen van openbaar belang het recht van verjaring
niet erkend, dat in het particuliere leven algemeen wordt aan-
vaard. Dit verjaringsrecht kan, gezien den drang naar het
recht van zelfbeschikking der volken, niet door de staten in
hun onderling verkeer worden overgenomen, wijl anders een
bevredigende toestand van rust niet te verkrijgen is. Indien de
Zie boven. pag. 73.
s) pag. 44.
verhouding tusschen overwinnaar en overwonnene steeds ge-
spannen is gebleven en de wenscli naar herstel van \'den ouden
toestand is blijven bestaan, dan wordt aangenomen, dat ook
de oude rechten niet zijn te niet gegaan. De vredesvoorwaar-
den na den jongsten oorlog zullen voor de toekomst het hier
besproken geval voor verschillende, tegen den wil der bevol-
king toegewezen landstreken, doen ontstaan.
Ten slotte doet zich nog eene moeilijkheid voor met be-
trekking tot verplichtingen, die een staat op zich heeft ge-
nomen, en die in een verdrag zijn vastgelegd.
Ook dan, wanneer groote nadeelen verbonden zijn aan
de nakoming der verdragsbepalingen, zal de staat, evenals het
individu, gehouden zijn om de eenmaal aanvaarde verplich-
tingen gestand te doen. Ja, zelfs de waarschijnlijkheid, dat
het eigen bestaan hier op het spel staat, mag geen veront-
schuldiging zijn van woordbreuk. Het gegeven woord verplicht
niet minder in het verkeer der staten dan in het individueele
en ide verplichting om dit woord te houden is in beide gevallen
gelijk. Wanneer men hiertegen aanvoert, dat de eerste plicht
van den staat is, voor het welzijn der eigen onderdanen zorg
te dragen en men dus het eigen volk\' niet mag opofferen aan
de verplichtingen tegenover een vreemden staat, dan ziet men
voorbij, da», het volk zelf hoogere belangen heeft dan staat-
kundige zelfstandigheid en materieele welvaart. Niet hierom
is het te doen, of de staatsman meer zorg heeft te besteden
aan het welzijn van het eigen, of van een ander volk, maar
of een volk verplicht is, alles te offeren voor hetgeen inder-
daad zijn hoogste goed is.
Hiermede wordt niet geeischt, dat ieder verdrag zulke
zware verplichtingen oplegt. Dit is ook in het gewone indivi-
dueele verkeer n;et het geval. Door verandering der omstan-
digheden kan het mogelijk worden, dat, hetgeen aanvankelijk
eene kleinigheid was, thans slechts onder de zwaarste opoffe-
ringen gestand kan worden gedaan. Ook hier hangt het af van
het gewicht der zaak en van den aard van het verdrag, in hoever
de uitvoering nog kan worden geeischt. Daar staatkundige ver-
dragen evenwel gewoonlijk niet voor kleinigheden, maar voor
gewichtige belangen worden gesloten, zal, hetgeen in het dage-
lijksche leven een vaak voorkomend geval is, in de staatkunde
hooge uitzondering zijn. Zoo moeten de verdragen, waarbij
twee of meer staten elkander wederkeerig hulp hebben toé^
gezegd in geval van oorlog, onvoorwaardelijk worden gehou-
den, welke ook de gevolgen voor den eigen staat mogen wezen.
Hadden Oostenrijk of Turkije Duitschland in 1914 in den steek
gelaten, omdat de vijandige macht grooter bleek, dan men
ten tijde van het sluiten der bondsverdragen verwachten :<on,
hun gedrag ware niet te verontschuldigen geweest. Evenzeer
waren zij verplicht, Duitschlands lot tot het einde toe te deelen,
ook nadat, door het intreden van Amerika in den oorlog, alle
kans op eene Duitsche overwinning verdwenen was.
De staat komt wegens zijne verdragsplichten daarom n
een van het individu afwijkenden toestand, doordat hem een
bijzonder recht toekomt, dat voor de afzonderlijke personen
niet bestaat,\'n. 1. het recht om oorlog te voeren. Dit recht is
een gevolg van het feit, dat boven de staten geene hoogere,
regelende macht bestaat. Hoewel het recht om oorlog te voe-
ren een uitzonderingsrecht van den staat is, bestaat toch
ook hier eene overeenkomst tusschen staatkundige en indivi-
dueek moraal. In het geval van noodweer, wanneer dreigend
zwaar onrecht niet anders dan door onwettige middelen is af
te weren, verliezen deze middelen hunne gewone onwettig-
heid en wordL de toepassing van geweld voor het individu recht.
Zoo kan voor den staat de oorlog geoorloofd zijn als uiterste
verdedigingsmiddel. Niet in strijd met de voorschriften der
moraal is de verdedigingsoorlog in de ruimste beteekenis van
het woord, d. w. z. een oorlog, die gevoerd wordt ter bescher-
ming en instandhouding van de hoogste rechten van den staat,
zij het dat deze verdediging niet anders kan geschieden dan
door eene aanvallende oorlogsvoering overeenkomstig den
strategischen regel, dat de beste verdediging vaak de aanval
is, en onder voorwaarde, dat alle vreedzame middelen zijn uit-
geput.
Wat betreft de wijze van oorlogvoeren, ook daarbij vin-
den cle beginselen der algcmeene moraal toepassing, zoodat
in den oorlog volstrekt niet alles geoorloofd is, wat succes be-
looft. Reeds cloor het natuurrecht\'wordt alles uitgesloten, wat
zedelijk verwerpelijk is, zooals bedrog, laster, trouweloosheid,
onnoodige wreedheid. En daarnaast komen nog de beperkin-
gen van het positieve volkenrecht, zooals deze in verschillende
verdragen zijn vastgelegd en die als zoodanig staan onder de
boven uiteengezette beginselen nopens het houden van ge-
sloten verdragen.
Wat betreft de oorlogsdoeleinden, hierin wordt den over-
winnaar ook beperking opgelegd. Het feit, dat hij overwinnaar
is, geeft hem nog niet het recht, den overwonnene te behandelen
zooals zijn belang op dat oogenblik, of zijne wraakzucht, hem
voorschrijven. De overwinning geeft slechts het recht, de ge-
wettigde aanspraken te verwezenlijken, waarom de oorlog is
begonnen, waarnaast het recht op schadeloosstelling staat be-
nevens dat op waarborgen tegen \'herhaling in de naaste toe-
komst. Het doel, dat met den oorlog wordt beoogd, kan tevens
als waardemeter worden beschouwd met betrekking tot de
gerechtigdheid tot den oorlog. „Nach der äusseren Seite
kommt die rechte Absicht nun gerade in der Aufstellung der
Kriegsziele zur Erscheinung, in diesen kristallisiert sie sich
tzu Bestimmtem und Greifbarem. Daraus\'folgt, dass die Ziele
auf der Wage der Gerechtigkeit gewogen werden wollen,
um ihre Vollwichtigkeit in sittlicher Beziehung zu erweisen.
Nun ist es aber klar, dass die Gerechtigkeit der Ziele in innerem
Zusammenhange steht mit der Gerechtigkeit des Kriegs-
grundes, weil eben Grund und Ziel ihrem Begriffe nach in
einem einander entsprechenden Verhältnisse stehen. Aus dem
Kriegsgrunde geht das Kriegsziel genetisch hervor." *)
De vragen, aan den aanvang van dit hoofdstuk gesteld,
* zijn thans beantwoord. De verhouding tusschen staatkundige
en individueele moraal is onderzocht en gebleken is, dat tus-
schen beide geen wezenlijk verschil bestaat, maar dat zij in
beginsel en wezen dezelfde zijn. Daarnaast is aan het licht
gekomen, dat door een groot aantal schrijvers nog steeds de
meening wordt verdedigd, als zoude voor den staat eene bij-
zondere moraal gelden, wel veel gelijkende op de individueele,
maar in den grond berustende op andere stellingen. Dat deze
meening nog zoo gereedelijk ingang kan vinden, komt voor-
namelijk hierdoor, dat in de toepassing de staatslieden han-
delen volgens regelen, die weinig of geene overeenkomst ver-
toonen met hetgeen in den omgang van mensch en mensch als
geoorloofd wordt beschouwd. De vraag rijst dan ook, of in
dezen toestand moet worden berust, dan wel naar middelen
moet worden omgezien, die in dezen toestand verbetering bren-
gen en die de staatkundige moraal, zooals deze thans in de
toepassing is, opheffen tot die hoogte, dat zij gelijk wordt aan
de individueele moraal. In het \'volgende hoofdstuk zal hiertoe
eene poging worden gedaan.
Sed omnia praeclara tam difficilia
\'quam rara sunt.
Spinoza. Ethica.
MIDDELEN TOT VERBETERING VAN DEN BESTAANDEN TOESTAND.
Wanneer men zoekt naar middelen om verandering te
brengen in dezen toestand, dienen eerst de oorzaken, waaruit
hij is ontstaan en waardoor hij wordt in stand gehouden, te
worden nagegaan. In hoofdzaak zijn deze de vier navolgende:
i° de staatslieden beschikken over een middel, dat den
individüeelen mensch niet ten dienste staat en dat het hun
mogelijk maakt door gewéld te verkrijgen, wat langs den weg
van het recht onmogelijk zou zijn, n. 1. het dreigen met — en
in het uiterste geval — het voeren van een oorlog. De oorlog
is, in onzen tijd, niets anders dan een staatkundig middel ter
bereiking van een voorgesteld doel. Zoo kon Bismarck, nadat
bij hem het plan was gerijpt om de Duitsche eenheid te vesti-
gen, verklaren, dat, ter volvoering biervan, drie oorlogen noodig
waren, n. 1. met Denemarken, met Oostenrijk en met Frankrijk
en dc geschiedenis heeft geleerd, dat deze middelen inderdaad
de juiste zijn geweest. Het kan moeilijk anders of de staats-
lieden, die zulk een machtsmiddel te hunner beschikking heb-
ben, waardoor bet mogelijk is de eerste beginselen van recht
en billijkheid buiten beschouwing te laten, zullen tot eene eigen,
van de gev. one zedewet afwijkende, moraal komen. Indien er
•^en middel kan worden bedacht, waardoor het voeren van oor-
logen voor de toekomst onmogelijk zou worden, dan is het
buiten twijfel, dat hierdoor de gewichtigste schrede zou gedaan
zijn om te komen tot de gelijkstelling tusschen staatkundige
en individueele moraal.
\') Der Krieg einer Gemeinschaft — ganzer Völker, und namentlich
gebildeter Völker — geht immer von einem politischen Zustande aus und
wird nur durch ein politisches Motiv hervorgerufen. Er ist also ein poli-
tischer Akt. von Clausewitz. Vom Kriege. 1. I. 23.
So sehen wir also, dass der Krieg nicht bloss ein politischer Akt, son-
dern ein wahres politisches Instrument ist, eine Fortsetzung des politischen
Verkehrs, ein Durchführen desselben mit anderen Mitteln. Ibidem I. I. 24.
Diese Einheit nun ist der Begriff, dass der Krieg nur ein
Teil des politischen Verkehrs sei, also durchaus nichts selbständiges.
Ibidem VIII VI. B.
De oorlog heeft, volgens prof. Dr. S. Steinmetz, een ander doel, n. 1.
de verheffing van het menschdom. Men zie daaromtrent zijn werk: Die
Philosophie des Krieges, waarin hij de onmisbaarheid van den oorlog betoogt,
benevens de onvoldoendheid der middelen, om het oorlogvoeren te voorkomen.
2° De staatslieden maken gebruik van een voorrecht, dat
te allen tijde als onverbrekelijk met de diplomatie verbonden,
heeft bestaan, n. 1. dat aan henzelven wordt overgelaten, wat
zij aan de openbaarheid willen onttrekken. Daardoor wordt
het hun mogelijk, gemaakt, plannen te beramen en ten uitvoer
te brengen met middelen, die, waren zij volledig bekend, hen
aan de algemeene verachting zouden prijs geven, terwijl een
goed deel hunner voornemens alleen daardoor kans van slagen
heeft, doordat de tegenpartij geen het minste vermoeden heeft
van de minderwaardige middelen, die tegen haar in het werk
worden gesteld. De geheime diplomatie, ontstaan in een tijd,
dat de algemeene moraal op een laag peil stond, is tot op den
jongsten tijd eene verhindering geweest om de staatkundige
moraal op hooger trap te brengen.
3° De staatslieden hebben te allen tijde een grooten voor-
sprong gehad, doordat zij — zeer enkele uitzonderingen daar-
gelaten — voor hun buitenlandsch beleid geene verantwoording
schuldig waren in dien zin, dat de wetten van hèt gemeene
recht niet o,p hen van toepassing waren, gelijk ook artikel 355
van het Nederlandsche wetboek van strafrecht alleen straf
bedreigt legen die hoofden van ministcrieele departementen,
die in hun birinenlandsch beleid te kort schieten. Het behoeft
geen getoog, dat aldus den staatslieden eene geheel cenige Uit-.,
zondèringspösitie wordt verleend en, als gevolg daarvan, het
veld der te hunner beschikking staande middelen ongemeen
wordt uitgebreid.
4° Ten slotte hebben de staatslieden steeds een aantal
verdedigers gevonden in die schrijvers, welke met nadruk het
standpunt verdedigden, dat de staatsman niet aan de zedewet
is gebonden, en die aldus, vooral in den kring der meer ont-
wikkelden, de mecning hebben doen postvatten, dat staat-
kundige en individueele moraal twee geheel onvergelijkbare
grooLheden zijn. Een aantal dezer schrijvers is in Hoofdstuk I
besproken en de invloed aangeduid, dien zij in den loop dei-
tijden hebben geoefend. Eerst na de overschatting van het
souvereiniteitsbegrip in de staatsleer zijn met meer nadruk
stemmen opgegaan, die in eene andere richting wijzen, zooals
bij de Groot en zijne natuurrechtelijke navolgelingen. Het is
van groot belang, dat de verdedigers der „moralfrcie" politiek
verdwijnen, opdat daardoor aan de staatslieden de steun ont-
valle, dien zij van die zijde hebben genoten en dat steeds meer
stemmen opgaan, die pleiten voor algeheele en onvoorwaarde-
lijke gelijkstelling van staatkundige en individueele moraal.
De vier bovenstaande oorzaken zijn reeds langen tijd
gekend als nadeelig voor het geluk der menschheid en talrijjc
zijn de middelen, die zijn uitgedacht en met nadruk aanbe-
volen, om in dezen tot betere toestanden te geraken. Hetgeen
in aezen is gedaan, zal <aan een beknopt onderzoek worden
onderworpen, ten einde na te gaan of hiermede resultaten zijn
bereikt of althans voor de toekomst te hopen zijn, en zoo niet,
wat hiervoor in de plaats zou kunnen treden.
Wat betreft de afschaffing van den oorlog, daaromtrent
heeft het niet ontbroken aan voorstellen, die waren of werden
zij verwezenlijkt, den zoozeer gewenschten eeuwigen vrede ten
gevolge zouden hebben.1) 1
Deze plannen hebben alle ongeveer dezelfde strekking
en bepleiten de instelling van het instituut, dat ook thans weder
tot hetzelfde doel aan de orde wordt gesteld,, n. 1. een Volkeren-
bond. De drie voornaamste ontwerpen mogen hier met een
enkel woord worden aangeduid. i
Uit de mémoires van den hertog van Sully is ons een
plan bekend geworden van den Franschen koning Hen-
drik IV, dat ten doel had, een einde te maken aan de oor-
logen in Europa. Daartoe zou eene nieuwe indeeling van dit
werelddeel gemaakt moeten worden in vijftien staten, onder
welke Pruissen3) — en dit is merkwaardig met betrekking
tot hetgeen men thans ziet gebeuren — niet wordt genoemd.
Deze staten moesten in oppervlakte en rijkdom ongeveer aan
elkander gelijk zijn, waarbij eveneens rekening werd gehouden
met de drie voornaamste godsdiensten (Katholieken, Calvinisten
en Lutherschen). Het hoogste bewind zou berusten bij een
1 Een overzicht van den inhoud der werken van een aantal schrijvers,
die voorstellen hebben gedaan om tot den ..eeuwigen vrede" te geraken, vindt
men bij Dr. |. terMeulen: Der Gedanke der internationalen Organisation in
seiner Entwicklung 1300-1800. \'sGravenhage 1917. pag. 100-339.
Men vergelijke ook het werk van Emest Nijs: Les origines du droit
international, chap. XVII. Les irénistes.
\') Gedurende ruim twee eeuwen heeft men geloofd, dat het „grand-
projet" door Hendrik IV alleen was uitgedacht. Thans wordt vrijwel alge-
meen aangenomen, dat het plan door Sully alleen in zijne laatste levens-
jaren is uitgewerkt ( 1635), althans na den dood van Hendrik IV is ge-
schreven. Dr. J. ter Meulen. L. c. pag. 160. sqq.
8) d. w. z. het toenmalige hertogdom Brandenburg.
-ocr page 147-conseil général, die elk jaar van standplaats verwisselde en
welker leden, ten getale van zeventig telkens voor drie jaren
benoemd werden door den Paus en de hoofden der tot het
vorbond behoorende staten. De taak van dezen Raad was in
hoofdzaak de beslechting van mogelijk ontstaande geschillen
en daardoor het voorkomen van oorlogen. Op welke wijze zijne
besluiten, bij verzet daartegen, moesten worden uitgevoerd,
wordt niet beschreven, zoodat dit plan alleen theoretische en
historische beteekenis heeft, gelijk ook nooit eenige poging is
aangewend om het in toepassing te brengen. —
Een te zijner tijd veel besproken ontwerp — en dat ook
nog door Rousseau is besproken — is vervat in het werk van
den Abbé de Saint-Pierre: „Mémoires pour rendre la paix
perpétuelle en Europe." Ook hij ziet tot dit doel geen ander
middel, dan eene geheel nieuwe organisatie van Europa. Zooals
de toestand toen was, kon het niet anders, of elk geschil moest
aanleiding tot een oorlog geven. Eerst dan, wanneer een
internationaal verbond zou zijn ingesteld, waarin de staten
dezelfde positie zouden bekleeden als thans de burgers in den
staat, zou het mogelijk zijn, de geschillen op dezelfde vreed-
zame wijze te beslechten, n. 1. door de uitspraken van een
rechtsprekend college. Dat zijn plan zeer wel voor verwezen-
lijking vatbaar is, tracht hij aan te toonen door te wijzen op
de bestaande statenbonden, zooals het Duitsche rijk, Neder-
land en Zwitserland. De verschillende bepalingen van dezen
Europeeschen statenbond zijn neergelegd in een verdrag van
acht eh twintig artikelen. In afwijking van het boven be-
sproken plan is hier het geval voorzien, dat een der leden zich
niet wil schikken naar een door het hoogste gerechtshof ge-
nomen besluit. ,,Le souverain qui prendra les armes avant
la déclaration de guerre de l\'Union, ou qui refusera d\'exécuter
un règlement de la Société ou un Jugement du Sénat, sera
déclaré ennemi de la Société et elle lui fera la guerre, jusqu\' à
ce qu\'il soit désarmé et jusqu\' à l\'exécution du jugement
et des règlements; il payera même les frais de la guerre et
le pays, qui sera conquis sur lui lors de la\' suspension d\'armes,
demeurera pour toujours séparé de son état." (Art. VIII.) Als
merkwaardigheid moge vermeld worden, dat de zetel van den
Senaat in eene Hollandsche stad, n. 1. Utrecht zal worden ge-
vestigd, wijl dit land het meeste belang bij den vrede heeft.
„Une ville de Hollande me paraît préférable en ce que les
Hollandais sont de tous les peuples de la terre ceux qui font
le commerce le plus fréquent et le plus étendu et après tout
la iVille de Paix peut-elle jamais être mieux placée qu\'au milieu
du peuple le plus paisible de tous les peuples et le plus in-
téressé de tous à la conservation de la paix?"1) Dat in 1713,
na het eindigen van den Spaanschen succesieoorlog, waarin
Holland meer dan 100.000 man geleverd had, dit land „le plus
paisible de-tous les peuples" genoemd wordt, is paradox! De
schrijver doet den Hollanders nog meer eer aan, door aan te
bevelen, dat alle beambten van den Bond zooveel mogelijk
van Hollandsche nationaliteit moeten zijn, wijl daardoor de
onafhankelijkheid van alle individueele heerschers het best
verzekerd wordt. Reeds toen heeft men Holland de eere-
plaats toegedacht bij het bewaren van den vrede en de vesti-
ging van het Vredespaleis en het houden der Vredesconfe-
renties te \'sGravenhage is alzoo eene voortzetting van eene
reeds bestaande traditie. Thans schijnt Zwitserland deze rol
te zullen overnemen.
Hoewel veel beter uitgewerkt dan de plannen van Hen-
drik IV heeft ook het ontwerp van den Abbé de Saint-Pierre
nimmer practische beteekenis verkregen.
Terwijl de vorige schrijvers het plan tot de vorming
van een\' Volkerenbond geheel op zich zelfstaande hebben op-,
gevat, is deze laatste voor Kant het noodzakelijke einde der
ontwikkeling, welke de volken doorleven en waartoe de in de
menschheid aanwezige krachten haar drijven. Volgens hem
bevinden de staten zich thans in dcnzelfden toestand, waarin
de individuen zich bevonden vóór dat de staat werd geboren.
Zij bevonden zich in eenen toestand van voortdurenden onder
lingen strijd, totdat eindelijk het onhoudbare hiervan hen er^
toe gebracht heeft, rust en zekerheid te zoeken in eene het
recht beschermende en handhavende gemeenschap. En op
dezelfde wijze zal eenmaal het tijdstip aanbreken, waarop de
volken, het oorlogvoeren moede, eene de staten omvattende
gemeenschap zullen vormen, die, zóóals thans de staat voor
het individu, voor de natie den vrede zal brengen. Hij ont-
wikkelt deze gedachte in een geschrift van liet jaar 1784:
„Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerliche Ab-
\') L. c. pag. 359.
-ocr page 149-siehtwaarin hij tracht aan te toonen, dat juist door den oor-
log de eeuwige vrede automatisch zal komen. „Alle Kriege
sind demnach so viele Versuche (zwar nicht in der Absicht
der Menschen, aber doch in der Absicht der Natur), neue
Verhältnisse der Staaten zu Stande zu bringen und durch
Zerstörung, wenigstens Zerstückelung alter neue Körper zu
bilden, die sich aber wieder entweder in sich selbst oder neben
einander nicht erhalten können und daher neue, ähnliche Re-
volutionen erleiden müssen; bis endlich einmal theils durch
die bestmögliche Anordnung der bürgerlichen Verfassung in-
nerlich, theils durch eine gemeinschaftliche Verabredung und
Gesetzgebung äusserlich ein Zustand errichtet wird, der, einem
bürgerlichen gemeinen Wesen ähnlich, so wie ein Automat
sich selbst erhalten kann."*) Deze zelfde meening heeft Kant
nog in verschillende andere zijner werken uitgesproken, steeds
er op wijzende, dat de oorlogen, door de daaraan klevende
nadeelen, eindelijk zich zelve zullen opheffen.2) Op dezen grond-
slag heeft hij in zijn geschrift van 1795 „Zum ewigen Frieden"
de regelen voor dezen volkerenbond uiteengezet in den vorm
van een verdrag.
De voorschriften der eerste zes „Präliminar"artikelen
zijn negatief. Geen vredesverdrag mag gesloten worden met-
het voorbehoud van de stof tot een\' volgenden oorlog, geen
staat mag door privaatrechtelijke handelingen in de macht
van een anderen staat gebracht worden, de staande legers
moeten langzamerhand verdwijnen (waarbij hij niet denkt aan
de nieuwerwetsche militielegers, die hij veeleer toestaat), voor
oorlogsdoeleinden mogen geen leeningen worden aangegaan,
geen staat mag zich gewelddadig mengen in de aangelegen-
heden van andere staten, oneerlijke middelen, zooals het ge-
bruik van sluipmoordenaars, vergift, verdragsbreuk en verraad,
mogen \'in den oorlog niet worden aangewend. Naast deze
negatieve voorschriften geeft hij twee positieve: iedere staat
moet democratisch — d. w. z. niet-absolutistisch — be-
stuurd worden en alle staten te samen moeten een Volkeren-
bond vormen. Kant maakt hierbij een scherp onderscheid
») L. c. Siebenter Satz.
\') Vgl. Mutmaßlicher Anfang der Menschengeschichte. Schlußanmerkung
Kritik der Urteilskraft. § 393.
Ueber den Gemeinspruch: Das mag in der Theorie richtig sein, taugt
aber night lür die Praxis. III.
tusschen een uit verschillende volken samengestelden staat
(civilas gentium), dien hij tot het bewaren van den vrede wel
een afdoend middel acht, maar waar de volken niet aan wil-
len, zoodat hij zich tevreden stelt met het mindere, n. 1. een
volkerenbond, die desnoods ook aan het doel kan beant-
woorden.
Wijl Kant het ontstaan van den Volkerenbond een nood-
wendig gevolg acht van den zichzelf onmogelijk makenden oor-
log, zijn er geene bijzondere garanties noodig om den bond,
wanneer hij eenmaal zal zijn ontstaan, in stand te houden. Vol-
doende is het, dat alle handelingen der leidende staatslieden
openbaar zijn, waardoor het onmogelijk is, dat zij in strijd
zijn met de gerechtigheid. Zulk een, in den letterlijken zin
des woords genomen, publiek recht, heeft den eeuwigen vrede
noodwendig ten gevolge. „Wenn es Pflicht, wenn zugleich
gegründete Hoffnung da ist, den Zustand eines öffentlichen
Rechts, obgleich nur in einer ins Unendliche fortschreitenden
Annäherung wirklich zu machen, so ist der ewige Friede,
der auf die bisher fälschlich so genannte Friedensschlüsse
(eigentlich Waffenstillstände) folgt, keine leere Idee, sondern
eine Aufgabe, die, nach und nach aufgelöst, ihrem Ziele (weil
die Zeiten, in denen gleiche Fortschritte geschehen, hoffent-
lich immer kürzer werden) beständig näher kommt." *)
De theoretische beschouwingen der wijsgeeren zijn thans
op het punt gekomen, dat zij in de practijk zullen worden om-
gezet. 1) Opnieuw is een grondwet ontworpen voor een Vol-
kerenbond, thans niet als zuiver theoretisch ontwerp, maar met
het doel, inderdaad het lot van Europa te regelen. Het hoofd-
doel is ook ditmaal het bewaren van den vrede, gelijk de
Inleiding tot het ontworpen verdrag verklaart. „Om de sa-
menwerking der natiën tegemoet te komen en dezen onder-
ling vrede en veiligheid te waarborgen door de ver-
plichting om niet tot den oorlog toevlucht te nemen....." enz.,
aldus luidt\' de aanhef en artikel 8 legt nog eens den nadruk
op dit beginsel: „De leden erkennen het beginsel, dat de
instandhouding van den vrede eene vermindering noodzakelijk
1 ) In dit verband moge herinnerd worden aan het bekende geschrift
van prof. Mr. C. van Vollenhoven, vóór den jongsten oorlog verschenen, dat
terecht zooveel opzien heeft gewekt: „De Eendracht van het land."
zal maken van de nationale bewapeningen tot het laagste
peil, dat is overeen te brengen met de nationale veiligheid
en met het doorzetten, door gemeenschappelijke actie, van
de internationale verplichtingen." Het hoofddoel van den
Bond — de in artikel 23 aangegeven verplichtingen zijn voor
ons in dit verband van geen belang — is dus duidelijk om-
schreven. De vraag is nu, zal dit doel indien de Bond in-
derdaad tot stand komt, ook bereikt worden met de middelen
in de andere artikelen van het verdrag aangegeven? Ik ver-
meen, dat een op deze wijze tot stand gekomen Volkerenbond,
beschikkende over geene andere middelen, voor de instand-
houding van den wereldvrede, van zeer geringe, zooal van
eenige, beteekenis is. Kant heeft in deze het juiste standpunt
aangewezen: eerst dan, wanneer in den loop der historische
ontwikkeling de oorlog zichzelf zal hebben te niet gedaan, zal
de Volkerenbond ontstaan, maar niet om den eeuwigen vrede
te brengen, maar als gevolg van dezen. Gelijk het beginsel
der democratie in het staatsbestuur meer algemeen geldend
is geworden doordat het absolutisme zich zelf heeft te niet
gedaan en mitsdien niet als menschenwerk, met een bepaald
doel verricht, thans bestaat en heerscht, zoo zal ook eerst de
vrede moeten komen, waarna er geene bezwaren meer zullen
zijn, dat de volken zich tot een\' algemeenen Bond vereenigen.
De thans ontworpen Volkerenbond draagt de kiem zijner ont-
binding reeds in zich door de verdragsbepalingen, die aan-
geven,wie lid kan worden en welke de bevoegdheden van den
besturenden Raad zijn. Leden worden alleen zij, die den jong-
sten oorlog hebben medegemaakt, en dus de verschrikking
daarvan aan den lijve hebben ondervonden; de anderen wor-
den slechts uitgenoodigd en het is de vraag, hoevelen hieraan
zullen gevolg geven, tev wijl het land, waartegen de gehëele be-
schaafde en onbeschaafde wereld bijna, is moeten te wapen
worden geroepen 0111 de overwinning mogelijk te maken, niet
aan de oprichtingsberaads.lagingen heeft mogen deelnemen en
mogelijk later, kennelijk als minderwaardig lid, opneming zal
mogen verzoeken. Een zoo gekunsteld samenstel mag aller-
minst de naam van „Volkerenbond" voeren: de meer beschei-
den naam „Verbond van volken, die Duitschland hebben over-
wonnen, aangevuld met eenige neutralen" ware eene juistere
aanduiding. Ook het woord „Bond", dat eene gelijkheid der
deelnemers aanduidt, is hier niet op zijne plaats. Artikel 4
van het verdrag, waarin de samenstelling van den Raad wordt
geregeld, geeft het bestuur aan vijf groote mogendheden —
met uitsluiting van Duitschland — waarbij dan nog een viertal
niet genoemde staten een vertegenwoordiger kunnen voegen.
Het gekunstelde van het geheele plan wordt door dit artikel
reeds aangetoond. Mocht de Bond inderdaad tot stand komen,
zoo staat de vreezen, dat de verschillende bepalingen van on-
derlinge controle, die zijn voorgeschreven, eerder aanleiding
tot het voeren van oorlogen zullen geven, dan dat zij deze
voorkomen. „De proef om Rijken — of Volkerenbonden te
stichten op grond van ongelijkheid en overheersching en ver-
drukking van de kleinere groepen, heeft gefaald", zegt Generaal
Smuts terecht en het is verwonderlijk, dat hij toch nog voor-
stellen doet, die practisch niets anders beoogen. Van een
Volkerenbond in het tegenwoordig stadium der wereldgeschie-
denis is alleen dan heil te verwachten, wanneer eene boven de
leden staande macht haar wil kan doorzetten; de handhaving
van het recht door hen, die zeiven belanghebbenden zijn, is
eene onmogelijkheid. De geschiedenis van het Volkenrecht
in den jongsten oorlog is in deze het duidelijkste bewijs.
Ferdinand Tönnies zegt m. i. volkomen terecht: „Solange
aber nicht ein Reich vorhanden ist (ein „Ueberstaat"), zu dem
mehrere Staaten als Untertanen sich verhalten, solange be-
hauptet nur ein unvollkommener Gesammtwille das Völker-
recht."2) en verder: „Der tatsächliche („positive") unvollkom-
mene Gesammtwille eines Staatensystems, der also für dies
Staatensystem geltendes Völkerrecht bewirkt und behauptet,
zeigt und bewährt seine Unvollkommenhcit als Gesammtwille
eben dadurch, dass er den Frieden — die wesentliche For-
derung alles Rechtes — nicht zu erhalten vermag, sondern den
Krieg zulassen muss." 3)
Geli;k de reeds vroeger voorgestelde middelen tot op-
heffing van den oorlog geene de minste uitwerking hebben
gehad, zoo zal ook de thans op te richten Volkerenbond, mocht
hij inderdaad tot stand komen, den voortdurenden vrede niet
brengen. De oorlog is een verschijnsel, in diepere oorzaken
zijn oorsprong hebbende, dan in het bloote feit, dat de wereld
bestaat uit verschillende natiën, zoodat eene kunstmatige op-
heffing van het nationale verschil op het al — dan niet \'voort-
bestaan van clen oorlog geen invloed heeft. Voorloopig moet
von Bernhardi gelijk gegeven worden, waar hij de weinig be-
moedigende uitspraken doet: „So führt die Erkenntnis, dass
der Krieg durch biologische Notwendigkeiten bedingt wird,
von vornherein zu dem Schluss, dass jeder Versuch, ihn aus
dem Völker- erkehr auszuschalten, sich als völlig undurchführ-
bar erweisen müsste."1) en verder: „Zugleich erweisen sich
die praktischen Mittel, die zur Verhütung des Krieges von den
Anhängern der Friedensidee vorgeschlagen werden, als völlig
unzureichend." 2)
Als tweede oorzaak, waardoor de verheffing der staat-
kundige moraal wordt tegengehouden, is genoemd de geheime
diplomatie. Ook hiertegen is door Kant gewaarschuwd en hij
stelt den volgenden regel op als „transcendentale Formel des
öffentlichen Rechts": „Alle auf das Recht anderer Menschen
bezogenen Handlungen, deren Maxime sich nicht mit der
Publicität verträgt, sind Unrecht" en hij beschouwt dit niet
allee n als een ethisch beginsel, maar evenzeer als een juridisch,
d. w. z. behoorende tot het recht der menschen. Hij motiveert
zijne uitspraak op eene wijze, die het immoreele der geheime
diplomatie in het duidelijkste licht stelt. „Denn eine Maxime,
die ich nicht darf lautwerden lassen, ohne dadurch meine
eigene Absicht zugleich zu vereiteln, die durchaus verheim-
licht werden muss, wenn sie gelingen soll, und zu der ich mich
nicht öffentlich bekennen kann, ohne dass dadurch unaus-
bleiblich der Widerstand Aller gegen meinen Vorsatz gereizt
werde, kann diese notwendige und allgemeine, mithin a priori
einzusehende Gegenbearbeitung Aller gegen mich nirgend wo-
von anders, als von der Ungerechtigkeit her haben, womit sie
jedermann bedroht. — Es ist ferner bloss negativ, d. i. es dient,
nur, um\'vermittelst desselben, was gegen Andere nicht recht
ist, zu erkennen." \')
\') Deutschland und der nächste Krieg, pag. 19.
s) Ibidem, pag. 26.
Zie ook het oordeel van Hegel: Philosophie des Rechts §§ 259 en 333.
3) Zum ewigen Frieden. Anhang II. ,
Doch ook in dit opzicht is men niet verder gekomen en
de aansporing van Kant is zonder gevolg gebleven. Niet-
tegenstaande de mogendheid, die de overwinning in den jong-
sten oorlog heeft mogelijk gemaakt, op de openbaarheid der
vredesverhandelingen heeft aangedrongen, is alles weder ge-
gaan op de oude, klassieke wijze en Wilson heeft in dit opzicht
een beslist échec geleden. Ook het verdrag van den Volkeren-
bond bespreekt dit punt niet, vermoedelijk wijl de ontwerpers
de onmogelijkheid hebben ingezien om deze bepaling, ware
zij aangenomen, ooit doorgevoerd te krijgen. Zulks is m. i.
juist gezien: wanneer door de reeds nu werkende krachten
in den loop der eeuwen de Volkerenbond noodwendig ont-
staan zal, dan is ook het einde daar voor de geheime diplomatie.
Thans is het tijdstip daarvoor nog niet gekomen.
Ook omtrent de derde der aangegeven oorzaken — de
straffeloosheid der staatslieden met betrekking tot hun buiten-
landsch beleid — is men geen stap verder gekomen. Het ver-
drag voor den Volkerenbond gaat ook dit punt stilzwijgend
voorbij, hetgeen te meer te verwonderen is, wijl in het vredes-
verdrag de uitlevering van den Duitschen keizer wordt geeischt
met het kennelijke doel, hem voor eene rechtbank rekenschap
te doen afleggen. Deze eisch raakt echter, wijl hij geheel een-
zijdig wordt gesteld en de verantwoordelijke personen in de
andere oorlogvoerende landen buiten bespreking worden ge-
laten, het door ons aangegeven beginsel niet en is uitsluitend
te beschouwen als eene uiting van wraakzucht, gepaard aan
den wensch, de openbare meening in sommige landen vol-
doening te geven. Waar wij ons nog bevinden in het tijdperk
der geheime diplomatie met al hetgeen daaraan verbonden is
strijdig met de voorschriften der individueele moraal, is eene
strafrechtelijke verantwoordelijkheid der staatslieden een niet te
vervullen eisch. Bovendien, al ware zij opgenomen in het
Verdrag van den Volkerenbond, dan nog zou zulks een onvol-
doend middel blijken om de staatkundige moraal op hooger
peil te brengen, evenmin als de strafrechtelijke bepalingen veel
bijdragen ter verhooging der individueele moraal.
De vierde oorzaak is slechts van ondergeschikte beteeke-
nis en is meer te beschouwen als de uiting van de met be-
trekking tot ons onderwerp levende gedachten. Nu hierin in
den laatsten tijd eene verandering begint te komen, vindt deze
eene uiting in de literatuur. In zoover is deze kentering een
verblijdend verschijnsel, al moet daarbij in aanmerking worden
genomen, dat het meerendeel dezer geschriften onder den in-
vloed van den jongsten oorlog zijn ontstaan. — Aangezien
nu de kunstmatige opheffing der genoemde oorzaken van de
minderwaardigheid der staatkundige moraal niet is te ver-
wachten en verbetering in deze slechts langs den weg eener
langzame en geleidelijke evolutie verkregen kan worden, daar
rijst de vraag: of men zich aldus moet bepalen tot een lijdelijk
afwachten dan wel: of er middelen zijn, die den gang \'der ont-
wikkeling kunnen verhaasten en op de verwezenlijking van
ons doel binnen een afzienbare toekomst een uitzicht openen.
Ten einde deze middelen te kunnen opsporen, is het allereei\'st
noodig den diepsten grond van de minderwaardigheid der
staatkundige moraal aan te geven. Deze is — evenals alle
verschijnselen op het gebied der zedewet — gelegen in het
wezen van den mcnsch. Alle mcnschelijke instellingen, ook de
staat, bevinden zich op dien trap van ontwikkeling, die op
ieder gegeven oogenblik overeenstemt met het bereikte geeste-
lijke peil. Gelijk het eene dwaasheid is, de maatschappij te
willen invoeren, die geene verschillen kent van fortuin of stand,
wijl de menschen verschillend ^ijn en dus elke met geweld in-
gevoerde gelijkheid terstond weder wordt opgelost in ver-
scheidenheid, zoo is het ook onmogelijk de eischen eener hooge
zedewet van buiten te willen opleggen, zoolang niet het inner-
lijke wezen van den mensch ermede in overeenstemming is.
Is eenmaal dit beginsel aanvaard, dan volgt daaruit vanzelf,
elat al hetgeen medewerkt aan de verheffing van het zedelijke
peil der menschheid tevens dienstig is aan de verheffing van de
staatkundige moraal. Niet door voorschriften, uitgedacht door
wijsgeeren of staatslieden, maar door den stillen arbeid van
eiken dag kan het menschdom hopen voorwaarts te komen
op den weg naar hoogere zedelijkheid. Op dit standpunt stelt
zich ook Baumgarten, daarbij tevens erkennende het nauwe
verband, dat er bestaat tusschen het beschavingspeil der men-
schen en de staatkundige moraal. „Wir haben eine besondere
politische Moral neben die persönliche oder private gestellt,
beide begrenzt auf die Gebiete des Lebens, für die sie gelten.
Wir haben aber auch gezeigt, wie sich beide steigend beein-
flussen, so elass die Entwicklung der persönlichen
Kultur auch die der politischen Moral nach sich
zieht."
De vraag dóet zich nu voor, of de menschheid zich in-
derdaad voorwaarts beweegt op den weg van ontwikkeling, dan
wel stilstaat of zelfs teruggaat. Wanneer men let op de ge-
beurtenissen rondom ons, zou men geneigd zijn deze vraag in
laatstgenoemden zin te beantwoorden en zulks is ook door
verschillende schrijvers onomwonden verklaard. Zoo zegt
Nietzsche: „Die Menschheit stellt nicht eine Entwicklung zum
Besseren oder Stärkeren oder Höheren dar, in der Weise,
wie dies heute geglaubt wird. Der „Fortschritt" ist bloss eine
moderne Idee, das heisst eine falsche Idee. Der Europäer von
Heute bleibt in seinem Werthe tief unter dem Europäer der
Renaissance; Fortentwicklung ist schlechterdings nicht mit
irgend welcher Notwendigkeit Erhöhung, Steigerung, Ver-
stärkung." r» en von Treitschke, wiens levensbeschouwing eene
geheel andere is dan die van Nietzsche, valt hem in dit op-
zicht geheel bij: „Sieht man genauer hin, so liegt es ebenfalls
in der menschlichen Natur selber begründet, dass die un-
geheure Mehrheit der Kräfte unseres Geschlechts aufgehen
muss in der Befriedigung der gröbsten Lebensbedürfnisse. Das
blosse Dasein zu fristen ist für den Barbaren der Hauptinhalt
des Daseins. Und so gebrechlich und bedürftig ist von Natur
unser Geschlecht, dass auch auf höheren Kulturstufen die un-
geheuere Mehrheit der Menschen immer und überall der Sorge
um das Leben, der materiellen Arbeit ihr Dasein widmen muss,
oder um es trivial auszudrücken: die Masse wird immer die
Masse bleiben...... Das klingt hart, aber es ist wahr und wird
in alle Zukunft wahr bleiben." 2)
Het komt mij voor, dat deze schrijvers hunne pessi-
mistische beschouwingswijze ontleenen aan een te beperkt over-
zicht van het wereldgebeuren. Hunne uitspraken kunnen geen
stand houden, wanneer men een genoegzaam ruim tijdperk
overziet; in zedelijk opzicht heeft de menschheid sedert de
Middeleeuwen eene groote schrede voorwaarts gedaan.
Heerschte toen voornamelijk de macht en was de handhaving
van het recht goeddeels afhandelijk van den invloed van hem,
van het recht goeddeels afhankelijk van den invloed van lie"/.,
die het handhaafde, thans behoeft het recht in het meerendeel
der gevallen, die bescherming niet meer en terecht wijst Paul
Janet er op, dat een kind, alleen beschermd door het recht,
geene verdere bewaking van noode heeft. „Quoi qu \'il en
soit, il est très juste de dire que le droit est un pouvoir,
car tout ce qui est capable d\'opposer quelque résistance ou
d\'empêcher quelque action est à juste titre appelé un pouvoir.
Or c\'est là un des caractères du droit. Un enfant n\'est pas
plus difficile à briser qu\' une branche d\'arbre. Cependant
cette frêle nature, tient en échec une force bien supérieure par
cette mystérieuse défense que l\'on appelle le droit. Nul doute
qu \'il n\'y ait dans la nature-de l\'enfant un pouvoir qui s\'oppose
aux mauvais traitements et à la violence; mais c\'est un pouvoir
d\'une nature particulière; car il s\'associe à la faiblesse même.
C\'est ainsi que nous avons un pouvoir sur celui qui nous a
donné sa parole, même lorsque nous n\'avons aucune force
pour le contraindre à l\'exécuter. Quelquefois ce pouvoir moral
est accompagné du pouvoir physique, comme dans le droit
paternel. Mais la conscience distingue très bien ces deux
pouvoirs, et comprend que 1\' un ne dérive pas de l\'autre." 1)
Wil men medewerken aan dezen zedelijken vooruitgang,
dan moet men aanvangen met te streven naar eene zedelijke
verheffing van het individu. De individuen zijn de elementen,
uit welker daden de gemeenschap wordt opgebouwd. De
bewuste daad van iederen afzonderlijken mensch is — om eene
vergelijking aan de physiologie ontleend, te gebruiken —
de cel, waaruit het zedelijk organisme is gevormd. Wanneer
Seneca een antwoord zoekt op de vraag, hoe het inenschdom
op hooger zedelijk peil kan gebracht worden, dan wijst hij
er op, dai elke daad beteckenis moet hebben voor de mensch-
heid: „Quando omnia quae praestanda sunt ac vitanda, dicàm,
quum possim breviter hanc formulam humani officii tradere?
Omne hoe quod vides, quo divina atque humana conclusa sunt,
unum est : membra sumus corporis magni. Natura nos cognatos
edidit, quum ex iisdem et in eadem gigneret. Haec nobis
amorem indidit mutuum, et sociabiles fecit : illa aequum justum-
que composuit: ex ilüus constitutione miserius est nocere, quam
laedi ; et illius imperio paratae sunt ad juvandum manus. Iste
versus et in pectore, et.in ore sit:
Homo sum, humani nihil a me alierium puto."
Wanneer dit besef — nog verhoogd door de inkleeding
van zijne gedachten in het Christendom — van de weder-
zijdsche verplichtingen der individuen ingang heeft gevonden,
dan kan het niet anders of het volk moet daarvan den ver-
heffenden invloed ondervinden, die zich uiten zal in de daden,
die het van zijne staatslieden eischt. Dan zal het niet langer
uitsluitend acht geven op de bereikte resultaten, maar ook
belang stellen in de wegen, waarlangs deze bereikt worden en
rekenschap vorderen van iedere staatkundige handeling. Fichte
heeft het Duitsche volk dezen weg van verheffing gewezen
en hetgeen door hem in tijden van diepe vernedering is ge-
sproken, kan ook thans, en eveneens in de toekomst, de weg-
wijzer zijn. Zijne omschrijving van hetgeen een volk in zijne
hoogste beteekenis is, blijft het ideaal waarnaar bestuurders
en opvoeders hebben te streven. „Dies ist nun in höherer,
vom Standpunkte der Ansicht einer geistigen Welt überhaupt
genommener Bedeutung des Worts ein Volk: das Ganze der
in Gesellschaft miteinander fortlebenden und sich aus sich
selbst immerfort natürlich und geistig erzeugenden Menschen,
das insgesammt unter einem gewissen besondern Gesetze der
Entwicklung des Göttlichen aus ihm steht. Die Gemeinsam-
keit dieses besondern Gesetzes ist es, was in der ewigen Welt,
und eben darum auch in der zeitlichen, diese Menge zu einem
natürlichen und von sich selbst durchdrungenen Ganzen ver-
bindet." 2)
In zijne „Staatsbürgerliche Erziehung" heeft Prof. F. W.
Foerster eene aanwijzing gegeven, hoe van overheidswege in
samenwerking met de in de maatschappij levende krachten
dit ideaal van een volk ware te bereiken. En al moet men ook
telkens weer erkennen, dat het doel nog steeds niet is bereikt,
zoo mag men zich hierdoor niet laten ontmoedigen. Ware het
bestaan van moeilijkheden een grond om afstand te doen van
den eisch, de zedelijkheid steeds hooger op te voeren, dan zou
dit beteekenen, dat moraliteit in het algemeen onmogelijk is.
Het feit, dat zedelijke vooruitgang op staatkundig gebied bij-
zonder moeilijk is en langzaam gaat, in verhouding tot de al-
gemeene zedelijke verheffing, is geen reden om aan dezen
vooruitgang te wanhopen, waar vaststaat, dat een onverbreek-
baie band beide verbindt, zoodat het laatste het eerste tot
stellig gevolg heeft.
De onmiddellijke werking eener op hooger peil gekomen
individueele moraal met betrekking tot het staatkundige leven
wordt te.emmerd door het feit, dat de staten vaak gebonden
zijn aan overeenkomsten uit vroegere tijden, toen een minder
hoog begrip der zedewet gemeen goed was. Op deze omstan-
digheid legt Lotze\') den nadruk en hi j ziet in deze \'omstandig-
heid eene. verontschuldiging voor de volken, die een niet -—
opzegbaar verdrag verbreken, ten einde een einde te maken
aan hetgeen hij met den naam „politisches Leiden" bestempelt.
Deze meening kan door mij niet worden gedeeld: ook in dezen
moet het nageslacht de zonden van het voorgeslacht dragen.
Alleen volgt hieruit, dat, waar thans de oogen zijn opengegaan
voor dezen toestand, het plicht is der staatslieden, niet alleen
te rekenen met de thans lieerschende.begrippen van moraliteit,
maar ook in het oog te houden, dal deze begrippen eene voort-
durende verandering ten goede ondergaan, opdat niet de ko-
mende geslachten hen beschuldigen kunnen van bekrompen-
heid in het beoordeclcn der nimmer stilstaande gedachten-
ontwikkeling. Na de bo\\en gegeven algemeene uiteenzetting
blijft ten slotte de vraag te bespreken over, welke positieve
middelen moeten aangewend tot verheffing van het algemeene
zedelijke peil en welke instellingen of personen geroepen zijn,
hieraan een werkzaam aandeel te nemen.
liet is duidelijk, dat hierbij eene belangrijke plaats toe-
komt aan den staat, die in steeds meerdere mate het indivi-
dueele leven in zich opneemt. Men kan dit toestemmen zonder
zoover te gaan als sommige Duitsche schrijvers, die ook in
deze alleen heil verwachten van den staat. Zoo verklaart Je-
rusalem: „In der durch Gewalt gegründeten und durch Macht
zusammengehaltenen staatlichen Gemeinschaft haben sich ja
eist die Menschen zu selbständigem Denken, zu eigenartigem
Fühlen und zu eigenkräftigem Wollen hinaufentwickelt und als
erstaikte Persönlichkeiten dem neuen Staate seine höheren
Ziele gesteckt. Aber auch diese können nur erreicht werdet!,
wenn eii.e machtvolle Organisation die von genialen Einzel-
persönlichkeiten oft glücklich\' erdachten Massnahmen in ge-
eigneter Weise durchzuführen vermag. Nur ein machtvoller
Staat kann hygienische Massnahmen in der Weise durchfüh-
ren, dass dadurch eine wirkliche und merkliche Hebung der
Volksgesundheit bewirkt wird. Eine geordnete Rechtspflege
ist undenkbar, wenn der Staat nicht die Kraft hat, den .Rechts-
sprüchen die Geltung zu sichern. Ohne staatlichen Schul-
zwang ist noch nirgends das allgemeine Bildungsniveau we-
sentlich erhöht worden. Man muss es sich also ein-
mal recht klar und deutlich machen, dass die
Machtorganisation des Staates die erste und zu-
gleich die bleibende Bedingung für alle Kultur-
entwicklung ist."1)
Deze voorstelling van de macht van den staat is over-
dreven en, werd zij inderdaad uitgeoefend, zoo zou eene reactie
niet uitblijven. De geschiedenis van het Duitsche rijk is in
dezen een leerrijk voorbeeld. Daarnaast staat vast, dat de
wijze van staatsbestuur eene groote beteekenis heeft voor de
moraliteit der onderdanen. De inrichting van het onderwijs
ligt tegenwoordig bijna geheel in de handen der overheid en
zij heeft de macht, in deze nuttig werkzaam te zijn.
Ook de vorm van het staatsbestuur is van veel beteekenis.
Door sommige schrijvers wordt als eenig heilmiddel in dezen
het democratisme beschouwd. Troeltsch ziet in de doorvoering
van dezen regccringsvorm het afdoende middel om den mensch
zedelijk te verheffen en, als gevolg daarvan, ook de politiek,
ja, hij stelt het democratische beginsel op één lijn met den
godsdienst: „Schliesslich bedeutet dies demokratische Prinzip
zugleich eine Weltanschauung, eine Metaphysik und Religion.
Sie bedeutet eine durch und durch teleologische Weltanschau-
ung, einen überzeugten Glauben an den Sieg der sittlichen
Vernunft. Aus allen Interessenkämpfen und aus allen dumpfen
Massenzuständen muss die Individualisierung des Menschen
zu persönlich selbständigen Einzelwerthen erwachsen, und diese
Individualisierung muss auch dem Gemeinschaftsleben schliess-
lich seinen Stempel geben." 2)
Deze meening komt mij voor overdreven te zijn, al kan
ik ook niet het verwerpend oordeel van Erich Franz onder-
schrijven, die het democratisch beginsel in deze zonder be-
teekenis acht. „Dass die möglichst weitgehend und schema-
tisch durchgeführte Demokratie im westeuropäischen oder
amerikanischen Sinne das Allheilmittel für die äussere und
innere Politik darstelle, wie unsere Feinde die Welt glauben
machen wollen, ist ein längst als glänzende Illusion erkanntes
Vorurteil." x) De waarheid komt mij voor in deze in het midden
te liggen.
Nauw verwant aan het democratisch beginsel, gedeelte-
lijk een uitvloeisel daarvan, is de vrijheid van gedachtenuiting,
waardoor de openbare meening zich kan bekend maken. Ook
dit is een middel voor ons doel van groote beteekenis, hetwelk
door Treitschke wordt erkend. „Das Völkerrecht hat sich im
Laufe der Jahrhunderte zu einer Stärke des Rechtsbewusstseins
ausgebildet, die wenigstens seinen formalen Teil als völlig ge-
sichert erscheinen lässt. Viel trägt heute dazu die Oeffent-
üchkeit des politischen Lebens bei......Aber der ganze Cha-
rakter des Staatenlebens ist heute dermassen öffentlich ge-
worden, dass eine grobe Verletzung des Völkerrechts sofort
bei allen zivilisierten Nationen grosse Entrüstung erregt."2)
Het verdrag van den Volkerenbond bevat in artikel 12, een
voorschrift, dat ten doel heeft, de macht der openbare mee-
ning te mobilisecren om een dreigenden oorlog te voorkomen.
Indien er een geschil is ontstaan, dat door de gewone mid-
delen der diplomatie niet kan worden opgelost, mogen be-
langhebbenden in geen geval tot een oorlog overgaan, /ouder
van te voren de geschilpunten aan den Raad (genoemd in
artikel 2) te hebben voorgelegd tot het vellen van eene scheids-
rechterlijke uitspraak. Nadat deze uitspraak is ge-
vallen, mogen zij gedurende een termijn v a ip.
minstons d r i e maanden niet tot den oorlog overgaan.
De. bedoeling van dezen wachttijd (moratorium) is, om de open-
bare meening den tijd te geven, de geschilpunten en de ge-
vallen beslissing van den Raad, volledig te beschouwen, op-
dat aldus door haar invloed alsnog de oorlog kan worden ver-
meden. Zeer te betreuren is het, dat het Verdrag niet nog
eene verder gaande bepaling bevat, waardoor de openbare
meening eene veel grootere macht zou verkrijgen en inderdaad
een middel van beteekenis worden ter verheffing van de staat-
kundige moraal, n. 1. het voorschrift van de openbaarheid van
het geheele diplomatieke verkeer. Bij de opsomming der ge-
breken van den Volkerenbond, waardoor zijne waarde gering
is geworden, werd hierop reeds gewezen.
Een krachtig middel ter verhooging der politieke mo-
raal bestaat in de door Prof. F. W. Foerster uitgewerkte staat-
kundige opvoeding dergenen, die in eenig opzicht met de
leiding der politieke aangelegenheden worden belast. „Aus
der Betrachtung dieser ganzen Lage und der sich aus ihr er-
gebenden Probleme folgt, dass wir eine ganz neue Berufs-
ausrüstung für die Träger der staatlichen Regierung und Ver-
waltung brauchen, damit dieselben die Kulturmission des
Staates unter den neuen Lebensverhältnissen und gegenüber
dem modernen Menschenmaterial erhalten und vertiefen kön-
nen : die Ethik und Kunst des Regierens und Leitens muss
zum Gegenstand gründlichsten Nachdenkens und sorgfältigster
Erziehung und Selbstcrziehung gemacht werden" zegt \'hij in
zijn werk „Staatsbürgerliche Erziehung." 2) en hij geeft in het
vervolg aanwijzingen, waarin deze opvoeding moet bestaan,
al geeft hij toe, dat minder het aangeleerde in deze van be-
teekenis is, dan de vorming van karakters. „— vielmehr wird
sich die staatliche Führerschaft wieder sozial, politisch und
moralisch konsolidieren, als ein Beruf für Berufene, als ein
Amt, das eine ganz besondere Erziehung, Schulung und Bil-
dung voraussetzt." 3) „Die Bildung von Charakteren, die dem
•ungeheuren Magnetismus der Massen und dem Cäsarentum
der Majoritäten gegenüber standhaft bleiben und den Mut
zur Isolierung haben, muss in der Tat ein ebenso wichtiges
Ziel der staatsbürgerlichen Erziehung werden, wie die Er-
zeugung „kooperativer" Eigenschaften — denn für den Staat
selber, für die Wahrung seiner tiefsten Fundamente, ist es
von grösster Bedeutung, dass feste Mittelpunkte der Besinnung
■
\') pag. 139. supra.
s) nag. 23.
s) L. c. pag. 74.
da seien; die gegenüber den kollektiven\' Erregungen und Lei-
denschaften, gegenüber den Wallungen der nationalen Lei-
denschaft und den Beschränktheiten des Interessentums die
ewiger; Güter der Kultur und der Seele verteidigen."
Door Koerster wordt ook de aandacht gevestigd
zonder dat zulks door hem wordt uitgewerkt — op het laatste
middel ter verheffing der politieke moraal, dat door mij zal
worden besproken en dat ik het meest belangrijke van allen
acht n. 1. de beteekenis van den godsdienst. Foerster erkent
ten volle het gewicht hiervan. „Die ungeheure Schwerkraft
der Selbstsucht, die überwältigende Realität greifbarer Vor-
teile kann nur von dem Reiche aus überwunden werden, das
nicht von dieser Welt ist. Die antisoziale und antistaatliche
Eigenliebe, die Starrheit des Eigenwillens, die dämonische
Macht des Goldes, das Toben der entfesselten Leidenschaften
— all dem ist\' nur die geistige Gewalt des Christentums ge-
wachsen. Und eine staatsbürgerliche Erziehung ohne die
Weihe und das Fundament einer religiösen Kultur steht in
der Luft, ist ein Sport für unbeschäftigte Köpfe, eine Illusion
und ein Traum ohne gestaltende politische Kraft" 1) en eiders
nog schrijft hij: „Wir werden im sozialen Geist erst wahrhaft
Fortschritte machen, wenn die soziale Idee auch in das .Völr
kerleben eingedrungen ist, wenn clie Völkerkonflikte nicht
mehr egozentrisch, sondern sozial behandelt werden, und auch
für die Religion wird die grosse Stunde erst schlagen, wenn
das Heidentum aus der Politik verschwindet, wenn der Ban-
krott des ganzen Machtwesens erkannt wird, und wenn die
Völker begreifen, dass das Licht des Lebens nicht nur ge-
geben ist, um den Sonntag zu erleuchten, sondern auch den
Alltag zu durchstrahlen, alles Zeitliche mit dem Ewigen zu ver-
binden und von den ewigen Wahrheiten aus auch dem staat-
lichen Leben Kraft zu geben." 2)
De beteekenis van de christelijke moraal voor de staat-
kundige is een veel bestreden punt, dat nadere toelichting be-
hoeft. De zuiverste en verhevenste uitdrukking der christelijke
zedeleer wórdt gevonden in de z. g. Bergrede, waarin Jezus
nagenoeg zijne geheele leer in het kort samengevat, uitspreekt.1)
Daarin wordt, eene moraal gepredikt, geheel indrui-
schende tegen het natuurlijke gevoel van den mensch, en die
daarom vaak verzet en critiek heeft gewekt. Vooral de uit-
spraken betreffende het lijden van onrecht en het liefhebben
der vijanden worden telkens weder als onvervulbaar van de
hand gewezen. De voorschriften: èyco dk Myoo vjuïv /urj avzi-
ozrjvai z$ Jiowjgip\' dkX\' oozig oe gamfct elg zrjv de£iav oiayóra oov,
üTQÉrpov avTcj) xal zrjv aXh]V xal zq> ftéXovzi ooi XQiïïrjvai xal zov
%ixüva oov Xafcïv, dip Eg avzqj xal zo l/uaziov xal öozig oe dyyagev oei
fu/Liov êv, vjiaye /xez\' avzov dvo. en: \'Hxovoazeon ÈQQÉêrj• dyamjoug
zov 7ih]oiov oov xal fiiarjaeig zov Èy&QÓv oov. èyd) ós ?.éyu> v/mv,
dya7iazc rovg èyêoovg ójuüv xal nqooev/eo&e vtieq ratv óicoxóvzcov v/iag.
worden geacht voor deze wereld onmogelijk na te komen
eischen te stellen, ja, men gaat zoover, te beweren, dat het
noodlottig zou zijn voor de maatschappij, daar wanneer naar
deze eischen geleefd werd de rechtvaardigen zonder midde-
len van verdediging zouden gelaten worden tegenover de on-
rechtvaardiger
De Berlijnsche hoogleeraar August Döring, die de ethica
onafhankelijk van metaphysica en godsdienst wil maken, neemt
dit standpunt in: „In der Bergpredigt wird eine Anzahl von
Vorschriften gegeben, die in ihrer extremen Uebertreibung
gegen die willkürlichsten und extremsten Forderungen anderer
das natürliche sittliche Gefühl mit Recht irremachen müssen.
Mit Recht, denn die Befolgung würde in kürzester Frist einen
jeder ferneren Möglichkeit sittlichen Wirkens berauben, ihn
zum Spielball der frevelhaftesten Verletzung seiner Person \\md
seines Eigentums machen."1) E. Ilaeckel maakt deze voorschrif-
ten zelfs tot een voorwerp van spot: „Zu denjenigen christ-
lichen Geboten, welche uns in frühester Jugend als wichtigste
eingeprägt und welche in Millionen von Predigten verherr-
licht werden, gehört der Satz: ,Liebet eure Feinde, segnet
die euch fluchen, tut wohl denen, die euch hassen, bittet für
die, so euch beleidigen und verfolgen4. Dieses Gebot ist sehr
ideal, aber praktisch von sehr bedenklichem Werthe. Ebenso
verhält es sich mit der Anweisung: ,Wenn dir jemand den
Rock nimmt, dem gib auch den Mantel\'; d. h. in das moderne
Leben übersetzt: ,Wenn dich ein gewissenloser Schuft um
die Hälfte deines Vermögens betrügt, dann schenke ihm auch
noch die andere Hälfte\' — oder in die politische Praxis über-
tragen: ,Wenn euch einfältigen Deutschen die frommen Eng-
länder in Afrika eine eurer neuen wertvollen Kolonieën nach
der anderen wegnehmen, dann sphcnkt ihnen auch noch die
übrigen Kolonieën — oder am besten: gebt ihnen Deutschland
noch dazu!" 2)
Daarnaast zijn er schrijvers, die de Bergrede wel als
grondslag willen aanvaarden voor het persoonlijke leven, maar
haar beslist afwijzen als grondslag der staatkundige moraal.
Ernst Troeltsch — die, gelijk wij reeds gezien .hebben — een
principieel verschil aanneemt tusschen individueele en staat-
kundige moraal, kent aan de leer van Jesus alleen in zooverre
invloed toe op de handelingen der staatslieden, als deze, naast
hun ambt ook in het dagelijksche leven eene zedewet erkennen pn,
wijl de mensch geen dualistisch wezen is, zijne persoonlijke over-
tuigingen ook in zijn officieele leven tot uiting moeten komen.
„Die Trennung von Staat und Kirche erscheint vielen
als die logisch notwendige Folgerung aus dieser Sachlage,
wobei dann der reingeistige Einfluss auf das Gewissen der
Beamten, der Regierenden, des Volkes und der etwaige Einfluss
der Kirchen auf die politischen Parteien alles darstellt, was
an christlichem Einfluss auf Staat und Gesellschaft möglich
ist."1) Ook aldus opgevat, moet der christelijke zedewet een
machtige invloed ten goede worden toegekend. Een staats-
man met een waarlijk godsdienstig geloofsleven zal elke over-
treding der christelijke moraal smartelijk ondervinden. Een
treffend vcorbeeld vinden wij in Bismarck, wiens innerlijke
strijd doo" Otto Baumgarten in de „Christliche Welt", jaargang
1915 2\\ in eene reeks van artikelen is geschilderd.
Bij den aanvang van zijne staatkundige loopbaan acht hij
den staat en hetgeen daarmede samenhangt, als zijnde van
slechts tijdelijke waarde en beteekenis, verre beneden een
ongerept zedelijk leven. „Nach 30 Jahren, vielleicht viel
früher, wild es uns eine geringe Sorge sein, wie es um Oester-
reich und Preussen steht, wenn nur Gottes Erbarmen und
Christi Verdienst unserer Seele bleibt...... Wie Gott will, es
ist ja alles nur eine Zeitfrage, Völker und Menschen, Torheit
und Weisheit, Krieg und Frieden, sie kommen und gehen
wie Wasserwogen, und das Meer bleibt. Was sind unsere
Staaten und ihre Macht "und Ehre vor Gott anders als Ameisen-
haufen und Bienenstöcke, die der Huf eines Ochsen zertritt
oder das Geschick in Gestalt eines Honigbauern ereilt_____
Den spezifischen Patriotismus wird man allerdings mit dieser
Betrachtung los; aber es wäre auch jetzt zum Verzweifeln,
wenn wir auf den mit unserer Seligkeit angewiesen wären."
Zoo kon Bismarck nog oordeelen, vóórdat hij de ver-
antwoordelijke leider van het Duitsche volle geworden was.
Later is dit geheel anders geworden. „Als er erst drei Jahre
darin gestanden, sprach er seine Sehnsucht aus, der Wüste
des politischen Lebens zu entrinnen und immer wieder bricht
diese Sehnsucht, dieser Zug nach innen durch. Er litt schwer
unter diesem Amtsleben, darin er vor lauter Müssen nicht
mehr zum Wollen kam; er litt unter dem ewigen Intriguieren,
Parlamentieren und Diplomatisieren, darin er doch eine
Meisterschaft zu üben verpflichtet war. ,Ich hoffe, dass ich
_ *
») Christliche Welt. Jahrgang 1917. Nr. 8. pag. 148.
2) pag. 263, 303, 321, 340, 519, 548. Men zie ook zijn werk: Bismarcks
Glaube. Tübingen 1912.
besser werde, wenn ich nicht mehr Minister bin; darauf muss
ich alle vertrösten, die an mir zu tragen haben.\'"
Hoezeer zijn geloof geleden heeft onder zijne staatkun-
dige. werkzaamheden en hoe diep hij zich hiervan bewust
was, blijkt uit het schrijven aan den vriend zijner jeugd, graaf
Keyserling i „Leider sei er während der Kämpfe der letzten
Jahrzehnte dem Herrn ferner gerückt; gerade jetzt, in der
schweren Zeit, die er durchlebe, empfinde er diese Ferne
schmerzlichst. Er habe Gott gebeten, ihm nicht von der Erde
zu nehmen, ohne ihm die innige Stellung zu Christo wieder-
gegeben zu haben; er hoffe in der Zurückgezogenheit den
alten kombaren Besitz im Zusammenleben mit seiner Johanna
zu erlangen." \\
Wanneer men dezen strijd tusschen zijn leven als staats-
man en de christelijke beginselen van liefde en rechtvaardig-
heid, die hij als volgeling van Jezus, wiens woord: xi yag (byc-
Xt]&i\']OErai avÏÏQConog, èav xöv xóo/iov okov xegdtjaj], n)v db ipvyjjv
avzov trj/uco&fj; hij volkomen beaamde, overdenkt, dan begrijpt
„ men, dat Bismarck ten volle van zich zeiven kon getuigen:
Patriae inserviendo consumor.
Dit is zeker: zoodra de staatslieden der zoogenaamde
christelijke volkeren in waarheid christen-staatslieden zullen
zijn geworden, zal ook het verschil tusschen staatkundige en
individueele moraal verdwenen zijn. De staatslieden staan niet
buiten het verband van hun volk, maar komen daaruit voort:
het werk van inwendige zending moet daarom ook aan de
naderbrenging van ons doel bevorderlijk zijn.
Ook Baumgarten geeft zulks in den grond toe en erkent
de groote waarde van het christendom voor de verheffing
der staatkundige moraal. Nadat hij eerst verklaard heeft, dat
de leer van Jezus alleen door ele, aan het aardsche onttrokken,
ziel kan worden begrepen en nagevolgd, en er niet aan kan
gedacht worden de voorschriften der Bergrede in de staat-
kunde toe te passen, moet hij toch verklaren, dat de evange-
lische v ooi schriften van ele hoogste beteekenis zijn voor ele
staatkunde. „Und doch verdankt unsere Politik diesem so
gegensätzlichen Ethos des Evangeliums ihre besten Antriebe.
Denn es bringt erst jene Spannung hervor zwischen den un-
erbittlichen Notwendigkeiten der staatlichen Selbst- und
Rechts- und Ehrbehauptung und den ebenso unerbittlichen
Forderungen des persönlichen Gewissens, aus welcher Span-
nung alle tiefere Kultur und aller Fortschritt des politischen
Lehens erwächst." en verder: „So übergibt er dem christlichen
Volk Massstäbe für die Politik, die ewig unerfüllbar bleiben,
aber gerade dadurch zu einem nie rastenden Prozess der
Versittlichung und Reinigung des politischen Wesens von den
Schlacken eines brutalen Machtstrebens führen."1)
In dit verband moge met een enkel woord gewezen wor-
den op het verschil, dat er bestaat tusschen hen, die zich in
dezen wèl en hen, die zich niet op een christelijk standpunt
plaatsen.
Voor de laatste categorie is de zedewet krachtens haren
oorsptong eene wet van de menschelijke vermogens en be-
staat zij in de toepassing der hoogste ideeën van die vermogens
op de verhoudingen en omstandigheden van het leven.
Eene buitenchristelijke moraal neemt aan het gezag van
moreele plichten, afgezien van een geloof aan God; de christe-
lijke moraal meent van het gezag der moreele plichten alleen
in verband met een theistisch Godsgeloof zich rekenschap te
kunnen geven.
Beschouwd van het christelijke standpunt, heeft de zede
wet een veel diepere beteekenis. Zij maakt, volgens deze op-
vatting, deel uit van de eeuwige wet Gods, die inen met
Augustinus aldus kan omschrijven: Lex aeterna est ratio divina
vel voluntas Dei ordinem naturalem conservari jubens et per-
turbari vetans. ?) Deze eeuwige wet" moet wèl onderscheiden
worden van de „voorzienigheid" Gods, die zich eveneens bezig
houdt met de leiding der redelijke schepselen. Gene stelt de
algemeene regelen vast, volgens welke gehandeld moet wor-
den ; de voorzienigheid leidt de uitwerking dezer regelen in
bijzonderheden. De eeuwige wet levert aan de \'voorzienigheid
de algemeene beginselen, waaruit deze de afzonderlijke gevolg-
trekkingen maakt. De redelijke wezens nu hebben deel aan de
eeuwige wet Gods, die God hun door middel van het verstand
leert kennen en deze deelname is de zedewet. „Lex naturalis
nihil aliud est quam partieipatio legis aeternae in rationali
creatura."3) Men kan derhalve de zedewet omschrijven als:
\') Politik und Moral, pag. 35.
\') Cont. Faust L. 22. c. 27.
8) Thomas Aq. Summa theol. 1, 2, 9, 91, A. 2. Zie voor deze geheele
kwestie: Cathrein I. pag. 371 sqq.
de ons gegeven verstandelijke kennis, waardoor wij
inzien, wat wij moeten doen en nalaten, of wel: de ons van
den Scheppei door de natuur geschonkeri\'kennis, hoe wij han-
delen moeten. Deze definities kunnen gelden zoowel voor
Protestanten als Katholieken, al zal tusschen beide categorieen
verschil bestaan rmitrent de wijze, waarop Gocl zijne bevelen
aan de menschen doet kennen. Doch dit is een punt van onder-
geschikte beteekenis in dit verband.
De beschouwing der zedewet als eene Goddelijke wet
geeft haar eene diepe beteekenis. God is zoowel schepper als
doel van het heelal: ori èg avzov y.aï <5t\' avzov xal elg avzbv
ra jidvza. Daarom mag en moet Hij eischen, dat het
gcheele-leven van den mensch zich richt naar Zijne wet en
Zijn dienst wordt toegewijd. Er is geen terrein van het leven,
dat aan Zijne heerschappij onttrokken mag borden. Op dezen
grondslag opgetrokken, krijgen de voorschriften der zedewet
eene beslissende beteekenis tegenover alle andere eischen,
die door het leven kunnen worden gesteld. Als wet, gegeven
door den a 11 e r hoogsten zedelijken wetgever heeft zij voor-
rang\' boven elke andere wet en haar inhoud bedoelt de ver-
wezenlijking van cle hoogste goederen der menschheid, waar
tegenover geene enkele aardsche overweging beteekenis mag
hebben, gelijk Fichte een\' man antwoordde, die in twijfel
verkeerde, of hij zijne levensgevaarlijk zieke vrouw met haar
toestand in kennis zou stellen: „wenn deinc Frau an der Wahr-
heit stirbt, so lass sie sterben." Zoo wordt het ook duidelijk,
waarom de zedewet zelfs ter wille van het groote geheel, dat
men „staat" noemt, niet mag worden terzijde gesteld. Ware
de moraal eene zuiver persoonlijke zaak, dan ware het denk-
baar dat zij minder in waarde zou kunnen zijn dan de be-
langen van zoovelen te samen. Maar de zedewet is geene
menschelijke aangelegenheid, doch eene zaak van God. Niet
eene individueele menschelijke wet, maar eene Goddelijke wet
staat tegenover de rechten en belangen van den staat. Voor
den christen is de hoogste wet vervat in deze woorden:
neiïïaoyüv öeï fiaUoi\' Tj dvdQomoig. s)
Keeren wij thans terug tot de Bergrede. Indien deze cle
verdediging van het recht geheel verbood, zoo zou hij inderdad
niet alleen voor het staatkundige, maar ook voor het particu-
liere leven als richtsnoer geheel onbruikbaar zijn. Als verbod
om het recht te verdedigen wordt de Bergrede opgevat door
Tolstoï, die alle menschen tot christenen en broeders wil ma-
ken, maar de staatsmacht in eiken vorm afwijst, zelfs ter hand-
having van het recht. Het is duidelijk dat zulk een opvatting
het bestaan eener maatschappij onmogelijk zou maken. De
woorden van Jezus eischen echter in geenen deele zulk eene
uitlegging.1) Om de Bergrede te verstaan, moet men rekening
houden met de wijze, waarop Jezus gewoon was zich uit te
drukken. Wanneer Hij eene diepgewortelde, verkeerde mee
ning .wil bestrijden, dan stelt hij zijn ideaal daartegenover in
eene sterk sprekende gelijkenis, die letterlijk opgevat een\'
overdreven indruk maakt. Men denke aan de bekende woor-
den, waarmede de discipelen vermaand worden, geene zorg
voor de toekomst te hebben, maar te vertrouwen op den hemel-
schen Vader; /«) ovv fiEQi/ivijoqrE elg xr\\v avgior, ?/ yag avoiov
fiEQi/ivi]OEL Éavzrjg\' agxezov rfj y/uegq ■>) y.ay.ia avxfjg. Hieruit heeft
men wel eene aanbeveling tot zorgeloosheid en traagheid willen
afleiden, hetgeen toch zeer zeker niet de beteekenis is. Deze
vermaning is slechts gericht tegen de overdreven bezorgdheid.
En op dezelfde wijze moet ook het overige deel der Bergrede
worden verklaard. Jezus bestrijdt daarin niet de handhaving
van het recht, maar het oefenen van wraak. De beteekenis
zijner vermaning is: Indien u onrecht wordt aangedaan, ver-
geld dan niet kwaad met kwaad, heb geen verlangen naar
wraak, maar \'lijd liever nogmaals hetzelfde onrecht. Want er
staat geschreven: èjnol Exdly.r/oig, êyd> drrajioócóoco, Aéyei
xvgiog. d/JA Èdv tceivu 6 èlftgós oov, y>u)/tu££ avzóv èdv
óiya, nóu^E avróv. tovzo yug noiwv dvÖQay.ag jrvgóc
]) Eene verklaring der Bergrede eenigszins afwijkende van die, welke in
den tekst wordt gegeven, vindt men bij Herrmann: Ethik/\'§24 pag. 153sqq.
Hij stelt drie mogelijkheden: de woorden der Bergrede kunnen zijn! 1" over-
drijvingen, geuit in een oogenblik van overspanning; 2° bepalingen van
buitengewone scherpte, toegevoegd aan de voorschiiften, die de vrije be-
weging der menschen beperken; 3\' eene uitspraak, dat de rechtvaardige wil
uit zich zelf zich op een bepaald oogenblik zulke voorschriften ten plicht
stelt, die in geen voorschrift als voor alle gevallen geldend kunnen worden
opgesteld. Herrmann meent, dat het derde geval de juiste toedracht der
zaak weergeeft. „Darauf zielen die Worte Jesu, indem sie etwas fordern,
was sich als allgemeine wirklich sittliche Vorschrift schlechterdings nicht
denken lässt." (pag. 160.)
De practische waarde der Bergrede vervalt op deze wijze bijna geheel.
-ocr page 171-otógevoeig sjii ri)v y.ecpatyv avtov. firj nxa> vxib rov xaxov,
dm vixa-ev iep dyaêqi rb xaxóv. Vat men de woorden van Jezus
letterlijk op, dan heeft Hij zelf daartegen gehandeld, want hij
heeft den dienaar, die hem sloeg, niet de andere wang toege-
keerd, maar zich tegen het onrecht verdedigd, et xaxwg èUdXrjoa,
!iuqzuqi]oov jtegl rov xaxov- el öè xaiüg, ri /uc dégeig; En ook
Paulus heelt zijn recht verdedigd door zich op den keizer te
b?r tepen. êi de ovöév èoriv (Lr ovroi xarrjyoQOvoiv {iov, ov delg/ue
dvvarai avroTg yagtaaoêar Karna nu èmxalovjuai.
In het algemeen is het juist, dat de woorden van Jezus
in de eerste plaats gelden voor het particuliere leven en niet
zonder meer mogen worden toegepast op de staatkunde. De
Bergrede bevat in hoofdzaak eene individueele moraal. Maar
zoo min als individueele moraal en staatkundige moraal met
elkander in strijd zijn, evenmin verzet zich de zedewet van
Jezus tegen de eischen der laatstgenoemde moraal. Ook de
Bergrede verbiedt niet, gelijk wij zagen, het afweren van on-
recht, dat tot de eerste plichten van den staat behoort en zij
bevat ook niet de geheele zedewet van Christus, maar wordt
aangevuld door andere uitspraken, die duidelijk rekening
houden met het bestaan van den staat. Van groote beteekenis
zijn in dit opzicht de voorschriften: ujiódore ovv ra Kaloagog
Kalaagi xal rov ïïeov tw ffexjj en: TIaaa y\'vyjf è^ovoiaig
vjie gryóvaatg vnoranoéofho. ov ydo eonv et-ovoia el fii] vnb
Deov, al öè ovoai vnb \' fteov zerdyjuévat elaiv.
In zijne gelijkenissen gebruikt Jezus meermalen voorbeelden
uit het krijgsleven en het Oude Testament, dat bijna op elke
bladzijde van oorlogen spreekt, wordt door Hem uitdrukkelijk
bevestigd.
Waar evenwel het Evangelie in de eerste plaats eene
individueele moraal predikt, daar kan daaruit niet zonder meer
eene uitgewerkte staatkundige moraal worden afgeleid. Maar
wel bevat het de algemcene richtlijnen, die ook voor den
staatsman van bindende beteekenis zijn. Met de noodige be-
perking is ook de staat onderworpen aan de voorschriften der
liefde, zooals de Bergrede die aangeeft, clie hij in het bijzonder
in den zin van handhaving der gerechtigheid moet toepassen.
De staat moet zijne, rechten verdedigen, maar haat en wraak-
zucht mogen nimmer de daden van den staatsman besturen.
Bovendien eischt de geest van h\'et christendom, dat ook in de
staatkunde niet het strenge recht onbeperkt heerschappij voert,
maar dat plaats gegeven wordt aan de eischen der billijkheid
en wederzijdsche welwillendheid, hetgeen ook het meeste over-
eenkomt met het ware belang van den staat. En ten slotte:
de voorschriften der Bergrede zijn niet alleen voor den staats-
man moeilijk op te volgen; zelfs voor den christen gaat het be-
grijpen dier verheven leer vaak boven de krachten van zijn
verstand en moet hij zich vergenoegen met de woorden van
Tertullianus: Prorsus credibile est quia ineptum est; certum
est quia impossibile est.
V
Terecht zegt Stammler (Die Lehre von dem richtigen
Rechte, pag 104): „Es darf die Frage nach der Geltung des
Naturrechtes nicht in genetischer Erwägung aufgenommen
werden, so dass beide Arten von Rechten die gleiche Geltung
beanspruchten und nur auf verschiedene Quellen derselben
Geltungsweise zurückgingen. Es ist vielmehr systematisch eine
Geltung von verschiedenem Charakter einzusetzen.
Was als natürliches Recht gelehrt werden kann, hat
eine Geltung anderer Art, als das bloss gesetzte Recht: Jenes
als Massstab, dieses als unmittelbare Zwangsnorm."
De door prof. Heymans (Einführung in die Ethik\' § 27)
verdedigde Objektivitätstheorie wijkt in de hoofdzaak niet af
van de door hem verworpen plichts-theorie van Kant.
Schopenhauer\'s pessimistische leer berust op een ver-
keerd gevoels-begrip.
De Platonische è\'çcoç is voor liet zedelijk leven van niet
geringer beteekenis dan de christelijke àyâny.
De deterministische argumenten raken niet het vrijheids-
begrip der religieuse ervaring.
Ten onrechte kent Schelling den wijsgeer een intuïtief
verstand toe.
Onjuist is de opmerking van Bergson (l\'Evolution Créa-
trice. 223) over Kant\'s Kritik der reinen Vernunft, „eile se
donne l\'espace comme une forme toute faite de notre faculté
de percevoir."