> ■ ■ B
■\\1
I
\'■-H-
o j \' \' ri
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-DOOR
S. F. H. J. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL.
-ocr page 6- -ocr page 7-EEN PSYCHOLOGISCH ONDERZOEK
TOEGEPAST OP NIEU W-TEST AMEN TISCHE
DRUKKERIJ UNIVERSITAS - UTRECHT.
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. VISSCHER. HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GOD-
GELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG
1 JULI 1920, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR DOOR
SIMON FREDERIK HENDRIK JAN
BERKELBACH VAN DER SPRENKEL,
GEBOREN TE NEDER-HEMERT.
aan mijn vrouw.
aan de nagedachtenis van mijn ouders.
-ocr page 10- -ocr page 11-In zekeren zin is liet dwaas, na jaren van praktisch werken nog te proino-
veeren, — het heeft evenwel ook zijn goede zijde, wanneer studie en praktijk
elkaar aanvullen. Door Uwe leiding, Hooggeleerde Visscher, Hooggeachte
Promotor, is mij duidelijk geworden, hoezeer zielszorg en zielkunde elkaar
behoeven; heb ik wel eens gezucht, wanneer ik door U telkens een nieuw
terrein werd ingezonden om er mijn weg te zoeken, langzamerhand ben ik
eerst recht dankbaar geworden voor een leermeester, die geen spoedig
resultaat maar vorming beoogde, en die het geduld had altijd opnieuw
energie te eischen. Wel heb ,ik mij al meer moeten beperken, ten slotte tot
de Nieuw-Testamentische gegevens, maar hun principieele beteekenis ver-
goedt die beperking. Ook dwongen de omstandigheden niet alleen de letters,
maar ook den inhoud van dit geschrift zooveel mogelijk te condenseeren,
doch was het ontwerpen en aangeven der lijnen van onderzoek ook onder
Uwe leiding een werk, waarvan althans Uw leerling de waarde ondervond.
Waar dit werk aanknoopt aan mijn studententijd, gedenk ik met dankbaar-
heid\' aan hen, die er nog zijn en aan hen die heengingen en aan hen, wier
kennis ik na dien tijd maken mocht, al volgde ik hunne lessen niet imeer; —
ik heb yeel welwillendheid ondervonden. Laat mij daarbij Uwe namen
mogen inoemen, hooggeleerde Van Veen en Daubanton, niet alleen leermees-
ters maar vaderlijke vrienden; en van de ontslapenen slechts (zonder ande-
ren te vergeten) prof. Valeton, die in tijden van twijfel voor mij niet zijn
ernstig geloof een licht in mijn duisternis was. Ook zal ik niet vergeten de
prikkelende \'berglucht der Leidsche cthick-Collcges en mijn tijd aan de Ber-
lijnschc hoogeschool met zijn hartstochtelijk werken op Harnack\'s Seminar.
Onder hen wier (belangstelling mij levend hield mis ik inijn ouders het
meeste, maar een nieuwe hulp werd een nieuwe reden tot dankbaarheid;
zonder haar energie en zonder liet interesse van vele vrienden zou bij mij
het evenwicht van studie en praktijk allang verbroken zijn.
Inleiding ........................................1—3
Hoofdstuk I. DE VREES............................4—49
§ 1 Methode........................................4—8
§ 2 Hoe men over de bevreesdheid spreekt................8—12
§ 3 Analyse....................12—25
§ 4 Het psysieke ibeeld van de vrees...........25—32
§ 5 De vrees in de ontwikkelingsstadia van den individu. . . 32—37
§ 6 Abnormale vrees...............\'• • 37—43
§ 7 De vrees als collectief psychisch verschijnsel............43—49
Hoofdstuk II. DE VREES EN DE RELIGIE........50—75
§ 1 Religie....................50—55
§ 2 Religie en vrees.................56—61
§ 3 De vrees in verband met de voorstellingen van ziel, geest
en daemon...................61—66
§ 4 De vrees In de religieuze moraal........• . . 66—72
§ 5 De vrees in de verhouding tot religieus bijzondere personen. 72—75
Hoofdstuk III. DE NIEUW-TESTAMENTISCHE GEGEVENS
OMTRENT VREES EN RELIGIE......76—145
§ 1 Bezorgdheid..................76~8 2
§ 2 Menschenvrees.................82—92
§ 3 Vreeze des doods................92—97
§ 4 De vrees voor de daemonen............97—110
§ 5 De vrees in de verhouding tot Jezus.........110—119
§ 6 De vrees van den zondaar voor zijn God..........—135
§ 7 De vrees ten opzichte van de laatste dingen......135—145
-ocr page 13-It is our great fortune to live in an age
when our Bible is being slowly re-revaled
• as the best utterance and reflex of the nature
and needs of the soul of men, as his great
text-book in psychology dealing with him as
a whole.
Stanley Hall. Adolescence 1915 II p. 321.
De studie van A. Pott, in 1915 in het licht gegeven, getiteld: „Das Hoffen
im Neuen Testament", zou een voorbeeld en tegenhanger kunnen zijn van
een onderzoek naar de vrees in het Nieuwe Testament, wanneer men zich
taalkundig en exegetisch rekenschap wilde geven van de teksten, waarin
over vrees gesproken wordt, die ordenende naar de bijbelboeken, zooals
de bijbelsche theologie gewoonlijk die stof in vaste groepen indeelt.1)
Daargelaten de bezwaren, die tegen een dergelijke methode en dispositie
der gegevens zijn te opperen,2) brengt deze wijze van behandelen zielkun-
dig niet heel veel verder. De wensch „den psychischen Akt des Hoffens zu
untersuchen",\'3) leidt aldus hoogstens tot de nauwkeurige omschrijving van
een begrip, dat in de verschillende Nieuw-Testamentische geschriften in
allerlei onderling verwante beteekenissen gebruikt wordt,4) maar een
psychologisch onderzoek blijft uit. Toch laat die wensch zich niet tot zwijgen
brengen bij de lectuur van het Nieuwe Testament; in die geschriften uit
zich een krachtig Christendom, waarvan men, zoo eenigszins mogelijk, het
gemoedsleven zelve zou willen benaderen. Men onderzoekt meer dan een
woord, als men spreekt van den „psyahischen Akt". Nu moge het een
bezwaarlijke taak zijn, het gemoedsleven, dat in deze geschriften tot uiting
komt, te willen benaderen, toch wagen wij het een andere methode te
kiezen, en van uit de psychologie, in liet bijzonder vanuit de zielkundige
kennis der religie, onzen weg te gaan.
Wij richten ons dus niet onmiddellijk en uitsluitend op het gegeven woord
van het Nieuwe Testament en beginnen niet eer daaruit te lezen voor wij
ons eenigszins rekenschap hebben gegeven van de gemoedsbeweging inzon-
derheid van den religieuzen mensch.
Vooral bij gemoedsbewegingen, is het niet gemakkelijk tot klare kennis
te komen; en toch zijn juist die bij uitnemendheid geschikt om .verband te
brengen tusschen personen en groepen die elkaar willen kennen, zooals de
lezer met hen wil verkeeren, die zich in het Nieuwe Testament uitspreken.
Een zeer belangrijke factor in den invloed van den opvoeder, van den
heilige, van den boetprediker, van den apostel, ook van den Heiland, is zijn
eigenaardig gemoedsleven. Het Nieuwe Testament, hoe karig het in de
beschrijving van gevoelens zijn imoge, zegt herhaaldelijk\'1) van Jezus, dat
hij met innerlijke ontferming bewogen wordt; en Paulus zou met al zijn
qualiteiten zonder zijn buitengewone gemoedsleven ®) ook in zijn geschreven
woord een ander zijn geweest, waaraan wij vergeleken niet dezen Paulus
Van nog minder psychologische beteekenis is Die Neu-Testamentllchc Goltesseheii van
J. Boehmer 1917. 3) Zie daartoe b.v. W. Wrede Ucber Aufgabe und Methode der sogenann-
ten N T. Theologie 1897, vooral Kap II. IV en S. 35. ») Pott.a a O S.2. ■<) Pott.a. a. O. S. 195 ff.
») In de synopt. Evang. 12 maal. Wij behouden hier de uitdrukking der Statenvertaling,
zooals wij dit ook verderop zoo veel mogelijk zullen blijven doen. Gedurende eeuwen Is de
wijze. waarop men over religieuze gegevens in het Nederlandsch spreekt, door de Staten-
vertaling gevormd, en het zou o.i. pacdagogisch en psychologisch een fout zijn noodcloos
deze uitdrukkingswijze te vermijden.
«) Fit. I 8 wordt daarvoor gebruikt cr7r\\c*.yyvx XfiHTTOb\'lv)<TOÏt. Zie ook Deissmann
Paulus 1911. S. 46 ff. 65.
iets van belang zouden gemist hebben. Hoe bezwaarlijk het zijn moge zich
van het. gemoedsleven, wat betreft de bewegingen der gevoelens, zielkun-
dig rekenschap te geven, in zekeren zin is het toch ook weer gemakkelijk
langs dezen weg de sfeer van het Nieuwe Testament te benaderen, omdat
(vergeleken met begrippen en voorstellingen) de gevoelens in den loop der
tijden veel minder veranderd zijn; vandaar dat \'het „inleven" van een in het
Nieuwe Testament beschreven affektsverlöop den afstand van den heden-
daagsohen onderzoeker tot den schrijver minder doet gevoelen.
Maar waarom van het gemoedsleven deze zijde gekozen? De vreesachtig-
heid is allerminst een eigenaardigheid van het Oudste Christendom; dan is
de plaats die de hoop iinneemt grooter; en vergeleken met andere gevoelens,
b.v. met de liefde, is de vrees van minder belang. Toch verdient de vrees
(wanneer men de onderneming te groot acht al de gevoelens te behandelen)
in verschillende opzichten de voorkeur. Al was het alleen hierom, dat zij in
de religieuze relatie, zooals die in het Nieuwe Testament beschreven
wordt, telkens ter sprake komt in allerlei schakeeringen, en wel op een
wijze, dat het affektsverloop der vreesaandoening juist door en in de reli-
gieuze relatie belangrijk gewijzigd wordt. De vreesaandoening in al hare
verschijningsvormen, normaale en abnormale,1) kinderlijke en senile,2)
individueele en collectieve,3) neemt in het geheel der religieuze verschijn-
selen een belangrijke plaats in,4) zeker ook in het Nieuwe Testament. Niet
alleen de vrees in de zorgen voor het bestaan,5) in het verkeer met men-
schen,6) tegenover het dreigen van den dood7) komt in het Nieuwe
Testament ter sprake voor zoover zij in de religieuze verhouding optreedt
en aan haar einde kan komen; ook de vrees in de verhouding tot verborgen
en geopenbaarde, goede en booze hoogere Machten komt in het Nieuwe
Testament te voorschijn. De gemoedsbeweging waarmede de verhouding tot
daemonen doorleefd wordt,8) waarmede men de in Jezus optredende open-
baring van hooger Macht aanschouwt,9) waarmede men zich aan een heilig
God verbonden weet,10) waarmede men het were\'ldoordeel wacht,") is vol
van vreesgevoelens. Het affektsverloop der vrees in de religieuze ziels-
processen van het Nieuwe Testament, is daarom van zoo buitengewoon
belang, omdat de vrees, (die in hare verschijningsvormen den mensch zoo
vaak tot een ondragelijk lijden worden kan), in deze geschriften op allerlei
wijzen te voorschijn komt en in de religieuze relatie haar einde vindt: zij
wordt hier gekend, soms zelfs gewekt, maar in de religie genezen. Al ligt
het buiten ons terrein, met het oog op zielszorg en paedagogie gevolgtrek-
kingen te maken in zake de beteekenis en waarde der hier beschreven
religie voor\'de behandeling van vreesaffekten, — toch zou de analyse der
Nieuw-Testamentische gegevens (zij het stilzwijgend) een voorbereidende
arbeid in die richting kunnen zijn.
De vaststelling van omvang en inhoud van wat wij met „vrees" bedoelen,
zal het eerste gedeelte van onzen arbeid zijn. Uit den aard der zaak kan
dit hoofdstuk nog niet een theologisch karakter dragen, het is zielkundig
zonder meer, en is bedoeld als voorbereiding, opdat wij psychologisch toe-
gerust tot het veld van onderzoek, de Nieuw-Testamentische gegevens,
zouden naderen.
In een volgend gedeelte komt de vrees ten opzichte van het verschijnsel
der religie in het algemeen ter sprake: wij zullen op dat verschijnsel moeten
letten vooral naar zijn affektieve zijde. Hoe en wanneer de vrees in de
religie van belang Is, kan slechts in hoofdtrekken worden aangewezen. In
dit gedeelte zullen wij geen godsdienst-historische indeeling volgen, het
psychologisch inzicht moet zooveel mogelijk de hoofdzaken naar voren
brengen.
.A.I£0SM!Phi,||$ VVsV\'A1, IJ- 4) Hoofdstuk II § 2-5. «) Hoofdstuk III §
0) III § 2. <) 1H § 3. 8) in § 4. 9) ui g 5 |0) ni g 6 nj „, § 7-
Dan lezen wij de gegevens van het Nieuwe Testament, waarbij de aan-
dacht alleen gericht wordt op die plaatsen, waar de religie met de vrees
te samen ter sprake komt; wij willen daarbij niet „Mikrologisch Unterschei-
den und Vergleichen",*) maar zoeken naar de beweging en wijziging van
het affekt voor zoover daarin de vrees te voorschijn komt, zich wijzigt,
aangroeit, of aan haar einde komt. Het is ons daarbij te doen om de gevoe-
lens, die zich in deze geschriften uiten. Wij houden ons daarbij aan de
samenvoeging, in het Nieuwe Testament gegeven, want zoo oefenden zij
tot op heden hun invloed. Ging het om de religieuze affekten van een
bepaalde generatie (in dit geval de oudste Christenen), dan zouden ook
andere geschriften in de gezichtskring moeten worden betrokken, en zou
een historisch-kritische behandeling ervan niet hebben kunnen ontbreken;
evenmin richt zich "dit onderzoek op de psyche van bepaalde, in deze ge-
schriften genoemde personen (b.v. Jezus)2) Het gaat over de gegevens
zooals zij daar liggen: wat zij zeggen over vrees en religie is object van
ons onderzoek. Ongeveer zooals Lütgert te werk gaat in zijn opstel over
„die Furcht Gottes",3) met dit verschil, dat hij zijn terrein veel ruimer kiest,
alleen hoofdlijnen aangeeft, en met de bijbelsche gegevens begint, om daarop
zijn godsdienst psychologische opmerkingen te laten volgen. Wij meenen,
dat op dit toch al zoo moeilijk terrein, een uitgaan van uit de psychologie
noodig is; zoo is het misschien mogelijk deze gegevens van het Nieuwe
Testament in hun religieuze beteekenis omlijst te zien door een zielkundigen
achtergrond, waardoor aan de gegevens zelve geen geweld wordt aange-
daan,4) zij gemakkelijker worden „eingefühlt", en ons schijnbaar naderbij
komen. Komt men er toe de religieuze gemoedsbeweging van het Nieuwe
Testament meer mede te beleven, dan zou het kunnen zijn, dat ook voor de
bevreesden en voor hun zielszorgers een onderzoek, zooals wij bedoelen,
eenige waarde had. Evenwel ligt de formuleering van dergelijke gevolg-
trekkingen geheel buiten ons bestek.
i) W. Wrede, a. a. O. S. 27. \') Dat de Paulinische hoofdbrieven samenhangen wat den
schrijver betrett, nemen wij aan als vaststaande. \') in Theol. Studttn Af Kühler darge-
bracht 1905 S. 163 ff. <) Van gevallen waar de psychologie aan de gegevens wèl geweld
aandoet geeft J. Leipoldt Vom Jesusbtlde der Gegenwart 1913 S. 141—205 een reeks voorbeelden.
Wenn ein junger Mensch sich der Psycho-
logie nähert, so hofft er befriedigenden Auf-
schlusz über das Seelenleben zu erhalten;
diese Hoffnung aber kann die empirische Psy-
chologie nimmermehr erfüllen. Sie lehrt dies,
sie lehrt jenes, ihre Lehre sind zum Theile
auch praktisch werthvoll, aber man wird nicht
satt dabei.
Möbius. Die Hoffnungslosigkeit aller
Psychologie. 1907. S. 4.
Wanneer men iets tot object van onderzoek maakt, wordt de manier van
werken niet alleen bepaald door het voorwerp, evengoed door de methode.
Uit de grenzelooze werkelijkheid wordt het object van onderzoek gekozen
en nader bepaald; eerst in deze afzondering stelt men er zich nader mede
in verband.1) De werkelijkheid is „methodenindifferent", het object van
onderzoek evenwel niet meer.
Bij een zielkundig onderzoek is de vraag naar de methode even onver-
mijdelijk als bezwaarlijk. Is een psychologisch onderzoek als zoodanig een
natuurwetenschappelijke arbeid? Dit moge in de meeste gevallen zoo zijn,
— of het altijd zoo .moet zijn, is lang niet uitgemaakt.
Is de plaats van de psychologie tusschen de natuurwetenschappen, en
zoo niet, waar is izij dan? Wanneer men, naar de onderscheiding van Rickert
in kuituur- en natuurwetenschap, de plaats van de psychologie wil bepalen,
moet men vaststellen, hoe zij zich stelt tegenover het door haar gekozen
object. Datgene wat er behalve het lichamelijke aan levende wezens wordt
opgemerkt, maakt zij tot voorwerp van haar onderzoek. Nu is het de vraag
of zij met dezelfde methode werkt, als die wetenschappen, die van de levende
wezens het lichamelijke onderzoeken; is dat het geval, dan is hare methode
een natuurwetenschappelijke.2) Het zal ons duidelijk worden, dat deze
vraag zoo maar niet bevestigend beantwoord worden kan. De natuurweten-
schap kiest -haar objecten, om door onderzoek daarvan te komen tot de
kennis van het algemeene en wetmatige; maar er is een ander onderzoek
van het gekozen object mogelijk, namelijk een, die leidt tot een bijzondere
en individueele kennis ervan. De werkelijkheid „wird Natur, wenn wir sie
betrachten mit Rücksicht auf das Allgemeine; sie wird Geschichte wenn
wir sie betrachten mit Rücksicht auf das Besondere."3)
Hoe is het dan met de psychologie? Onderzoekt zij de werkelijkheid en
ontleedt zij haar objecten, om daaruit het gemeenschappelijke en algemeene
te vinden? Zeer zeker, zij richt zich tot de natuur, tot „die gegebene
Mannigfaltigkeit in ihrer Bedingtheit durch allgemeingültige Gesetze be-
trachtet",4) en wordt zoodoende tot een natuurwetenschap; maar daarmede
is haar geheele taak niet volbracht. Zij kiest óók haar objecten, om te komen
tot een bijzondere kennis van dat bepaalde object, somtijds zonder dat
object feitelijk te hebben gekozen, eenvoudig omdat het voor zielkundig
onderzoek wordt aangeboden, somtijds omdat het gekozen object reeds als
zoodanig als iets bijzonders wordt gewaardeerd, en daarom aan een ziel-
kundig onderzoek wordt onderworpen. Dan is de logische positie van de
psychologie een andere, hare methode is anders; *) zij blijft niettemin psy-
chologie, omdat haar object evengoed de psyche is, maar nu onderzocht
naar hzfar (bijzonderheid. Dit onderzoek heeft niet plaats, tenzij eerst een
algemeene kennis der psyche is gezocht. Want aan het natuurwetenschap-
pelijk-zielkundig onderzoek, en aan de daaruit voortvloeiende kennis der
ziel, orienteert zich ihet bijzonder onderzoek. Het is en blijft evengoed
psychologie, maar is naar hare methode veranderd. Dit geeft de psycholo-
gie haar eigenaardige plaats te midden van de wetenschappen: „Die gege-
bene Mannigfaltigkeit, in ihrer Bedingtheit durch allgemeingültige Gesetze
betrachtet, ist das Objekt der Naturwissenschaften; die gegebene Mannig-
faltigkeit in ihrer Beziehung auf allgemeingültige Werte betrachtet, ist das
Object der Kulturwissenschaften".2) Ook in de psychologie kan het zijn,
dat er „Werte" bij het onderzoek te pas komen. Niet wanneer zij streeft
naar een algemeene en wetmatige kennis der ziel, maar wel wanneer zij
haar -aandacht richt op het zielkundig verstaan van een bijzonder persoon,
van een bepaalde kring of verschijnselen-groep; evenzeer wanneer zij
zielkundig wil waardeeren, of leiding geven, wanneer zij Wil begrijpen,
helpen, genezen, opvoeden, kortom wanneer zij zielkundig zielszorg wil
beoefenen. Derhalve is de methode der psychologie èn natuurwetenschap-
pelijk èn cultuurwetenschappelijk in den bovenaangeduiden zin; zij is het
eerste voor zoover zij algemeene psychologie is, zij is dat allereerst. Maar
van daaruit beweegt zij zich met haar verworven kennis in de richting der
kennis van het bijzondere.3) „In den psychologischen Disciplinen musz
logisch eine Scheidung der Naturwissenschaftlichen von den historischen
Bestandteilen volzogen werden." 4)
Deze psychologische monografie moet dus wel dat dubbele karakter
dragen: zij kan de algemeene psychologie niet ontbeeren, maar een natuur-
wetenschappelijke methode kan in het eigenlijk onderzoek niet gevolgd
worden. Een algemeen psychologisch overzicht van gemoedsleven en
vrees-affekt (met zijn ontstaansvoorwaarden en nawerking) inoet eerst
worden aangegeven. Maar wanneer men overgaat tot het zielkundig onder-
zoek van ons bijzonder object, is men wat betreft de methode op een ander
terrein gekomen. Men heeft het object van onderzoek gekozen naar zekere
waardebepalingen van religieuzen en historischen aard, en zich in een be-
paalde „Verhältnis zu allgemeingültigen Bedingungen von kultureller Va-
lenz"5) gesteld. Het tot stand brengen van een systeem der oordeelen en
waarde-bcpalingen blijft de taak der philosophie,") de psychologie werkt
daarmede bij haar onderzoek: zij kiest haar object en beschrijft de daarin
vervatte gegevens; daarna systematiseert zij wat zij gevonden heeft en
voegt liet samen in een wetmatige rangorde.
De psychologie iheeft tot haar object een reeks van verschijnselen, die
naar hun aantal grenzeloos zijn, en ook naar hun aard onafzienbaar. Zij
loopt daardoor gevaar tot een louter beschrijvende en analyscerendc weten-
schap te .worden, die niet tot een volledige samenhangende kennis van
de psyche geraakt. Dat de psychologie hierbij komt tot een atomistische kennis
van functies en verschijnselen uit het zieleleven, bevredigt niet; zij wil de
verzamelde gegevens ook te samen voegen tot een wetmatig werkend
mechanisme, waarin de samenhang en liet verband der verschijnselen duide-
lijk wordt op een wijze, dat het eene verschijnsel uit het andere wordt
int» 2iCocert,..a oa\' 9\' S- 26°- Q Wobbermln Die religionspsychologische Methode Band I.
n c nri w F\' Natorp Allgemeine Psychologie * 191». B. methode S. 9 «) Rickert a. a.
u. b. 2G0, 264. 6) Honljjswald. a. a. O. S. 35. «) W. Windelband. Piäludicn* 1903. S. 48,49.
verklaard. Daarbij trekt men parallellen met physiologische verhoudingen,,
die aanleiding geven tot allerlei hypothesen. Voorbeelden hiervan zullen
zich verderop telkens voordoen. Tot een kennis van Tiet zieleleven, die zoo
geordend en gecentraliseerd is, dat men dat zieleleven als geheel in zijn
verschillende deelen (werkende overziet, is men mog niet gekomen; zélfs
met het allernoodigste: een juist begrip van het oorzakelijk verband der
psychische verschijnselen is men nog niet gereed; „ein Kampf aller gegen
allen tobt auf ihrem Gebiete. Noch ist nirgend am fernsten Horizonte etwas
sichtbar, was diesen Kampf zu entscheiden die Kraft haben möchte."1)
Men vordert wel op de lijn van het meten en iwegen, maar men bereikt het
doel niet: de verschijnselen worden al beter gekend, maar de werkhypo-
thesen blijken voor de verklaring van het zieleleven niet afdoende. „Die
sich nur auf Erfahrung gründende Psychologie nenne ich hoffnungslos, nicht
werthlos."2)
Nog op andere wijze heeft men de empirische gegevens tesamen gevoegd
tot een systeem, dat de samenhang der verschijnselen moest verklaren.
Wanneer wij de „rationale Psychologie" reeds door Kant argewezen, laten
rusten, moeten wij toch wel wijzen op de pogingen om tot dogmatische
samenstelling van empirische gegevens te komen, waarbij dan vooral de
bijbelsche gegevens werden verwerkt: ook deze psychologieën komen
niet tot een eenheid in de kennis der ziel zelf gelegen. Als voorbeeld voor
een dergelijke zielkunde diene Fr. Delitzsch\' System der biblischen Psycho-
logie.3) De wijze waarop, b.v. Th. Simon een Psychologie des Apostels
Paulus heeft samengesteld, maakt dit werk tot een exegetische studie,4)
waarbij wel de inhoud der door Paulus gebruikte woorden zorgvuldig
wordt vastgesteld en hun onderlinge verhouding wordt bepaald, maar een
„psychologie" is het niet, omdat Paulus wel een menschenkenner en stylist
geweest is, maar geen psychologie heeft bedoeld. De wensch van Wobber-
min, om niet het religieus bewustzijn van dezen of genen, maar „das
religiöse Bewusstsein als solches in seiner Reinheit" te ontleden,B) gaat weer
van een philosophisch-dogmatisch begrip uit, en leidt tot een psychologie,
die krachtens haar methode van de algemeene zielkunde moet afwijken.
Voor een onderzoek als het onze, is een kennis der meet- en weegbare
functies van het zieleleven, en een atomistisch ontleden van verschijnselen
minder noodig, dan een kennis van motieven en neigingen, van wil en gevoel
in hun verhoudingen en samenwerking. Wanneer wij de beteekeni? en
waarde van religieuze verschijnselen voor het menschelijk gemoedsleven
zullen onderzoeken, zooals die bij individuen en groepen zich heeft getoond,
hebben wij aan een kennis van de gegevens zonder meer, niet genoeg. Een
schrede verder helpt ons Dilthey door er op te wijzen, dat de zielkunde
haar onderzoek ook kan instellen bij een onmiddellijk gegeven uitgangspunt:
de eenheid van den levenden mensch.") Hij spreekt daarbij van psycholo-
gisch denken.7) De onderzoeker staat n.l. tegenover de psychophysische
samengesteldheid van zijn object in een bijzondere positie, gedeeltelijk
anders dan men in de natuurwetenschappen de natuur benadert en in de
geesteswetenschappen de historie-geworden cultuur8) objectiveert; want
in zekeren zin is de onderzoeker hetzelfde wat zijn object is, staat hij op
de plaats van zijn object: hij kent aan zichzelf dat, wat hij allereerst in den
levenden mensch, dien hij analyseert, vindt, n.l. de eenheid aller verschijn-
selen, het doorleven van den gemoedstoestand. Die eenheid kan geanaly-
seerd worden in al hare uitingen, en gegeneraliseerd op wetmatig natuur-
1 Dilthey Ideen über eine beschreibende und zergliedernde Psychologie. Sitzungsberichte
2 der Acad. der Wissensch, zu Berlin 1894. S. 1312. P. J Möbius Die Hoffnungslosigkeit
3 aller Psychologie IM7. S.4. «) I8;.5. S. 10 ff. 4> 1897. S. 1. ff. Die religionspsychologische
4 Methode, in Zeitschrift für Thenl. und Kirche. 27. S- 314. «) Dilthey a. a. O. S. 1327.
-ocr page 19-wetenschappelijke wijze. Die eenheid kan beschreven en beoordeeld worden
naar de waardebepalingen der geesteswetenschappen, — zij wordt altijd
allereerst als de eenheid van een doorleefd zielsproces verstaan ten opzichte
van al hare uitingen, karaktertrekken en ontwikkelingsstadia. Men komt
dan tot een methode, omgekeerd aan de constructieve; want de innerlijke
samenhang is het eerste gegeven, van waaruit het zielsproces zal moeten
worden .verstaan. Deze samenhang kan worden ontleed, zooals men het
organisme in zijn organen uiteenlegt, maar de eenheid van het organisme
blijft het punt vanwaaruit samenhang en werking wordt verstaan. Men
wachte zich voor de omgekeerde handelwijze, vanuit de vele verschijnselen
de eenheid te willen construeeren, op de wijze van Goethe\'s Wagner, die
in zijn laboratorium fluistert: „es wird ein Mensch gemacht",1) aangezien
de levende .mensch als psychische eenheid er is. Die innerlijke eenheid wordt
evenwel niet waargenomen in het, object, — maar zij wordt wel innerlijk
verstaan. Hiermede raken wij de vraag aan, hoe de verhouding is van
onderzoeker en object van onderzoek:2) immers die blijkt hier voor de
psychologie van bijzonderen aard te zijn, het object wordt niet alleen uiter-
lijk waargenomen, het wordt tevens innerlijk in zijn samenhang verstaan.
Er kan een zekere analyse van verschijnselen plaats hebben, buiten de
innerlijk doorleefde samenhang om, maar geen kennis van het organisch
geheel van het zieleleven worden bereikt, zonder dat de onderzoeker zelf
als psyche zich in zijn onderzoek betrekt. Vanuit de innerlijk waargenomen
eenheid worden de uiterlijk waargenomen phenomena in hun samenhang
verstaan; „das psychologische Denken articulirt und distinguirt vom gege-
benen Zusammenhang aus."3) Zooals de bouwmeester eerst zich het gebouw
uitdenkt, en zich daarvan uit in de onderdeden verdiept, die in hun betee-
kenis evenwel niet van het geheel kunnen worden gescheiden, zal men de
psychische verschijnselen ook alleen als functies van het zielsgehcel hebben
te verstaan, die van hun achtergrond niet kunnen worden losgemaakt. Die
samenhang is allereerst gegeven in het zieleleven van den onderzoeker; hij
kent haar in zijn object, omdat hij ze zelf iheeft. Hierin heeft de empirische
psychologie iets bijzonders naast andere „natuurwetenschappen", wat be-
treft de methode, volgens welke zij haar object behandelt: „die Natur
erklären wir, das Seelenleben verstehen wir".4)
Wanneer de psycholoog zijn object geheel buiten zichzelf kiest, neemt hij
verschijnselen waar, hij komt tot de kennis van elementen van het ziele-
leven; wat er aan zijn waarneming ontbreekt is het voornaamste, (maar
waarneembaar is het niet), namelijk dat het wordt doorleefd. Daarin werkt
een veelheid van elementen tesamen, of beter: vandaar uit stralen velerlei
functies uit. Zonder dit centrum wordt de psychologie een kennis van
elementen, waarvan de samenhang meestal zoo mechanisch wordt voorge-
steld, dat de psychologie bedenkelijk physiologisohe vormen gaat aannemen,
en tot een verkapt materialisme wordt. Tot algemecne kennis van den
mensch is .men genaderd kings natuurwetenschappclijken weg, langs de
paden van physiulogie, biologie en anthropologic; tot de bijzondere kennis
van den mensch langs den weg der cultuurwetenschappen; de psychologie
wil ook komen tot een algemeene en tot een bijzondere kennis van den
v mensch, maar benadert haar object van onderzoek anders dan de natuur- en
cultuurwetenschappen, daar de onderzoeker door zichzelf zijn object leert
verstaan. De kennis der menschclijke psyche, noch de kennis van dit of dat
bijzondere geval is mogelijk zonder dat de onderzoeker het object door
middel van zijn eigen psyche verstaat: de natuuronderzoeker onderzoekt
met zijn zinnen en zijn vernuft, de psycholoog onderzoekt mede met zijn
psyche. In ons bijzonder geval, zullen wij het zoo moeten zeggen: zonder
c ^ow0"?\' I1,, S\' 271\' Kd Cotta B<1 V. 3) Honigswald a. a. O. S. 81. ») Dilthcy a. a. O-
b. 1344. 4.i Dillhcy n. a. O. S. 1314.
gemoedsleven geen verstaan van het gemoedsleven, zonder gevoeligheid
voor religieuze vrees, geen verstaan der bijzondere gevallen.
Nog op een derde zijde van de positie der psychologie moet hier worden
gewezen, hoewel wij hierop in een latere paragraaf nader terugkomen. Dè
psychologie kiest haar object juist op een grens: dat object ligt daar, waar
de gebieden van het materieele en het geestelijke aan elkaar raken. „Bei
der Seele und den Seelischen Vorgängen sind uns stets zugleich die Bezie-
hungen zum physischen Leben gegenwärtig."1) In den levenden mensch
over wien het onderzoek gaat, is die tweezijdigheid steeds aanwezig bij al
wat hij doorleeft, maar lang niet alle functies zijn even gemakkelijk waar-
neembaar. Het onderzoek van elk der beide gebieden moet elkaar aanvullen,
zoo kan men benaderen, wat wordt doorleefd. In het onderzoek, dat wij
ons voorstellen, moet dus ook op de uitdrukking der vrees bij het object
gelet worden, zij zal het hare bijdragen tot de kennis van geheel het ver-
schijnsel: een psychologie, die zich bepaalt tot\'de uitdrukking der gemoeds-
bewegingen, verarmt in haar eenzijdigheid; — een psychologie, die het
onderzoek der uitdrukking veronachtzaamt, eveneens. Het punt van aan-
raking der beide gebieden is daar, waar de levende mensch de vrees
doorleeft; dit punt beweegt zich voort, en beschrijft de lijn van zijn levens-
weg; het is voor het onderzoek onbereikbaar, maar wordt gekend naar
analogie van hetgeen de onderzoeker zelf doorleeft. Door de keuze van het
object van onderzoek zullen dus twee terreinen daarin worden betrokken,
die wij zullen aanduiden met de tegenstelling: materieel en geestelijk.
Voor wij de bijzondere gegevens gaan onderzoeken, wat betreft de ver-
houding van vrees en religie, zullen wij ons dus eerst in het algemeen
zielkundig rekenschap ervan geven, wat de vrees is. Daartoe zullen wij
eerst nagaan, hoe men bevreesd is, wat er van het doorleven van vrees te
kennen wordt gegeven (§ 2). Dan zullen wij dat gevoelen ontleden (§ 3),
en de uitdrukking ervan waarnemen (§ 4). Tenslotte zullen wij hebben na
te gaan, hoe dit gevoelen naar drie richtingen in het leven zich bewegen
kan: het heeft zijn eigen aard in de ontwikkelingsstadia van den mensch,
van jongsaf, tot aan ,zijn dood (§ 5); het ontplooit zich als een kleine plant,
die tenslotte geheel het leven overwoekert als het zich in abnormale ge-
stalte vertoont (§ 6); het straalt uit van de haard van een kring of enkeling,
over de menigte, en vertoont zich in collectieve vormen (§ 7). Door de
veelvormigheid der vrees, die in de Nieuw Testamentische gegevens ter
sprake komt, zal het noodig zijn althans in hoofdlijnen den aard van dit
gevoelen zielkundig aan te geven in de genoemde uiteenloopende rich-
tingen.
§ 2. Hoe men over de bevreesdheid spreekt.
Uit den overvloed des harten spreekt zijn
mond. Lk. VI : 45.
Om een goede beschrijving van den bevreesde te vinden, zullen wij
vooral moeten luisteren naar wat men eenvoudigweg, onbevooroordeeld
van zichzelf zegt, en wat de omgeving aan den bevreesde opmerkt. De
aanschouwelijke, de aesthetische waarde van deze uitingen kan zeer ver-
schillend zijn; als zij onbevangen zijn, leeren zij ons iets. De beschrijving
van den kunstenaar zal om haar bijzonderheid en om haar zoo vaak abnor-
malen inhoud 2) ons verderop bezighouden,3) hier zullen wij vooral hooren
1 W. Wundt Völkerpsychologie. » 1911. Bd. 1. S- 7. bijv in Dostojewski Schuld und
2 Sühne übersetz von li. Moser.7 S. 101. ff. Shakespeare Macbeth. Act. III. scene 4. ff. 320. Ed.
3 Campbell E. A. Hoe Tales Ed. N. H. Dole of de verzameling van F. Schloemp Das Ge-
spensterbuch. >» 1913. S) § 4 en § 6 van dit hoofdstuk.
naar het algemeen gebruikelijk woord, dat van geslacht op geslacht voort-
geplant, blijft bestaan, omdat het juist is.
De scholastische onderscheidingen in timor castus sive fïlialis, servilis
(simpliciter servilis et serviliter servilis) en initialis, sinds Thomas Aquinas
vastgelegd en voor de dogmatische psychologie geijkt,1) zijn in dit gedeelte
van onze studie nog niet van belang, omdat zij meer van verstandelijke en
leerstellige overwegingen uitgaan dan van aanschouwing, doorleving en
onmiddellijke menschenkermis. De ethische en paedagogische omschrijvin-
gen 2) zijn ook voor ons doel hier nog niet geschikt, omdat \'zij te zeer van
waardebepalingen zijn doortrokken. Dat wat de philosophen, vooral Carte-
sius in zijn „Les passions de l\'âme",3) en Spinoza in zijn „Ethica"4) over
de vrees zeggen, kunnen wij beter benutten bij de analyse. Medici daaren-
tegen, hebben wel vele gegevens verzameld, die louter aanschouwing zijn,
doch die maar al te dikwijls «zooveel te minder zijn doorleefd, naarmate zij
meer opmerkelijk waren; zij zijn meestal of atomistische waarnemingen of
beschrijvingen van abnormale gevallen.5)
Wanneer wij ons evenwel rekenschap geven van de lengte en breedte
van het woord „vrees", en zijn verwanten, komen wij al dadelijk tot eenig
nader inzicht, vanwaaruit een analyse niet te gewaagd behoeft te zijn. De
volle rijkdom van inhoud, die er besloten ligt in wat de bevreesde doorleeft,
kunnen wij natuurlijk niet in een overzicht als dit verstaan. Wanneer wij
eerst een oogenblik onze aandacht richten op wat ik met de lengte bedoel,
dan zien wij dat vrees (middelnederlandsch: vrese) stamt van het oud-
saksische fresa (oucT-hoogduitsch: freisa), dat gevaar beteekent en samen-
hangt met het gothische: fraisait, dat beduidt"o/)^ proef stellen.0) Het
engelsche fear, hangt samen met ons gevaar (oud-hoogduitsch fara, niiddel-
gevaêre) en misschien wel met een arische wortel per, waarvan ook het
grieksche ntipx en het latijnsche periculum komt.6) Deze samenhang der
beteekenis van vrees en gevaar, klinkt nog na in de spreekwoordelijkp
uitdrukking „in duizend vreezen",a) en in het verouderde synoniem van
bevreesd: vervaard. Het duitsche Fiircht hangt samen met het middelneder-
landsche vfÏÏFM!\'; dat nog leeft in de samenstelling Godsvrucht en Godvruch-
tig: een woord dat in beteekenis een rustigen en stillen zin gekregen
heeft, wat de afstamming des te merkwaardiger maakt. Want de engelsche
parallel van Furcht fright (oud-hoogduitsch foraht, oud-engelsch forht)
duidt veeleer een plotselinge vrees aan, en wordt omschreven als violent
terror, en alarm, of als anything that causes terror. In de ontwikkelingslijnen
van het woord zien wij dus een verband tusschen vrees en gevaar, tussclien
het gevoelen en zijn object, en ook een schommeling van beteekenis, die
varieert tusschen een ootmoedigen, stillen zin en een schokkende ontroering.
Daarnaast staat angst, dat (volgens Vercoullie) °) niet komt van liet
latijnsche angustia irïïraT" van eng, een woord, dat niet alleen het objectieve
nauw, maar ook het subjectieve griezelig in het licdendaagsch Nederlandsch
aanduidt. Het hangt samen met liet latijnsche angere, beklemmen, en met het
grieksche \'iyyj.tv toesnoeren. In het middel-ncderlandsch duidt het woord
(anxt) een toestand aan, in een jongere opvatting een gevoel. In de oude
beteekenis kan liet ook kwelling en gevaar, zelfs risico beduiden.7) In de
1 >) Thomas Summae■ Prim. Sec. Qu. 41—44. cd. Col agr. 1G04. p. 71—76. Deze onderschei-
2 ding maakt Augustinus Qok reeds in Ep Joh. tract IX. Ed. Par 1635. Tom IX. pag 262.
3 ) b.v. in W. Amczes 5 boeken van de ConsJentie 1805 lil. 3 en IV- 8. eu in J de l\'Hspine
4 Rusio des Gemoets 1620 boek VII. ») Des Cartes Les Pass/ons de l\'ilme art. 58 en andere
5 td J. Simon 1844. p. 531. <) Spinoza Ethica, lil prop. 30. lid. Hrrnlcr. 1843. pag. 299.
6 coullie Beknopt litym. Woordenboek. 1890. blz. 292. *) Murray A New Engllsh Dictionary
7 .») Vercoullie a w. blz 10. >") Woordenboek der Ncd. Taal 11. I. blz. 461. v.v. citeert de
uitdrukking .op sinen cost ende anxt " Verdam. Middel Ned. Woordenboek blz. 42.
jongere beteekenis, staat het woord naast vrees als het meer onbestemde
bangzijn, zonder klaar besef waarvoor. Mier zien wij dus in de ontwikke-
lingslijn van het woord angst, dat het samenhangt met beperking en beklem-
ming, en geleidelijk-aan meer het gevoel van benauwenis aanduidt.
Wanneer wij nu letten op de breedte van het woord vrees, welke verwan-
ten en synonyma het heeft in ons hedendaagsch taaleigen, en hoe het wordt
vervormd en gebruikt, zullen wij ook daarin heel wat beschrijving, voor
een zielkundige ontleding van belang, kunnen ontdekken. Men spreekt van
vrees en vreeze, maar de oude vorm heeft behalve haar waardigheid, ook
een rustiger, dieper inhoud, vooral in de vaste .verbinding „de vreeze des
Heeren".1) Van de profane vrees, zegt men, dat zij blind is, of verlammend,
en duidt hiermede physiologische verschijnselen aan, samenhangend met het
bevreesd zijn.2) Soms wordt de vrees ingeboezem, soms aangejaagd: in
het eene geval neigt zij meer naar het ontzag, dat ook wordt ingeboezemd,
en gewekt, in het andere geval meer naar de schrik, die iemand „op het lijf
valt", zoodat „de schrik er in zit". Zoo beschrijft men hoe in bepaalde
gevallen de vrees van buiten wordt gewekt, en van binnen weerklank
vindt, en nawerkt: er wordt een uiterlijke, en een innerlijke kant onder-
scheiden. Dit van buiten af op iemand aankomen, en op hem inwerken, ligt
ook in bevreesd en beangst; de innerlijke vatbaarheid in vreesachtig.3)
Hoeveel zich opdoet in \'s levens ervaring, dat vrees opwekken kan, blijkt
uit het al meer afslijtend vreeselijk, dat velen, die zich gaarne wat over-
dreven uitdrukken, vrijwel als superlatiefvorm zonder zelfstandigen inhoud
gebruiken.
Er bestaat ongetwijfeld bij een nauw verband van angst en vrees, een
zeker verschil, dat niet alleen in deze twee woorden en hun vroegere
beteekenissen, maar ook inj parallellen, als peur en crainte, als timor en metus
te voorschijn komt. Toch is het gevoelen het zelfde, er bestaat in het Neder-
\' landsch taaleigen tusschen: „ik ben bang", en „ik ben bevreesd", geen
ander verschil, dan dat de tweede uitdrukking wat stijver Is. Gewoonlijk
spreekt men over hetgeen _in _den mensch omgaat, onafhankelijk van de
omstandigheden, die het gevoelen opwekken, van angst en in verband met
\'die uiterlijke omstandigheden, van vrees. De omschrijving van het verschil
van crainte en peur van C. Mélinand „la crainte est l\'émotion, que nous
ressentons à la pensée d\'un péril quelconque; la peur est l\'émotion, que
nous ressentons à la pensee d\'un péril actuel", kan evengoed van het onder-
scheid van angst en vrees gelden.4)
i Het meer gewone bang, synoniem met vreesachtig, leidt ons over naar het
gebruik vail het woord angst. Soms duidt men met angst alleen maar een
j sterke, diep-ingrijpende vrees aan, gewoonlijk evenwel, een gevoelen waar-
bij het object van die angst minder duidelijk voor den geest staat. Wat men
van de vrees niet zal hooren, zegt men wel van de angst, n.1. dat zij
1 Hello L\'Homme« 1901. merkt dit zelfde verschil op tusschen peur en crainte en spitst
2 dit toe in uitspraken als „la peur est la parodie de la crainte" en „si j\' ai peur, je cesse de
3 craindre" p. 102. J) In peur fpaura, pavor) is de benaming afkomstig van de onwillekeurige
beweging, het beven- Ook in frayeur wordt een physiologisch verschijnsel beschreven, al
wordt dit niet meer gevoeld, whnt frayer betcekctit frotter (Hatzfeld en Darmsteter. Dict.
gén. I. p. II IC). \') Wanneer het vreezen synoniem is met aarzelen, zich hoeden, zich wachten
of afdeinzen wordt telkens de beschrijving van het gevoelen vastgelegd in de uiterlijke
houding tegenover het vreesobjcct aangenomen.
4 Descartes Les passions de l\'âme art. 35, 45, 58, p. 521, 525, 531 maakt geen scherp ge-
formuleerd onderscheid tusschen crainte en peur. Spinoza stelt Ethica III propos. 39 p. 299
timor en metus gelijk en onderscheidt ze zonder ze te scheiden in def. 13 en 39 van het-
zelfde boek; p. 320, 325. Zij verbinden hoop en vrees, (crainte, metus), de scholastici hoop
en wanhoop.
P. Janet Principes de métaphysique et de phychologic 1897. p. 544 zegt van crainte en
peur „que c\'est la môme chose à deux points de vue différents, dans le premier cas au
point de vue de l\'éventualité et de la probabilité, dans le second cas au point de vue du
facile ou du difficile.
Hello l\'Homme p 101. suiv. maakt peur tot een zonde, crainte tot een gave des Oeestes.
Hiermede spreekt hij uit, dat het met dit gevoelen twee kanten kan uitgaan, waarvan de
religieuse en ethische beteekenissen als polen uiteenliggen.
: „onverklaarbaar, onbestemd, onbeschrijfelijk" kan zijn. Zij heeft denzelfden
verlammenden invloed als de vrees en de schrik, hoewel zij zich blijkens de
beschrijving langzamer schijnt te ontwikkelen, want men spreekt van
(„benauwende, beklemmende"angst". Minder dan van de vrees en de schrik,
wordt er van de angst gezegd, dat zij de actie versterkt; wanneer zij dit
doet blijft het een zinnelooze actie; vergelijk daartoe de staande uitdruk-
king: „stomme angst" met „angstkreet, -geroep of -gehuil". Van angst en
vrees beide, zegt men dat zij ons „bekruipen", men gevoelt een „klimmende**
vrees of angst, maar tegenover angst gevoelt men zich blijkbaar meer
passief, want men noemt angst „onweerstaanbaar", terwijl men van vrees
zegt dat men haar „voeden" of „overwinnen" kan.J)
Wanneer de vrees plotseling optreedt, wordt er over haar op gelijke
wijze gesproken,~aIs~oveT~ïlF schrik, welk woord de oude beteekenis van
„opspringen" niet heeft verloren. Toch veronderstelt men voor die schrik
een zekere praedispositie, anders hadden woorden als „schrikbarend" en
„schrikwekkend" niet kunnen ontstaan. Ook het verlammende van de
schrik, is in vaste uitdrukkingen: „verstijfd" of „versteend" van schrik e.d.
omschreven. Wanneer men het woord „schichtig" (een vergelijking met het
voor vrees zoo gevoelige paard) stelt naast „angstvallig", blijkt hoe men
als vanzelf een nauwkeurig onderscheid maakt tusschen een bestendige
angst, die tot zekere behoedzaamheid leidt, en de lichtgeschokte en ontstelde
vrees, die zich uit in onzekerheid van optreden, en „schichtigheid" genoemd
wordt. De vrees in een zekere sterktegraad wordt met gevoelens van koude
omschreven: „zij wekt huivering"2); maar iets „waar men koud van wordt"
wekt een andere ontroering dan vrees. Op een zelfde physiek verschijnsel
wijst het "woord „griezelen", dat ook alleen voor die vrees gebruikt wordt,
die een korrelige samentrekking der huid tengevolge heeft.
De langzaam inwerkende invloed der vrees wordt naar verschillende
richtingen aangeduid: wanneer die vrees objecten heeft, wordt zij „afkeer",
„afschuw", „afgrijzen", woorden, waarin de geheele houding omschreven
ligt. Bedoelt men een bestendige vrees, zonder bepaald object buiten den
persoon, dan spreekt men van „verlegenheid", „bedeesdheid", „schroom";
woorden, elk met hun eigen bijzonderen inhoud, toch alle omschrijvingen
van vrees. In dit aanduidingen komt ook een zekere zedelijke inhoud te
voorschijn: „beschroomd" is een wel vreesachtige, maar niet onwaardige
houding; „beschaamd", duidt behalve een besef van vrees, ook een besef
van onwaardigheid aan. Neigt de bevreesde houding tot het belachelijke,
dan noemt men die „bedremmeld"; zoo niet, dan „bedeesd"3) of „schuchter".
Deze opsomming van verwante begrippen moge de samengesteldheid en
veelvormigheid der vreesgevoelens doen uitkomen, en er ons op opmerk-
zaam maken, hoezeer men als vanzelf nauwkeurig onderscheidt den aard en
uiting, de motieven en de gevolgen van het bevreesd zijn.
,Het is irtjet de bedoeling een volledige lijst te geven van woorden en
zegswijzen, waarmee de bevreesde wordt aangeduid; de aandacht is alleen
gevestigd op enkele teekenachtige beschrijvingen, waarin gegevens zijn
vastgelegd, die later kunnen worden verwerkt.
Onmiskenbaar bestaat er verwantschap tusschcn vrees en zorg. Ook
„bezorgd zijn" is een bestendige en diepgewortelde vrees.4) Met dat
„diepgeworteld", bedoel ik de verstrekkende secundaire functie, die het
geheele leven een houding geeft. De ~org, die bestendig binnen de sfeer
van het bewustzijn is, maakt iemand „bekommerd",s) een woord, dat in
religieuzen zin een inhoud heeft, waarop wij nader terugkomen. Er is ook
een zijde aan al wat men zorg noemt, die niet meer aan de vrees grenst;
waar sprake is van „zorgzaamheid" en „voorzorg", is de vrees nauwelijks
meer aanwezig1); maar noemt men een toestand „zorgelijk", dan is er wel
sprake van vrees. Al deze begrippen liggen veraf van de angst, omdat zij
juist met zeer duidelijk omschreven objecten, de nooden des levens, samen-
hangen.
» Indien de bevreesde in het besef van zijn eigen kleinheid en onmacht,
bestendig zich klaar voor oogen stelt de meerderheid en overmacht van
den ander, met wien hij in verbinding staat, dan grenst deze vrees (vreeze)
aan ontzag.2) Wat „ontzaglijk" is, is groot; en wat „ontzag inboezemt", is
verheven. Is dit gevoelen van religieuzen aard, dan krijgt het een bijzonderen
inhoud; is het door zedelijke motieven versterkt en verscherpt, dan wordt
het een besef van minderwaardigheid of verdoemelijkheid.
Hierop nader in te gaan is een deel van de taak voor een volgend hoofd-
stuk. In deze paragraaf was het alleen de bedoeling te luisteren naar de
beschrijvende benoeming, waarmee iedereen de vrees aanduidt als iets
gewoons en toch bijzonders, als iets dat zeer veelvoudig is, en toch in zijn
verschijningsvormen onderlinge samenhang bezit. Geen begripsdefinitie
bedoelen wij te geven, alleen aan te duiden, hoe men een gevoelen doorleeft
en aanschouwt, dat zich op allerlei manieren uit, dat, oogenblikkelijk of
langdurig, verborgen of getoond, toch in zichzelf iets bijzonders is, waarbij
de mensch tegen avat van buiten dreigt of van binnen beklemt zich op zich-
zelf terugtrekt. Zielkundig den inhoud vast te stellen van wat men „vrees"
noemt, is de taak van een volgende paragraaf.
§ 3. Analyse.
„Unter nllen Gemütsvorgangen sind es die
Affekte, die, wie sclion die allen Psychologen
gewuszt haben, der Selbstbeobachtung die
allergröszten Schwierigkeiten bereiten".
W. Wundt, Kleine Schriften II. S. 221.
Na het voorafgaande is duidelijk, dat wij niet zullen uitgaan van een
definitie der vrees, aangezien daarmede de analyse haar psychologisch
karakter zou inboeten en wij tot de analyse van een begrip zouden komen.
Immers niet alleen maar met het verstand willen wij het object verstaan en
ontleden, niet alleen het met redelijk inzicht begrijpen, — wij betrekken onze
eigen levenservaring in datgene wat wij opmerken aan het object van
onderzoek: wij zien in den bevreesde niet alleen een bepaalde physicke
houding, wij hooren niet alleen zijn uitingen, en observeeren zijn gesteld-
heid, wij vatten hem met onze eigene vatbaarheid voor bevreesdheid; daar-
door verstaan wij ons object innerlijk, en betrekken het in het geheel van
ons eigen gecompliceerd zieleleven.
Wij gaan uit van het gevoel van vrees, (van het angstgevoel), dat ieder
bij zichzelf kent en waarvan men bij den ander niet alleen iets ziet, inaar
ook een veelzijdige gemoedsbeweging veronderstelt. Men kent dat angst-
gevoel niet, doordat menihet definieert, maar doordat men het ervaren heeft,
en in den praegnant-populairen zin „wete wat het is", al kan men het aller-
minst omschrijven. Gewoonlijk beperkt men bij een definitie de vrees te
zeer tot de physieke verschijnselen, of verbindt haar te zeer aan de uitdruk-
king. Wanneer dat niet het geval is, en er zijn definities genoeg, die zich
1 het engelsche eure (cura) wijkt in beteekenis af naar „belangstelling" (<\'ppovric).
2 ï) de beteekenis „niet durven opzien" is hieruit nog niet verloren gegaan; zij ligt ook in
respect, Rücksicht, dwz. omzien en er rekening mede houden. Het verband van deze „vreeze"
met religieuse gevoelens ligt in piëteit.
aan de physieke verschijnselen in het geheel niet storen, brengt men de
vrees in onmiddellijk verband met ethische of sociale of dogmatische gege-
vens, en komt zoo niet tot een zielkundige ontleding. Van de vrees geldt
wat Sully van „feeling" in het algemeen zegt, dat het is „subjective expe-
rience par exellence",1) wat natuurlijk niet uitsluit, dat men ook vreesge-
voelens kan onderzoeken, die zich voordoen bij anderen.
Elke bepaling van een gevoel is iets oppervlakkigs, iets wat hoogstens
den omvang aangeeft, niet de diepte: de definitie is te zeer andersoortig
met het gevoel, dan dat daaruit het gevoel geheel gekend zou kunnen
worden. Zal men „weten wat het is" bang te zijn, dan is dat niet alleen
door kennis van een object te bereiken. Wanneer Münsterberg gelijk had,
met zijn zeggen: „die Psychologie hat es mit den Gefühlen und Willensakten
nur dann zu thun, wenn die Akte des Iwirklichen Subjects in seiende Objecte
des abstrahierten nur vorfindenden Subjects umgesetzt und somit den Vor-
stellungen, der Konstitution nach, koordiniert werden," dan zou daarmee de
psychologische analyse van een gevoelen, in casu van de vrees, voor een
goed deel onmogelijk gemaakt zijn.")
Op bevattelijke wijze wordt hetzelfde duidelijk uit Grimms „Märchen
von Einem der auszog das Fürchten zu lernen," waarde jongen-zonder-vrees
onmogelijk „konnte begreifen was es heiszen sollte."9) Daarom zien wij
af ,van een definitie, om ons voor de analyse te houden aan de beschrijving,
waarbij het verstandelijk-onbereikbare gevoel moge worden opgewekt,
zoodat het zich als innelijk bekend bij de gegevens voor de analyse aansluit
en aldus deze volledig maakt. „So irreführend es ist, wenn man meint durch
Reflexionen das Gefühl selbst erklären oder beschreiben zu können, so
verfehlen derartige Zergliederungen eines eigentlich gar nicht zu zerglie-
dernden Seelenzustandes, doch insofern ihren Zweck nicht, als wir uns dabei
in der Tat des einzigen Mittels bedienen, um in andern Menschen Gefühle
hervorzubringen, ähnlich denen, die wir schildern sollen." 4)
Wanneer Ribot de vrees beschrijft als: „1\'instinct de la conscrvation
individuelle, sous la forme defensive", is dit evenmin toereikend als juist;
alle vrees is geen verdedigend zelfbehoud, en alle verdedigend zelfbehoud
geen vrees.8) Verder strekt de door hem geciteerde bepaling van Sully
(Psychologie II. p. 91.), dat de vrees is „Ia reaction emotionelle causée par J^f
la représentation vive et persistante d\'une douleur ou d\'un mal possible,"8) J
maar zij bepaalt zich te zeer tot de voorstelling. Ook Bain onthoudt zich
strikt genomen rvan een definitie, als hij omschrijft: „the emotion of fear
arises in apprehending evil to comc"7); een evenmin toereikende omschrij-
ving, daarbij ook te zeer vastgelegd in de voorstelling. Op bijna dezelfde
wijze zegt Thomas dat de vrees „provenit ex phantasia alicuius mali immi-
nentis", waarbij ook liet voorstellings element alleen, het gevoelselement
niet, of nauwelijks ,tot zijn recht komt.8) Voor hen, die zich in hunne om-,
schrijving van Jiet gevoelen van vrees te zeer bepalen tot de physieke
verschijnselen, komt James in de eerste plaats in aanmerking met zijn
bijzondere opvatting, waarop wij later bij de bespreking van de uitdrukking
der gevoelens terugkomen.0)
Een omschrijving als van Burrows: „fear is the natural conscquence of
misdoing",10) kan alleen beteekenis hebben in een godachtcngang over
zedelijke begrippen, die ver van een psychologische ontleding af is; een
meer psychologische definitie in een ethisch verband is die van Kierkegaard:
„die Angst ist die Wirklichkeit der Freiheit als Möglichkeit vor der Möglich-
keit."1) Toch is ook van deze definitie, als van alle, het resultaat een
samenstelling van begrippen, waaraan ten opzichte van de subjectieve
ervaring van dit bepaalde gevoelen, iets wezenlijks ontbreekt. Men bemerkt
dit het beste bij een zekere angst die ongetwijfeld „the most depressing of
all the emotions"2) moet heeten, en die men aanduidt met de uitdrukking
„onbeschrijfelijke angst"; waarvan dus een toereikende bepaling te voren
reeds onmogelijk wordt geacht, en waarbij men toch iets verstaat. Een
enkelvoudig zielsproces kan niet gedefinieerd, noch gededuceerd worden,
hoogstens kan men vaststellen, hoe zulk een zielsproces zich met andere
verwante verschijnselen verbindt. Anders ontloopt men het gevaar niet,
een in dit geval enkelvoudig gevoel, in een ingewikkelde redeneering om
te zetten. Nu is een gevoel, een „zustandliche Bestimmtheitsbesonderheit
eines Bewusztseinsaugenblicks,"3) en als zoodanig zullen wij het gevoel van
vrees gaan analyseeren.
A. Terminologie.
Alvorens wij daartoe overgaan, is het niet overbodig enkele der gebruikte,
en nog te gebruiken uitdrukkingen wat nader te omschrijven, want „rien
n\'est plus vague et plus inconstante que la terminologie de notre sujet."4)
Wanneer iets op mijn gevoel werkt, wordt er iets van mijn wezen aange-
raakt, dat niet zonder verband is met het voorstellingsleven, maar toch
daarvan onderscheiden; ik ontvang een indruk, die wel een gewaarwording
kan zijn, maar toch ook nog iets meer. Indien ik een gevoel heb van vrees
of van wrevel, of van iets anders, is dat niet geheel vreemd aan de actie
van mijn wil, maar toch wel degelijk daarvan ook te ondersoheiden. Wan-
neer men zegt, dat iets „op het gevoel werkt", wordt in die uitdrukking
de bestendige aanwezigheid verondersteld van iets, dat men gevoel noemt,
dat te vergelijken is met de belichting van de veelheid der dingen om ons
heen. Die belichting is steeds aanwezig en toch steeds veranderend, zij
voegt niet iets nieuws toe aan de veelheid der gestalten, maar verandert
geheel het aspect, en beschijnt alle beweging en leven. De afwisselende
toestand van dat gevoel kan men naar verschillende gevoelens onderschei-
den, in dier voege, dat de opmerkelijke perioden van het gevoel als gevoe-
lens worden afgezonderd en bijzonderlijk benoemd.
Gewoonlijk is de gevoelstoestand van samengestelden aard, in dien zin,
dat men met verschillende benamingen het gevoel zou moeten aanduiden;
niet één, maar meerdere gevoelsnamen tegelijk zouden noodig zijn oin te
omschrijven, wat er omgaat. Wanneer wij over bevreesdheid spreken, be-
doelen wij een toestand van het gevoel, die van dien aard is, dat het voor-
naamste, de hoofdzaak van het gevoel met den naam vrees kan wjrden
aangeduid. Soms zullen er andere gevoelens van bijna gelijke beteekenis
aanwezig zijn, b.v. wanneer men „zweeft tusschen hoop en vrees," of wan-
neer er strijd van gevoelens is, b.v. van vrees en moed in de zelfbehcer-
sching. Deze gevallen wijzen op een samengesteldheid van het gemoeds-
leven, waarvoor onze analyse van het gevoel van vrees te kort schiet.
Wanneer wij straks de vreesaandoening gaan ontleden, zal ons blijken dat
de gevoelens nawerken; zij zijn dan niet meer de hoofdzaak der gevoels-
toestand van het oogenblik, maar toch aanwezig. De vrees kan nawerken,
en is dan uit het middelpunt naar den omtrek (misschien zelfs buiten den
1 O in zijn diepzinnig boekje Der Begriff Angst vert. Chr. Schrempf 1890. S. 38, „une
de ses études les plus inéditées". (H. Höffding in Revuede métaphysiqueet morale 1913 p 727
2 Ch- Darwin. The expression of Emotions 1872 p. 81. \') J. Relimke Zur Lehre vom Gemüt
3 21911. S. 54. 1) Th. Ribot Laps. des sentements. p. 19 en H. Baviuck Beginselen der psycho-
-ocr page 27-omtrek) van het ibewustzijn verdwenen, of verdrongen.1) Toch blijft in
zulk een gevoelstoestand de vrees latent aanwezig. Wij kunnen dus bij de
analyse niet volstaan met de gegevens van het bewustzijn van het oogen-
blik, maar moeten ons ook afvragen in hoeverre oude bewustzijnstoestanden
onbewust nawerken. Doordat in elk leven vrees-momenten voorkomen,
kunnen wij zeggen, dat de vrees een algemeen en permanent gevoel is, al
willen wij daarmee allerminst \'zeggen dat men zich daarvan bewust zou zijn.
Het gevoel is dus iets geheel anders dan de vatbaarheid voor indrukken,
die door den tastzin (of een der andere zintuigen) worden ervaren.2) Wij
zullen den indruk op de tastzin, de gevoeligheid, wel deugdelijk van het
gevoel onderscheiden, en evengoed de gewaarwording, die de afbeelding
van een object op onze zinnen is. Wanneer Eucken zegt, dat het gevoel
zonder meer iets is, waarvan ik verder niet anders weet, dan dat het een
verandering in mijzelf is,3) is dit wel vaag, maar veiliger uitgedrukt, dan
Wundt doet\') met zijn omschrijving van het gevoel als „die subjectieve
Reaktion, die unser inneres Verhalten zu den âuszeren Erregung zum
Ausdruck bringt," waarin te veel op de gevoelsuitdrukking wordt gelet.
\\ Men kan een gevoelen beschouwen als onderdeel der onafgebroken ge-
moedsbewegingen, alsof men op een bepaald moment een doorsnede daarvan
maakte, die dan een momenteele gevoelseenheid zou zijn. Maar ook de
grootere afdeelingen der onafgebroken gemoedsbeweging, kan men als
geheel aanmerken; men beschouwt zulk een afdeeling dan als een geheel,
omdat zij tusschen twee perioden van mindere opmerkelijkheid, op den
voorgrond treedt, of omdat zij met een bepaald voorstellingsgeheel in ver-
band staat, of een \'wilsactie begeleidt. Zulk een afdeeling noemen wij een
aandoening of affect.5) Wanneer zulk een aandoening overwegend passief
wordt doorleefden niet of nauwelijks in verband staat met wilsactie,
spreken wij van een emotie (ontroering). Vandaar dat wij in het algemeen
(een scherpe strikte sçHèiding bleek ongewenscht te zijn) gevoelens van
vrees eer een vreesaffect zullen noemen, en van een angstbui allicht spreken,
als van een emotie, omdat gemeenlijk de angst passiever is dan de vrees,
wanneer er tenminste onderscheid zou moeten worden gemaakt. \')
Descartes noemt „la crainte et la peur" beide „passions", verstaat onder
„passions", „toutes sortes de perceptions ou de connaissances, qui se trou-
vent en nous", en ,vat alles samen onder „nos pensées" (il ne reste rien en
nous, que nous devions attribuer à notre âme sinon nos pensées),7) — een
opvatting waarbij nog geen scheiding wordt gemaakt tusschen het gevoel
en de voorstelling, die te samen in de „passion" verbonden liggen. Trouwens
geheel de opvatting der ziel en van haar inhoud is bij Descartes nog van
intcllectualistischen aard, evenals bij Spinoza. Affektcn (amor, cupiditas, vel
quicumque nomine affectus insigniuntur) zijn voor hem „modi cogitandi"8)
en „voluntas et intellectus unutn et idem".9) Timor en metus, zijn beide
voor Spinoza affektcn:10) onder affekt verstaat hij corporis affcctiones,
quibus ipsius corporis agendi potentia augetur vel mlnuitur, iuvatur vel
coërcetur et simul harum affectionum ideas. Si itaque alicuius harum affec-
tionum adacquata possimus esse causa, turn per affectum actionem intelligo;
alias passioncm. Hier is dus de actio ook in het affekt betrokken, maar het
gevoel nog niet als iets afzonderlijks van de voorstelling en de handeling
onderscheiden. Bij Kant, zijn affekt en passio onderscheiden:1) „der Affekt
wirkt wie ein Wasser, das den Damm durchbricht; die Leidenschaft wie ein
Strom, der sich in seinem Bette immer tiefer eingräbt". De affectus be-
heerscht de ziel momenteel, de passio duurzaam; hij noemt affekt: „das
Gefühl einer Lust oder Unlust im gegenwärtigen Zustande, welches im
Subject die Überlegung nicht aufkommen lässt." Volgens hem >zijn „Affekte"
„krankhafte Zufälle" (§ 75) en mèt de „Leidenschaften" niet anders dan
„Krankheit des Gemüths, weil beides die Herrschaft der Vernunft aus-
schlieszt." „Die Herrschaft der Vernunft" laat de gevoelens niet tot hun
recht komen.z)
Herbart ziet \'in, dat men door de beschrijving en ontleding der voorstel-
lingen, allerminst alles omvat, wat er in ons omgaat.3) Hij spreekt van
zinnelijk gevoel, gevoel voor het schoone en de affekten; maar scheidt ten-
slotte het igevoel niet van de voorstelling: de affekten definieert hij als
„Gemütslagen, worin die Vorstellungen beträchtlich von ihrem Gleichgewicht
entfernt sind."4) Zoo beschouwt hij het affekt als een toestand der voor-
stelling, 5) en bespreekt en analyseert het dus naar zijn „Prinzipien der
Statik und Mechanik": wanneer „ein Vorstellen zwischen entgegenwirkende
Kräften eingepresst schwebt, — wie anders werden wir den gepressten
Zustand bezeichnen, als durch den Namen eines mit der Vorstellung ver-
bundenes Gefühl."6) Zoo blijft ook Herbart met de analyse van het affekt
bij de voorstellingsmechaniek steken. Wij moeten er toe zien te komen de
affekten eerst te analyseeren, en niet door een verklaring uit allerlei elemen-
ten iets opbouwen, dat langzamerhand op een affekt gelijken gaat. Daarom
zullen wij het affekt alleen maar opvatten als een zekere psychische toe-
stand, die moet worden onderzocht naar wat men innerlijk ervan ervaart;
van daaruit kan dan verband worden gezocht met samenhangende ver-
schijnselen, met wilsactie en voorstellingsleven, die zelf iets anders als het
affekt zijn.7)
Er is in ons gemoedsleven, behalve het voorstellingsverloop en de wils-
actie, het besef van een zekeren toestand, waarin men leeft; die toestand
kan zeer rustig zijn, of van gelijkmatigen aard, dan spreken wij van
stemming;8) ontbreekt die betrekkelijke gestadigheid, is het gevoel bewo-
gen, dan noemen wij elke bepaalde gevoelsbewogenheid een affekt.9)
Het theoretische oogenbliksonderdeel van een affekt is een gevoel:10) een
gevoel is minder gecompliceerd dan een affekt, het is een enkelvoudig
moment van het zieleleven, waarvan het affekt een reeks is. Zulk een gevoel
is niet nader verklaarbaar, het is er of is er niet, en kan hoogstens worden
gewekt. Het moeilijke van het onderzoek is, dat men het zuiverste gevoel
bij zich niet willekeurig of herhaaldelijk kan te weegbrengen, dikwijls ook
niet bij het onderzoeksobject. Wel ontstaat door de mimiek der uitdrukking
soms het daarbij passend gevoel, maar niet in die zuiverheid en kracht,
waarmee het spontaan optreedt; het blijft een gevolg van gevoelsherinne-
ring. Het affekt hangt krachtens zijn tijdelijke uitgebreidheid jn het mensche-
lijk gemoedsleven samen, met al wat er in dien tijd aan voorstellingen
opkomt, en aan gewaarwordingen wordt verwerkt, even goed als met
geheel het bewuste of onbewuste wilsleven. Want in de eenheid van het
bewustzijn blijven de verschillende zielsprocessen niet gescheiden; het
momenteel gevoel daaruit theoretisch afgezonderd, kan als zelfstandig
element worden beschouwd, zonder dat het feitelijk op zich zelf staat.
Als vanzelf is door ons eenige malen over gemoedsleven en gemoedsbe-
weging gesproken. Eenige nadere omlijning van deze uitdrukkingen is niet
overbodig, aangezien „das Wort Qemüt geheimnissvoll und vieldeutig" ge-
bruikt wordt.1) Wij verstaan onder gemoed een belangrijk deel van het
menschelijk ^ieleleven, namelijk de bestendige reeks van gevoelens als
geheel beschouwd, zoodat het affekt als reeks van gevoelens een deel is
van het gemoedsleven. Wanneer het gemoedsleven wordt beschouwd naar
den aard van zijn golvingen, spreken wij van gemoedsbewegingen. Wij
onderscheiden in het gemoedsleven gemoedsbeweging en gemoedsrust, naar
de betrekkelijke bestendigheid of onbestendigheid der gevoelens. Deze
bestendigheid hangt ook samen met den aard der gevoelens: want gevoelens
met\' sterke spanning zouden ook bij groote bestendigheid toch niet als
gemoedsrust kunnen worden aangemerkt.
B. Het gevoel van vrees.
Bij de analyse zullen wij met het meest elementaire „gevoel van vrees"
beginnen. Het .momentcel gevoel van vrees, afgedacht van gewaarwordin-
gen of indrukken, die het opwekken en van gevolgen die het hebben kan,
geheel op zichzelf beschouwd, moge een enkelvoudig gevoelen zijn, en als
zoodanig alleen maar innerlijk ervaarbaar; — toch vallen er verschillende
kanten aan te ontdekken, of liever gezegd, toch heeft liet een variabele
uitbreiding in ons wezen. Langen tijd heeft men zulk een gevoel, in casu
een gevoel van vrees, alleen bepaald, wat betreft zijn ligging tusschen twee
polen vanjust en onlust.2) Reeds Herbart zag daarvan het ontoereikende
in: „es giebt Gefiihïszustande, die so beschaffen sind, dasz das an ilinen
Behagliche oder Unbchagliche nicht charaktcrisch ist, und ilirc Stiirkc nicht
danach gemessen werden kann."3) Eerst Wundt heeft in zijn driedimensio-
naal systeem iets nieuws gegeven, dat voor de analyse der gevoelens
alleszins bruikbaar is. *) Hij merkt op, dat vooral de gevoelens, die gepaard
gaan inet indrukken van den tastzin, geschikt zijn om te meten naar hun
plaats tusschen de uitersten van lust en onlust, maar dat men de gevoelens,
ervaren bij gehoors- en gezichtsindrukken, naar andere maatstaven moet
beoordcelen. Ook wanneer wij straks de uitdrukking der gevoelens ter
sprake brengen, zullen wij kunnen vaststellen, dat de onderscheiding naar
lust en onlust ontoereikend is.
Bij gehoorsindrukken is misschien het duidelijkst merkbaar, dat het gevoel
ook naar zijn spanning onderscheiden kan worden, bij gezichtsindrukken,
naar zijn opwekking.2) Zoo komt Wundt tot een bepaling van het gevoel
naar drie lijnen, die telkens twee uitersten verbinden, lust en onlust, span-
ning en ontspanning, opwekking en depressie. Men kan zich die drie lijnen
voorstellen als elkander in een punt in de ruimte loodrecht kruisende,
waarbij van elk gevoelsmoment, als van een gegeven punt in de ruimte, de
ligging zou kunnen worden bepaald ten opzichte van deze drie lijnen.
Wanneer men zich daarvan dan nader rekenschap geeft, komt aan de eerste
lijn de qualitcit, aan de tweede de intensiteit, aan de derde de verhouding
tot het tijdelijk verband der psychische processen te voorschijn.6)
1 J. Relitnke Zur Lehre vom Gemüt 1911. S. 1. s) nog A. Lehman a. a. O. S 17. Rehmke
n. a. 0. S. 47. «) Herbart Lehrbuch § 97. V. S 72. 4) Wundt Grundrisz*. S. 193. \') Wundt
Kl. Schriften II S 219 (Zur Theorie des Oeiühle). Grundrisz» S 100. Völkerpsychologie* I S. 50.
o) H. Maicr Psychologie des Emotionalen Denkens 1908 S 413 spreekt van «Aktiv und
Passiv-Gelühle" voor de derde dimensie van Wundt; hierbij worden de gevoelens evenwel
meer in de wils-functies betrokken, dan bij de bovcngevolgde terminologie.
Hiermede zijn wij voor de analyse van het bijzonder gevoelen, dat wij
willen ontleden, ook iets gevorderd. Niet alsof de vrees deelbaar zou zijn
in verschillende onderdeelen, neen, wij kunnen van het eenvoudigste gevoel
van vrees geen onderdeelen afzonderen: in een gegeven oogenblik is slechts
een totaal^gevoel mogelijk, dat op zichzelf een eenheid is, n.I. de eenheid
der gemoedstoestand. Maar dit gevoel is te onderscheiden naar zijn qualiteit,
naar zijn intensiteit en naar zijn tijdelijk verband. Deze meetbaarheKTlaat
zich, wat betreft de physische verschijnselen in getallen uitdrukken, niet
wat betreft de psychische verschijnselen; daarbij is alleen een rangschikken
van elk gegeven geval ten opzichte van een ander mogelijk. Op deze wijze
blijkt, dat al wat angst genoemd wordt, gekenmerkt wordt door de graad
van spanning; dat al wat schrik genoemd wordt, vooral wordt gemeten
naar de graad van opwekking; dat al wat schuwheid, schroom, ontzag,
eerbied heet, gekenmerkt wordt door een graad van onlust (of lust).*)
Natuurlijk is van elk dier genoemde gevoelens van vrees ook te bepalen
hoe hun positie is ten opzichte van de beide andere richtlijnen. Wij zullen
ons bij analyse van elk bijzonder gevoelen van vrees rekenschap hebben
te geven, wat betreft zijn qualiteit, intensiteit en verband, vergeleken met
andere gevoelens van vrees. De bevreesdheid is naar haar verschillende
geaardheid, en vorm bezwaarlijk te sysmatiseeren, „omdat zij het grootste
aantal gestalten heeft, en zich telkens onder anderen vorm aanduidt."2)
Daartoe is evenwel een soort normaal-gevoel noodig, waarmee zij tenslotte
vergeleken wordt, een gevoel, dat niet door bijzondere uitwijking in een der
drie richtingen wordt gekenmerkt, maar alleen door zichzelf, ten opzichte
van andere gevoelens. Praktisch behoeft dit normaal-gevoelen niet voor te
komen; voor het nadere onderzoek, en de onderlinge vergelijking van
verschillende gevallen is het noodig. Dit gevoelen zou zich dus niet door
een bijzondere spanning, noch door zijn graad van lust of onlust kenmerken,
noch door emotie of depressie opmerkelijk zijn, maar gelegen moeten zijn,
in het nulpunt, waarin de drie lijnen elkaar snijden, het punt, dat Wundt
„Indefferenz-Punkt" noemt, waar in het gevoel zonder nader meetbaar ken-
merk aanwezig is, in ons geval als normaal-vrees. De omschrijving daar-
van, kan het wezen van het gevoel, (aangezien het gevoel zelf geen voor-
stelling is en niet intelligibel), niet bevredigend uitdrukken. Men kan er iets
omtrent zeggen, dat misschien ten gevolge heeft, dat er een zeker gevoel
van vrees wordt opgewekt. In hoeverre die opwekking een gevoelsherin-
nering is of een voorstellingsherinnering, die een nieuw gevoelen met zich
meebrengt, m.a.w. óf er een onmiddellijke gevoelsherinnerlng is of niet, is
een probleem, dat wij voor het oogenblik moeten laten rusten. Deze be-
schrijving is van formeelen aard, het is geen artistieke beschrijving van
een bijzonder geval van vrees;3) het is ook geen aesthetisch beeld.") Zij
drukt in woorden uit, wat in elk afzonderlijk geval van vrees aanwezig is
behalve de bijzonderheden; die woorden kunnen niet meer doen, dan in den
ander het besef van eigen gevoelens van ivrees wakker maken. Al de in § 2
beschreven gevoelens en gevoels-uitingen, behooren psychologisch te samen
tot een onderling verwante groep; zij wijken onderling af, wat betreft het
affektverloop, maar hebben toch allen iets gemeenschappelijks, n.1. dat zij
vreesgevoelens zijn. De vrees staat naast andere gevoelens, waaromheen
zich óók een groep van verwanten laat opstellen. Hoe groot het aantal
dier groepen is, laten wij daar,1) eveneens of zulk een centraal gevoelen
moet worden beschouwd als eenvoudig ten opzichte van de samengesteld-
heid der andere gevoelens; dat alles zou leiden tot een verklaring der ge-
voelens, terwijl het ons alleen om de analyse te doen is.
I Wanneer wij spreken van normaal-vrees, bedoelen wij dus een gevoelen,
dat in elk bijzonder geval van vrees aanwezig is, pen zeker gemiddelde, ten
opzichte waarvan de verschillende bevreesdheden afwijken naar een der
gevoelsdimensies, of (wanneer er sprake is van een vrees-affekt), naar den
aard van het beloop dier aandoening, en naar haar samenhang met andere
zielsfuncties. De vrees, zoo algemeen mogelijk aangeduid, kunnen wij aldus
omschrijven: wanneer men zich los wil maken van een voorstelling, en het-
gelukt niet, dan heeft het leven iets te veel, waaraan de verbeelding nieuwe
voorstellingen vastknoopt, iets wat men innerlijk weigert om te doorleven.2)
Men gevoelt dit als vrees, als een afkeer van iets en een inkeer tot zichzelf.
Die vreest, gevoelt, dat hij zichzelf wil behouden, zooals hij is; daar,dit niet
mogelijk is, wordt het willen tot een wenschen. Die wensch kan alle span-
ning verliezen, de voorstellingen, er aan verbonden, al minder klaar worden,
en uit het bewustzijn verdwijnen. Het kan zijn, dat er geen sprake meer is
van depressie of opwinding, feitelijk ook niet meer van lust of onlust, toch
blijft er een zek:er residu van vrees, een gevoelen, dat rust in evenwicht, en
geen uitslag meer vertoont naar de positieve of negatieve maat van span-
ning, van onlust, van depressie of hun tegendeelen, een gevoelen, dat,
1 nauwelijks merkbaar, zweeft in de onderste sfeer van het bewustzijn, toch
een gevoelen, dat het denken emotioneel maakt, en het willen emotioneert
en het geheele leven kleurt. Dat gevoelen is de normaal-vrees.3) Er is een
niet nader gepreciseerde mogelijkheid, die als vanzelf aanwezig is krachtens
het verloop van het leven. ®) Ten opzichte van die niet, of nauwelijks ge-
preciseerde mogelijkheid, is tweeërlei levenshouding denkbaar: die haar
ontkent, vreest; die haar bevestigt, durft; die zich afkeert, vreest, die zich
geeft, durft. Deze levenshouding, vrij van voorstellingen en indrukken, vrij
van wilsbesluiten en verbeelding gedacht, (voor zoover dat mogelijk is) duidt
het „Indifferentzpunkt" aan. Van daaruit laten zich de verschillende leden
der talrijke familie van de vreesgevoelens groepeeren.
C. Het vreesaffekt.
Het gevoel van vrees als theoretisch moment, is ondeelbaar en
enkelvoudig, het is niet anders dan de doorsnede van het bevreesd zijn.
Het bevreesd zijn is een aandoening (een affekt), en dus van grooter uit-
gebreidheid en samengesteldheid, dan het boven geanalyseerde gevoel van
vrees. Het affekt is een gcvoclsvcrloop in zijn samenhang met andere
elementen van het zicleleven, niet alleen gecompliceerd, maar ook veel-
vormig. Dit maakt de analyse van een affekt tot een moeilijk werk. Wij
moeten allereerst aan het affekt het begin onderscheiden, namelijk het
aanvanggevoel met zijn componenten; daarna liet verloop van liet affekt,
wat betreft zijn snelheid, en wat betreft de qualiteif en intensiteit der gc-
. voelens; en tenslotte het cindgevoelen met zijn resultanten en nawerkingen.
Het affekt heeft een er mee gepaard gaand voorstcllingsvcrloop; voort-
\') A. Bain The emotions and the will« 1880 p. 974. noemt .love, anger and fear"; anderen
noemen er meer: de gevoelens zijn bezwaarlijk te tellen en te classificccren. Ribot Ps. des
Sentiments-, p. 139. Ziegler Das Oefühl III § 2. Op p. 7 van zijn werk noemt Ribot 4 zuivere
•n ».n: "ccst A llirc\' vides de tout étément intellectuel: plaisir, chagrin, peur, colère".
. \' Macbeth door de heksen-voorspelling ontroerd zegt: My thought— shakes my single
state of man, that function is smothered in surmise, and nothing is, but what is not.
(Shakespeare Macbeth P. p. 312.
*\' " Ps- i\'m emotionalen Denkens S. 5- onderscheidt terecht .Erkcnntnissvor-
steilungen" en „Emotionalvorstellungcn" en bouwt van daaruit een zielkunde op, waarin
net emotioncele <1eel van het zieleleven meer dan gewoonlijk tot haar recht komt.
1) S. Kierkegaard. Die Krankheit zum Tode Uebersetzt v. H. Gottsched 1911 S. 34.
durend werken deze beide processen op elkander in, zij zijn in het bewust-
zijn onafscheidelijk van elkander, in het verloop van het zieleleven bestendig
met elkander verbonden, en alleen theoretisch van elkander te scheiden;
het hangt er maar van af, welke van beide elementen op den voorgrond
treedt, hoe wij den zielstoestand zullen kenmerken. Er is in het bewustzijn
geen gevoelsverloop zonder voorstellingen, en geen voorstellingsverloop
zonder gevoelsbeweging. Maar wanneer de indrukken door de zintuigen
van buiten af op ons aankomen, is het gewoonlijk de voorstelling, die zich
het eerst aan ons opdringt; komt die indruk uit de herinnering, of uit de
verbeelding, dan heeft meestal het gevoel den voorrang.
Bepalen wij ons nu tot het aanvanggevoel van het vreesaffekt, dan blijkt
al dadelijk dat dit aanvanggevoel geen absoluut begin is, maar de theore-
tische afscheiding van een vorigen toestand. Dat begingevoel is wel een
eenheid, maar een gevolg van oudere en jongere gegevens. Het is dikwijls
zeer goed mogelijk, de nawerking van vorige gevoelens na te gaan, en als
componenten\'te onderscheiden. Er is natuurlijk wel een absoluut begin van
het vreesgevoel, maar dat is alleen denkbaar; het ligt buiten bereik van
onderzoek. Elke indruk van den eersten af, heeft een zekere gevoelstoon
die nawerkt;1) op den duur ontstaat door den stroom van indrukken en
gewaarwordingen een zeer gecompliceerde gevoelstoestand. Voor zoover
de nawerking van bepaalde aandoeningen duurt en wijziging aanbrengt in
den momenteelen gevoelstoestand, althans er op inwerkt, kan men spreken
van gevoelsherinnering (wel te onderscheiden van de voorstellingsherinne-
ring). Het onderzoek naar de zuivere gevoelsherinnering is een bezwaarlijke
taak,2) daar de nawerking van een aandoening geheel samensmelt met het
volgende gevoelen, en daarmede tot een eenheid wordt; en ook omdat de
voorstellingen van indrukken uit het verleden spoedig geheel het gebied
van het bewustzijn in beslag nemen. Daarbij laat zich een gevoelen waar-
schijnlijk niet willekeurig weer te binnenbrengen, wel de met het affekt
gepaard gaande voorstellingen, die een nieuwen gevoelstoon hebben, van
de eigenlijke gevoelsherinnering wel te onderscheiden.3) Toch is die ge-
voelsherinnering voor de vreesaffekten van groot belang; zij kan bestaan
uit de nawerking (bewust of onbewust) van vroegere vreesaandoeningen,
of uit andersoortige gevoelens, waarbij de vrees zich aansluit. Bij het aan-
vanggevoel behoort nog niet dat geheel van gevoelens, dat door het nieuwe
vreesaffekt wordt opgeroepen en binnen de sfeer van het bewustzijn ge-
bracht. Voor de analyse van het bijzondere vreesaffekt, dat wordt onder-
zocht, is dus de voorgeschiedenis van den bevreesde van belang, wat betreft
het totaal gevoel, waaraan het affekt aanknoopt, èn wat betreft de daaraan
ontleende gegevens, die gedurende het affektsverloop in de sfeer van het
gevoel worden betrokken. De geheele gevoelsdispositie op het oogenblik,
waarop de vrees intreedt, heeft op het verloop van het affekt invloed en
op de ervaring der gevoelens.
Wanneer dus de vrees verwekt wordt, heeft er niet alleen een samenge-
stelde voorstellingsassociatie plaats, ook een gevoelsassociatie, welke
onderling met elkander in verband staan. Dan brengt elke nieuwe voorstel-
ling wijziging in het gevoelsverloop, en het geheel der gevoelens oefent zijn
invloed op het voorstellingsverloop. In dat gevoelsverloop zijn zwakkere
en sterkere gevoelens te onderscheiden, zooals bij de analyse van een toon
,een muziekinstrument ook neventonen doet hooren. Die nevengevoelens
kan men soms alleen onderscheiden, omdat men ze vermoedt, in het bewust-
zijn zijn ze te zwak om te worden opgemerkt. Toch zijn die nevengevoelens
bij de doorleving van het affekt van belang. Ook wanneer een vreesgevoc-
\' \') Wundt GrundrissP. S. 91. L. Weber Sur la mémolre affectlve. Revue de métaphy-
sique et morale 1914. p. 794 (Nov) Ribot. I. c. p. 140. suiv. \'> Froude Carlyle\'s llfe in London
I. p. 37. „A man can rewrite what he has known; but he cannot rewrite what he has feit"
len alleen maar als nevengevoelen optreedt in het aanvanggevoel van een
vreesaandoening, kan (al moge b.v. in het aanvanggevoel de toorn in het
bewustzijn de vrees geheel overvleugelen) toch in het verdere affektsver-
loop de in het aanvanggevoel verborgen vrees van doorslaande beteekenis
worden. Voor de analyse van een bijzonder geval is het dus niet alleen
van belang te weten welk gevoelen in het centrum van het bewustzijn
doorleefd werd bij den aanvang der aandoening, maar ook welke gevoelens
nog zwak nawerkten; maar al te dikwijls blijkt die bijna-onbewuste of
geheel-onbewuste nawerking .van een homogeen gevoelen een hoofdfactor
in het vreesaffekt. *)
Voor het verloop der aandoening, is het van belang of er bekende, bij
het object vaak voorkomende gevoelens in doorwerken; alleen wanneer de
vreesaandoening voor het eerst wordt doorleefd, is daarvan geen sprake.
Die bekendheid is als deel der gevoelsherinnering iets wat de aandoening
kan versterken of temperen, versnellen oi vertragen, vooral in.het begin van
haar verloop. Hoe langzamer het affekt verloopt, des te gemakkelijker is het
analyseerbaar.
In elk bijzonder geval is het noodig na te gaan, in hoeverre de vrees
het intellectueele proces overweldigt. Want de wijze waarop het gevoel
van vrees de apperceptie2) beïnvloedt, kan variëeren van de uiterste ver-
scherping tot de volkomen verlamming (blinde vrees); hierbij hangt er veel
van af, of in het aanvanggevoel ook reeds vrees was. Naarmate de
dispositie tot vreezen grooter is, zal de invloed op de apperceptie minder
schokkend zijn. In het affekt staat het gevoelsleven in nauwe betrekking tot
de voorstellingen: in dit verband zouden wij moeten zeggen: het gevoels-
leven werkt in op de verbeelding. Het intellectueele werk van de psyche
wordt door een bewogen gemoed niet bevorderd,3) de phantasie des te
meer. In deze phantasie treedt hetgeen secundair was in het zieleleven zóó
op den voorgrond, dat het, als ware het primair, wordt doorleefd. De voor-
stellingen kunnen (in zoogenaamde abnormale gevallen) *) de beteekenis
en kracht van originccle gewaarwordingen krijgen. Dit is voor het vrees-
affekt, waarbij de „verwachting", d.i. de verbeeldende voorstelling zulk een
rol speelt, van belang voor de analyse.
Ook de invloed van het gevoelen op den wil, moet worden vastgesteld.
Evengoed als een nieuwe voorstelling in het gcvoclsverloop een ingrijpende
beteekenis kan hebben, zoo ook een nieuw wilsbesluit. Maar elk wilsbesluit
kan niet tot stand komen, zonder een gevoclsdispositie, die het mogelijk
maakt. Veel spoediger dan op het verstand werkt het igevoel van vrees in
op de wilsbesluiten; die inwerking is zeer uiteenloopend, de verlegenheid
maakt het optreden brutaal, of onhandig, maar kan ook verlammen; de
schrik kan handelingen versnellen of onmogelijk maken.
Is het gcvoclsverloop kort en hevig, b.v. niet sterke en snelstijgende span-
ning, of met sterke afwijking van vorige gevoelens, dan wordt het daardoor
moeilijker analyseerbaar; draagt de bevreesdheid liet karakter van een
schrik, dan is er nauwelijks sprake van een govoelsverloop; het verband
van aanvauggevoelens en het eigenlijk affekt is helaas niet anders dan als
tegenstelling te constatccrcn; toch is liet verband er wel, want de gevocls-
dispositie kan van groote beteekenis zijn voor het affekt, ook als dat zeer
plotseling opkomt, en kort en lievig verloopt. Het affekt gaat in een dergelijk
\' S. Freud. Die Traumdcutune. 19\'1- S. 380. ff.
> Onder „apperceptie" verstaan wij de kracht waarmee het bewustzijn zich concentrc rt
|>p inwendige of uitwendige verschijnselen. In deze apperceptie is de wil cenigszins he-
iroKken, hoewel dit niet bewust behoeft te zijn. In de „aandacht" is deze apperceptie meer
de -belangstelling" meer actief aanwezig. Th Ziegler Das Oefühl 1803 S 44.
4 u \'z.0- s\' l55, D- Jelgersma Pliilosophic? Gids 1910 blz. 119.
\'I Zie hoofdstuk I ö 6.
geval bijna onmiddellijk over tot zijn derde stadium, dat van de nawerking.
Het gevoelsverloop zal moeten worden nagegaan, wat betreft de wijziging
van qualiteit en intensiteit; men kan van een vreesaandoening bepalen, hoe
de onlust toe- of afneemt, !hoe de spanning klimt of daalt, hoe de ontroering
stijgt of vermindert.1) Al deze onderscheidingen worden in het spraakge-
bruik ook gemaakt (zie § 2). Bovendien moet het tempo van het verloop
onderscheiden worden, ook dat kan van ingrijpende beteekenis zijn voor de
gevoelens. Tenslotte moet men bij de analyse van een vreesaandoening
(vooral wanneer die zich over een langen tijd uitstrekt), nagaan of er een
regelmatig weerkeeren der gevoelens valt waar te nemen, öf een snel
intermitteeren van vrees en hoop („geslingerd worden" zooals men zegt), dan
wel of de aandoening als een afzonderlijk en bijzonder verschijnsel intreedt.
De voorstellingen in het affektverloop werken mede, maar op zoo uiteen-
loopende wijze, dat er bezwaarlijk algemeene aanwijzingen voor de analyse
te geven zijn. Wel is het noodig, indrukken en herinneringsbeelden uit
elkaar te houden. Ook de invloed van het geheele zielsproces op den wil is
van belang. De vrees zal den wil belemmeren of verlammen; de wil zal
soms als een tegenover het gevoelen optredende macht worden ervaren,
als een strijd tegen het gevoel: „ik wil niet bang zijn", is een bewijs dat het
•vreesgevoelen er is, en toch niet wordt toegelaten. Aan de verhouding tot
den wil komt de splitsing in de persoon te voorschijn, waardoor het be-
wustzijn iets tweeledigs krijgt.
Ook hetgeen men wil, heeft zijn gevoelstoon, zóó, dat tegenstrijdige ge-
voelens tegenover elkaar staan, beide evenzeer bewust, of zóó, dat pas op
den duur het gevoel in zijn diepte en kracht blijkt. Bij de analyse van het
zielsproces dat iemand doormaakt, die zijn „ingekankerde vrees" langza-
merhand overwint, blijkt de gecompliceerdheid van dit affektsverloop. Ook
wanneer die strijd .van den wil niet optreedt, zal het de vraag zijn in hoever
de door het gevoel beïnvloede actie een wilsdaad is, d.w.z. in hoever de
handelingen en bewegingen bewust worden volbracht. Wanneer wij ons
van de verhouding van wil en gevoelen nader rekenschap geven, is het ook
hier onvermijdelijk, dat de psychologische analyse haar aandacht wijdt aan
processen, die buiten de sfeer van het bewustzijn liggen.2) Wanneer wij
de bewuste wilsdaad van de onwillekeurige handeling onderscheiden, is dat
niet voldoende: in de onwillekeurige handeling moeten wij weer verschil
maken tusschen handelingen, die geheel buiten het bewustzijn omgaan, en
die bewust zijn, al zijn het geen wilsdaden; zoodat wij drieërlei handeling
onderscheiden: de geheel onbewuste, (reflcxe), de onwillekeurige, en de
willekeurige handelingen (wilsdaden). Om voor dit onwillekeurige handelen
het woord „instinctief" te gebruiken, heeft zijn bezwaren: toch liggen deze
„Trieb-Handlungen" en de instinctieve dicht bijeen. Het gemoedsleven uit
zich in deze „aandrift" of „neiging",®) in een zoo nauw verband van gevoel
en handeling, dat zij alleen theoretisch te scheiden zijn. Nu kan de wil geheel
of gedeeltelijk worden belemmerd; is hij belemmerd, (daargelaten of die
belemmering onoverwinnelijk is), dan spreken wij van bcgecren; is de
1 Wanneer men als voorbeeld neemt de vrees in de vertelling van F. A.Pole The pit and
the pendul\'um Vol II p. 148-sq en onderscheidt: de vrees van den deli\'eerenden Poe, de
vrees, die hij beschrijft, de vrees van den lezer, die er behapen in heeft zulke lectuur te
genieten, de vrees van hem, die het met weerzin toch doorleest, dan blijk hoe met één ge-
geven de meest uiteenloopende gevoelens samenhangen.
belemmering te sterk, dan wordt de wil tot wensch. De belemmering kan
inwendig zijn, dan spreken wij van strijd, of uitwendig, dan wordt de wil tol:
inspanning. In dit alles zullen wij bemerken, dat het gevoelsleven naast het
wilsleven blijft bestaan; het gevoel gaat niet zonder meer op in het willen,
— de wilsdaad gaat samen met eem gevoelsverloop: „in dem Gefühl ist schon
ein Willensrichtumg, in dem Wollen eine Gefühlswirkung enthalten".*) Wij
beschouwen daarbij de wil dus als een elementair proces van het zieleleven.
Nu kan bij een vreesaffekt de handeling een zeer verschillend verloop heb-
ben. Zij kan eenvoudigweg een reflex zijn; zij kan een zoo snel verloop
hebben, of zoo geheel onwillekeurig zijn, dat er van een wilsdaad geen
sprake is, hoewel men zich van de handeling zeer wel bewust is en zij soms
heel gecompliceerd kan zijn; zij kan ook een zuiver willekeurige daad zijn,
het gevolg van een Ikeuze, en dus het resultaat zijn van een beslissing. In dit
geval is de momenteele gevoelstoestand gecompliceerd; ten opzichte van
den wil kunnen wij verschillende motieven onderscheiden, elk met hnn
gevoelstoon; die gevoelselementen zijn in onderling evenwicht of wegen niet
tegen elkaar op, zoodat één den doorslag geeft; zij blijven naast elkaar
bestaan, zoodat de een den ander niet vernietigt, al gaat het wilsbesluit één
kant op, of zij komen bij het wilsbesluit tot zoodanige harmonie, dat liet
heerschend gevoelen de andere in zich opneemt.
Tenslotte een enkel woord over de nawerking van het affekt. De betee-
kenis daarvan is al voor een goed deel beschreven toen wij het beginge-
voelen behandelden, want de nawerking van het eene affekt is de aanvang
van het volgende gevoelsverloop, alleen van de andere zijde bezien. Die
nawerking begint, waar de door het bijzondere gevoelen bepaalde wilsrich-
ting weer verandert, of waar het voorstellingsvcrloop losraakt van de
vreesgevoelens en door andere gevoelens begeleid wordt.3) Het nawerken
van een affekt is er de resultante van voor het geheel van onze levens-
ervaring; het affekt .heeft daar iets aan toegevoegd, dat niet voorbij is nadat
het doorleefd is, maar dat blijft bestaan als gevoel in de gevoclsherinncring,
als dispositie voor komende associatie van gevoelens, als vatbaarheid, ook
al geraakt het geheel buiten de sfeer van het bewustzijn. Deze nawerking
bestaat ook voor voorstellingsassociaties en ook (en dit is van groot belang)
voor handelingen. Door elk affekt verplaatsen de daarmee samenhangende
handelingen zich in de richting van de wilsdaad af, de wilsdaad nadert meer
tot de onwillekeurige handeling, en deze meer tot de onbewuste reflexbe-
weging. Voor de betcekenis van het affekt in het geheel van de levenserva-
ring is van groot belang hoe het einde van het affekt was, bezien naar zijn
uitwijking in de drie aangegeven richtingen. Wanneer bij een vrecsaandoe-
ning het cindgcvoclen een hooge mate van onlust, van spanning of van
ontroering behoudt, m.a.w. niet tot rust, tot ontspanning, tot vrede gekomen
is, of zooals men i;: zekere psychologische terminologie zegt: „niet is afge-
reageerd",3) dan zal de nawerking des te ingrijpender zijn. Vooral voor
overwegingen van paedagogischen of zedelijken aard is de analyse van
het eindgcvoclen van gewicht.
D. Algemeene of diffcrenlicele psychologie.
In 1911 kon W. Stern nog schrijven:\') „Fast alle Bestcbungen der wis-
senschaftlichcn Psychologie hattcn bis vor kurzern das Gcmeinsamc, dasz
sie das Problem generell faszten". Daarin is steeds meer verandering ge-
komen, er wordt meer aandaoht gewijd aan „differentieele psychologie", *)
en ook deze studie is feitelijk van dien aard. Het gaat niet om de algemeene
kennis van de vrees, maar om de analyse van bijzondere gevallen, waar-
omtrent het aantal gegevens beperkt is. Dit kan niet geschieden, voor wij
in het algemeen hebben aangegeven, waarop het aankomt bij de analyse, hoe
het verband en de verscheidenheid der psychische verschijnselen is, in zake
de verhouding van vrees en religie. Nadat wij ons voldoende georiënteerd
hebben, zullen wij dus moeten overgaan tot de analyse van onze speciale
Nieuw-Testamentisohe gegevens. Daarbij richt zich dus onze aandacht op
het individueel geval, en op bijzondere omstandigheden; onze arbeid is dan
geen eigenlijke psychologie meer, maar wat Stern noemt „psychografie",1)
de schakel met de historische wetenschappen» Het gaat ons daarbij niet om
een bepaald individu, maar om een bepaald gevoelen (de vrees) in een
bepaald verband, n.1. met de religie van een historische kring (de Nieuw-
Testamentische geschriften), dus om een zeer begrensd gebied. Daarbij
volgen wij een richting van de algemeene psychologie af, ons verbijzonde-
rende naar het object van onderzoek.
Wanneer nu het doel der differentieele psychologie als toegepaste weten-
schap, door Stern juist wordt geformuleerd als tweeledig,2) n.1. als psy-
chognostiek, (menschenkennis), en psychotechniek, (menschenbehandeling),
— dan is het ons te doen om menschenkennis, niet van een individu, maar
van een\'kring, die om den invloed van den een op den ander merkwaardig
is, en daarom gegevens voor psychotechniek in overvloed bevat. Maar ook
deze gegevens van psychotechnischen aard zijn historisch: het gaat ons in
deze studie niet aan of zij ook in andere omgeving toepasbaar zouden zijn;
alleen het verzamelen en beoordeelen van die gegevens is onze taak: zij
magen in hun historisch verband worden meegedeeld als spontaan te voor-
schijn getreden, of in den vorm van voorschriften, — zij blijven voor ons tot
hun historische omgeving bepaald.
Wat wij te analyseeren hebben zijn verschijnselen, daden, disposities, en
tenslotte personen, maar alles in den vorm van schriftelijke overlevering.
Deze gegevens zijn dus zeer beperkt, veel beperkter dan de psychografie
van één historisch goed en veelzijdig-bekend persoon, of van een tijdgenoot,
maar zij zijn cultuurhistorisch van zoo overwegend belang, dat dit de
analyse meer dan voldoende rechtvaardigt. „Wenn auf diesem Grenzgebiete
die Psychologie der Geschichte Materialien und Methoden entnimmt, so
wird sie ihr dafür neue -Resultate und Gesichtspunkte zu geben haben."2)
Daar is nog een gezichtspunt, waarvan wij ons bij de analyse van onze
speciale gegevens rekenschap moeten geven: het gaat over de vrees zoover
daaromtrent iets te vinden is uit bepaalde litteraire gegevens. Het analysee-
ren van een gevoelen brengt mede, dat de onderzoeker zichzelf er ook
vatbaar voor weet.1) Dit persoonlijk, levend gevoelen, is méér dan alleen
resonantie, want het hangt samen met het geheel van eigen gevoelsleven, in
casu eigen ervaring van vrees en religie in hun verhouding; het is ook meer,
dan met „aanvoelen" pleegt te worden aangeduid. Dit „inleven" van de te
analyseeren gevoelens blijft een element, dat bij het onderzoek niet wordt
ontleed en toch in aanmerking dient te worden genomen: het is niet alleen
onvermijdelijk, maar ook onmisbaar. In al onze onderlinge menschelijke
verhoudingen zijn wij op de analogie aangewezen, en waar het er om gaat
de gevoelens van een ander te verstaan, zullen wij dit instrument niet kun-
nen ontberen. Zonder dit „inleven" zou de kloof van onderzoeker en object
onoverbrugbaar zijn. Maar het blijft een bestendig gevaar voor de zuiver-
heid der analyse, waarvan het raadzaam is izich blijvend rekenschap te
geven.
§4. Het physieke beeld van de vrees.
Het onziclitbaare in den mensche is op te
maaken uit hetgeene in hem zichtbaar is.
Lavater. Over de Physiognomie11784 I. 1C3.
De gemoedsaandoening is iets van den levenden imensch en openbaart zich
in ziel en lichaam. Het enkelvoudige gevoel, „bang te zijn", blijkt bij ziel-
kundige ontleding van invloed te zijn op het voorstellingsverloop, op den
wil, op de intellectualiteit, en op de apperceptie;-maar datzelfde gevoel
werkt óók in op de levensfuncties van het lichaam, en die verschijnselen
zijn evengoed analyseerbaar, sommige gemakkelijker dan de psychische.
Het gevoel bang te zijn, is dikwijls naar zijn intensiteit en qualiteit aflees-
baar uit de physieke wijzigingen, die wij met oog en oor waarnemen aan
den bevreesde: Deze verschijnselen zijn andersoortig dan de psychische;
wij behandelen ze onafhankelijk van elkaar en vragen ons eenvoudig af,
wat wij aan en in den bevreesde waarnemen als physiek beeld van zijn
vrees.
Het affekt heeft voor den waarnemer, behalve zijn psychische ook zijn
physieke zijde; deze beide kanten staan met elkaar in verband, maar hoe
dat verband eigenlijk is, blijft verborgen;2) zij vormen in het levensproces
voortdurend een eenheid. Het zou voorbarig zijn aan de psychische ver-
schijnselen de prioriteit over de physieke toe te kennen of omgekeerd; maar
het probleem van hun venband is een oud en eeuwig raadsel. Spinoza begon
met een universeel parallelisme vast te leggen;2) sindsdien is er bestendig
aan deze gedachte voortgewerkt; elk der zijden is aan de andere onder-
worpen gedacht. Men is tot dusver niet tot een algemeen geldende oplossing
gekomen.3) In zake de behandeling der affekten hebben W. James en
Lange de causaliteit aan de physieke zijde van het parallelisme gezocht.3)
Maar met een eenvoudig oorzakelijk verband aan te nemen, komt men
nooit toe aan de waardebepalingen en doelstellingen, die het subject toch
aan zijn ervaringen vastknoopt. Daarom kan men niet zoo maar de ziel een
functie van het lichaam noemen; en daarom zijn het verschillende terreinen
waar de physiologie haar quantitatieve metingen verricht, \'en waar de
psychologie .haar qualitatieve onderscheidinen en ontledingen maakt. Men
kan niet spreken van een mechanisch verband tusschen het psychische en
het physische, evenmin van een logisch verband: men. kan de coëxistentie
constateeren, meer niet.4) De samenhang is er, maar hoe zij functionneert
blijft verborgen.
De ervaringsinhoud des levens is één, maar wordt van twee zijden bena-
derd. Op zulk een manier is het psycho-physisch parallelisme alleen maar
een werkhypothese. Wij nemen voor de physische en voor de psychische
functies een zelfstandige causaliteit aan, en bovendien een volkomen samen-
hang: wij zijn ons bewust hiermee allerminst aan een oplossing van het
probleem toe te komen: wij laten de metaphysische en metapsychische
vraag eenvoudig open; wij veronderstellen, dat in den levenden persoon elk
1 unscrutinable." 2) Spinoza Eth. II propos 1. en 2. p. 224. \') Th. Ziehen Psychophysiolo-
gische Erkenntnisstheorie 1898. S. 1. „Ein tcö crrdi werden wir niemals finden, wirjagen
3 logie 1890. II. p. 449. The general causes of the emotions are indubitably physiological.
4 ) P. D. Chantepie de la Saussaye Het Christelijk leven 1910. I. blz. 42.
-ocr page 38-physiek proces zijn, zij het ook onbewuste, psychische zijde heeft, evenals
omgekeerd elk zielsproces met een al of niet merkbare physieke verande-
ring of beweging gepaard gaat. *)
Wij zullen ons nu naar de physieke zijde van het vreesaffekt richten. In
dit verband kunnen wij ons de verscheidenheid der vreesaandoeningen,
zooals zij zich aan ons .voordoen, als een reeks voorstellen, waarvan het
eene uiterste een minimale physieke verandering teweegbrengt, het andere
uiterste een maximale. Wanneer wij voorbeelden van physieke veranderin-
gen, door de vrees teweeggebracht, gaan zoeken, blijkt al dadelijk hoe lang
niet altijd physieke en psychische intensiteit met elkaar samenvallen.1)
Als b.v. iemand bewogen is door diep gevoelde gewetensangst, zal dit
nauwelijks een physieke verandering tengevolge hebben; daarentegen ver-
tegenwoordigt de vele-spieren-bewegende schok, waarmee iemand op-
springt, als hij onverwacht luide geroepen wordt, een psychisch zeer geringe
vrees of schrik. Er zijn vreesaandoeningen met maximale physieke en
psychische beroering, als zoodanig kan de doodelijke schrik gelden; er zijn
evenwel ook zeer ernstige angsten, waarbij niet of nauwelijks eenige phj\'-
sieke afwijking valt te constateeren.2) De conclusie van James,3) als zou
er niets resten van een emotie, waarvan wij ons alle lichamelijke symptomen
wegdenken, lijkt ons ten eenenmale onjuist: hoe menigeen is in staat met
volkomen rustige houding en beweging, met volkomen normale gelaatskleur,
omstandigheden te trotseeren, waarbij hij wel degelijk diep bevreesd is.
De paradoxe opvatting, dat „our feeling of the bodily changes as they occur
is the emotion",4) geeft aanleiding tot de meest zonderlinge gevolgtrekkin-
gen, b.v. ten opzichte van de hoogere gevoelens voor het verhevene: „I can
hardly imagine a more freiuzier excitement than that which goes with the
consciousness of seeing absolute truth, which characterizes the coming to
from nitrousoxide drunkenness. Chloroform, ether and alcohol, all produce
this deepening sense of insight into truth." Juist uit dergelijke stellingen
kunnen wij concludeeren, dat de psychische gevoelens zoodanig variabel en
menigvuldig zijn, dat de physische verschijnselen, waarin een affekt kan
worden uitgebeeld, niet toereikend zijn om ons ook maar de belangrijkste
onderscheiden te doen kennen. Bovendien zijn er vreesaffekten genoeg
waar te nemen, waarbij het psysieke beeld zich eerst geruimen tijd na de
psychische vrees vertoont.B) Dit alles neemt niet weg, dat voor de kennis
van een affekt, in casu voor de vrees, ook de physieke wijzigingen in het
object van onderzoek van belang zijn.
Nadat Lavater met groote breedsprakigheid over de physionomie ge-
schreven had, is dit onderzoek niet meer losgelaten, maar op zeer uiteen-
loopende wijze ter hand genomen. Door Piderit wordt de uitdrukking van
het gevoelen nog beschouwd als symbool, en behandeld met de bepaalde
bedoeling de artistieke uitbeelding ten dienste te zijn: hij noemt de psycho-
logie nog een deel der physiologie: „de werkdadigheid der ziel is een
1 Wundt Völkerps 31. S. 51. .relativ stabile Gefühle haben die Eigenschaft, dasz sie sich
2 nicht oder nur in verschwindendem Grad durch eigentliche Ausdrucksbewegungen
verraten".
3 J) A. Cramer Zur Symptomatologie und Therapie der Angst Dr. med. Wochenschr. 1910.
S. 1473. „Das Aussehen der Patientem welche an Angst leiden braucht gar nicht verändert
zu sein".
4 <) door E. D. Wiersma. Geestesafmjkingen in hei licht der ps. 1915, blz. 12 „perifere
genese" genoemd.
verrichting der hersenen"; en stelt -de volgende wet op: „Die durch ange-
nehme oder unangenehme Vorstellungen verursachten mimischen Muskelbe-
wegungen\'beziehen sich auf imaginäre harmonische, oder disharmonische
Sinneseindrücke".1) Hierbij bepaalt hij zich tot voorstellingsuitdrukkingen,
en beperkt die tot de mimiek. Een schrede verder gaat Darwin, die aan de
uitdrukking der gevoelens een afzonderlijke studie wijdde. Hij komt tot
„general principles of expression": „the principle of serviceable associated
habits" en „the principle of antithesis", en andere van minder belang.2)
Zijn behandeling\'wijst dus allereerst op het nut van de uitdrukking; feitelijk
is dit een geheel psychologische verklaring: de nuttige uitdrukking wordt
uit der aard herhaald, wordt al meer tot gewoonte, en tenslotte buiten het
bewustzijn om voltrokken; physiologisch zou dit dan beteekenen, dat er op
den duur minder nevenwerkingen plaats hebben (de innervatie kan n.1. op
verschillende wijzen plaats hebben, of door het centraal zenuwstelsel öf door
de naaste zenuwcentra).3) Op deze wijze zou het begin van de uitdruk-
kingsbewegingen een .wilsproces zijn, de verklaringsgrond komt daarmee
een geheel eind buiten de uitdrukking te liggen, en het bleek Darwin zelf,
dat deze grond lang niet toereikend was. Vandaar het tweede der genoemde
„principles", waarin wordt vastgesteld, dat de uitdrukking dikwijls juist de
gevoelens ontVeinst of maskeert: dit tweede beginsel ondermijnt het eerste,
zooals trouwens Mantegazza al spoedig van deze wetten oordeelde: „ces
lois ne sont pas pour moi le principal titre de gloire du grand naturaliste."4)
Deze onderscheidt zelf een „mimique utile, defensive," en „des faits mimi-
ques, sympathiques"; een verdeeling die ons niet verder brengt, omdat hij
tenslotte, de „emotions" psychologisch indeelende, de „expression" geheel
daarvan afhankelijk maakt (als „expressions sensitives, expressions des pas-
sions" en „expressions intellectuelles".)5)
De opvatting van Spencer is een schrede vooruit naar een betere analyse
der physieke verschijnselen van de gevoelsuitdrukking.6) Hij acht de psychi-
sche toestand het gevolg van een op het lichaam uitstralende zenuwontla-
ding, en merkt dan op, dat hoe sterker de ontlading is, des te grooter de
emotie; dat de kleinere spieren eer, en meer bewogen worden, dan de
groote,7) en dat de voorloopig doellooze lichaamsbewegingen langzamer-
hand doelmatig worden. Hij is hierin de voorlooper van James met zijn
theorie van de prioriteit der physieke verschijnselen boven de psychische;
tegen zijn inzicht dienaangaande gelden dezelfde bezwaren, als tegen James
zijn geopperd, de psychische verschijnselen hebben nu eenmaal een andere
intensiteitsgraad dan de physieke. Wat de tweede opmerking betreft: de
uitdrukking hangt niet samen met de spierbeweging alleen, maar ook nog
met andere physieke elementen; bovendien worden de gelaatsspieren veel
meer geïnnerveerd, dan kleine spieren van het overige lichaam.8) Wat
betreft het langzaam doelmatig worden der uitdrukking, gaat Spencer\'s
bewering vlak tegen die van Darwin in. Hoe het zij, — dit is zeker dat er
wel een langzaam afslijten van willekeurige bewegingen tot reflexen kan
worden geconstateerd, niet omgekeerd.®)
Wanneer wij nu de aandacht concentreeren op de uitdrukking van de
1 Piderit Wissenschaftliches System der Mimik und Physiognomik 1867. S. 25. Uit een
Holl. vert, der Mimik und Physiognomik van 1859 getiteld Handleiding tot de leer der gelaat-
2 kennis is het andere citaat, biz. i.
3 The expression of emotions. 1872. p. 28,50. De ontoereikendheid van zijn principles
4 gevoelde Darwin zelf „very many points in the theory of expressions remain inexplicable" p 82.
5 8) Ebbinghaus Abriss del Psych. 31909 S. 103. ■") Mantegazza La physionomie et les senti-
6 8) Zie de fotografieën en beschrijving van Duchenne de Boulogne Mechanisme de la
physionomie humaine 1862. ») Wundt Völkerpsychologie* I S. 44 ff.
7 bij zijn onderscheiding in „diffused discharge" en „restricted discharge (directed
or undirected") beperkt hij deze wet voor de „language of the emotions" tot de „diffused
discharge". Maar ook met deze beperking gaat zij niet op. 1.1. II- p- 540sq.
vrees, zullen wij ons eerst rekenschap moeten geven van de verschillende
gebieden, waaraan die teekenen van gemoedsbeweging worden waarge-
nomen. Wij vatten dan on\'der „uiting" of „uitdrukking" samen alle physiek-
waarneembare verschijnselen, de willekeurige en de onwillekeurige, de
bewuste en de onbewuste; immers grenzen zijn tusschen die onderscheidin-
gen bezwaarlijk practisch te bewaren; ook zullen wij geen innerlijke en
uiterlijke physieke verschijnselen onderscheiden. Wanneer wij ons afvragen,
wat het spoedigst optreedt als physiek verschijnsel van vrees, wat dus als
eerste van een reeks zou kunnen gelden, als zijnde de geringste afwijking
van een. veronderstelden normaaltoestand, dan moeten wij beginnen met de
afwijkingen van hart en vaatstelsel. Hierbij komen de onderzoekingen van
Mosso in aanmerking;1) de invloed van vrees op den bloedsomloop is het
duidelijkst merkbaar in het blozen; „the imost peculiar and most human of
all expressions",2) maar dit verschijnsel is allerminst regelmatig: men
„verbleekt van schrik", en „bloost van schaamte" (schaamrood), soms wordt
men beurtelings bleek en rood; ouden en idioten blozen niet, kleurlingen
zelden, de een meer en verder verspreid („tot achter de ooren"), dan de
ander; sommigen tot aan het knippen met de oogen, en tot aan de tranen
toe. Deze wijzigingen in de bloedvaten aan de opperhuid, zijn toch weer
anders dan de afwijkingen in den hartslag: hiervan zijn door Mosso en
anderen, in zake de vrees, metingen gedaan, die afwijkingen in verschil-
lende richting hebben vastgesteld: een eenvoudige voorstelling geeft Wundt
door aan de pols te onderscheiden de polshoogte, polslengte en bloeddruk.3)
Op dergelijke wijze heeft Mosso physieke afwijkingen, door vrees teweeg-
gebracht, kunnen vaststellen, die zoo gering waren, dat zij het slapend
object van onderzoek niet eens wakker maakten.") De samenhang van de
emoties van plotselinge vrees met de hartswerking kan daarom voor zwak-
: ken van noodlottigen aard zijn: ook voor een overigens moedige zieke is
het vreesaffekt soms lang niet onbedenkelijk.4)
Tegelijk met de wijzigingen in den hartslag gaan die der ademhaling bij
het vreesaffekt op en neer. „Die Pulsandrungen werden von ahhlicïTclia-
rakterischen Andrungen in der Innervation der Atmung begleitet"5); de
ademhaling kan bij een gespannen vrees soms bijna geheel worden „afge-
sneden", zij kan verdiepen of vervlakken, versnellen of verlangzamen, of
schokkend voortgaan. Al naarmate deze bewegingen willekeurig of onwille-
keurig zijn, zal men zeggen, dat men van vrees „den adem inhoudt", dat
die „stokt", dat men „ademloos" is. Physiologisch laat zich het onderscheid
van schrik en vrees in de ademstoornissen duidelijk onderscheiden.6)
Vooral de gevoelens van angst gaan gepaard met ademstoornissen; zooals
boven is aangetoond, hangt „angst" ook oorspronkelijk met het gevoel van
benauwdheid en beklemdheid samen. Daartegenover wordt ook het „vrijer
adem kunnen halen", gebruikt als beeld voor het wijken der vrees.
De ademstoornissen, hebben spierbewegingen ten gevolge. Voor wij tot de
uiterlijk waarneembare spierbewegingen overgaan, moet ook de invloed op
de ingewanden genoemd worden: de afscheiding is versneld en versterkt;
de klierafscheiding houdt in sommige gebieden op7) (de mond en tong is dor),
is in andere overvloedig; het angstzweet breekt den bevreesde uit.
Van de spierbewegingen komen allereerst die der gelaatstrekken in aan-
1 Mosso La peur* 19(18 p. 74. suiv. 2) Darwin 1. 1. p 310. \') Wundt Grundriss9 S 105.
2 kl. Scftr. II S. 231. en Völkerpsï I S 52 ff met onderlinge afwijking. Mosso. 1. c. p. 70.
3 \') De invloed der vrees op de hartswerking wordt ook populair beschreven in uitdruk-
4 hart". De Statenvertaling bewaarde de schilderachtige uitdrukking, dat het hart van den
bevreesde „smelt" in 2 Sam. XVII : 10 en collectief in Jos. VII : 5.
5 Wundt Grundriss» S. 105. A. Lehmann. Die Hauptgesetze des menschl. Gefiihslebens
6 S. 101. ff Taf. IV en V. 7) A. Lehmann a. a. O. S. 102.
7 A Bain 1. 1. p. 156. zegt dat men den beschuldigde in Britsch-Indie soms een rijst-
korrel in den mond geeft, — blijft die droog dan is er medeplichtigheid: de angst hield de
speekselafscheiding tegen.
merking; daaruit leest men de gevoelens af. Mensch en dier hebben een
geoefende vaardigheid om deze uitdrukkingen te verstaan. Als wij straks
over de qualiteitsuitdrukking van het gevoel van vrees spreken, zullen wij
er nog nader op ingaan. Een goed deel van de spierbewegingen bij den
bevreesde zijn onwillekeurig en reflectorisch, zij zijn niet of nauwelijks te
beheerschen. Neemt het gevoelen in intensiteit toe, dan breidt zich de
beweging van de gelaatsspieren uit over hand en arm, over de voeten, ten-
slotte over het geheele lichaam. Van de gelaatstrekken zijn het vooral de
spieren om den mond, die de meeste uitdrukking geven; dan die van het
oog: het gehoorszintuig is bij den mensch van de zintuigen het minst van
spieren, die voor uitdrukking gebruikt kunnen worden, voorzien.
Om deze uitdrukkingen van bangheid te beheerschen of te maskeereri,
heeft de mensch zich gewend aan reeksen bijzondere bewegingen ter ver-
berging van zijn vrees. De gelaatsuitdrukking en -kleur bepalen het affekt
voor de omgeving, die den bevreesde aanziet; de meer inwendige sympto-
men gevoelt de bevreesde zelf het beste, zij worden alleen bij een onderzoek
nauwkeurig waargenomen.1)
Wanneer wij ons de vraag stellen, hoe de physieke wijzigingen van het
organisme de qualiteit der gevoelens van vrees uitdrukken, bezien wij de
physische gegevens vanuit een ander gezichtspunt.2) De verschillende
gevoelsdimensies vertoonen ook hun bijzonder beeld in de ademhalingsstoor-
nissen en polsveranderingen. „Man beachtet bei eintretendem Spannungs-
gefühl eine deutliche, manchmal bis zu völligem Stillstand führende Respi-
rationshemmung, der dann bei Lösung der Spannung eine plötzliche
Verstärkung nachfolgt. Bei der Lust sind die Atmungen flacher aber
beschleunigt, bei der Unlust umgekehrt vertieft und verlangsamt."3) De
vreesgevoelens verschillen .onderling in hunne gevoelsdimensies zoodanig,
dat het \'bezwaarlijk zal zijn een physiek beeld vast te stellen van de adem-
halingsgang en bloedsomloop bij de vrees in het algemeen. Alleen dit kan
men constateeren, dat bij kortere vreesaandoeningen storing en wijziging
van die beide processen intreedt. Bij de vreesaffekten hebben die met kort
verloop een schok in de werking van longen en hart ten gevolge. De angst
heeft een minder duidelijk waarneembaar physiek beeld als de vrees: m.a.w.
hoe sterker de voorstelling van het gevreesd object (in fantasie of realiteit
tegenwoordig) is, des te markanter het beeld. Het blozen of verbleeken
qualificeert de vrees: de schroom, de schaamte en het schuldgevoel doen
blozen, — maar ook andere affekten verhoogen de gelaatskleur. De gespan-
nen vrees en angst kan beurtelings rood en bleek maken; het gerekte
yreesaffekt, de angst, de zorg, maakt bleek en vaal.4) De klierafscheidingen
zijn ook geen\'vast qualiteits-kenmerk voor het gevoel van vrees, de angst
doet wel het koude zweet uitbreken, maar de speekselklieren werken
gedurende het vr^esaffekt minder of niet. De ingewandsstoornissen zijn
evenmin een vast algemeen voorkomend kenmerk van de vrcesaandoentng,
hoewel zij dikwijls het affekt begeleiden.5)
De meest markante physieke beweging van de vrees is het beven. Wel
beeft ook degene, die het koud heeft,c) en beeft men evengoed van vreugde
of van woede, zoodat ook dit niet altijd als physiek tecken van vrees kan
1 1) bij W. Stekel Nervöse Angstzustände 1912. S. 21. f. f. volledigei opsomming van ge-
gevens aangaande het physieke beeld van den bange.
2 ) Wundt kt. Sehr II. 240 In den Ausdrucksbewegungen der Affekte treten uns die drei
Grundformen der Gefühle klar gesondert und doch als Bestandteile je eines und desselben
Affektes entgegen.
3 8) Wundt Grundrisse S 105. Tabellen voor de polsveranderingen ook kl Sehr. II. S. 221.
4 ) P. de Coulevain L\'Ile inconnu p 408 spreekt van „une peur bleue" Bédier Le Roman de
5 Tristan et Iseut p. 107 van „noircir de peur".
-ocr page 42-gelden.1) Aan alle kanten stuiten wij dus op bezwaren, om uit zuiver
physieke gegevens de qualiteit van de gemoedsbeweging vast te stellen;
men kan niet zeggen: iemand beeft, dus vreest hij, of iemands hartswerking
vertoont bepaalde afwijkingen, dus heeft hij angst, wanneer niet reeds uit
andere gegevens de qualiteit van het affekt, in casu van de vrees vaststaat.
Waar het niet gelukt een algemeen geldig physiek beeld van de vrees vast
te stellen, zal dit voor de bijzondere qualiteiten evenmin mogelijk zijn. De
qualiteit der gemoedsbewegingen, waarover deze bespreking gaat, wordt
psychisch geconstateerd, en naar aanleiding der psychische onderscheidingen
worden verschillende physische teekenen waargenomen, waaraan zich
evenwel beter intensiteitsonderscheiden der gevoelens laten waarnemen,
dan qualiteitsonderscheiden.
De intensiteitsonderscheiden zijn in het physieke beeld gewoonlijk zeer
goed waarneembaar. Zij laten zich evenwel niet tot een enkelvoudige reeks
samenvoegen, daartoe zijn de gevoelens van vrees te zeer uiteenloopend.
Wel hebben zij een gezamenlijk maximum; wanneer de vrees, de angst, de
schrik hun hoogste intensiteit bereiken, is hun uiting dezelfde: zij breken
het physiek en doen het leven ophouden.2) Evenmin als men het beven
als kenmerk van een vreesaffekt van bijzondere qualiteit kan beschouwen,
en de storingen in de bloedsomloop kan verbinden aan een anders gequalifi-
ceerde bevreesdheid, kan men een bepaalde intensiteit der beving vaststel-
len voor een bepaalde intensiteit der vrees. Evenals de vreesaandoening
psychologisch samenhangt met de geheele permanente en momenteele ge-
moedsgesteldheid, en voor een goed deel door het aanvanggevoelen bepaald
wordt, hangt het physieke beeld van een aandoening samen met de momen-
teele gesteldheid van het organisme, en met zijn permanente geaardheid.3)
Wel is het mogelijk bij een zelfde object, uit het physieke beeld een toene-
men of afnemen der vreesintensiteit waar te nemen, maar dit geldt van
zulk een bijzonder geval. Men kan dit afmeten aan verschillende verschijn-
selen. Het beven constateert men het eerst in het nauwelijks merkbaar
trillen der mondhoeken, de beweging der spier die Duchenne de Boulogne
de speciale vrees-spier noemde;4) het neemt toe tot aan het bevend ineen-
zinken van den ter dood veroordeelde, waarvan Mosso vertelt: „il tomba
comme une masse et tremblait comme je n\'ai jamais vu trembler personne,
on eut dit que ses muscles etaient une gelatine rnolle et flottante."5)
Ook reeds vóór die beving uiterlijk waarneembaar is, gevoelt men een
bevend hart;6) zij breidt zich uit, wanneer zij in intensiteit toeneemt, van
de gelaatsspieren over de arm- en beenspieren, een mensch wankelt in zijn
opgerichte houding, zijn „knieën vlieten heen als water."7) Vandaar dat
de geknielde houding, die bij het gebed wordt aangenomen, een teeken van
vrees zou kunnen zijn. Door een zoo sterke beving komt een besef van
onmacht over den bevreesde, die grenst aan de stuipachtige trekking of aan
verlamming.8)
De wijzigingen in den bloedsomloop laten zich gemakkelijker nauwkeurig
onderzoeken door daartoe speciaal vervaardigde instrumenten,9) en in
1 Descartes meende, dat de aard van het beven uit vrees of uit blijdschap kon worden
onderscheiden in een positieve of negatieve beving. Dat dit onderscheid werkelijk waar-
neembaar zou zijn is mij niet bekend. Les passicns art. 118 p. 524.
2 ) Mosso 1. c. p. 155 deelt mede, dat de ter dood veroordeelde soms bij het vernemen
3 van zijn vonnis sterft uit vrees voor den dood. Psychologisch onovertrefbaar in der Idiot
4 van Dostojewski 3 Aufl. S. 79 f. f Duilsch van A. Scholz. z. j.
5 s) Hijmans v/d Berg Over het Gestel. 1917. b!z. 11. „Wat naar de physieke zijde gezien
aan het psycho-physisch geheel van den persoon zijn „gestel" heet, kan men naar de psy-
6 chische zijde zijn temperament" noemen" (wel te onderscheiden van zijn karakter: E. Hirt
Die Temperamente" 1905. S 4. A. Fouillée Témperament et caractère 1895. pg. X.)
7 4) Mechanisme de la physionomie humaine 1862. p. 101 5) Mosso 1. c. pg. 106. 6) 1 Sam.
8 XXVIII : 5. 7) Ezech VII : 17. 8) 2 Sam. IV : 1. Jer. XLIX : 24.
9 9) Mosso. 1. c. p. 70 en 78-87. A. Lehmann a. a. O. Taf. IV, V. Wundt Völkerps. «I. S 54 ff.
-ocr page 43-curven voorstellen. Zij kunnen evenwel alleen worden waargenomen bij
kunstmatig teweeggebrachte gemoedsbewegingen.
Een andere maat der vrees-intensiteit is physiek waarneembaar in de
koudegevoelens;1) de griezel doet de huid korrelig samentrekken; bij
grooter intensiteit huivert en rilt men van vrees; ten uiterste „versteent en
verstijft" men van angst.1)
Het meest gevoelige lichaamsdeel voor de vrees van zeer geringe inten-
siteit is het oog en de oogopslag: de bevreesde r,zet gröote oogen op",
„staring to tear the cases of their eyes".2) Niet alleen de spieren om het
oog nemen een bepaalde uitdrukking aan, ook de pupillen verwijden zich.3)
Hoewel de oogen ver geopend zijn, is de blik niet geconcentreerd en het
gezicht slecht. Al sluit de bevreesde de oogen niet, spreekt men terecht
van een „blinde vrees" bij groote intensiteit van het affekt. De werking der
oculomotorische zenuwen (die in verband staan met den facialis en geheel
de gezichts-uitdrukking beheerschen) valt bijna geheel buiten de macht van
den wil, deze uitdrukkingen laten zich moeilijk ontveinzen. De intensiteit
der vrees uit zich ook (behalve in het beven en trillen) in de houding der
spieren om den mond; de mond van den bevreesde is open, van den moe-
dige gesloten;4) de bevreesde ademt met gapende, verstomde mond.5)
Door de ademhalingswijzigingen (die met de hartswerking samenhangen),
verandert de klank van de stem en wordt heesch, de mond wordt droog;
bij grootere intensiteit treedt aphasie in.6)
Het is noodig bij de uitdrukkingen van vrees te onderscheiden, welke be-
stendig zijn, en welke plotseling of tijdelijk. Er zijn vreesaandoeningen die
een blijvende spierhouding, gelaatsuitdrukking en lichamelijke gesteldheid
weergeven, of die telkens weerkeeren, wanneer een andere gemoedsbewe-
ging voorbij is. De uitdrukking van wantrouwen bijvoorbeeld geeft aan den
achterdochtige een bepaalde physionomie, die zich allereerst om het reuk-
orgaan concentreert; de trekken om den neus" kunnen zich gaan bestendi-
gen, wanneer iemands gemoedsgesteldheid meebrengt, dat hij „telkens meent
de lucht van iets te krijgen"7); zoo heeft ook de zorg hare bepaalde hou-
ding. 8) Wanneer vreesaffekten een langdurig verloop hebben, bepalen zij
den spier-tonus van geheel het lichaam, vooral van het gelaat/0) Daar de
vrees ook als zeer langdurige aandoening optreedt, is het noodig op deze
uitdrukking der affekten, naast de klonische bewegingen de aandacht te
vestigen. In hoeverre de uitdrukking de aard van het psychisch proces
beïnvloedt, is niet zoo gemakkelijk na te gaan, wel is zeker, dat die invloed
bestaat. Men kan zich gedurende het vreesaffekt dwingen tot een zelfbe-
wuste en zekere houding, tot een gewilde brutaliteit: daardoor verzwakt
men het affekl11); toegeven aan een zorgvolle uitdrukking, aan „gedrukt-
heid", versterkt het besef, niet tegen den strijd des levens opgewassen te
zijn. Daar tegenover staat, dat vele affekten, waaronder ook vreesaandoe-
ningen, wanneer zij niet tot uiting komen, maar verdrongen worden, in
intensiteit schijnen toe te inemen.
Vergelijkt men de wijze, waarop de spreker zijn vrees uitdrukt, met die
waarop de tooneelspeler haar afbeeldt, dan is er tusschen die significatio
1 i) Misschien hangt hiermee samen het oprijzen der haren (Darwin Expr. ofem. 8cap XII en
2 Job IV: 15). 2) 1 Sam. XXV : 37. s) Shakespeare. Winters taU V. 2 W. Campbell. 1866. p. 291.
3 ) I. Boudier Bakker. Het spiegeltje II. 195 „terwijl hij" spraKTmerkte hij op hare telkens zich
vergrootende pupillen, alsof zij gedurig in schrik iets zag" Darwin I. c. p. 303. 5) Darwin
1. c. p. 298-9. c) Shakespeare King Iohn IV. 2. „Standing with open mouth swallowing the
news". p. 346. i) Dan. X : 15. «) Mantegazza 1. c. p. 165. ») Sudermann Frau Sorge. 1859.
4 14, 290. M) Vooral bij abnormale vrees komen deze uitdrukkingen en bewegingen te voor-
5 schijn. P. Janet Obsession et psychasthénie 1908. I p. 163 suiv.
6 jl) menig kind zingt of fluit in de eenzaamheid omdat het bang is; of men is uit angst
7 overmoedig, (curieuze voorbeelden bij Montaigne. Essais. ed. Christian 1872. I. p. 31. „de la
8 peur".) 12) W. Stekel. Nervöse Angstzustande mi2 S. 6.
-ocr page 44-cn denionstratio een zeker onderscheid;1) beide uiten hun gevoelen, en door
de uiting ervan wordt besef van dat gevoelen in anderen gewekt; die zijn
gevoelen toont (demonstreert), openbaart wat zichtbaars, zijn uitdrukkings-
beweging, uitgaande van het gevoel, beeldt in volle samengesteldheid af
de physieke zijde van het affekt. Die zijn gevoelen uitspreekt, gaat van
hetzelfde punt uit, maar hij bereikt door woord en gedachte, dat de ander
beseft wat in hem omgaat, hij duidt de psychische zijde van het affekt aan.
Zuiver en absoluut is dit verschil niet; de spreker beeldt af door zijn into-
natie en gelaatstrekken, de tooneelspeler ook door zijn woord; de psycho-
physischc eenheid in den bevreesde keert als psychophysische eenheid
terug in hem die de bevreesde begrijpt en met hem mede gevoelt.
De vrees uit zich in het geheel van het organisme in een menigte van
samenhangende verschijnselen; of zij vanuit één centrum worden geïnner-
veerd, kunnen wij daar laten,1) zij hangen samen, maar zijn naar den aard
van het individu, van zijn momenteele dispositie en van het affekt zóó
verschillend, dat het ons niet mogelijk is een vast beeld der vrees te teeke-
nen. Toch worden de vreesuitdrukkingen verstaan, dit geldt van mensch en
dier2); maar dit geschiedt alleen in hun psychophysisch verband: alleen
doordat en naarmate het affekt wordt doorleefd, wordt het in zijn uitdruk-
king begrepen.
§ 5. De vrees in de ontwikkelingsstadia van den individu.
The child is father of the man.
Stanley Hall Adolescence II. 71.
Elke vreesaandoening hangt samen met het geheel van het bewustzijn, en
met het geheel der momenteel-bereikte levenservaring. Vandaar dat uit
den aard der zaak het kind op een andere wijze bevreesd zal zijn, dan de
volwassene. Hierin is voor de differentieele psychologie eén taak gegeven:
zij heeft zich af te vragen, hoe in het algemeen in de verschillende stadia
van het leven de aandoeningen zich wijzigen. Voor ons is het van belang
dit in hoofdtrekken na te gaan ten opzichte van de vrees.
Bij den mensch treedt de vrees al zeer vroeg op, reeds in de eerste
levensweken:3) de verschijning van dit affekt wordt varieerend aangege-
ven, tusschen de een en vier maanden. Men kan over de verschijning van
\' het affekt in het hewustzijn bezwaarlijk spreken, want de uitdrukking en
beweging is het eenige gegeven, waaruit de aanwezigheid van vrees kan
worden geconcludeerd; de hereditaire aanleg van het individu speelt hierbij
een belangrijke rol. Het lang uitblijven der gevoeligheid voor vrees verraadt
meestal een algemeene ongevoeligheid van geest:4) „je weniger Geist, des-
to weniger Angst" moge overdreven zijn, de kiem van waarheid ontbreekt
er niet aan. Erfelijke voorbeschiktheid tot vrees komt soms op de meest
onverwachte wijze te voorschijn. Zij kan aanleiding geven tot abnormale
angsten, die geleidelijk erger worden of in bepaalde perioden en omstandig-
heden plotseling doorbreken, maar ook tot zeer ongemotiveerde bevreesd-
heden voor eigenaardige objecten, of tot angstigheid in het algemeen. Het
schijnt, dat \'bij het normale kind de vatbaarheid voor vrees, angst en
schrik altijd aanwezig is, al treedt zij bij den een eer op als bij den ander:5)
er zou dus een zekere algemeene aanleg voor vrees bestaan, die men bij
1 n Cicero De oratore III 13- ed. Ernesti 1774. Vol. I. p. 447. 2) Wundt Völkerps, «I. S 67.
2 Instinkt und Gewohnheit C. Lloyd Morgan, übersetzt v. M. Simon 1908. S. 217. A. Fouillé
3 Tempérament et caractère 189d. p. 12.
4 ■O Darwin 1.1. Chap VI p. 147 sq.
5 e) Stekel Nerv. Angstzuständei S. 367 „alle Menschen leiden an Furcht".
-ocr page 45-den mensch waarneemt en bij diersoorten, wier gedraging ze den naam van
bang gegeven hebben.1) Hoe de in het leven opgedane ervaringen en
inzichten, en de daarmee samenhangende gemoedsgesteldheid overgaan op
het volgende geslacht, is een nog niet beantwoorde vraag; dat er zekere
aanleg (ook wat betreft het gemoedsleven) overerft op het kind, is wel
hoogst waarschijnlijk, maar hoe de groepen der psychische gegevens samen-
hangen en voortleven, is nog onopgelost.
In den kindertijd komt er een periode van vatbaarheid voor den pavor
nocturnus, de tijd waarin de ouden „Paventia" aanriepen. Daaromtrent
maakt J. Ligthart de opmerking over zijn eigen kinderen: „wij zouden op.
allerlei manieren voorkomen, dat er in die kleine hartjes vrees zou worden
gebracht____op een bepaalden leeftijd kwam de bangheid toch----niet de
domme wegschuilende vrees, maar toch de echte vrees, en dat wel zonder
verband met het besef van gevaar."2) Die kindervrees heeft Stanley Hall
speciaal onderzocht naar hun objecten;3) het blijft evenwel de vraag of de
hereditaire gegevens niet van veel meer gewicht zijn voor het ontstaan
van die vrees, wat de geaardheid betreft, dan de levenservaringen en indruk-
ken. James maakt op een merkwaardig, paedagogisch nog weinig onder-
zocht verschijnsel opmerkzaam: dat n.1. hereditaire disposities een zekeren
ontstaanstijd\'hebben, gedurende eenige jaren een maximum kans van door-
breken en uitvloeien over het geheele zieleleven, en daarna weer ver-
schrompelen. 4) Het zou dus mogelijk zijn een frequentie-curve voor den
pavor nocturnus op. te stellen, waarbij in den door Ligthart aangegeven
leeftijd kort na 5 jaar, een hoogtepunt werd bereikt. Een nader onderzoek
dienaangaande ligt buiten ons verband; hier is het alleen van belang vast te
stellen, dat er een algemeene dispositie voor vrees is, onafhankelijk van
uitwendige oorzaken van bijzonderen aard, misschien samenhangend met
physieke functies of ontwakende psychische toestanden.
In latere perioden komen parallele verschijnselen voor. Evenals aan het
einde van de „première enfance"5) (bij jongens 7 bij meisjes 6 a 7 jaar),
komt na de adolescentie (bij jongens 15 bij meisjes 13 jaar) in het begin der
puberteit een periode, waarin alle affecten (waaronder ook de vrees) ople-
ven.8) In die tweede periode hangt die vrees niet samen met de gewaar-
wordingen, die Stanley Hall in zijn „Study of fears" opspoorde, maar met de
wijzigingen van physieken, vooral van sexueelen aard.6)
In dien tijd, lijdt menig jong leven onder een last van verlegenheid; men
weet in de gewoonste dingen niet, hoe men zich houden moet en wordt
gekweld door het gevoel zich belachelijk te maken. Men is zich bewust van
innerlijke woelingen op sexueel gebied en schaamt zich in het vermoeden
te worden doorzien, men is overgevoelig en brutaal en tegelijk vervuld van
een zuiver schuldgevoel. Men kan zich niet of moeilijk uiten, gevoelt zich
beschroomd en verlaten, en verlangend om door anderen te worden begre-
pen, beter dan men zichzelf verstaat. Het gemoedsleven van die jaren is een
zeer vruchtbare bodem voor religieus leven en vereering.
Vlak voor- en met den tijd, dat het jonge mensch zelfstandig de wereld
1 P. J. Waardenburg Erfelijkheid blz. 66. „Onder erfelijkheid moeten wij verstaan de aan-
wezigheid van dezelfde genen in het kiemplasma der opeenvolgende geslachten, onverschillig
of deze genen zich op dezelfde wijze openbaren, of dat ze tijdelijk latent zijn. Omtrent
het wezen der geren zijn wij nog zeer slecht ingelicht."
2 2) Over opvoeding 1916 3II. blz. 251, als voorbeeld diene J. v. d. Waals Noortje Velt 1907,
blz. 232.
3 Am. Journ. of Psychol. 1897. p. 147 - 248 A study of fears. Ook in Adolescence II. p. 215
staat een „catalogue of fears", waar de vrees uit voorhistorische resten wordt verklaard.
4 i) Princ. of Psychol. II p. 398 „many instincts ripen at a certain age and then fade away".
Hij spreekt van een „time when the instinct of fear is strong".
5 5) Naar de perioden-indeeling van Claraparède Psychologie de l\'enfant 21909 p. 65.
6 Als voorbeeld diene F. v. Eeden Van de koele meeren des doods 1900 blz. 38.
-ocr page 46-ingaat, in den tijd der moeilijkheden van den volwassene, die zijn positie
bereiken wil en zijn veilig ouderlijk huis achter zich in het verleden ziet
verdwijnen, is er weer een vrees-frequentie vast te stellen. Naarmate even-
wel, het leven der individuen naar hun bijzondere omstandigheden al meer
begint te verschillen, wordt het moeilijker tot min of meer algemeene resul-
taten te komen.1)
Bij verouderingsverschijnselen treedt er een specifieke vrees op, die wel
van algemeenen aard is, doordat de omstandigheden dezelfde worden, maar
die allerlei gestalte aanneemt, doordat de opgedane levenservaring en het
karakter van de individuen sterk uiteengaan. De seniele vrees openbaart
zich ten opzichte van den dood, als een abnormaal worden der levenshou-
ding, waarover wij straks nader spreken. „Les hommes craignent la mort
\'comme les enfants craignent les tenèbres. L\'enfant crie et le vieillard
soupire."2) In deze vrees is het moeilijk algemeene lijnen te vinden. Onge-
twijfeld neemt met de cultuur, vooral met een decadente cultuur, een
zekere krachtlooze manier van leven toe. Daarvoor is (door een mode-boek
van H. J3qrdeaux,)3) de uitdrukking „peur_de^vivre" een tijdlang gangbaar
geweest Inderdaad is er bij tallooze volwassenen een bijna of geheel onbe-
wuste vrees voor den dood, die ze er toe brengt, öf het leven met zijn
ervaringsmogelijkheden niet aan te durven, öf over hun gemoedsrust heen
te leven, door een gezochten en gewilden stroom van afwisselende indruk-
ke i.4) Waar de harde strijd om het bestaan het leven zoolang het duurt
tot een telkens ternauwernood behaalde overwinning over den dood maakt,
is er van deze latente vrees geen sprake, zij is er concreet en wordt bestre-
den in den arbeid voor het dagelijksch brood. Wanneer de harde omstandig-
heden het leven voortdurend vlak voor den (nabijen) dood brengen, (zooals
in de laatste oorlogen voor talloozen het geval was), teekent dit psychisch
proces zich klaar en scherp af. De vrees treedt met overstelpend geweld in
het bewustzijn op tot het oogenblik, dat de daad den geheelen mensch
eischt.3) Zoo is het over langeren afstand met de latente vrees in bijkans
elk volwassen leven: de invloed ervan wordt geneutraliseerd door de
levenstaak en het plichtbesef. Maar in perioden van bewuste veroudering,
komt de vrees boven en vindt geen tegenwicht in geëischten arbeid, men
gevoelt niet m"êër"3at men~nbodig is op zijn post en nu werkt de vrees,
gedurende geheel het leven meestal verborgen gebleven, op en overstelpt
als met golven het gemoedsleven.5) Gewoonlijk valt er aan dien psychischen
toestand niet veel meer te doen, aangezien gedurende het heele leven de
grondslagen gelegd en gebouwd zijn voor het karakter van die jaren. Wat
er in den loop des levens voor houding tegenover den dood is aangenomen,
bepaalt in normale omstandigheden de gevoelens der verouderingsperiode.
Verwante gevoelens van vrees voor veroudering komen voor in de meno-
pauze.
Wat betreft 1de vraag welke houding valt aan te nemen6) in de verschil-
il
1 Voor deze periode zijn de onderzoekingen van Starbuck in zijn Psvcholoev of Religion
2 «1911. Chap XIX en XX van belang. 1 1
3 ») F. Bacon Ed. d\'AIembert 1797 (L\'an V) I. p. 26.
4 а) La peur de vivre. 47e ed. A. Fontemoing Paris. Vooral de uitvoerige voorrede, iets
dergelijks in „The fear of the past" in O. K. Chesterton W/hat is wrons in the world 1913.
p. 24. sq. en W. James. The will to believe p. 62 „Be not afraid of life"
5 Voorbeelden in O. Bonnet Overpeinzingen over den dood van een\'soldaat La revue l.X.
1916. Wetensch. bl. 1916. Dec. blz. 386. v.v. H. Lentier Le Tube 1233 (1916) p. \'l66 „presque
tous les soldats connaissent la peur.... dans le danger même, l\'étreinte, qui vous cravatait
se déserre " F. Magon Der Tod. Plauderei eines verwundeten Feldgrauen. Hochland XII
vooral S. 723.
«) E. Metchnikoff. Médicine et Philosophie La revue de Paris 1910. p. 481- „vieilli et
devenu inutile, l\'homme sent un insatiable désir de vivre et une invincible crainte de la mort".
6 Claraparède Psychol. de l\'enfant p. 35 noemt een van de problemen der opvoeding:
»comment guérir de la peur".
lende perioden van maximaal-frequentie van den vreesaanval, valt op
te merken, dat de kinderen gewoonlijk zelf geneigd zijn hun vrees te
genezen: „la peur alimente aussi bien les jeux."1) Zij spelen er mede
en komen haar telkens te boven, want in het spel is het goedaardig
verloop van het affekt verondersteld; zij willen ontdekken, hoe onge-
vaarlijk het dreigende was, zij passen het rationalistisch geneesmiddel van
Bain toe: „the great specific against terror in general is knowledge."2)
Zoo kan ook het sprookje, evenals het spel, gevoelens wekken, niet bestemd
om te blijven nawerken, maar om te worden opgeheven;3) maar men ver-
waarlooze bij het bevreesde kind den factor der herediteit niet: er kan zich
een erfelijke vatbaarheid voor vrees vertoonen, die zelf niet kan worden
weggenomen, maar tot onverwachte en ongewenschte uitkomsten aanleiding
geven kan.4) Toch is niet elke oorspronkelijke reaktie geërfd: naast de
hereditaire vrees, staat die uit imitatie:5) een kind imiteert evenwel niet
alles, maar wat zich aan aanleg en eigen ervaring aanpast. Daarom doet
men wèl, in elk geval te onderscheiden: het instinctieve (erfelijke), het
geïmiteerde en het persoonlijk ervarene.6) Dat laatste is voor een deel
vorming en als zoodanig object van de opvoedingszorg. Die vorming is
zelfontwikkeling (spel of oeiening) of opvoeding door anderen; en alleen van
dit laatstgenoemde gebied uit is \'het instinctieve leven bereikbaar. Ook zelfs
voor zoover de vrees erfelijk is, \'is zij een gewichtig element in den groei7) —
zij is „the great educator in both the animal and the human world." „Those,
who fear aright survive" zegt Stanley Hall,8) misschien wat te kras, maar
toch voor een groot deel juist. Men kan van de vrees zeggen: zij is er; zij
wordt overgenomen; zij wordt als iets nieuws ervaren. Behalve deze drie,
wordt zij aan het kind nog maar al te dikwijls ontactvol bijgebracht. De
vrees, die gedurende de opvoeding door dreiging en bestraffing is aange-
jaagd, blijft niet zelden nawerken en vormt dan een gevaarlijk substraat
voor latere ongewenschte karaktertrekken of abnormaliteiten. Er zijn
weinig levens, die daarvan geen lidteekenen of wonden dragen; men heeft
zich van de psychische gesteldheid geen rekenschap gegeven, zich niet
voorgesteld, waarmee de dreiging zich wel zou kunnen associeeren in de
ziel van het kind. De nawerking van het affekt blijkt verderstrekkend dan
men vermoedt, omdat men van het aanvangsgevoel geen notie had en het
affektverloop niet zag aankomen.
Reeds bij de kindervrees is de casuspositie gewoonlijk vrij ingewikkeld,
en het ingrijpen een voorzichtig werk; dit is nog meer het geval met de
latere perioden, die om hun algemeene vatbaarheid voor vrees, in aanmer-
king komen hier te worden genoemd.
De vrees der adolescentie-jaren is een veel gecompliceerder verschijnsel:
zij is in die periode van groot belang: terecht noemt Stanley Hall de adoles-
centie „the age of fears".9) Wanneer wij\' ons rekenschap geven van de
beteekenis der sexueele ontwikkeling in deze periode, die immers bij den
jongen evengoed als bij het meisje bijna alles beïnvloedt, — hoe veelvormig
blijkt daarbij het gevoel van vrees te zijn: n.1." aangaande ongekende en
onbegrepen gevoelens: men vermoedt niet gezond, niet normaal, slecht te
zijn; men komt tot gedachten, fantasieën, daden, gesprekken en lectuur, die
men zondig en verdorven oordeelt.10) Het moge overdreven zijn voor alle
nP t£!,a,oparède\' l c\' P- 9a 2) A- Bain p- 168- 8) Andersen Das Märchen meines Lebens.
Ut. Bibl. S. 6 en S. 117, (autobiografie). «) K. Qroos Das Seelenleben des Kindes 1904. S. 41.
f) Claraparéde, 1 c. p. 109. 6) W- James. 1.1. II. p. 383 definieert „instinct as the faculty of acting
in such a way as to produce certain ends, without foresight of the ends and without previous
education in the performance".
I), Hen schema bij K. Groos. a. a. O. S. 72. 8) Stanley Hall. I. 1- II- p. 370. 9) 1.1.1, p. 116.
W- Stekel a. a. O. S. 26 ff. „Wie eutsteht eine Angstneurose" en O. Pfister, a. a. 0. S
100 ff. „Die infantilen Wurzeln der Verdrängung".
abnormale angsten de sexueele gevoelens in de kinderjaren de schuld te
geven — er bestaat verband tusschen ziekelijke vrees en sexueele moei-
lijkheden. 1)
Niet alleen van het sexueele leven, ook van het sociale leven, gaan
allerlei vreesgevoelens uit:2) (de plaats op school, de daarin besloten lig-
gende struggle for life); in deze jaren rijst de zelfmoord curve. Daarbij, de
voor den adolescent zoo kenmerkende vrees voor den dood: „this might
almost be called the characteristic phobia of adolescence."3) Ook hiervan
zal wel juist zijn: „the more pronounced is civilisation, the more critical the
epoch of puberty ibecomes."4) Geen wonder, dat de vrees bij den overgang
van het veilige kinderleven, tot het moeilijke zelfstandige bestaan van den
,->volwassene, wat betreft de juiste houding en positie, moraal en durf, tot een
. bestendige bewogenheid wordt, schommelende tusschen overmoed en gevoel
1 van onmacht.5) De beteekenis van den opvoeder is voor deze jaren ,niet
kleiner dan in den kindertijd, misschien is de taak moeilijker. Vele gemoeds-
bewegingen van later jaren, hebben hun oorsprong in dezen tijd,6) de
phobieën en abnormale angsten, die doorbreken in de zware oogenblikken,
waar de volwassene doorheen moet, zijn eigenlijk reeds gezaaid in den
adolescentietijd. Wanneer de paedagoog gelijk heeft met de stelling:
„sixteen is the age, when children are most influenced by their teacher,"
dan moet aan het verkeer met adolescenten, de hoogste eisch worden ge-
steld. 7) Bij alle vrees van) die jaren, moet ook nog het sterk, soms onstuimig,
soms dweepachtig, soms stil en verborgen verlangen gevoegd, dat de
adolescent heeft om te vereeren:8) hij zal voor hem, dien hij vereert, zwij-
gen of zich aanstellen, bang zijn of overmoedig; deze diep gewortelde neiging
verbergt groote mogelijkheden voor de opvoeding. Deze verhouding van
leider en jonge man of jonge vrouw, zal bijkans immer min of meer religieus
van aard zijn, want evengoed als deze leeftijd vol sexueele problemen is,
zoo is zij doortrokken van religieuze mogelijkheden. Op deze verhouding
van den leider en „zijne jongeren" komen wij terug.9)
De vrees is in het geheele jonge en volwassen leven een factor, die niet
kan worden gemist: „Aristotle defined education as teaching man to fear
aright."10) Zij is aanwezig, en het zal bij den omgang met zichzelf en
anderen allereerst noodig zijn te weten, in welke qualiteit en intensiteit, en
aan welke voorstellingen verbonden. Wil men voorkomen, dat zij in de
moeilijkste en zwakste oogenblikken van het leven met kracht, optreedt, den
wil verlamt •en het verstand verblindt, dan is er meer noodig dan een
vermijden van uiterlijke omstandigheden, n.1. een zoo nauwkeurig mogelijk
kennen van de zielkundige gegevens: zijn die bekend, dan is het aanvangs-
gevoel van een eventueele vreesaandoening gegeven en daarmede de inzet
van het affekt in het gemoedsleven binnen bereik der opvoeding gekomen.")
De bijzondere handelwijze van den opvoeder of leidsman, of van den
mensch, die met zichzelf verkeert, hangt te veel af van gegevens en doel-
einden om hier nader te worden besproken.
1 0 O. Pfister a. a. O. S. 66 zegt van zijn onderzoek: „in allen Beobachtungen nicht orga-
nisch bedingter Angst trat bei genauerem Zusehen eine sexuelle Hemmung zuTage."
2 ) H. G. Cannegieter De mensch als herkauwer N. R. Ct. 18. III. 1916. citeert deze insciptie
op een gymnasiumbank gevonden: „Nos omnes manet morset examen"
3 *) Stanley Hall. 1. 1. I. p. 256. P. D. Chantepie de la Saussaye Chr. Leven II. blz. 113.
/\' 4) Crime et Suïcide van Corré- 1891. gèeTTCgTd bij Sumley Hall. I. I. I\'.\'p. 38b. 1 OCH\' heeft
\' James gelijk waar hij zegt: hoe meer civilisatie des te minder vrees-kansen I. I. II. p. 416.
4 6) „Deze „moeilijkheid", veelal iets van verlegenheid, is allerminst blijk van bescheiden-
5 heid, integendeel iets wat meestal gepaard gaat met „Streberei"". Ligthart Over Opvoe-
7 <9 Stanley Hall 11. I. p. 291. 1) Bandel. Het persoonlijkheidsideaal der rijpere jeugd Het
8 kind XIX 20, 21. Stanley Hall 1.1. p. 405. 8) Oppervlakkig is het oordeel van P. Dubois
9 Verstand en gevoel vert. Adriani 1911. blz. 32: „men zou al heel weinig opvoedkundig begrip
10 moeten hebben, als men het gezag als middel van zedelijke opheffing en verbetering ging
aanprijzen". ») Stanley Hall 11 I p- 318 „No stage of life is so prone to religious pertur-
bations". w) Stanley Hall 1.1. II- p. 434. ") Al. Bain 1.1. p. 449.
Van jongsaf is er dus vrees aanwezig in het individu en in ,zijn omgeving,
vanwaar hij haar overneemt en worden de vreesgevoelens door de omstan-
digheden van het leven gewekt en versterkt; men vrage zich dus wel af, of
zij bovendien nog kunstmatig moet worden aangebracht. Zij is er eerst in de
meer eenvoudige kinderlijke vorm, om zoo te zeggen physiek, later meer
geestelijk. Daarom moet men de vrees, zooals die er is en zich openbaart,
kennen, gebruiken, genezen, maar niet aanjagen: „vreesaanjagende opvoe-
dinpRnddelérT, doeirirct kind zijn reüüingjzoeken in leugen. *) Ook de op
lateren leeftijd te voorschijn komende vrees ¥eëft, wanneer zij niet samen-
hangt met, of gevolg is van physiek,e afwijkingen, vaak een infantiele
wortel, want de vrees is een van de eigenschappen van de geheele natuur,
als het ware de kleur, waarmee de verbinding der elementen is bedekt.1)
: Daar valt uit deze gegevens af te leiden, dat de vrees er vrijwel algemeen
i normaal is in het jonge menschenleven, zich in verschillende vormen voor-
doet in verschillende stadia en tevens dat zij een vruchtbare bodem is voor
abnormale zielstoestanden. Er zijn omstandigheden, (het ligt niet op onzen
■ weg ze te onderzoeken of te waardeeren) waarin men de vrees als prikkel
! kweekt, als opvoedingsmiddel gebruikt, of als ziekte bestrijdt. In het nor-
| maal gevoelsleven, moge dus de vrees aanwezig zijn, zij behoort niet het
I kenmerkende element van den gemoedstoestand te zijn; op zijn levensweg
verlangt een mensch te mogen voortgaan en te kunnen voortgaan met
vasten, rustigen stap, van zijn kinderlijke schreden door de veelbewogen
wereld heen, tot dóór de poort des doods, „sans peur et sans reproche."2)
§ 6. Abnormale vrees.
Schlieszlich findet sich alles in allen, nur
in höclist verschiedenen Maszen.
Heymans Psychol. der Frauen S. 3-
Aan te geven, waar de grens van normaal en abnormaal is, heeft zijn
bezwaren. Zoolang men de verschijnselen zelf nog beheerschen kan, of
hoopt het te kunnen, vindt men zich nog gezond.3) Het is geen bruikbare
l onderscheiding om te zeggen: vrees wordt abnormaal, waar zij schade
doet:4) hoezeer zouden daaromtrent de opvattingen uiteenloopen, b.v. van
: de ouders, die hun kind in het donker opsluiten, en van den psychiater, die
t vele jaren later een infantiel trauma constateert. Toch is men het er terstond
\\ over eens, dat de vrees op een wijze kan optreden, die ongewoon (abnor-
maal) of schadelijk (pathologisch) is.5) Ook voordat de lijder zich tot den
medicus wendt, zal hij zelf strijden tegen gevoelens, die hem te sterk zijn,
waarvoor hij zich schaamt, of innerlijk angstig is, omdat hij weet, dat de
communis opinio zijn gemoedsleven abnormaal zou noemen.
Die communis opinio is verschillend naar het milieu: een religieuze kring
van een bepaald soort, zal de vreesaanvallen van; den bekommerde geenszins
abnormaal vinden, waar de met dit verschijnsel geheel onbekende dit
wèl zou doen. Vandaar dat de abnormale vreesaanvallen in den eenen kring
veel meer voorkomen dan in den anderen; derhalve loopen de opvattingen
1 genoeg is om niet bang meer te zijii". Hiermee parallel lóópt de onwaarachtigheid in de religie.
2 -) clgtlraTt-n^w-h-btz-n^r-s) P. du Terrail Seigneur de Bayard\'s spreuk.
3 <) Van de psyche geldt, wat Heymans van den Bergh Over liet gestel blz. 8 zegt van het
organisme: „aangezien de omgevende wereld altijd op het organisme inwerkt, verkeert dit
voortdurend in dynamisch evenwicht. Slechts dan, wanneer de reacties van dien aard zijn,
dat zij het individu bewust worden of door anderen kunnen worden waargenomen, spreken
wij van ziekte."
4 6) Ribot Pyschol. des sentiments\' p. 220-
5 ) Binschwariger Lehrbuch der Psychiatrie\' 1911 S. 44 Im allgemeinen ist die traurige Ver-
stimmung dann als krankhaft zu betrachten, wenn ein grelles Miszverhältnis zwischen den
gemütlichen Anstöszen und die Schwere resp. Dauer der gemütlichen Depression besteht.
(vooral aangaande de vrees in religieuze verschijnselen) over wat normaal
of abnormaal is ver uiteen, niet alleen in den loop der historie, evengoed
onder tijdgenooten.1) Vandaar ook dat de eene levensbeschouwing mee-
brengt onoverwinnelijke angsten te verbergen, de andere diezelfde gevoe-
lens te provoceeren.
De wijze waarop de abnormale vreestoestanden zich voordoen, kan men
onderscheiden naar hun physieke of psychische zijde. Wanneer men physiék
anaesthetisch of hyperaesthetisch wordt, noemt men een toestand abnor-
maal; dit brengt gewoonlijk een depressieven of geëxalteerden gemoeds-
toestand mede. Deze onderscheiding heeft evenwel het bezwaar, dat zij
uitwendig is er tenslotte ook geen duidelijke grens trekt: want van den
aard der physiologische veranderingen van een normaal gemoedsleven, is
te weinig bekend om te kunnen zeggen op welk punt de grens van het nor-
male overschreden wordt.2) Psychische toestanden noemen wij abnormaal,
als de psychische processen afwijken in hun samenstelling of onderlingen
samenhang. Wanneer reproductieve indrukken de kracht hebben van uit-
wendige zinsindrukken en daarvoor worden gehouden, is dit een afwijking,
die wij hallucinatie noemen.3) Verbinden zich de gewaarwordingen met
reproductieve gegevens en wordt die combinatie gehouden voor gewaar-
wording zonder meer, dan is dat illusie en ook een abnormaal psychisch
proces.4)\' In het vreesaffekt, komt de hallucinatie en de illusie spoedig te voor-
schijn. Zoodra zij verschijnen, heeft de vrees de grens van het normale
overschreden.®) Het kan evenwel ook geschieden, dat de psychische pro-
cessen op zichzelf afwijken; wanneer men ongewoon associeert en ongewoon
appercipeert, dan treedt er een zekere abnormaliteit in, waarvan men zich
bewust is: men doorleeft de omstandigheden, alsof men droomt of gehyp-
notiseerd is.
Hoe men die verschijnselen interpreteert,5) hangt geheel van de opvattin-
gen van patiënt en onderzoeker af en dus ook van hun tijd en milieu.
Wanneer wij ons met ons onderzoek op een historisch grooten afstand van
ons object bevinden, zooals verderop het geval zal zijn, zal deze factor van
ingrijpende beteekenis blijken te zijn.
Het zou onjuist zijn, om alle verschijnselen der fantasie abnormaal te
noemen, daarmede zou alle vrees, die een bepaald vreesobject heeft en dat
object als een voorstelling in het bewustzijn draagt, abnormaal worden,
zoodra die voorstelling een overheerschend element in het bewustzijn werd.
Wanneer men tot de verbeelding rekent alle voorstellingen, die zich van
binnen uit opdoen, zonder gewaarwording te zijn, kan men deze verbeel-
ding6) normaal noemen zoolang zij ook als zoodanig wordt beschouwd, en
niet voor uitwendig-opgewekt wordt gehouden. In elk vreesaffekt met klare
voorstellingen werkt dit verbeeldingselement, het kan aangroeien door
associatie met steeds meer voorstellingen — het blijft normaal, ook wanneer
deze voorstellingen zich met de gewaarwordingen verbinden; zoodra even-
wel de fantasie tot een schijnwerkelijkheid wordt, treedt de-abnormale toe-
stand in.7) Niettemin is ook zonder die abnormale realiteit van het voor-
Stellingsleven, de krachtige fantasie van den bevreesde soms reeds een
1 Zie b.v. De versckrickelijke historie van F. Spira voorrede v. Voetsius» z. j. onlangs
2 herdrukt. 2) Wundt Grundrisse S. 333.
3 J. Wijsman Voorlezingen over Psychiatrie 1896. blz. 24. „Zijn hallucinatiën waarnemingen
4 zonder zinsindrukken, illusion zijn indrukken welke onjuist worden waargenomen."
5 goed beschreven in Dostojewski De vernederden. I. blz. 63. e) J. Wijsman a. w. blz 37.
6 James Princ. of Psychol. II. p. 51- onderscheidt, wat betreft de Imagination drie typen:
het motorisch, het visueel en het auditief type.
7 3) James. 1. 1. II. p. 72 „the Imagination-process can then pass over into the sensation-
process. Een literair en psychologisch mooi voorbeeld is H. H. Ewers. Die Spinne in Das
Qespensterbuch. 0 S. 201 ff.
kwelling voor hem, want ook al nemen de voorstellingen niet de plaats in
van de zinsindrukken, toch hebben zij bijwijlen een beteekenis, die denken en
doen verlamt, vooral wanneer zij vrees wekken.1)
Bij dit voorstellingsleven, dat als „fantasie" tot een apart verschijnsel
wordt, dient gewezen te worden op den droom; het droomen is maar al te
dikwijls door sterke gevoelsbelichting gekleurd, ook door vrees en angst.
De droom heeft van oudsher in het godsdienstig leven een plaats gehad, en
zal ook bij de gegevens, die wij hebben te onderzoeken ter sprake komen.
Het verschil tusschen waken en droomen is vooral gelegen in den aard van
het bewustzijn: „nur die wache Seele ist im Stande zwischen bloss subjec-
siven Wahrnehmungen und solchen, denen wirklich äussere Ursachen zum
Grunde liegen den Unterschied fest zu halten und anzuwenden."2) De ziel
doorleeft wat in hare voorstellingen wordt uitgebeeld, met een dergelijke
gemoedsaandoening als in wakenden toestand het geval zou zijn; alleen de
inhoud van het bewustzijn is anders, daarop werken meer onder-bewuste
(en voor-bewuste) invloeden.3) „Der Traum ist die via regia zur Kenntniss
des Unbewussten im Seelenleben."4) Nu gaat het ons niet om een de ver-
houding van het bewuste en onbewuste ,in den droom,5) het is ons genoeg
vast te stellen, dat bij het slapen, zelfs al bij het willekeurig afsluiten van
den stroom zinsindrukken, het gerichte denken plaats maakt voor een
ander denken, dat men autistisch denken, of fantaseeren noemen kan.6) De
hoofdzaak is de beteekenis van het affekt, vooral van de vrees in den
droom; die is schijnbaar een gevolg van de voorstellingen, maar heeft
meestal een dieperen grond en werkt er toe mede, dat de droomvoorstel-
lingen opkomen. De oorzaak van het angstaffekt in den droom, zal door
analyse van het bijzonder geval dienen te worden opgespoord.7) Wel kan
men tot deze gevolgtrekking komen, dat het affekt (de angst) zich van het
eene voorstellingscomplex verplaatst naar het andere, en dus als vrees voor
het verborgene, te voorschijn komt als vrees voor het andere, voorgestelde.
Deze „verschuifbaarheid"8) van het affekt, komt vooral in het droomleven
te voorschijn, aangezien gedurende den droom de bewustzijnsinhoud minder
geconcentreerd, meer diffuus is. De analyse van het affekt der vrees in den
droom, behoeft overigens niet specifiek te verschillen van de analyse der
bevreesdheid in wakenden toestand.0) In dien abnormalen toestand nemen
de hysterische verschijnselen weer een afzonderlijke plaats in;9) daarbij
treedt een geheel nieuwe bewustzijnstoestand .in, die verschilt van den angst-
aanval van een phobie-lijder; de hysterie-lijder reproduceert een vroegere
gebeurtenis, of de idee ervan, en gaat daar met een nieuw bewustzijnsgeheel
in op; doordat er geen bewustzijnsverband met het vroegere leven is, is er
ook niet de angst, dat men niet normaal zou zijn.
De wijze waarop de medicus de abnormale vrees (phobie) classificeert, is
anders dan de manier, waarop de psycholoog die indeelt. De eerste doet dit
gewoonlijk naar het object, de andere naar de wijze waarop die phobie tot
1 !) »Meine Phantasie ist eine Hölle". B. Kellermann Der Tor. s 1913 S. 308.
2 ) L. Strümpell Die Natur und Entstehung \'er Träume 1874. S. 51.
3 ) Psychologisch prachtige voorbeelden in Dostojewski Schuld und Sühne. S. 70. ff. en 648- ff.
4 <) S. Freud. Die Traumdeutung. 1911. S. 405. <>) S. Freud, a. a. 0. S. 360 ff.
5 A. Stärcke Psychoanalyse van theoretisch standpunt. 1912. blz. 13.
6 ") Freud, a. a. O. S. 118. „Die Angst die wir im Traume empfinden ist nur scheinbar durch
den Inhalt des Traumes erklärt". Te eenzijdig verklaart hij den angst S. 264, „die Angst ist
7 ein libidinöser Impuls, der vom Unbewussten ausgeht und vom Vorbewussten gehemmt wird".
8 ) Starcke a. w. blz. 17. «) Freud, a. a. O. S. 387. „Die Angst im Traum ist ein Angst-
9 ) P. Janet Les névroses 1910. p. 168. Les hystériques comme les psychasthéniques n\'ont
perdus, les uns comme les autres, que les plus hauts degrés de l\'action; mais les premiers ont
perdus l\'action consciente et personnelle, tandis que les autres n\'ont perdus que l\'action
volontaire et libre". Ook p. 345.
stand komt: wanneer men evenwel meer vraagt dan een beschrijving vait
gevallen, ontvangt men zelden antwoord.1)
Men onderscheidt gewoonlijk de phobiën en de angstbuien, die meer
diffuus zijn en niet in onmiddellijk verband staan met het denkleven. Men
kan van den angstaanval spreken als van pano- of panto-phobie, en die dus
bij de phobiën groepeeren.2) Medisch moge dit juist zijn, psychologisch
doet men beter de bangheid, die zich met het voorstellingsleven verbindt, te
onderscheiden van de angst, die vóór of zonder voorstelling optreedt. Deze
treedt behalve in normale, ook veelvuldig in abnormale toestanden op;3)
daarom zullen wij er straks op terugkomen. Wanneer men de phobiën, naar
hun objecten onderscheidt, krijgt men een grenzelooze lijst van namen,
zonder tot een vruchtbare kennis van den toestand te geraken.4)
Bij de phobiën doet zich dikwijls een locaal beperkte of geheele „diminu-
tion de la sensibilité"5) voor, wanneer de emotie het geheele organische en
psychische leven overstelpt. De phobiën zelf, kenmerken zich door denk-
beelden en door gevoelens, maar het is raadzaam eerst de gevoelens in hun
eigenaardigheid te onderscheiden, omdat ook van de abnormale vrees geldt:
„la totalité de la vie psychique est la première."6)
Als eerste verschijnsel valt op te merken, een zekere verlegenheid, (de
„phobie sociale" van P. Janet.)7) Het openbaar leven, als lid der maat-
schappij stelt de hoogste psychische eischen, daar wordt het eerst het defect
gevoeld.8) Dit is nauwelijks te onderscheiden van een gevoel van onvolko-
menheid in optreden, in denkkracht, in gevoelsverloop.9) Daardoor ontstaat
bij den patiënt een bestendige onrustigheid ten opzichte van zichzelf, iets
wat feitelijk ook reeds vrees is. Toch is het onjuist te veronderstellen, dat
phobie-lijders bijzonder emotief zijn. Wanneer men affekten met kort en met
langer verloop onderscheidt,10) is er in het eerste geval een verhoogde
emotionaliteit aanwezig, in het tweede geval niet altijd; — in het laatste
geval is een toenemen der gevoeligheid dikwijls een kenmerk der genezing.
Bij zulke phobiën met geringe gevoeligheid, spreekt men wel eens van een
„stomme vrees", of „doffe angst"; soms keeren zulke zieken, door een
zekere extase heen, tot een normaal emotief leven terug, dat dani op een
zeer hoog niveau blijft.u) Tevoren is er dikwijls een uitgesproken verlan-
gen naar groote teerheid: een van Janet\'s patienten zegt het schilderachtig,
hoe in zijn phobie „son rêve serait d\'être une jeune fille phtisique."11) Ook
zij die in hun phobiën in hooge mate moreel moeilijk voor zichzelf zijn, de
scrupuleuzen vertoonen groote vatbaarheid voor sterke religiositeit,12) zij
wachten op de liefde Gods en hebben niet veel noodig om extatisch te
worden.
Wanneer men bij het determineeren der vrees van de objecten uitgaat»
blijft men buiten den persoon. Gaat men daarentegen van de gevoelens van
den patiënt uit, dan ziet men hoe deze zijn denkbeelden beheerschen. Als
centraal verschijnsel der abnormaal-bevreesde kan gelden: de angst zonder
1 \') „Dèsqu\'on dépasse 1\'énumeration et la discription des peurs morbides pour essayer
d\'en retracer la genèse, on entre dans un sujet presque intact" Ribot. 1. c. p. 225.
2 A. Cramer Zur Symptomatologie und Therapie der Angst. S. 1474 noemt dezen angst
„primär bedingt" in onderscheid van de secundaire, die wij „vrees" noemen.
3 8) P. Janet Obsessions et psychasthénie 1908. I p. 220 „une agitation emotionelle diffuse".
4 Ribot 1. c. p. 211. „un état vague mais permanent d\'anxiété." Wanneer men spreekt van
algie bedoelt men daarmede de vrees, die optreedt als een orgaan in functie moet treden
(phobie der functies) en die samenhangt met overgevoeligheid.
5 Janet Obsessions I. p. 204. 6) Ribot 1. c. p. 439 1) Les névroses p. 165-
6 B) De ontleding in een élément affectif (insécurité), intellectuel (doute) en volontaire
7 (irrésolution) ié te theoretisch. Devaux en Logre Les Anxieux 1916 p. 11. suiv.
8 9) Van dit gevoel van onvolkomenheid citeert P. Janet Les Obsessions I. p. 307. een ziel-
9 kundig schone omschrijving van een patient: „Mon coeur n\'ose jamais parler sériecusement,
10 je badine toujours avec le moment qui passe et je n\'ai que l\'émotion rétrospective."
11 11) In bekeerings geschiedenissen bij James. De verscheidenheden op het gebied van de
godsdienstige ervaringen■ Holl. vert. blz. 182. v. v. Hoofdstuk IX en X.
12 M) Janet. 1. c. I. p. 400. ») Janet. I. c. I. p. 380.
-ocr page 53-meer, „la plus basse des émotions";van daaruit laat zich onderscheiden,
hoe die angst gemotiveerd wordt (denkbeeld), hoe de gevoeligheid toeneemt,
afneemt of schommelt, en hoe zij handeling en voorstellingen beheerscht.
Wanneer men dat centraal gevoel van angst nader ontleedt,1) niet physio-
logisch zooals James en Lange wilden, maar psychologisch (wat althans
voor deze studie van meer gewicht is), komt men tot de volgende kenmer-
ken.2) De „function du réël", wordt gebrekkig: de plaats, houding en han-
delwijze in het maatschappelijk verkeer wordt onzeker, de innerlijke vast-
heid van overtuiging en het nemen van besluiten wordt moeilijker, niet
meer zoo klaar en vlug weet men zich te orienteeren en daardoor de
realiteit te begrijpen, de innerlijke en uiterlijke eenheid van den actief-leven-
den persoon, in de. wereld om hem heen optredende, begint te ontbreken,
men heeft niet meer het besef van het oogenblik, waarin al de lijnen van
subjectieve en objectieve gegevens samenkomen, en waarin de wil func-
tioneert.
Dat alles te samen brengt tot een vage angst, die zich met groote onver-
wachtheid in een geconcentreerde vrees kan openbaren. Toch is dat man-
keeren van de „fonction du réël" niet het eenige, zij houdt ook in, dat àl wat
anders in normale omstandigheden meer aan den omtrek van het bewustzijn
ligt, nu meer belang heeft;3) men concentreert zich niet meer in zijn daden
(de hoogste functie) maar in denkbeelden, redeneeringen, fantasieën.4) De
verbeelding begint de realiteit te overwoekeren, terwijl men zich er van
bewust is; en juist dat is hetgeen de angst geeft. Niet alleen de verbeelding,
ook de herinnering krijgt te groote plaats, het is alsof de top van het leven,
die zich toespitst in het moment van het heden, uitzakt en dit geeft het
gevoel van angst, het bewustzijn van abnormaliteit. Deze toestand kan
gemeten worden naar de graad, waarin dit realiteitsbesef verdwenen is. Bij
genezing keert zij ook langzamerhand terug. Dàn heeft de psychisch-
gezonde den volkomen normalen toestand ten opzichte van de angstgevoe-
lens weer bereikt, wanneer hij zich vast gevoelt, wanneer zijn leven zich
weer concentreert in de eenheid van houding en daad, welbewust in het
midden tusschen alle gegevens, vanuit het verleden samenstroomende in
hem en alle voorstellingen, gevoelens en verbeeldingen, die vanuit het
oogenblik zich uitspreiden over de toekomst.
De mate van kracht van den psychisch gezonde,_valt~te. meten aan zijn
vermogen om talrijke phenomena in zijn bewustzijn te omvatten zonder
zweem van de innerlijke duizeligïïëïïir-die het eerste symptoom van angst
is. Wel brengt de vrees, (ook de meer algemeene angst) tot daden, maar
zij dragen een ander karakter dan de daad van den welbewusten, moedigen,
wilskrachtigen en gezonden persoon. De daad van den bevreesde mist het
samenvattende van de wilshandeling van den gezonden, moedigen mensch,
zij concentreert zich niet in zijn\'doen, er is iets vluchtends in zijn gedraging,
hij lost er zich in op en ontbindt de eenheid van zijn functies in zijn han-
deling. 5)
Omtrent de genezing van deze phobiën zijn enkele conclusiën van hen,
die hun werk van het behandelen dezer patienten maken, voor onze studie
van belang. Allereerst wijzen wij op de opmerking van P. Janet: „il est rare
que la guérison se fasse d\'une manière continue et graduelle, presque toujours
1 P. Janet I. c. I. p. 387 en 496: „au dessous de la colère, de la peur, de l\'amour se place
2 une émotion de troubles respiratoires et cardiaques très vagues, n\'éveillant dans l\'esprit la
pensée d\'aucune tendance, d\'aucune action particulaire. C\'est cequ\'on appelle l\'angoisse, la
plus élémentaire des opérations mentales."
3 2) Janet 1. c. I. p. 349. 3) Dostojewski Schuld und SUhne S. 116, 348-355.
4 ) „On remarque qu\'ils se fixent plus facilement sur les idées que sur des objects, qu\'ils
suivent assez facilement une pièce de théâtre ou un roman, tandis qu\'ils regardent diffici-
lement un musée". Janet 1. c I. p. 494.
5 ) Janet Les névroses p. 133.
-ocr page 54-ies malades changent brusquement".*) Die wijziging in de richting van het
normale behoeft niet altijd gelijkmatig ■ plaats te grijpen, zij kan ook het
gevolg zijn van innerlijken strijd, van het schommelend beurtelings overwe-
gen van twee tegenstrijdige gevoelens met de daarmee gepaard gaande
onaangename ervaring van innerlijke gedeeldheid. Daarom beteekent leiding,
voor de behandeling en genezing van de phobie-lijders het meeste. De
physische therapie is voor ons doel van geen belang,1) de psychische of
moreele .therapie van zooveel te meer waarde. Bovendien wijzen de psychi-
aters er op, dat meer dan de helft van hunne patienten jong izijn, en dus de
paedagogische invloed nog van groote beteekenis voor een verder leven
kan zijn.2) Voor de genezing-.is de levensvereenvoudiging hoofdzaak, —
het oefenen op een klein, reëel, nabij bewustzijnsveld. De lijders aan phobiën
zijn niet te hypnotiseeren, maar des te beter te leiden. Ook op de groote
waarde der religieuse behandeling wijst Janet.3) Zij hebben iemand noodig,
aan wien zij met vol vertrouwen al hun bekommering kunnen opbiechten,
en in wiens gezag zij zich zeker gevoelen. Het is noodig ze te brengen tot
een daad en tot een geloof, hoewel het moeilijk is ze zoover te krijgen.
Wanneer hun zieke emotie tot een gezonde normale emotie4) b.v. smart
en het storten van tranen komen kan, is ook dat dikwijls een symptoom der
genezing. Maar voor men kan kiezen, moet eerst de diagnose zuiver gesteld
worden, waartoe een zorgvuldige psychologische analyse onontbeerlijk is.
Bij deze psychologische analyse komen elementen van groote beteekenis
te voorschijn, die heel moeilijk nader onderzocht kunnen worden. Of er
corticale afwijkingen zijn en in welke mate, valt reeds zoo bezwaarlijk te
constateeren, m.a.w. of men van een nevrose of van een psychose spreken
zal. Nog zooveel te moeilijker is na te gaan, wat de beteekenis der heredi-
teit is. Dat er geërfde vatbaarheid aanwezig is, zal wel in de meeste gevallen
blijken, maar de samenhang van dien aanleg met andere psychische en
physische elementen is meestal volkomen duister.5)
De vrees komt evenwel in haar abnormalen vorm lang niet alleen als
afzonderlijk ziekteverschijnsel voor, dat als phobie kan gekenmerkt worden;
zij is ook: „Begleiterscheinung" van de meest uiteenloopende ziektepro-
cessen. De angst is een, in bijna alle ziekteprocessen voorkomend sym-
ptoom, zij treedt op: onbestemd, of als gevolg van gevaar van iets dat inner-
lijk dreigt al is het onbekend, of als bewuste vrees voor den dood en voor
het lijden.3) Ook ,als verschijnsel met physische afwijkingen samenhangende,
treedt zij op in vele gevallen tegelijk met het besef, dat men ziek is. „Es ist
schwer sich klinisch vom Grade der Angst eine richtige Vorstellung zu
machen, denn die eizelnen Menschen sind der Angst gegenüber gerade so
verschieden widerstandsfähig, wie dem Schmerz gegenüber____ wir sehen
die Angst hervortreten, wenn die körperliche Widerstandsfähigkeit eines
Menschen herabgesetzt ist."6)
Maar niet altijd treedt de angst als „Begleiterscheinung" op: zij is weg te
nemen, misschien door verdoovende middelen, maar zekerder door een
krachtiger psychisch gestel van den lijder. Wanneer de mogelijkheid bestaat
iemands „hart" te versterken (men localiseert deze angst van oudsher en
nog altijd in de borst) helpt men hem tegen zijn angst. ®) Cramer in zijn
1 excellence, le remède en quelque sorte spécifique de 1\' anxiété, c\'est l\'opium".
2 „Plus des trois quarts de nos malades sont jeunes au dessous de trente ans" Janet
3 1. c. I. p. 683. •<) 1. c. I. p. 725 suiv. Devaux et Logre 1. c. p. 277. „L\'anxieux est un douteur
4 et un aboulique, il est avide de foi et de dogme" s) Devaux et Logre 1. c. p. 21.
5 „Het begrip degeneratie is wetenschappelijk nog niet voldoende omlijnd" Waardenburg
6 s) A. Cramer Zur Symptomatologie und Therapie der Angst. S. 1474. 7) Ziehen Psychiatrie
7 21902 „Es liegt auf der Hand, dasz grade die vasomotorische Wirkung der Angst im höchsten
Masz geeignet ist die Localisation der Angst in die Herzgegend zu veranlassen". S. 63.
verhandeling over den angst, zegt zelfs: „nur der suggestive Einflusz einer
imponierenden Persönlichkeit bringt die Patienten über die Klippe hin-
weg." *) Van medische zijde wordt in dit verband telkens op He beteekenis
van sterken „moreelen" invloed gewezen. De geneesheer moet iemand zijn,
van wien kracht uitgaat: „un sceptique ferait un mauvais psycho-thera-
peute."2)
Wanneer de angst doorwerkt, heeft hij een verlammenden invloed op het
denken, brengt tot agitatie of belemmerde handeling en tot daden, waarin
de patiënt zich ontoerekenbaar gedraagt om maar van zijn angst af te
komen.1) Het onderscheid der verschillende angsten, die bij zielsziekten
optreden, ligt meestal in de ziekte zelf, die haar bijzonder affektverloop
heeft;2) bij paranoia en epileptische aanvallen is de angstaanval uit den
aard der zaak anders, dan bij melancholie; het affekt verschilt wel in zijn
verloop, maar niet in den aard van het gevoelen.
Over den oorsprong van dien angst als verschijnsel bij verschillende ziek-
ten, is het moeilijk algemeenheden te zeggen, „es richtet sich der fiir die
Angst aufgefundene Grund immer nach der Individualitat."B) Het verschijn-
sel alleen uit een physischen oorsprong te willen verklaren, heeft zijn reeds
boven besproken bezwaren: het blijft zoover het naspeurbaar is, psycho-
physisch van aard, omdat het een deel van het levensproces is. In elk bij-
zonder geval zal men zijn houding er tegenover hebben te bepalen, maar
zoowel in den omgang met zichzelf, als met anderen, is het noodig tegen dit
affekt, dat de ziekte niet alleen begeleidt, maar onuitsprekelijk verzwaren
kan, strijd te voeren. °) Hoe dit in bepaalde omstandigheden gedaan is, en
gedaan kan worden, zullen wij verderop nader hebben te bespreken.
§ 7. De vrees als collectief psychisch verschijnsel
Wij zijn elkanders leden.
Ef. IV : 25.
In menig opzicht is een mensch deel van een geheel. Krachtens zijn aanleg
is hij verwant aan ouders en voorouders, en wortelt hij in het verleden; hij
is lid van een geslacht en draagt daarvan de kenmerken. Krachtens zijn
opvoeding is hij deel van een gezin, daardoor is hem gegeven en onthouden
wat anderen goedachtten, waarnaar hij zich schikken moest. Door zijn
werkkring is hij een onderdeel van de samenleving, en past hij zich in
denken en doen aan zijn omgeving aan. Deze sociale samenhang is van
zoodanig belang voor den enkelen mensch, dat daardoor van jongsaf geheel
de ontwikkeling van zijn psychisch leven wordt beheerscht. Het geheel,
waartoe een mensch tijdelijk of gedurende zijn gansche leven behoort, heeft
zijn eigen psychische verschijnselen,3) men leeft, denkt en handelt gezamen-
lijk; een tijd, een maatschappelijk geheel, een milieu en een familie hebben
hun eigen geest. Niet alleen deze sociale eenheden, ook de tijdelijk-saamge-
komen menigten hebben hun eigen psychisch leven; hieromtrent geeft men
zich in de zoogenaamde collectieve psychologie rekenschap.4) De sociale
eenheden (volken, kerken en andere georganiseerde menschengroepen),
evenzeer als menigten (samenscholingen en vergaderingen en dergelijke
tijdelijke ongeorganiseerde massa\'s), vertoonen een psychisch beeld, dat wij
1 a. a. O. S. 1475. -) Devaux et Logre 1. c. p. 281. s) Waarom en waardoor deze tegen-
2 strijdigheden ontstaan is onbekend. Zie Ziehen a. a. O. S. 664. ■>) Binschwanger a. a. O. S.
3 ) van een dergelijk verschijnsel van vrees geeft Streuvels in zijn „in Oorlogstijd". I blz.
ssenu8 Psychologisch goede voorbeelden-
4 ) Het onderzoek naar de wijze, waarop een groep tot een organisch geheel wordt en
ionneheeI functioneert, is van anderen aard, het is sociologie. Rossi Psicologia Collec-
niet onopgemerkt mogen voorbengaan. De vraag of men een zelfstandige
collectieve ziel of geest zal moeten aannemen, kunnen wij laten rusten,1) en
ons bepalen tot de verschijnselen, waarbij wij ons op de vrees concentreeren.
Men zal bij elk psychologisch onderzoek op dit gebied, moeten onder-
scheiden of de individuen historisch of toevallig verbonden zijn, hoezeer zij.
onderling samenhangen, welke graad van mededeelbaarheid de psychische
verschijnselen hebben, en wat de gemiddelde otnvankelijkheid der individuen
is. Hoewel de zoogenaamde collectieve psychologie een betrekkelijk jonge
wetenschap is,2) zou het voor ons niet gewenscht zijn over het onderzoek
op dit gebied geheel te zwijgen, daar de emotioneele psychische verschijn-
selen, waarmede wij te maken hebben, voor een deel in de menschengroep,3)
te voorschijn treden. Bij dit onderzoek gaat het dus over psychische ver-
schijnselen van collectieven aard, — zij verschillen aanmerkelijk van de
individueel-psychologische verschijnselen, en zullen daarom tot resultaten
leiden, die zich zoowel van die der algemeene psychologie, als van die der
individueele onderscheiden. „De wetten der collectieve psychologie, zijn
geheel verschillend van die der individueele," zegt Sighele.4) Reeds daar-
om zijn de collectieve verschijnselen zoo anders, omdat er niet de samen-
hang met een organisme is, zooals in de individueele psychologie. Ook
breidt de ontwikkeling der collectief-psychologische verschijnselen zich uit
ver buiten den individueelen levensduur. Hoewel de individueele dragers
der verschijnselen voortdurend ondergaan, wordt de continuïteit der collec-
tief-psychologische phenomena niet verbroken. Voor de kennis van de
emotioneele verschijnselen is het gewenscht, dat er te voren een onderzoek
naar de individueele emotie heeft plaats gehad, opdat men de algemeene
kennis der persoonlijke gemoedsbeweging\'kan aanvullen door het onderzoek
naar de gevolgen van de samenhang der individuen in de menschengroep.
Er valt tusschen levende wezens (wij bepalen ons tot de menschen), een
nabootsing, en ook een overnemen van de emotie waar te nemen.5) Wanneer
wij ons ten opzichte van de vrees afvragen hoe deze overname der emotie
zich voltrekt, valt dit op te merken: er is een eenvoudige overname, waarbij
de emotie als congruent verschijnsel (alleen gewijzigd door den persoon-
lijken aanleg van het individu) van den een op den ander overgaat als een
besmetting. De emotie straalt uit van een zekeren haard of centrum; dit
centrum kan een groep of een enkeling zijn, die uitstraling der emotie kan
gewild of onwillekeurig zijn.: Het eenvoudigste verschijnsel ten opzichte
van de vrees is, dat de bevreesde, vrees als emotie uitstraalt, gewild of
ongewild; dit centrum van uitstraling kan een leidende persoon zijn, een
kring, een secte, al naar de .omstandigheden:0) wij.spreken van den leider
ten opzichte van de menigte, ook al is die leider zich van zijn leiding niet
bewust, ook al is die leider meer dan één individu.
Er valt evenwel meer op te merken, dan alleen een zuiver zich herhalen
van het vreesaffekt. In de praktijk is de overname van de gemoedsbewe-
ging gewoonlijk van meer samengestelden aard. Want maar zelden komt de
1 Niet alleen de momenteel verzamelde massa of menigte, ook de sociaal of historisch
samenhoorige individuen duiden wij met dit woord aan.
4) Sigliele De menigte als misdadigster, Een studie over collective psychologie, blz. 32.
5) G. Tarde Lois Limitation «1911. p. 152. suiv. «) L. Bouwman Psychische infectie
(Stemmen des Tijds VIII. blz. 420) spreekt van „massale suggestie".
herhaling zoo voor, als zij theoretisch hier is voorgesteld: het afiekt wijzigt
zich beduidend, wanneer het collectief optreedt. Die samengesteldheid is
gewoonlijk naar twee zijden: wanneer wij nagaan, hoe het affekt over de
menschengroep uitstraalt, dan blijkt al dadelijk, dat die groep een zekere
praedispositie heeft en wij dus ook bij haar van een collectief aanvangsge-
voelen moeten spreken, dat van zeer gecompliceerden aard kan zijn en zijn
wortels in historischen en cultureelen, psychischen en materleelen bodem
verbergt. Aan de zijde vanwaar het affekt komt, dus bij den leider, is onmid-
dellijk bij het in-verhouding-treden tot de menschengroep, een affektwijizi-
ging merkbaar, deze verbijzondering van het affekt heeft dikwijls reeds van
te voren plaats: het gevoelen van den leider wijzigt zich door de bewustheid
van de vele toeschouwers en hun aandoening, het wijzigt zich ook reeds
door de voorstelling van de menschengroep
Het affekt van den leider en van de menschengroep is ook allerminst
congruent. De vrees waarmee degeen, die de vlam ontwaart, „brand" roept
in een volle zaal, verschilt van de daaruit ontstane paniek. Dit laatste affekt
is wel verwant aan de individueele vrees, maar collectief, en dus anders
van aard. Voor een nadere kennis daarvan, zal het noodig zijn te onderzoe-
ken, hoe de psychische samenhang van individuen zijn kan, voor wij kunnen
vaststellen, hoe de groep reageert. Er dient evenwel op te worden gewezen,
dat er bij de menschengroep ook een negatieve reactie van den leider op het
affekt kan voorkomen, waarbij het ééne gevoelen het andere, of het tegen-
gestelde wekt. De moed, de vastberadenheid, de tegenwoordigheid van
geest van den „suggestioneur" kan een temmenden of vrees-verwekkenden
invloed oefenen op de menigte, die dan reageert met een tegenovergesteld
affekt, dat evenwel ook weer collectieve kenmerken draagt, en dus afhan-
kelijk is van de psychische samenhang der menigte.
Voor wij nader ingaan op de gevoelens van de groep, is het noodig zich
rekenschap te geven van den aard van haar samenhang. Het collectief affekt
treedt te voorschijn in een zeker psychisch organisme, dat men eerst tot
op zekere hoogte kennen moet. Die psychische samenhang, die wij collec-
tieve psyche noemen, is niet alleen maar bepaald door de individueele eigen-
schappen van haar samenstellende deelen.1) Dat de collectieve psyche iets
anders is, dan de zuivere optelling van eenheden,2) weet ieder die zich wel
eens met de menigte meegesleept heeft gevoeld in angstige of enthusiaste
oogenblikken. Anders dan in een optelsom, heeft Sighele gepoogd deze
samenhang wiskundig te formuleeren, haar opbouwende uit de elementen
der individueele psychologie;3) ook de formuleering, dat de collectieve
psyche de grootste gemeene deeler der individueele gegevens is, heeft haar
bezwaar. Wat zijn die gegevens, hoeveel individueele mogelijkheden zijn,
vóór de collectieve ontroering kwam, als individueele krachten ten eenen-
male verborgen geweest?4) De omstandigheden waardoor de menigte ont-
staat5) en hare homogeniteit zijn ook factoren van belang; zij laten zich in
geen wiskundige formulen vastleggen.
Hoe volkomener de homogeniteit der samenstellende deelen van de men-
schengroep is, en hoe meer organisch verband er bestaat, des te meer
juistheid schijnt de opvatting te krijgen, Jat de collectieve psychologie een
individueele in het groot is. De functies van een zoo georganiseerde groep
kunnen voor een goed deel in de sociologie worden behandeld, waarbij het
onderzoek meer de organisatie, dan de psychische verschijnselen betreft.
Toch gaat ook bij betrekkelijke homogeniteit der deelen, deze opvatting zelfs
voor een goed georganiseerde menigte niet op; immers de spreuk „senato-
res boni viri, senatus autem mala bestia", bleek \'waarheid te bevatten.
Toch was de senaat een betrekkelijk zeer homogene groep; hieraan zou-
den tallooze voorbeelden uit de historie zijn toe te voegen. Men moet bij
het onderzoek van een bepaald geval zich eerst afvragen: hoe is de homo-
geniteit in de menigte. Nu is de onderlinge afwijking der enkelingen ver-
standelijk gewoonlijk grooter dan wat het affekt betreft, ook verschilt de wil
en de zelfbeheersching meestal meer dan de emotie.
Waar dus de kans op homogene emoties betrekkelijk groot is, dient men
toch ook in het oog te houden, dat affekten in de verschillende nationalitei-
ten, rassen, sexen en leeftijden, zeer uiteenloopen. Er is zonder twijfel een
algemeen menschelijk gemiddelde, maar daarvan verschillend een algemeen
Joodsch gemiddelde naast een algemeen Hollandsch, dat daarvan afwijkt.
Bij het onderzoek naar dit gemiddelde komen de diepere lagen van het
gemoedsleven vooral in aanmerking; in het collectief gemoedsleven komen
gevoelens tot uiting, die in het individueel gemoedsleven diep beneden den
bewustzijns-drempel lagen,1) en (sterker dan de normale bewustzijns-sfeer),
van hereditaire gegevens doortrokken zijn: soms ontwaakt in de ontroering
van de menigte het affekt van den oermensch.2)
Vervolgens moet men zich rekenschap geven van het organisch verband
der groep in elk bepaald geval. Het maakt verschil, of er van een spontaan
verband, of van een cultuur-verband gesproken\' moet worden.3) Ook in de
momenteel samengestroomde menigte kan zeer plotseling een zekere psychi-
sche eenheid ontstaan en een daarmede samenhangende organisatie, waar-
door men tot eenheid van doel en handeling komt. De factoren, die samen-
werken bij die actie en de daarmede gepaard gaande gevoelens, zijn
evenwel minder berekenbaar, en wisselvalliger, dan bij een groep met
cultuur-verband. Dan is de organisatie hechter en zijn er uit historische
gegevens lijnen te construeeren, die als vaste gegevens kunnen dienen bij
de bepaling van de aanvangsgevoelens van een vreesaffekt.
Vooral voor gegevens van religieuzen aard, is zulk een collectief-psycho-
logisch onderzoek van belang. Daarbij zullen krachtige affekten te voorschijn
treden, die langzaam werken en zich over vele generaties uitstrekken, maar
die niet minder sterk zijn dan de onstuimige uitingen, waarin de gevoelens
der spontaan-verbonden menigte uitbarsten als met vulcanisch geweld.4)
Het verschil dier affekten in beide soorten van groepen is te vergelijken
met het bewegen van het zeewater óf door een stormvlaag, öf door een
strooming, die op den duur een vaste bedding uitgraaft.
Bij elke groep is het raadzaam te onderscheiden: de algemeene gevoelens
en de bijzondere, beter de historische gegevens en de plotseling ontstane.
De eerste zullen een grootere spankracht en duurzaamheid bezitten; de
laatste putten zichzelf spoediger uit. Naar aanleiding daarvan is het noodig
van elk gegeven geval, de spankracht van het collectief bewustzijn na te
gaan; op een zeker oogenblik treedt vermoeidheid in en lost de actie en het
1 Dit opwerken van individueel-onderbewuste krachten beschrijft Le Bon aldus: „les foules
sont toujours inconscientes". Psychologie des foules 1899. pg. VII.
2 s) Cariyle. 1. 1. I. p. 189. noemt de „mob" „a genuine outburst of nature; issuing from or
communicating with the deepest deep of nature". Sighele spreekt van een „anthropologischen
factor" en van „een oorspronkelijke neiging van het menschelijk geslacht" a. w. blz. 74.
LeBon 1. c. p. 16 van „l\'âme de la race".
3 Visser a. w. blz. 81. onderscheidt deze menigte met cultuur-verband weer in „natuur-
lijke en beschavingsgemeenschappen"; hij verstaat onder het eerste volken, onder het
tweede ambtelijke- en gezindheidskringen.
4 Rossi. Psicologia collettiva 1900. p. 17 onderscheidt menigte en massa; de menigte is
de moeder der massa, de massa heeft een beperkte plaats en duur, de menigte een uitge-
breiden duur en is geen plaatselijke eenheid.
gevoelen, ja geheel het collectief leven zich op,1) en blijft in een( min of meer
bewuste individueele en collectieve nawerking doorsmeulen. In verband
met dit ontbindingsproces kunnen versterkende of verzwakkende motieven
worden ingezet vanuit het centrum der leiding, die dit öf instinctief öf
berekenend doen zal. Deze nawerking heeft weer verschillende richtingen,
waarin zij zich voortplant: bij den leider en bij de groep. Wanneer een
gevoelen heeft uitgewerkt, is er een nieuwe praedispositie ontstaan voor
een gelijke of anders gestemde ontroering. Ook de nawerking in het individu,
heeft een bijzonder karakter: de religieus-ontroerde ondervindt een andere
nawerking, wanneer hij de emotie met velen, dan wanneer hij haar alleen
doormaakte.
In hoever het raadzaam is parallellen te trekken tusschen de ontwikkeling
der collectieve psyche en der individueele, zij in het midden gelaten.2)
Zooals Stanley Hall de ontwikkeling van de kinderpsyche beschrijft naar de
tijdperken der historie, beschrijft Rossi de „anima della folla" als een zich
ontwikkelende menschenziel en spreekt van regelmatig constateerbare crises,
zelfs van „la crisi della .puberta" van de collectieve ziel;3) deze nawerking
der beginselen omtrent phylogenese en ontogenese, geeft tot vele fantasti-
sche, maar ook tot enkele zeer waardevolle inzichten aanleiding. Ongetwij-
feld zijn er kritieke perioden voor een groep met historisch verband te
onderkennen en zijn er verouderingsverschijnselen aanwijsbaar, waarop bi]
ons onderzoek in het vereischt verband nader zal worden teruggekomen.
Het is moeilijk, algemeene onderscheidingen in psychische gebieden te
maken in de collectief-psychische gegevens. Le Bon wijst op het overheer-
schen in de collectieve psyche van dat, wat in den individu onbewust bezit
is. Gevoelens, die den enkeling brengen tot onwillekeurige bewegingen,
geven hem het besef zoo te moeten doen, het niet te kunnen laten; datzelfde
besef is in de menigte; men wordt door collectieve gevoelens als het ware
gedwongen tot een gezamenlijke uiting; want gewoonlijk komt de menigte
in onberedeneerde handeling van het gevoelen tot de daad. De enorme
suggestibiliteit en fantasie-werking der menigte , maakt de daad tot een
onwillekeurige; het wilscentrum van de collectieve psyche werkt van uit den
leider;4) voor den individu „is het niet langer de wil, die de daad teweeg
brengt, het is de daad, die het verbeeldingselement en misschien nog meer
het physieke element van den wil in beweging zet."
Wat betreft de verhouding van individueele psyche en collectieve, moet
men iq aanmerking nemen, dat „von Anfang an der Einzelne in weit höherem
Masse durch die Gemeinschaft, als diese durch den Einzelnen bestimmt
ist".5) Soms wordt men zich van die verhouding bewust; evengoed als er
een zeer ingrijpende angst voor vereenzaming is,8) .is er een angst voor het
aantal, daar de overweldigende psychische macht der menigte door den
enkeling als iets verpletterends wordt ervaren, tot hij zich Iaat absorbeeren
door de collectieve psyche.7) Men onderscheide ook in de verhouding van
individueele en collectieve .psyche de samenhang en invloed van de cultuur-
groep, het milieu waar de enkeling met het geheel van zijn psyche is
ingebouwd. Die verhouding verschilt aanmerkelijk van de positie, waar de
enkeling staat tot de momenteele menigte en van den invloed, dien hij van
zulk een groep ondervindt. Wanneer de enkele psyche in een spontane
menigte wordt betrokken zonder daarin de leiderspositie te hebben, wordt
zij met meer of minder snelheid overweldigd. Van .wilskracht en aanleg
hangt het af, hoelang men weerstand zal kunnen bieden aan den meeslee-
penden invloed; steviger gebouwde karakters geven zich niet zoo spoedig
gewonnen. In de menigte worden de jongere (verworven) karakterlagen
van den enkeling spoediger geabsorbeerd dan de oudere. -Bij alle individuen
worden die oudere karakterlagen, de hereditaire gegevens, het moeilijkst
betrokken in het collectief geheel van de momenteel ontstane menigte. Van
cultuur-groepen is ieder bestendig een onderdeel, daardoor wordt hij (ge-
woonlijk onbewust) psychisch beheerscht. Deze machten ontbindt de momen-
tecle menigte zelden.
De meest- ■ merkwaardige verhouding van individueele en collectieve
psyche, is die van leider en groep. Daarbij onderscheide men eerst in welk
verband de leider tot de menschen staat, hetzij onmiddellijk, hetzij op een
afstand in plaats en tijd;1) vervolgens in hoever de leider zich van zijn
verhouding bewust is of niet. Die zich er niet van bewust is, suggereert
evengoed. De leider doet dit meer met de daad, dan met het woord, meer
met het beeld, dan met de abstractie: vooral de uitdrukkingsbewegingen
der emotie, het beeld van het sentiment, werkt suggestief. Vandaar dat Le
Bon terecht zegt,2) dat een idee slechts langzamerhand doordringt in de
menigte; voor zoover het sentimenten wekt, heeft het eigenlijk eerst vat op
de menschen, „les foules n\'ont jamais eu soif de vérités."3) Wanneer de
leider zich bewust is van zijn verhouding, is het de vraag in hoever hij
zelfstandig blijft,4) hij draagt geen kracht op de groep over, maar maakt
in haar gebonden krachten vrij, waardoor hij zelf wordt aangegrepen en
geëmotioneerd tot een zeker maximum. Sighele stelt dit afhankelijk van de
hoegrootheid der menigte en brengt deze verhouding in formule.8) Maar
lang niet alleen van de grootte der .menigte hangt het af, wat hij gevoelt.6)
Met het groeien van zijn sentiment, rijst de kracht van zijn suggestie.
Wanneer de suggestie negatief is, in dier voege, dat het gevoelsleven van
den leider andersoortig is, dan van de menigte, gaat er toch een invloed van
de menschen op den leider uit. De collectieve psyche vreest hem slaafsch
en vereerend: „il faut être Dieu pour la foule, ou en rien être."7) Voor deze
merkwaardige psychische macht, van den leider, heeft men een woord
gestempeld, dat moeilijk definieerbaar is en een gevoel van vrees in zich
verbergt van verstrekkende beteekenis: „het prestige". Le Bon onderscheidt
hieraan twee soorten,8) „le prestige acquis" en „le prestige personnel".
Met het eerste bedoelt hij qualiteiten, die in de positie, met het tweede
qualiteiten, die in het karakter van den leider gelegen zijn, voorzoover die
invloed oefenen op de momenteele of historisch-geworden groep.
De religieuze gevoelens (onder welke de religieuze vrees) zijn voor de
collectieve psychologie belangrijk materiaal.")
Wij zullen moeten letten op de verhouding van enkeling en cultuur-groep;
de enkeling is van jongsaf psychologisch besloten in het cultuur-geheel,
waarin hij is opgevoed, en leeft bovendien zijn persoonlijk leven, dat zich
langzamerhand en schoksgewijze van zijn zelfstandigheid bewust wordt.
Vervolgens zullen wij hebben te letten op de verhouding van de momen-
teel-samengekomen menigte en haar centrum, vanwaar uit de leider (of
groep van leiders) suggestief werkt. In deze richting zullen zich ook zeer
uiteenloopende omstandigheden voordoen.
Tenslotte zal er ook sprake zijn van de vorming van een organisme door
den leider, die langzamerhand een bestendige collectieve psyche opvoeden
en aankweeken kan in een historisch-groeiend geheel va\'n samenhoorige
enkelingen. In al deze verhoudingen, spelen de gemoedsaandoeningen, ook
de vrees, een belangrijke rol, zoowel van de zijde van den leider, als van de
.zijde der menigte.
Schliesslich kommt die Sache darauf hinaus,
ob menschliches Leben und Streben nur ein
sichbewegen im menschlichen Kreise sei, oder
"ob sich in unserem Bereich eine neue Welt
eröffne; ist letzteres der Fall, so entfällt alle
Möglichkeit die Bedürfnisse des unmittelbaren
Seelenstandes zum Mass unseres Lebens zu
machen.
R. Eucken. Hauptprobleme Rel. phil. und
Rel. psych. S. 178.
Niet onmiddellijk kunnen wij hier aansluiten bij het vorige. Wat wij van het
vreesaffekt konden opmerken, gaf geen aanleiding het verschijnsel der religie
als een uit dit affekt onmiddellijk voortvloeiend gevolg te behandelen. Waar
wij over religie spreken, gaan wij uit van een op zichzelf staand verschijnsel.
Of en in hoever de religie met het vreesaffekt te samenhangt, kunnen wij
dan daarna bespreken.
Door een overzicht van de veelheid der religieuze voorstellingen, inzich-
ten, handelwijzen en organisaties komen wij niet tot de kennis van het
wezen der religie. Toch geeft die veelheid terstond al een indruk der ver-
breiding van de religie over uiteenliggende tijden en plaatsen;*) bovendien
blijkt eruit, dat zij zich openbaart op allerlei levensterrein. Zij kan weliswaar
verschrompelen tot enkele werktuigelijk-volbrachte handelingen, tot wat
bijgeloof, waarvoor men zich eigenlijk schaamt, of tot een plichtsbesef van
welks oorsprong men zich geen rekenschap geeft. Maar zij kan ook den
geheelen mensch in beslag nemen en haar invloed doen gelden m alle om-
standigheden.
Wanneer wij ons afvragen, wat religie is, richten wij onze aandacht niet
op de veelheid van hare verschijningsvormen, maar op dat wat hare open-
baring karakteriseert. Wanneer men kan concludeeren: „dat is religie", dan
hebben wij het verschijnsel, waarvan wij ons afvragen wat het eigenlijk is.
Indien men dit van een handeling zou zeggen, dan toch niet van die handeling
alleen, maar mede van de motieven waaruit zij voortkwam. Zou men een
inzicht, of een samenstel van inzichten, of een levensbeschouwing religie noe-
men? Alleen dan, wanneer zij samenhangt met een bewuste en bedoelde
manier van leven, waarin de geheele persoon betrokken is.1) Van religie
kan men niet spreken, of men bedoelt een verschijnsel, dat geheel den per-
soon karakteriseert en in het centrum van zijn wezen geworteld is.2) Zoodra
religie iets partieels zou gaan worden, zou zij dien naam in ernst, in waar-
heid niet meer verdienen. Een krachtige, een zuivere religie is een centraal
proces in \'s menschen leven, dat bovendien naar zijn aard niet bestemd is om
van tijdelijken aard te zijn.
Wanneer men zich de vraag stelt, hoe dit centraal proces te benaderen,
1 R. Eucken Hauptprobleme der Religionsphil, der Gegewart 1909. S. 4. „(Religion) ist
2 ein Verhältniss des ganzen unseres Wezens".
-ocr page 63-dan worden daarbij twee wegen bewandeld. Öf men blijft toeschouwer en
vraagt zich af, wat men opmerkt,— óf men doorleeft in eigen bewustzijn
en met eigen beperkte psychische capaciteit mede wat men onderzoekt.1)
Alleen op de laatste manier benadert men dit .zielsproces op de wijze, waarop
het doorleefd wordt; anders vat men alleen de wijze, waarop het tot\' open-
baring of uiting komt.2) Niet alleen door ontleding van eigen religiositeit
benadert men dit proces, — een dergelijke-^ubjectivttetlrzou hetgevaar
opleverenrdat~de-religie in onzuiveren, half volgroeiden staat tot voorwerp
van onderzoek werd. Religie kent men uit hare hoogste openbaringsvorm;3)
en niet alleen uit de wijze waarop zij zich vertoont, maar ook uit de wijze
waarop zij doorleefd wordt, waartoe men tot op zekere hoogte, door eigen
religiositeit in staat is.
Na deze voorafgaande opmerkingen, vragen wij ons af, wat dat proces
eigenlijk is, m.a.w. wat het wezen van de religie is. Dat, waarvan in de
religie de mensch zich bewust wordt, wat hij ervaart, wat hij doorleeft, is
een verhouding.4) Deze verhouding is niet alleen maar een oogenblikkelijke
aanraking: religie in haar kracht en zuiverheid is een verkeer, een levend
verband.
De religie, het psychisch proces, waarvan wij zooeven de centrale betee-
kenis aanwezen, veronderstelt krachtens de gegeven omschrijving drie
elementen; het subject, dat een object ontmoet, en hun relatie.
Het object, dait de .merisch ontmoet, noemen wij God, en vatten in die
benoeming samen al wat in de religie als verhouding in verband treedt met
den mensch, al degenen met wie de mensch verkeert in de gedaante van
tallooze voorstellingen.5) Ook daar, waar die voorstellingen nog alles be-
halve belijnd zijn, waar zij nog maar weinig stabiliteit bezitten, vinden wij
in religie een (zij het een nog zeer onvolkomen) verhouding -van mensch en
God.6) Er is Godskennis, al is er geen nauwkeurig Godsbegrip, wanneer
er een verkeer wordt doorleefd.7) Natuurlijk heeft „kennis" hier geen
strikt-intellectueel karakter; er is alleen dit mee bedoeld, dat „voor \'s men-
schen besef de sfeer van het Goddelijke zich ontsluit".8) Het kan ook zijn,
dat van voorstellingen nauwelijks meer sprake is: wanneer God voor den
mensch geworden is tot „das absolut Wahre", op een wijze dat de philoso-
phie de religie schijnt op te heffen;9) of wanneer God den mensch gewor-
den is tot een zedelijke wereldorde, waaraan hij zich gebonden gevoelt in
onvoorwaardelijk plichtsbesef,") is hierin toch ook religie, een verhouding
van mensch en God.
Tegenover God met wien de mensch in relatie staat, gevoelt de mensch
zich afhankelijk: God is „de Meerdere". Daarin verschilt deze ervaring van
alle andere indrukken en gewaarwordingen, die van de wereld rondom op
den mensch inwerken; ook ten opzichte van wat hij in zichzelf doorleeft,
1 *) b.v. W. Herrmann. Die Religion: „wir können die Religion nur erkennen sofern wir
2 selbst an ihr beteiligt sind". Real. Encycl. für Theol. und Kirche3 1905. XVI. S. 589. en in
zijn Der Verkehr des Christen mit Gotts. 1908. S. 15.
3 Zie hoofdstuk I § 1. blz. 7. 4) H. Visscher a. w. blz. 12.
4 \') Dat Lactantius ook het woord religie zo„ verklaart (Institutiones div. IV. 28 ed. Du-
fresnoy 1748 vol I. p. 348. sq.) heeft waarschijnlijk meer psychologische dan etymologische
waarde. (Zie Biedermann Chr. Dogmatik 21884. I. S. 175).
5 ) In de volgende paragrafen maken wij wel onderscheid in de religieuze voorstellingen
en kunnen dan profiteeren van de onderscheidingen van Söderblom gemaakt in das Werden
der Religion en van W. Wundt in zijn Völkerpsychologiea Bd. IV, V en VI. vooral Vi. S. 10—20.
6 \'J „In den Religionen sind bestimmte Anschauungen von Gott und Göttern lebendig und
machtig auch ohne streng formulierte und definierte Begriffe" Köstlin Gott, in Real. Encl.
für prot. Theol.3 vi. S. 779.
7 ) „Jedes Objekt einer religiösen Funktion ist Gott"; „Gott ist kein wissenschaftlicher,
8 sondern ein religiöser Begriff". E. v. Hartmann Rel. philosophier II. S. 4.
9 ,a) H Visscher. a. w. blz. 13. Hegel. Phil) der Religion. Ed. Bolland S. 75. in zekeren
zin stelt hij geloof en „Vernunft" gelijk S. 37. ") Rauwenhoff Wijsbeg. v.d. Godsd. I. blz. 279.
is het verkeer met God\' het verkeer met den Meerdere. Dat geldt in allerlei
zin: God is de Machtige, inet Wien de mensch als de onmachtige in verband
treedt; de Wijze, bij Wien de mensch zijn gebrek aan doorzicht des te
dieper gevoelt; de Heilige, naast Wien de mensch zich van zijn uiterlijke
onreinheid en innerlijke onheiligheid bewust wordt. God is de meerdere in
de verhouding en Hij is dat niet alleen ten opzichte van den mensch, maar
ook ten opzichte van \'s werelds verband, waarin de mensch staat. God is
de absoluut meerdere ten opzichte van wat er gebeurt. Van zichzelf gevoelt
de mensch, dat hij ten opzichte van al wat zijn leven vervult, een strijder is,
— misschien zal hij de meerdere zijn en zich kunnen handhaven, misschien
niet; maar zijn God is de absoluut meerdere, niet alleen ten opzichte van
hem afzonderlijk, ook ten opzichte van de hem omringende wereld.
b) De mensch is door de religie in geheel zijn bestaan bepaald. De ver-
houding tot den Meerdere bestemt de plaats van hem als levend wezen, en
van de wereld waar hij mee in bestendig verband staat. Vandaar, dat de
religie een centraal verschijnsel in \'s menschen leven is en zich niet met een
afzonderlijk terrein kan vergenoegen. In het wezen der religie ligt dus voor
den mensch besloten dat hij als de mindere in verhouding tot God staat; ook
dit is in verschillenden zin op te vatten. Hij staat in de religieuze verhouding
niet alleen als de minder machtige, wijze of heilige, neen, hij is de afhanke-
lijke van de twee, want de verhouding is meer dan alleen maar een vergelij-
king van God en mensch; de verhouding is een samenhang, waarin de een
van den Ander afhangt. Wanneer religie komt tot de kennis van God als
bestaansgrond, krijgt deze afhankelijkheid al dieper zin: zooveel te meer
wanneer de verhouding tot God een verkeer wordt met Hem, Die aan alle .
bestaan Zijn doel stelt. De plaats van den mensch in de religie brengt dus i
immer dit mede, dat hij als de mindere met God den Meerdere in ver- 1band is.
Toch is hiermede over het wezen der religie nog te weinig gezegd, omdat
wij met de. religie een verhouding te noemen, niet volstaan kunnen met het
afzonderlijk beschouwen van God en mensch. Wij moeten, sprekende over
het wezen\'van religie, ook aanduiden, waf er dan wordt doorleefd.
c) In religie wordt doorleefd, dat God zich openbaart; of dit nu universeel
of bijzonderlijk geschiedt, kunnen wij voorloopig daarlaten.1) Openbaring
geeft aan de religie haar eigenaardig karakter: het is een ontsluiten van. het
bewustzijn, waarbij andere indrukken ontvangen worden, dan de omgeving
gewoonlijk biedt en andere gewaarwordingen, dan die het bewustzijn-van-
zichzelf meebrengt; het is het ontvangen van ervaringen, die iets buitenge-
woons hebben, die een geheimzinnig karakter dragen.2) Op de psychologi-
sche ontleding van dat geheimzinnige komen wij in de volgende paragraaf
terug: hier zij er alleen op gewezen, dat openbaring zich hierdoor van
andere ervaringen onderscheidt, dat zij „een hoogere wereld ontsluit",3) d.i.
iets buitengewoons, iets geheimzinnigs inhoudt, dat men wel ervaart, maar
niet beheerscht, waardoor men veeleer beheerscht wordt.
Hiermede verbindt zich het besef van een positie bij den mensch, die door
de term „schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl" het beste is gekarakteri-
seerd.4) Waar de Meerdere zich aan den mindere openbaart, is de laatste
de ondergeschikte. In verband met het karakter der openbaring, is ook deze
1 Een tijd lang waren de begrippen religio en revelatio tweelingen. Kahler Offenbarung
in R. E. für prot. Theol.3 XIV S 340. Terecht zegt Herrmann „verwirklicht wird die Religion
in der Offenbarung Gottes die wir selbst erleben". Religion. R. E. »XVI S 597. 2) ^r is
geen bezwaar „das mystische Erlebnis" van Gods nabijheid met Lipsius voor „Offenbarung"
te houden, wanneer men de openbaring Gods maar niet daartoe beperkt. Lehrbuch der ev
prot. Dogmatik 31893 § 124 S. 126- Ook al is de openbaring een „Enthüllung" daarmede is
haar mystisch karakter niet weggenomen. (Kahler a. a. O S. 343). ») H. Visscher. Inl. op
de godsdienstgeschiedenis der natuurvolken blz. 149. 4) Schleiermacher Der ehr. Glaube
Ed. Förster § 4. I S. 13. Dit spreken van „gevoel" sluit niet uit, dat geheel de mensch met
al zijn zielsfuncties in de relatie met God is betrokken.
afhankelijkheid van een bijzonder soort: zooals de openbaring anders is dan
de gewone indruk van de omringende wereld ontvangen, zoo is ook de
afhankelijkheid anders dan de samenhang met het geheel waar in men leeft;
momenteel of permanent wordt men in de religieuze verhouding min of meer
boven zijne „Naturbestimmtheit"J) uitgetrokken. Bij het ontvangen van een
openbaring, in de verhooring van het gebed, in het aannemen van het offer,
in alle spreken van God en naderen van den mensch, wordt er door den
mensch een afhankelijkheid ervaren, die het leven in zijn geheel als in een
nieuw verband invoegt en op een anderen grondslag fundeert.
Vandaar dat tenslotte het wezen der religie met deze twee genoemde
elementen niet geheel is geanalyseerd, wanneer wij niet ook nog gewezen
hebben op de spanning, die in de verhouding van God en mensch gelegen is.
Met alleen te "wijzen op openbaring en afhankelijkheid, zou men van de
religieuze verhouding een te passieve voorstelling geven; daarvoor is de
verhouding te levend. De religie bergt in zich een zekere mogelijkheid, die
de activiteit, de aandacht en het gevoel gespannen houdt; want niet maar
alleen door zichzelf en door de hem omringende wereld is de- religieuzft
mensch bepaald, hij is ook door God bepaald op de wijze, die hem de open-
baring kennen doet. God toont zich daarin niet alleen ais een factor naast
andere, maar als de Meerdere, in Wien ten slotte alle gebeuren, zooals het
zich van buitenaf en van binnenuit voordoet, gefundeerd is. In deze spanning,
is de mensch in zijn geheel betrokken, vandaar de samengesteldheid van de
religieuze verschijnselen. Bovendien behoort tot de religie, een in de ver-
houding gegeven mogelijkheid, van waar uit de religie leeft, zich ontwikkelt,
en tot een verkeer wordt, waarin elke religieuze verhouding haar bijzonder
karakter krijgt.
Hoe ontstaat deze verhouding? In verband met het vorige en volgende
zullen wij die vraag niet onbeantwoord kunnen laten. Al kunnen wij dit
probleem niet in al zijn vertakkingen bespreken, voor volgende beschouwin-
gen is het noodig een principieel antwoord op deze vraag te geven, omdat
daarvan de beoordeeling van alle religieuze verschijnselen afhangt.
Langs den weg van het historisch onderzoek komt men niet tot kennis der
innerlijke factoien, die in de religie samenwerken; langs den weg van het
zielkundig onderzoek dringt men verder door, of men evenwel het punt van
oorsprong bereikt, waar men uit louter psychische factoren de religie ziet te
voorschijn komen,2) is nog een open vraag. Niet eens, maar vele malen, heeft
men gemeend de factoren der religie allen in den mensch te hebben aan-
gewezen en samengevoegd, zoodat de religieuze verhouding als vanzelf
daaruit voortvloeide: dit is evenwel op zoo verschillende wijze geschied, dat
een bevredigende oplossing nog niet is verkregen.
Nemen wij voor een oogenblik de mogelijkheid aan, dat religie een ont-
wikkelingsstadium in het zieleleven des menschen is, waarvan de samenstel-
lende factoren allen volkomen in den mensch zijn aan te wijzen; dan is
daarmede de religie als een bloem van haar wortel afgesneden, omdat zij
krachtens haar wezen pretendeert uit God te zijn en in het aannemen en
doorleven van Zijn openbaring te bestaan.3) Dan is zij een psychisch ver-
schijnsel, waarin de mensch bij zichzel* bepaald wordt, geen afhankelijkheid,
geen verhouding van Meerdere en mindere.4) Evenwel is deze analyse van
het verschijnsel der religie nog niet afdoende gegeven.
Hoe komt de mensch aan de notie van God? De gegevens van het dierlijk
-ocr page 66-bestaan leiden er niet toe, v. Hartmann zegt, dat hun daartoe de „Intelligenz"
en wel vooral de „Beobachtungsfähigkeit" ontbreekt.1) Het is evenwel
opmerkelijk, dat hij verderop wel een religieuze verhouding bij de dieren
schijnt te ontdekken, zoodra zij met den mensch hun meerdere in aanraking
komen; dan hangt dus hun, op religie gelijkende relatie met den Meerdere
niet samen met hun intelligentie, maar met een openbaring van dien Meer-
dere. Als hij zegt: „dass die im Tniere schlummernde Anlage zur Religion,
nur dadurch geweckt werden kann, dass ihm im Menschen die Offenbarung
des Geistes entgegentritt";2) waarom gaat hij dan niet consequent door met
de erkenning dat de, in den mensch sluimerende religieuze aanleg door de
openbaring Gods gewekt worden moet? Daartoe komt hij niet. De in den
mensch gegeven factoren, moeten voldoende zijn de religieuze relatie voort
te brengen. Toch leidt \'s menschen groote intellectueele. begaafdheid op
zichzelf er niet toe, de betrekking tusschen God en mensch te scheppen:
„the intellectual factor is the explanation rather, than the thing to be explai-
ned."1) Daarom wordt nog een ander element toegevoegd. Als laatste
factor, die het raadsel oplost, wordt „die schöpfende Phantasie" genoemd,
een factqr; die, gezien de beteekenis der religie voor de cultuur der geheele
menschheid,1) volbrengt wat v. Hartmann niet :nalaten kan een „staunens-
wertes Wunder" te noemen.2)
Toch is voor velen deze Phantasie de factor bij uitnemendheid; Maier acht
het bijna overbodig er nog over te spreken: „dass die religiösen Glaubensge-
bilde Phantasievorstellungen sind, kann als feststehend gelten."3) Zij is niet
het eenige, maar wel het eigenlijk verklarende element: „es gestaltet sich
unter den Einfluss der religiösen Phantasietendenz, eine Art affektiven
Kausalrelationsbegriffs."4) Maar wat is dan die „religiöse Phantasieten-
denz"? Want in dit woord is de moeilijkheid verborgen, en wordt het geheim
van het ontstaan der religie doorgesmokkeld. Wundt vermijdt het over
fantasie te spreken: „Phantasie ist kein besonderes Vermögen, keine Kraft,
die zu den Gesammtheit der anderen seelischen Kräfte hinzutritt."5) Fantasie
is alleen een zekere vorming, een bouwen van voorstellingen, spontaan of
willekeurig, geproduceerd of gereproduceerd, — maar wat geeft aanleiding
tot zulk een gebouw van voorstellingen? Dat moet een indruk zijn die
geheel de psyche raakt, die sterk emotioneert, (anders kan geen fantasie
opleven, die tot voorstellingen en tot „Kausalrelationsbegriffe" leidt),0) die
praktisch motief wordt, kortom een indruk, die het bestaan omvat. Kan die
indruk een creatie der psychische functies zelf zijn? Wundt poogt dit te ver-
klaren, door te spreken van „mythen-bildende Apperception"6) — een begrip
waar hij dan weer een „höhere Stufe" van onderscheidt, die in staat is den
indruk te scheppen, waaraan de verhouding tot God ontspringt — een begrip
dat toch niet anders inhoudt dan dit: „een mensch verbeeldt zich God op
een wijze, dat hij er in gelooft", een begrip dat dus niet anders dan een
formuleering van het raadsel zelf is.")
Nu is er een karaktertrek van alle religie, die maar al te dikwijls bij het
verklaren vergeten wordt en die toch inhaerent is aan haar wezen, deze:
dat \'het de Geheimzinnige is, die zich openbaart, dat in alle openbaring een
1 0 E. v. Hartmann. Religionsphilosophie «I. S. 4. 2) E. v. Hartmann. a. a. O. I S. 10.
2 Inl II blz. 185 ■») Visscher. Inleiding blz. 31. 6) v. Hartmann. a. a. O. I. S- 25.
3 H. Maier. a. a. O. S. 502, een door G. Wobbermin in zijn artikel Religionspsychologie
4 geroemd werk (K. E. für Drot. Tlieol.3 XXIV S. 413). 7) H. Maier a. a. O. S. 514. 8)\\y.Wundt
5 Völkerpsvchologie2 III. Die Kunst 19C8. S. 23. 7) H. Maier. a. a. O. S. 533 ff. 10) w. Wundt
7 a. a. O. IV. S. 69. Fr. Schultze Psychologie der Naturvölker S. 359 spreekt van „actieve
apperceptie" door welke functie de mcnsch (en niet het dier) tot religie komt.
mysterie te voorschijn treedt, dat toch mysterie blijft; daarin schuilt een
moeilijkheid bij de verklaring van het ontstaan der religie uit den mensch.
alleen. De mensch zou dus in zijn religie slechts tegenover zichzelf staan,
het object van zijn eigen fantasie zou hem verbazen en het bedenksel van
zijn gedachten hem tot raadsel zijn en de creatie van zijn gevoel tot ver- )
schrikking! Dat is wel zeer wonderlijk.1) Toch kan dat geheimzinnige, dat
de openbaring tot een meer dan gewonen indruk maakt, niet ontbreken;
want dat is het wat de ontroering wekt, dat is het wat het denken prikkelt,
dat is het wat heel den mensch verandert. Is het wonder, dat Wundt zich
ten slotte over zijn eigen theorie verbaast: „So erreignet sich hier die
gröszte Paradox, die die religiöse Entwickelung kennt: der Mensch hat auS
seinen innersten Bedürfnisse heraus, die Qötter geschaffen, er selbst aber
hat vor allem den Bedürfnissen der Qötter zu genügen, damit es ihm wohl
ergehe auf Erden."2)
Daarom is het niet te veel gezegd, dat het ontstaan der religie psycholo-
gisch! een verborgenheid is en toch is die religie er, dat laat zich niet ontken-
nen, en zij pretendeert in al haar vormen ten allen tijde uit God te zijn.
Evenmin als het naspeurbaar is, hoe de objectieve wereld „an sich" (als zij
er is), zich openbaart en er dus niet meer gezegd kan worden, dan dat zij
er is krachtens haar indrukken,3) evenmin is het naspeurbaar, hoe God
zich openbaart en kan er niet meer gezegd worden dan dat Hij zich open-
baart; die de openbaring, gelooft, kent zijn God door zijn geloof.4)
Ten opzichte van het probleem, hoe de religie ontstaat, staan deze twee
opvattingen tegenover elkander: er bestaat voor den mensch de mogelijk-
heid, (die zich op tallooze wijzen reeds verwerkelijkt heeft, zoo dat de
cultuur van de gevolgen vervuld is), dat in bijzondere oogenblikken van zijn
leven, bij voldoende fijngevoeligheid, de indruk van aanraking met een
Meerdere wordt ontvangen op een wijze, dat geheel zijn bestaan in al zijn
factoren daardoor wordt aangedaan en veranderd. Van daar uit ontwikkelt
zich een verband met dien Meerdere op een wijze, dat de werkelijkheid hem
al duidelijker als creatie openbaar wordt. Daarnaast de opvatting, dat de
mensch zich Goden schept5) en dat doet uit theoretische en praktische
overwegingen, met diepe bewogenheid des harten, zoodat hij de gestalten
van zijn verbeelding gehoorzaamt en aanbidt, ze het dierbaarste offert en
zichzelf ten slotte verliest aan zijn eigen maaksel. Misschien is het gemakke-
lijker deze „gröszte Paradoxie"") te aanvaarden, dan het onuitsprekelijk
ernstig feit, dat wij immer en geheel met den levenden God verkeeren, in
Wien wij leven, bewegen en zijn 7) en Die ons Zichzelf voorstelt. Gemakke-
lijker is het! En toch, behalve de zware ernst ontbreekt aan de „gröszte
Paradoxie" ook de volkomen vrede, die bevindt hoe goed het is nabij God
te zijn.8) Maar pragmatistische overwegingen zullen dit probleem niet oplos-
sen. °) Voor hem evenwel, die den indruk der ernstige nabijheid Gods
ontving, bestaat hierover geen twijfel meer.10)
§ 2. Religie en vrees.
Die Furcht ist eine Begleiterscheinung der
Störungen welche in dem Verhältnis entstehen
können, worin das religiöse üemüt zu den als*
göttlich anerkannten Mächte steht.
H. Visscher Rel. und Soc. Leben II. S. 247.
De religieuze verhouding omvat den geheelen persoon. Vandaar zal men
niet een der factoren van het menschelijk zieleleven als den drager der religie
bij uitnemendheid mogen bestempelen. *) Zonder twijfel kan een religieuze
verhouding overwegend verstandelijk zijn: al openbaart zij zich in een
samenstel van inzichten, daarom is zij niet tot zulk een systeem beperkt;
evengoed komt het voor, dat de relatie met God hoofdzakelijk ethisch be-
paald is, maar daarom niet uitsluitend.
Het verkeer met hoogere Machten raakt den mensch in zijn bestaans-
voorwaarden, vandaar dat alle functies van zijn ziel in dit verkeer betrokken
zijn, en er dus aan de religie ten allen tijde ook een affektieve zijde zal te
ontdekken zijn.
Na een tijd\', waarin de aandacht yoor deze zijde van de religie gering was,
komt met Schleiermacher een nieuwe periode, waarin op de beteekenis van
het gevoel weer gelet wordt, ja die beteekenis wel eens wordt overschat.
Wanneer Schleiermacher zegt: „Euer Gefühl dies ist eure Frömmigkeit,"2)
vat hij in dien term wel meer samen dan alleen het de-religieuze-voorstel-
lingen-èegeleidend gevoel, maar wil hij juist op het gevoel den sterksten
nadruk leggen. Op dezelfde wijze bevat de formuleering: „die Frömmigkeit
ist rein für sich betrachtet weder ein Wissen noch ein Thun, sondern eine
Bestimmtheit des Gefühls"3) een opvatting der religie als Frömmigkeit,
waarin de actieve en intellectueele dementen bijna verdwijnen. Toch zou
het gevoel zonder meer, geen dienen en kennen van God te voorschijn heb-
ben kunnen brengen, hoewel het met de kennis en dienst Gods onmiddellijk
samenhangt,4) in alle religieus verkeer geen oogenblik gemist wordt en het
op-God-gericht leven voortdurend mede bepaalt. De oorspronkelijke reli-
gieuze indruk wekt niet alleen voorstellingen, ook gevoelens, die als een
element in de verhouding tot God blijven bestaan. Wij zullen nu nader
hebben te bespreken, wat de aard en het verloop van die gewekte gevoe-
lens is.
Aan het wezen der religie is, omdat de geheele mensch in de religie
betrokken is, ook een affektieve zijde. Welk gevoelen kenmerkt het affekt?
Bij de beantwoording van deze vraag gaat het er voor ons om, of de
vrees het centrale gevoel van het religieus affekt is of niet. En zoo niet, dan
(in de tweede plaats), of de vrees ook voorkomt in het religieus affekt,
wanneer en op welke wijze.
1. De oude Latijnsche uitspraak: „primus in orbe deos fecit timor",5) is
nog niet vergeten.0) Toch is daarin iets onaannemelijks:7) de vrees maakt
niets. Bovendien is het, na wat wij over den oorsprong der religie zeiden,
niet mogelijk van het maken van God of goden te spreken, omdat God
Zichzelf kenbaar maakt aan de menschen. Al wijzen wij de vrees als maker
af, daarom kan zij nog wei het centraal gevoelen zijn. Voorzichtiger drukt
Hegel zich uit met te zeggen van de religie: „die Furcht ist der Anfang."8)
Daarmede zou ook nog dit bedoeld kunnen zijn, dat men zich de religieuze
verhouding in de sfeer der gevoelens allereerst als vrees bewust werd. Deze
opvatting vinden wij o.a. in de psychologische ontleding der religie van
Ribot, *) die evenwel voor latere religieuze vormen ook nog andere gevoe-
lens als elementen van het religieus affekt aanneemt. Indien de religie in het
gevoel allereerst als vrees optreedt, dan is- bedoeld, dat men voor Hem
vreest, met Wien men in relatie treedt, hoe men zich Hem dan ook voorstelt.
Want het geval, dat men vreest voor honger, eenzaamheid, gevaar of dood,
en bij zijn God bescherming zoekt, brengt wel vreesgevoelens in de religi-
euze verhouding, maar op een andere wijze, dan de bovenvermelde citaten
bedoelen; de vreesgevoelens zijn er dan al voor men zich van de religieuze
verhouding bewust wordt. Het religieuze gevoel is in zulk een geval geen
vrees, het is hoop op bescherming, op redding, het is een gevoel van veilig-
heid, — de vrees kan in het bewustzijn klaar en scherp aanwezig zijn, maar
zij is niet centraal, hoe sterk zij wezen moge; ook in het gevoel van veilig
te zijn in de beschermende nabijheid Gods moge de vrees nawerken, cen-
traal is zij zeker niet. Over het geval, dat de religie vrees voor den Hoogere,
met Wien men in verband staat, medebrengt, daarover gaat het; wanneer
dat zoo is, en men allereerst vrees gevoelt tegenover den Meerdere in de
verhouding, dan wordt de religie eigenlijk door vrees gekenmerkt: maar het
is de vraag of dat mogeIijk^lsr\'rer\'ëchT"w 13st prot. H. Vissenëfllë~önmöge-
Iijkiïeidi daarvan-aai] ett"Komt tot de conclusie dat „das Wesen der Religion
selbst die Furcht ausschliesst".1) De vrees stoot af, en kan nooit een ver-:
houding tot stand^ brengen, noch het tot stand komen van~ëen verhouding
bëgeleidcirFcte\'wijze waarop het verband met God zich in het gevoel open-
baart, moet anders zijn dan als vrees; dan zou er immers geen sprake zijn
van „verband".2) Ook zij, die veel grooter beteekenis aan de vrees toeken-
nen, gevoelen dit bezwaar wel. Immers in de levens, die een bij uitstek
religieus karakter dragen, waarin dus het wezen der religie het klaarst
openbaar wordt, heeft de vrees niet alleen geen centrale plaats, maar soms
heelemaal geen plaats.3) In de gegevens omtrent Jezus\' leven, zullen wij
het duidelijk genoeg opmerken; trouwens hier en daar in het Nieuwe Testa-
ment wordt met zooveel woorden gezegd, dat in de volkomen religieuze
verhouding geen vrees is.4) Met voorbeelden uit de levens der heiligen van
allerlei godsdienstvormen zou dit te illustreeren zijn. Wat dan wèl de cen-
trale gevoelens zijn, die voor de verhouding tot God kenmerkend zijn, kun-
nen wij hier niet ontleden.fl)
2. Toch dient er op gewezen, dat de vrees tegenover allerlei openbaring
van Goddelijke Macht aanwezig is, zij het dan niet centraal, zij het dan niet
algemeen, zij het dan niet in de hoogste religieuze openbaringsvormen. In
de gevoelens, die bewust worden in de religie, komt in tallooze gevallen
vrees voor, soms vrees van groote spanning, soms vrees die als een scherpe
smart ervaren wordt. Ook in vaste uitdrukkingen, waarin de religieuze ver-
houding beschreven wordt, komt de vrees ter sprake. In het Hollandsche
„godsvrucht",5) evenals in het Duitsche „Gottesfurcht", is van vrees
(Furcht) sprake, ook in de Oud-Testamentische term „de vreeze des Hee-
ren"; deze voorbeelden zouden te vermeerderen zijn. Dan schuilt in den
eerbied, (Ehrfurcht), die de mensch voor God gevoelt, een element van
vrees, dat naar gelang van allerlei omstandigheden meer of minder duidelijk
in het bewustzijn spreekt.6) Ook zij, die op het gevoel van afhankelijkheid
1 f) 1. c. p. 312. ") II. Visscher. Religion und sociales Leben II S. 244 en eiders: „die
2 Religion selbst ist die Furcht nie gewesen" S. 249. •) Ook Robeitson Smith Lectures on
3 the Religion of the t-\'emites2 p- 55 zegt, dat de religie zich van de oudste tijden af richt tot
4 verwante en bevriende wezens; religie is niet een constructie der vrees, -i) Leuba 1.1. p. 133.
5 vrees. 7) zie Hoofdstuk I § 2. blz. 9.
6 ) Goethe Wilhelm Meisters Wanderjahre Ed. Cotta 1867. X. S 151. ff.
-ocr page 70-en aanhankelijkheid voor de religieuze verhouding den sterksten nadruk
leggen, hebben dit erkend: „von jener heiligen Ehrfurcht nun wil ich euch
gern zugeben, dass sie das erste Element der Religion ist,"*) zeg\'t Schleier-
macher, die vlak te voren de vrees de centrale plaats in de religie ontzegd
heeft: „müsst ihr nicht gestehen, dass wenn die Frömmigkeit mit der Furcht
gekommen wäre, sie auch mit der Furcht wieder gehen müsste?"1) Mierin
schuilt een eigenaardige moeilijkheid, die met het zoeken van een woord
met zeer gecompliceerden psychologischen inhoud niet opgelost worden
kan; het gaat er niet om, dat wij een woord voor het gevoel vinden, waarin
het zuiver is uitgedrukt;2) maar dat wij de samengesteldheid van hetgeen
men in de religie doorleeft, wat betreft het gevoel, ontleden. Daartoe
keeren wij terug naar het element van spanning, dat wij in de religieuze
verhouding opmerkten.
God en mensch zijn in de religieuze verhouding verbonden, maar daarom
zijn zij nog niet één; alleen daar waar de religieuze verhouding volkomen
is, daar is de eenheid.3) De mensch heeft zijn eigen levensgebied, zijn be-
langensfeer, daarin treedt de Goddelijke Machthebber op; en niet met een
ondergeschikte beteekenis, — neen, in de positie van den Meerdere, mis-
schien wel als de absolute Machthebber in Wien geheel \'s menschen be-
langensfeer bestaat en besloten is. De mensch heeft zijn eigen wil; daarnaast,
daarboven openbaart zich de Goddelijke Wil als de Meerdere. De mogelijk-
heid van het conflict, de spanning, is in de verhouding zelf gegeven. Daar-
mede gaat een geheele reeks van gevoelsmogelijkheden gepaard. In elke
bijzondere, persoonlijke relatie van God en mensch, heeft het gevoel een
bijna onafzienbare samengesteldheid gekregen, doordat de relatie een ge-
heele ontwikkelingsgang in \'s menschen leven heeft doorloopen; wanneer
wij hier over de verhouding van God en mensch spreken en in het algemeen
iets van het gevoelsverloop dier verhouding pogen in te leven, zien wij van
het bijzonder geval af en denken ons een beginnende verhouding zonder
i antecedenten. Zulk een verhouding zweeft nog in de mogelijkheid, dat de •
verhouding tot God op verschillende wijzen bepaald kan worden; daar is een
\\ zekere spanning in\'het bewustzijn van die mogelijkheid JLets van dit moment
keert telkens in de verhouding tot God terug, Die zich in allerlei omstan-
digheden, aangeroepen of ongevraagd, als de Meerdere toont, en al of niet
l als zoodanig aanvaard wordt. Die spanning wordt in het gevoel doorleefd
\\ met min of meer angst: zij kan ook overgaan in hoop, als de spanning wordt
\\opgeheven in een vertrouwende zelfovergave; maar het gevoel is zoolang
jde spanning der mogelijkheid duurt, min of meer angst.4) JDeze verschilt.
Van de vrees, die een bepaald object heeft; deze angst keert zich nog niet
definitief af, en is te vergelijken met den angst in de verhouding der liefde,
voor die tot zelfovergave gekomen is.5) In de religie is de mensch door
zijn God bepaald: hoe hij bepaald is, wat het inhoudt, zweeft nog als moge-
lijkheid; toch is het vlakbij, want de openbaring is terstond met de religie
begonnen. Maar de mensch is ook door zichzelf bepaald, — zal hij zich
geven;____ dat \'ware geloof, vertrouwen, liefde tot God; — zal hij zich
terugtrekken, dan is het conflict geboren, de verhouding tot God is er, maar
wordt niet aanvaard, en waar het een conflict is tusschen den Machtige en
den afhankelijke, is het begeleidend gevoelen bij den mensch „vrees".7)
I Ditzelfde laat zich nog op een andere wijze benaderen, niet van uit het
; element van spanning, maar van uit het geheimzinnige, dat ook in het
I wezen der religie gegeven is. In de religieuze verhouding is de mensch wei
1 1) Schleiermacher./?eden S. 96. 2) Schleiermacher a. a. O. S. 95. 3) bijv. „Awe expresses
2 the fundamental religious feeling most nearly". Marrett The treshold of religion 1909. p. 13.
3 feciteerd bij Leuba 1.1. p. 129. 4) b.v. Jh.XVIl :2I. 6) S. Kierkegaard. Der Begriff Angst vooral
4 S. 38 ff. 6) Kierkegaard a. a. 0. S. 69 f. 7) Kierkegaard. Die Krankheit zum Tode
5 übersetzt von H. Gottsched. 1911. S. 11, 12.
-ocr page 71-in zijn geheel betrokken, maar God openbaart zich nooit geheel; ér wordt
iets van de sfeer der Goddelijke Macht openbaar, maar het is iets| er ont-
sluit zich een hoogere wereld, en de religieuze verhouding laat een blik toe
in die wereld, niet meer: het gaat de ziel als den wagenmenner in Plato\'s
mythe met wat zij aanschouwt, zij ziet nauwelijks iets, toch kent zij van
dien tijd af haar God, maar zij kent Hem als mysterie. Daarin is op.dezelfde
wijze een afgrond van mogelijkheden gegeven, die de ziel ontroert en in
dit gevoelen ontbreekt de angst als element niet. Wanneer Goblet d\'Alviella
zegt: „Qui dit mystère, dit crainte,"1) spreekt hij daarmee niet over
vrees, want het gevoel knoopt zich niet vast aan een voorstelling of indruk,
het zweeft;2) in dat geval ,zou hij „peur" hebben moeten gebruiken.1) In
dien angst der ontroering, schuilen weer de twee mogelijkheden parallel aan
die der zooeven genoemde spanning: zal men zich richten op God met
verwondering en aanbidding en zich aan het mysterie van Gods macht
toevertrouwen, dan wordt de ontroering geen vrees; zal men zich daaren-
tegen op zichzelf richten, zoodat men het mysterie van de Goddelijke
Macht waardeert naar de beteekenis voor eigen belangen en wil exploitee-
ren in eigen strijd om het bestaan, waarin het een onberekenbare, machtige
t factor blijft, da\'n komt de vrees.
t Zoo is duidelijk geworden, hoe in de volkomen religieuze verhouding, die
verband tusschen God en mensch brengt, door een vertrouwend verkeer van
I den afhankelijke met den Machtige geen vrees is; maar de mogelijkheid der
| vrees, als gevoelsreflex van een storing in die verhouding, is bestendig aan-
■ wezig; hoewel de kans daarop geringer wordt, naarmate de verhouding op
VjJen duur verstevigt. Wordt evenwel de verhouding wel gestoord door een
handhaven van zichzelf bij den mensch in\' de verhouding tot zijn God, door
een gebrek aan vertrouwende overgave, door een zich rienten op zichzelf
in de religieuze verhouding, of door allerlei andere oorzaken en treedt ten
gevolge daarvan in het gevoel tegenover den machtigen en geheimzinnigen
God de vrees op, dan werkt die dóór in het verkeer, niet alleen zoolang de
storing duurt, maar ook daarna, doordat de mogelijkheid van een herhaling
dier storing grooter is naarmate zij dieper inwerkte; de nawerking van het
vreesaffekt in de ziel blijft bestaan, zij het ook niet altijd in de sfeer van
het bewustzijn: er is dan een dispositie tot bewuste vrees.
Met opzet is het woord „storing" gekozen, omdat het verband met God
niet verbroken is, en toch niet bestaat op de wijze, die religie naar haar
wezen medebrengt. Deze storing wordt ook in het gevoel doorleefd, daar
is zij vrees. Deze storing komt voor in verschillenden graad, zij kan van
zeer ernstigen aard zijn, en naderen tot de absolute verbreking der verhou-
ding (godverlatenheid),1) in dat geval nadert de vrees tot de wanhoop van
den verdoemde. Zij kan ook van zeer geringen aard zijn en alleen nog
maar bestaan in de nawerking van een vroegere storing, zoodat men zich
van een zwakke plek in de verhouding tot God bewust is, in dat geval is
de vrees zeer gering en alleen in de herstelde verhouding met God nog
aanwezig als de „timor castus"2) van hem, die nog niet geheel en met
volkomen afzien van zichzelf op zijn God vertrouwt. Tusschen deze twee
uitersten strekt zich een onafzienbare reeks van mogelijkheden uit, waarbij
in de religieuze verhouding vrees gevoeld wordt. Daar, waar in de religieuze
verhouding de mensch in_weerwi.l der religieuze ervaring niet laten kan
zichzelf als het gewichtigste der beide, in de religie verbonden partijen te
1 l\'ldée de Dieu 1872. p. 71. 2) Hoofdstuk I § 2. blz. 10. 8) Hello L\'Homme 01901. p. 101. suiv.
2 ) Op de scholastische onderscheiding in timor castus sive filialis, timor servilis (sim-
pliciter servilis en serviliter servilis) en timor initialis komen wij terug. Kirchenlexikon IV.
2137-2142.
beschouwen, daar waar dus de bepaaldheid-door-zichzelf met de bepaald-
heid-door-God in conflict komt, en het zelfzuchtige element in de religie
.blijft, treedt storing in op een wijze, dat in het gevoel vrees ervaren wordt.
I Naarmate dus religie een egoïsten vorm aanneemt, naar die mate is de
L.vreeservaring sterker. Toch kan een egoïst-opgevat religieus verkeer zich
ver uitstrekken over het leven van enkelingen en religieuze gemeenschap-
pen; het kan tot traditie worden en geheel den godsdienstvorm bepalen,
liet begeleidend gevoelsleven zal dan sterk door vrees gekenmerkt zijn,
• usoms op een wijze, dat vrijwel geheel het religieus gevoel in vrees bestaat.*)
Gemeten naar een volkomen-gave religieuze verhouding is dit een ontaar-
> ding te noemen. Dan alleen wanneer de religie, naar haar wezen en oor-
sprong, louter en alleen een soort van zelfbehoud en zelfzucht zou zijn,
welke opvatting wij hierboven afwezen, zou de vrees waarlijk het centraal
gevoel der religie kunnen zijn; daar waar de religie dit egoïst karakter
heeft aangenomen, krijgt ook waarlijk de vrees een overheerschende functie
in de religie.
/ Bovendien wijzen wij in dit verband op een manier, waarop men zich vani
I die storing bewust wordt, namelijk als „zonde". Terecht wijst Kierkegaard
/ op de onbereikbaarheid van wat „zonde" is ook voor de psychologie.1)
I Er is aan „zonde" hetzelfde raadselachtige, dat er aan religie is: daar is
/ het de verhouding tot den niet nader te demonstreeren God, hier is het de
wanverhouding tot Hem. Buiten de religieuze verhouding is er van dit besef
geen sprake; in de religieuze verhouding kan het zich uitbreiden over
geheel het leven van den persoon, die in zeker (zij het gestoord) verband
met God staat en van anderen, die hij in gestoorde verhouding, of zonder
verband met God ziet. De storing waarvan men zich bewust wordt als
zonde, is anders dan de egoïste storing, die wij zooeven beschreven; hoewel
van uit de kennis van „zonde" zich de verhouding van een dergelijke egoïste
religie als zonde voordoet. In de hier bedoelde storing is men niet zelfge-
noegzaam, er is ook een besef van fouten in de zelfbepaling van den
mensch. Vandaar, dat een gecompliceerde gevoelstoestand dit besef van
„zonde" begeleidt: volkomen met zijn God is de mensch niet, en toch ook
niet volkomen zonder Hem. Zijn verhouding tot God wekt in hem mishagen
I jver zichzelf,2) waardoor die verhouding hem als een wanverhouding
Dewust wordt. In zijn gevoel kan dit als vrees openbaar worden, wanneer
lij het besef heeft, dat zijn God hem oordeelt; maar bovendien kan de vrees
iet oordeel van den mensch over zichzelf begeleiden.3) Naarmate dit
besef van zonde zich uitbreidt over het geheele levensgedrag van den
enkeling en over de samenleving, waarin men geboren is, modificeert zich
ook het vreesgevoel tegenover God, met Wien men weet in bestendig ver-
band te staan èn als enkeling èn als deel van het geheel. Indien de kennis
van God er toe brengt, dat men ernst ermee maken gaat, dat geheel het
bestaan uit Hem uitgaat en zich naar Zijn doel moet richten, dan komt er
een kennis van zonde, die het geheele menschenbestaan met zijn zelfgenoeg-
zaamheid en eigenwilligheid, omvat.4) Niet alleen van een enkele daad of
gezindheid is men zich bewust, maar van een levensmanier, waarin men
geboren is, die zich in de religie openbaart als van God vervreemd. Dat
besef van erfzonde gaat in het gevoelsleven met eigenaardige uitbreiding
der vrees gepaard, die de geheele verhouding tot God kan Bepalen, en
maken tot een verkeer met den Rechter. Daar, waar de religieuze ver-
1 S Kierkegaard Der Begriff Angst S. 11 ff.
2 Schleiermacher Der christliche Glaube S. 308 ff. <) Lütgert. Die Furcht Gottes. S. 175.
3 „Motiviert die Furcht sich, so bekommt sie den Charakter des Schuldgefühls".
4 s) Die kennis van zonde komt als vrees tegenover Uod te voorschijn, zoodat de vrees
in die verhouding een religieus affekt kan worden genoemd en haar zedelijke waarde kan
worden toegekend, (b.v. in de anonyme biografie „The value of fear" Cambridge 1914).
houding tot God een bestendig zondebesef mede brengt, kan deze verhou-
ding „vreeze Gods" worden genoemd;1) over de nadere analyse der
ethische verhouding tot God spreken wij ter bestemder plaatse.
De religie brengt naar haar wezen geen gevoel van vrees te weeg, toch
treedt dit in de religieuze houding te voorschijn en breidt zich uit, zooals
wij aantoonden. In den strijd om het bestaan is de vrees uit den aard der
zaak aanwezig, al is men zich er niet van bewust. Geheel het bestaan is in
de religie betrokken door de verhouding tot God, Die bestaansgrond is,
vandaar dat ook de vrees in de religie betrokken wordt, want in bezorgd-
heid, ook in de meest gewone bestaanszorg, is een element van vrees.2)
Nu is het de vraag of deze vrees, die soms de geheele verhouding tot God
kan gaan overwoekeren, bestendig aanwezig blijft, dan wel of er in het
affektsverloop der religie elementen verschijnen, die tegen die vrees opwe-
gende, haar zouden kunnen neutraliseeren. en op den duur ook haar nawer-
king opheffen. In de volkomen religieuze verhouding is een vertrouwen,
dat in het gevoelsleven het verkeer van Schepper en creatuur begeleidt op
een wijze, dat de vrees van den strijd om het bestaan in haar geen voedsel
meer krijgt, afsterft en ook in haar nawerking wordt overwonnen.3)
In den strijd tegen al wat slecht is (in dien religieuzen zin van het woord,
dat men er mee bedoelt al wat de hoogere Macht verbiedt), komt zij
noodwendig te voorschijn in besef van onreinheid en zonde, in schuldge-
voel, in berouw. Zij moge daar zedelijk groote waarde hebben: zij komt
niet aan haar einde en begeleidt in het religieus verkeer het gevoel van
afstand, van scheiding, van oordeel. Toch wordt dit gevoel in de volkomen
religieuze verhouding niet meer gevonden; die is zooals wij boven beschre-
ven, een samenhang van den Meerdere en den afhankelijke op een wijze,
die geen vrees uit zichzelf medebrengt. Waar zij nog aanwezig is, kan zij
alleen dan opgeheven worden, wanneer het verkeer gevoelens wekt, niet
alleen anders dan de vrees, maar sterker, zelfs sterk genoeg, om op den
duur de nawerking van het vreesaffekt te overwinnen.4) In het verkeer
zal dus een hereeniging, verlossing, verzoening, moeten worden doorleefd,
waarbij het affekt, dat aan het ondervinden der barmhartigheid, genade, of
vergeving gepaard gaat, de vrees overwint. Op een nadere aanwijzing van •
dit affektsverloop, brengen de in het Nieuwe Testament beschreven gege-
vens ons in het volgende hoofdstuk. In de volgende paragrafen, stellen wij
ons voor die religieuze terreinen, waar de vrees zich duidelijk doet gevoelen,
nader te bespreken, opdat zich de gegevens van het Nieuwe Testament
zouden afteekenen tegen dezen achtergrond van meer algemeene religieuze
verschijnselen.
§ 3. De vrees in verband met de voorstellingen van ziel,
geest en daemon.
„Uw ziel zal Hij bewaren."
Psalm CXXI :2.
Voor de religie is het ook van belang, hoe de mensch zichzelf beschouwt.5)
Eerst langzamerhand schijnt de mensch in zichzelf ikheid en lichamelijkheffl
1 0 Bijv. Ps. XIX : 10. (J. R. Slotemaker de Bruïne Gods verborgenheid biz. 13). In hoever deze
2 vrees Gods alle andere vrees absorbeert zullen wij bij de behandeling van Mt. X: 28 bespreken.
3 ) „Auch die Sorge ist eine Art von Furcht". Lütgert a. a. O. S. 176- 6) bij de bespreking
van Mt. VI : 24—34. komen wij" op dit affektsverloop terug.
4 ) Dat zijn vooral geloof, hoop, liefde; Lütgert zegt zelfs „echter Glaube tritt nur in der
5 Form überwundener Furcht auf." a. a. O. S. 177.
6 moral, eternal, omniscient Father and ludge of men,2) the belief in somewhat of man
which may survive the grave".
te zijn gaan onderscheiden;het andere, wat men dan van het lichaam
onderscheidt, noemen wij „ziel". .Oorspronkelijk beteekent „ziel", „leven",2)
ook in het Nieuw-Testamentische spraakgebruik is dit nog dikwijls,3) (hoe-
wel niet altijd)4) het geval. De "voorstellingen, die men zich van de ziel
maakt, loopen sterk uiteen; zij hangen samen met de omstandigheden,
waarin personen of volken zich bevinden.5) Is men er evenwel toe geko-
men de ziel van het lichaam te onderscheiden, dan wordt zij gewoonlijk
het voorwerp van de hoogste zorg; deze zorg breidt zich nog uit, wanneer
men de overtuiging heeft gekregen, dat de ziel den dood overleeft; de zielen
in hun bestaan na den dood, noemen wij „dooden-geesten". De zeer talrijke\'1gevaren, die de ziel loopt,8) en die van een ander soort zijn dan de gevaren
voor het lichaam, wekken de zucht tot zelfbehoud, en .worden derhalve met
min of meer vrees doorleefd; die gevaren kunnen in verband met voorstel-
lingen van verborgen dreigende machten zoo talrijk worden, dat de vrees
het affekt geheel en bijkans voortdurend overheerscht.7) __
De zorg voor de ziel wordt samengestelder, wanneer men zich die ziel
denkt als een zelfstandigheid, die wèl in het lichaam huist, maar ook naar
buiten treden kan;8) men stelt soms zich voor, dat dit geschiedt, niet alleen
in den dood, maar ook in den droom, of in al wat van den persoon uitgaat,
materieel of immaterieel;0) daardoor wordt de zorg voor de \'ziel hoe langer
hoe moeilijker. Wanneer die zórg, in welke vorm zij bij natuur- of cultuur-
volken ook voorkome, in vérband wordt gebracht met de relatie tot een
hoogere Macht of hoogere Machten,10) dan wijzigt zich daardoor ook het
affekt. Overheerschen de gevaren der ziel het voorstellingsleven, dan domi-
neert de vrees het gevoelsleven. Wanneer evenwel een hoogere Macïït\\
zich ook om die ziel bekommert, en haar bewaren wil, kan de vrees worden \\
weggenomen, wanneer men zijn ziel in die bescherming toevertrouweijJ
wil of kan.11)
In de verhouding tot de geesten der afgestorvenen overheerscht bij de
achterblijvenden de vrees dikwijls de liefde of aanhankelijkheid.12) Niet
alleen is men zich er van bewust, dat die geesten machtiger zijn dan de
levenden, doordat zij aan geen physiek bestaan gebonden zijn,13) ook stelt
men ze zich dikwijls jaloersch voor, de doodstrijd heeft hen verbitterd, en
het is hun bedoelen de levenden mede te trekken in den dood.14) Daarbij
komt, dat in het mededoorleven van den dood der nabestaanden de emotio-
naliteit is versterkt en de voorstelling van eigen levenseinde zich opdringt.
Hetzij men dit verkeer met de geesten der afgestorvenen zoekt15) of onge-
zocht ondervindt, een min of meer machtig vreeselement is gewoonlijk in
deze verhouding besloten, doordat de voorstelling van den dood met haar
dreiging, de zucht tot zelfbehoud wekt. Dit vreesaffekt laat zijn invloed
gelden op de apperceptie van gehoors- en gezichtsindrukken en wordt tot
een vatbaarheid voor min of meer fantastische waarnemingen,1B) waardoor
de verhouding tot de geesten der afgestorvenen grooter afmetingen gaat
aannemen in geheel het psychisch leven. Deze gevoelens wijzigen zich,
1 H. Visscher a.w. blz. 125. 2) Kahler Seele in Real. Enc. für prot. Theol.3 XVIII S. 128
Simon Die Psychologie des Ap. Paulus 1897 S. 28. Clemen. Reste der prim. Religion im
ältesten Christentum 1916 S. 30. 8) Mt. X:28. 4) i Kor. XV: 45. 5) A. Kruyt. Het
animisme 1906 blz. 66. 6) „Die Allgemei nheit dieser Furcht weist darauf hin, dass sie mit
einem Seelenzustande des Menschen zusammen hängt, mit dem jeden Menschen innewohnen-
den Selbsterhaltungstriebe. H. Visscher. Religion und sociales Leben IIS. 219. 1) H. Visscher
a. a. O. II S.223. „De vrees voor het verliezen van zielestof maakt alle opvoeden onmogelijk "
Kruyt a. w. blz. 75. 8) Wundt Völkerpsych. S. 78. 9) A- Kruyt a. w. blz. 16. v v.
Warneck Lebenskräfte 5S. 119- 10) Wordt deze als persoon gekend, dan spreken wij van
„God", ii) Zie Hoofdstuk III § 3 12) H. Visscher a. a. O. II, S. 222 A. Kruyt a. w. blz. 242
Frazer The belief in immortality I p. 152. E. Rohde Psyche 21898. I S 21. v. d. Leeuw
De onderlinge verhouding der begrippen God, Macht en Ziel Theol. Tijdschr. 1918 blz. 134
H) Frazer 1.1. I p. 205 16) N. Adriani Het animistisch Heidendom Onze Eeuw 1908. blz. 168
16) Zie Hoofdstuk I. §3 blz.21.
wanneer de relatie met hoogere, Goddelijke Macht van meer belang en
beteekenis is, dan de verhouding tot de doodengeesten en wanneer men
gevoelt, dat ook zij aan die Macht ondergeschikt zijn, en de bepaling van
eigen sterven bij die hoogere Macht berust. Vandaar dat overal daar,
waar men. zich van een zuivere religieuze relatie bewust wordt, de invloed
daarvan zich ook op de vrees in de verhouding tot de geesten der afgestor-
venen zal doen gevoelen.
Aan de verhouding tot de geesten der afgestorvenen grenst die tot de
daemonen; voor het Nieuwe Testament is deze verhouding in het bijzonder
van belang.1) In het algemeen onderscheiden de daemonen zich van de
bovengenoemde geesten, doordat zij geen voortlevende zielen van men-
schen zouden zijn;2) van goden onderscheiden zij zich doordat zij in een
beperkte sfeer optreden en eigenlijk geen personen zijn, waarmede de
mensch in relatie treedt; zij zijn nuttige of schadelijke, goede of booze
Machten, waarmede de mensch gezocht of ongezocht in verband staat.1)
Wanneer de mensch zich in zijn belangen bedreigd of geholpen ziet door
invloeden, waarvan hij den oorsprong zoekt bij geheimzinnige Machten, dan
is daarin zijn.verhouding tot de daemonen gegeven.2) In het ontdekken
van de tegenwoordigheid en werking der daemonen schuilt iets intuïtiefs.3)
Er is in den mensch een zekere vatbaarheid voor dat geheimzinnige, waarin
hij een hoogere Macht ontdekt, waarvan hij zich allerlei voorstelling
maakt.4) Deze eigenaardigheid van \'s menschen aanleg, heeft de mensch-
heid in haar geheel tot draagster gemaakt van een schat van moreele en
religieuze ervaringen. Het specifieke van de verhouding tot de sfeer der
daemonen is dit, dat de mensch zich tegenover een andersoortige en hoogere
Macht gesteld voelt, ook al treedt die daemonische Macht met den mensch
in het nauwste verband.5) Men onderwerpt zich als mensch niet altijd;
wanneer men zich wil handhaven en den strijd aanbindt is de vrees een
gevoelsfactor van het begeleidend affekt; dreigt de daemon het te zullen
winnen, en gaat hij overheerschen, dan overheerscht de vrees het affekt.
Kan en wil de mensch zich evenwel toevertrouwen aan de geheimzinnige
Macht, waarmede hij in aanraking is, verwacht hij daarvan redding of
zegen, of wijdt hij zichzelf aan haar dienst, dan verdwijnt de vrees en is zij
geen element in het affektsverloop dier verhouding. Men kan wèl zeggen,
dat de verhouding tot daemonen „immer durch die Association mit den
Affekten des Grauens, der Furcht, der Hoffnung"6) gekleurd wordt, maar
niet, dat de daemonengestalte zonder meer „aus den Affekten der Furcht
und des Schreckens geboren"0) is. Waar hoogere Macht zich openbaart,
is ook de kiem voor de verhouding van den mensch en de daemonen gege-
ven, maar daarmede is volstrekt niet gezegd, dat die Macht zich alleen als
schrikwekkend en boos zou voordoen. Eerst in de nadere ontwikkeling der
omstandigheden en der gezindheid bij den mensch differentieert zich het
affekt.
Naarmate de daemon beschermgeest is, of dreigende macht, naarmate hij
leider is of verleider, naarmate hij „goed" of „boos" is, wordt hij gevreesd
of brengt hij juist de vrees tot rust. Ook wordt de eene daemon als hulp
tegen den anderen gebruikt, want de mensch tracht zich en de zijnen te be-
schermen en voert strijd met de hulpmiddelen, die hij heeft. Voor de gevoe-
lens, die de verhouding tot de daemonen begeleiden, hangt het er van af,
1 , !) Zie Hoofdstuk III. § 4. ») Wundt a. a. O. IV. S. 216. ») ook al worden soms daemonen
2 in het gebed aangeroepen. (H. Visscher a. w. blz. 176) toch mist de verhouding tot hen den
3 rijkdom van mogelijkheden, die er gelegen is in de relatie met een pèrsoonlijk God (Wundt
4 a. a. O. S. 9). «) N. Söderblom Das Werden des Gottesglaubens 1916. S. 100. 6) Wundt
5 a. a. O. IV. S. 459—563. e) N- Söderblom a. a. O. S. 99. 7) N. Söderblom a. a. O. S. 105.
6 ) Wundt a. a. O. IV. S. 219. 9) Wundt a. a. O. IV. S. 553.
-ocr page 76-of de mensch zich aan hen onderworpen, of door hen opgeheven en machtig
gevoelt. Indien de daemon den mensch als met een hoogere Macht bezielt,
is er van vrees bij hem geen sprake meer; veeleer gevoelt zijn omgeving
vrees voor zulk een gedaemoniseerde. Is evenwel de inwerking van den
daemon iets, waaraan de mensch wel zou willen ontkomen, maar hij kan
niet, dan stijgt zijn machtelooze angst tot het abnormale. Waar de droom-
gestalten (zoo dikwijls voorstellingen, waarin vrees tot uiting komt), *) voor
realiteiten gehouden worden, krijgt de daemonische bezetenheid nog groo-
tere beteekenis; de met-deze-ervaringen-gepaardgaande affekten bevatten
uit den aard der zaak abnormaal-hevige vreesgevoelens.
Bij vele volken, is de verhouding tot de geesten der afgestorvenen van
dien aard, dat zij niet meer als vroegere medemenschen, maar als hoogere
Machten worden beschouwd:1) behalve vrees voor den voorouder, die
gestreng onder zijn afstammelingen de traditie handhaaft, leeft toch ook
een nog sterker „Gefühl der Zusammenhörigkeit",2) in deze verhouding.
Wanneer zulk een relatie met de begeleidende affekten een zekere besten-
digheid en algemeengeldigheid heeft gekregen en tot een cultus is gewor-
den, 3) worden de gemoedsbewegingen door het collectief karakter van
den cultus ten opzichte van het cultusobject vaster en sterker.4) Dan komt
een gevoel van afhankelijkheid en saamhoorigheid daarin tot uiting en
tevens een gevoel van eerbied en vrees (piëteit), waarin de kiemen van een
zedelijken band gelegen zijn.
Sterker spreken de vreesgevoelens in de verhouding tot ziektedaemonen;
ook in het Nieuwe Testament is men er nog niet ver van af, alle ziekte als
daemonische inwerking te beschouwen; en tot in onzen tijd zijn de sporen
van zulke inzichten nog gemakkelijk te vinden. De daemonen, die ziekte,
epilepsie, krankzinnigheid en dood brengen, worden evenzeer gevreesd, als
de zieken, die in hun macht zijn; soms in den oorlog verschijnen zij als
helpers tegen den vijand. °) Men stelt ze zich voor in gestalten, die mis-
schien met koortsvisioenen samenhangen, enkelvoudig of veelvoudig;5) ook
de dood krijgt zijn persoonlijke gestalte onder hen6) en een verschijnings-
vorm, die de vreesgevoelens uitdrukt en opwekt.
In de wereld, die den mensch omringt, ontdekt hij nog velerlei openbaring
van hoogere Macht of Machten, waarmede hij in persoonlijk verband staat
en waarvan hij afhankelijk is. Zoolang de mensch in deze verhoudingen
wantrouwig is tegenover een verwarrende veelheid van dreigende en
beschermende Machten, is zijn gemoedsleven door een wisselend hopen en
vreezen bewogen.") De relatie evenwel met een hoogere Macht, waarin
hij ten volle vertrouwt en waaraan hij zich met .zijn belangen wil overlaten,
zal in het gemoedsleven worden ervaren als een innerlijke zekerheid, die
de vrees overwint. Een dergelijke verhouding tot God sluit de verhouding
tot allerlei daemonen nog niet uit, maar domineert haar, ook in de sfeer
der affekten.
Met de hier genoemde voorstellingsreeksen, hangen bepaalde handelwij-
zen samen, waarop wij de aandacht vestigen, daar zij voor het affektsver-
1 Kon. XX : 3.r> 7) bijv. 2 Sam XXIV : 16; 1 Krön. XXI\': 16; Mlc. V : 9- ») „de koning der
2 verschrikking" eïi „de laatste vijand" (I Kor. XV: 26).
3 9) De straks te behandelen gegevens bieden geen aanleiding over de relatie tot de
4 geestelijke Machten van land of landstreek te spreken; in het Oude Testament is hun
beteekenis nog wel van belang. Den inwoner beschermen zij, voor vijand en vreemd zijn
5 die Machten; de enkeling voelt zich door dit verband gedragen, als hij het mist komt over
6 hem de angst der religieuze vereenzaming (1 Sam. XXVI: 19; 1 K011. XX:23).
-ocr page 77-loop van beiang zijn. Wanneer de mensch zich in staat acht invloed te
oefenen op de bovengenoemde geheimzinnige Macht of Machten en hun
werking meent te kunnen dwingen naar zijn wil, noemen wij dat „magie".
Dergelijke handelingen mogen bij de natuurvolken met religieuze gebruiken
zoo nauw samenhangen, dat zij nauwelijks te onderscheiden zijn,1) toch is
er, wanneer men zich van de religieuze verhouding tot God voldoende
bewust is, wel verschil, te onderkennen tusschen religie en magie. In de
magie heerscht het besef zélf (zij het met behulp van verboren Machten),
naar eigen begeeren iets tot stand te kunnen brengen in die geheimzinnige
machtssfeer, waar geesten en daemonen heerschen;2) in de religie heeft
het besef van afhankelijkheid en geringheid ten opzichte van hoogere
Macht in \'s menschen ziel de overhand. Vandaar dat bij de magie veeleer
zelfgevoel, dan vertrouwen of religieuze vrees het affektsverloop ken-
merkt. s) Toch is dat te veel gezegd, vooral daar waar de magische han-
deling als een bestrijden en overheerschen van daemonische machten is
bedoeld. In dat geval ervaart de mensch .in de gevoelssfeer de spanning
tusschen de vrees voor de dreigende Machten en het vertrouwen op eigen
magisch vermogen. In die spanning kan de vrees niet het heerschend
gevoelen wor-den, daardoor zou de magische kracht terstond worden
verlamd.3)
Worden bij dergelijke handelingen, magische middelen gebruikt, dan
wordt daardoor het samenstel der elementen van het affektsverloop ook
ingewikkelder;r\') het gevoel wordt dan niet alleen bepaald door de bedoe-
ling der magische handeling, maar ook door al de associaties, die de gebruikte
middelen oproepen.4) De igegevens voor dergelijke praktijken zijn zoowel
in ons hedendaagsch bijgeloof te vinden,, als bij natuurvolken, wier hande-
lingen op voor ons vrijwel onbegrijpelijke wijze worden gemotiveerd; ook
in de sfeer van het Nieuwe Testament ontbreken die gegevens niet. De
diepgewortelde vreesgevoelens voor onheil, ziekte en dood 5)- belemmeren
ook nu nog verstandelijke overwegingen en zullen telkens weer de men-
schen er toe brengen magische middelen te gebruiken tegen de dreigende
Machten,6) zoolang de zuivere religieuze relatie tot een boven dit alles
verheven Goddelijke Macht niet sterk genoeg is ook in de gevoelssfeer de
vrees te verdrijven door krachtige gevoelens van afhankelijkheid cn ver-
trouwen.
Van psychologisch belang is ook de positie van den magiër als zaakwaar-
nemer van den bevreesde. Voor den bezorgden mensch is hij iemand met
hooger vermogen, in wien men zijn vertrouwen stelt, en die dus een bijna
religieuze positie heeft, — toch is dit maar tot op zekere hoogte een
religieuze positie te .noemen, want de verhouding van den magiër zelf tot
de sfeer der hoogere Machten is niet religieus, veeleer eigenmachtig.
Wanneer men naast deze positie die van den priester stelt, komt dit duidelijk
uit; \'0 deze is krachtens zijn ambt een deel ,van den cultus en een schakel
tusschen den God, in Wiens dienst hij staat, en den mensch, die zich tot hem
keert; de magiër staat zelf als machthebbende tegenover daemonische of
Goddelijke invloeden. Op den duur is er op vele plaatsen een tegenstelling
tusschen cultus en magie ontstaan;7) waar een onderscheid tusschen God-
1 N. Söderblom. a. a. O- S- !93, 215, 223. Zöckler Magie Real. Ene. für prot. Theol.s XII
2 S. 57. 2) Voorbeelden van deze „naïeve almacht" bij Frazer. Psyche\'s Task 19<"9. p. 4—20.
3 kennzeichnen die Religion im Gegensatz zur Magie" N. Söderblom. a. a. O. S. 195. 4) Van-
4 O. IV S. 276. ") Söderblom a. a. O. S. 215-
5 1) H. Visscher. a. w. I. blz. 204. ») bij de beschieting met verdragend geschut van Parijs
in 1918 gebruikte men een manlijk en vrouwelijk beschermbeeld, dat niet gekocht mocht
6 zijn, wilde het als voorbehoedmiddel kracht hebben. Alg. Hand.bl. 3 VI. 1918. blad C.
7 wijst er op, dat de magie, al was zij verboden, niet als louter bedrog gold.
-ocr page 78-delijke en daemonische Machten gemaakt wordt, krijgt de magie een anti-
religieus karakter:1) daarom behoeft in de magie de religieuze vrees in de
gevoelssfeer niet te ontbreken,-\') maar waar zij aanwezig is, wordt zij door
de anti-religieuze eigenwilligheid overheerscht.3)
De machtige vrees voor ziekte en dood heeft de magie op dit gebied
groote beteekenis gegeven. Toch is het werk van den wonderdoenden
genezer niet altijd magisch te noemen, het kan ook religieus zijn, voorzoover
de genezer zich als werktuig of drager van hooger Machten gedraagt.1)
De Nieuw-Testamentische gegevens brengen ons nader op de psychologie
van deze verhouding tusschen ziekte-daemonen, genezer en lijder terug;2)
de beteekenis van den religieuzen genezer, optredende in het lijden van hen,
die zich als door booze Macht van de nabijheid Gods gescheiden gevoelen,
blijft tot op onzen tijd van (belang.3)
Daar waar de magiër er op uit is de daemonische machten vrees aan te
jagen en te bedwingen, zal hij zich dikwijls van hulp van andere geheim-
zinnige Machten of van Goddelijken steun willen verzekeren. Wanneer de
gemoedsstemming daarbij waarlijk het karakter van innerlijke afhankelijkheid
draagt, is deze voorbereiding van den daemonbestrijder voor zijn werk een
\' gebed en dus van religieuzen aard.4) Ontbreekt evenwel het religieuze
gevoel van afhankelijkheid, dan is er geen sprake van gebed, maar van
bezwering: deze gebieden grenzen nauw aan elkaar;5) ook in de Nieuw-
Testamentische gegevens komt dit onderscheid voor.6)
In de magie wordt dus de vrees voor de gevaren van de ziel en de angst
voor invloeden van geesten en daemonen innerlijk overwonnen, althans
overheerscht, maar niet op religieuze wijze: in de vermetelheid en macht
van de magische daden schuilt een ander gevoelen, dan de zuiver religieuze,
vertrouwelijke afhankelijkheid; beide affekten, dat wat de magische hande-
ling en dat wat de religieuze relatie begeleidt, willen de vrees te boven
komen, de een langs den weg der eigenmachtigheid, de andere langs den
weg van het geloofsvertrouwen.
§ 4. De vrees in de religieuze moraal.7)
Solange die Angst sich fürchtet, unterhält
sie eine geheime Kommunikation mit ihrem
Gegenstande.
S. Kierkegaard. Das Begriff Angst. S. 103.
De wortels van de moraal dalen af tot in de oudste gegevens der cultuur.
Zoowel in verbods- en gebodsbepalingen, als in oude liederen en verhalen
spreekt de mensch zijn waardeeringsoordeelen uit,") die, waar zij het ver-
band met hoogere geheimzinnige Macht of Machten betreffen, een religieus
karakter dragen. Op het vreeselement dat, reeds in oude gegevens voor-
komende, in latere tijden bleef nawerken en tot heden van beteekenis is,
1 i) Mt. XII: 12-32; Mk. III:20-30; Lk. XI: 14—23. 2) Jak. II: 19. ») Söderblom Das Werden
2 219. 4) Ook taalkundig schijnt er op vele plaatsen onderscheid te worden gemaakt
3 tusschen den magiër en den medicijnman. Wundt a. a. O. IV. S. 191. (De Engelsche
4 Koning heet tot voor kort soms geneeskrachtig, omdat hij bij de gratie Gods regeert, zie
5 Frazer. 1.1. 1.368,370. Psyche\'s Taskp. 15. „Als Arzt ist Jesus im Mitte seines Volkes getreten"
A. v. Harnack Die Mission2 1906. I. S 87. 6) ßijv de psychologisch-gewichtige biographie
van J. C Blumhardt (F. Zündel 1887.) S. 117—163. 7) N. Adriani Het animistisch heidendom.
O. Eeuw 1918 blz. 168. 8) „Gebet und Zauber sind kaum zu unterscheiden" Söderblom.
a. a. O. S. 221. ") Hnd. XIX: 11-19.
6 ») „Moraal nemen wij als levensleer, ethiek als wetenschap van het zedelijke". H. Visscher.
Christelijke Ethiek blz. 3.
7 ii) De gevoelvolle mededeeling en overlevering omtrent belooning en bestraffing, onder-
gang en uitredding wekt een affektsverloop, dat nawerkt als een element van het gevoels-
leven, waarmede men eigen omstandigheden doorleeft; daardoor werkt die mededeeling
opvoedend. De vrees voor straf en de hoop op redding worden versterkt, geoefend en in
bepaalde banen geleid door verhalen en liederen, waardoor deze gevoelens worden op-
gewekt (Wundt a. a. O- III S. 108, 348. V. S. 122).
moeten wij hier wijzen, daar dit voor de zielkundige kennis der Nieuw-
Testamentische gegevens hieromtrent niet kan gemist worden.
\\ De oudste vorm, waarin religieuze verbods- en gebodsbepalingen voor-
| komen, zijn de taboegebruiken.*) Taboe is een eigenschap, waardoor een
; object tot iets wordt, waarvoor men zich religieus in acht neemt.1) Wanneer
taboe niet ook als verbodsbepaling op een object kon worden gelegd, zoodat
het onrein wend, zou men het kunnen omschrijven door „heilig". Het sterkst-
1 sprekend gevoel in het affektsverloop van het hier bedoelde religieus ver-
j schijnsel, is de vrees. Met religieuze vrees houdt men zich aan al wat taboe
i is, al wordt het leven er in zijn uitingen door belemmerd en soms zelfs zeer
I bemoeilijkt.2) in de taboegebruiken schuilt een religieuze verhouding, men
; gevoelt zich door een hooger gezag wettelijk gebonden; de kiemen van
• sociale verplichtingen en vart\'zedelijk leven zijn in dit verschijnsel gegeven.3)
Door dergelijke voorschriften kan het verkeer met hoogere Macht worden
tot een levensverhouding, waartoe de mensch verbonden en verplicht is op
een wijze, dat zijn leven door den eisch van gehoorzaamheid sterk wordt.
De oudste taboe-gebruiken dragen gewoonlijk het verbodskarakter,4) vele
oude wetten,,ook de decaloog vertoonen in hoofdzaak dat negatieve type.5)
Het vrees-affekt, dat met het naleven van deze bepalingen samenge-
knoopt is, ontwikkelt zich in twee richtingen, naarmate het object als heilig,
onaantastbaar, verheven beschouwd wordt, of als onrein, besmettelijk, ge-
vaarlijk;6) bij het waarde-oordeel kan de minderwaardigheid gelegen zijn
in een object of handeling waarvoor de mensch zich hoeden moet, of in den
mensch zelf ten opzichte van die Macht, waarmede hij in verwijderd
religieus verband staat, (verwijderd, omdat hij zelf de minderwaardige is).
Wat in de oudere religieuze gegevens nog onklaar en troebel is, spreekt
zich langzamerhand duidelijker uit, naarmate een helderder en zuiverder
kennis van God zich baanbreekt. Als b.v. Israël geschaard is rondom zijn
heiligdom, houden allerlei verbodsbepalingen den Israëliet terug van het
Allerheiligste; overtreding zou zijn dood zijn, toch is hij er mee verbonden,
hoewel hij zich er van \'gescheiden gevoelt door zijn eigen onwaardigheid.7)
De vrees heeft in zulk een verhouding een zeer belangrijke plaats in het
gevoel van den religieuzen persoon: ware er alleen sprake van een zuivere
relatie, dan zou er geen questie van vrees kunnen zijn, maar er is een
storing: „die Furcht ist eine Begleiterscheinung der Störungen, welche in dem
Verhaltniss entstehen können, worin das religiöse Gemüt zu den als göttlich
erkannten Machte steht."8) Daar waar het besef van persoonlijke minder-
waardigheid bestendig is, is die storing (en met haar de vrees) ook besten-
dig. Bestaat dit nog niet, of niet meer, dan is in de religieuze verhouding
van de vrees geen sprake. Zij is evenwel overal aanwezig, waar dit cultisch
of zedelijk waarde-oordeel van kracht is. Zij treedt op in verschillende
vormen, al naarmate het besef aanwezig is overtredingen te hebben begaan,
of te kunnen begaan, zij verbindt zich op die wijze met schuldgevoel of met
schroom en angstvalligheid tot reeksen van aandoeningen naar bijzondere
omstandigheden getypeerd.
Daarnaast treedt de vrees op voor het verbodene, (hetzij cultisch of
1 ) „The sanction or power at the back of the taboo is not that of the man, who imposes
it j rather it is that of the ghost or spirit in whose name or in reliance upon whom the
taboo is imposed". Frazer Immortality I. p. 390.
2 ») Frazer. Taboo and the perils of the soul Chap I. The burden of royalty.
3 «) „Aus dem Tabu wachst eine sociale Moral empor". E. Lehmann a.\'a. O. S. 19.
4 •) „Tabu ist das was religiös verboten ist". H. Visscher Religion und Soc. Leben II S. 507.
5 V H. Visscher. a. a. O. S. 515.
6 tJ »G\'e\'cl\'zeitig wertvoll und gefährlich" Söderblom Das Werden S. 95. Robertson Smith.
7 •Tfle Religion of the Semites\'* p. 155.
8 - \' »In keiner Religion hat die Tabuheiligkeit einen so fürchterlichen Ernst". Söderblom
a- a. O. S. 311. s) H. Visscher. a. a. O. II. S. 247.
ethisch verboden), een vrees, die zuiver als afkeer ervaren wordt, tenzij
men zich bewust is ook innerlijk aan dat onreine verwant te zijn, waardoor
het verbodene niet alleen gevreesd wordt, maar tegelijk ook zijn affiniteit
met elementen van het zieleleven doet gevoelen. Deze vreesgevoelens
verbijzonderen zich weer, naarmate het onreine passief is, of een daemoni-
sche Macht; in het laatste geval treedt de vrees op in den strijd van den
persoon met die Machten, wier „boosheid" hem bedreigt, of misschien wel
aankleeft.
In de religieuze sfeer, die door twee voorstcllingsreeksen bepaald is,
waarvan de een „verheven en heilig", de ander „boos" wordt genoemd,
zouden wij dus ook van een tweevoudige vrees kunnen spreken, ééne die
zich richt op het gestoord verband met den Heiiige, ééne die zich richt op
het al- of niet verbroken verband met het onheilige. Zoodra, en zoolang
er voor iemand sprake is van zedelijken strijd, heeft het menschelijk ge-
moedsleven deze eigenaardige gesteldheid, en blijft dat tweevoudig gericht-
affekt bestaan en zal ook vrijwel in elk oogenblik der religieuze verhouding
naspeurbaar zijn. Ook daar, waar men zich niet van deze vrees bewust is,
zal zij toch bij nauwkeurige analyse der elementen van het gemoedsleven
allicht te voorschijn komen.1) Indien er evenwel een religieuze verhouding
zou bestaan buiten het moreel conflict om, die dus zonder eenig besef van
het verbodene zich storeloos tot den Hoogere richt en in Hem opgaat, dan
zou in dat geval deze dubbele houding van het affekt niet voorkomen en
zou er van religieuze vrees geen sprake zijn. In de volkomen relatie met
iod, waarin geen storing kan optreden en geen oude storing nawerkt,
aarin zou geen vrees kunnen bestaan.2) Vandaar dat de vrees ook niet
e grondslag der religieuze relatie kan worden genoemd. Maar aangezien
de verhouding van mensch en God (of hoogere Macht) zich voordoet niet
als een storeloos eenzijn, maar als een moeilijk gehandhaafd en telkens
gestoord verband, dat toch niet absoluut verbroken is, krijgt het gemoeds-
leven de samengesteldheid van den zedelijken strijd met zijn dubbel-
georienteerde vrees. Uit het zieleleven van hem, die dezen strijd in de diepte
gekend heeft, zal zelfs in het gevoel van vrede die oude en diepe vrees haar
nawerking doen gevoelen.3)
Hoe men er toe gekomen is, vast te stellen wat men eerbiedig vereeren
en schroomvallig vermijden moet, is heel dikwijls niet naspeurbaar.4) Alleen
van sociale^ aard is dit besef van verplichting niet, ook andere motieven
van religieuzen aard brengen het stellen en aanvaarden van verboden en
geboden in \'s menschen zieleleven tot stand. Er moet pok in het affekt iets
zijn, dat op gewichtige oogenblikken de zelfzucht doet wijken en tot han-
delingen in staat stelt, waaruit een niet van buitenaf opgelegde zelfverloo-
chening spreekt;5) het intuïtief besef, dat men soms dingen te laten heeft
en dat men het verbod eerbiedigen moet, is psychologisch niet volkomen te
verklaren, het is religieus van aard.
De Nieuw-Testamentische gegevens verplaatsen ons in een sfeer (de
Joodsche van het begin onzer jaartelling), waarin wat betreft religieuze
voorschriften, de traditie heerscht, en wel op een wijze, dat vrijwel alle
persoonlijke en maatschappelijke verhoudingen er in betrokken worden.
1 Excessen daargelaten toont dit de psychoanalyse; „alle Flucht ist eine Flucht vor dem
eigenen Ich, vor dem bösen Gedanken des Innern" Stekel Nervöse Angstzustände\'* 1912 S. 35.
2 Hiervan spreken de mystieken op het hoogtepunt van hun ervaringen: bijv. Ruusbroec
Geestelijke Bruiloft cd. Erens blz. 188. „in het in-lichten Gods ontzinkt de geest aan zichzelf
in genietende rust." Vondel Lucifer Ed. v. Vloten 1866 II. blz. 85. „De zaligheid bestaat in
een gerust genoegen, in \'t stemmen met Gods wil".
3 bijv. Augustinus Conf. X 37. ed. Knöll p. 232 „multum timeo occulta mea, quae norunt
oculi tui, mei autem non".
4 <) „Rationell lässt sich die Tabufurcht nicht erklaren" Söderblom. a. a. O. S. 202; S. 213
citeert hij Kant: „das Heilige ist seinem Wesen nach ein göttliches Geheimniss".
5 H. Visscher Inleiding blz. 9 v.v.
-ocr page 81-Evenwel berichten deze gegevens van .het doorbreken eener nieuwe ver-
houding tot God,*) waarbij nieuwe begrippen van rein en onrein, van heilig
en onheilig met al de daarmee gepaard gaande gevoelens optreden. Daarbij
worden oudere gevoelens en voorstellingen deels opgenomen, deels verwor-
pen. Bij het individueel ontstaan van zulk een nieuwe verhouding tot God,
(welke gezindsheidverandering, wij „bekeering" noemen), wordt ook het
gevoelsleven sterk aangegrepen en bepaalt mede den toestand van den
nieuwen mensch.1) In dit proces krijgt de persoon als het ware een nieuw
centrum, waaromheen al zijn inzichten zich op nieuw groepeeren.2) Wan-
neer een onderling nauw samenhangende kring van personen op een der-
gelijke wijze vernieuwd wordt en er een nieuw religieus milieu ontstaat,
treden daardoor in de sfeer der gevoelens ook wijzigingen van belang op;
want wat te voren geboden of verboden, rein of onrein, heilig of onheilig
was, is dat nu niet meer; terwijl toch de nawerking van oude inzichten en
gevoelens niet voorbij is en de inwerking der oude omgeving voortduurt.
Ook het oordeel over wat waarde heeft en goed is, over wat uit God en uit
den „booze" is, verandert. Hierdoor wordt het gemoedsleven, met alle
gevoelens van liefde en vrees, van vrede en schuldgevoel, van gewetens-
angst en verlossing, veel samengestelder.
Wij moeten hier duidelijk onderscheid maken tusschen de religieuze voor-
stellingen, en het religieuze gemoedsleven: wanneer traditie en persoonlijke
religie een harmonisch geheel vormen, is er behalve een bestendig geheel
van religieuze voorstellingen, ook een regelmatig verloopend religieus
leven. Komt daarin evenwel een ingrijpende wijziging, zoodat de religieuze
verhouding wordt veranderd en vernieuwd, dan treedt er een nieuw voor-
stellingscomplex op, samengesteld uit oude en nieuwe bestanddeelen en op
zichzelf een nieuw geheel. Met het gemoedsleven is het ingewikkelder: de
stroom der religieuze gevoelens uit de eerste periode werkt na en maakt
ook weer deel uit van het „Gesammtgefühl" waarmede de nieuwe religieuze
verhouding wordt doorleefd.3) Het zich losmaken uit het oude brengt de
gevoelens van angst, waarmede men hetgeen vroeger onaantastbaar en
heilig was, varen laat, met kracht naar voren. Toch wordt dit losmaken
van oude banden mogelijk door een nieuwe verhouding, waarvan de inwer-
kende kracht groot genoeg is om dit alles te boven te komen, en de begelei-
dende gevoelens sterk genoeg om al de andere te kunnen overheerschen.
De ontleding van het bijzonder geval, (waarvoor Paulus als eeii der klas-
sieke voorbeelden kan gelden), zal ons de samenstelling der gevoelens en
hun verloop nader in het licht stellen.4)
\' In de verhouding tot den Heilige ligt voor den met Hem religieus ver-
bonden menscb een soort bevreesde liefde, hoewel hij vreest, voelt hij zich
toch verbonden.B) Dit affekt is op den duur motief geworden voor allerlei
cultische gebruiken, waardoor men reiniging en heiliging zocht te bereiken
of te ontvangen, opdat de vreesgevoelens aan hun einde zouden komen.
De drijfveer tot het offer is in dergelijke gevallen het besef van zekere
religieuze verlatenheid; de ervaring van een toenemende vervreemding
tusschen God en mensch gaat gepaard met hevige vrees, omdat men al meer
1 bis zum Affekt der Reue." Weinel Biblische Theologie des N. Test. 21913. S. 179. Zie ook Calvinus
Institütiones (ed. Schipper 1667 ) III, 3, 5, p. 154.
2 ) H. Visscher Chr. Ethiek blz. 90: „in het licht der kennisse Gods wordt vrees voor zijn
rechtvaardig oordeel geboren." \'i Nader uiteengezet in een opstel van mijn hand Karakter
en bekeering Omhoog 1917 blz. 102—120.
3 ) Voor de analyse zie Hoofdstuk I § 3 blz. 23 en G. Vorbrodt Beiträge zur religiösen
Psychologie 1904 S. 145. 5) S. Kierkegaard a. a O. S. 102 f f. «) Bijv. Augustinus I.e. VI, 11.
S. 112 „amans beatam vitam timebam illam in sede sua et ab ea fugiens quaer?bam eam"
4 en Bengel Gnomon* 1759 p. 1180. „Varius hominum status: sine timore et amore; cum
timore sine amore; cum timore et amore; sine timore cum amore."
vereenzaamt.J) In deze vrees moge een verlangen naar God verborgen
zijn en in dat verlangen liefde, — die vrees is ondragelijk en moet door
een offer genezen worden. Naarmate deze vrees dieper gevoeld wordt,
krijgt het offer meer beteekenis. Bij de opvatting dat de verlatenheid en
vervreemding universeel is, zal ook het offer universeele beteekenis moeten
.^hebben.2)
Uit deze cultische handelingen, worden de innerlijke gevoelens kenbaar,
zij zijn uitdrukkingsbewegingen, die langzamerhand tot traditie geworden,
niet alleen gevoelens uitspreken, maar ze ook opwekken bij hen, die aan den
cultus deelnemen. Met de offerhandelingen gaani gewoonlijk gebeden gepaard,
die psychologisch daaraan nauw verwant zijn en die dus ook als kenbron
voor de het-offer-dragende affekten kunnen gelden. Door hun collectief
karakter hebben de cultische gebruiken voor het affekt van den enkeling
suggestieve beteekenis.3)
Op deze gevoelens van vrees voor, en verbondenheid aan den Heilige,
zooals zij zich in de offerhandelingen uitspreken, moeten wij nader ingaan.
Is er een verbod overtreden, dan gevoelt men, dat de religieuze verhouding
gedeeltelijk is opgeheven: aan zulk een, in het bewustzijn aanwezig feit,
kunnen zich sterke affekten verbinden. In zijn eenvoudigen vorm, kan zulk
een overtreding, b.v. een verontreiniging, zoo vanzelf sprekend zijn, dat de
vrees van geringe beteekenis is en de reiniging niet veel meer dan een
ontsmetting. Naarmate de overtreding evenwel dieper gevoeld wordt, en
men beseft den Hoogere niet te hebben gegeven wat Hem toekwam, is men
meer bevreesd voor den dreigenden toorn. De straf kan onmiddellijk, öf bij
gelegenheid, öf als eindoordeel komen, en hoe men zich dit voorstelt is voor
het vreesaffekt van beteekenis: in het eerste geval verloopt dat kort en
hevig als een schrik met physieke, soms doodelijke gevolgen;5) inde
andere gevallen verloopt het langzaam en geeft aanleiding tot een bestendig
worden der vrees en dus tot een zekere dispositie. Wordt het eindoordeel
bij den physieken dood verwacht, dan groeit het vreesafffekt bij de nadering
van den dood sterk aan;0) wordt dit oordeel aan het einde der wereld
verwacht, dan verbinden zich aan de voorstelling van dat wereldeinde
hevige gevoelens van vrees. In de verhouding tot den dood en tot de
wereldondergang, versterken de vreesmotieven van levenseinde of wereld-
einde en van levensoordeel of wereldoordeel elkaar. Komt men tot de-
voorstelling, dat de zedelijke strijd van den individu een onderdeel is van
een groot proces, namelijk den strijd, waarin de heilige God de booze
machten overwint en Zijn doel doorzet, dan komt voor hem, die met zijn I
God in verband staat, de vrees over het wereldoordeel tot rust in de sterke I
verwachting der overwinning Gods. Wanneer op deze wijze de enkeling ;
een mikrokosmisch onderdeel wordt van den makrokosmischen strijd Gods, j
dan maakt de aan Gods zijde getrokken enkeling wel de ontroering van dien
strijd door, maar heerscht de vrees voor den Wereldrechter in hem niet j
meer. —1
Het is van groot belang voor het verloop van het vreesaffekt tegenover
den Goddelijken Rechter, of men zich den toorn Gods al of niet als onver-
biddelijk voorstelt; is hij onverbiddelijk, dan komt men niet tot offerhande-
lingen, de vrees gaat dan over tot de wanhoop;1) is de toorn niet onver-
biddelijk, dan is het vreesaffekt een element in het proces der hereeniging
of verzoening, dat des te ingrijpender is naarmate de overtreder zijn zedelijke
onwaardigheid dieper gevoelt. Is het offer alleen bedoeld als reiniging, opdat
dt overtreder opnieuw de gewenschte en ongestoorde verhouding tot den
Heilige bereiken zou, dan zijn de motieven anders, dan wanneer er sprake is
van een offer dat schuld moet wegnemen. Komt het bij het offer alleen aan
op de volbrachte handeling, dan heeft dit een meer magisch karakter; wordt
daarentegen de gemoedsbeweging hoofdzaak, (waarvan de handeling de
uitdrukking is), dan is het offer meer symbolisch.2) Het onderscheid of de
overtreding weggenomen wordt door een magische of door een symbolische
handeling, hangt dus af van den psychischen achtergrond.3) In het schuld-
gevoel (waarvan de invloed zeer diep ingrijpt),4) is zoowel de eigen
strafwaardigheid erkend, als de zekerheid, dat er recht zal worden gedaan;
het tweede geeft aanleiding tot vrees, het eerste alleen dan, wanneer het
verlangen naar hereeniging sterk genoeg is, om het schuldgevoel voor de
verlamming der wanhoop te bewaren. In het offer, dat in dit geval wordt
gebracht, (het zoenoffer), wordt de strafwaardigheid aanvaard en is dus
een zekere zelfovergave.5) Toch wordt bij het volbrengen van het offer de
gemoedsvrede eerst bereikt met de zekerheid, dat het offer aangenomen
is. Ook al wordt de gemoedsvrede bereikt, toch blijft de nawerking der
oude vreesgevoelens als een zekere vatbaarheid voor een op nieuw oplevend
schuldbesef: hierop is de voorstelling of een offer tijdelijke of blijvende
waarde heeft, van grooten invloed. Maar zelfs indien het offer blijvende
waarde heeft, is in het gevoel van eerbied en ontzag voor den heiligen
Qod, met wien men verzoend is, de nawerking der vrees van een diep
schuldgevoel gewoonlijk nog te vinden.
Op een religieuze handeling, waarbij de vrees een machtigen factor kan
zijn, moet hier nog worden gewezen, namelijk op de gewoonlijk „ascetisch"
genoemde handelwijzen (evenwel niet voor zoover zij bedoeld zijn als
oefeningen om tot extatische toestanden te komen en de belemmeringen
der materieele bestaanswijze te overwinnen). Er zijn ascetische handelin-
gen, die psychologisch beschouwd., na aan het offer verwant zijn, de mensch
is dan tegen zich zelf verdeeld, hij is tegelijk offeraar en offerobject, hij wil
tot een zuivere religieuze verhouding komen, waarvan hij het gemis gevoelt.
Zooals hij is, vreest hij den Heilige, daarom voltrekt hij straffen aan zichzelf,
opdat door zijn lijden zijn gewetensangst zou worden weggenomen door een
zuiver en ongedeeld verlangen naar verzoening met zijn God.
Ook de boete en de schuldbelijdenis sluiten zich psychologisch aan bij wat
wij opmerkten over de gestoorde religieuze verhouding, waardoor de over-
treder zich met vrees zijn zonde en Gods toorn bewust wordt. Zooals bij
de verontreiniging de cultische daad de onreinheid moet wegnemen, moet
ook de zonde voor den Goddelijken Rechter bedekt worden; de daad,
waarmede men zijn zonde bedekken zal is de boete, de daaraan "gepaard
gaande gezindheid is het schuldgevoel. In dit schuldgevoel is het de vrees
voor straf, die zich van den Goddelijken Rechter afwendt en het berouw,
dat naar verzoening verlangend, zich tot Hem uitstrekt:0) deze beide
Robertson Smith beschrijft dit van het latere Israël 1.1- p- 258. s) n. Adriani Het
animistisch Heidendom, blz. 171. 3) Voor historische gegevens valt het dikwijls moeilijk dien
vastte stellen. 4) „Die Angst ist das Manometer des Schuldbewusstseins". Stekel. a.a.O. S.433.
6) Is het offer als losgeld voorgesteld, dan treedt het vreesmotief geheel op den achtergrond.
) Melanchthon. Loei. (e.d. Detzer 1848) II. p. 4. „conversionis partes seu diversos motus
discerno: contritionem et fidem." Die Augsburgische Confession. (2e Aufl. C. Winter Heidel-
berg S. 42) „wahre rechte Busze ist Reue und Leid oder Schrecken haben über die Sünde
und doch daneben glauben an das Evg." Calvinus. Institutiones. p. 155. III. 3. 5. „poeniten-
tia est vera ad Deum vitae nostrae conversio a sincero serioque Dei timore profecta."
I factoren zijn noodig om de boete volkomen te maken.1) Want de boete
j veronderstelt behalve de daad, ook een igezindheid en daarin twee factoren,
die geen van beiden kunnen gemist worden: de een de scheidende, de ander
;,j}e verbindende. Wanneer er de vrees alleen was, dan zou de religieuze
verhouding niet hersteld worden; er moet ook een element in \'s menschen
zieleleven zijn, waardoor de relatie tusschen God en mensch mogelijk blijft,
al is men zich krachtens zijn vrees bewust van de storing.2)
I De schuldbelijdenis richt zich tot God en is daarom alleen al meer dan
I een uiting van vrees, die op zichzelf tot vluchten zou drijven. Zij veronder-
stelt meer in God dan de gerechtigheid van den straffenden Rechter: deze
alleen zou als vervloeking door den schuldbewuste ervaren worden op een
wijze, dat de religieuze verhouding zou afbreken en de vrees als eenige
religieus motief in de wanhoop van den verdoemde aan haar einde zou
komen.3) De schuldbelijdenis moge krachtens het zondebesef stijgen tot de
verwachting van het oordeel, zij hoopt toch op de openbaring der genade
als op een verlossing van de absolute vrees. Die openbaring der genade
moge uit den aard der zaak van Gods zijde komen; maar zij wordt in de
schuldbelijdenis verwacht; van daar dat in de sfeer der gevoelens een
spanning blijft tusschen de vrees en haar tegengestelde, wie van beiden in
het affektsverloop zal overheerschen. Wordt die openbaring der genade
Gods ontvangen, dan doet zich daarbij een zeer belangrijke affektswijziging
voor, wat betreft de religieuze vrees. Door de vrees stijgt Gods heiligheid
naarmate de mensch verzinkt in schuldgevoel over eigen zondigheid \'dit
proces kan persoonlijk of door een geheele groep, collectief, doorleefd wor-
den). Door de al verder uiteenrekkende religieuze verbinding, stijgt de
spanning der vrees. De ontspanning van deze ondragelijk wordende vrees,
kan alleen op een psychisch daartoe geschikt oogenblik worden ervaren en
treedt dan op als een sterke affektswijziging: in het verkeer met God wordt
een ervaring ontvangen, die in weerwil van alle vrees, in het gemoedsleven
een allesoverheerschend gevoel van blijdschap, dankbaarheid, liefde werkt.4)
In deze religieuze ervaring van een genadig God, door sterke affektswijzi-
ging begeleid, bekleed de persoon van den „Verlosser" een centrale plaats,
waaraan wij een afzonderlijke bespreking moeten wijden, wat betreft zijn
beteekenis Voor de genezing der religieuze vrees. In hem ontmoeten
\'s menschen machtelooze verlossingsbehoefte en Gods zich openbarende
genade elkander, waardoor zijn positie die is .van het gebrachte en aange-
nomen offerobject, dat tot een de-vrees-uitdrijvende verzoening leidt.
§ 5. De vrees in de verhouding tot religieus-bijzondere personen.
No nobler feeling than this of admiration for
one higher than himself dwells in the breast
of men. Carlyle On heroes p. 17.
Niet alle leden van een zelfde religieuze gemeenschap staan tot de hoogere
Macht, die zij dienen in gelijke verhouding. Soms is de relatie van een ! \'
enkele persoon met die Macht zooveel nauwer dan van de anderen, dat ook j
1 Harnack. Dogmengeschichte\' III. S. 504. f. spreekt van een „gewisse Reue", die ont-
springt uit vrees voor straf en als „attritio" in de sacramentsleer wordt ingevoerd. Deze
attritio wordt door het sacrament ex opere operato in de contritio, het volkomen berouw,
omgezet. Dit berouw bevat twee elementen, de attritio alleen de vrees. „Nach dieser höchst
verbreiteten Ansicht kann der Mensch selig werden, der sich vor der Hölle fürchtet, wenn
ihm sonst jeder innere Zusammenhang mit der Christlichen Religion fehlt;" wat de schade
van deze beschouwing is, mogen de resultaten dezer sacramentsleer aantoonen. Voorzichti-
ger formuleert het Tridentinum de attritio als metus cum spe veniae. Ed. 1865. Ratisbonae p.69.
ten opzichte van zoo iemand een religieuze verhouding ontstaat, die het
verband, dat allen met hun God hebben niet uitsluit, maar tot nadere ont-
wikkeling brengt. Op enkele hoofdtrekken van deze verhouding tot religieus
bijzondere perosnen, die voor ons onderzoek van belang zijn, dient hier te
worden gewezen.
Bij vele volken is de relatie tot vorst of stamhoofd van religieuzen
aard.*) Hoewel vorst en volk in onmiddellijk verband staan, gevoelt in dit
geval de vorst zich krachtens zijn ambt bijzonder met hooger sfeer verbon-
den, soms zelf plaatsvervanger of verschijning der Goddelijke Macht onder
de menschen; in hem is de Goddelijke voorvader van het sociaal geheel
vertegenwoordigd.1) Wat het vreesaffekt betreft, boezemt zoo iemand
wel vrees in, maar is ,zelf krachtens zijn ambt onbewogen in omstandigheden,
die hij als mensch vreezen zou.2) De onderdaan is door zijn persoon met
hooger sfeer verbonden, en zoekt bescherming bij hem.
Aan deze verhouding is die tot den priester na verwant; in velerlei
omstandigheden vallen zij zelfs samen. Tot den priester staat de profane
mensch of menschengroep ook in een religieuze relatie. De priester is
cultisch met de Goddelijke Macht verbonden en deel van een cultisch geheel,
zijn heiligheid rust in zijn ambt, men staat er tegenover als tegenover de
Goddelijke heiligheid, waarvan hij drager of openbaring is. Vandaar dat de
vrees voor den heiligen ambtsdrager dezelfde is als voor den heiligen God,
alleen in zoover verschillend, dat de priester mensch is, en ook in vele ge-
vallen als representant van zijn kring optreedt: hij heeft dan een dubbele
positie omdat hij God bij de menschen en de menschen bij God vertegen-
woordigt. Hij brengt het offer en bewerkt daarmede de verbinding of de
verzoening van God en mensch.3) Ten opzichte van het vreesaffekt voor
den heiligen God, staat hij zoo, dat zijn taak het meebrengt dit affekt te
wekken en in zijn offerhandeling ook weer te genezen, dat is zijn midde-
laarspositie. Wat hemzelf betreft, is hij degene die allermeest ernst maakt
met het dreigende van den toorn Gods, toch is het verband en de mogelijk-
heid der vernieuwing van de verhouding in hem gesteld: zijn cultische
gesteldheid drukt vrees-uit voor den heiligen God, zonder dat die vrees ooit
hoofdmotief zou kunnen zijn, dan zou de priesterlijke bediening niet moge-
lijk zijn.4)
Ook zonder ambt neemt de enkeling soms een bijzondere religieuze
positie in ten opzichte van zijn milieu; dit hangt dan samen met een eigen-
aardige begaafdheid, waardoor hij in bijzonder verband met hooger sfeer
staat. Waar wij op tweeërlei prestige wezen, is hij een voorbeeld van
„persoonlijk prestige".6) Daar zoo iemand bij ooigenblikken of bestendig in
nauwer verband met zijn God staat dan zijn omgeving, wordt hij drager
van openbaring of ziener van het verborgene.5) Zoodra zijn omgeving zijn
religieuze beteekenis erkent en aanvaart, begint zij tegen hem dezelfde
gevoelens te koesteren als tegenover den verborgen God, die zich hoe dan
ook openbaren gaat. Voor zulk een profeet zelf is de ervaring van Goddelijke
nabijheid een reden tot vreezen, zoolang hij zich zijn menschelijkheid nog
1 s) „Auch ohne Vermittelung des Genius ward der Gestalt des regierenden Herrschers
zum Gegenstand direkter Adoration". Wissowa Religion und Kultus der Römer 1902 S. 72.
2 ») Frazer The golden bough I. Chap VII.
3 ) „Das Priestertum hat am Opfer sein Rückgrat" Hauck Priestertum Real. Enc. für prot.
Theol. 3XVI. S. 47.
4 ) Treedt de priester buiten het cultisch verband, dan verdwijnen grootendeels de
5 ) „Das Eigenartige des prophetischen Redens besteht nach dem alttestamentlichen
Bewusstscin im allgemeinen darin, dass eine Uberirdische Macht dem Propheten Jahvehs
den Inhalt seiner Rede eingibt". Orelli Prophetentum des A. T- Real. Enc. für prot. Theol.
in haar onwaardigheid of onheiligheid bewust is; maar deze vrees vergaat
in de allesoverheersdhende ervaring der Goddelijke aanraking.1) Letten wij
daarentegen op de gevoelens van het milieu, waarin zijn profetische kracht
openbaar wordt, dan beteekent daarin de religieuze vrees des te meer,
omdat in den profeet zich de nabijheid van zijn God met vreeselijke ernst
openbaart en de dreiging van het oordeel, dat hij te verkondigen heeft, met
Goddelijk gezag zich gelden laat.2)
Wanneer iemand in zijn persoon deze religieuze verhoudingen van enke-
ling en milieu zou ivereenigen, zou in hem de volheid der Goddelijke nabijheid
veelvuldig worden opgemerkt; zulk een persoon zou aan zijn tijdgenooten
den indruk geven van de openbaring Gods geheel vervuld te zijn; ten
opzichte van hem zou voor allen, die het vatten, een religieuze verhouding
ontstaan, waardoor hun relatie tot hun God veranderd en vernieuwd werd.
Door te zijn wat hij krachtens zijn innerlijk wezen is, en door te volbrengen
wat hij als zijn bestemming voor zich gereed vindt liggen, zou zoo iemand
voor zijn tijdgenooten een openbaring zijn, waarbij het Goddelijke in het
menschelijke ;te voorschijn treedt, een antwoord op de vragen, waarvan men
zich door hem bewust wordt, een beschermer in den strijd, waar hij zich
met zijn omgeving instort, en een verlosser in de verhouding tot den ge-
vreesden, eeuwigen Rechter. De gegevens van het Nieuwe Testament
zullen ons gelegenheid geven om de in zulk een verhouding gelegen affekts-
wisseling (wat betreft de .vrees) nader te ontleden.
Wanneer wij letten op de religieuze verhouding van zulk <een leider en
zijn kring, dan valt daaromtrent het volgende te onderscheiden. Reeds voor
het verschijnen van den religieuzen leider is er een religieuze sfeer, die
zoowel de verhouding van de toekomstige elementen van zijn kring tot hun
God, als de verhouding van den leider tot zijn God voor een goed deel
bepaalt, zij het bij leider en kring op verschillende wijze. Gedurende de
leiding door zulk een bijzonder persoon vormt er zich door zijn invloed een
religieus-geaard geheel, waarin het mysterie van zijn persoonlijk verband
met zijn God hoofdfactor is. Tenslotte is er een door hem vernieuwde
religieuze relatie in de kring van zijn volgelingen, waarin het door hem
teweeggebrachte nawerkt. Van dit alles zijn de belangrijkste momenten
voor een psychologisch onderzoek (wanneer men er althans de gegevens
voor bezit) na te gaan, wat er in den centralen persoon omgaat, en welke de
wijzing is,\'die door hem in zijn milieu plaats greep.3)
In de relatie, waarin de leider tot zijn God staat, kan de vrees geen
hoofdmotief zijn, want juist de nauwere band met zijn God maakt hem tot
wat hij is. Voor zoover hij evenwel als mensch de nooden des levens kent,
in den strijd tegen de daemonen gewikkeld is, en van de onverbiddelijke
heiligheid van den Goddelijkeu Rechter doordrongen is, is de vrees als
element van het gevoelsleven van groote beteekenis. Want de omstandig-
heden, waarin hij leeft en zich inwerkt, zijn van dien aard, dat voor den
gewonen mensch de vrees bestendig aanwezig zou zijn met zulk een hevig-
1 Een psychologisch-rijk voorbeeld is Jes. VI.
2 De profeet hee.t „das Bewusstsein, in das Kommende durch Gottes Offenbarung einge-
weiht zu sein" Giesebrecht. Berufsbegabung der Propheten 1897, S. 79.
3 3) Voor ons onderzoek zijn de gegevens neergelegd in een groep berichten, waarin zich
de religieuze verhouding van leider en kring in al haar samengesteldheid weerspiegelt.
Maar deze berichten verschaffen geen onniiddelijke gegevens omtrent wat er in den centralen
persoon omging; zij vormden zich onder de nawerking van zijn religieuzen invloed. De
religieuze sfeer, waarin leider en kring te voorschijn zijn getreden, is de achtergrond, waarop
zich alles afteekent; daarin laten zich allerlei vroegere religieuze invloeden, voorstellingen
en ervaringen onderscheiden. Het bericht verdiept zich in het mysterie der religie van den
leider en in den invloed op zijn kring, voorzoover de schrijver er zich kan inleven. De
religieuze sfeer van het bericht zelf is de door den leider vernieuwde verhouding tot God
met de daardoor ontvangen religieuze ervaringen.
heid, dat alle kracht er door zou verlammen; maar hij wordt door zijn God
bevestigd in zijn kracht.*)
In zijn omgeving is die vrees zeer zeker aanwezig, men is bedreigd door
de nooden van het bestaan, door vijandige menschen, door doodsgevaar;
men is aan overmachtige daemonen onderworpen, men is door eigen over-
treding voor den Goddelijken Rechter hopeloos beangst voor den dag van
den dood en van het wereldoordeel, maar men treedt toch in verband met
hem, die in dezelfde omstandigheden het verband met zijn God behoudt en
daardoor zijn menschelijke vrees te boven komt. In zijn persoon en werk
wordt de vrees van zijn omgeving opgenomen en tot rust gebracht, wan-
neer door hem een verbinding met God tot stand komt, die allen omvat.
Het zal evenwel niet mogelijk zijn de vrees der menschen weg te nemen,
wanneer er geen ongestoord verband tusschen den man Gods en zijn om-
geving ontstaat. Komt dat verband evenwel tot stand, dan is daarmede ook
de storing tusschen den gevreesden God en den bevreesden mensch opge-
heven. Had dit proces niet zulk een centrale beteekenis, men zou niet van
„verlossings-godsdienst" spreken en den man in wien dit tot stand gebracht
wordt, igeen\'„Verlosser" noemen. In de Nieuw-Testamentische gegevens
wortelt het verband tusschen den Godmensch Jezus en zijn God in diens
volkomen zelfovergave, en het verband tusschen den Godmensch Jezus en
zijn volgelingen in hun volkomen zelfovergave, waarin (zooals bij elk offer
waarvan men beseft, dat het aangenomen is) de vrees aan haar einde komt
in de tot stand gebrachte verzoening. j
DE NIEUW-TESTAMENTISCHE GEGEVENS OMTRENT
VREES EN RELIGIE.
§ 1. Bezorgdheid.
Hoe toto sermone Christus nimis anxiam
vietus et vestitus curam, qua se homines ex-
cruciant, reprehendit, ac simul curando huic
morbo remedium adhibet.
J. Calvinus. In N. T. Commt.
Ed. Tholuck I. p. 173.
De strijd om het bestaan brengt zorgen m.ede en in die zorgen gevoelens
van vrees voor al wat er komen kan en onvermijdelijk komen moet. Er is
nauwelijks een meer algemeen voorbeeld van vrees denkbaar, dan die den
strijd om het bestaan begeleidt;1) zij moge niet steeds bewust aanwezig
zijn, potentieel is zij er vrijwel altijd; zoodra de omstandigheden de slapende
vrees wekken, leeft zij op en kan alles gaan overheerschen. Is dit evenwel
een gevoel," dat met religie iets te maken heeft? Zal men, de zorg ontle-
dende, behalve het gevoelselement der vrees ook elementen vinden, die
aanleiding geven te spreken van een verhouding tot hoogere Machten?
Schijnbaar zou men zeggen, dat in de zorg söms van die verhouding sprake
kan zijn, maar dikwijls ook in het geheel niet. Het is een van de opmerke-"<
lijke trekken der in de Evangeliën medegedeelde prediking van Jezus, dat t
daarin de zorg voor het bestaan in haar geheel binnen de religieuze ver-
houding betrokken wordt op een wijze, dat zeer eenvoudige woorden ver-
strekkende beteekenis. hebben: de verhouding tot God omvat het bestaan,
de zorgen des levens omvatten evenzeer het bestaan, derhalve is er
verband en komt ook de in die zorgen inhaerente vrees ter sprake, ten
opzichte der religieuze verhouding. Men kan van de zorgen des levens
eenvoudigweg constateeren, dat zij er zijn en in het gevoelsleven bewust
worden als vrees in tallooze schakeeringen; maar men kan ook van de
religie, de verhouding tot God, constateeren dat zij er is. leder die zich van
haar bewust wordt, bemerkt hoe diep daardoor zijn bestaan bepaald wordt,
— niet het minst wat betreft de daarmede gepaard gaande gevoelens. Op
de beteekenis van de religie voor het gemoedsleven vergeleken met de
zorg, wijzen deze gegevens.
Méficfivx, de zorg, moge niet afhangen van ^cpoe, samenhang is er toch
wel; het besef van innerlijke gedeeldlheid2) is in het woord bewaard. Toch
is het met de zorg anders als met den twijfel, die eigenlijk Jt\'ifniyjsg maakt.3)
In de zorg is de persoon gericht op de toekomst, op „den dag van morgen";
daarin is niets gedeelds; ook niet in zijn handelingen door die toekomst
bepaald, maar wèl in zijn stemming,4) daarin is iets zwevends, „door vrees
en hoop, kommer en vreugde geslingerd",5) vandaar dat Lk. in dit ver-
band fieretitpi^oi gebruikt. In de zqrgjigt eqn framg zijn, 6) zoodra de voor-
1 \') „De vrees voor het brood, de oeroude, gevloekte, die alle mensch-wezen maakt laf en
2 wreed". H. Roland-Holst v. d. Schalk, \'t Feest der Gedachtenis blz.97. 2) Th.Zahn Matthdus*.
3 I. S. 293 „Das Oemüt spaltend". 3) jak. I. 8.
4 ) „Met het bewustzijn reikt de mensch ver over het tegenwoordig oogenblik heen. Juist
daardoor wordt hij opmerkzaam op het gevaar. Voor hem, wien de eeuwigheid zich ontdekte,
ontsluit zich ook de dag van morgen „het toekomstige". S. Kierkegaard. Aanmerkt de leliën
des velds. vert. H. H. Barger. blz. 64.
5 6) J. M. S. Baljon. Gr. Theol. Woordenboek. II. blz. 284. Th. Zahn. Lukas. 1913. S. 501.
6 e) b.v. Matth. XXVIII : 14, waar de omgekochte grafwacht a/xéptuvoc gemaakt wordt.
-ocr page 89-stelling van „den dag van morgen" moeilijkheden in liet uitzicht brengt. Dc
\'in de zorg~~geIe~gên-"v?"ées, begeleidt voorstelling en handeling, maar komt
daarin niet tot haar einde, omdat „de mogelijkheid" blijft;1) men staat niet
tegenover een gevaar, dat ontvlucht kan worden, waarbij het vreesaffekt
aan zijn eind zou komen en zijn spanning verliezen, — men staat tegenover
de bestendig aanwezige toekomst, waardoor de zorg niet aan haar einde
komt en een zekere angst blijft. Zoodra de toekomstige, moeilijkheden een
concrete_ gestalte aannemen, krijgt die vage angst een jobject, waardoor zij
tot vrees wordt, een vrees waarin zich de nawerking van vroegere erva-
ringen concentreert. De vrees bestaat dus in haar aanvangsgevoel uit een
zekere praedispositie, en wordt in haar verloop bepaald door het tijdelijk
verband, waarin zij optreedt.2) Wanneer deze_vrees_niet volkomen tot rust
komt, (en om straks aan te geven reden zafdit in den strijd om het bestaan
niet liet geval zijn), zal zij tot een gemoedsgesteldheid worden, die het
karakter van bezorgdheid gaat aannemen. Komt liet vreesaffect in dc actie
met de haar begeleidende gevoelens wèl tot rust, dan zal men niet van
bezorgdheid spreken maar van „voorzorg"3) In het nemen van voorzorgs-
maatregelen overweegt het verstandelijk overleg en de activiteit op een
wijze, dat het affekt, waarin bij het aanvangsgevoel vrees zal geweest zijn,
langzamerhand\'zijn spanning en emotiviteit verliest en allicht tot een zeker
gevoel van behagen komt. In de bezorgdheid, overweegt het affekt, het
verljest zijn spanning niet en kan tot een langdurige depressie worden.1)
In Mt. VI : 25 v.v.-zegt Jezus: „weest niet bezorgd", en noemt daarbij
twee terreinen, het voedsel en de kleeding. Van primitieve omstandigheden
af tot in de meest geraffineerde cultuur laten zich deze twee lijnen ontdek-
ken: de zorg voor voedsel en kleeding beweegt het gevoelsleven van alle
tijden. De overweging, dat het leven meer\'dan het voedsel is en het lichaam
dan de kleeding, bedoelt niet anders, dan een richten van de aandacht op
datgene, wat voorwaarde voor al het andere is, waaraan dan ook feitelijk
alle zorg ontspringt, of zij eenvoudig of verfijnd is; namelijk op^^enG"^*.
Zorg is allereerst het leven te behouden en het lichaam te bewaren;2) dat
het lichaam benadeeld of het leven verloren zou worden, is het abject van
de meeste vrees.0) Naarmate men klaarder bemerken gaat, dat het leven
naar den dood heengaat en het lichaam tot ontbinding gedoemd is, groeit
de vrees der bezorgdheid. Vandaar dat deze gemoedsgesteldheid vooral in
die perioden van het leven voorkomt, waarin de dood zich aan de voor-
stelling opdringt;3) de vrees der bezorgdheid kan in den grond der zaak
niet tot rust komen, omdat de onverbiddelijke dood steeds meer realiteit
krijgt in (de voorstelling.4) Hoe meer het bestaan kinderlijk wordt opgeno-
men, des te vrijer is men nog van deze vrees.
Wanneer wij het affektsverloop der bezorgdheid naderbij bezien, blijkt
ons dat het aanvaugsgevoel van belang is. Zonder samenhang met ervarin-
gen van eigen moeilijkheden of met die van anderen, is er geen bezorgd-
heid, wèl vrees voor komende mogelijkheden. Is men evenwel bang op een
wijze, dat de vrees onmiddellijk aanknoopt aan de nawerking van geleden
smart en angst, dan is men eerst recht bezorgd; of men het lijden van
anderen medelijdend deelt, of zelf doormaakt, geeft hierbij geen principieel
verschil. Voor alle lijden, dat men kent, blijft vrees nawerken, zij het niet
1 i) Zie Hoofdstuk I § 2. blz. 11 en II § 2 blz. 58.
2 а) Zie I. § 3. blz. 20. «) tppsvTic. Tit. III: 8. ") Zie I. § 3. blz. 17.
3 e) „Furcht ist der Wille zur Unsterblichkeit" W. Stekel. Nervöse Angstzustände 319X2
S. 366. 7) Zie I. § 5. blz.
4 ) Hebr. 11:15 zegt.dat de menschen „door vreeze des doods gedurende heel het leven
jn slavernij gehouden" zijn.
bewust, dan als praed\'ispositie. De strijd oin het bestaan bereikt haar
hoogtepunt tegenover den dood; zoodra een levendig besef in den mensch
ontwaakt, wat het is den nederlaag van te sterven te moeten lijden, con-
centreert zich zijn vrees op dat punt; vandaar dat de zorg zich op de
hoofdzaken <rü>/xx en <J>uyr) samentrekt. In deze bezorgdheid, die zich in
de tallooze bekommeringen van het dagelijksche leven vertakt, schuilt
een bestendige vreeze des doods, waarvan de mensch zichzelf genezen
wil. Dit vreesaffekt wordt, indien het lang achtereen met groote klaarheid
voor het bewustzijn aanwezig is, tot een ondragelijk lijden. Kan men
een afstand bereiken, die het besef .van veiligheid geeft, dan zou dat
genezing brengen, het eigenlijke vreesaffekt zou dan zijn einde vinden.
De nawerking ervan zal des te geringer zijn naarmate het volgend affekt
meer kracht en duur heeft.
t Hét affekt, dat als een onafgebroken stroom van gevoelens van de levens-
ervaring deel uitmaakt, zal als vanzelf het karakter van vrees verliezen,
wanneer de levenszekerheid en levensmogelijkheid groot is; zulk een gevoel
van veiligheid is vooral verbonden aan het bezit, daar kan men „het hart op
stellen.\' Zoo zegt de man, wiens land wèl gedragen had, tegen zijn \'poyj;
„gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet,
drink en wees vroolijk". Daarin is de vrees schijnbaar overwonnen en
genezen. Schijnbaar — want de bezorgdheid verplaatst zich in de zorg voor
de schat, die mot en roest verteert, en waarnaar de dieven graven om die
te stelen.2) En niet alleen op de schat concentreert zich de nieuwe zorg;
Lk. vertelt spottend, dat de rijke die zijn <\\>uyr, gerust gesteld had, dien
eigen nacht zijn geruste door God zou hooren „afeischen" ten doode.1)
Op verschillende wijze belicht Jezus\' prediking de zorg. Doordat hij
\\ doet gevoelen, hoe de veiligheid ten slotte tóch niet bereikt wordt,2) blijkt
I het vruchteloos en hopeloos op deze wijze van de vrees voor booze moge-
lijkheden verlost te worden.5)
Maar nog een ander gevoel naast de vrees, wordt in dit verband opge-
wekt door de overgeleverde prediking; een gevoel, waarvan de algemeene
aanwezigheid wordt verondersteld,3) dat de vrees, in de zorg bevat, even-
wel geheel overvleugelt. Dit gevoel is een element der religieuze verhou-
ding, dat sterk genoeg moet kunnen worden om de vrees totaal te
overwinnen.
Het is met de menschen anders dan met dieren en planten, dan met
vogels en veldbloemen, beiden hebben „leven" en „lichaam", maar de
mensch gevoelt meer zijn zorgen. Nu wordt de mensch in zijn bestaanswijze
niet vergeleken met plant en dier, — hij moet ze „aanzien", opdat hij een
andere bestaanswijze zou opmerken, een andere voorstelling zou ontvangen,
en daarmede gepaard een andere gevoelstoon in hem zou beginnen te klin-
ken. Er gaat dus een suggestieve kracht uit van dat „aanzien" van vogels en
1 1) Ps LXII: 11. 2) Mt. VI: 19. 3) Lk. XII: 16-21.
2 ) „Men wil een zekerheid in zichzelf hebben, die geen mensch hebben mag, eene
zekerheid, die dan ook op niets anders uitloopt dan op zorg". S. Kierkegaard Aanmerkt de
leliën, blz. 38.
3 ) „Der fast in unnahbare Ferne entrückte Gott wird den Menschen wieder ganz nahe
gebracht" zegt H. J. Hollzmann (N. T. Theol. si. S. 213) van Jezus\'prediking en merkt daarbij
op dat deze prediking geen „Naturmechanismus" kent, zooals H. J. Hollzmann en zijn geest-
verwanten en dus ook geen „Wunderfrage", omdat de eenvoudigste werking der zwaarte-
kracht (het vallen van de haren des hoofds) een wilsdaad Gods is. De relatieve religie, die
naast de wilsdaad Gods van een natuurmechanisme spreekt als van iets daarvan onder-
scheiden, mist het religieus fondament van Jezus\' prediking, dat bestaat in de verhouding
van Schepper en creatuur, waardoor de religie een allesomvattende relatie wordt.
bloemen; bij de \'gewaarwording van hun onbezorgde vroolijkheid en rustige
heerlijkheid, ontstaan gevoelens van geheel anderen aard dan de vrees
voor den strijd om het bestaan. Van oudsher zijn het sterke motieven ge-
weest, die van uit de hem omringende natuur den mensch bewogen hebben,
en tot de vorming der religieuze verhouding hebben bijgedragen; die
origineele motieven werken ook \'hier. , Aan de natuur wordt de verhouding
tot de hoogere -Macht ontdekt als een verhouding van creatuur en Maker,
op een wijze die sterke gevoelens wekt, niet alleen van afhankelijkheid, ook
van eenvoudige vertrouwelijkheid. In vele oude verhalen, ook bij de primi-
tieven, staan de dieren tot de sfeer der hoogere Machten in ongedwongener
gemakkelijker verhouding dan de mensch. Waar het hier op aankomt is, dat
dit zoo wordt gevoeld. Voor den mensch is de relatie tot de Macht, die achter
de verborgenheid der dreigende toekomst schuilt, zoo eenvoudig niet. Te
aanschouwen hoe de vogels en de bloemen leven, geeft den mensch het
verlangen der kinderlijke afhankelijkheid, dat zich tegenover de vrees der
bezorgdheid handhaaft. Ditzelfde schemert door in de verhalen van een
paradijs zonder bezorgdheid voor leven en lichaam, toen de mensch met plant
en dier zich in eenvoudige afhankelijkheid veilig igevoelde.1) Vragen en
overleggingen beantwoordt de prediking bij Mt. niet, zij wekt alleen het
oeroude besef,\' dat de andere levende wezens eenvoudigweg met hun
bestaan rusten in de beschikking van hun Maker, terwijl de mensch vreest
voor honger en dood en zich in zijn bestaan bedreigd en vereenzaamd
gevoelt; dit besef wordt versterkt, door er op te wijzen, dat de vogel zonder
voorraad genoeg heeft, de bl\'oem zonder kleed heerlijker is dan Salomo. \')
Hieraan wordt toegevoegd, dat de mensch toch meer is,3) wat psycholo-
gisch van belang is: anders zouden de beide processen, de zorg met haar
vreesaffekt en de veiligheid met haar gevoel van rust en welbehagen, een-
voudig naast elkaar staan. Dit besef, toch meer waard te zijn, is niet alleen
een oordeel over zichzelf, het is een oordeel ten opzichte van God\'. Het
laat zich ook niet gemakkelijk afleiden: hier wordt het eenvoudig intuïtief
gesteld. De mensch is niet meer dan de dieren, omdat hij het gevaar beter
ziet; hij is meer, omdat hij voor zijn Maker grooter waarde heeft; hij is
hooger maaksel en daarom voorwerp van grooter zorg; dit behoorde hem
te brengen tot grooter vertrouwen. De mensch is even als de dieren,
creatuur van zijn Maker, maar hij is kostelijker arbeid.4)
Met zijn wakker gemaakte bezorgdheid, wordt dus de mensch in zijn
plaats als hoogste creatuur van den Schepper gesteld: dit besef van afhanke-
lijkheid moge lang niet de kracht bezitten van de vrees in den strijd om het
bestaan, het is aanwezig en in de wijze waarop het hier wordt gewekt, is
het beslist religieus van aard.
Nu deze twee eenvoudige beteekenisvolle factoren in het gemoedsleven
van den mensch ge.wekt zijn: de vrees voor zichzelf, en het gevoel van
afhankelijkheid, breekt Jezus baan voor het schijnbaar zwakker religieuze
element om de irreligieuze vrees te bannen, te overwinnen, te genezen. Hij
doet dit met de woorden: „uw hemelsche Vader weet, dat gij dit alles
behoeft;" ook hier geen redeneering, alleen de eenvoudige en krachtige
formuleering, wat „geloof" is. Bij God wordt een liefde voor Zijn werk
verondersteld, welke aan ieder, die van Hem afhangt, een gevoel ,van kinder-
lijke veiligheid kan bijbrengen. In het olpavtoq van Mt.5) is de machtssfeer
boven het natuurlijke gesteld, een gegeven, dat in alle religie terugkeert;
in het ó/u.u>y is het persoonlijk verband vastgelegd, in Yixrnp de religieuze
afhankelijkheid in haar hoogsten vorm.*) Dit „geloof", is een vertrouwen,
waarmede gevoelens gepaard gaan, die vrees en bezorgdheid uitsluiten;1)
toch blijven de gewaarwordingen en voorstellingen van het leven dezelfde
gevoelens opwekken, die de bezorgdheid kenmerkten. M\'aar dn een dergelijke
geloofsverhouding tot God, worden de zorgen „afgewenteld". Zooals in het
bezit een fictieve veiligheid bereikt werd, wordt hier in den Beschermer een
volkomen veiligheid gevonden. Men gevoelt zich als een kind in de ouder-
lijke zorg opgenomen en draagt eigen gevoelens van vrees over op Een,
die opgewassen is tegen de moeilijkheden van het bestaan en ze beheerscht,
omdat Hij het bestaan volkomen in Zijn macht heeft. Voor dat „afwentelen"
van de \'zorg2) en het overwinnen van de vrees, zijn dus deze drie voor-
waarden vereischte: 1) de aanwezigheid van Een, die het leven in Zijn
macht heeft, 2) het .verband met zulk Een, 3) het vertrouwen op Hem.3)
In de religieuze verhouding is aan deze voorwaarden voldaan en kan dus
de vrees der bezorgdheid aan haar einde komen.4)
Dit „geloof" heeft alleen de hier bedoelde affectieve geneeskracht ten
opzichte van het vreesgevoel, wanneer een mensch niet alleen in relatie
met zijn God leeft, maar zich geeft, zich toevertrouwt, zich als creatuur in
de macht van zijn Maker stelt, om als een deel van Zijn doen te werken,
of tot rust te komen, al naar Hij het beschikt. Dit heeft voor den bezorgde
tengevolge, dat hij zijn eigen toekomstvoorstelliitgen loslaat en zichzelf
kan „verliezen": °) zulk een volkomen overgave wordt telkens onderbroken
door weer oplevende gevoelens van vrees, die ingrijpende levenservaringen
en dreigende omstandigheden meebrengen.5) Zoolang in het leven de toe-
stand van een schommelende balans bestaat: de zorg met het vreesgevoel
tegenover het vertrouwen met het gevoel van veiligheid, is dit nog het
„dienen van twee heeren".6) Geeft evenwel, het geloofselement voor goed
den doorslag, dan kan er gesproken worden (zooals In ander verband
geschiedt) °) van een gezindheidsverandering, een bekeering. Met deze
verandering is de honger nog niet verzadigd, en het leven nog niet verlengd,
ook niet de zekerheid gegeven, of de hoop gewekt, dat God wel verzadigen
zal, — het affekt is veranderd, en daarmee in verband\'komen er nieuwe
overleggingen en handelingen, kortom een nieuw leven te voorschijn, waarin
God naar Zijn beschikking tyuyjn en trwfix behouden zal.7)
Met dit poneeren van het geloof tegenover de bezorgdheid, is evenwel
de psychologische beteekenis van deze teksten niet uitgeput. De kracht van
dit woord, rust in het milieu waaruit het stamt, juist voor zoover het een
genezing van het vreesaffekt bedoelt. De waarde, van zulk een woord, rust
in den persoon, die het uitspreekt.") De kracht, van dit bondige „Uw Vader
1 bovenwereldsche sfeer, met wien men in verband staat: W. Wundt. Völkerpsychologie =IV
S. 557. 2) Melanchton Loei II. p. 256 ed. Detzer 1828 zegt van „fides" „sciendum est:fiduciam
vero in corde et voluntate esse motutn, quo acquiescimus in objecto apprehenso". Baljon
a. w. II. blz. 594 merkt op dat „in het O. T. betrekkelijk weinig van het geloof wordt ge-
sproken. De verhouding ten opzichte van God wordt vooral genoemd „de vreeze des
Heeren", 599. „het N. T. heeft geloof als de benaming van de eigenaardige verhouding, waar
door men God heeft en houdt".
2 1 Petr. V :7. 4) Fil- IV: 6. «) J. H. Gerretsen. De val des menschen 1909 blz. 19. „Het
3 tegenovergestelde van geloof is niet ongeloof, maar vrees".
4 6) Mt. X: 39, XVI: 25; Mk. VIII: 35; Lk. IX-.24, XVI1:33; Jh. XII: 25- 7) Mt. VIII: 26 waar
5 10) Zooals de Heidelb. Catech. in antwoord 125 het.formuleert (ed. A. Kuyper blz. 120)
6 „dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen";
-ocr page 93-weet, dat gij dit alles noodig hebt", ligt mede in het geheel van de beschre-
ven verschijning van dien Jezus, in ,wien zulk een verhouding tot Gold is
geopenbaard.*) In die verschijning ligt geen zorgeloosheid, die aanstekelijk
werkenden linjvloed zou hebben op het gemoedsleven, maar wèl openbaart
zich daarin een relatie met God, die vrees onbestaanbaar maakt.2) Het
affekt van den „leidsman" oefent invloed en is naast zijn inzicht en zijn
wilsdaad, een factor van groote beteekenis.3) De mededeeling in het Evan-
gelie bedoelt verband te brengen tusschen den centralen persoon Jezus en
den lezer, op een wijze, dat ook het affektsverloop invloed ondervindt. De
gemoedsrust van hem, die met God in relatie is, spreekt zich uit in zijn
woord, toont zich in zijn daad, en deelt zich mede in de „infectie"4) van
zijn affekt. Tusschen de sfeer, waar het woord vandaan komt en de sfeer,
waar het wordt opgenomen, moet een zekere analogie zijn, die het „ein-
fiihlen" mogelijk maakt.5) Wij wijzen in dit verband, waarbij het over de
zorgen des levens gaat, op een mededeeling, die over Jezus zelf handelt,
de z.g. eerste verzoeking in de woestijn, waar de duivel Jezus, als hij honger
heeft, aanraadt: „indien gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze steenen brooden
worden" en Jezus antwoordt te zullen leven „bij alle woord, dat door den
mond\' Gods uitgaat".") Jezus\' honger is dus in deze voorstelling een van de
motieven om hem te verleiden tot iets, wat niet „uit den mond Gods uitgaat",
waardoor zijn verhouding tot God zou worden gestoord. Wij brengen deze
plaats met de prediking over de bezorgdheid in verband, om er op te wijzen,
dat iemand, wiens lichamelijke nood aanleiding tot een satanische ver-
zoeking is, en die den honger aan den lijve kent, het geloof poneert als
een kinderlijk leven uit Gods zorg. Wanneer men het zich maar duidelijk
indenkt en inleeft in de sfeer van deze prediking, gevoelt men den sug-
gestieven invloed, die er van een prediking juist in die omlijsting uitgaat.8)
Zóó wordt het voorgesteld: iemand staat voor bezorgde menschen met
leege handen — en toch met kracht; hij wekt in ze op al de vrees van den
strijd om het bestaan, een van de sterkste gemoedsbewegingen, om ze met
niets anders te verzadigen, dan met het geloof, dat zich in kinderlijk ver-
trouwen aan God verliest. Toch is dit woord, vanuit deze sfeer gesproten,
in staat geweest de diepste en meest primitieve gevoelens van menschen
te overwinnen en om te zetten. Die sfeer omgeeft dien Jezus, in het Evan-
gelie beschreven, een man wiens religie de herioïeke kracht heeft van een
volkomen genoegzame verhouding tot God. Niet met redeneeringen, niet
met levensregels, maar daarmede verschijnt hij in de harde levensnooden,
leeft zelf in de schaduw van het gebrek, straks van den nood, en wordt In1
woord of daad of gevoelsuiting nooit beheerscht door die vrees, die bezorgd
maakt. In een omgeving van menschen, die met vrees het leven zoeken te
behouden, komt de suggestieve kracht van zijn leven als een openbaring te
voorschijn, dat het anders kan.
Toch zou het onjuist zijn, op deze wijze de sfeer van het Evangelie tegen-
over de bevreesde, ziohzelf-zoekende wereld te stellen, zonder nog op een
anderen factor te wijzen, die ook samenhangt met de verschijning van Jezus.
Bij het bovengenoemde komt het uitzicht op het grootsche raadsplan Gods,
dat de positie van Zijn volk zal veranderen van lijden in heerlijkheid. Het
komend Koninkrijk is voor deze menschen niet alleen maar een mogelijkheid,
het is voorwerp van een gespannen verwachting.1) De affectieve -zijde
hiervan is een zoo sterke hoop, dat vrees en zorg daardoor worden uitge-
dreven. Het besef, dat de langverbeide bedoeling Qods met zijn volk zich
gaat voltrekken, concentreert zich in den persoon van Jezus en spreidt zich
van hem uit over zijn milieu. Wij zullen daarop nog telkens moeten terug
komen; de eschatologie heeft ook haar zielkundige beteekenis. Hier wijzen
wij er alleen op, dat het zoeken en wachten en schouwen van/; Pxcrt?Mx rc,ü
3-loi) een hoop wekte, die geen vrees over de nooden van het bestaan in her
bewustzijn meer toeliet. Psychologisch bezien, zou ook nooit het diep-
ingrijpende, telkens weerkeerende vreesaffekt werkelijk overwonnen kunnen
worden, dan door een ander affekt met nog grooter spanning, emotie en
duur. Wanneer de levensomstandigheden telkens het oude vreesaffekt weer
zouden wekken (en dat is onvermijdelijk voor menschen midden in de nooden
des levens), kan er geen „ruste des gemoeds"2) komen.zonder een mach-
tige, aangrijpende voorstelling, onafhankelijk van deze aardsche nooden, die
een geweldig affekt wekt, waarin de vrees verdwijnt. Zonder de persoon
van Jezus in het Evangelisch verhaal, laat zich de beteekenis van het geloot,
dat de vrees overwint, zielkundig evenmin verstaan als zonder de verwach-
ting van 7] fixcrtXiïx rol> S-eoïi.
De siddering voor de menschen legt een
strik, maar die op den Heer vertrouwt zal in
een hoog vertrek gesteld worden.
Spr. XXIX : 25.
Overziende wat in het Nieuwe Testament gezegd wordt over de vrees in
de onderlinge verhoudingen der menschen, blijken de gegevens hieromtrent
uitvoeriger en samengestelder dan over de bezorgdheid. Qeen wonder: in
het Nieuwe Testament spreekt zich een beweging uit, die krachtig ingreep
in de samengestelde levensverhoudingen van het Joodsche volk en van de
Qrieksdh-Romeinsohe samenleving dier dagen.3) Door het nieuwe, wat In
die beweging optrad, stonden de dragers ervan soms als vreemden tegen-
over hun omgeving, die zich maar al te dikwijls vijandig gezind betoonde.4)
Toch hebben zij dien strijd aangedurfd vol vertrouwen op de bedoeling
Qods, door Wien zij zich geleid wisten.5) Maar waar zij ondervonden, dat
hun omgeving geprikkeld werd door hun getuigenis en handelwijze, en waar
de vijandschap tegen hen tot uiting kwam, °) heeft uit den aard der zaak
de vrees in hun gemoedsleven niet ontbroken en hebben zij, behalve de
moeilijkheden van hun verhouding tot de hen omringende wereld, een
innerlijken strijd gekend, die zich weerspiegelt in de Nieuw-Testamentische
gegevens over de „menschenvrees". Omdat evenwel deze kring zich door
haar nauw verband met God sterk gevoelde, heeft zij haar eigen vrees
overwinnende, bewust van de kracht van haar geloof, veeleer vrees inge-
boezemd aan een omgeving, die zij langzamerhand al meer onder haar
macht kreeg.7)
De gegevens zullen van twee soorten blijken te zijn. Deels zullen de
woorden de voorstelling der komende moeilijkheden en gevaren oproepen
en daarmede de vrees; die vrees zal dan in het gemoedsleven overwonnen
moeten worden ten opzichte der voorstelling van den strijd,\'om inde moeilijke
oogenhlikken zeli een aanvangsgevoelen te kunnen ervaren, waarin moed
en vertrouwen heerschen, niet een, waarin de vrees van vroegere lijdens-
voorstellingen doorwerkt. Deels zullen de gegevens gevallen verhalen,
waaruit de gevoelens afleesbaar zijn, en die niet alleen de voorstellingen
der beschreven gebeurtenissen wekken, maar daarbij een affektsverloop,
waarvan ook een opvoedenden invloed moet uitgaan.
In verschillend verband wordt beschreven, hoe Jezus zijn kring de geva-
ren voorstelt, die komen zullen, waarbij zij aan de menschen getuigenis
zullen hebben af te .leggen.1) De beelden, waarin de toekomstige verhou-
ding van.de discipelen tot de omringende wereld wordt geteekend, moesten
wel een sterk vreesaffekt wekken: „ik zend U als schapen te midden van
wolven."2) Onbeschermd, weerloos tegenover begeerig en wreed geweld,
worden zij onherroepelijk den ondergang tegemoet gedreven; met bewuste
bedoeling wordt de voorstelling van eigen onmacht en felle vijandschap
gewekt, een ivoorstelling, die niet zal nalaten vrees te wekken.
Wat stelt Jezus daar tegenover? Slangenvoorzichtigheid en duivenop-
rechtheid en behoedzaamheid tegenover de menschen.3) Sommige van
deze reacties spreken voor den bevreesde vanzelf, maar hoe spoedig ont-
aarden zij: voorzichtigheid in onoprechtheid, behoedzaamheid in schuwheid.
Nu wordt in de beide diersoorten een houding in het gevaar uitgebeeld,
die onderling sterk verschilt: de eene zal in gevaar omzichtig zijn, de ander
onbevangen, slechts hoogst zelden zal men iemand aantreffen, tegelijk be-
hoedzaam en vrijmoedig.4) Vandaar de beteekenis der merkwaardige
samenvoeging, die bedoelt te leiden tot een „voorzichtige eenvoudigheid".5)
Fanatiek enthusiasme ziet het gevaar niet; van de schapen onder de wolven
wordt iets anders verwacht; een koele verstandigheid, waarin het affekt
niet overheerscht, en een oprechtheid, waarbij men zich niet richt op voor-
gestelde mogelijkheden, — maar zichzelf is. Een dergelijke gemoedsgesteld-
heid wordt niet door het vreesaffekt overheerscht; in voorbeelden van
menschen die zoo zijn, wordt deze psychische positie duidelijk: in sommige
berichten over Jezus\' geding,8) en in het bericht omtrent Petrus voor den
raad,7) verschijnt deze onbevreesde oprechtheid, die de beste wijsheid is.
Een andere factor wordt genoemd naar aanleiding van de verantwoor-
ding, door de vijandige wereld gevergd: „wees niet bezorgd, hoe of wat
gij spreken zult,"8) „de Geest uws Vaders is het, die door u spreekt."
Een verwante bedoeling, ligt in: „Neemt u dan in uwe harten niet voor te
zorgen over uw verdediging, want ik zal u mond en wijsheid geven."B)
De vrees over die verantwoording voor de menschen wordt hier bestreden
met de belofte, dat een zekere bezieling van hooger sfeer plotseling zal
doorbreken, zoo als bij een profeet, wiens woord machtig eh onafhankelijk
is, omdat bet niet van hem, maar uit God is.10) In plaats van de spanning
der vrees, die het woord zou belemmeren, wordt dus ingevoerd de spanning
der verwachting van aangegrepen te worden door Goddelijke Macht;11)
naarmate de voorstelling der werking van den Geest meer kracht en klaar-
heid heeft, zal het begeleidend affekt ook grooter intensiteit hebben, en de
verwachting grooter spanning. In het oude Christendom, zijn deze psychi-
sche factoren van ingrijpende beteekenis geweest.1) Op welke Goddelijke
Macht \'zich dit vrijmoedig spreken betrekt, op Christus, of op den Geest,
doet \'in dit verband niet ter zake.2) Niet uit den mensch zelf, is de kracht
van het woord, maar uit God. Vandaar, dat in zulke omstandigheden de
religieuze verbinding van dien aard is, dat de vrees definitief wordt over-
wonnen, zooals Paulus schrijft, dat, hoewel ihij kwam „met zwakheid en
met vrees en met sterke beving", zijn woord en prediking waren „in
betooning des Geestes en der Kracht".2) Daar is ook de reactie met de
Goddelijke sfeer .van dien aard, dat in den bevenden prediker de vrees zich
niet kan vertoonen .vanwege den Geest, die met zijn bezieling\'niet alleen tot
actie drijft, maar (omdat de religieuze relatie den geheelen mensch aanraakt)
ook he.t affekt totaal wijzigt en beheerscht.
Hierbij sluit zich aan, de in het oude Christendom zoo belangrijke. Trxppr/cr i.r
„vrijmoedigheid van spreken".3) Vooral Handelingen en de Paulinische
brieven, brengen deze „vrijmoedigheid" naar voren, waar de omstandighe-
den tot vrees aanleiding zouden geven. Hnd. IV. 18 geeft de verschillende
psychologische elementen duidelijk aan: „de ongeleerde en eenvoudige"
Petrus en Johannes staan tegenover den raad, waarvan de waardigheid
breed wordt uitgemeten;4) de achtergrond van het verhoor is Jezus\' ver-
oordeeling, dus de toestand is dreigend voor de apostelen, die alles ten spijt,
„vrijmoedig" zijn. In plaats van een vreesachtig ontwijken, is er een manier
van optreden, die „verwondering" baart, en waaruit zij „herkenden, dat zij
met Jezus geweest waren." De vrijmoedige woorden van Petrus zijn een
daad des Geestes, waarmee hij „vervuld" is. Het affekt, da\'t als vanzelf een
positie als die van de apostelen moet begeleiden, zou vrees zijn; op het
kritieke oogenblïk overwint evenwel de Geest de vrees. Het verwachten,
van deze „openbaring des Geestes", is een psychisch proces, dat op zichzelf
al de vrees als gevoelsfactor uit de imomenteele levenservaring wegneemt.5)
Vandaar, dat de gemeente, om die „vrijmoedigheid" bidt, die dan trouwens
ook niet alleen aan Petrus, maar aan allen als een gave des Geestes gege-
ven wordt.6)
Van Paulus vertelt de berichtgever in Handelingen zevenmaal,7) dat hij
vrijmoedig sprak in omstandigheden van min of meer dreigenden aard. In
Ef. VI 19, 20, wordt met meer uitvoerigheid den aard van die vrijmoe-
digheid aangeduid: Paulus is een „gezant in ketenen" en vraagt om het
ernstig gebed der gemeente, dat hem het woord „op de lippen zou gegeven
worden, om vrijmoedig de verborgenheid van het Evangelie bekend te
maken." Het dreigende en gevaarlijke van de omstandigheden is den ge-
bondene aan den lijve openbaar gemaakt, toch zal hij vrijmoedig kunnen
spreken, wanneer het hem als een gave op de lippen gelegd wordt.8)
Hier is dus ook de overwinning van de vrees, die het spreken belemmeren
en onmogelijk maken zou, een gave; de vrijmoedigheid komt niet uit hem
zelf, maar is gevolg van een invloed uit de Goddelijke sfeer, is verhooring
van een gebed en resultaat van een receptieve verhouding en verbinding
met God. De afgesleten uitdrukking „gave des woords", komt hier nog in
haar oorspronkelijke beteekenis te voorschijn als een Goddelijke daad,
waardoor de angstige belemmering der getuigenis in een vrijmoedig spreken
wordt omgezet. Dit wordt nog verduidelijkt in vers 20: „opdat ik daarin
1 Harnack a. a. O. S. 172—188. ?) Lk. XXI : 15 heeft hier „Christus", Mk. XIII : 11 en
2 II Kor. II : 3. *) Over de „vrijmoedigheid tegenover God" spreken wij in § 6. 5) IV: 5.6.
3 e) IV : 29. 7) IV ; 31. «) IX : 27, 29; XIII : 46; XIV : 3; XIX : 8; XXVI : 26; XXVIII : 31.
4 9) Fil. I : 20 spreekt waarschijnlijk alleen van „openlijk" omdat „der Satz lediglich von
5 einem objectiven Geschehen redet"P. Ewald Philipperbrief 1917 S. 83. In hetzelfde hoofdstuk
6 spreekt vs. 14 van een „onbevreesd spreken der broeders, die in den Heer vertrouwen ge-
7 kregen hebben"; daar rust dus ook de vrijmoedigheid in de relatie tot God. (M. Dlbelius in
8 Lietzmann\'s Handbuch 1910 III. 2. S. 48).
-ocr page 97-(n.1. op dat gebied)1) vrijmoedigheid van spreken verkrijge, zooals het
behoort." Er is dus een spreken, dat een onmiddellijke gave Qods is, een
daad des Qeestes door middel van menschenwoord; dat is het wat Paulus
verlangt en bedoelt met zijn „vrijmoedigheid".
In 2 Tim. I : 7 wordt gesproken over een „geest der vreesachtigheid"; bet
is in het geheel der voorstellingen van dien tijd niet onmogelijk, dat daarmee
de vrees wordt voorgesteld als een daemonische macht.2) Immers maar al te
spoedig overschrijdt de vrees de grens van het normale in zijn uitingen,
ook bij overigens normale mensdhen;3) haar onweerstaanbaarheid en be-
smettelijkheid gaf dan aanleiding tot deze voorstelling. In omstandigheden,
waarin tot menschenvrees zooveel aanleiding was en zij zoo gemakkelijk
tot een volkomen verloochening kon leiden, wordt die vrees dan als een
„Geest" beschouwd, waar tegenover God Zijn „Geest" stelt; een Geest der
kracht, der liefde, der gematigheid; een Goddelijke gave, die met de hand-
oplegging, dus imet de bedoeling des Geestes ontvangen was.4) Tlvzlux s
een Goddelijke Macht, in de gemeente aanwezig, zij komt niet meer ais een
antwoord op het gebed: zij smeult als een vonk, die men „aanblaast"
(vers 6: kva^wtvpiw).B) Eerst werd de onmiddellijke kracht des Geestes
in het oogenblik der zware verantwoording verwacht en afgebeden, hier
moet tegenover den „geest der vreesachtigheid", de gave Gods, die bijna
gedoofd is, worden „opgerakeld";5) opdat deTivtlpx, die God gaf de ster-
kere zou blijken, die de andere overwint en uitdrijft.
Het in dit verband gebruikte woord 3u?dx is meer de neiging tot bang
zijn, de (póft04 is de vrees voor iets, de Szimx is de dispositie.6) Wanneer
van het vreesaffekt het gevoel blijft nawerken, en niet in bovenomschreven
zin genezen is, blijft de SejAix. Tegenover een vijandige omgeving, wordt
de vrees niet genezen, doordat de omstandigheden minder gevaarlijk wor-
den, maar door de relatie met God, die haar onbestaanbaar maakt. Hoezeer
de oude Christenheid met deze zaak ernst maakte, blijkt wel uit Opb.
XXI : 8 waar de Settel in de eerste plaats ter helle verwezen worden:
zij hebben nooit gevoeld, dat de kracht Gods sterker is dan het dreigen der
wereld. „Die daarentegen de S6vxute kennen, schamen zich niet",
schrijft Paulus in den progammatischen zin aan het hoofd van den Romei-
nenbrief. s) De kracht om de vrees te overwinnen is niet in Paulus\' eigen
karakter aanwezig, zij is uit God, en gewordt hem door zijn relatie met
God. Soms heeft hij geen moed; dit schemert door in het bericht over den
tocht van den moeden gevangene naar de millioenenstad Rome langs de
via Appia.B) Zelf schrijft hij over de vrees, die zich van hem kon meester
maken, in 1 Kor. II : 3, hoe hij na de (vermoedelijke) teleurstelling van de
prediking in Athene, aankwam in Koriuthe „met zwakheid7) en met vrees
en met veel beving." Maar ook hier betoonde de Geest zich sterk in hem.
1 *) P. Ewald. Ephescr, Kollosser und Philcmon 21910 S. 257. 2) Door de tegenstelling met
2 den „Cieest Gods" in dit verband genoemd, komt de voorstelling van dien „geest der
3 vreesachtigheid" als vanzelf naar voren, s) Hoofdstuk I § 6 en 7, blz.
4 ) M. Dibelius a a. O. 111 2. S. 183 stelt de hier bedoelde vrees in verband met de Rom.
5 ) Hnd. XXVIII : 15 Paulus ontmoet broeders bij het forum Appii en de Tres Taber-
nae, dankt God en grijpt moed.
6 IX 960. In oudere gegeven is cpcßci; „vlucht" (IX p. 962 )
7 ) xc^nviix is geen physieke zwakheid: „er war seines Erfolges nicht sicher" Lietz-
mann a. a. O- III : 1. S. 88.
In Hnd. XXVIII : 9 komt de beschrijving voor, van zulk een onmiddellijke
bekrachtiging in den droom, waar de stem Gods hem beveelt: „niet te vree-
zen, te spreken ;en niet te zwijgen." Als alles hem tegenloopt, weet Paulus
wat het is bezorgd en bevreesd te zijn,1) en kan de man, wiens vrijmoe-
digheid zevenmalen \'genoemd werd, er „naar het vleesch" niet tegen op:
„van buiten strijd, van binnen vrees."2) Waarschijnlijk ligt hierin mede het
geheim van Paulus\' invloed: hij weet wat het is voor de menschen te vree-
zen en zich klein te gevoelen tegenover de booze, wreede massa, niettemin
wordt \'hij boven dezen angst uitgebracht, het gevoel wordt in hem be-
heerscht en overwonnen door de levendige, waarachtige relatie met God,
op een wijze, dat èn hij zelf èn zijn omgeving die overwinning zien. Hij is
niet vanzelf moedig, \'hij vermag al wat hij doet „door de genade Gods."3)
Van zijn vrijmoedigheid gaat op de jonge Christen-gemeenten kracht
uit, niet door zijn woord alleen, maar door het affekt, dat zijn moeilijke
ervaringen begeleidt; hij wordt de leider uit wiens moed de anderen kracht
putten, zijn gemoedsleven „infecteert" zijn kring: „de broeders, uit mijn
gevangenschap vertrouwen op den Heer puttende, wagen het om met
grooten moed nog overvloediger \'het woord Gods te verkondigen."4)
Tegenover deze overwinning der vrees, staan bittere woorden der
synoptische Evangeliën over de vrees tegenover de andersdenkenden. Die
hem niet belijden voor ide menschen, erkent Jezus voor zijn Vader niet als
de zijnen; die zich voor hem of zijn woorden geschaamd zal hebben onder
de menschen, diens zal de Zoon des menschen zich.ook schamen.5) Toch is
het moeilijk trouw te zijn in „dit overspelig en zondig geslacht."\'
Een voorbeeld van deze vrees, waar zoo dikwijls tegen gewaarschuwd
wordt, is Petrus\' verloochening. Op enkele trekken, die psychologisch van
belang zijn, dient hier te worden gewezen. Lk. XXII : 31—34 brengt de ver-
loochening terug op Satan, die (zoo als in Job)6) heeft .gevraagd „de disci-
pelen te mogen ziften als de tarwe." Een daemonische macht staat achter
Petrus\' verloochening, maar ook Jezus „bidt voor hem dat zijn geloof niet te
kort schiete." Twee machten werken op hem in: door den eenen invloed
komt hij tot een angst voor zijn leven, waarbij hij alles verloochent, wat
hem lief is; door den anderen, tot een vertrouwende religieuze verhouding,
waarin vrees voor zichzelf niet kan bestaan.7) Zelf spreekt Petrus uit, dat
hij bereid is met Jezus te sterven, omdat het momenteel affekt een sterke
liefde is, erf derhalve een gevoel van vrees voor zichzelf niet in zijn bewust-
zijn kan doordringen.
In het bericht der verloochening, wordt de vrees als gevoelselement al
sterker, naarmate de omstandigheden veranderen.8) Bij de wegvoering
volgt Petrus „van verre", wordt tot de binnenplaats °) van het hoogepries-
terlijk paleis toegelaten, en wacht in de koude van den nacht \'bij het vuur.
In deze omstandigheden komt het gevoelsverloop van het: „ik ben bereid"
1 „Non debemus cogitare in apostolis statuin animae semper lautuin et perturbationibus
plane vacuum" J. A. Bengel Gnomon3. 1749. p.694.
2 2 Kor. VII : 5. Merkwaardig is dat Paulus hier den physieken invloed der vrees blijkt
ondervonden te hebben, want zijn „vleesch" vond geen rust.
3 8) 1 Kor. XV : 10. Deze bekrachtiging wordt ook genoemd in Fil. IV : 13; daar is sprake
van een „infusio virium", die niet „magisch", maar toch zeer reëel is opgevat. P. Ewald.
Filipperbrief. 1917 S. 229.
4 Fil. 1 : 14. In ToXflM is nog een teruggedrongen angst uitgedrnkt, die in het
volgende aipcftug volkomen wordt opgeheven.
aan zijn einde: de vreemde omgeving en de smartelijke ervaringen gaan
gepaard met gevoelens, waarin onbewust de angst reeds aanwezig is. Met
de gewaarwording, dat het dreigend geheel zich tot hem keert, wordt de
vrees het allesoverheerschend gevoelen op het oogenblik, dat een dienst-
maagd hem bij het \'licht zag zitten, hem aanstaarde en zeide „ook die man
hoorde bij hem." Dan denkt hij alleen aan zichzelf en liegt zich er uit, want
er is maar één motief: zich te redden; maar één gevoel: dat gevaar dreigt.
Toch is het andere affekt van „ik ben bereid" niet verloren. Met het geluid
van den haan2) associeert zich de herinnering aan het gesprek en brengt
een sterke schok teweeg in het gevoelsverloop met zijn stijgenden angst.
Jezus ziet met het hanengekraai om,1) en in dien opgevangen blik is de
verhouding tot Hem plotseling weer klaar bewust, zoodat de vrees afbreekt
en omslaat in diepe smart.2) Al wordt er over Satan niet meet gesproken,
toch wordt zijn werking in het sobere verhaal niet ontkend: er is iets wat
Petrus in dien nacht overmant, in de gebeurtenissen werken daemonische
machten, op het oogenblik, dat hij wordt medegesleurd3) ziet Jezus op hem,
en raakt met de kracht van zijn wezen den disoipel aan. In de sterke bewe-
ging van zijn affekt, dat van overmoed overslaat tot trouwelooze bangheid
en eindigt in bittere smart, doorleeft hij het „ziften van Satan", en de bewa-
ring van Jezus\', „die voor hem gebeden heeft",0) en ondervindt hij den
invloed van geheimzinnige machten, die hem willen verderven en redden.
Blijkens de uitvoerigheid, waarmee elk der Evangeliën deze episode mede-
deelt, heeft de strijd met den „geest der vreesachtigheid" groote beteekenis
gehad voor het oudste Christendom.4)
Van denzelfden Petrus bericht Hnd. nog de vrees voor Paulus, als hij uit
Damascus komt; van den discipelkring durft niemand zich met hem in te laten
voor Barnabas hem introduceert.5) Op zichzelf is deze houding begrijpe-
lijk,0) toch is zij allerminst een bewijs van de werking des Geestes bij de
discipelen, zij wordt met een zekere afkeuring medegedeeld. Scherper
spreekt Paulus zelf dit oordeel over Petrus uit, als hij vertelt hoe Petrus te
Antiochië zich van de heidenen afzonderde, „uit vrees voor degenen, die uit
de besnijdenis waren."6) In de houding van Petrus, openbaart zich een fout,
die een zieke plaats van het gemeenteleven zou kunnen worden: de angst
voor Joden-Christenen is niet het gevoelen van een man, die den Geest des
Heeren heeft ontvangen; zijn verhouding tot de menschen is van dien aard,
dat zij de religieuze verhouding beschadigt; deze fout wordt aan de men-
schenvrees openbaar.
Een strenger oordeel wordt uitgesproken over karakters, waarin vrees
een bestendig-heerschend gevoelen is geworden.7) In het karakter van
Petrus waren er (naar Lk.) religieuze gevoelens, die het vrees-affekt braken,
maar ook anderen worden er beschreven, waar dit niet het geval is.
Bij Herodes de Groote werkt (naar Mt.) de vrees ongebreideld door en
uit zich in groote wreedheid. Hij was vooral In zijn latere regeeringsjaren
een achterdochtig man.8) Door het gerucht der zoekende magiërs geprik-
keld, laat hij ze „heimelijk" komen, en vraagt ze „nauwkeurig" uit, en
1 !) De vrees-beweging, dat hij naar de poort ntwijkt vermeiden Mt. XXVI : 71 en Mk.
2 XIV : 68. 3) Bij Mk. XIV : 72, tweemaal.
3 j 8) Naar Lukas* bericht (XXII: 61). <) A. v. Veldhuizen Markus (in Tekst en Uitleg) vertaalt
4 6) Lk. XXII : 31, 32. 7) Hermas Sim. 9 : XXI : 3. (Ed. Funk S. 229) A. Hanack Dog-
5 mengesch* III, S. 38. 8) Hnd. IX : 26. ") Evenals die van Ananias IX : 13. i°) Gal. II : 12.
6 verschijningen over die vrees heengebracht (I : 20; II : 13, 19, 22.) Alleen het geheimzinnig
7 verband met de sfeer der hoogere Machten brengt hem door de moeilijkheden heen.
8 ) „Jede Furcht vor stärkeren Erregungen des nationalen Bewusstseins und insbeson-
dere der Hoffnung auf den Messias pflegte Herodes durch das Blut seiner Untertanen zu
dampfen." Th. Zahn. Matthäus *I905 S. 94.
beveelt, als hij zijn angst door hun woordbreuk bevestigd ziet, de kleine
kinderen van Bethlehem om te brengen. Van Herodes Antipas,1) beschrijft
Mk. een gecompliceerde gevoelstoestand:2) hij vreest Jezus om Johan-
nes, hij vreest Johannes om het oordeel (vs. 20); hij vreest het volk vanwege
hun liefde voor Johannes; hij vreest Herodias om haar gunsten en de gasten
om zijn eigen figuur (vs. 26).3) Merkwaardig is vooral vs. 20: „Herodes
vreesde Johannes, wetende dat hij een rechtvaardig en heilig man was en
hield hem in waarde", — tooh \'hield hij hem ook gevangen. Achter Johannes
staat tegenover Herodes God en er is een verhouding tot Hem, die Herodes
zich niet ontveinst; maar achter Herodes staat Herodias, wier macht
minstens even reëel is. In Johannes\' nabijheid gelooft Herodes, maar met
„kleingeloof",4) hij is zich bewust van zijn vele afhankelijkheden, die zich
in de gevoelssfeer als velerlei vrees openbaren. Zijn vader is type der timor
servilis simplex, hij der timor servilis multiplex.5) Vandaar dat de innerlijke
rust na de daad (vs. 17) uitblijft (vs. 16), omdat voor de eene of voor de
andere groep toch de vrees blijft doorwerken, in dit geval voor Jezus, den
herrezen Johannes (VI. 14). Bij den vader en bij den zoon is de vrees het
motief tot den imoord.6)
Hierbij sluit zich aan, wat van Pilatus medegedeeld wordt in het bericht
van Jezus\' veroordeeling. Vooral het Johannesevangelie beschrijft deze
episode uitvoerig. Bij Mt. komt alleen iets van het gevoelen, waarover ons
onderzoek gaat, te voorschijn7) in de boodschap van Pilatus\' vrouw, die
hem raadt: „toch niets te doen te hebben met dien rechtvaardige", omdat
zij „in den droom veel geleden had om hein,\'\'8) en in Pilatus\' symbolische
daad, de „handen te wasschen ten aans\'chouwe van de menschen", opdat hij
zijn „onschuld aan het bloed <vati dezen rechtvaardige" betoonen zou.9)
Pilatus wordt voorgesteld als een, die van Jezus\' onschuld overtuigd en
reeds te voren met de zijnen van een zekeren eerbied voor dien Jezus ver-
vuld, 10) het toch niet aandurft, hem vrij te spreken, ziende ,jdat er oproer
kwam". Er is in hem een vreeselement, dat, iederen keer een logisch ge-
dachtenverloop en een ethische handelwijze belemmerend, overheerscht; ook
schemert het vermoeden van een hoogere Macht bij hem door. Zoodra de
menschenvrees \'het centraal (gevoelen wordt en de andere psychische functies
domineert, wordt een daad volbracht, die blijkens de handenwassching als
een misdaad gevoeld en toch gedaan wordt. Bij Jh. wordt de houding
van Pilatus nog meer uitgewerkt; daar is de vrees een belangrijk moment,
dat ten slotte den doorslag geeft.") „Bei Johannes wird Pilatus fast zum
Unterhändler -zwischen Jesus und den Juden",12) hij neemt ten minste een
tusschen-positie in, maar bewaart zijn eigenaardigheid, waarin tegenover
de Joden de verachting blijft doorklinken,13) en tegenover Jezus een zekere
religieuze eerbiedigheid doorschemert.") Bij Johannes geeft Jezus eerst den
indruk van onschuld in het antwoord over zijn koninkrijk (XVIII. 26, 37) en
door zijn woord over de waarheid, waar Pilatus sceptisch tegenover staat.
Daarna wordt deze indruk versterkt door medelijden na de geeseling, als
1 c. Thomas Geschichte des Alten Bundes 1897 S. 708f. 2) Mk VI. 14 v.v.
2 3) Mt. XIV : 5 beschrijft, hoe Herodes om de Joden Johannes niet doodt en om Herodias
en de gasten hem wel doodt, beide met tegenzin, beide uit vrees, omdat hij zich in ziin
openbaar leven van de eene groep afhankelijk gevoelt en in zijn particulier leven van de
andere.
3 4) Daar waar het geloof niet het geheele gevoel beheerschen kan, zoodat er vertrouwen
en vrede komt, maar de zorg en de vrees de overhand behouden, is sprake van „kleinge-
loof" (Mt. VI : 30; VIII : 26, XIV : 31; XVI: 8 en op één plaats bij Lk. aan Mk. parallel).
4 Dit geloof, dat nog niet vrij is van de vreeze (des doods) bespreken wij in g 3.
5 Psychisch laat zich dit karakter vergelijken met dat \'van Achab. (]. A. C. v. Leeuwen.
6 Mattheus in T. en U. 1915 blz. 111. 6) Bij Lk. mist Heroc*es ernst; hij wil Jerus alleen maar
7 zien. IX : 11; XXIII : 8 v.v. 7) Bij Mk. en Lk. is Pilatus alleen ais rechter beschreven.
8 XXVII : 19. 9) XXVII : 24. i") Zahn a. a. O. S- 701. Zie ook vs. 18.
9 ») Jh. XIX : 8. 12) E. v. Dobschiitz Pontius Pilatus in R. E- für prot. u. Kirche^XV S.400.
10 w) XVIII : 3. H) Tacitus zegt van Pilatus tijd: „sub Tiberio quies".///sf. V. 9, (tornt. I. p. 359
-ocr page 101-Jezus met ide doornenkroon verschijnt.\') Toch komt de eigenlijke religieuze
vrees eerst te voorschijn bij het: „hij heeft zichzelf Gods Zoon gemaakt".2)
In dat woord (zoo stelt Johannes het voor) concentreert zich het geheel van
halfbewuste vreesgevoelens ten opzichte van den ernst en waardigheid van
Jezus in zijn vroegere antwoorden en houding; op dit oogenblik wordt
Pilatus zich van religieuze vrees bewust, omdat hij staat tegenover iemand,
die een geheimzinnige hoogere Macht draagt of vertegenwoordigt. De
relatie, waarin Pilatus zich onweerstaanbaar ziet betrokken door het oordeel
over dezen buitengewonen persoon, dat hij vellen moet, wordt door Jezus
bevestigd in: „gij zoudt niets tegen mij vermogen, indien het u niet van
boven gegevenuware."1) Dit zou voor Pilatus den doorslag gegeven hebben,
indien de Joden niet hun zwaarsten invloed hadden doen gelden, waarbij
zij zichzelf nationaal verloochenden, door te dreigen met \'s keizers onge-
nade. Dan staat Pilatus op het kritisch moment en is zich bewust van de
dubbele relatie tegenover dezen geheimzinnige en tegenover den keizer.2)
\' Doordat hij in elk geval zichzelf wil handhaven, wordt de dubbele relatie
hem als een dubbel georiënteerde vrees bewust, hij kiest, en begaat als
rechter tegen-beter-weten-in onrecht. Uit dit psychologisch-spannend mo-
ment ontwikkelen zich de Pilatuslegenden, eenerzijds uitloopende in de
overgave ten slotte aan God,3) anderzijds in de vertwijfeling en zelfmoord.
In het Johannesevangelie keert de uitdrukking „vreeze der Joden" telkens
weer. Het gezag van de leidende Joodsche kringen regelt, wat men behoort
te doen en te denken op maatschappelijk en religieus gebied en doet dit met
niet minder kracht dan de leidende kringen elders. °) De enkeling, vooral
naar gelang hij nauwer met het geheel verbonden is, gevoelt die macht
sterker, naarmate hij zelfstandiger wordt. In de spanning tusscfien den enke-
ling en het geheel komt het gevoel van vrees tot bewustzijn bij ieder, die
weet dat hij afwijkt: het geheel wil zich als geheel handhaven, de enkeling
als enkeling; zoolang de enkeling het geheel als meerdere eerbiedigt, wordt
hij zich met vrees van zijn eigenaardigheid bewust. Daarom komt Nicodemus
bij nacht,4) en komt men .tot geen „vrijmoedig" spreken over Jezus op het
loofhuttenfeest.5) Zonder die „vrees der Joden", zou menigeen een belijde-
nis hebben uitgesproken, die nu wel aanwezig was, maar geen kracht had
het sentiment te domineeren. Daarvan is de leidende groep zich bewust, en
daarom kweekt zij de vrees aan, zij zal ieder, die afwijkt en zijn eigen weg
gaat, minstens hun spot en zijn isolement6 pijnlijk doen gevoelen; in een vraag
als: „heeft een van de overheid in hem geloofd?"0) spreekt zich het be-
wustzijn van de leiders ten opzichte van de schare duidelijk uit. In Jh. IX
wordt naast den blinde, bij wien de zelfstandigheid te sterk is, gewezen op
zijn ouders,10) die de gevaren der zelfstandigheid inzien. Hoewel niet met
dezelfde woorden, wordt toch hetzelfde gevoelen aangeduid in XII : 42 van
personen, wier poJtie feitelijk een grooter zelfstandigheid-zou doen ver-
wachten. Ook van Nicodemus wordt bericht,11) dat hij eerst na Jezus\' dood
voldoende vrijmoedigheid krijgt zijn sympathie te toonen. Hierin ligt een
merkwaardig psychisch proces. De religieuze verhouding van de enkeling,
die onder Jezus\' invloed komt, geeft een gevoel van vrees tegenover het
oude milieu. Tevoren was het veilig te gelooven, wat „de overheid" ge-
loofde, 12) nu wordt de zelfstandigheid (zoolang zij nog niet vrij geworden is)
in de gevoelssfeer als vrees bewust. Er is een spanning tusschen de collec-
1 !) XIX : 5. 2) XIX : 7- 8) XIX : II.
2 ) „Nog meer"-is niet „nog erger", mnar „in nog een anderen zin" bevreesd. Zie Th. Zahn
Johannes 31912. S. 639, die dit evenwel niet psychologisch onderscheidt.
3 ) In de Aethiopische kerken is Pilatus zelts tot heilige geworden, v. Dobschiitz a. a. O.
4 ") Jh. III : 2. s) jh. vil : 11. ») Jh. IX : 28, 34. i«) Jh. IX : 22.
5 n) „Er gehörte zu den Tätern der Wahrheit, die zum Lichte kommen". Zahn a. a. O. S.670.
-ocr page 102-tieve en de persoonlijke inzichten, waarvan deze „vreeze der Joden" het
begeleidend gevoel is. Naarmate de leiders die vreesachtige zelfstandigheid
meer gaan bemerken, maken zij de beteekenis van hun leiding dreigender,
de spanning grooter en dus de spannings-coëfficient van het vreesaffekt
hooger. Hoe sterker in bepaalde tijdsomstandigheden die spanning is, des te
grooter, gelooviger en moediger zijn de tot-vrijheid-doorbrekende karakters.
Hoe meer dreiging, hoe meer vrees en hoe minder zelfstandigen, — maar zij,
die tot een persoonlijke relatie met God doorbreken, verliezen alle vrees
in het gevoel der „vrije heerlijkheid van Gods kinderen."\')
In sommige synoptische berichten komt achter die leiders weer een
macht te voorschijn, die hen bevreesd maakt: de macht, die (buiten de
religieuze verhouding) voor den leider altijd de „boogere" is, waar hij met
vreeze naar opziet, omdat hij er van afhangt: b byXoq, de menigte.1) Zij is
het voetstuk van den leider, dat niet mag wankelen. Dat Jezus niet eer en
niet onmiddellijk gedood is, komt door de „vrees voor de schare"; dit motief
werkt in heel het proces door. °)
Deze gevoelens worden in de Evangeliën min of meer uit religieus oogpunt
beoordeeld. In den kring van Jezus en bij hemzelf heerscht een volkomen
onafhankelijkheid ten opzichte van de menigte, de toonaangevende kringen
en de volksleiders. Geheel de gevoelssfeer van Jezus ten opzichte van zijn
omgeving is volkomen vrij van de bovenbeschreven vrees.\') Wel heeft hij
den druk der menigte gevoeld, wanneer de stemming tegen hem was; in
deze richting bracht hij geen vrede, niet anders dan „verdeeldheid",2)
maar de vrees overheerscht zijn doen en denken evenmin als dat zijner
discipelen zoolang Jezus in hun midden is. Bij zijn dood overstelpt de angst
voor de wereld geheel hun zieleleven, tot met de gave des Geestes (in
Hnd. II) dezelfde verhouding tegenover het milieu als vroeger bij den disci-
pelkring weer intreedt. Vanuit de religieuze relatie wordt èn bij Jezus èn bij
zijn kring tegenover deze vrees een ander gevoelen gewekt, dat wanneer
het eenmaal de vrees te boven is gekomen, zich tegenover vijandige indruk-
ken handhaaft. De relatie met Jezus als met den drager der Goddelijke
nabijheid, wekt vertrouwen genoeg bij de discipelen, die wanneer zij geïso-
leerd tegenover de wereld stonden, zouden worden overheerscht door
vrees.3) Eerst wanneer ihet persoonlijk verband met God tot stand is geko-
men op een wijze,4) dat dit verband de beteekenis en bedoeling des levens
geheel bepaalt, is de mogelijkheid voor vrees afgesneden. De vrees voor de
wereld rondom, in de Evangeliën aangeduid of beschreven, is blijk van een
meerdere of mindere gebrekkigheid der religieuze relatie, die in hare volko-
menheid den mensch in zijn afhankelijkheid van God vrede geeft.
Bij Paulus wordt nog een gevoelsrelatie tot de omgevende menschen-
wereld genoemd, die wij niet willen voorbijgaan. Schijnbaar wordt hierbij
een anderen koers ingeslagen. Waar dus de religieuze verhouding volgens
het bovenstaande een volkomen onbevreesdheid zou meebrengen tegenover
alle wereldsche macht, geordend of ongeordend, komt Paulus met zijn
woord:8) „Geeft ieder wat gij schuldig zijt, belasting aan wie belasting, tol
aan wie tol, vrees aan wie vrees, eer aan wie eer te vorderen heeft." Het
organisme van het Romeinsche rijk, dat langzamerhand met goddelijke eer
1 blz. 480 vgl. het Latijnsche „vulgus".
2 J. de Zwaan Lukas (T. en U- 1917) blz. 39. Ook Jh. VII : 7 en Lk. XII : 50. v. v
3 6) Jh. XVI : 33. 7) Zie § 3. 8) Rom. XIII : 7. In Mt. V : 25 wordt dezelfde eerbiedige vrees
4 voor den rechter verondersteld.
-ocr page 103-vereerd begon te worden, boezemde ook Paulus diep ontzag in.1) De
afstand, die dit gevoelen tot het oordeel, dat Opb. over Rome en zijn keizer
uitspreekt, is groot;2) toch zijn het beide uitingen van één beweging, de
samenhang van deze zoo uiteenloopende gevoelens is wel te verstaan. De
Joodsche machten zijn eerst vijandig tegen het jonge Christendom opgetre-
den; de Romeinsche organisatie heeft Paulus en de apostelen het reizen
mogelijk en gemakkelijk gemaakt, en ze soms beschermd tegen Joodsche
oploopen. Zoodra evenwel de wereldmacht van Rome als vijand optreedt,
is het met de vrees uit,3) vandaar dat in het eerbiedig ontzag van Paulus
we! vrees kan geweest zijn, maar niet op zulk een wijze, dat zij ook maar
een oogenblik de religieuze relatie overheerschen zou. Nu moge bij de vrees
van Rom. XIII : 7 de vrijheid niet verloren \'zijn gegaan — er is toch sprake
van een vrees, die Paulus bij zich en de zijnenl wil handhaven en plaats geven
in zijn ziel. Het verband verduidelijkt evenwel de beteekenis dezer vrees:
„Wilt gij de overheid niet vreezen, doe het goede," zegt Paulus, en wijst
daarmee een weg om vrij te blijven van de dreigende zijde der overheid.
Deze is voor hem nog geen orgaan der \'booze Macht, zooals in Opb. — inte-
gendeel: „er is geen macht, dan door Qod, en als ze bestaan is hun macht
door God bepaald."4) De wijze, waarop Paulus de wereldsche machten in
den ibrief aan de "Romeinen heeft leeren kennen, is dus ,zoo, dat hij ze ziet als
organen van Gods wil;5) de wijze waarop die machten te werk gaan naar
het inzicht van den schrijver der Openbaring, is van dien aard, dat hij
daemonische krachten .in ze bezig ziet en Satans drijven in ze ontdekt. De
vrees voor de overheid bij Paulus is dus van religieuzen aard, voorzoover
die overheid een openbaring van het Goddelijk gezag voor hem is, maar die
overheid wordt met dat Goddelijk gezag niet vereenzelvigd. De religieuze
vrees tegenover God is het onderwerp van een latere paragraaf.
In 1 Petr. II : 17, wordt de houding tegenover God van die tegenover
den vorst onderscheiden door twee onderling verwante begrippen: de ver-
houding tegenover God wordt als religieuze vrees gevoeld op een wijze, dat
al wat zondig is beseft niet voor der. Heilige te kunnen bestaan;0) de ver-
houding tegenover den vorst inspireert geringere afhankelijkheid bij den
mensch,7) de waardigheid moge bij den wereldschen vorst berusten, het
zedelijk oordeel is bij God.
In den tijd van en na den Joodschen oorlog, misschien reeds tijdens Nero,
wordt de overheid voor sommigen een daemonische macht; ook de vijandige
Joodsche organisatie wordt een „synagoge des satans"2) genoemd: \'het
jonge Christendom door de Joden uitgestooten, door de Romeinen dikwijls
voor Joodsch gehouden, hield zich tegenover dreigende machten moedig
door zijn onmiddellijk verband met God.9) Hoe tegenover dat koninkrijk
dezer wereld een andere organisatie, door Goddelijke macht gedragen, zich
begint te openbaren, bespreken wij in § 4. De gevoelens tegenover de we-
reldsche machten z;jn dan velerlei, vrijmoedigheid, hooghartigheid, soms
haat, soms verachting, maar geen „vrees" meer.
1 ]) ]. de Zwaan Antieke cultuur om en achter het N. T. 1916 blz. 10 noemt Rom. XIII „de
adelbrief der Chr. overheid". P. Wendland Die Heli-Röm. Kultur 1912 S. 250 zegt van
Ook in de huistafels is sprake van vrees. Evenals in het zooeven bespro-
kene, zag Paulus een Goddelijke ordening achter de huiselijke verhoudingen,
en in die ordening besloten het oordeel van het Goddelijk gericht over daden
en gezindheid. De formuleerimg van Kol. III : 22 *) stelt een enkelvoudige
relatie tot God als fundament van den Christelijken wandel vast; die relatie
brengt religieuze vrees mede, daaruit vloeit de verhouding tot den „heer
naar het vleesch" voort. „Die christliche Furcht des Herrn führt zum
Handeln h ócrAcnrrc" ; „die Furcht vor dem irdischen Herrn führt zur
:<p3-x?.fzccici,?dx 1) In den Etezerbrief2) zijn de uitdrukkingen iets sterker,
maar verschillen zij niet principieel.3) De positie van den heer en van den
man worden aanvaard en door Paulus niet beoordeeld, de gevoelens worden
op de relatie tot God teruggebracht.4)
In 1 Petr. vinden wij een anderen gedachtengang: daar wordt geleden en
toch gehoorzaamd, en van een goddelijk gezag van den heer niet meer
gesproken; in onmiddellijk verband met God dient men met lijdzaamheid den
„harden" heer met „alle vrees".5) Deze vrees is niet een gevoelselement,
dat vanzelf de lijdzaamheid begeleidt, zij is evenmin religieus,6) zij is de
vrees voor het physiek lijden .waarover wij in de volgende paragraaf han-
delen. Van de religieuze vrees der verhouding tot God wordt gesproken in
het woord over den indrukwekkenden wandel der waarlijk geheiligde vrou-
wen, die „zonder woorden in kuischheid en vreeze" hunnen weg gaan.7)
Daar is de houding van den man ook vijandiger dan Paulus veronderstelde,
maar de „moreele vreeze Gods" °) der vrouwen is een kracht ter be-
keering.
De huiselijke verhouding met de in haar besloten vreesgevoelens voor
den vader, die zijn macht oefent en alle onrecht straft, wordt in Hebr. XII : 9
als beeld gebruikt voor de religieuze verhouding. Hoewel de familierelaties
vreesgevoelens medebrengen, die naar hedendaagsche idealen in het huise-
lijk leven misschien niet meer passen, zien wij hoe ze religieus belicht wor-
den en voor een ieder, die in persoonlijke en bewuste relatie tot God
getreden is, worden geabsorbeerd in de zedelijke verhouding tot den Heer,
die voor den zondigen mensch met vreesgevoelens van religieuzen aard
wordt doorleefd.
§ 3. Vreeze des doods.
De vrees voor den dood is van alle angsten
de oudste.
Themistus. (geciteerd bij J. Th. Ubbink.
Het eeuwige leven bij Paulus, blz. 43).
Het physieke lijden en de dood behooren tot de krachtigste vreesmotie-
ven. 8) Zoodra de voorstelling van lijden en sterven in den mensch ontwaakt,
heerscht een vrees, die niet tot rust komt zoolang dié voorstellingen hun
1 M. Dibelius a^a. O. III. 2 S. 90. \') V : 33; VI : 5. *) „das Richtige wird darum sein, das
i>7roTX<T<Tb[llvot aAArtKotq vielmehr dar folgenden Mahnung an die Wc-iber untergeordnet
2 zu denken". P. Ewald Epheserbrief 21910 S. 232.
3 ä) Dat het „vreezen\' in V : 33, de beteekenis van „respektieren" zou hebben (Ewald
a. a. O. S. 243) is een onnoodige .Abschwächung des Begriffs". Ken andere, meer eschatologisch
georienteerde stemming spreekt uit Jak. V : 8, 9. «) 1 Petr. II : 18-
4 1) Deze plaats „kann sich nur auf Furcht vor den Herren beziehen, nicht auf solche vor
5 Gott, auch nicht auf beiderlei Furcht" Wohlenberg Der erste und zweite Petrusbrief 1915
S. 74. «) 1 Petr. III : 2. ») Zie hoofdstuk II § 4 blz. 66. v.v. \' >
6 1(l) „Wat vreezen wij dan den dood". H. Roland Holst v. d. Schalk, De nieuwe geboort.
7 blz. 17 en naast dit voorbeeld uit den nieuwen tijd een uit den ouden: „de dood is snel,
zeer fel en wreet, ik moet van hier, tsi lief of leet... lijf, herte, nature, \'t wort al ontstelt,
kracht .behouden, eigenlijk niet eer voordat lijden en dood een onmogelijk-
heid zouden geworden zijn. Vandaar, dat die vrees ook waar zij niet heerscht,
als gevoelsdispositie aanwezig is (zij het onbewust) in een leven, dat met
lijden in aanraking komt en den onvermijdelijken dood te wachten heeft.1)
In de z.g. uitzendingsröde bij Mt. (en Lk.)2) wekt Jezus deze voor-
stelling en daarmede het gevoel van vrees. Bij Mt. knoopt zich het drievou-
dige „vreest niet" aan drie voorstellingsreeksen.3) Het eerste aan vervolging
en smaad, waarin het den discipel niet anders dan den Meester vergaan zal,
(24): zij zullen gehaat, (22) vervolgd (24) en voor bezeten gehouden worden
(25). Toch moeten zij niet vreezen, „want er is niets bedekt wat niet ont-
dekt zal worden." Er wacht dus een machtige openbaring; deze verwachting,
ook uitgesproken in vs. 23, moet sterker zijn dan de vreesi.voor het dreigende
lijden. Van die toekomstige openbaring hebben zij reeds de geheime mede-
deeling ontvangen,4) zij zullen haar moedig „in het licht" en „van de daken"
verkondigen als de verwachting in hen waarlijk de vrees overheerscht. Hier
wordt dus de vrees met het eschatologisch motief bestreden.
Daarop volgt een tweede voorstellingsreeks: de dood kan ook komen,5)
en wanneer het martelaarschap nadert, zal de vrees maar al te machtig gaan
heerschen. Ditmaal bestrijdt Jezus de vrees niet door een heterogeen gevoel,
maar door een homogeen: de vreeze des doods zal door de vreeze Gods
uitgedreven worden. Inderdaad blijft dus het vreesgevoelen, maar het ver-
andert van karakter door de voorstellingscomplexen, waar mede het
gepaard gaat; het krijgt andere afmetingen, wat betreft spanning, emotiviteit
en graad van lust of onlust. De vreeze des doods is een affekt,
waarbij de voorstelling van lichaamslijden en van afscheid uit het land der
levenden betrokken is, de vreeze Gods een affekt, waarbij èn lichaam èn
ziel betrokken zijn; de vreeze des doods richt zich op een tijdelijk gebeuren,
de vreeze Gods °) op het eeuwig oordeel. Naar zijn object is de eene vrees
niet religieus, de andere geheel religieus. Het religieus affekt is het
sterkere,7) want wanneer de mensch zich eenmaal van de verhouding tót
zijn God ten volle bewust wordt, omvat deze zoozeer zijn geheelen persoon,
dat het daarmee gepaard gaand affekt, wat het ook zij, overheerscht. De
mensch, die zich van den strijd tegen zijn zonde \'bewust is, gevoelt vrees; het
verloop van zijn affekt is althans niet zonder elementen van vrees; in ver-
band met de inspanning om ten volle trouw aan- en vertrouwend tegenover
zijn Heer te zijn, is de vrees van dc\\ religieuze relatie sterker, dan die voor
den smartelijken dood; boven de dreiging van menschen, rijst de dreiging
van den Heiligen God in Wiens macht èn tijdelijk èn eeuwig lijden berust.0)
Mt. gaat verder met het beeld van de musschen, die goedkoope waar zijn,
en evenmin buigen Gods aandacht vallen als „de haren des hoofds, die allen
geteld! zijn". Het gaat niet buiten „den Vader" om, wat de discipel zal moeten
lijden. De menschen hebben niet de absolute macht over het lichaam, dat zij
vernietigen willen, evenmin hebben de booze machten het vermogen iets
weg te nemen uit de alomvattende macht Gods. Hierin komt Jezus tot een
strikt monotheïsme, dat door een ernstigen strijd met Satan en wereld niet
wordt belemmerd.10) Alleen de psychische gegevens van deze verhouding,
voor zoover zij het daarin besloten affekt aanduiden, komen hier in aanmer-
king. Tegenover de angstaanjagende, vijandige overmacht der wereld is er
vrees, het komende lijden wordt ook niet ontkend, maar er is een andere
relatie met haar sterk affekt, namelijk die van den Vader met Zijn kinderen,
1 Hebr. IX : 27. 2) Mt. X : 16-39. Lk. XII : 4-12. s) Vs. 26, 28, 31. a. Schweitzer,
a. a. O. S. 396 en 405. W. Wrede. Das Messiasgeheimniss. 1901 S- 114. f>) Mt. X : 28. «) Op
Satan kan Mt. X : 28 geen betrekking hebben. 7) Duidelijk in De historie van F. Spira,
waar de angst komt na de bevrijding van het doodsgevaar, s) Hoofdstuk II, § 2. blz. 56.
9> J. Buyan Christenreis Holl. vert. 1868 blz. 212. E. D. Starbuck Thepsychologv of religion
1911. pg. 52—59. J. G. Geelkerken De empirische godsdienstpsychologie 1909. blz. 133.
10) Over dezen strijd met Satan nader in de volgende paragraaf.
„die vele musschen te boven gaan;"1) daarin is geen vrees, maar ver-
trouwen. 2)
De in dit Mattheusgedeelte gegeven voorstellingen wekken slechts een
zwak vreesaffekt, vergeleken bij de werkelijke vrees voor den doodenvooi
het naderend lijden. Toch heeft de door deze pericoop gewekte en overwonnen
vrees, haar paedagogische bcteekenis. De discipel wordt gewend aan de
voorstelling, en oefent zich in de overwinning van het haar begeleidend
affekt; hij leert te leven met de eschatologische verwachting en met de
heilige, alomvattende macht Gods voor oogen; daardoor krijgt het affekt der
„vreeze des doods" geen vat op hem en wordt in oogenblikken van gevaar
en smaad3) niet tot een gevoelen, waarvan de nawerking het karakter
ondermijnt.4)
Toch brengt het naderen van lijden en sterven de vrees weer met onweer-
staanbare kracht naar voren. Wat betreft de gemoedsbeweging van derge-
lijke omstandigheden, zijn de Evangeliën-berichten over Jezus in Gethsetnané
van belang. Zelfs in doodsgevaar heeft Jezus tegenover menschen en toe-
standen groote gemoedsrust en vrijmoedigheid bewaard; zoo vertelt Lk.
van Jezus\' houding tegenover de Nazarethanen,5) Jh. van zijn indruk
op de (wacht, die bij het gevangennemen achteruitdeinsde. °) Toch was de hou-
ding van Jezus tegenover den dood, niet altijd zoo. Reeds bij de woorden
van Petrus over Jezus\' lijden, waaruit al „Heftigkeit der Empfindung"6)
spreekt, antwoordde Jezus met innerlijke bewogenheid „ga achter mij,
Satan, mijn ergernis zijt gij"; daarin klinkt reeds het geluid van den strijd in
Gethsemané door.7)
Om reeds van vrees te spreken naar aanleiding van de berichten van den
laatsten avondmaaltijd met de discipelen, is geen reden. Wel is er ontroe-
ring8) en ernst in de aanwijzing van Judas, in de ayondimaalsinzetting,\'en
in de aankondiging! van Petrus\' verloochening, maar geen „vreeze des doods"
bij Jezus. Die komt in de synoptische berichten in de eenzaamheid van den
nacht buiten op den berg. Mt. en Mk. kondigen dat opkomen van den doods-
angst aan met A07rcicrS-xi (Mt.) (Mk.) en uSY}juovelv9), waarin
vooral de verwarring, de innerlijke gedecldheid en beroering wordt aange-
duid. Vandaar dat hierop het gebed moet volgen, omdat daarin de relatie
met God tot realiteit wordt op een wijze, dat geheel het gemoedsleven zich
aan den Vader oriënteert en aan de innerlijke verwarring een einde komt.
De uitdrukkingsbewegingen van die ontroering voor en bij het gebed, worden
vooral door Lk. uitvoerig medegedeeld. Jezus knielde neder, nam dus
(naar Lukas\' voorstelling) niet de gewone biddende houding aan, maar zonk
ter aarde (XXII : 11);") zijn .gebed was een strijd, een „wringen" li.ywm|,
nog „te ernstiger" naarmate het aanhield (vs. 44), totdat „zijn zweet werd
als bloeddruppels, die op de aarde afliepen." De innerlijke bewogenheid
drukt zich uit in het physische ineenzinken, in een verslapping,12) waarbij de
emotie sterk is maar met geringe spanningsgraad. In deze ontroering is maar
éé,n vaste wil, n.1. tot het gebed; (Lk. herhaalt:13) „bidt, dat gij niet in ver-
zoeking komt"); in dien wil is de religieuze relatie vastgehouden en daar-
door kan de vrees voorden dood niet\'alles overheerschen en tot vertwijfeling
1 Mt. X : 31. 2) Over de opvatting, dat het rijk der booze machten krachteloos is tegen-
2 over de in de wereld werkende macht Gods, zie § 4 van dit hoofdstuk.
3 In dit verband kunnen wij reeds hier wijzen op de Beëlzebul-rede (Mt. XII : 22—32),
waar Jezus\' onbevreesde houding tegenover den smaad de aanleiding wordt tot een woord
4 als vs 28. 4) Lk. XII : 2—7 wijkt wèl af, maar biedt geen nieuwe gegevens voor ons onder-
5 werp. 6) IV : 20. 6) XVIII 4, 6- Zahn* vergelijkt den „imponierenden Eindruck der selbst-
6 Zahn Mattheus S. 549. 8) „Het woord van dezen discipel is hem een satanische ver-
7 zoeking" v. Leeuwen Mattheus blz. 120. .......
8 Joh. XIII : 21. i") Mt. XXVI : 37; Mk. XIV : 33. ") Mt. XXVI : 39 („hij viel op zijn aan-
9 gezicht") en Mk. XIV : 35 („hij viel ter aarde") zijn met deze voorstelling verwante uit-
-ocr page 107-leiden;1) vanuit dien wil tot bidden komt een affektswijziging te voorschijn.
Naarmate de in het gebed vastgehouden religieuze band sterker wordt,
wordt het vertrouwen sterker dan de vrees, totdat zij heeft pLaats gemaakt
voor de krachtige houding bij de gevangenneming.2)
Nog dient gewezen op de tegenpool van het gebed, de verzoeking:3)
deze Tr^pxTfiic is de relatie met de anti-goddelijke, daemonische macht;4)
door het verband met deze macht te worden vastgehouden en gebonden, is
een reden tot vreezen naast den dreigenden dood- en daarom van zqo groote
beteekenis, omdat in dien toestand het gebed onmogelijk en de Godverlaten-
heid en wanhoop zeker is.
Mt. en Mk. voegen hierbij een woord, waarin de ontroering van de vreeze
des doods, die in het gebed bestreden wordt, nog op andere wijze wordt
omschreven: „de geest is gewillig, het vleesch is zwak."5) Daar waar in
het gebed de relatie met God het eerst optreedt en levend en krachtig is: in
de Tvzïjfzx is de vreeze des doods spoediger beheerscht, dan in de sfeer
waar het physieke lijden zal moeten worden doorgemaakt, in de cra.pt; 6)
In hoever de hier beschreven analyse van den gebedsstrijd in Gethsemané
in Hebr. V : 7 wordt geformuleerd als een genezing van de „vreeze des
doods", hangt van de beteekenis van ilXx^zix af. De wijze waarop XII : 28
dit woord voorkomt, en XI : 7zlAxfiïiS-tiggebruikt wordt, maakt voor V : 7de
beteekenis van „vrees", niet van „vroomheid"7) waarschijnlijk.8) Dan zou
dus ook daar de in het gebed tot stand gekomen verbinding met God be-
schouwd worden als een van God uitgaande bekrachtiging, waardoor de
vrees werd weggenomen,9) en zou de Goddelijke daad: het wegnemen van
de „vreeze des doods", de verhooring van het gebed zijn.10)
Bij de discipelen komt die „vreeze des doods" voor in het verhaal van
den storm op het meer van Tiberias bij Mt.u) als het elementaire gevoel van
zelfbehoud tegenover gevaar. Vóór het stillen van de golven, verwijt Jezus
de zijnen: „wat zijt gij bang, kleingeloovigen." Bij Mk. en Lk. geldt de vrees,
waarvan gesproken wordt meer Jezus\' persoon,11) die verbazing en vrees
wekt door het bedwingen van den storm.12) Bij Mt. is het verwijt dit: zij
vreezen, omdat zij geen vast verband met God hebben, „kleingeioovig" zijn.
Als zij niet „kleingeioovig" waren zouden zij uit de beteekenis van Jezus\'
persoon de zekerheid ontvangen, dat zij daar op zee in de golven niet onder
kunnen gaan. De vrees openbaart hun gebrekkig inzicht in de beteekenis van
het werk \'Gods, dat in Jezus en zijn kring voortgang heeft. Ten opzichte van
het levensgevaar, bleek het vertrouwen op Gods beschikking14) secundair,
1 !) S. Kierkegaard Die Krankheit zum Tode. Uebersetzt von Gottsched 1911, Erster abschniltt
2 S. 9-72. 5) Mt. XXVI : 41; Mk. XIV : 38; Lk. XXII : 40 en 46. s) 7T£ipX(rfzbc is raeer dan
3 „eine individuelle psychologische Versuchung", het is een universeele strijd in de persoon-
lijke ervaring doorgemaakt, telkens waar iemand beseft tegenover het satansrijk te staan;
4 maar het is toch ook iets anders dan „die gemeinsame eschatologische Drangsal" A. Schweitzer
a. a. O. S. 411, 439. <)"Mt. XXVI : 41; Mk. XIV : 38.
5 s) Th. Simon Die Psychologie des Ap. Paulus S. 17. f.
6 «) Een ander psychologisch element in de Gethsemané-gebedstrijd van Jezus is de
twijfel èf het Gods wil was, dat de drinkbeker gedronken werd. Hoewel dit element de
vrees versterkt, is de twijfel iets andersoortigs. De psychologische beteekenis van den
twijfel in dit verband heb ik aangeduid in „Geloof, Symbool, Middelaar" blz. 110.
7 7) Zooals dikwijls bij Lk. (II : 25; Und. II : 5; VIII : 2; XXII : 12).
8 s) Voor een dergelijk gebruik buiten den Hebr. brief kan tot voorbeeld dienen Sirach
XLI : 3 per; tl\'A<xßo\'j Y.pifix Srxvv.TCU. ed. Tischendorf. II. p. 203.
9 ) Het argument bij F. Riggenbach. Hebräer. 1913. S. 138, dat bij een heiden de religie
10 misschien angst moge bevatten, bij een Jood niet, moge door § 6 over de vrees in de
11 .10) J. Calvinus. In ep. ad Hebr. p. 46. ed. Tholuck: exauditum fuisse Christum exeo.quod
timebat, ne scilicet malis obrutus succumberet, vel morte absorberetur". «) VIII : 26.
12 u) In Lk. VIII : 25 geldt die vrees zeker Jezus; in Mk. IV : 41 waarschijnlijk ook, ten
zij men ctpoßr^ricxv als plusquamperfectum zou moeten vertalen.
niet dat het besef daarvan volkomen ontbrak, maar het was geringer dan de
indruk van het gevaar; niet de angst voor de golven, maar de zekerheid van
Gods plan, waarin zij betrokken waren, behoorde in hun gevoelsleven te
domineeren.
De uitdrukking:1) „vreest niet, geloof alleenlijk" van Jezus tot Jaïrus,
beschrijft het eigenaardig psychisch conflict van den man, die in sterk ver-
trouwen op Jezus\' macht, hem geroepen heeft en onderweg de doodstijding
ontvangt van haar, (voor wie hij Jezus\' hulp inriep. Jezus eischt, dat het in
hem gestelde vertrouwen bij Jaïrus het sterkst zal blijven; Jaïrus mag de
doodstijding niet accepteeren, dat is een eisch aan zijn wil gesteld; maar het
eigenaardige „vrees niet" houdt meer in. Dat hij Jezus te hulp riep bewijst,
dat zijn vreesaffekt voor den dreigenden dood door zijn geloof overheerscht
werd. Dit vreesaffekt kon op twee manieren aan zijn einde komen: óf in het
volkomen vertrouwen in Jezus\' macht, óf in het aanvaarden der doodstij-
ding; het kon over gaan in geloof, óf in wanhopige berusting. De vrees is
het affekt, dat de spanning tusschen hopeloosheid en geloof begeleidt; waar
nu het geloof door de doodstijding aan zijn einde zou komen, versterkt Jezus
het met zijn eigen innerlijke zekerheid, door zijn woord de beteekenis van
de doodstijding als door een nieuwen indruk uitwïsschende. Waar in dit
verband dus van „vrees" sprake is, wordt die gevoeld tegenover den drei-
genden dood; de verhouding tot Jezus gaat daarentegen met een sterk ver-
trouwensgevoel (geloof) gepaard, dat de vrees wegneemt; in Jezus zelf is
geen sprake van vreeze des doods, in dengene die met Hem in volkomen
religieuze relatie staat, zal de vrees verminderen en verdwijnen.2)
Een gevoelssfeer, verwant aan die van <Mt. VIII : 26, heerscht op het schip,
waarmee Paulus naar Rome reist: ook Paulus zelf moet in de veiligheid der
religieuze relatie gesterkt worden door een gezicht, wil hij niet door vrees
worden overmand.3) Is bij Paulus eenmaal de zekerheid, dat God andere
plannen met hem heeft, geboren, dan wordt hij het centrum voor dien kring,
iemand op wien de anderen steunen. Hij wordt „suggestionneur" van de
geheele bemanning,4) hij wordt „de man Gods"5) voor allen; daarin liggen
dezelfde gegevens van den religieus-bijzonderen persoon, waarvan wij spra-
ken, die als drager van Goddelijke Macht, een profetische beteekenis krijgt,
waarvan de indruk tegen (dien van de dreigende elementen opweegt.
„De vreeze des doods" is voor Paulus een ingrijpend element van het
gemoedsleven geweest, maar door zijn religie geheel overwonnen; dit blijkt
uit de Korint\'henbrieven.6) De dood is „de laatste vijand" (I Kor. XV : 26) en
hem tei ontmoeten wekt vrees, maar niet bij Paulus,7) tenminste in dit hoofd-
stuk (vs. 30—32) valt er niets van te ontdekken; — integendeel: „de dood
is verslonden tot overwinning." (vs. 54.)8) Dat Paulus, „steeds goeden
moed" heeft,9) en de vreeze des doods overwonnen is, is gevolg van zijn
verhouding tot Christus, die hem verschenen was:10) de „vreeze des doods"
1 Mk. V: 36; Lk. VIII : 50. 2) in Jh. XI : 25, 26 is van een, aan deze verwante, ho.uding
tegenover den dood sprake, evenwel op een wijze, dat de vreeze des doods buiten be-
3 Hnd. XXVII : 20. Toch stelt de schrijver van Hnd. Paulus in de bezieling van zijn
prediking als onbevreesd voor den dood voor (Hnd. XIX : 30) en als iemand, die van de
zijnen dien moed eischte (XV : 38).
4 Van de suggestibiliteit der op een schip samengevoegde menigte geeft L. Bouman
een merkwaardig voorbeeld a. w. blz. 420 en G. Le Bon Psychologie des foules 41899 p. 30
suiv. G. Tarde. Lois d\'imitation 1895, p. 80- 96.
5 vs. 25 De barbaren, die niet onder zijn invloed stonden, zien integendeel in de bijtende
slang de Godin der wraak, de Au«?, die den voortvluchtige niet laat leven (XXVIII : 4).
«) 1 Kor. XV (ook in 2 Kor. V : 1-11).
7) Ik kan niet nalaten hierbij aan te halen wat een biograaf vao Lodensteyn zegt: „wij
weten niet, dat wij ooit zijn aangezigt in eene vrolijker gestalte gevonden hebben, als in
zijn dood." Euthanasia 1753 W. v. Eenhoorn IV. blz. 103.
6 „De kracht van deze onbevreesdheid blijkt uit Paulus\' ernst tegenover den dood." v. Veld-
7 huizen. Romeinen, (in Tekst en Uitleg blz. 46). Over den dood als „religieus ethische waarde"
(H. Visscher. Van den eeuwigen vrede tusschen wetenschap en religie 1920 blz. 18) spreken
8 wij in § 6 van dit hoofdstuk. ») 2 Kor. V : 6. ">) 1 Kor. XV : 8.
-ocr page 109-was bij hem verscherpt door ethische motieven; *) de zekerheid van het
eeuwig verband met God wordt bij hem versterkt door een levendige
eschatologische verwachting;1) deze motieven komen in § 6 en 7 weer ter
sprake.2)
Het meest omvattend is in dit verband de uitspraak in Hebr. II : 15, waar
van Jezus gezegd wordt, dat hij te niet zou doen dengene, die het geweld
des doods had, namelijk den duivel, en allen verlossen, „die door de vreeze
des doods hun levenlang in slavernij waren." Achter den dood staat de
daemonische macht/) waarmede Jezus den strijd aanbindt. Het instrument
of de dienaar van Satan, verschrikt en beangstigt den mensch zoo, dat ge-
heel zijn manier van leven3) door vrees bepaald wordt. Doordat in den
dood het oordeel is, en het oordeel in den zondigen mensch, wat zijn gevoel
betreft, als schuld en vrees-voor-straf bewust wordt,4) daardoor wortelt
de vrees zooveel te dieper. Deze „vreeze des doods", die den mensch
levenslang beheerscht, en waardoor de achter die vrees verborgen daemon
den mensch, (die steeds zichzelf zoekt te behouden), bestendig in zijn macht
heeft, is de zoogenaamde titnor servilis: „die Furcht vor dem unausweich-
lichdrohenden Todesgeschick, begleitet ihre ganze Lebensbetatigung, und
giebt sie einer Knechtschaft anheim, welche ihnen die Freiheit der Lebens-
bewegung und die Freude des Lebensgenusses raubt".5) Bovendien belem-
mert zij den mensch als creatuur Gods in de zuivere relatie met Hem en
maakt hem doof voor de tot hem sprekende roeping Gods en onbruikbaar
voor alle van Hem uitgaande bedoeling. Vandaar, dat die „vreeze des
doods" nadert als een daemonische verleider en verzoeker.6) In deze
Tttpxa-póq begeeft Jezus zich als in een strijd met de daemonische macht,
die hij in en door -zijn eigen sterven overwint (vs. 18). In hem is een andere
Macht, die den daemon des doods te niet doet en daardoor de stervelingen
verlost: in de irztpxa-pbq worden zij nu niet alleen door den vreeselijken
daemon bedreigd, maar door den overwinnaar bijgestaan.
§ 4. De vrees voor de daemonen.
» Wo eine starke Individualität vom Dämon
des Schreckens um sich selber betrogen wird
und die Seele wirklich erschüttert ist durch
die Macht der Finsternis, die sie besitzt, und
der sie doch bereits entfliehen will, da musz ein
starker heiliger Wille von auszen den ge-
bundenen Willen befreien.
A. Harnack Die Mission2 I. S. 110.
In de verhouding tot de daemonen staat de mensch in verband met ge-
heimzinnige machten, die, al vereert hij ze niet,\'toch zijn meerderen zijn.
De vrees, in deze verhouding doorleefd, verschilt van de in de vorige
paragrafen besprokene. Het gevreesde heeft niet meer het onpersoonlijk,
zakelijk karakter van de dreigende nooden des levens, van het lijden en den
1 s) De voorstelling van een leven na den dood neemt de „vreeze des doods" niet weg.
2 De vrees verbindt zich dan met andere gevoelens en voorstellingen op een wijze zooals wij
later zullen bespreken. De hier bedoelde vrees gaat gepaard met het verlangen naar
zelfbehoud en komt in zijn elementairen vorm in de Nieuw-Testamentische gegevens telkens
voor, waar men zich richt op het sterven en niet op hetgeen daarna geschieden mag. Ook
daar waar men volkomen sceptisch zich verhoudt tot een hiernamaals heerscht deze „vreeze
des doods". (Ubbink Het eeuwige leven bij Paulus blz. 25, v.v ).
3 ) Vandaar in plaats van /3ioq.
4 ) 1 Kor. XV : 56 stelt Paulus den dood voor als den mensch stekende met een angel
5 der zonde. 7) Riggenbach a. a. O. S. 55. s) „De vrees waarin wij van nature verkeeren is de
6 vruchtbare moeder van alle verzoekingen." D. Chantepie de la Saussaye. Hebreen 21874. blz. 80.
-ocr page 110-dood. Enkele lijnen van de verhouding tot de daemonen stelden wij vast in
§ 3 van het vorige hoofdstuk; hier vragen wij ons af, hoe de verhouding tot
de daemonen in de sfeer van het Nieuwe Testament is. De manier waarop
hier over de daemonen gesproken wordt, hangt samen met de opvattingen
van het Oude Testament, het Jodendom en het Hellinistisch milieu.1)
Het schijnt wel alsof in het Oude Testament doorloopend vermeden wordt
veel over daemonen te spreken. Het geloof in daemonen is er wel bij de
Israëlieten, maar in de heilige schriften neemt al wat de verhouding tot
die daemonen betreft, een zeer geringe plaats in.2) De oorzaak hiervan zal
onder andere wel gezocht moeten worden in «het monotheïsme, voor geheel
de Israëlitische gedachtenwereld van zoo groote beteekenis. De voorstelling,
die men zich van JHVH maakt, moge in verschillende tijden zeer uiteenloo-
pen, de richting maar de strenge Joodsche opvatting van Zijn almacht is ook
in oudere voorstellingen te ontdekken. Vandaar, dat andere geheimzinnige
geesten well zoo hier en daar gekend en genoemd worden, maar toch geen
plaats van beteekenis krijgen.
De Septuagint spreekt van daemonische machten3) ter vertaling van
D1"!?, welk woord oorspronkelijk „heer" beteekent;4) dat „harige"
of „bok" beduidt,®) wordt in de beteekenis van „afgod" door de Septuagint
ook met parust; overgezet.5) De voorstelling van deze daemonen is,
dat zij ruige wezens zijn, wonende in de woestijn bij de wilde dieren.6)
Als namen van die machten komen ,voor: Azazel,8) en Lilith.7) Zij worden
met offers gediend,8) al wordt die dienst niet openlijk erkend. Zij komen
voor in allerlei gestalte, dikwijls als „diersoorten met bovennatuurlijke
eigenschappen begaafd",u) maar zij hebben niet, zooals JHVH en de goden
der omwonende volken, een omlijnde individualiteit. Waar het voor \'ons
vooral om gaat is, dat zij\'werden gevreesd, en dat de plaats van hun macht
en woning werd gemeden,9) dat zij woonden in de woestijn, en in normale
omstandigheden niet met den mensch in bijzonder verband traden. Zij wer-
den gevreesd als machten buiten den mensch, niet als in den mensch
inwonende op een wijze, dat hij van een daemon bezeten is; die daemoni-
sche bezetenheid, in het Nieuwe Testament zoo veelvuldig beschreven, komt
in het Oude niet voor. Alleen in de ceremonie van den grooten verzoendag
treedt JHVH in eenig verband met Azazel, eigenlijk alleen als tegenstelling;
misschien is in die plechtigheid een aanknooping van moreele motieven met
de voorstelling van de daemonische machten gelegen.
Wel kent het Oude Testament innerlijke toestanden bij den enkelen
mensch, die het Nieuwe Testament als daemonische bezetenheid zou ken-
merken, maar zij worden dan anders omschreven, en meer met JHVH, dan
met de daemonen waarover wij spraken, in verband gebracht.10) De Septua-
1 Uit den aard der zaak kan hier niet anders dan terloops op enkele trekken worden
gewezen; meer te bespreken, dan wat zich aan de oppervlakte voordoet, ligt buiten ons
bestek, bedoeling en bevoegdheid.
2 Een uitzondering hierop vormt Gen. III, een diepe wortel van later verder uitgegroeide
religieuze voorstellingen.
3 Dt. XXXII : 17. Sxcpbytx, Ps. CVI : 37. 4) De Visser. De daemonologie van het
4 O. T. blz. 101. 5) Jes. XXXIV : 14. 0) Lev. XVII : 7- \') Jes. XIII : 21; XXXIV : 14.
5 Pseudep. 1900. II. S. 239, 242.)
6 Henoch is Azazel een booze daemon (VI. 7.) in de woestijn (X. 4.) (Kautzsch. Apokr. und
7 s) Jes. XXXIV : 14, later een vrouwelijke daemon genoemd. Ook Gad en Mem (Jes. XXV : 11.)
zijn misschien daemonennamen (W. Baudissin Feldgeister. R. E. für prot. theol. VI. S. 6.)
8 u) Lev. XVII : 7; Dt. XXXII : 17; 2 Krön. XI : 25. ") Robertson Smith Religion of the
Sem.2 p. 130. w) „Bakar is beroemd om zijn „ginnen" (daemonen) zooals el Sarte om zijn
9 13) w. Baudissin a. a. O. S- 11; een sterker gepersonifieerde opvatting van het daemo-
10 nische in Saul bij Joh. Weiss. Dämonische R. E. für prot- Theol. IV. S. 417.
-ocr page 111-gint spreekt in dit geval van sri/e&^a, die dan nader als Trcvripbv of Trvzofjia.
7r<xpx YMpiou wordt omschreven. Het breedst beschreven voorbeeld is Saul,
over of op wien,een geest Gods kwam, die het Nieuwe Testament zeker
een daemon zou hebben genoemd. Gewoonlijk2) wordt er niet gesproken
van een boozen geest van JHVH, toch wordt het zoo voorgesteld, dat de
macht, die Saul beheerscht, van JHVH komt. Zij verschrikt den koning als
een nachtmerrie, zij is een tijdelijke krankzinnigheid, een vlaag, die „over
hem vaardig wordt.3) Zulk een macht, kan ook over een groep komen,
over de bevolking van een stad,1) over een leger.2) Zij kan ook een macht
ten goede zijn en zich openbaren als bezieling, als kunstenaarsbegaafdheid,c)
als profetie.7) Het optreden van zulk een geest wordt soms weer gelijk aan
dat van een afzonderlijk wezen, dat evenwel geen scherp belijnd persoonlijk
karakter draagt; wanneer er van Salmanezer verteld wordt, dat JHVH in
hem „een geest geven zal, dat hij een gerucht zal hooren",3) wordt dat
metterdaad „een engel die uitvoer,"8) zoodat hier nVH aan den eenen kant
grenst aan (7rvzöfux aan ^X/?) en aan den anderen kant aan "f^D. Er
blijft onderscheid {usschen den mensch en dien geest; een voorstelling waar-
bij de mensch als omhulsel van dien geest van JHVH wordt beschouwd,
komt in het Oude Testament niet voor.4) Tegenover dergelijke „geesten"
gevoelt de mensch eerbied, en als zij hem ten kwade overheerschen, dan
vrees; terwijl het kwade over hem komt, is hij bang en neergeslagen; als
zij hem ten goede overheerschen, dan gevoelt hij de heerlijkheid van God-
delijke bezieling.")
Een derde lijn in het Oude Testament, die ook in het Nieuwe doorloopt,
en samenhangt met den strijd met de daemonen daar beschreven, is de ver-
houding tot den tegenstander, Satan.5) In Job staat Satan temidden der
zonen Gods6) voor JHVH; hij is daar niet zoozeer tegenstander van JHVH,
dat is in het gedachtengeheel van het Israëlitisch monotheïsme ook niet te
verwachten, hij is vooral de tegenstander van den mensch; daarbij wordt
hij meer dan de bovengenoemde „geesten" als persoon voorgesteld, daar hij
uit eigen initiatief handelend optreedt. In Job is hij degene, die twijfelt aan
\'s menschen oprechtheid, in Zacharia is hij de aanklager,7) in I Kron. XXI : 1
de tegenstander van het bondsvolk.8) In deze losse gegevens is één \'lijn
te vinden:16) Satan is degeen, die leed doet en het gaarne doet, die aan-
klaagt, die \'s menschen innerlijke boosheid opwekt, die het stille spreken
van het geweten voor God uitroept, die de booze gedachten in daden weet
om te zetten. Dat in het woord „Satan" reeds vroeg ook een ethische betee-
kenis lag, blijkt uit 2 Sam. XIV : 22. Langzamerhand teekent zich deze
gestalte duidelijker af: op den duur kent de Jood een geestelijk wezen, dat
zijn aanklager is en de speculant op zijn booze begeerten; JHVH verandert
hij niet, maar hij oefent invloed op de menschen als zij zich niet ten zeerste
in acht nemen, vandaar dat zij hem vreezen. Hij is een geest, die, hooger in
. macht dan de mensch, wordt gekend en gevreesd in verband met de zonde
en ook, vooral in de latere Joodsche litteratuur in verband mede met
den dood.
1 1) Soms W soms 2) Wèl in 1 Sam. XIX : 9. a) 1 Sam. XVI: 16,23. <)Ri.IX:23.
2 2 Kon. XIX : 7. «) Ex. XXVIII : 3. 7) Nu. XI : 25, 26, 29. «) 2 Kon. XIX : 7. 9) 2 Kon.
3 zie Valeton De Psalmen II. blz. 273) wekken in Ex. XII : 23; Gen. XIX en 2 Sam. XXIV : 16.
4 12) 1 Kon. XI : 14. Ps. LIX : 6. ") niet „als een der zonen Gods" zie de Visser a. w. blz.
5 den hemelschen aanklager." „Er will die Heilsgemeinschaft Israëls mit Gott zu nichte
6 maehen." E. Stave U eb er den Einfluss des Parsismus auf das Judentum. S. 251. ») De
7 parallele plaats in 1 Sam. XXIV : 1 heeft in plaats van Satan JHVH.
8 i") Hiermede bedoelen wij geen chronologische orde der genoemde plaatsen op te stellen.
-ocr page 112-In het Jodendom ontplooien deze religieuze verhoudingen zich verder.
Na te gaan of, en in hoever er Parzistische invloeden op het Jodendom
inwerkten, ligt niet op ons terrein van onderzoek. Wij wijzen er alleen op,
dat zelfs in het zoo streng monotheïstisch Jodendom, dualistische tendenzen
doorwerken. *) Misschien is het te sterk gezegd, dat „der Dualismus in allen
Religionen der Naturvölker vorhanden ist",1) toch gevoelde reeds de oude
Israëliet zich in zijn innerlijken zedelijken strijd door hoogeré Machten be-
invloed,2) vandaar dat hij in den loop der tijden zijn. „Satan" duidelijk begint
te kennen. Inde apokriefen en pseudepigrafen van het Oude Testament is het
motief van Satan nijd; hij wil den beelddrager Qods niet aanbidden en kan
zijn zaligheid niet aanzien, daarom is hij zijn tegenstander.3) De strijd van
Satan gaat niet direct tegen God,4) want tegen over Hem vermag hij
niets, aan Zijn machtwoord is hij gebonden;") zijn strijd gaat tegen den
mensch, dien hij verleidt7) en aanklaagt5) en die zonider Gods bijstand
niet tegen hem opgewassen is.a) Het booze is dat, wat van God afwijkt6)
en afvalt; u) wat zondig is, is nietig, ijdel, dwaas;12) zoo heeft ook het werk
van Satan geen bestand, het is de ondergang naar lichaam en ziel: „de
scharen van Azazel,, wacht „de afgrond der volkomen vervloeking";7)
het verlies van het paradijs,8) de vloek over Noachs tijldgenooten,]5) de
verdorvenheid van Israël onder Manasse,1(i) zijn voorbeelden der resultaten
van zijn werk. Zoo zwak gevoelt zich de mensch op zichzelf tegenover hem,
dat de voorstelling voorkomt alsof Eva onmiddellijk onder zijn macht zou
gekomen zijn, zoodra de engelwacht haar een oogenblik verliet.9) Toch
ontbreekt de verwachting der verlossing niet.10)
Van de daemonen wordt alleen in malam partem gesproken; zij hebben
\'s menschen booze lusten als hun eigen aard,11) zij openbaren hun vermogen
in ziekte en dood, in rampen en zondige daden en in tooverkracht.12) Met
hun hoofd te samen vormen zij een „rijk" van booze machten.13) waar
tegenover de enkele mensch zich onmachtig gevoelt en waarin hij de samen-
leving bevangen ziet: „die Herrschaft der fremden Nationen, des Römischen
Weltreiches hat man in weiten Kreisen mindestens des Palestinensischen
Judentums sich als Werk des Teufels angeschaut."22) Dit voorstellmgsge-
bied bepaalt bij het Joodsche volk voor een groot deel het religieuze affekt.
Daarbij komt de voor het religieus gevoel zoo belangrijke factor, dat de
afstand van den zondigen mensch tot den heiligen God zóó groot is en God
zóó ver boven deze in-de-macht-van-den-booze-liggende wereld verheven
1 Stave. a. a. O. S. 235. 2) Roskoff. a. a. O. I. S. 22. A. Lang (The making of religiony. 1909.
p. 163- vraagt zich af, of wel ooit de massa God alléén heeft gevreesd en gediend.
2 \') Gen. 111:1. v.v.; in het voorbijgaan merken wij op, hoe in de oudere gegevens op een
fundamenteele plaats deze „vijandschap" in het O.T. voorkomt, „ein erster Schritt nach der
Richtung des späteren Teufelsglaubens." E. Stave. a. a. O. S. 245- C. Clemen Die Chr.
Lehre von der Sünde. 1897. I. S, 179.
3 Sap. Sal. II. 24. Kautzsch a. a. O. I. S. 483. 5) Roskoff. a.a.O. I. S. 199. «) Zach. 111:2
4 7) Vita Ad. XI-XVII. Kautzsch a. a. O. II S. 513. s) Hen. XI :7: de machten van Satan
5 leven; neem dezen tegenstander van mij weg, die mijn ziel zoekt te verderven". Kautzsch,
6 0. Kirn. Sünde. S. E. für prot. Theol.3 XIX. S. 132. «) l^ö en V^l ontrouw.
7 S. 517. is) Jub X: 1—17. Kautzsch, a. a. o. II. S- 57. f. \'«) Mart. Jes. II : 1—5.. Kautzsch,
8 a. a. 0. II. S. 124. 17) Apok. Mos. XVII. Kautzsch, a. a, O- II- S.J521. ») Asc. Mos. X 1.
10 Kautzsch, a. a 0. II. S. 321 ,,door een daad Gods" (hierover meer in § 5 van dit hoofd-
11 20) Hen LXV. 5. Kautzsch a. a. O. II. S. 273; W. Bousset Die Religion des Judentums im
12 N. T. Zeitalter* 1906. S. 390. 21) Hen. LIII: 3. Kautzsch, a. a. O. II. S. 266. 22) Bousset a.a.O.
-ocr page 113-is, dat men er bijna aan vertwijfelt met God verbonden te zijn.1) De groote
beteekenis voor het Palestijnsche Jodendom van daemonen en engelen2)
komt in de Evangeliën al heel duidelijk uit; daar spreekt niet zoozeer de
Joodsche theologie als wel het volksgeloof.
In het Hellenisme der wijde wereld, die de sfeer van het Nieuwe Testameift
omgeeft, beteekende het daemonengeloof niet minder, al vallen er andere
lijnen in te ontdekken. Niet alleen enkele bijgeloovige lieden, geheel de stads-
bevolking, waarmede de Paulinische brieven ons in aanraking brengen was
aan de voorstelling van daemonen gewend. De Griek was gewoon iets
goddelijks in den mensch zijn Jat^wi/ te noemen.3) Met den ondergang der
officiëele religie verzwakte het geloof aan in-de-atmosfeer-werkende geesten
niet. De dienst der oude goden werd langzamerhand door den keizercultus
van zijn officiëele plaats verdrongen;4) in redeneeringen en allegoriën van
Philosophen klonk het oude geluid nog door; maar vooral in een samengesteld
bijgeloof werkte de oude Romeinsche en Grieksche religieuze voorstellingen
na: „die monotheistische Speculation hat die Götter zu Dämonen degra-
diert." 5) Bij dit alles komen de orientalische invloeden, zoodat men van den
gewonen wereldburger in de eerste eeuw onzer jaartelling in het algemeen
kan zeggen. dat hij zich door daemonen omringd achtte; door groote geesten
doordrongen, beïnvloed en soms beheerscht, door kleinere beschermd of
belaagd, soms door hun plotselinge inwerking bezield of bezeten. Exorcis-
me is niet alleen bij de Joden, maar bijkans overal aan de orde; wèl hebben
de Joden als exorcisten een bijzonderen naam. Verhalen van duivelbannin-
gen zijn ook buiten de Christelijke overlevering niet zeldzaam.6) Wanneer
men in wijde kringen allerlei zielsziekten als daemonen-bezetenheid be-
schouwt, neemt uit den aard der zaak de beteekenis en de waarde van het
exorcisme toe.7) In de generatie waarmede het oudste Christendom in
aanraking komt, is het daemonengeloof iets, dat niet tot de benedenste lagen
van het volk zich bepaalt, maar tot in cultuurdragende kringen doorgedron-
gen is en tot een factor van beteekenis geworden. Geen wonder, want een
sterke, gezonde, de-samenleving-doordringende en dragende religieuze ver-
houding tot God of goden, is er feitelijk niet meer, dus niets houdt dit
daemonengeloof terug.
In deze sfeer is de daemon niet altijd een moreel slecht wezen, wel vaak
een schadelijke macht. Voor het Christendom wordt de daemonenwereld
hoe langer hoe duidelijker een openbaring van Gode-vijandige machten.8)
In dit verband wijzen wij op de „daeinonische wijsheid", waarvan Jacobus
spreekt,8) die de in al te groote geestelijke vrijheid dolende enkelinigen in
de war brengt op een wijze, waarvan Harnack zegt „von keiner Über-
lieferung mehr geziigelt und gehalten, irrt das Individuum unter den zu
1 Hierover nader in § 6 van dit hoofdstuk. «) Hen. VI-XXXVI. Kautzsch. a.a.O. S. 238.f f.
2 8) P. Wendland Die Hellenistisch-Römische Kultur- 1912. S. 123. 149. Ook in den keizci-
3 cultus is de Hellenistische voorstelling van den persoonlijken Sai/nw een element naast
het oud-Ita!iaansche geloof in den genius. Ook buiten den mensch om spreekt de Griek van
Jaci^wv in onderscheid van S"£Óc, de Goddelijke macht van den Goddclijken persoon
onderscheidende. Een voorbeeld van (cicupoviov) „daemon" in goeden zin is Socrates in
Plato\'s Apologie 1875 Ed. Schanz, p. 35 en 43; een dergelijk gebruik kenden de Joden niet.
W. Bousset. a. a. O S. 389.
4 4) De keizercultus schijnt in sommige kringen een ernstig bedoelde eeredienst te zijn
geweest, de herleving van de oude religie onder Augustus evenwel niet veel meer dan een
antiquarische liefhebberij. Wendland a. a. O. S. 151. , m
5 Wendland, a. a. O. S. 215- 6) Niet alleen Lucianus, (Philopseud.es 17. Tom. III. p. 44
6 vermag sie in der Regel auch zu heilen". Harnack Die MissionI. S. 109. s) Dit geldt vanaf
7 toegeven, dat de daemon Aesculaap lichamelijke kwalen geneest. (Contra Celsum III. 25.
Tom. I. p. 481 ed. de la Rue 1740.) ?) „Die Religion welche die Krankheit zur Reife bringt
8 Hqd. tot Augustinus\' de Civitate b.v. Hnd. XVI : 16 waar 7nHVfJ.X 7TÖB-wvog in verwij-
derd verband met Apollo\'s orakel staat; en De civ. dei. „(dii) intelligentur daemones sicut
saepe iam dixi." II. 24. Ed. Par. 1636. V. 164. ») Jak. III : 15,
leblose Fragmenten gewordenen, zusammengewürfelten Überlieferungen
einer im Untergang begriffenen Welt umher, bald diese, bald jene hervor-
suchend, um schlieszlich oft, von Furcht und Hoffnung getrieben, am Absur-
desten einen trügerischen Halt zu finden, oder an ihm zu erkranken."
Ook de geschriften buiten den kanon van het Nieuwe Testament, getuigen
van den strijd van het jonge Christendom met de daemonen. Celsus, even
goed als de apostolische vaders, berichten dat de Christenen als daemonen-
bezweerders zijn opgetreden: zij hebben niet allen in ziekte en boosheid
uitingen van het rijk van „den zwarte" en zijne scharen1) gezien, maar ook
den strijd met dit rijk aangedurfd; op den duur wordt de exorcist ambts-
drager, eerst is hij alleen krachtens zijn verhouding tot Christus en de
gemeente een, die den duivel uitbant, want „de Zoon Gods is mensch ge-
worden om de daemonen te vernietigen."2) Er moet ook een waarlijk ver-
lossende kracht uitgegaan zijn van die groep menschen, die met vertrouwen
op de hun toebedeelde macht, zonder vrees al wat toen daemonische uiting
geacht werd, tegentraden. Ongetwijfeld school een gevaar in dat besef van
macht, het kon de aanleiding zijn tot pijnlijke tooneelen van onmacht.\')
Toch schijnen niet enkelen, maar velen deze kracht te hebben betoond:
wanneer Tertullianus zegt, „wij verachten de daemonen niet alleen, wij
overwinnen ze ook, zooals velen uwer bekend is", dan „musz diese Gabe
des Christen also wirklich in weiten Kreisen anerkennt gewesen sein."3)
Niet met de ontaarding van dit verschijnsel, alleen met deze twee gegevens
hebben wij te maken: 1) de Grieksch-Romeinsche wereld, kende de daemo-
nenvrees, en 2) het jonge Christendom bond moedig en met succes den
strijd tegen het daemonenrijk aan. De Nieuw-Testamentische sfeer, ontdekt
ons voor een deel, den oorsprong en het begin van dien strijd tegen de
daemonen en van dit eigenaardig vertrouwen. \'
De synoptische Evangeliën spreken dikwijls over 3xtiucvt%c/u.ei\'ot, evenveel
als over zieken. Soms worden zij afzonderlijk \'genoemd naast de zieken,
soms wordt de daemon met de ziekte in verband gebracht. Wanneer
„maanzieken" naast de „bezetenen" genoemd worden,4) onderscheidt men
daarmede de epileptischen als een bijzondere groep. Een overgangsvorm
tusschen de ziektebeschrijvingen en de mededeeling over „bezetenen", vor-
men de berichten, waarin de ziekte wordt gepersonifieerd. Bij Lk. vinden
wij die personificatie in de koorts van Petrus\' schoonmoeder, waar Jezus
de koorts berispt, die dan van haar uitgaat; en in de genezing van de
verkromde vrouw, die „een geest der krankheid" had.5) Waar Mt.fl)
spreekt van een stomme of blinde bezetene, spreekt Lk. dan van een
stommen daemon;10) de geest is de drager der ziekte bij hem. Ook Mk.
spreekt van een stommen en doofstommen geest.11) In goeden zin, komt
Sodpwv (of het abstractere Sxc/nóviov)12) niet voor; het is synoniem met
„onreine" of „booze geest", soms wordt de daemon op zulk een wijze met
Satan in verband gebracht, dat duidelijk de gelijksoortigheid en onderge-
schiktheid van den daemon, ten opzichte van Satan \'blijkt.13) Derhalve is
het niet mogelijk, een scherpe grens te trekken tusschen ziekteverschijnsel
2 4) Mk IX : 18. Hnd. XIX : 16. 5) Harnack. a. a. O. I. S. 122. citeert Tertullianus ad Sca-
3 tweemaal (I : 23 en V : 2) 7TV£Ó/X(XTC aKaS"<x/rrw. J. Weiss. a. a. O- S. 411.
4 Mt IV : 24. s) Lk. IV : 38, 39. Stevens De Leer\'des N. T. Holl. vert. 1909. blz. 106.
5 Lk XIII : 11. 9) IX : 32; XII : 22. ») XI : 14. ") IX : 17, 25. >2) Volgens Baljon a. w. I. blz.
-ocr page 115-en zedelijke boosheid, deze gebieden worden in dit verband niet onder-
scheiden.
Hoewel de daernoinen van den een op den ander kunnen overgaan, wordt
in de houding, die men tegenover de bezetenen aanneemt, geen angst vooi
besmetting openbaar.Ook vreest men den bezetene niet, zoolang hij niet
de physiek-sterkere is, dan is hij gevaarlijk om zijn spierkracht en wreed-
heid;2) maar wanneer de bezetene een kind is, gaat men met hem om als
met een zieke.a) Toch grijpt de ontmoeting met een bezetene het gemoeds-
leven aan, vooral wanneer men een vlaag bijwoont, want het is een open-
baring van het rijk van Satan. De diepste gemoedsbeweging, vinden wij bi]
den bezetene zelf; wanneer iets over hem gezegd wordt, komt daarin uit,
dat hij zich onderworpen en volkomen onmachtig gevoelt tegenover den
daemon: hij is het huis, waarin een sterke woont; zichzelf kan hij niet
bevrijden.4) De bezetene spreekt met twee stemmen, de omstanders onder-
scheiden ze evengoed als hij zelf, de daemon spreekt èn hij spreekt;5) ook
de handelingen, die de bezetene doet, kunnen tweeërlei oorsprong hebben. °)
De daemonen roepen: „ik bid U dat gij mij niet pijnigt",7) en toch naderen
zij Jezus; hoewel zij hem vreezen, vluchten zij niet. Er is een besef van
onmacht tegenover Jezus bij de daemonen, en dus ook bij de bezetenen.
Sommigen heeten door één, anderen door zeven, door een legioen daemonen
bezeten te zijn;8) ook komt de voorstelling voor, dat men eerst aan één,
later aan vele geesten onderworpen is, daarin weerspiegelt zich niet alleen
het gevoel van onmacht bij den bezetene, evenzeer zijn innerlijke gedeeldheia
en verwarring.1)
Het uitbannen van den daemon gebeurt door allerlei lieden; bij de Joden
waren er, die in iemands naam met het woord een duivel uitwierpen,2) ook
in Jezus\' naam geschiedde dit door een enkelen onbekende,") door de
twaalf3) en door de zeventig;4) in het slot van het Markusevangelie,
wordt de macht over de daemonen den discipelen toegezegd.") Jezus zelf,
wierp ze uit in niemands naam, met een eenvoudig bevel zonder aanraking,
volgens één bericht zelfs zonder onmiddellijke tegenwoordigheid.5) Soms
lokt Jezus\' aanwezigheid een uitbarsting van den daemon uit,1B) in alle
gevallen wordt ons de genezing zoo voorgesteld, dat de bezetene na de
uitbarsting terstond normaal is en blijft. Het exorceeren in Jezus\' naam,
beteekent, dat men met het gebruik van zijn naam, zich in zijn plaats stelt.17)
Vandaar dat de macht, die Jezus oefende, door de zijnen werd „aangedaan",
zoodat zij met een besef van superioriteit tegenover den bezetene staan:
deze moge zich onmachtig tegenover den daemon gevoelen, zij niet. Dat
wat van Jezus is sluit het daemonische uit, het wil en kan hecrschen; ten
opzichte van heel die zoo gevreesde geheimzinnige wereld der geesten is
er niet alleen niet de minste bangheid meer, — er is zelfs een zekere bereid-
heid om aan te grijpen en uit te drijven. Deze gevoelens orienteeren zich
1 ) Mt. XII : 45; Lk XI : 26. Een modern voorbeeld van een psychologisch meesterlijk
2 beschreven geval is Dostojweski Lc Double 1906, vooral vanaf blz. 64.
3 ») Mt. XV : 28; Mk. VII : 30. w) Mt. XVIII : 18; Mk. IX : 27; Lk. IX : 42
4 „Es ist jedem Zweifel enthoben, dass der Name selbst als Formel gebraucht, als
5 Im Namen Jesu. 1903. S. 232. Zie ook S. 154 en S. 155. „der heilige Name ist eine scharfe
-ocr page 116-telkens weer aan Jezus,1) .zooals de geloovigen zich hem voorstellen, er is
een beroep op hem, een gemeenschap met hem, en een bewustzijn van zijn
invloed. Het ,is de vrees-uitdrijvende verhouding tot den religieus-bijzonderen
persoon, die de gevoelens van moed en vertrouwen levendig maakt.2)
Daarom is het voor de kennis van de verhouding tot de daemonen in het
Nieuwe Testament noodig, zich ook rekenschap te geven, vanjde verhouding,
waarin Jezus volgens de Evangeliën tegenover hen stond. Hoe Jezus
feitelijk tegenover deze lijders stond,3) ligt buiten ons veld van onderzoek;
het is hier de vraag, hoe men zich Jezus voorstelde tegenover lijders, die
men door daemonen bezeten noemde. Die voorstelling wekte telkens weer
het gevoel van macht in plaats van vrees, een gevoel, dat dieper en krach-
tiger werd, naarmate die macht ook inderdaad bleek te kunnen worden
uitgeoefend.4)
Jezus\' verhouding tot de daemonen draagt in de synoptische Evangeliën
een bijzonder karakter. De bezetene komt nu eens voor, als iemand die de
synagoge bijwoont,5) dan als een, die zoo ontembaar is, dat niemand hem
kan naderen en die zijn wreedheid ook tegen zichzelf keert.6) Van zijn kant
wacht Jezus af, \'hoe de bezetene hem nadert.7) Zij erkennen in hem, een
macht boven zich, en onderwerpen zich als vanzelf aan de geheimzinnige
majesteit van zijn persoon;8) zij vreezen hem zelfs als een vijanld, tegen
wien zij niet op kunnen en roepen in hun angst zijn Goddelijke waardigheid
luide uit. De geesten erkennen een zekere orde: zij beheerschen den mensch,
maar zijn aan Jezus onderworpen. Zijn macht isiniet het gevolg van een daad
of magisch proces, (zooals bij vele volken de heerschappij over de
daemonen gezocht en beoefend werd), zij is alleen gelegen in het geheim
van zijn persoon. °) Jezus zal het legioen van den bezetene te Gerasa be-
velen te gaan, waarheen hij wil, en zij zullen moeten gehoorzamen, zij \'gaan
uit den mensch in de zwijnen en met de\'zwijnen in] de zee en zijn daar dan
gebannen door zijn wil,9) voor een terugkeeren vreest blijkbaar niemand.
Toch is die terugkeer niet onmogelijk.10) Aan het bij elke genezing voorko-
mend bevel van Jezus is bij de genezing van het dochtertje der Kananeesche
vrouw11) \'iets bijzonders; daar geschiedt de werking op een afstand. In deze
berichten keert telkens de gedachte terug, dat öf de lijder zelf (bij monde
van zijn daemon), öf een van zijn verwanten, (de vader in Mark. IX, de
moeder in Mt. XV : 28,) in een bijzondere, religieuze verhouding tegen-
over Jezus moet staan, zal de genezing mogelijk zijn.12) Dat aanvaarden
van de hoogere Macht irt iJezus, is bij de daemonen vanzelf aanwezig; als
geesten kennen zij blijkbaar de geestelijke Ibeteekenis van Jezus,") waar
de daemon dit niet uitspreekt moet de met den lijder verbonden ouder het
doen. In Mk. IX : 20 en Lk. IX : 42 is sprake van de genezing van een „be-
1 Merkwaardig is in dit verband de eerste daemonenuitdrijving van J. C. Blumhardt.
2 F Ziindel. /. C. Blumhardt. Ein lebensbild 1887. Der Kampf. S 117—164. 2) zie hoofdstuk
3 II § 8. a) \'Zie daartoe b.v. P- Schwartzkopff. Der Teufels-und Dämonenglaabc Jesu, S.312 ff.
4 Wij komen hierbij tot een conclusie tegengesteld aan die van K. Weidel Das Grauen
Zeitschr. für Religionspsychol. VI. S. 101.
5 Mk. I : 23; Lk. IV : 33. 6) Mt. VIII : 28; Mk. V : 2. v.v.; Lk. VIII : 27. 7) Mk. V : 6;
6 Ex. VIII : 28. s) Mk. V : 6; Lk. VIII : 28; IV : 41.
7 9) „Es wird uns wohl kaum jemals gelingen, das cigenthümliche Ahnen und Verhalten
8 der Besessenen zu erklären". A. Schweitzer a. a. O. S. 399 Anders W. Wrede. Zur Messias-
9 De daemonen sidderen voor Goddelijke majesteit Jak. I : 14. ») Mt. XII : 43—45
10 Lk. XI : 24-26. is) Mk. VII : 30; Mt. XV : 28.
11 is) Zonder 7T[<TTtlcrcu wordt Mt. IX : 23 veel onduidelijker en de zin „too artificial,
12 too western", zooals Edersheim Life and Time of Jesus the Messiah13. 1906 II p. 107 m.i.
terecht zegt. ,„ .. . ......
zeten" kind, daar legt de daemon zelf geen getuigenis af, wel wordt dat van
den vader geëischt. Die geloofsgetuigenis is voor de genezing noodig, de
geheimzinnige macht van Jezus schijnt alleen daar, waar hij wordt erkend
te kunnen doorwerken; dit geldt van den persoon of van het milieu.1) Een
dergelijke erkenning van de in hen wonende macht van Christus hebben de
apostelen (volgens de berichten in Hnd.) voor hun krachtsbetoon ook noodig
gehad.2)
De macht over de daemonen heeft Jezus op de zijnen overgedragen;3) zij
hebben uit hun verhouding tot hem de zekerheid verkregen tegenover de
daemonische machten niet meer de minderen, maar de meerderen te zijn.
Evenredig aan het vroegere ontzag en de vrees voor de „booze geesten",
is de blijdschap waarmede in Lk. X : 17 van het vermogen tegenover de
daemonen getuigd wordt: „Heer, ook de duivelen zijn ons onderworpen in
Uw naam." Merkwaardig is daarom, ihet bericht over het bezeten kind, dat
zij niet konden genezen;4) daar was blijkbaar geen erkenning van de
geestelijke meerderheid der discipelen van de zijde van den daemon, noch bi]
iemand, met het kind in verband staande. Nadat Jezus deze erkenning ont-
vangen heeft, volgt bij Mk.5) de opmerking aan de discipelen, dat dit
geslacht alleen door gebed uitgaat; bij Mt., dat hun onmacht gevolg van hun
kleingeloof is. Die cXeycTia-Tix, waarin men zich zijn onmacht bewust wordt,
en waarbij de vrees voor de dreigende machtenfl) de relatie met God over-
stelpt, moet overwonnen worden door het gebed, dat is door verband met
de hoogste Macht op een wijze, dat de lagere machten beseffen met een
in-den-Almachtige^gerust gemoed, te maken te hebben.6) Er moet dus bij
den exorcist een innerlijke gemoedsgesteldheid zijn, die „geloof" kan heeten
en die door gebed (relatie met God) wordt tot stand gebracht of bevestigd;
deze gemoedsgesteldheid is zonder vrees voor eenige dreiging, en zonder
besef van zwakheid of minderwaardigheid. De exorcist is afhankelijk van
de Goddelijke Macht (hetzij die uit God zelf of uit Jezus Christus uitstroomt)
en derhalve van niets anders; de daemonen maken op zoo iemand geen
indruk, waarmee eenig gevoel van vrees voor hen", of afhankelijkheid van
hen gepaard zou gaan, en verliezen dus hun meerderheidspositie ten opzichte .
van zulk een mensch, die met de Goddelijke Mac\'ht in onmiddellijke relatie
staat. Hoe men zich de positie van het daemonenrijk tegenover God voor-
stelde, kunnen wij eerst na de bespreking van Jezus verhouding tegenover
Satan vaststellen.
Hoe nu Jezus tot die superioriteit over de daemonen gekomen is, waar-
door in hem en in de met hem verbonden personen, alle vrees voor geesten
plaats maakt voor een besef van kracht, komt in de synoptische berichten
ter sprake in de zoogenaamde Beëlzebulrede.7) De aanklacht is dat Jezus
„Beëlzebul heeft" (Mk. IX : 22) en „in (den) Beëlzebul ide daemonen uit-
werpt," dus dat Jezus drager van een geheimzinnige macht is, superieur aan
de geesten in de lijders, die hij geneest, waardoor hij bevelen kan over die
geesten, — maar een macht, die gelijksoortig is aan die Sa^ówac. °) Dan
betoogt Jezus, dat zijn Macht niet homogeen aan die der daemonen is, maai
1 ï) Van de móeder voor haar dochter (Mk. VII : 29) en van den vader voor zijn zoon
(Mk. IX : 24); daartegenover staat de mededeeling, dat het ongeloof te Nazareth hem be-
lemmert (Mt. XIII : 58 )
2 Hnd. III : 4 v.v; XIV : 9 TiCTtg Toö (TwS-^af. Lk. IX : 1; Mk. III: 15; Mt. X: 1—8; <
4 4) Mk. IX : 18; Mt. XVII : 16; Lk. IX : 40. 5) Mk. IX ; 29. KXl Vt]<TTl\'\\.T is invoegsel.
5 onmogelijk. J. Weiss. a. a. O. S. 413. «) Mt. XII : 22—37; Mk. III : 20—30; Lk. XI : 14—23.
6 In ander verband komt in Jh. (VII:48—49) het erkennen van een geheimzinnige macht
7 in Jezus voor; dat die er is — daarover is men het eens, maar waar Jezus den duivel in
de Joden erkent, erkennen zij niet God, maar den duivel in hem (vs. 44, 52). Ook in Joh.
den dooper werd door sommigen een daemon gezien, (Mt. XI : 18.)
heterogeen. Hij spreekt in de overgeleverde verdedigingsrede van den strijd
van twee rijken: zijn woord is meer dan alleen een bevel, het is een bestrij-
ding. Algemeen wordt dus verondersteld, dat de daemonen een onderling
samenhangend geheel zijn, geconcentreerd in hun „overste". Satan is de
sterke en de door hem beheerschte zielen worden uit zijn macht gerukt.*)
De verhouding tegenover de daemonen trekt zich dus samen in den strijd
van Jezus en den sterke.1). Jezus erkent deze daden te doen door een in
hem werkende hoogere Macht. Tusschen het uitdrijven „door den Geest
Gods" van Mi. XII : 28 en „door den vinger Gods" van Lk. XI : 20 behoeft
voor het psychologisch inzicht in Jezus\' houding, die zonder aanraking een-
voudig met macht beveelt, geen verschil te bestaan.2) De voorstelling van
Jezus en van Satan als hoofden van twee elkaar tegengestelde en bestrij-
dende ftacrtXticti heeft in het Christendom wortel geschoten. Evenals in de
daemonen-uitbanning Jezus tegenover Satan staat, zij het dan tegenover een
van zijn min-of-meer gepersonifieerde machtsuitingen, zoo staan de daemo-
nen in later tijden niet tegenover de als menschen zwakke discipelen, maai
tegenover personen in wien Christus dezelfde macht oefent, die Jezus
tegenover de daemonen openbaarde.
Er wordt van Jezus ook een strijd met Satan medegedeeld die niet om de
door hem beheerschte menschen gaat, maar tusschen hem en Satan alleen
wordt uitgestreden. Dit moest blijkbaar aan de genezing van bezetenen
voorafgaan. Het is een strijd waarbij aan Jezus\' zijde deTTi^ua staat als een
Macht Gods.3) Weer is 1de woestijn de plaats iwaar de daemonisohe machten
bij de wilde dieren huizen,4) hoewel het opmerkelijk is, dat de strijd sober
en zonder mythische voorstellingen wordt meegedeeld,0) daardoor wordt de
ethische diepte vergroot: in verschillend opzicht komt de afhankelijkheid
van God ter sprake. De drie aangewezen gebieden zijnde voedselnood, de hou-
ding tegenover de menigte en de wereldsche macht. In deze drie richtingen
handhaaft Jezus zijn onvoorwaardelijke afhankelijkheid van God; wat het
eerste betreft, hebben wij in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk aange-
toond, hoe spoedig tegenover den honger de vrees de verhouding tot God
overheerscht en verdringt, telkens wanneer de zorg voor het brood iemand
er toe brengt zijn capaciteit buiten God om voor zichzelf te gebruiken, bereikt
volgens deze voorstelling Satan zijn doel, en is de religieuze verhouding
voorloopig opgeheven. Het antwoord van Jezus legt de religieuze beteekenis
van deze schijnbaar zoo natuurlijke broodzorg bloot: God geeft Zijn hongerig
volk manna en het leeft bij wat uit Gods mond uitgaat;5) de broodzorg en
voedselvoorziening wordt in de religieuze verhouding begrepen en opgeno-
men, zij staat er niet zelfstandig naast, zij is nog minder het hoofdmotief, zij
is er ondergeschikt aan en maakt deel uit van de relatie met God.6) In de
gevoelssfeer van hem, die zich zoo met zijn God verbonden weet komt de
zorg en de daarin besloten vrees voor de nooden des levens niet aan het
woord; de religieuze relatie wordt bewaard en in haar de „ruste des ge-
moeds".") In de verzoeking op de tinne des tempels bewaart Jezus dezelfde
1 Jezus gebruikt bij Lk. altijd liet Oud-Testamentische „Satan", hier alleen met zijn
tegenstanders mede „Beëlzebul". Lk. gebruikt overigens „duivel" (behalve wanneer Petrus
spreekt voor Joden). Zahn. Lucas 1913. S. 459. Matth? 1905 S. 453.
2 s) Andere zieken, ook dooven werden wel met „behandeling" genezen. Zahn. Lucas
S. 462. 4) De duur en volgorde der verzoekingen doen in dit verband niet ter zake.
i 5) Jes. XIII :21. 7) Vergeleken b.v. bij Buddha\'sdrievoudige verzoeking, Oldenberg Biirfd/iai
3 1903. S. 135-142. \') Dt. VIII : 3, 16; Jh. VI : 26.
4 s) „Wie uit God leeft en van Hem alles verwacht, die wordt niet beschaamd." Tenslotte
is in den hoogsten zin des woords „de welstand Gods kinderen aangezegd." H. Visscher.
Stemmen uit de wolk der getuigen. 1907. III. blz. 56, 57.
5 mensch wii eten en leven tegen het bevel in, dat uit Gods mond uitging, tengevolge waar-
6 van hij met smart eet van een vervloekt aardrijk, totdat hij sterft. Hier eet de Zoon
Gods niet, maar leeft bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat, waardoor hij een
zuivere verhouding tot God handhaaft en openbaart, (reeds Irenaeus adv. Haer. V. 21. p. 218).
7 9) Er is in deze eerste verzoeking een zekere parallelie met Gen. III : 1—24, waar de
-ocr page 119-gave verhouding tot God als hij voor de vraag gesteld wordt, hoe hij zich
aan de in den tempel verzamelde gemeente openbaren zal. Zonder dat de
innerlijke gemoedsvrede wordt verstoord, zal Jezus in den tempel optreden,
wanneer hij „God\' niet verzoekt".*) Dit woord heeft hier een strikt religieuze
beteekenis, zoodra ook maar eenige bekommering over het verschijnen in
den tempel de zuivere afhankelijkheid van God zou beschadigd hebben, zou
„God verzocht geworden zijn". De verzoeking op den berg stelt Satan voor
als machthebber over de\'rijken der aarde, wat Jezus niet ontkent maar
evenmin aanvaart.1) Van dit psychologisch gewichtig punt uit wordt de
strijd opgenomen met een macht, die het Johannesevangelie „de overste
dezer wereld" noemt.2) Van een vrees voor Satan en zijn macht is voor
hem, wiens verband met God onverbroken is, geen sprake. In Jh. XIV : 3U
(„de overste dezer wereld komt,") dreigt die Satanische macht weer, maar
hoe hij wordt ontvangen, formuleert Jezus in het volgende woord: „hij heeft
niets aan mij";3) er is een zekere innerlijke onaantastbaarheid voor de
macht, die in Judas (XII : 27) en in de omstandigheden zich tegen Jezus
keert.4) Dat de verhouding van het oudste Christendom tegenover de dae-
monische machten in de bovenomschreven positie van Jezus een steunpunt
vond, waardoor \'vrees in hen niet kon gaan heerschen, bewijst duidelijk
Irenaeus.5)
De strijd van Jezus en Satan komt ook in de gelijkenissen ter sprake. Wat
Jezus werkt, breekt Satan af, hij neemt Jezus\' werk weer weg uit de harten
der menschen (Mt. XIII : 19). Tegenover die bestrijding staat Jezus mach-
teloos; hij zaait, en alleen waar zijn woord kiemt en gedijt wordt het levens-
krachtig tegenover Satan. Volgens Mt. XIII : 25 is er een zaaisel van
Satan en van Jezus, zijn er „kinderen" van (beide koninkrijken, aan welken
toestand eerst „de oogst" een einde zal maken. Aan de innerlijke levens-
kracht van zijn werk twijfelt Jezus niet;6) „de poorten der hel", de uitvallen
der Satanische machten zullen het8) niet overweldigen. De eenige, die dae-
monen uitdrijft, is Jezus niet, volgens zijn woord in Mt. XII :27; maar alleen
van zijn eigen strijd betuigt Jezus, dat die een algemeen karakter draagt en van
uit zijn verhouding tot God uitgaat. Bij Jezus is dus in de Evangelische traditie
geen sprake van vrees, bij de zijnen evenmin, zoo lang zij in hun religieuze
relatie zich levend en krachtig met de sfeer Gods verbonden gevoelen:
zonder die religieuze gemeenschap is evenwel degeen, die van daemonen
gereinigd is, niet veilig °) en de discipel onmachtig.7)
Dat Simon Petrus Satan genoemd wordt, behoort bij ditzelfde voorstel-
lingscomplex; hoewel bij Petrus geen sprake is van bezetenheid, wordt cr
toch in en achter zijn woord op dat oogenblik een booze macht bespeurd.
1 wordt in het aangezicht van den dood (vs. 24, 25). Zij heeft het karakter van een Satanische
2 verzoeking en loopt parallel aan het synoptische bericht van den gebedsstrijd in Gethsemane;
3 ten spijt van de vreeze des doods wordt de relatie met den Vader bewaard en de overste
dezer wereld afgewezen.
4 4) Zahn. Johannes1912. S. 572 wijst erop dat hiermede bedoeld is de jongeren de vrees
te benemen, als zou Jezus in den strijd, waarin een Satanische macht werkte, noch wel
kunnen vérliezen. Jh. spreekt (Zahn a. a. O. S. 602) 23 maal van VtK&v in deze beteekenis.
5 I. S. 564. Irenaeus. adv. Haer. V. 21—26 p. 318—324 ed. Massuet. Har. 1710. Hetzelfde vinden
6 c) „In der Art, wie Jesus die Versuchung durch den Teufel überwunden hat, liegt für
Irenaus bereits die Erlösung des Menschengeslechts vom Teufel." Harnacic. Dogmengeschichte3
7 \') „Der Hades ist die Behausung, von welcher Beëlsebul seinen Namen hat" Zahn.
Matthäus. S. 542. Mt. XVI : 18. «) n.1. de iy.Y.krpix. ") Mt. XII : 43; Lk. XI : 24. io) Mk.
IX : 18; Mt. XVII : 16; Lk. IX : 40.
Sterker spreekt dit uit het Johanneïsch oordeel over Judas.1) Hij is een
<M/?oAoc, toch wordt hij niet met den boozen geest vereenzelvigd, hij wordt
er door beheerscht;2) deze wordt niet uitgeworpen. Nergens Is
er een spoor van te vinden, dat Judas dit zou verlangd hebben; op het
oogenblik, dat Judas zijn besluit ten uitvoer gaat leggen, voer de Satan in
hem.3) Hoewel Jezus nergens macht gebruikt tegenover Judas, noch tegen-
over zijn dtó-PoKoq, (omdat er geen verlangen naar is), is er bij Jezus ner-
gens sprake van eenig gevoel van onmacht of vrees tegenover hem. Evenmin
evenwel bij Judas, die bij Johannes als een gewillig werktuig van Satan
wordt voorgesteld. Omtrent het door Mt. genoemde „berouw" van
Judas,4) wordt te weinig medegedeeld, om te kunnen nagaan of bedoeld
is, dat Satan hem verliet, toen hij als werktuig ,niet meer noodig was; dat hij
uit berouw in zijn onmacht tot wanhoop komt en zich zelf met den dood
straft, wordt niet meer als Satans werk voorgesteld.
De voorstelling van het Joodsche volk als „Satans kinderen"5) omdat het
Jezus niet wil aanvaarden en van de „kinderen des duivels", die zich tegen
de „uit God geborenen" °) kanten, sluit zich bij deze opvatting van \'Judas
aan. De strijd van Jezus tegen zijn tegenstanders is er eén met het geslacht
en het rijk van Satan; daartegenover staat Jezus en de zijnen machtig.
In de brieven komen nog twee lijnen te voorschijn die de verhouding tot
de daemonen nog in een ander opzicht af teekenen: allereerst worden de
Romeinsch-Grieksche goden als daemonische machten voorgesteld.6) Zij
worden nauwelijks bestreden, zij en hun dienst worden eenvoudig vermeden,
van vrees voor hen is feitelijk geen sprake, of het moest zijn in de twijfel-
achtige uitleg van 1 Kor. XI : 10, dat het gedekt zijn der vrouwen noodig is om
hen voor daemonische lusten te bewaren.7) De voorstelling van een strijd
tegen de oude goden als tegen daemonische machten, leeft in het\'oude
Christendom voort. In de tweede plaats moeten wij nog wijzen op de ver-
houding tot daemonische machten in de lucht, waarvan vooral de Efezerbriet
spiekt.0) In de geloovigen heeft de Sixfioteg geen plaats, en moet men
er op op toezien hem geen ruimte te geven, waartoe ivoor \'iemand, die ver-
vuld is van zijn relatie met God,8) geen reden is.u) Satan heerscht in de
atmosfeer en werkt in de menschen, die „kinderen der ongehoorzaamheid
zijn".9) De houding, die de geloovige tegenover die machten aanneemt in
Ef. VI : 10 v,v. beschreven, is een strijd, — een voorstelling die tot heden
voortleeft en telkens opnieuw wordt toegepast.13) De vijandige macht wordt
persoonlijk gedacht, (Ef. VI : 11 spreekt zelfs van een „methode des duivels",)
toch ,is zij ook samengesteld: het volgende vers voegt, om dit te omschrijven,
termen van Joodsche en van Grieksche origine samen. De strijd is zwaar
genoeg, toch is er van eigenlijke vrees geen sprake; de opsomming der
machten moet er toe strekken het religieus verband sterker te maken. De
„militia Christi",14) die in den grooten strijd met de booze geesten betrok-
ken is„ gevoelt wel al de verschrikking, die deze „machten der duisternis"
kunnen wekken, toch hecrscht de vrees niet. De gevoelsfactoren, die de
1 Joh. VI : 70; die Seelenverfassung des Judas, welche Jo beschreiben will, gleicht der-
2 jenigen von Besessenen. Zahn. Johannes3 S. 542. 2) J0h XIII : 2.
3 Lk. stelt dit reeds bij het nemen van het besluit XXII : 3. K. Smith. Judas Iskarioth.
R. Ene. für prot. Theol.3 ix. S. 587, veronderstelt verband tusschen Jh. XIII : 27 en Lk.
omdat Jh. alleen hier „Satan" zegt.
4 XXVII : 3 5) jh. VIII : 44. 8) 1 Jh. III : 10. 1) Ook reeds in het Oude Testament
5 Dt. XXXII : 17 en in Henoch XIX: 1. Kautzsch a. a. O. II. S. 250. 8) Lietzmann\'s Handbuch
6 9) Ook buiten dien brief komt in geheel de Paulinisehe gedachtenwereld deze tegen-
7 stelling voor. P. Gardner. The religious experience of St. Paul* 1913. Cap. VIII. p. 163. Ef.
8 Ef. I : 23, ook Kol. I : 13 ») „Overste van het luchtrijk" is een Satansnaam. Dibelius.
9 blz. 48. M) ^Ein Name der halb-technisch geworden ist." Harnack. Die Mission2 I- S. 348.
-ocr page 121-religieuze relatie begeleiden: vertrouwen, veiligheid, moed e.a., zijn krachtig
genoeg om de meest dreigende voorstellingen te weerstaan, waar die voor-
stellingen toch buiten zulk een religieus verband den mensch met een aan
wanhoop grenzenden angst1) vervullen zouden. Den enkelen kleinen inensoh
is deze strijd te zwaar,1) tenzij hij „in Christus" is.
Van belang is het ook er hier op te wijzen, hoe Paulus van zichzelf be-
schrijft, dat hij door een „engel -des Satans" aangevallen en geslagen wordt.
Hij wordt er niet van bevrijd, ook niet door het gebed; daarom aanvaardt
hij het als iets, dat hij noodig heeft „opdat hij zich niet zou verheffen".2)
Merkwaardig is het, hoe hij toch door dien strijd met Satan wèl geslagen,
maar niet overwonnen wordt; hoe dus vanwege de religieuze verhouding,
waaruit hij leeft, zijn gemoedsleven de kracht en moed behoudt. Hij wordt
schijnbaar belemmerd, feitelijk opgevoed; de omvang van zijn arbeid moge
door zijn zwakheid beperkt worden, de geestelijke beteekenis ervan, groeit
voort, doordat, zij het in zijn zwakheid, „des Heeren kracht" volbracht
wordt. Uit dit voorbeeld van Paulus zelf blijkt, hoever de interpretatie vari
lijden als een Satanswerk strekte en lioe zelfs voor dengene, die zich door
Satans vuistslagen, verlamd gevoelde, toch de „ruste des gemoeds" niet
verbroken werd vanwege den religieuzen band. Dat Paulus zich door dezen
Satansengel machteloos of bevreesd tegenover rondom-werkende daemonen
gevoelen zou, blijkt nergens. Wel blijkt het moeilijk het Satanswerk zuiver
te onderscheiden, waar ,;Satan zich verandert in een engel des lichts",3)
toch is ook daar geen vrees voor hem. Misschien valt daar iets van te be-
speuren in 1 Tim. III : 7 en 2 Tim. II : 26, waar voor Satans strikken ge-
waarschuwd wordt; met meer waarschijnlijkheid in 1 Petr. V : 8, waar öe
duivel dreigt „als een brieschende leeuw", hoewel toch ook daar nog op de
mogelijkheid gerekend wordt, hem afdoende te weerstaan.4)
Ten opzichte van de geestverschijning wordt iets gevoeld van de vrees,
die bij de primitieven daarvoor heerscht. Alleen die teksten, iwaar het bericht
ons verplaatsen wil in de gevoelens van personen, die niet onder den invloed
van het opstandingsgeloof staan, behooren in dit verband thuis. Daarvoor
komt vooral in aanmerking de in de synoptische Evg. beschreven vrees5)
voor het (pavrxer/xx op het water, dat Jezus blijkt te zijn. Omtrent de voor-
stelling van een „geest" licht ons Lk. XXIV : 37—39 nader in:6) daar moeten
de discipelen door tasten hun vrees voor den geest verliezen. Dezelfde angst
grijpt volgens Mt. XXVIII : 4 de grafwacht aan. De zoo verbreide gedachte,
dat de geest van den gestorvene hen, aan wie hij verschijnt, in den dood wil
betrekken, wekt met een schok de gevoelens, die het zelfbehoud begeleiden:
schrik en vrees; de in die geestverschijning zich openbarende nabijheid van
Jezus verdrijft de gevoelens van vrees: in zijn nabijheid is het vertrouwen
en de veiligheid sterker dan iets anders.
Samenvattende komen wij tot de gevolgtrekking, dat de in het O. T.
gescheiden voorstellingen van daemonen en van Satan in het N. T. verbon-
den voorkomen, en als Satansrijk worden gedacht. De daemonen staan in
het N. T. in nauwer verband met het perroonlijk leven; de bezetene lijdt
onder het geweld van den daemon; is hij als bezetene gevaarlijk, dan wordt
de booze geest gevreesd door de omgeving. Jezus staat boven de daemonen,
1 1) Ef. II : 12. 2) Ook reeds Jes. LIX : 17 waarin mythische gegevens doorschemeren
2 1 Kor. XII : 7. <) 1 Kor. XII : 14, 15. Vita Ad. IX. v. Kautzsch, a. a. O. II. S. 513.
3 6) 1 Petr. V : 9. «) Mt. XIV : 26; Mk. VI : 49; (Jh. VI : 19). Clemen. Reste der primitiven
4 Religion im ältesten Christentum. 1916. S. 132 wijst op het verschil van (pxvriroicrpx en
5 7TVIÏ//J.X: het eerste hangt niet altijd met een gestorven persoon te samen.
-ocr page 122-waarover hij met macht gebiedt zonder eenige vrees. Dit vermogen legt hij
op de zijnen, die evenwel niet altijd bij machte zijn den daernon te doen
gehoorzamen. Van magische praktijken is nóch bij Jezus, nóch bij de zijne»
sprake, doordat voorstelling der daemonische machten niet op zichzelf, maar
altijd in verband met de religieuze relatie tot God voorkomt. Achter deze
verhouding staat den veel ernstiger strijd met Satan; Jezus zoekt hem in
zijn terrein, in de wildernis op en weerstaat hem persoonlijk: zoolang de
relatie van Jezus met God ongestoord is, blijft Ihij onaantastbaar. Voor de
geloovigen is deze strijd nog onvoltooid, en breidt hij zich uit over de ge-
heele breedte van het Christendom. De macht van het in Satan gecentrali-
seerde rijk der daemonen, openbaart zich in physiek en psychisch lijden, in
immoraliteit en irreligiositeit, waardoor de strijd zich al meer richt op den
„overste dezer wereld". God staat boven dezen strijd, de werking van
Satan schaadt Gods bedoeling niet; die met Hem in gave relatie staat heeft
geen gevaar te vreezen. Het Satansrijk is op en onder de wereld, het Gods-
rijk op cn boven de wereld; de spanning van den strijd heeft haar steunpun-
ten in Jezus\' overwinning en in de eschatologische verwachtingen, daardoor
vreest de geloovige noch Satan, noch de daemonen. De verschijningen der
afgestorvenen hebben met de voorstelling van Satan en daemonen geen
samenhang; zij worden gevreesd als doodsboden, de gevoelens daaromtrent
wijzigen zich met de in het Christendom veranderde verhouding tegenover
den dood.
§ 5. De vrees in de verhouding tot Jezus.
Indem er lebte, handelte und sprach aus
dem Reichtum des Lebens heraus, welches er
mit seinem Vater führte, ist er für die Anderen
die Offenbarung des Gottes geworden, von
dem sie vorher gehört hatten.
A. Harnack. Lehrbuch der Dogmen-
geschichte^ I. S. 58.,
In het affektsverloop, dat het verkeer met den religieus-bijzonderen per-
\' soon begeleidt, komen elementen van vrees voor. Ook in de verhouding
tot Jezus, zooals de Evangeliën die beschrijven, ontbreekt deze vrees niet.
! In hem openbaart zich iets wonderlijks; het onverwachte van zijn daden
en van zijn spreken brengt de menschen uit zijn omgeving voor geheimzin-
nige verschijnselen, waardoor men gaat vermoeden, dat een Goddelijke of
daemonische Macht in hem woont. *) De gevoelens, die men in het verkeer
met Jezus doorleeft, zijn van zeer samengestelden aard, zij hangen samen
met al wat er aan religieuze gegevens in de menschen verborgen was, niet
alleen met het nieuwe, wat in dien Jezus verscheen. De verbazing van den
primitieve over den wonderdoener, die met Goddelijke Macht gebiedt, de
ontroering, die de profeet krachtens zijn bijzondere begaafdheid weet te
wekken, de eerbied voor een man die volkomen vrij van menschenvrees
de omstandigheden schijnt te beheerschen, al die gevoelens hebben hun
i element van vrees. In het bijzonder werd de omgeving van Jezus door zijn
verschijning aangegrepen, omdat het religieus en maatschappelijk leven
gespannen was van verwachting aangaande Goddelijke dingen, die komen
zouden. Waar wij op de meer algemeene elementen van vrees in de ver-
houding itot den religieus-bijzonderen persoon in het vorige hoofdstuk reeds
gewezen hebben,2) zal het hier noodig zijn eenigszins de stemming van
het milieu, dat de Evangeliën ons teekenen te ontleden, omdat daarin nog
elementen gegeven zijn, voor het psychologisch onderzoek van belang, die
in bovengenoemde paragraaf niet ter sprake konden \'komen.1)
Het Jodendom is minstens evenzeer het volk van den Messias als het volk
van de wet. Ook na zijn maatschappelijken ondergang tot in den tegenwoor-
digen tijd is deze verwachting gebleven.2) In deze geestelijke strooming,
die geheel het volk doortrekt zou men een nationale „diesseitige" gedach-
tenkring van een universeele, eschatologische kunnen onderscheiden. Dit
laatste gebied met het geheel van gevoelens ten opzichte van toekomst,
hiernamaals en eeuwigheid, komt ter sprake in § 7 van dit hoofd-
stuk. Onafhankelijk van elkaar zijn deze twee gedachtenkringen evenwel
niét: een levendig onsterfelijklheidsgeloof oefent zijn invloed op alle religieuze
sferen, ook op de Messiasverwachting; deze wordt daardoor „auf ein
anderes Niveau, eine mehr transcendente Höhenlage"gebracht.
In het centrum ,van de verwachting staat „het koninkrijk Gods", 3) d.w.z.
niet in zoover God nu regeert, maar wat zal worden geopenbaard. Deze
bijzondere heerschappij van God zal tevens de heerschappij van Israël zijn;4)
vooral in de positie van het volk in die nieuwe lang-verwachte omstandig-
heden verdiept -men zich gaarne. Daardoor krijgt in bepaalde maatschap-
pelijke omstandigheden deze verwachting meer spanning, die haar invloed
niet alleen op apocalyptische en profetische schrijvers maar op gehedle
krinigen des volks gelden laat.") Hierin ligt opgesloten, dat men naar een
strijd uitziet, waarin de omwenteling zich voltrekt. Niet zoozeer God, als
Zijne strijdbare engelen zullen deze crisis te voorschijn roepen.5) Het is
dikwijls moeilijk te bepalen of men zich voorstelt, dat er een wereldoordee>
zal plaats hebben of alleen een vernietiging der vijanden van Israël: voor
den aard der met deze religieuze inzichten gepaard gaande gevoelens is dit
van groot belang; waar geen oordeel verwacht wordt is ervoor den Israëliet
als zoodanig ook «een sprake van vrees.6) In deze eschatologische ver-
wachting bekleedt de Messias lang niet altijd een centrale plaats;0) \'in de
latere apokryphe geschriften komt zijn gestalte meer naar voren.7) Vooral
onder het volk van Palestina, dat de wijde wereld niet overzag, had de
Messiasverwachting kracht en beteekenis. Toch overwoog in de voorstel-
ling van zijn werk het vrijmaken; het heiligen is iets dat, wanneer het ter
sprake komt, voor Israël in zijn geheel als vanzelf spreekt:8) de tegen-
woordige eeuw is vanwege de slavernij en verstrooiing van Gods volk een
Satansrijk; de toekomende eeuw van God en Zijn Gezalfde is in den hemel
bereid om ter bestemder tijd af te dalen.9) Naarmate in bepaalde kringen
en tijden het individu evenwel meer in beteekenis toeneemt, verbindt zich
met deze verwachtingen de voorstelling dat „Gott im Himmel Buch führt
über die Thäten jedes Einzelnen, wenigstens jedes Israëlieten",13) een
gedachte, die inde berichten van Johannes\' prediking scherp wordtbelijnd. 14)
De psychologische beteekenis van deze Messiasverwachting komt uit in de
drie eigenschappen, die Philo van zulk een persoon opsomt: c-e^i/crrjra y.xi
SetvórriToi vm elepytcrix, die bij de menschen teweeg brengen eerbied, schrik
en liefde: „sind sie \'harmonisch in die Seele vereinigt, so erzeugen sie Unter-
1 E. Schürer. Geschichte des Volkes Israël* II. S. 498- ff. 10) H. Cohen. „Religion und
2 Sittlichkeit." 1907. S. 66. f. 3) Bousset. a. a. O. S. 199. \') In de Joodsche literatuur wordt
3 77. \') Bousset. a. a. O. S. 247. 11) Bousseta. a O. S. 248 citeert Rabbi Samuel uit den
4 Talmud: „er bestaat geen ander verschil tusschen deze wereld en de dagen van den Messias
5 Kautzsch, a. a. O II. S. 327. ») W. Bousset. a. a. O. S. 255. 3) Jes. XXIV—XXVII; Sirach
6 XXXIII : 1—22. Zie Kautzsch, a. a. O. I. 407-409. Schürer. a. a. O. II. S. 506 en Joël II : 23
7 18. Kautzsch, a. a. O. II. S. 146 ff. S. 470. ") Psal. Sal. XVII : 26—29. Kautzsch, a. a. O. II. S.
8 146. u) „Einen Zusammenhang zwisschcn beiden gibt es kaum." Schürer. a. a. O. II. S.503.
9 1S). Schürer. a. a. O. II. S. 501. Lk. III : 7—14. Mt. III : 7—10.
10 hiermee „stets Königsregiment, niemals Königreich" bedoeld. Dalman. Worte Jesu. 1898. S.
11 als de onderwerping onder de wereldrijken." 7) Dan. XII ; 1 Asc Mos. X : 1 v. v. Zie
-ocr page 124-thanen, welche den Herrschern gehorsam sind".In het voorstellings-
complex komt bovendien bijkans altijd voor, dat de vervulling eerst na een
tijd van smart komen kan, en dat de openbaring van zijn aanwezigheid plot-
seling zal doorbreken.1)
Ook buiten de Palestijosch-Joodsche sfeer is er Messiasverwachting.2)
Voorzoover zij in Joodsche kringen voorkomt is zij verbonden met de ont-
knooping van geheel het wereldgebeuren en met kosmologische phantasieën
: over een toekomende eeuw, met nieuwen hemel en nieuwe aarde, waarin
] het daemonenrijk overwonnen is en een Messias (soms meer als geestelijke
macht, soms als concrete persoon gedacht) de wereld regeert.3) In de
Romeinsche kringen\'zijn reeds vóór Augustus verwante verschijnselen waar
te nemen;4) Augustus zelf is als Messias verheerlijkt, en ook ;na hem heb-
ben verscheidene keizers deze geestelijke strooming voor hun ambt of
persoon geëxploiteerd. ®)
.. In de Evangeliën wordt ons de verhouding tot Jezus telkens zoo geteekend
alsof -bij het volk, bij de leidslieden, bij de discipelkrimg of bij een enkel
persoon door een betrekkelijk kleine aanleiding het geheele, voorstellingscom-
plex der Messiasverwachting gewekt wordt, dat dan wordt begeleid door
een affekt, waarin de gevoelsfactoren van die verwachting verbonden zijn
met de stemming van het oogenblik. De affektieve zijde der Messiasver-
wachting is bijkans over geheel de sfeer waarin het N. T. ons verplaatst een
gewichtig element. De Messiasverwachting en de toekomstverwachting
waren verscholen in de omgeving waarin Jezus\' leven wordt afgeteekend;
zij iwaren ook \'verborgen in Jezus zelf, zooals hij ons wordt bekend gemaakt.
Hoe die verschillende verwachtingen bij Jezus en bij zijn tijdgenooten zich
onderling aanpassen en afstooten, weerspiegelt :zich niet alleen in het wisse-
lend inzicht maar minstens evenzeer in de spanning en ontspanning der
affekten, die wij in het Nieuwe Testament beschreven vinden.5) De betee-
kenis van de vrees ,in de affekten waarmee de Goddelijke openbaring wordt
verwacht, wordt gebracht, wordt verworpen en wordt aangenomen, kan
eerst na een overzicht der gegevens worden vastgesteld.
Aangezien het hier gaat om de psychologische analyse der gegevens om-
trent het vreesaffekt in de verhouding tot Jezus, zooals en voorzoover die
wordt beschreven, en niet om de historische beoordeeling dezer gegevens
en ook niet om een psychologische reconstructie dier verhouding zelf uit
deze gegevens, zullen wij er het eerst de aandacht op moeten vestigen, hoe
de vrees als gevoelselement bij meer algemeene religieuze openbaringen
wordt genoemd. Wanneer Zacharias met het gebed van geheel zijn leven6)
voor ihet reukaltaar vlak bij het allerheiligste nadert en „al de menigte des
volks buiten medebidt"7) en zijn innerlijke spanning op het hoogste is,
ontroert hem niet alleen de Goddelijke openbaring, die voor zijn oogeri
verschijnt, ook de <póf3oq valt op hem.8) Waar verderop de verschijning
aan\' Maria .beschreven wordt, ontbreekt de ontroering niet, maar dat dcpó/3:c
op Maria valt, wordt niet gezegd:") hare volkomen bereidwilligheid Gode
haar eer toe te vertrouwen, mist de spanning van het biddend ongeloof van
den priester, die straks van de Goddelijke openbaring verstommen zal. In
het verhaal der verschijning aan de herders bij het wachtvuur wordt de
1 1) E. Schürer. a. a. 0- II. S. 516 noemt Philo de praem. et poenis § 16. 2) Schürer. a. a. 0. II. S.
2 522. ff. 8) Dit ligt ook in het bericht van Mt. II. ■>) „Der jüdische Messiasbegriff war dem
3 Heiden fremd, der Weltheiland war ihnen fasslich." P. Wendland. a. a. O. S. 121.
4 Bousset. a. a. 0. S. 258. 6) Harnack. Reden und Aufsätze. 1904.1. S. 299. ff. „Als die Zeit
5 Messiasgeheimniss. S. 43. en elders A. Schweitzer, a. a. O. S. 222—235. 8) „Only once in a
6 lifetime might anyone enjoy that privilege" en „there were those to whom the bare fact
7 of childlessness rendered separation a religious duty." A. Edersheim Life and Time of Jesus
8 the Messiah» 1906 I. p. 134, 137. 9) Lk. I : 10. «) Lk. I : 12- ") Lk. I : 29.
-ocr page 125-openbaring ook met de sterkste vrees ontvangen.1) Ook in de opstandings-
verhalen keert die ivrees weer: de vrouwen in \'het graf ingaande, zien „twee
mannen in blinkend kleed",2) en worden zeer bevreesd, zoadat zij niet
durven opzien. In vele gevallen begint de Goddelijke openbaring met een
geruststelling;a) de vrees behoort niet bij den inhoud van de openbaring;
zij is er bij den .menscih.4) Vandaar iis het opmerkelijk, dat in de verschijning
aan Jezus in Gethsemané5) van vrees geen sprake is, en evenmin bij het
engelgezicht van Petrus in de gevangenis.6) Waar dus de religieuze relatie
plotseling in volle realiteit wordt doorleefd :is de vrees, die daarbij kan te
voorschijn treden \'het kenmerk van een zekere onvolkomenheid .in het ver-
band der Goddelijke en mensc\'helijke sfeer; waar de religieuze verhouding
bestendig den geheelen levensinhoud draagt, zou zij niet voorkomen.
De vrees, doorleefd in het affekt gepaard gaande aan een openbaring
vanuit de Goddelijke sfeer, is psychologisch .na verwant aan den angst voor
het (pkvTxrTfitx.1) en voor Id\'en .geest van den afgestorvene;8) het voorstel-
lingscomplex van het leven na den dood verontrust den op zelfbehoud ge-
richten mensc\'h, evenals de voorstelling der nabijheid van Goddelijke
machten en invloeden, tenzij er een waarlijk harmonisch „leven met God"
is; op het oogenblik der openbaring vanuit de Goddelijke sfeer wordt het
geheel der religieuze voorstellingen gewekt, en komen de nawerkingen van
oude storingen ,in de verhouding tot God als vrees in de gevoelssfeer tot
bewustzijn. Is er sprake van schuldgevoel tegenover den Goddelijken Rech-
ter, dan overhcerscht deze vrees bij een openbaring van Goddelijke nabij-
heid geheel het gevoelsleven. °)
Wanneer de nabijheid van de Goddelijke Macht izich openbaart in een daad,
in een wonder, is de houding van hen, die deze openbaring meebeleven een
andere; zij zijn niet op die wijze persoonlijk in de religieuze verhouding be-
trokken als bij de bovengenoemde verschijningen, tenzij men het wonder
aan zichzelf ervaart. Tegenover daemonische machten gevoelt men zich
bedreigd en klein; waar men nu die machten plotseling getemd en bedwon-
gen ziet worden, is dus een nog sterkere aanwezig; di:t heeft ten gevolge,
dat imen zioh nu eerst recht klein gevoelt en dus of bevreesd (wanneer men
n.1. in geen relatie staat tot dien machige, die de daemonen bedlwong) óf
vertrouwend (wanneer men wèl tot den religieus-sterke in verband treden
en „geloovig" worden wi.1 en kan). Ook de vrees is een erkenning der
werking van een groote Goddelijke kracht, zij kan het begin van een ver-
binding met die kracht beteekenen, maar zij is een blijk ervan, dat de ver-
binding nog niet volkomen is. Zoo vertelt Mik.10) van de vrees der Gadarë-
nen, als .zij den genezen bezetene zien zitten bij Jezus „gekleed en wèl bij
zijn verstand"; volgens Lk.") ibreid\'t dit vreesgevoel zich uit over de geheele
streek: daar geldt de vrees de zich in Jezus openbarende Macht, die niet
alleen omdat zij materieele schade brengen zou,1S) maar om zichzelf gevreesd
wordt; en die vrees leidt niet tot een relatie met de in Jezus .werkende
hoogere Macht, zij wordt niet tot geloof. Van belang is hier Lukas\' be-
schrijving van de gevoelens der discipelen na het stillen van den storim:13)
voor gevaar vreezen zij niet meer, toch gevoelen zij meer dan verwondering
over wat gebeurde en is hun gevoelen nog geen innerlijke vastheid van
geloof: „bevreesd, verwonderden zij zich": in Jezus is een Madht boven de
1 Mt. XIV : 26; Mk. VI ; 49. 8) Lk. XXIV: 37. Zie § 3 van dit Hoofdstuk, 9) Zie beneden
§ 6. io) Mk. V : 15. Lk. VIII ; 35 waar de Zwaan (tekst en uitleg III. blz. 29) vertaalt „Zij
werden èr angstig van".
■11) Lk. VIII : 37, 12) Dit blijkt uit Mk. V : 16. ") Lk. VIII : 25.
natuurkrachten (of misschien beter gezegd1) natuurdaemonen) uitgaande,
waarmede zij in hun religieuze leven nog geen raad weten.
Vooral bij de doodenopwekkingen, treedt die -vrees op: de nabijheid van
den dood geeft het gevoel van onmacht en kleinheid, Jezus\' daad wekt imeer
dan verbazing: „God heeft Zijn volk bezocht"1) en in de nabijheid Zijner
kracht is het vreeselijk, ook al blijkt die nabijheid niet uit een gerichtsdaad,
maar uit het bedwingen .van den dood. Dit zeer sterk gevoelen bewijst, dat
de realiteit van de nabijheid der Goddelijke werking iniet een gevoel van
-veiligheid ten gevolge heeft;2) de onder de wet levende Jood kan de God-
delijke nabijheid niet zonder het bewustzijn van de gestoorde verhouding
tot God, en niet zonder de nawerking van oude gevoelens tegenover den
Heilige onheilig te zijn, doorleven.3) • --
Gecompliceerder \'is de opmerking van Lk. over de genezing van den
geraakte, die door het dak neer gelaten werd. Daar is de daad der God-
delijke Macht tweevoudig gericht: „de zonden worden vergeven"4) en ten
bewijze, dat dit waarlijk geschied is, wordt de genezing bovendien tot stand
gebracht. Hier strekt dus de macht van Jezus zich uit over het gebied der
gevoelens van vrees voor den heiligen God, die de zonde kent en toerekent;
in deze daad ligt veel meer dan het vermogen ziekte-daemonen te beheer-
schen; Jezus treedt op in het gebied, dat door den Heilige Israëls zelf wordt
beheerscht, want schuldgevoel is schuldgevoel-tegenover-God-zelf, en niet
tegenover eenige Goddelijke macht buiten Hem hoe hoog ook, en in dat
gebied grijpt deze persoon in op een wijze, die met „ontzetting" en „vrees"
vervult. °) Toch behoort dit vreesgevoelen hier te worden genoemd, en niet
in de volgende §, waar wij de vrees tegenover God bespreken, omdat hier
juist niet de richtende strengheid de vrees wekt, maar het verbazend
vermogen van Jezus om het schuldgevoel weg te nemen. ,
Een dergelijke vrees komt over „alle ziel", als zij de in Hnd. II5) toeschre-
ven Pinkstergemeente zien in hun doen en laten: ook daarin huist en werkt
een Goddelijke Macht, dat gevoelt de omgeving, die zelf niet aan die kracht
deel heeft, izoodat zij de gebeurtenissen met „vrees" als toeschouwer mede
doorleeft. In de genezing van den kreupele aan de schoone poort,6) is een
nieuw toewijs der „kracht", °) die in de discipelkring werkt en met ontzetting
vervult. Daardoor stijgt de stemming der; gemeente al hooger, in het bewust-
zijn drager van die kracht te zijn: alleen doordat dit collectief ervaren van
Goddelijke kracht in de gemeente zulk een hoogte bereikt, kan het bericht
van Petrus, die Annauias en Saffira wegstoot, zoodat zij aan den schok
bezwijken, hierbij aansluiten; natuurlijk moet op deze gebeurtenis opnieuw
volgen, hoe de vrees vaardig averd over velen7) en hoe niemand die tot
„de anderen" behoorde het \'waagde ziich bij hen te vervoegen. u) Vooral in
deze laatste episode, is de vrees voor de in-de-gemeente-wer,kende Godde-
lijke kracht ook zedelijk georiënteerd.8)
De vrees in de gevoelssfeer van hen, die met Jezus in aanraking komen,
verdient nog nadere beschouwing. De in hem te voorschijn tredende God-
1 1) J. Weiss, a. a. O. S. 414. Lk. VII : 16.
2 Mk. V : 42 (Lk. VIII : 56) maar vooral Lk. VII : 16.
3 „Die Furcht war nicht ein Grauen vor einer unheimlichen dämonischen Macht, son-
4 greift bei der ungewohnten Berührung mit der unsichtbaren Welt." Zahn. Lucas S. 308.
5 5) Lk. V : 20. «) Lk. V : 26. 7) Hnd. II : 43. 8) Hnd. Iii : 10. «) Hnd. IV ; 7.
6 io) Hnd. V : 11 [ipbßoq pciyxq), u) Hnd. V : 13.
7 piuur^piov treedt in Jezus\' verschijning te voorschijn, volgens verscheidene uitspraken in
8 God er door versterkt wordt (1 Tim. III : 16), ware dit niet het geval (b.v. Mt. XXVII : 34),
dan zou men zich van rb fjLWTripiov met vrees bewust zijn geworden.
delijke kracht werkt na in het gemoedsleven van zijn tijdgenooten en omge-
ving, waardoor een zekere dispositie ,ten opzichte van hem ontstaat, die bij
allerlei beschreven gebeurtenissen een factor van beteekertis wordt. Nog
versterkt wordt deze praedispositie door het in de inleiding dezer paragraat
historisch toegelichte feit, dat geheel het Palestijnsche Jodendom ivan die
jaren in gespannen verwachting omtrent een komende Goddelijke openba-
ring leefde. Het bij de Joden scherp-gevoeid besef van een moreelen afsitand
tusschen God en mensch, gaf aan hef naderen tot God en Zijn openbaring, in
weerwil der verwachting, toch iets vreeselijks: *) Gods heiligheid en \'ver-
hevenheid maakte den enkeling klein en bang. Wanneer het voorstellings-
co\'mplex der Messias-verwachting met de daarmee samenhangende gevoels-
elementen in de ziël van enkeling of menigte werd losgemaakt en op Jezus
werd geconcentreerd, gaf dit aan de verhouding tot hem iets zeer bijzonders.
Een schemer daarvan breekt door in de nog vage verbazing over zijn
gezaghebbende manier van spreken, waarin de Goddelijke autoriteit van de
oude profeten scheen weer te keeren.1) Naar aanleiding van de opzien-
barende daden van Jezus, waaitbij door hem een Goddelijke kracht blijkt te
werken, worden ,dè gevoelens in de verhouding tot hem meer gespannen.
Van belang is het woord van Petrus in Lk. V : 8 als uiting van deze
stemming. Daar wordt het zoo voorgesteld: de overvloedige vischvangSt
is een Goddelijk ingrijpen,-dat Jezus beschikt en waarin Petrus handelerfd
betrokken wordt; op het oogenblik, dat hij zich rekenschap geeft vani \'wat er
geschied >is, schrikt hij er van, dat hij aan dit Goddelijk doen deel heeft:
„Heer ga uitvan mij"; en zijn vrees is gemotiveerd; in zijn \'besef, van onwaar-
digheid,2) dat onverdragelijk is in deze nabijheid van ihet Goddelijke, dat
„heilig" is en waarvoor hij als „zondaar" vluchten wil. Uit dit gecompliceerd
gevoelen bewaart Jezus het besef bij Petrus, dat hij in relatie met Goddelijke
krachten igekomen is, maar wijst hij de vrees af:3) de relatie met God, \'in
Jezus\' daden ervaren, moet Petrus niet ontvluchten,. maar als een nieuwe
manier van leven bewaren.
Ten volle komt deze verhouding tot Jezus tot ontplooiing in het bericht
van de transfiguratie. In de drie synoptische verhalen treedt de vrees op,
maar telkens op een ander oogenblik. Het moment, waarop de beschreven
ervaring tot angst wordt, is voor de waardeering van geheel deze episode
voor het gemoedsleven der discipelen, zooals de Evangelie-schrijvers zich
daar inleven, van belang. Bij Mk.4) wordt van een sterke vrees gesproken
als zij Jezus\' stralende heerlijkheid naast Mozes en Elia aanschouwen, daar
is de openbaring der geheimzinnige majesteit van Jezus motief voor de
vrees. Bij Lk.8) is het afscheid, waarbij de stralende heerlijkheid overscha-
duwd wordt door de wolk, het oogenblik waarop de vrees doorbreekt. Bij
Mt.7) is Ihet Ide stem uit de wolk, Gods uitspraak, waardoor izij ter aarde
neerslaan van vrees, een vrees die door Jezus\' normale8) tegenwoordig-
heid wordt gebroken en weggenomen. Bij Mk. ligt de sterkste ontroering
in de openbaring van het Messiasschap, bij Lk. in het visionalr-voorlbijgaancl
karakter van die openbaring, bij Mt. in Gods eigen woord in deze zaak.
Daar .is, zelfs voor deze drie discipelen, in dit opengaan der Goddelijke sfeer
iets vreeselijks, zij .zullen deze verhouding tot „den geopertden hemel" ®)
eerst na de Paaschverschijningen van den verrezen Messias kunnen door-
leven als iets, dat troost, vrede en kracht geeft.
De spanning van het geheimzinnige ,in Jezus\' persoon is niet alleen gevolg
der Messiasverwachting van zijn omgeving, wanneer zij zich met bange
verwondering richt op de Goddelijkheid, die door Jezus\' daden en woorden
1 i) Zie volgende §. 2) Mk. I : 22; Mt. VII : 28; Lk. IV : 32; Jh. VII : 46-
2 \') Lk. V : 8 wordt door de Zwaan vertaald: „ik ben maar een gewoon mensch" a.w. blz 75
3 ) Lk. V : 10 „vrees niet, van nu aan zult gij menschen vangen". 5) Mk. IX : 6 ïvttpofiot;.
4 «) Lk. IX : 34. 7) Mt. XVII : 6, 7. 8) Mt. XVII : 7 „hij raakte ze aan". ») Jh. I : 52.
-ocr page 128-heen schemert, — evenzeer treedt die spanning op als de geheimzinnige
Jezus ,van zijn Jijden en dood spreekt. *) Vooral Mk. IX : 32 en Lk. IX : 451)
beschrijven ,dit gevoelen als vrees. Het verborgene van Jezus\' persoon ibevat
een ingrijpende openbaring Gods, en bovendien de crisis van vervolging,
lijden en sterven:Jezus zelf erkent zijn innerlijke Goddelijkheid en tevens
aanvaardt ihij izijn lijden 2) op een wijze, die de zijnen met angstige -spanning
vervult, omdat het geheel van voorstellingen omtrent wereldoordeel en
Messiasschap gewekt wordt. Dat Gods heerlijkheid in Jezus\' dood zou
doorbreken tot een open-baring van het Messiasschap, vervult hen, die dit
alles alleen \'vermoeden zonder het te begrijpen, met vrees.3) In het bericht
van Jezus\' „opgaan naar Jeruzalem" bij Mk.4) komt dat angstig besef van
de in Jezus verborgen openbaring, die eerlang zal uitbreken, te voorschijn
in de woorden: „izij waren verbaasd en hem volgende waren zij bevreesd".
Deze gevoelens komen slechts voor een oogenblik aan hun einde, zij blijven
nawerken en treden telkens te voorschijn, zoodra ervaringen of voorstellin-
gen dit affekt wekken, totdat zij ingrijpend en definitief veranderen in de
beschreven ervaringen der Paasch- en Pinksterdagen.
Die zelfde gespannen vrees komt te voorschijn in de houding van Pilatus
tegenover Jezus, zooals Johannes die beschrijft.5) Het is -merkwaardig hoe
een sceptisch-geteekend karakter toch vatbaar werd geacht voor de moge-
lijkheid „Gods Zoon" te ontmoeten. Zelfs voor den schijnbaar ongevoeligen
Romein is de mogelijkheid van een Goddelijke openbaring, -gelijkende op
de Messiasverschijning bij de Joden, een vrees-aanjagende gedachte.6)
Dezelfde voorstelliingsreeks -komt in ander verband ook voor ibij Mt.7), waar
de wacht bij het kruis na al de schokkende gebeurtenissen tot de gevolg-
trekking komt: „waarlijk deze was een Gods-Zoon", — een conclusie, die
met sterke gevoelens van ivrees heet gepaard te gaan. Bij Pilatus, is in de
voorstelling van Jh. deze vrees bovendien gemengd met de beklemming,
bewust een onrechtvaardige daad- te begaan, bij den centurio is alleen sprake
van vrees voor den Gods-Zoon. Er waren algemeen-Hellenistische inzichten
omtrent openbaringen uit hooger sfeer, die door Jezus verschijning gewekt,
een ontroering werkten, waarin een element van vrees voor de doorbreken-
de .nabijheid Gods te voorschijn trad.") Deze vrees ko-rnt buiten den kring van
hen, die Jezus\' openbaring ten volle doorleven, niet aan haar einde, — de
legende is geneigd dit gevoel uit te werken i-n bekeeringsgeschiedenissen,
ook wat betreft den centurio. Dat Jezus zelf deze vrees voor het geheim-
zinnige in zijn persoon verwacht, spreekt uit de gelijkenissen, waarin- hij zijn
lijden aankondigt:8) dit element verhoogt de spanning in den discipelkrinig.
De groote ommekeer in deze gevoelens ligt in de toeëigening der opstan-
dingsgebeurtenis. Zooals naderhand voor Paulus de aanvaarding der ver-
schijning van Jezus op den -weg naar Damascus, de groote verandering van
zijn leven ibevat, is het met den geheelen discipelkring door de Paaschver-
schijningen. De doorbrekende blijdschap over de eigenlijke relatie tot den
Goddelijken Messias, overwint de gevoelens van het vroeger verkeer met
Jezus, neemt de spanning weg, en maakt de nieuwe verhouding tot een
gelukkige. In al de .Evangeliën spreekt die omslag der stemming zich uit In
1 i) b v. Lk. XVIII : 34; Mk. X : 32. W. Wrede. a. a. O. S.- 97. 5) W. Wrede. a. a. O. S. 104.
2 „Die Furcht setzt das Fehlen der Erkenntniss voraus." 8) „Nu is het wel duidelijk, dat
3 Jezus zijn lijden en sterven heeft gewild." J. de Zwaan. Antieke Cultuur om en achter het
4 Nieuwe Testament. 1916. blz. 140. "i) Jh. XVI : 21 vergelijkt deze stemming met de angsten
5 der barende vrouw. 6) Mk. X : 32. e, jh. XIX : 7, 8. 7) „Meer bevreesd" is bedoeld ten
6 opzichte van de Joden: „zu dieser sehr nüchternen Furcht kam jetzt eine abergläubische
7 Furcht." Zahn. Johannes. S. 639 s) Mt. XXVII : 54.
8 w) Mt. XXI : 37; Mk. XII : 6; Lk. XX : 13.
-ocr page 129-de samenvoeging van de meest tegenstrijdige gevoelens: „vreeze en groote
blijdschap" zegt Mt.;1) Mk.2) spreekt van „beving en ontzetting", zoodat
„vanwege de vrees" de boodschap niet wordt overgebracht; Lk.3) zegt dat
zij „het van blijdschap niet, geloofden, zich verwonderend". Hoewel Jh. over
deze vrees niets meer heeft, en zelfs het geruststellende „vrees raiet"4) bij
hem vervangen is door „vrede zij ulieden", spreekt dezelfde spanning en
blijde aanbidding \'bij hem in zijn bericht over Thomas. De vreesgevoelens
voor den dood tesamen met de angstige spanning over het geheimzinnig
wezen van den gekruisigde zijn weggenomen5) en zoodra de Geest hen
uitdrijft tot het apostelschap wijkt ook de menschenvrees en angst voor eigen
levensgevaar op een wijze, dat de vrees in de Christengemeente geen
voedsel meer vindt, vanwege de in-den-Messias-tot-stand-gebrachte reli-
gieuze relatie.
Vanaf dit punt is het van belang de in de Hrid. geteekende verhouding tot
het Joodsche milieu na te gaan: daarin wekt de Messiasvoorstelling een
ge*heel ander en itoch verwant laffekt vergeleken met de stemming, die Jezus
bij dit milieu (naar de voorstelling, die de Evangeliën er van geven) had
doen te voorschijn komen. De kring van Jezus\' discipelen heeft door de
openbaring van zijn Messiasschap en door de uitstorting van den Geest,
moed en kracht gekregen om zich in Jeruzalem te handhaven. In dezelfde
mate, waarin hun kracht\' toenam, werd het volk, waarop Jezus\' vijanden
ook ivoor zijn kruisiging niet vertrouwen konden, meer onzeker over die
daad. In Hnd. II raakt Petrus de menigte aan op een wijze, dat er wel ont-
roering gewekt moest worden. Hij spreekt tot de Joodsche feestgangers, en
maakt door Joël het eschatologisch voorstellingscomplex bij hen wakker en
door David het Messiaansche, terwijl \'hij hen inmiddels aan het lijden van
den Messias schuldig verklaart,0) waaromtrent toch al een twijfelachtige
stemming zou geheerscht hebben.6) Waar nu bij Jezus\' dood nauwelijks
iemand een woord ter verdediging had durven uitbrengen, overtuigt dit
krachtige optreden van Petrus zijn Joodsch gehoor, dat het „in de laatste
dagen" was, waardoor een sterke spanning van verwarring en vrees over
hen komt. De ontroering van de menigte is van collectieven aard, vandaar
dat de gevoelsfactoren voor de enkele leden der menigte een overwegende
beteekenis hebben.7) De teekenen der bezieling door den Geest, geven aan
de gebeurtenis het karakter van een wonder dat men mede beleeft; de spot
die een oogenblik te voorschijn komt, wordt door Petrus onmiddellijk opge-
nomen en overgeleid in de verbazing over het wonder. Lk. beschrijft de
climax der gevoelens aldus: ,vde menigte werd beroerd, zij ontzetten zich en
verwonderden zich", „zij ontzetten zich en werden verbijsterd", „zij werden
verslagen in hot hart."8) Met de bewogenheid is Qok de psychische samen-
hanig van de menigte gegroeid, zoodat zij tenslotte door Petrus\' aanval
gewond wordt en zich overgeeft.9) De kring van den Messias is de sterkere
en imponeert met zijn bezieling de massa, zoodat de verbazing tot ontzag,
het ontzag tot een zich-gewonnen-geven leidt.1J) Dan komt de doop als een
ontkomen aan den vloek van het oordeel,10) in welke handeling de vreesge-
1 Mt. XXVIII : 8 2) Mk. XVI : 8- 8) Luk. XXIV . 41. 4) Mt. XXVIII : 10, Lk. XXIV : 38.
2 5) De in de relatie tot Jezus bij zijn verrijzenis zich openbarende vrees is merkwaardig
3 oni hare dimensies (hoofdstuk I § 3); het affekt kenmerkt zich door groote spanning, sterke
4 emotiviteit (die ook nadat de vrees in een nieuw affekt is overgegaan, blijft) maar gering
6 3) Hnd. II : 6, 7 zegt de schrijver van de menigte crov^óS-Y] (zij werd dooreengegoten);
7 12 van de menschen iïtr\\7r0pC)WT0 (zij geraakten in verlegenheid); 37 YMTivisyrpco)
8 (zij werden gewond). 10) Hnd. II : 37. \'
9 ") Zie een zielkundig-bijzondere preek van Fr. Schleiermacher hierover: Samml. Werke
10 Trägen und endlich die Furcht der Unentschlossenen". 12) De doop is hier verwant aan
Johannes\' doop, die ook met het oog op het oordeel wordt voltrokken. (Zie beneden § 6).
voelens tot ontspanning komen. De Messias-gemeente heeft met haar
eschatologische extaze Jeruzalem een vrees ingeboezemd, die tegenover Jezus
ook bestaan had, maar niet in die mate had overheerscht. In de verdere
beschrijving behoudt de Messiaskring haar overwicht op de massa, en jaagt
de leidslieden een angst aan,1) die, parallel aan de vrees tegenover den
geheimzinnigen Jezus, itot /uitbarsting komt in het proces van Stefanus.
Ten slotte hebben wij nog op de vrees in een verhouding tot Jezus Je
wijzen, die in onze bespreking der Nieuw-Testamentische gegevens een
schakel is, tusschen -de vrees voor den religieus-bijzonderen persoon en de
vrees voor den heiligen God, welke laatste ons voorwerp van onderzoek
voor de volgende paragraaf is.
Vooral in Jh. eniin Opb. wordt over Jezus gesproken als over den rechter,
een voorstelling, waarbij het vreesgevoelen een gewichtig element is. In
andere Nieuw-Testamentische geschriften ontbreekt die voorstelling niet,
hoewel daar (niet (zooals bij Jh.) de relatie tot den in-Jezus-aanwezigen
rechter, beschreven wordt: hij is in de synoptische Evangeliën de toekomen-
de rechter, bij Jh. de tegenwoordige.2) Alleen zij, die Jezus waarlijk ken-
nen,3) beseffen dat hij oordeelt,4) vandaar dat de verhouding tot hem als
rechter afhangt van „geloof".5) Doordat zij., die het oordeel van den rechter
zouden hebben te vreezen, „blind zijn",1) zien zij het oordeel niet, noch den
toorn Gods. Over de vrees voor den „toorn Gods", in de Paulinische brie-
ven van zoo groot belang, spreekt Jh. alleen III. 36 op een wijze parallel aan
zijn woorden over het oordeel: de opyh is er en rust over hen, die niet
gelooven, maar die toorn is nog niet geopenbaard; de straf wordt nog niet
gevoeld. De aanklager, die men allermeest zou moeten vreezen in het gericht
is Mozes, op wien men hoopt,2) zichzelf bedriegende; vandaar dat ook
tegenover den aanklager geen vrees heerscht. De positie van Jezus als
rechter wekt igeen vreesgevoelens, hoewel hij oordeelt, omdat hij als rechter
door hen, die het oordeel treffen zal, niet wordt gekend3) en omdat hij
degenen, die hem wèl kennen, niet veroordeelt. °)
De omschrijving der gevoelens tegenover den Messias als rechter, in het
toekomend oordeel hangt samen met de geheele stemming, die de voorstel-
ling en verwachting van dat eindoordeel begeleidt en waarvan wij in § 7
spreken. Alleen voorzoover daarbij een bijzondere verhouding tot „den
Heer" wordt beschreven behoort dat in dit verband besproken te worden.
De vrees van Lk. XXI10) geldt het oordeel, maar de verwachting van 1
Thess. geldt „Jezus" en daarbij wordt uitdrukkelijk gezegd, dat hij verlost
van den toekomenden toorn; ") men wenscht hem te toon en, wat de vruch-
ten van zijn werk zijn, hij is de rechter, die zien en waardeeren zal, wat
geschied is;12) maar hij wordt .verwacht met verlangen, niet met vrees.
De „toekomst des Heeren"13) heeft twee zijden, — zij verwelkt vrees en
schrik als een dief in den nacht voor degenen, die „in de duisternis zijn",
maar is een wenseh en vertroosting voor de „kinderen des lichts". .Die
,ygesteld zijin tot verkrijging der zaligheid" vreezen niet, omdat zij den
rechter, hunnen „Heer Jezus Christus", kennen; die „gesteld zijn tot toorn" "),
vreezen het oordeel, maar niet den Heer, dien zij niet kennen.
In Opb., waar deze dingen ini den tegenwoordigen tijd worden beschreven
en dus in de beschrijving worden doorleefd, wekt de verschijning van den
Zoon des Menschen ook bij de zijnen een ontroering waarin een element
van) vrees is, al is zij niet dezelfde als de namelaoze angst der veroordeelden.
De beschrijving dezer ontroering bedoelt in den lezer verwante gevoelens
1 1) Hnd. IV : 13; V : 24, 35 v.v. ») Jh. V : 27; XII : 31. *) XIV : 7. 4) VIII : 15, 16.
2 S) III : 18- Q. P. Wetter a. a. O. Cap VIII „der Sohn Qottes als Richter". «) IX: 39. 7) V:45.
3 Jh. 1: 10 v. o) Jh. XII : 47; XIV : 9. ») Lk. XXI : 25-27 ook Mt. XXIV : 30.
-ocr page 131-op te wekken. J»hannes, die „de broeder" van ihen is, tot wie hij zich richt,
weet, dat de gevoelens onderling verwant zijn. Als hij den Zoon des Men-
schen ziet in zijn heerlijkheid, is zelfs bij hem de vrees zoo sterk, dat hij er
door verlamd wordt: „ik viel als dood aan zijn voeten";1) hoewel de Zoon
des Menschen (bekend is als eerste en laatste, als machthebber van dood en
doodenrijk en er tusschen hem en Johannes een onverstoord verband be-
stond, moet hij toch Johannes aanraken en geruststellen, zoo vreeselijk is de
volle openbaring van zijn Goddelijk wezen.1)
Ook in de gemeente-brieven blijkt, dat de verschijning van den Zoon des
Menschen vrees zal aanjagen; want de later begane zonden vallen onder zijn
oordeel.2) Daarvoor zal een vernieuwde bekeering noodig zijn."In Opb. V
verschijnt hijiin de gestalte van een lam, dat geofferd is 3) en neemt het boek,
dat niemand kan openen en lezen, ter hand; daardoor verdwijnt de beklem-
ming bij Johannes, die, toen hij God met bet boek zag, „in tranen uitbrak";
al wat in de hemelsche sfeer en op en onder de aarde door dat lam „Gode
gekocht" is, spreekt zijn gevoel van dankbaarheid en aanbidding uit.4)
Maar de „toorn des lams"5) keert zich tegen de wereld, die zich voor hem
angstig verbergt; tegenover zijin tegenstanders verschijnt hij als de onweer-
staanbare, die door de vrees, welke hij aanjaagt alleen al overwint. Later6)
verschijnt ,de Zóón des Menschen met de sikkel om tej oogsten en de vruchten
te werpen „in den grooten wijnpersbak des toorns Gods." Als overwinnaar
in den grooten Messiasoorlog wordt hij voorgesteld met „oogen als een
vuurvlam", met een kleed in bloed gedrenkt, met een scherp zwaard tegen
zijn vijanden gewapend, — zijn geheele gestalte drukt de gevoelens uit, die
in de Evg. nog slechts als vermoedens doorschemeren. Daar is de strijd een
persoonlijk overwinnen van Satan, hier een voltrekken van het joordeel. Dit
loopt tenslotte uit op het imerkwaardig vers,7) dat van voor den oordeels-
troon dé oude aarde en \'hemel verdwijnen van vrees, .zoodat er „geen plaats
voor die is gevonden". In deze majesteit wekt de Zoon des Menschen
gevoelens, die men tegenover God gevoelt. Zooals men God vreest in Zijn
almachtige heiligheid, vreest men den Messias0) en dit gevoelen in zijn
allersterkste vorm is het grootste lijden, het verderf zelf voor hen, die de
vrede van zijn (verborgen Goddelijkheid niet hebben verstaan.
§ 6. De Vrees van den zondaar voor zijn God.
La première chose que Dieu inspire à l\'âme
qu\'il daigne toucher véritablement, est une
connaissance et une vue tout extraordinaire,
par laquelle l\'âme considère les choses et elle
même d\'une façon toute nouvelle. Cette nou-
velle lumière lui donne de la crainte.
Pascal Pensées p. 340.
De vrees in de verhouding tot God is het voornaamste van ,de onderwer-
pen, die wij in dit hoofdstuk zullen bespreken. Dat iin het algemeen de relatie
tot God geen ongestoorde is en er door den mensch tegenover de hoogere
Macht een zekere vrees wordt ervaren, bespraken wij reeds in het vorige
\'hoofdstuk. Dit verschijnsel vertoont zich natuurlijk ook in de sfeer, die de
N. T. gegevens omringt; voortdurend zullen wij een verband opmerken van
1 Opb. li. •) w(>u. » • . . . , ,
2 Opb. II : 5, 15, 21; III : 19. Ook van de na de bekeering en doop begane zonden is
3 een boete en vergeving dus mogelijk, hoewel de dreigende straf van het komend oordeel
4 vrees »anjaagt. Windisch Taufe und Sünde S. 313. 4) Opb. V : 6. 5) Opb. V : 1, 4,6,9,13.
5 «) Op. VI ; 16. Ueberhaupt befremdet die Erwartung, dass das Lamm zürne in christ-
lichem Munde." (J.\'Weiss) Die Offenbarung S. 64, maar het lam is de Messias en deMessias
6 is de wereldrechter geworden. 7) Opb. XIV : 14 en XIX : 15-
7 Opb. XX : 11. Ook in de eschatologische rede bij Lk. XXI : 26 wordt gesproken van
een .ontzield worden van vrees en verwachting". 9) Opb. XV ; 3, 4 en XIX : 17.
de religie, die in het N. T. zich uitspreekt, met-de omgeving, die de vrees
tegenover God duidelijk en bewust gevoelt. Vooral in de Paulinische brie-
ven, \'waarin de persoonlijke gegevens zoo talrijk zijn, zullen wij voor dit
onderwerp veel materiaal vinden. Paulus schrijft telkens over zichzelf op
een wijze, dat hij zijn eigen gemoedservaringen met het religieuze leven der
gemeente in verband brengt. Geheel het N. T.1) bedoelt . te prediken en
invloed te oefenen op de verhouding van God en rnensch, waar die verhou-
ding den rnensch reden tot vrees geeft, heeft de prediking ook daarvoor
beteekenis.
De bedding, waardoor het geheel der N. T. geschriften heengaat is de
Joodsch-Hellenistische gedachtenwereld; van de Joodsche en de Hellenisti-
sche verhouding tot God izullen wij, voorzoover daarin van vreezen sprake
is, in hoofdtrekken rekenschap hebben te geven. Maar niet alleen het milieu
ook de persoonlijke gesteldheid bepaalt de ervaringen in de verhouding tot
God doorleefd; bij de analyse der bijzondere gegevens zullen wij dat in
aanmerking moeten nemen.
Wat de Joodsche gegevens betreft wijzen wij eerst op de vrees tegenover
God .gevoeld, zooals die tot uiting komt in het O. T. De meeste geschriften
daaruit mogen vele eeuwen van het N. T. afstaan, de invloedssfeer van het
O. T. omringt toch ,die van het Nieuwe. Het kan niet in ons bestek worden
opgenomen nauwkeurig al de O. T. gegevens ,na te gaan, wij bepalen ons tot
de aanwijzing der ivrees in enkele gebieden.
In het profetisme wordt de verhouding tot God met groote bewustheid en
bewogenheid doorleefd; waar de profeten beschrijven .wat zij tegenover God
gevoelen, wordt het vreesgevoel niet gemist.2) De nabijheid Gods, die
krachtig en duidelijk ervaren wordt, overstelpt den profeet en vervult hem
niet alleen met dankbaarheid, maar eerst met schrik en met vrees voor Gods
heiligheid. Heeft de igoddelijke openbaring eenmaal geheel den profeet over-
meesterd, zoodat hij door de ervaring Gods geheel overheerscht wordt, dan
is in den profeet de vrees verdwenen, maar breidt zij zich van zijn persoon
uit over zijn omgeving, ook al zal zijn woord niet de bijzondere bedoeling
hebben die vrees op te wekken. In. geheel de Israëlitische en Joodsche sfeer
is het profetisch element van oude tijden af van het grootste belang3) en
ook al zal eeuwen lang het levend profetenwoord zwijgen, zoodra die eigen-
aardige stem weer wordt gehoord, wordt zij weer in haar goddelijke betee-
kenis verstaan.4) De schrik voor den Heilige,5) waarmee de profeet Gods
nabijheid ontdekt en die straks op zijn gehoor zal overgaan is een religieus
diep geworteld verschijnsel. Dat die schrik voor den Heilige, door de vrees
voor ondergeschikte tijdelijke belangen overvleugeld, niettemin aanwezig is
en dieper en sterker is dan andere gevoelens, veronderstelt de profetische
prediking. Wanneer de Goddelijke wil zich Iaat .merken en den rnensch
geheel voor zich opeischt, beseft hij èn zijn afhankèlijkheid als schepsel èn
zijn begeerte aan eigen belang alleen vast te houden: God Iaat rechten gel-
den, die hij moeilijk kan ,erkennen. In de profetische openbaring wordt de
rnensch zich bewust van zijn relatie met God, maar tevens van zijn zonde,
en derhalve ivan de storingen in die relatie.e)
1 „In der Neutestamentlichen Frömmigkeit spielt die Furcht eine entscheidende Rolle"
W- Lütgert Die Furcht Gottes. S 165-
2 „Keine theoretische Erwägungen haben die mosaische Polemik gegen das kultische
Anerkennen anderer Gottheiten hervorgerufen, sondern nur die mit zitternder Dankbarkeit
verbundene Furcht vor dem Gewaltigen; neben Dem nichts im Himmel und auf der Erde,
dem Propheten der Furcht oder Rücksicht wirt schien." N. Söderblom Das Werden des
Gottesglaubens S. 310.
3 „Die wesentlichste Eigenschaft der Jahve Religion war nicht die, dass ihre groszen
Männer Semiten, sondern dass sie Propheten waren." N. Söderblom. a. a. O. S-315-
4 Mt. III : 3; Mk. J ; 3; Lk. III : 4; Jh. I : 23. 5) Zie hoofdstuk II § 5 blz. 73. 0) Zie
hoofdstpk II § 4r
5 ft/Ue* Id^Hw-rt tyft\'O „ ( •
p- JicA^ u*?4 v^ ^rrr ......*
-ocr page 133-De schrik voor den Heilige wordt tot vrees voor den Heilige, d.w.z. zij
mist dat plotseling doorbreken en wordt een affekt met langer verloop in Ide
door de goddelijke wet geregelde religieuze relatie. De autoriteit van de wet
hangt samen met de ivrees, die >men er voor\'gevoelt,1) de oorspronkelijke
angst van het oude Israël voor de donderstemmen van Sinaï werkt na in
de Joodsche geschiedenis.\'-\') In den cultus \'worden deze \'gevoelensbestendigd ;
want niet alleen, dat God de wet gaf, bovendien dat Hij baar bestendig
handhaaft, boezemde vrees in. De cultus, die telkens weer Gods heiligheid
, erkent, zoowel als het leed en lijden, dat als straf wordt geïnterpreteerd,
I weriken samen om de vrees levendig te houden. Naarmate Israël verzwakte
en zijn lijden meer als straf begon te gevoelen werd de wet met meer vrees
nageleefd en toegepast op al meer omstandigheden des levens,2) totdat
langzamerhand! de vrees tegenover God een karaktertrek werd van het volk.
Tn de wijsheid-geschriften komt vooral de paedagogische beteekenis van
deze vrees (naar voren: zij is daar een eerbiedigen van Goddelijke wet en
inzetting, die tot een voorzichtig leven voor het oog des Heeren leiden kan.
De vrees heeft dan als gemoedsstemming veel van de spanning verloren.
In Spreuken is de vrees beginnende wijsheid,3) in de Psalmen soms eer.
lust en behagen;r\') daar is het vreezen bijna gelijk geworden aan het dienen
van JHVH ; °) men richt zich naar Heim in een gemoedsstemming, waarin het
besef van Zijn heiligheid en van eigen zondigheid niet verdwenen is,4) maar
.dit besef zich verbindt met de zekerheid van een onverbrekelijk verbond,
waardoor het goed ,en waardevol, zelfs veilig kan heeten „den Heer te
vreezen".5) De ivrees-emotie is in dit sentiment bewaard maar bijna zon-
der spanning.
Al deze lijnen loopen door in de sfeer van het Nieuwe Testament, vooral
in de eerste Evangeliën, die aamknoopen bij het leven van het Palestijn-
sche volk.
Toch mag een enkel woord over de geschriften, die ons de latere
Joodsche sfeer voor en in de periode van het Nieuwe Testament doen
kennen, niet ontbreken. De wet wordt een steeds gewichtiger element van
het volksleven, en wordt als" openbaring een zelfstandige Goddelijke macht,
die een tusschenpositie tusschen Gpd en mensch gaat innemen;0) de wet is:
„nicht seelenlos aber auch nicht in der Weise eines lebenden Wesens aus
Seele und Leibe bestehend, sondern eine vernünftige Seele voller klarheit
und Deutlichkeit".6) De tempel en zijn dienst heeft wel beteekenis,") maar
is niet meer het voornaamste clement der volksrcligie, anders zou het
Jodendom door de tempelverwoesting doodelijk getroffen zijn. De cultus is.
niet liet fundament der vroomheid, maar de wetsibctrachting; de ethisch-
\'rcligieuze ernst van het volk draagt den cultus.\'-) Naast de verhouding tot
engelen en daemohen, naast eschatologische verwachtingen, is het dage-
lijksch verkeer met de wet een voornaam element der Joodsche religie.
In deze ethisch-religïeuze verhouding, ontbreekt de vrees zelden, want de
wil Gods omspant met Zijn wet geheel het leven, en telkens treden er
1 A. Balfour. The foundations of belief d 1912. p. 15. „No moral code can be effective
2 s) Ex. XX : 20. ») bijv. I. : 7, VIII : 13- <) bijv. ^XII : 1. 5) bijv. XIX : 10. (L.V. heeft
3 hier „dienst"). «) bijv. CXI : 9b, 10a. 7) bijv. XXV : 12, 14. ,. , . ,
4 de verschijning van Christus bij de Apostelen, veel meer nog dan onder het O.V. deze
6 1D) Dit citeert W. Bousset a. a. O. S. 89 van Philo de Decalogo 9 M. II 185. ") Sirach L.
5-21. Kautzsch, a. a. O. I S. 468 f.
„Der Kult war nicht mehr Fundament und Stutze der Frömmigkeit, sondern die Fröm-
migkeit stützte nun ihrerseits den Kult." Bousset a. a. O. S. 134.
storingen op inde gehoorzaamheid aan de Wet; ook ai zouden die storingen
nog niet de facto aanwezig zijn, dan is reeds de kans, dat zij zullen optre-
den, voldoende in de relatie tot God een element van vrees te doen op-
treden. 1)
Door de verhouding tot de wet groeit de voorstelling van een oordeel
over de overtredingen, daarbij is sprake van een universeel en van een
individueel oordeel: loon en straf verscherpen de vreesgevoelens bij de
nadering van dat oordeel. Niet alleen bijzonder heilige of bijzondere duivel-
sche lieden, — ieder is in dit oordeel betrokken, en niet altijd heerscht de
voorstelling, \'dat zij die „Abraham tot een vader" hebben zeker .zijn van hun
he.il.2) De verwachting zoowel als de vrees richt zich niet zoozeer op het
heden als op het toekomend einde; men vindt zijn vrede in de zekerheid,
dat het eertijds uitverkoren volk ook verlost zal worden, of men verlangt
naar persoonlijke verzoening met God. Wanneer Paulus spreekt van de
Joodsche zelfgenoegzaamheid wordt daarin een stemming zonder vrees
aangeduid;3) maar wanneer geheel Judea Johannes naloopt om zich ie laten
doopen, spreekt daaruit een persoonlijk zondebewustzijn, dat tegenover God
zich niet veilig voelt.4) Bousset zegt van Idezen tijd: „mitten in dieser diver-
gierenden Stimmungen wird nun doch auch schon im Judentum etwas Neues
lebendig: die zitternde und zagende Angst, mit welcher der einzelne sich
nackt und allein, ohne sich hinter dem Volk und der Partei zu verstecken, vor
den Gedanken des ewigen Gerichtes stellt, das hochgespannte Verantwor-
tungsgefühl für die eigne gesamte Lebenshaltung, das sich unter der Wucht
des Gedankens einer groszen einmaligen Rechensohaftsablage entwickelt".5)
Niet alleen de vrees voor het bestaan in den nood der tijden, ook de vrees
om voor God in het gericht te .komen, beheerscht het volksleven. Er komt
daardoor een zeker gebrek aan zelfvertrouwen tegenover God, dat niets
anders is dan een vrees voor het oordeel, waaraan eigenlijk niet te ontkomen
is. De vereischte gerechtigheid voor God is niet voldoende gewaarborgd in
het besef te behooren tot het uitverkoren volk.
Vandaar dat een andere religieus element in de verhouding van God en
mensch optreedt: de boete;6) want de onvermijdelijke vrees voor het oor-
deel, die alleen nog maar kan toenemen door elke overtreding, zonder te
kunnen verminderen, is op zichzelf ondragelijk. In de gebeden om barm-
hartigheid over een volk, dat bezwijkt onder de straffende hand Gods, komt
het ondragelijke van straf zonder hoop op verzoening tot uiting: „O Heere,
Almachtige, Gij God Israels, een ziel van angst vervuld, een bekommerde
geest roept tot U! Hoor, o Heere en erbarm U, want wij hebben tegen U
gezondigd." 7) In zulke gebeden strijdt de gewetensangst voor den strengen,
heiligen God, met het onuitroeibaar verlangen naar Zijn gemeenschap, en
spreekt de vrees en de hoop tegelijk zich uit. Zonder den weg der boete,
1 Waar in de synoptische Evangeliën het verband met de wet vervangen wordt door het
onmiddellijk verkeer met den levenden God, komt vooral het gebrek aan waarachtigheid
in de wetsvervulling der Joden te voorschijn; daardoor wordt het zondebewustzijn ge-
wekt en een vernieuwd vreesgevoelen waargenomen als Jezus de „geveinsden" oordeelt.
2 Test. Aser. VI Kautzsch a. a. O. II. S. 496.
3 ») bijv. Rom. II : 17. v.v. <) bijv. Mt. III ; 5- v.v.;
4 ») a. a. O. S. 344. 6) Het Nieuw-Testamentische fiitxvocx heeft Luther met „boete"
vertaald „nicht ganz richtig, da wir bei Busze immer an eine Ersatzleistung denken; aber
er hat den Affekt, der in dem Worte liegt, besser gewahrt als die Modernen, die es mit
„ändert euren Sinn" übersetzen. Das heiszt das griechische Wort ja freilich nach seiner
Etymologie; aber in der lebendigen Sprache hat es sehr mannigfache Nuancen der Bedeutung
vom einfachen intellectuellen Sich-besser-bedenken über die bewusste Änderung des Willens
bis zum Affekt der Reue. Dieser ist gemeint. Die LXX geben das hebräisches
5 also die Willensänderung, mit ixtCTTpitptcrS-xt wieder, während pLS.TXVSS.LV dem Affekt-
wort DrtJ entspricht (H. Weinel Biblische Theol. des N. T. «1913. S. 179. J. Calvinus
6 Instit. III. 3, 5. fol. 154.
7 Baruch III. 1. v.v. Kautzsch, a. a. O. I. S. 219.
-ocr page 135-blijft de wanhoop over, zooals IV Ezra \'zegt:1) „door goddeloosheid mis-
vormd is elk die geboren is," en: „daardoor dat wij met bewustzijn ten
verderve gaan, lijden wij"; de zevende pijn, erger dan alle vorigen, is, „dat
de izielen van schaamte vergaan, van angst zichzelf verteeren en van vrees
ineenzinken";2) voorbede is er niet, en de ivloek rust izoo ;z\\vaar op de
wereld, dat de vrees voor het oordeel in de wanhoop aan haar einde schijnt
te komen.3) De \'passieve elementen van het volk naderen tot een leven in
het besef reeds vervloekt te zijn, en de gerechtigheid toch niet te kunnen
bereiken, met een schemer van hoop op een rnisschien-nog-wel-eens-intre-
dende barmhartigheid Gods;4) de actieve beginnen imet een dinjgen naar
Gods gunst, en naar iloon uit de hand van Hem, met Wien men als \'het ware
in handelsrelatie getreden is.
In de oudere geschriften5) is er sprake van een radicale omkeer in het
persoonlijk leven, een overgang van de booze in de goede richting, die een
volledig en volkomen afleggen aller zonde inhoudt; zij wordt niet alleen van
de generatie >van het Joodsdhe volk in den eindtijd verwacht, zij wordt aan
den enkeling als eisch gesteld. In deze „bekeering", ontvangt de enkeling
vergeving. Bij deze verandering van gezindheid wordt in de Oud-Testamen-
tische geschriften, niet de belofte gevoegd, voortaan Gods wil te doen, wel
wordt de leiding van Gods Geest gevraagd: „die demütige Einsicht in die
Schwäche der Natur, verbietet es, vo,r Gott eine Verpflichtung zu überneh-
men."0) De chokma-gesehr\'iften spreken van een bestendige verbinding
van straf en genade als van een opvoeding of tuchtiging;7) in de profetische
en apocalyptische litteratuur, komt de zondigheid van den mensch, die zich
wel van het booze afgewend en Gode toegekeerd heeft, maar opnieuw zon-
digde, als een probleem te voorschijn: dit zondebewustzijn brengt hem tot
„boete-doen"; „in der Empirie ist Busze nur Zerknirschung; aus seinen
Sünden kommt der Fromme nicht hinaus."8) Dat boete-doen bestaat aller-
eerst in schuldbelijdenis en gebed om vergeving. De voorstelling, dat bij de
bekeering de booze, als ware hij een daemon, uit den zondaar verdwijnt,
komt een enkele maal voor;9) gewoonlijk blijft de telkens \'herhaalde boete
een begeleidster van den rechtvaardige. Voorbeeld van de gezindheid van
den boeteling is het gebed van Manasse:10) „gij hebt „Buszivengebung" be-
loofd dengenen die gezondigd hebben, en boete den zondaars verordineerd,
opdat zij gered zouden kunnen worden"; van deze boete is vrees voor God,
voor Zijn macht en bovenal voor Zijn toorn uit uitgangspunt.") Deze moge-
lijkheid der boete is er volgens sommige uitspraken 12) ook voor de heidenen,
„maar hun gezindheid zal nauwelijks ooit veranderen". De rechtvaardigen,
die Hem aanroepen in hun zonden, die „bekennen en belijden, en wier aan-
gezicht met schaamte bedekt is,"13) vergeeft en zeigent God. Wat het volk
in zijn geheel betreft, — van hen is de groote verzoendag de boete; dan is
het de collectieve schuldbelijdenis, gepaard met collectief vreesgevoel voor
den rechtvaardigen toorn Gods, die de gemeente tot de cultische handeling
brengt. Een hiermee verwante boete en vergeving wordt soms beschreven
van het volk in het laatste van „den tegenwoordigen tijd", waardoor het
1 VI : 68 en VI : 64 (Kautzsch, a. a. O. II S. 373 ). Ook VIII : 35-
a) VII : 87. (Kautsch a. a. O. II- S. 375) ook VII : 105. ») Toch is er nog een schemer van
hoop voor hem die zich geheel in boete verootmoedigt (VIII : 49 Kautzsch. a.a.O. II S.382).
■O Zelfvertrouwen was er des te minder, naarmate men meende ook de schuld der vaderen
te moeten boeten. 5) Bijv. Ezech. XVIII : 21—32. «) Windisch a. a. O. S. 16-
J) Vooral in Spreuken en Sirach, in het Nieuwe Testament keert deze gedachte weer in
Hebr. XII : 5—11. 8) h. Windisch. a. a. O. S. 17.
9) Test. Sim. 3: „twee jaar kwelde ik mijn ziel door vasten in de vreeze des Heeren.
Wanneer iemand tot den Heer zijn toevlucht neemt, loopt de booze geest van hem weg."
Kautzsch, a a. O. II. S. 462. o ___
10) Kautzsch, a. a. O. Apokr■ I. S. 168. ») t. p. vs. 3, 4, 5.
12) Sap. Sal. XII. 10. Kautzsch, a. a. O. I. S. 496.
is) Sap. Sal. IX. 6, 7. Kautzsch. a.a.O. II. S. 140-
-ocr page 136-gerechtvaardigd de toekomende eeuw binnengaat.1) In de Farizeërkringen
worden schuldbelijdenis, berouw en boete langzamerhand \'tot goede werken
op \'zichzelf, dat wil in psychologisch opzicht zeggen, dat zij hun verband met
het oorspronkelijke vreesgevoelen voor Gods toorn verliezen en izich richten
op de verwachting van „loon".2)
Over de vreesgevoelens tegenover God in de Hellenistische sfeer kunnen
wij \'korter \'zijn, want het element der „vreeze Gods" heeft bij de Joden veel
grooter beteekenis. In de verhouding van den mensch tot de Macht, die de
wereld regeert en ibesdhiikt over leven en dood, bestaat er tussdhen Jood
er niet-Jood in deze tilden niet zulk een diepgaande onderscheid, als in de
verhouding van den mensch tot zijn Goddelijken Rechter: van (die verhouding
is de Jood zich veel duidelijker bewust, dan zijn heidensche tijdgenoot.3)
De Nieuw-Testamentische geschriften beschrijven vooral dat, wat er in het
Joodsche gemoedsleven omgaat, maar omdat zij zich voor een groot deel
richten tot de Hellenistische wereld, moeten wij ons toch hier eenigszins
daarvan rekenschap geven. De beteekenis van de Stoa voor de religieus-
ethische voorstellingen, moet hier allereerst worden genoemd. Waar de
Jood in de religieuze verhouding de tegenstelling van „wijs cn dwaas" ge-
woonlijk ook ethisch bepaalt, beschouwen de Stoïsche geschriften die tegen-
stelling vooral uit verstandelijk oogpunt. Die opvatting is ook van invloed op
het gemoedsleven; de „d\'waas" zal zijn oogenblikken van smart en vreeze
niet ontgaan, .maar „dem stoïschen Siindenbegri.ff fehlt der Gedanke einei
religiösen Verschuldung."4) Het woord /u.ztxvscx gebruikt zelfs Philo (die
dichterbij ihet Jodendom staat, dan de meeste van zijn Stoïcijnsche tijdge-
nooten) voor „wijs worden,"5) waarbij van een erkennen en belijden van
zonde wèl sprake is, maar op een wijze, dat het verstandelijk inzicht meer
beduidt, dan de ervaring van schuldig te zijn tegenover God, zooals wij dat
boven beschreven.B)
In hoever de mysteriën-religies samenhangen met de Nieuw-Testamen-
tische sfeer, is nog een strijdpunt; dat er op den duur punten van aanraking
geweest zijn tussc\'hen de Christengemeenten en de mysterie-kringen, is
waarschijnlijk.6) Ook hebben de Christenen termen gebruikt gelijkluidend
aan die der mysteriën;7) of evenwel de oorsprong van die termen bij de
mysteriën moet gezocht worden en of de theologische inhoud dezelfde, of
een verwante is, zijn vragen, die wij hier kunnen laten rusten. Dat er in de
gevoelens, aangaande den doop parallellen te vinden zouden zijn bij de
inwijdingsceremoniën der mysteriën, is wel waarschijnlijk; voor zoover de
religieuze vrees tot uiting komt in dit sacrament, zullen wij daarop terug-
1 \') „O God, reinig Israïl op den dag uwer gezegende genade, op den d«g der verkiezing
als uw gezalfde de heerschappij ontvangt." Psal. Sal. XVIII. 8. Kautzsch, a. a. O. II. S. 148.
2 „Das Leben wird zu einem Rechenexempel, zu einem fortwährenden Ziehen der Bilance,
die der Fromme bei Gott hatt " Bousset a. a. O S- 457.
3 Toch komt ook in dit opzicht de Jood der Diaspora den Griek tegemoet; terecht zegt
Reitzenstein: „jede Religion wird in der Propaganda und der Diaspora anders, wird unendlich
persönlicher als innerhalb eines geschlossenen Volksthums, in dem die Beteiligung an ihr sebst-
verständlich ist; und jede wird universeller werden müssen, ja zu dem Versuch gedrängt
werden, sich als die Urreligion der Menscheit zu geben." Die Hellenistische Mysterien-
religionen 1915, S. 6.
4 H. Windisch. a. a. O. S. 57 Weinel. a. a. O. S. 187: 5) H. Windisch. Die Frömmigheit
6 H. Windisch. Urchristentum und Hermesmystik. Theol- Tijdschr. 1918. blz. 186—240.
7 8) Daar de mysterien elk voor zich de eigenlijke oer-religie willen zijn, ligt het in den
aard der zaak dat er parallelen te vinden zijn met het zich in de Hellenistische sfeer uit-
breidende Christendom, zonder dat derhalve afhankelijkheid onderling behoeft te bestaan,
Reitzenstein. a. a. O. S. 15.
komen, zonder ons in de vraag van een historische samenhang dier \'hande-
lingen met de mysteriëninwijdingen te verdiepen,
In de prediking van Johannes den Dooper, leeft in het Nieuwe Testament
het profetisme weer op. Johannes heet „de stem des roependen",1) hij
wekt niet alleen de voorstelling van Elia, of van „den profeet",2) ook de
oude religieuze gevoelens ontwaken door zijn persoon en prediking. Hij is
boetprediker, d.w.z. zijn woord iwekt de vrees \'voor het komend gericht. Uit
den aard van zijn beelden, blijkt die bedoeling, en tevens, dat bij zijn hoor-
ders een zekere vatbaarheidi voor die gevoelens aanwezig schijnt te zijn. Met
zijn gehoor: „adderengebroedsel" te noemen,3) is misschien bedoeld, dathun
boosheid van daemonischen aard is,4) een ivoorstelling, die in Jezus\' predi-
king \'weerkeert tegenover de Farizeërs.5) Toch schrikt het ze niet af, zoo te
worden aangesproken. De toekomende toorn, wordt met angst aan ze duide-
lijk, vandaar hun vlucht naar Johannes om zich te bekeeren; in zijn oordeels-
prediking ligt niet de bedoeling een verlosser te zijn. Johannes brengt ze
eerst \'hun schuldigheid in het bewustzijn. Dat gevoel was reeds in breede
lagen van het volk aanwezig, het behoefde alleen gewekt en verlevendigd
te worden. Daartoe werkten allerlei factoren samen: de profetische gestalte
van Johannes, zijn aangrijpende beeldspraak, en (niet het minst) de samen-
gestroomde menigte, waardoor de gevoelsfactoren bij den enkeling des te
feller bewogen worden, en des te gemakkelijker zijn zieUoverheerschten. ®)
Ook de nationale uitverkorenheid, die zich veilig acht in de overtuiging
Abraham tot vader te hebben, breekt hij af.1) Hij verlangt „vruchten der
bekeering waardig" en beschrijft naar aanleiding van die vruchten het
komend oordeel als het omhakken en uitroeien van den onvruchtbaren
boom: de bijl ligt gereed. Dit beeld, keert in de prediking van Jezus telkens
terug, maar wordt nergens zoo dreigend voorgesteld als hier bij Johannes.2)
Toch ontbreekt in de prediking van Johannes de uitweg uit de ondragelijke
vrees voor het oordeel niet. Op de vraag: „wat zullen wij dan doen?" geeft
hij (bij Lk.) een concreet antwoord;0) — met zekere emphase wordt die
vraag herhaald; drie groepen uiten hun bekommering; de „gerusten", de
Farizeërs, behooren daar niet bij; de vrees heerscht alleen daar, waar men
gevoelt zondig tegenover de wet Gods te staan. Op dit punt gaat de weg
van Johannes met zijn gehoor verder: de vruchten, der bekeering waardig,
wijst hij ivoor allen aan op het terrein van het bezit.3) Dit sluit in Lk.
aan bij de voorgeschiedenis van Johannes, die zijn werefdsche po&itie ver-
loochende; de ernst der boetvaardigheid moet tot daden leiden, die Johan-
nes door zijn persoonlijk ascetisme en door zijn woord inspireert.
Van deze gevoelens van vrees voor Gods gericht, en van deze algemeene
boetvaardigheid, is de doop een teeken. Hij moge met reinigings4iandelingen,
die men in andere omstandigheden placht te volbrengen, samenhangen: hij
wordt óók voorgesteld als een uiting der gevoelens van Johannes\' hoorders;
hier is het van belang den doop te beschouwen voorzoover zij uitdrukkings-
beweging is van de vrees „voor den toekomenden toorn". Het is onjuist
om psychologisch een scherpe scheiding te willen maken tusschen ritueel
onrein, en ethisch onrein;4) theoretisch kan men verschil aanwijzen, maar
zoodra ook bij gewone levitisohe wasschingen van gevoelsfactoren sprake is,
1 i) Mt. III : 3; Mk. I : 3; Lk. III : 4; Jh. I : 23. \') Mt. XI : 14; Lk, I : 17; Jh. I : 21.
2 Mt. III : 7; Lk. III : 7. ") Jh. VIII : 44. 6) Mt. XII : 34; XXIII : 33. 8) Zie Hoofdstuk
I § 7. blz. 47.
1) Mt. III : 9; Lk. III : 10. ») Mt. VII : 19; XII : 33; Lk. XII : 6-9; Joh. XV : 6.
3 10) Om in de soldaten het heidendom, dat ook den toorn Gods ontvlieden wil te zien,
(Zahn Lucas S. 194.) is misschien wat gezocht.
4 ") Die Materie des Wassers ist schon im Judentum sowohl mit dem Dogma vom siind-
losen Menschen der messianischen Zeit, als auch mit dem genuinen Buszbegriff in Ver-
bindung gebracht worden" Windisch a. a. O. S. 49.
ervaart men de storing in de verhouding tot Qod op een wijze, die van de
ethische storing nauwelijks verschilt;1) vandaar dat men bij „den doop der
bekeering" ook geen scherpe grens kan trekken tusschen het sacramenteele
en het symbolisohe.2) Theoretisch moge dit onderscheid aanwijsbaar zijn,
psychologisch is nóg bijkans elke doop een proces van zeer samengestelden
aard. De vrees voor het kamend oordeel hangt samen met de dubbele
mogelijkheid in de ivoorstelling: of vloek öf verlossing. Vandaar dat met de
vrees voor den toekomenden toorn het verlangen naar verlossing gegeven
is.3) Deze spanning uit zich in de daad der wassching of onderdompeling,
niet alsof die daad alleen een zuivere uiting van de gevoelens zou zijn, zij
is minstens evenzeer van buitenaf opgelegd en dat des te meer naarmate de
doop veelvoudiger bediend werd. In den eersten zin heeft de doop een
symbolisch karakter, in den laatsten zin een sacramenteel. Voor zoover de
onderdompeling in het water een uiting der gevoelens is, spreekt de doop,
behalve van de vrees voor den toekomenden toorn, en van het verlangen
naar uitredding, van een persoonlijk schuldgevoel en van boetvaardigheid,
en is zij „doop der bekeering".4) Voor zoover echter de doop als een uitweg
wordt aangewezen, krijgt zij het sacramenteel karakter van een door God
verordende handeling ter „verzegeling".5) In dit laatste opzicht is dan de
doop een wijding tot iets anders, en kan hij niet op zichzelf bestaan, maar
wijst op het Messiasrijk. Voor zoover de doop zich evenwel in die richting
heeft ontwikkeld, verwijdert hij zich al verder van het vreesaffekt, en komt
dus buiten ons terrein. In het oudste Christendom blijft het karakter van
doop der boete (bekeering) bewaard,6) maar daarbij komt het noemen van
Jezus\' naam, het inlijven in de Messiasgemeente en het deel hebben aan den
Heiligen Geest.7) Bij Paulus heeft de doop een weldoordacht verband met
Christus,8) zoodat daar van vrees of vreesuitdrukking igeen sprake meer
is, aangezien in de gemeenschap met Christus de vrees voor den toorn Gods
aan haar einde gekomen is. Voorzoover de doop samenhangt met de vrees
voor ihet oordeek is hij de uiting van een Sbekeering, die het karakter draagt
van den ingang tot een ander leven, dat dan met den Messias in verband
wordt gebracht.9) Voor een langdurige periode tusschen den doop en het
verband met den Messias en zijn rijk, is feitelijk geen plaats. Het is noodig
daarop te wijzen, want misschien valt daaruit nog iets te ontdekken van de
spanning der gevoelens, waarin Johannes zijn gehoor bracht: de Messias
komt en met hem het oordeel; hij zal het graan wannen en het kaf ver-
branden. 10)
Hierbij sluit zich de voorstelling omtrent Jezus\' optreden in de Evangeliën
aan. Hij wordt als een profeet beschouwd,11) maar de aard van zijn optreden
is anders dan van Johannes:12) hij eet en drinkt, hij vast niet, zijn verschij-
ning maakt de omgeving blijde. In Johannes\' nabijheid^ werd de ,gewetens-1
angst al scherper totdat \'hij den mensch uitdreef tot \'bekeering; i,n Jezus\'!
omgeving wordt een andere tegenwoordigheid Gods openbaar;13) de wijze
waarop hij de menschen naar ziel en lichaam aanraakt, is genezend, hij is \\
1 Deze onderscheiding zou biiv. bij Jes. VI : 5—8 of Zach. III : 3—5 al moeilijk vallen.
2 3) Bousset zegt (a. a. O. S. 230) „die jüdische Kirche kennt keine Sakramente", maar
3 (S. 529) dat de wassching der Essenen wel sacramenteel karakter had. Windisch a. a. O. S.
4 50 wil alleen van „ritueel" spreken. 8) Lk. III : 3. ■») Windisch a. a. O. S. 79.
5 ») Windisch a. a. O- S. 75 „ sein Taufen, war merkwürdig weil es eine Busze besiegelte"
Jezus «cht Johannes, doop uit den hemel. Mk. XI:30; Mk. XXI:35; Lk. XX: 4.
6 «) Anders W. Heitmüller a. a. O. S. 319, die alle ethische beteekenis aan den Christe-
lijken doop ontzegt en alleen de mystische vereeniging overhoudt, welke meening misschien
de voorstelling der mysterie-wijding dichter benadert dan Paulus. (Hier tegenover v. Dobschütz
Sacrament und Symbool Theol. Stud. und Krit 1905 S. 5 )
7 De doop in Hnd. II. past geheel aan bij de Johanneïsche (P. Feine Taufe R. Ene.
8 für. prot. Theol.« XIX S- 402). 8) Rom. VI; 1—II- ») Joh. Weiss Das Urchistentum 1917.11
9 S. 495. i») Lk. 111:17. ") Mt. XIV:2; Mk.VI:14; Lk. XI :7,8; Mt. XVI: 14 ; Mk. VIII: 28;
-ocr page 139-„met innerlijke ontferming bewogen". Toch ontbreekt bij hem de aanraking
met des mensdhen gewetensangst niet: Jezus wekt het besef bij de zijnen
met God te maken te hebben: de ernst van die kennis zal sterker zijn dan
alle menschenvrees.Dezelfde aanwijzing van het oordeel Gods keert terug
"TrT de gelijkenissen: het oordeel zal individueel en universeel komen: nu gaat
de zaaier uit, de komende oogst is „de voleinding der wereld", waarin het
onkruid vergaderd en met rvuur verbrand wordt;2) de onnutte dienstknecht
wordt uitgeworpen „in de buitenste duisternis, daar zal weening zijn en
knersing der tanden."3) Meestal is het de Messias, die in het komend oor-
deel uitspraak zal doen, en zijn vonnis door zijn dienaren ten uitvoer zal
doen leggen;4) maar of God, dan wel de Messias het oordeel velt, doet in
dit verband niet ter zake, — hier wijzen wij er alleen op, dat evengoed als
bij Johannes de aanwijzing van den toekomenden toorn niet ontbreekt, en
de kracht en beteekenis dier voorstelling bij geheel het volk wordt ver-
ondersteld aanwezig te zijn.5) Toch heerscht in de gevoelssfeer van Jezus\'
verhouding tot den mensch, die gewetensangst kent, een geheel andere
stemming dan bij Johannes.
Bij de roeping van Simon en And re as,") visschenide op het meer, spreekt
Petrus het uit, dat de nabijheid van Jezus hem, zondig mensch, te machtig
is.7) Dit wordt door Jezus overwonnen met een eenvoudig „vrees niet", en
met de belofte hem voortaan „visscher van menschen" te maken. Jezus
bestendigt het verband met den zondigen Petrus, en versterkt het door
hem een levenstaak in uitzicht te stellen, daardoor wondt hem de veront-
rusting over zijn onheiligheid afgenomen.8) Op dezelfde wijze wordt Petrus
over den gewetensangst ten gevolge van zijn .verloochening heen gebracht. °)
Het besef -van zijn zonde zal als vrees voor een onherroepelijke breuk tus-
schen hem en zijn Heer zich in zijn bewustzijn vastzetten, maar de taak „als
gij eens zult bekeerd zijn, \'versterk uw broeders", brengt reeds ivoor de
verloochening het genezend element in de ziel van den discipel, die zich
straks van zijn zondigheid tot aan de grens der wanhoop bewust zal zijn.
Als derde voorbeeld diene Zaccheus.10) Omtrent zijn gevoelens spreekt hij
niets uit, hij handelt alleen;11) toch is in dit verhaal voldoende duidelijk
uitgedrukt, dat het genezend element in het gestoord verband tusschen een
zondig mensch en zijn God ;in de verhouding tot Jezus gelegen is, n.1. in den
indruk van zijn „zoeken" uitgaande en in de handeling, die van zijn aanwe-
zigheid het gevolg is. Iets meer zegt de moordenaar aan het kruis omtrent
zijn gevoelens;12) de ander is verbitterd en kent ook in deze omstandigheden
geen „vreeze Gods", hij is zich van geen relatie, zij het een oordeelsrelatïe,
tot God bewust.\' De boetvaardige daarentegen is er zich wèl van bewust
onder Gods oordeel door te gaan. Voor hem is het in zijn schuldbewustzijn
voldoende, dat hij zich uitstrekt naar Jezus om in verband met hem te
mogen komen; alleen daardoor wordt zijn ziel omtrent het oordeel Gods
volkomen van haar vrees genezen en vertroost.la) In al deze voorbeelden
blijkt, hoe de eenvoudige band met Jezus, in vertrouwen en .zelfovergave
aanvaard, een genezing der vrees vanwege eigen zonde ten gevolge heeft.
Want, daar waar een verbinding tot stand is gekomen met hem, in wien
men de openbaring der hoogere Macht aanschouwt en ontvangt, wordt de
vrees\' onmiddellijk of geleidelijk weggenomen;1) immers de met die verbin-
ding gepaard gaande gevoelens zijn geheel andersoortig, dan de vrees en
van zoodanige kracht, dat zij -de vrees overheerschen en „uitdrijven".
De desbetreffende gelijkenissen, die van den verloren zoon en van den
Farizeër en den tollenaar, zijn iets uitvoeriger;1) hoewel daar van vrees
niet gesproken wordt, blijkt wel de spanning van den persoon, die zich tege-
lijk met God verbonden en van Hem gescheiden gevoelt; daar poneert
Jezus op dezelfde wijze als in de bovengenoemde zondevergevingen de
herstelde verhouding tot God, als iets wat den waarlijk boetvaardige onmid-
dellijk tegentreedt en volkomen vertroost. Geheel anders dan Johannes,
wiens boetprediking uitzag op de Messiasopenbaring, treedt hier in de sfeer
van Jezus\' invloed den mensch, die onder de werking der vrees voor Gods
oordeel tot b&keering komt, de vergevende genade Gods onmiddellijk tege-
moet; 2) is de door de zonde teweeggebrachte storing in de verhouding van
God en mensch hersteld, dan is daarmede de vrees voor den toorn Gods
geheel aan haar einde.
De gegevens uit de Paulinische brieven, vooral uit dien aan de Romeinen,
gaan nader op \'s mensclhen verhouding tot den „toorn Gods" in.3) Paulus
weet hoe diep de mensch tegenover den heiligen God vrees gevoelt; bij zijn
volksgenooten en bij zijn heidensch gehoor veronderstelt hij dit gevoelen, en
wekt het op door zijn prediking.4)
De vrees voor deni toorn Gods moge in de Joodsche sfeer sterk ontwikkeld
geweest zijn, in de heidensche wereld ontbraken de kiemen ervan evenmin.
Wel hadden de leidende geesten ontkend\',5) diat de goden hartstochten
hadden, maar in de volksmassa was het besef levendig gebleven, dat de
relatie van den Heilige op \'s menschen zonde toorn moest zijn:6) daar had
men zich niet verdiept in theoretische overwegingen, maar de religie ook
in dit opzicht als een verhouding van zonlde en toorn dóórleefd. Het alge-
meen imenschelijke van dit gevoel7) heeft Paulus aldus aangewezen: „de
heidenen betoonen dat het werk der wet geschreven is in hun harten, hun
conscientie madegetuigende".8) Dit besef van een verhouding tot een heilig
God,9) wekt en verlevendigt Paulus door zijn bespreking van den „toom
Gods" bij zijn lezers uit de Joodsche en uit de heidensche sfeer. Voor den
Christen heeft die vrees haar einde gevonden in de zekerheid „door Christus
behouden te worden van den toorn".10)
In het begin van Romeinen is het Paulus\' bedoeling zijn lezers Gods toorn
levendig en duidelijk voor oogen te stellen. Er is een zekere onverschillig-
heid,11) waarbij men zich van dit dreigend gevaar nauwelijks bewust is; er
is aan den anderen kant een gebied, waar men zich veilig weet voor dien
toorn. Daartusschenin ligt een sfeer waarin het vreesaffekt, langzamer-
hand of plotseling inzettende, ondragelijk worden kan, en dus de behoefte
aan verlossing en behoud al sterker. In die sfeer beweegt zich Paulus
1 ■) Zie vorig hoofdstuk § 5. blz. 72.
2 Lk. XV : 11—32; XVI11 :9—14. Merkwaardig is het vergelijkenderwijs groot getal der
3 gegevens uit Lk, waaruit de Paulinische sfeer kenbaar is. (Holtzmann. a. a. O. 11. S.522).
4 Mt. XVIII : 21—35 geeft geen aanleiding het in de bespreking der vreesgevoelens te be-
5 trekken. B) ook Jh. IV = 29.
6 ■•) Rom. I : 18, 1(1 : 31; 2 Thess. I : 6—10. Ook Hnd. XVII : 31. In dit verband past 2 Kor.
7 V : II niet, hoewel het dikwijls zoo wordt opgevat. s) Sterker Aug. in ep. Joh. C. 4. Tom.
8 IX. fol. 263. „Nam si sine timore es non potes justificari " M. Pohlenz. Vom Zorne
10 ") „Dass der grosze Menge andere Vorstellungen hatte, und dass in ihr der Glaube an die
zürnende Gottheit, die besänftigt werden müsse, fortwirkte ist natürlich." M. Pohlenz. a. a.
O. S. 7. 8) „Huius judicii confusum aliquem sensum in Ethnicis fuisse. Synopsis pur. Theol
ed. Bavinck. p. 647. s) Rom. II : 15-
11 w) Zooals J. Calvinus. (Instit. I 3. 1. ed. 1567, fol. 3) spreekt van een zekere kennis Gods
waaraan Hij telkens enkele druppels toevoegt ») Rom. V:9. 13) Calvinus. I.e. I. 2. 2. fol. 2.
uiteenzetting: er is een tweevoudige openbaring Gods, de \'opyn en de
IdiKouocróvri1) Die toorn Gods is niet alleen iets toekomstigs, maar iets wat
reeds aanwezig is,2) ihij blijkt uit het feit, dat God de menschen overgeeft
aan liun eigen kw.aad; driemaal wordt dit herhaald.3) Hij is dus niet iets
wat alleen geleerd wordt, ihij wordt ervaren en derhalve geleerd.4) Door
dat Ide toorn Gods ervaren ,wordt is er vrees,5) imaar tegelijk iligt daarin
het toekomende ivan de in den toorn besloten straf; vandaar dat er van een
toekomenden toorn van een dag des toorns gesproken wordt.6) Niet alsof
een ingehouden toorn Gods niet ervaren zou .kunnen worden,7) — juist de
ervaring ervan wordt als vrees bewust. Want de verhouding tot God (ver-
bond) is er, izij is niet verbroken, alsof er geen relatie (hoegenaamd meer
bestaan zou, en Gods toorn zich reeds in zijn vervloeking zou hebben uitge-
sproken: maar de verhouding tot God is evenmin volkomen: \'/ij is igestoord
in de zonde. Ware "diê"stdring er niet, er zou geen vrees zijn; in de vrees
wordt de toekomende toorn als reeds aanwezig te voren doorleefd. De vol-
Uülinen openbaring van den toorn is de definitieve scheiding ivan God en
rmensch;8) deze begint zich te voltrekken, wanneer God den zondigen
I mensch aan zijn zonde overgeeft. Die dit gaat inzien, moet de dreigenjde
/ naderjng van den toorn des te scherper gevoelen.9)
T Wij merken nu de volgende factoren op in de menschelijke ervaring van
* den toorn Gods. a) Men kent God, want Hij heeft zich universeel geopen-
baard en als den Heilige doen kennen; er is van God den Heilige bij Jood en
Heiden <rwetër](rt<; in) Deze kennis Gods raakt den levenden mensch als ge-
heel aan, d.w.z. is geen bloot-verstandelijk aannemen, maar heeft ook haar
afföktieve zijde.10) b) Er is schuldgevoel, men weet datjnen „niet te ver-
ontschuldigen" is, daarin wordt de mensch van de storing in de religieuze
rëTatfé nog anders dan alleen als vrees bewust.11) c) „De overleggingen
worden ijdel, het onverstandig hart duister>12) Ook hierin ligt, wanneer
men :zich daarvan bewust wordt, een factor van de ervaring der toorn Gods:
de affektieve zijde ervan beweegt zich naar de wanhoop; ") dit affekt moge
niet door vrees beheerscht zijn, maar hangt met de als eerste factor genoem-
de vrees samen. De drievoudige overgave aan zichzelf doet den imensch
verzinken in leugen en schepselvergoding,13) in perversiteit14) en in ,vol-
groeiide verdorvenheid;15) hoewel het oordeel Gods hierin begonnen is, is er
toch sprake van een wil om het te ontvlieden als ,ware het iets toekomstigs.1S) i
In de affektieve zijde der hier aangewezen ervaringen, komt dit duidelijk
aan den dag: er is in den weg van-God-af, vanwege de toenemende samen-
knooping van zonde, „vrees" voor een volkomen verderf, dat als met
onvermijdelijke zekerheid wordt voorgevoekl.1B) d) Men is .individueel
verantwoordelijk, God neemt den persoon niet aan.20) Naarmate men zich
hiervan bewust is, leeft de vrees voor Gods gericht op. De toorn Gods
o,
1 Rom. I : 17, 18. a) Aldus met Zahn. Römerbrief. S. 86. tegenover A. Ritschl, bij wien
2 de toorn alleen eschatologisch wordt opgevat. Rechtf. und Versöhnung4 1900. II. S. 142.
3 H. J. Holtzmann. Neutest. Iheol. noemt den toorn terecht „ein Verhalten Gottes\' (\'2 II. S.
4 138). Feine. (N.T. Theol. S. 306) „eine Betätigung Gottes." 8) Rom. I : 24, 26, 28.
5 4) „Gottes Zorn und Grimm ist, dass das Gewissen fühlet, dass es von Gott verlassen
ist". Luther Werke ed. Walch. IV. S. 1901. Anders en m.i. onjuist. RitschM a. a. O. II. S. 138,
6 143 f. 6) Zie hoofdstuk II. § 4. blz. 70. 6) Rom. II : 5. Kol. III : 6. 1 Thess. 1:10. Calvinus
7 I.1. III. 433. fol. 171. 7) Zooals A. Ritsehl zegt (a. a. O. II. S. 137). „So lange Zorn zurück-
gehalten wird ist er eben wirklich nicht da" cn (S. 146) „Zorn ohne Äuszerung ist nicht Zorn".
8 Waarschijnlijk in II Thess. I : 9. (Bengel Onomon --U759 p- 910). ") Rom. I : 24-28
9 io) „Dergriechische Begriff umfasst zunächst die innere Gedankenwelt... das Bewusstsein.
11 ") S. Kierkegaard Die Krankheit zum Tode S. 57 spreekt terecht van „geistlos ver-
12 zweifelt". Luther zegt: „so ergrimmte ich in meinem wütigen und verwirrten Gewissen
13 Rom. I : 25. 1«) vs. 26. ") vs. 28. 18) Rom. II : 3.
14 H. J. Holtzmann. a. a. O. II. S. 15. ») Rom. I : 20. 12) Rom. I : 20b. Zie Hoofdstuk II § 4
15 S. Kierkegaard a. a. O. S. 118, „in nichts ist ein Mensch von Gott so verschieden, wie darin,
-ocr page 142-groeit langzamerhand aan door elke ongehoorzaamheid;1) hierin spreekt
de stem van de oude profeten en van den Dooper. Achter elke daad en
gedachte, rijst de achtergrond van het oordeel Gods, zoo dat alle gebeuren
des levens zich tegen dien dreigenden hemel afteekent. e) Men heeft Gods
wet, is zich bewust van wat God wil en niet wil, :) \'Deze awtfèrput is er bij
Töod en Griek en zij getuigt voortdurend omtrent Gods waardeering, van
al wa,t er in !het leven i:s;3) zulk een kennis der wet wordt door een
affektsverloop begeleid, waarin de vrees het meest op-den-voorgrond-
tredend element is. f) Ten slotte heeft de Jood nog zijn nationale, verant-
woordelijkheid ;1) als volk der wet, uitverkoren, zich bewust in het bijzon-
der Gods rWJfflrte zijn, is de aandacht van den heiligen God ivoor Zijn volk
een des te nauwer band; om een „leermeester der onwetenden"5) te zijn
is des te grooter verplichting, en wanneer de naam Gods door de gedraging
van Zijn volk, onder de heidenen gelasterd wordt, 8) is hun oordeel desje,
zwaarder. Paulus wil dat bij geheel het volk Gods de vrees voor den toorn
van den Heilige mocht ontwaken en in hen een prikkel worden, die ze uit-
dreef tot boete en bekeering. Paulus gaat op de lijn van het profetisme
verder dan de Dooper met Israël verantwoordelijk te stellen voor de eere
Gods onder de heidenen.7)
Deze factoren, bepalen het gevoelsleven, waarmede de voorstelling van
den toorn Gods gepaard gaat. Paulus ziet Jood en Griek blind voortrazen
ten verderve, er is geen „vreeze Gods voor hun oogen".8) Door zijn boet-
prediking wil hij ze allen onder de wet, die zij toch kennen en hebben,
vangen, opdat hun mond zwijgen zou en de geheele wereld beseffe voor
God verdoemelijk te zijn.")
De wet heeft in de verhouding van God en mensch nog een bijzondere
beteekenis. „Zij werkt toom"10) — waar? Bij God? —neen; de wet maakt
bewust van den toorn. Door de kennis en den eisch van de wet komt voor
ieder, die haar met ernst ontvangt, de toom Gods klaarder aan het licht; u)
vandaar dat de wet in het affekt de vreeze des toorns werkt; door de wet,
stijgt de verlossingsnood al hooger.1Z) In Romeinen VII izegt Paulus tot
hen „die de wet verstaan":1) zooals tuig en teugel Ide wildheid ivan het dier
opwekt, terwijl het die betoomt, zoo werkt de wet op aandriften der zon-
den. 2) Aan de wet wordt men zioh de zonde als zonde klaar bewust, daar-
om is het de wet, die klein voor God maakt en bevreesd voor Zijn oordeel
en gevoelig voor Zijn toorn. De innerlijke onmacht tegenover de zonde leidt
het affeikt van de vrees tot de vertwijfeling.3) Zoo ontstaat Ide hopelooze
strijd, waarbij de dood al duidelijker dreigt, en waarbij de innerlijk-verdeelde
persoon niet bij machte is zichzelf te verlossen.4)
Hierbij wordt door Paulus de zonde en de dood nauw verbonden. De
dood is de poort van het oondeel; zooals Paulus over den dood spreekt
bedoelt hij er meer mede, dan alleen maar het levenseinde, waartegen de
zucht tot zelfbehoud strijdt; niet physiologisch, religieus moet dit woord
worden verstaan.5) Vandaar dat de vrees voor den dood meer is, dan
alleen een zijde van den strijd om het bestaan, waarvan de spanning, de
emotie en de smart in het affekt bewust worden. De vrees voor den dood
is het hoogste punt, de uiterste spanning der vrees voor het oordeel en voor
1 VII : I. 14) Rom. VII : 5, 8. ») Rom. VII : 13. ") Rom. VII: 15—24. Zie hoofdstuk II
3 17) h. Visscher. Van den eeuwigen vrede tusschen wetenschap en religie 1920 blz. 18. „In
4 de wereldorde der religie worden leven en dood niet als physiologische processen ge-
5 waardeerd, maar zijn zij religieus-ethische waarden".
-ocr page 143-den toorn:1) ide pijn en angst, waarmede de mensch, die zich van zijn ver- •
band met God bewust is, den dood tegen gaat, (de prikkel des doods)1) *
is zijn zondebewustzijn, dat zich als vreeze des doods in de sfeer van zijn \\
affekt openbaart. Over den collectieven angst voor het einde rvani allen inliet"
oordeel over allen, spreken wij in § 7; hier, waar het om het individueel
besef van den onvermijdelijken dood gaat, wijzen wij op de volgende door
Paulus genoemde factoren, die deze vreeze des doods karakteriseeren. \\
a) Waar bewustzijn van zonde is, is bewustzijn van den dood als gevolg,
als ^bezoldiging".2) lb) De „in het vleesch" levende mensch, is niet bij
machte zichzelf los te maken uit den keten van gevolgen, waarmee hij zich
gebonden gevoelt.3) c) De wet igeeft de zonde kracht om als een .vergifti-
ge angel den mensch te steken, waardoor de mensch zich van de aanvallen
van den dood met pijn bewust wordt.4) De zekerheid des doods, de onmacht
van den mensch en de pijnlijke kennis van Gods heiligen wil maken het
dreigend oordeel Gods tot een reeds-vantevoren-ondragelijk lijden. De toorn
Gods wordt alleen gekend in de relatie van God en imensoh.5) Die toornig-
heid is niet iets wat op zichzelf, (zonder verhouding met den zondigen
mensch), als een aan-passie-onderworpen-zijn van God, als een anthropopa-
thisme zou kunnen worden aangenomen of verworpen in een Godsvoorstel-
ling, 6) — zij is de wijze waarop God gekend wordt door den vanwege-
zijn-zonde-bevreesden mensch.7) Zonder elkander kunnen die twee zijden
der verhouding tusschen God en mensch niet worden gedacht: in het feit,
dat de mensch vreest, vanwege zijn zonde, openbaart zich God als toornig.
De veronderstelling, dat de toorn Gods alleen een projectie van de moreele
vrees des menschen zijn zou, maakt de relatie tusschen een heilig God en
den zondigen mensch tot een illusie, ten gevolge waarvan \'s menschen
religieuze verantwoordelijkheid van haar fundament wordt afgestooten.8)
Met de heiligheid Gods .is de toorn Gods gegeven, de daden door dien toorn
gemotiveerd, (in allen geval ,de volle ontplooiing van die daden in het
wereldoordeel) zijn toekomstig, de toorn wordt reeds dn den tegenwoordi-
gen tijd met vrees gekend.
In de (rwTYip\'ix en verdwijnen de vreesgevoelens.9) Zooals de toorn
tegelijk toekomend en tegenwoordig in het affekt doorleefd wordt,, zoo is
ook de (T(i)ty)p\'lx een zekerheid in het tegenwoordige ten opzichte van het
toekomende.") In de verhouding tot God blijft de zekerheid van zijn oordeel,
maar er is,,SiKxcstróvri S-£ot/\',jdoor het geloof van Jezus Christus",10) op
een wijze, dat er zekerheid des heils is voor allen die gelooven. Deze zeker-
heid zoeken de (bekommerden, waarvan Paulus te voren sprak.")
Hoe ,voltrekt zich deze scherpe, overgang? 11) Zij ikomt /tot stand in de ver-
houding tot Jezus Christus. „Die Rechtfertigungslehre betont, dass die
1 i) Bunyan. Christenreis vert. Adema v. Scheltema 1868. blz. 219. v. I Kor. XV : 39.
2 Rom. VI : 23. <) Rom. VIII : 6—8. Zoo zegt Hebr. II : 14 dat „de duivel het geweld
3 des doods heeft". Zie Th. Simon Die Psychologie des Ap. Paulus 1897 S. 17. f.
4 ">) I Kor. XV : 56. Holtzmann a. a. O. li 58 noemt den dood de schaduw van den toom Gods.
5 En is correlaat aan het zondebewustzijn. (Tegenover A. Ritschl. a. a. O. II. S. 133, 138)
7 7) Zooals de Stoa die in de Godsvoorstelling wilde verwerpen.
8 „In allen ihren Teilen lehrt die Schrift, dass jede Sünde zugleich eine Schuld bedeutet .
C. Clemen Die Chr. Lehre von der Siinde. I. S. 110.
9; Zie hoofdstuk II. § 1 en 4. blz. 55 en 68. t . , . .. \'
9 10) Waar deze begrippen in de mysteriën optreden, zijn zij met geheel andere negatieven
verbonden dan bij Paulus en hebben zij dus een anderen psychologischen inhoud. Reitzenstein
a a O S 59 u) Rom V : 9. Rom. III : 21, 22.
10 ") Vooral sinds W. James\' Verscheidenheden (blz. 182-246) noemt men hen, die deze over-
gang doorleefden „nogmaals geborenen" (Jh III : 3) „De eerste Christenen behoorden^waar-
schijnlijk alle tot de nogmaals geborenen" K. Lake. Zonde en Doop Theol.. Tijdschr. 19J9.
blz. 544.
11 is) Rom. III • 19. Es handelt sich um die Ueberwindung des Gefühls des Gerichts, das
uns drückt, um einen Vorgang in unserem Gewissen". J- Gottschick Propter Christum
Zeitschr. für Theol. und K. 1897- S. 368. .
Seligkeit des Christen darauf sich gründe, dass Gott .von allen Werken des
Menschen, bösen und guten, absehe und nur den Glauben an Seinen Sohn
gelten lasse." *) „Het heeft God behaagd Zijn Zoon in Paulus te openba-
ren." 1) .Nu Heeft „Christus in hem",2) dat is zijn verbinding met God, daarin
is het leven.3) Voor zoover hij nu in het vleesch leeft, („ein Synonymon für
das noch nicht im Himmel sein",)4) leeft (hij „door het geloof des Zoons van
God."5) Deze overgang vindt plaats in een crisis, waarbij Paulus door de
wet, die hem zijn zonde al scherper bewust maakt, tegenover \'het oordeel
Gods voor zichzelf aan zijn einde komt.6) Dit „der zonde sterven",7) is
mede de zin van den doop. Eerst langzamerhand zal de doop, die bij Paulus
de uitdrukking van het afsterven aan de zónde en het ingeplant worden in
Christus is, meer het karakter van een sacranienteele handeling krijgen.8)
1 In \'\'het door Christus met God tot stand gekomen nieuwe leven, valt er ibij
Paulus tweeërlei houding op te merken. In het eene geval de vrees voor
den toorn Gods geheel tot rust gekomen en leeft Christus in hem: de zeker-
heid der verzoening is aanwezig.9) Daarnaast komt evenwel een andere
houding voor; hij leeft nog „in het vleesch",u) en „de volheid" is nog iets
toekomends,10) wel zeker, maar nog niet geheel aanwezig; hij leeft in de
„toeleïding"11) en dat is \'een zaak des geloofs, feitelijk nog een strijd nier
alleen met de wereld rondom, ook innerlijk.12) Men kan terecht van den
>\'—Christen Paulus zeggen, dat hij zich van zijn door Christus veranderde ver-
houding tot God bewust is met een „ruhendes" en met een „kämpfendes
Bewusstsein".13) In het eerste geval, is er geen sprake van vrees meer;
Christus, de verheerlijkte, kent geen vrees en die in :hem is deelt zijn over-
winningsgevoelens en de zalige zekerheid der nabijheid Gods.18) In het
tweede geval werkt in het vleesch de zonde ,na17) en wordt de strijd in het
affekt als vrees ondervonden:ls) de mogelijkheid van het niet hebben of niet
behouden der inwoning van Christus, wordt Paulus zich als vrees bewust.
Deze vrees is omgekeerd evenredig aan het geloof, hoe krachtiger het
geloof, des te grooter de zekerheid, des te zwakker de vrees.19)
Deze (later „timor castus" genoemde) vrees, is het bewustzijn „te kunne*
verliezen".20) Daarin is een zekere zwakheid van geloof in de kracht der
genade Gods, in Christus geopenbaard; daarbij ziet Paulus zichzelf en niel
Christus. Waar de werking des Geestes van God krachtig is, is de hoop
krachtig,21) en wordt de vrees uitgedreven. „Het geloof werkt door de
liefde",22) Jdie in Paulus\' hart „door den Geest is uitgestort";23) deze van
God uitvloeiende en door Christus zich openbarende en van hem uitstralende
liefde, is ook bij Johannes het element, dat de vrees uitdrijft.24) Deze ge-
dachte ontbreekt bij Paulus niet, de liefde is de eerstgenoemde vrucht des
Geestes voor hen, tegen welke de wet niet is.25)
In de Nieuw-Testamentische sfeer is de verwachting der uiteindelijke
openbaring van Christus zoo sterk, dat het enthusiasme der gemeenten de
1 Wanneer Toxopëus aangaande het sacramenteel karakter van den doop zegt: „wat
2 de Paul, brieflitt, aangaat, het lijdt geen twijfel of daar zijn b.v. doop en avondmaal bedoeld
3 en verstaan als sacramenten, die naar Roomschen trant werken ex opere operato." (Het
Christendom als Mysterie-godsdienst, Theol. Tijdschr. 1912. blz. 329), is dit te sterk uitge-
drukt. (Zie Heitmiiller. Theol. Stud. u. Krit. Sacrament und Symbol im Urchristentum. 1905.
4 462). io) Rom. V : 1; VIII : I. «) Gal. V : 16. 2 Kor. VII : 1. 12) Ef. IV ; 13. «) R0m.
5 VI : 2. 14) Fil. III : 12, 13. WincUSsch a. a. O. S. 157.
6 is) Merkwaardig is in dit verband Ein unbekannter Lutherspruch. Chr. Welt 1912. 24 Dec.
7 „Wer sich furcht, der zihe ein Pantzer an. Helpfts so helpfts. Aber wir wissen, das es
8 helpfen mus. Denn er lebt und bleibt lebend, der Scheblimini. Sede a dextris meis. Da
9 steckts" 17) Rom. VIII : 23. ») In dit verband behoort Paulus\' Woord 2 Kor. V ; II „dat
10 vrees." ») Calvinus. I. 1. III 2. 17. lol. 145. Rom. VIII : 38, 39.
11 *>) A. W. Hunzinger. Das Furchtproblem in der Kathol. Lehre. S. 11: „es ist ganz konse-
12 quent, wenn Augustin für die amissio justitiae, die der timor castus befürchtet, zuweilen
13 • die amissio gratiae einsetzt." Ook bijv. bij Schortinghuis. Innighe Christendom3 1742. blz.
-ocr page 145-vrees nauwelijks\'doet te voorschijn komen. Men zou de vreesgevoelens naar \'
verschillende perioden kunnen onderscheiden, wanneer dit generaliseeren
geen gevaren had, op de volgende wijze: a) bij den Dooper gaat de sterke \\
verwachting van.het oordeel met sterke vreesgevoelens gepaard; b) in
Jezus\' omgeving geeft het volkomen „ruste des gemoeds", wanneer de
verhouding tot God door hem bepaald wordt; c) in de kring van hen, die
den uit den dood verrezen Messias toebehooren, overwint het geloof (de
verwachting van zijn toekomst), door den Geest gewekt, alle vrees voor het
oordeel; d) in de zich-in-deze-wereld-organisecrende gemeente wekt de
eisch van een heiligen levenswandel bij den Christen nieuwe vrees.
Want waar de spanning der hoop verflauwt, verandert ook het geheeïe
affektieve beeld der gemeente: het eindpunt van de verwachting, de komst
des Heeren, blijft aan den verren horizont2) en naarmate de bezieling door
den Geest flauwer wordt en de voorstellingen meer formeel, breidt zich de
psychische sfeer, waarin de „timor castus" thuis hoort, al meer uit. Zij wordt
een normaal element van de Christelijke psyche, dat in sommige tijden en
kringen geheel het affektsverloop der Christenen overheerscht.3) Dit na te
gaan voert buiten ons gebied. In het Nieuwe Testament is voor de gedoop-
ten, dat is voor hen, die in de in-Christus-tot-stand-gebrachte verhouding
-tot God betrokken zijn, de vrees nog niet het opvoedend element bij uit-
nemendheid. 1)
Op de psychische gesteldheid van den Christenzin zijn strijd niet tegen de
machten in de wereld, maar in zichzelf, gaat Paulus nog nader door.5)
De gave des Geestes aan den Christen belemmert hem om te zondigen,
maar daarmede is de mogelijkheid van te zondigen niet volkomen afgesne-
den: er is een tweeheid:- „het vleesch begeert tegen den Geest en de Geest
tegen het vleesch".") Met die bedden is evenwel de psyche niet in haar
geheel aangeduid: zij zijn als ondcrling-tegenstrijdige, bijna als-daemonen-
voorgestelde machten aanwezig in de psyche, die als derde zich van zichzelf
als „ik" bewust is.7) Van dien „ik" is de wil en de daad derhalve niet altijd
homogeen: de wil strekt zich uit naar den Geest Gods, die is de sterkste, die
heeft de zekerheid der overwinning, maar de andere macht is er ook nog.8)
De Goddelijke Macht, die de persoon herschept,B) maakt hem zeker van de
overwinning der zonde, maar neemt den strijd voor dien „ik", die tusschen
vleesch en geest instaat en met beiden verbonden is, niet weg.
Die „i.k" is zich van Gods inwerking bewust met „vreezen en beven",10)
want het is God, die in hem werkt; hierin oriënteert de vrees van den in den
strijd gewikkelden, maar door den Geest aangeraakten mcnsch zich naar
Gods zijde;11) want ook tegenover God wandelt de verloste gedurende den
tijd van zijn inwoning in het vleesch nog in vrees; hij is wflÉen getuige,
\') Reeds Augustinus „bezeichnet die Furcht vor den ewigen Strafen als Pflicht." Hun-
zinger. a. a. O- S. 24. Op gereformeerden bodem is de beteekenis van de vrees ook ont- ^
wikkeld bijv. door W. Ameres 5 bocken van de Conscientie. 1896. III. 3. blz. 101 v.v. en 184
v.v. s) bijv. Hebr. IV : 1; X : 26-31. . .
3) „Die Furchtlehre repräsentiert im kathol. Glaubenssystem ein integrierendes Element\'
Hunzinger, a. a. 0. S. 3. Daarentegen schrijft Calvijn. (1. 1. III. 24 7 fol. 259) „Paulus non sim-
plicem securitatem Christianis dissuadet".
1) Augustinus Serm. torn. X, fol. 136 „timor pagdagogus". «) Kirsopp Lake. The earlier ■
ep. of St. Paul. p. 402. ") Gal. V:17. „Ueterall im ältesten Christentum schwebte die Stim-
mung der Erlösung zwischen Besitz und Hoffnung." H. v. Soden. Nü(TTY)ptov und sacra-
mentum in den ersten zwei Jahrhunderte der Kirche. Zeitschr. für N.T. Wissensch. 1911.S 195.
7) Rom. VII : 14b—23; Gal. V : 17. S. P. Hayes citeert in An historical study of the
Edwardian revivals (Am. Journ. of psych. XIII) 1902. p. 555 een versje, dat dezen toestand
eigenaardig formuleert: „you can and you can\'t, you shall and you sha\'n\'t, you will and
you won\'t, you\'ll be damned if you don\'t."
8) Rom. VI : 12—14. Der Botschaft von der Gnade gesellt sich die Bekehrungsforderung
bei". Windisch. a. a. O. S. 176. \'•\') 1 Kor. XV : 45. Fil II : 12.
») „Dewijl er verscheydene vreeze Gods is, soo is de eene gebrekkelyk en de andere
I goed." W. Amezes. a. w blz. 104.
maar met voorzichtigheid.In I Petrus wordt het gevaar nog voorgesteld
als „de brieschenlde leeuw", die zoekt wien hij zou kunnen verslinden;1)
in Hebreen wordt de vrees van Israël voor den Heilige van Sinaï zelfs
geringer geacht, dan wiat men moet gevoelen als men „zich afkeert van
Dien, Die van de hemelen is"; hier is dus de vrees voor God, Die een ver-
terend vuur is, ook voor den Christen een gevoelsfactor van groote \'betee-
kenis in zijn „dienen van God fttrk kxc Séoug". 3) Toch kan
ook de Christen zoo door de werking Gods worden overstelpt en over-
heerscht, dat het louter kracht, blijdschap en zekerheid is, wat in het affekf
wordt ervaren. Zoodra men „door den Geest geleid wordt", en dus de
Geest izijn intrede doet, is de heerschappij van de wet en dus in het affekt de
heerschappij van de vrees voor den toom Gods voorbij, — niet de na-
werking.
Zoolang Paulus in zich de tegenstelling van Geest en vleesch (met zvv
TtxSrrjfiixToceti liriSrupm) gevoelt, is er sprake van vrees, want er is strijd
en dus gevaar; zoodra hij zich evenwel rekenschap geeft van de tegenstel-
ling „rechtvaardiging" en „zonde", dan ziet en doorleeft hij alles vanuit de
beslissing van het oordeel Gods, dan is er „geen verdoemenis meer voor
degenen, die in Christus Jezus zijn"4) en dus geen vrees.
De bekeering veronderstelt in het affekt een sterke vrees voor het oor-
deel,5) maar zij bevat ook het in-relatiie-treden tot den Messias;6) dit
verband met Christus bevat een verhouding tot God,2) Die zich in hem
openbaart, — en anders openbaart dan in het gevreesde oordeel; vandaar
dat het deze-verhouding-begeleidende affekt, niet meer door vrees geken-
merkt wordt.3) De zichzelf-in-den-dood-geveride Christus, stelt zich Gode
ten offer en maakt zichzelf tot iets, wat den toom Gods stilt.9) Deze beide?
gedachtenreeksen werken te samen: de eene, dat Christus zich ten offer;
stelt en maakt tot een gave voor den toomeniden GOd10) en de andere dat
de mensoh, in de bekeering aan zichzelf verstervende, zlcïi aan Christus
verliezen kan in en door wien de nieuwe relatie met God tot stand gebracht\'
wordt.") Bij de eerste gedaahtenreeks moge het vreesaffekt in de offer-
voorstelling aan haar einde komen,12) de tweede gedachtenreeks wordt
eigenlijk eerst door het veiligheidsgevoel der vergeving begeleid.13) De
beide voorstellingsreeksen mogen verschillende historische wortels en aan-
knoopingspunten hebben, voor de Paulinische overgang van de vrees voor
den toorn Gods tot „den vrede boven het verstand",") kunnen zij geen van
beiden gemist worden.15)
In de Johanneïsche geschriften is het oordeel iets, wat reeds in de ver-
schijning van den vleeschgeworden Logos gegeven is, hoewel nog verbor-
gen. 18) De „blinden" merken de nabijheid van het oordeel niet op17) eny^
vreezen het dus ook niet, maar zij, die den Christus kennen, hebben in hem
een andere buiten het oordeel liggende relatie met God, die ze vrede geeft.18)
1 1 Petr. V : 8. 3) Hebr. XII : 18—29. In vs. 28 wordt Sésg gebruikt. Ten opzichte van
2 maal wordt nergens in het N. T. ter vergeving van zonden aangewezen (Kirsopp Lake.
3 Zonde en Doop. Theol. Tijdschr. 1909. blz. 552). ") Kol. I : 20; Ef. II : 13—17. ") Gal. III: 26.
-ocr page 147-In den eersten brief komt deze gemeenschap met den Vader, en met Zijn
zoon Jezus Christus en met elkander vooral naar hare praktische zijde tot
uiting:1) zij brengt een bewaren van Jezus Christus\' geboden mede,2)
anders zou het een leugen worden van die gemeenschap te spreken. In die
gemeenschap is er reiniging van alle zonden en dus geen vrees vanwege
den toorn Gods meer mogelijk: in dengene die lief Iheeft is „geen ergernis".3)
Wel is het zaak om „in hem te blijven", opdat men niet „van hem be-
schaamd gemaakt worde in zijn parousie". *) Maar Johannes „zal zijn hart
verzekeren voor hem",1) en zich sterk maken in de gemeenschap met den
Vader en den Zoon, opdat al zou zijn hart hem\' veroordeelen en bevreesd
maken, er geen storing kome in de verhouding van God en Zijn kind, want
„God is meerder dan zijn hart".") Dit is een voorbeeld van het vasthouden E
der in Christus volkomen gemaakte relatie met God, waarvan het affekt
vrede moet zijn tegen de beschuldigende gewetensstem in, die (krachtens
de wets-verhouding tot God) het vreesgevoelen doet opleven. Zondigt de
Christen dan niet meer? Ja, — maar de gemeenschap met den Zoon moet
zoo sterk en levendig zijn, dat de zondige begeerte wordt onderdrukt.
Actief is er dus allereerst een zich richten op- en vereenigd worden met- en
leven uit den Christus; passief een uit die gemeenschap voortvloeiende
heiliging.7) „Die liefheeft, is u;it God geboren," „God is liefde"8) en deze
liefde geeft „vrijmoedigheid in den dag des oordeels".0) Zelfs tegenover j
het oerdeel, waarvan de voorstelling reëel genoeg is en de nabijheid zeker, •
is er geen vrees,10) er .is vrede, er is vrijmoedigheid,") voor hem die de ,
liefde Gods .(geopenbaard in de zending Zijns Zoons)2) kent en gelooft.13) jj
Ten overvloede wordt nadrukkelijk de vrees, eens en vooral, in al hare
gestalten, overal waar zij pijn doet, afgewezen, omdat hij, in wien de zich
openbarende liefde Gods inwerkt en doorwerkt >geen pijn heeft.") In de volle
gemeenschap Gods, in Christus tot stand gebracht, is de liefde volmaakt:3)
want God werkt zonder vrees, — wien zou Hij vreezen? Den dood? De
menschen? Den duivel? Geen van die, maar evenmin het allervreselijkste,
Zijn eigen Goddelijk oordeel; God werkt zonder vrees ook in de Zijnen, in ;
welke Hij Zijn liefde openbaart.")
§ 7. De vrees ten opzichte der laatste dingen.
De eschatologische gedachte blijft aan de
innerlijke vroomheid niet vreemd. Zij is niet
louter zinnelijke verwachting of Schreckens-
apparat.
Ch. de la Saussaye. Chr. Leven. I. blz. 251.
De verwachting van het einde der wereld heeft op het affektsbeloop een
grooten\'invloed;17) wanneer die verwachting versterkt wordt door de
overtuiging dat dit einde nabij is, wordt de spanning van het affekt daardoor
grooter. De Nieuw-Testamentische gegevens maken het noodig, dat wij er
eerst op letten, hoe in het Joodsche milieu deze verwachting een bijzondere
1 1) 1 lil. 1:3. 2) 1 Jh II : 40. ») 1 Jh. II : 10. 4) I Jh. II : 28. Het zwaartepunt ligt bij
2 seculum seculi" komt hij tot de bekende, meer dogmatische dan psychologische scheiding
3 •\') De wijze waarop men de overtuiging uitspreekt in „de laatste tijden" televen noemen
-ocr page 148-beteekenis en kracht heeft: „Befolgung des Gesetzes und Erwartung des
Gerichtes ist die Summa der spätjüdischen Frömmigkeit."1) Spoedig na-de
ballingschapsperiode, toen het Joodsche volk geen nationale beteekenis meer
had, maar des te krachtiger aspiraties, treedt de gedachte aan een Goddelijke
ontknooping en ontraadseling van het wereldgebeuren, die van oudsher In
het volk geleefd had, meer op den voorgrond. Het volk Gods heeft de plaats
niet, waartoe het bestemd is. In den nood neemt de spanning van de ver-
wachting, waarmede het naderend einde tegemoet gezien wordt, toe; de
verstrooide Joden mogen uit den aard der zaak meer individualistische
opvattingen gehad hebben, de Palestijnsche groepen zien een ka\'tastrophaal
Goddelijk ingrijpen tegemoet met een spanning, die haar hoogtepunt bereikt
in den grooten Joodschen oorlog; die nationale verwachtingen verbinden
zich met de imeer algemeene voorstellingen van een wereldgericht;2) dit
wereldgericht is het einde dat God aan deze bestaansperiode maakt, tevens
het oordeel over goed en, (boos, dat naar veler voorstelling niet alleen volken,
ook individuen betreffen zal. God zal wel Zijn volk de plaats geven, die Hij
er voor bestemd heeft, maar in het volk den individu naar Zijn zedelij,ken
maatstaf kiezen en oordeelen. Derhalve verbindt de verwachting der „laatste
dingen" zich met het besef der zedelijke verantwoordelijkheid. In hoever
de verhouding tegenover Satan en zijn rijk het gevoelsleven bepaalt en in
hoever de verhouding tot den wereldrichter op het affekt inwerkt, bespraken
wij reeds \'in de/vorige paragrafen. Hier rest ons na Ie gaan, hoe de vreesge-
voelens bij de voorstelling van wereldeinde en wereldgericht verloopen.
Door de prediking van den Dooper en van Jezus schijnen de voorstellingen
van hemel en hel, van het huis des Vaders3) en den toorn Goids, een tot
dusver ongekende ernst en diepte te hebben verkregen, tenminste de in de
Nieuw-Testamentische geschriften tot uiting komende spanning en ontroe-
ring, bereikt een groote hoogte. De oorzaak daarvan ligt vooral daarin,
dat velen zich bewust worden van Jezus\' Messiaansche beteekenis: in hem
is het wereldeinde nabij, de Messias is de rechter, in hem nadert de groote
daad Gods, die de wereldrijken aan hun einde brengen zal.4) De kring van
den Dooper beseft, dat het Messiasrijk voor de deur staat; in Jezus is het
Messiasschap verborgen aanwezig, in zijn Paaschverschijning openbaart het
zich aan de zijnen, in de Pinksterbezieling grijpt het ze aan.B) Eerst lang-
zamerhand splitst zich de voorstelling van een Messiasrijk gescheiden van
het eigenlijk wereldeinde.1)
In de synoptische Evangeliën is het belangrijkste complex van voorstellin-
gen betreffende „de dingen die geschieden zullen", de z.g. apokalyptische
rede.2) De instorting van „de oude bedeeling", voor zoover die ,in den
tempel belichaamd was, wekt een sterke ontroering, die bij Mattlheus aanlei-
ding geeft tot de vragen: wanneer dat zou zijn, welke het .teeken van Jezus\'
toekomst zijn zou en van de voleinding der wereld.3) Ook bij Markus en
Lukas4) vraagt men naar het „wanneer" en naar het „teeken". Hoewel de
verwachting gespannen is, is hier geen sprake van vrees. Dit wordt anders
in de volgende uiteenzetting; zij begint telkens met een waarschuwing.voor.
verleiding5) en eindigt ook in al de synoptische Evangeliën met een ver-
maning tot waakzaamheid.6) Er is dus een dubbel gevaar: de verleiding"" }
1 past wel in de Helleensche sfeer, die van een wereldoordeel niet. W. Bousset. a. a. O. S. 313.
2 Ook oudere gegevens (bijv. Ezech. XXXIX) wijzen reeds in deze richting.
3 Of „Paradijs" Lk. XXIII : 43.
4) „Der Glaube an ein unmittelbar bevorstehendes Weltende und Weltgericht hat seine
eigentliche Kraft und Wucht im Judentum noch nicht entfallet". W. Bousset. a. a. O- S 285.
6) Joël. II : 28 v.v. in Hnd. II : 16 v.v. o) Ook in Opb. XX : 4 v.v. Zie J. Weiss. Die
Offenbarung des Joh. 1904 S. 101. 7) Mt. XXIV ; XXV ; Mk. XIlI; Lk. XXI. 8) MtXXIV;3.
4 Mk. XIII : 4; Lk. XXI : 7. 1») Mt. XXIV : 4; Mk XIII : 5; Lk. XXI;8. 11) Bij Mk. (XIII:
5 37) met het plechtige; „wat ik U zeg, zij ik allen: waakt". (Mt. XXIV : 42, XXV : 13;
-ocr page 149-spreekt over de dreigende mogelijkheid afgetrokken te worden, het „waakt"
spreekt over de dreigende nabijheid van het oordeel, dat onvoorziens komt.
Waar er een dubbel gevaar is, is er een dubbele vrees voor de verleiding
en voor het oordeel, d.w.z. voor de in beide werkende Machten. In den
grooten definitieven strijd tusschen het Rijk Gods, met den Messias ver-
schijnende, en de zich daartegen keerende daemonische machten, staat de
.mensch en gevoelt, dat hij er in betrokken is; niet alleen de evangelisten,
ook de andere schrijvers der Nieuw-Testaimentische geschriften zijn zich
daarvan klaar bewust. *) De ernst van den naderenden strijd en de dreiging
dier Machten, vergroot de spanning der verwachting; in die verwachting is
vrees van dezelfde hooge spanning en met dezelfde sterke bewogenheid,
omdat men de inwerking van beide Machten gevoelt: de daemonische
macht wil verleiden, de Goddelijke Rechter zal oordeelen en het gaat om
het individueel heil of vonnis, vandaar dat het sentiment\'(als het door zelfbe-
houd en niet door geloofsverzekerdheid is gemotiveerd) vrees moet bevatten.
Deze vrees zal op twee wijzen uit het affektsvcrloop kunnen verdwijnen n.1.
door zekerheid omtrent de Christus-vijandige geesten,2) opdat men zich
voor hen in acht zou kunnen .nemen, en door bevestiging van eigen trouw
en volharding. Die beide vrees-genezende elementen wil Jezus in de apoka-
lypsen der synoptische Evangeliën bijbrengen.
In het eerste deel, over de „Messiaansche weeën", worden de discipelen
voorbereid op de verschrikking van den oorlog en zijn gevolgen: met die
voorstelling verbindt zich reeds de vrees er voor, die evenwel de verschrik-
king bij het doorleven vermindert, want voor hen, die Jezus\' woord gelooven,
is de verschijning der verschrikking tevens een teeken van zijn naderende
komst, dus een troost. Door de voorspelling van het vreeselijke, komt bij het
doorleven van dat vreeselijke, de krachtige verwachting der naderende
troost als een factor, waarvan de invloed zich op \'het gevoelsleven laat
gelden; vandaar het „wordt niet verschrikt".3) Op dezelfde wijze wekt de \\
verkondiging-vooraf van de vervolging 4) een vervroegde vrees, die aan
deze voorstellingen en straks aan de ervaringen onvermijdelijk verbonden
is, maar die bovendien tengevolge heeft, dat in de moeilijke oogenblikiken de
geloofsverzekerdheid omtrent de komende heerlijkheid juist door die erva-
ringen wordt versterkt; die geloofsverzekerdheid drijft in de gevoelssfeer
de vrees uit. De vrijmoedigheid, die als een gave des Geestes komen zal,
„de volharding der heiligen", en hun „lijdzaamheid",r>) openbaren, dat ook
in de gevoelssfeer de relatie met Godi en met Jezus, den verwachten Messias,
sterk en ongestoord blijft en door geen vrees voor lijden en dood bewogen
wordt.
Dat dit „\'het einde" nog niet -was, maar sleahts het „begin der smarten",8)
wordt in alle drie de apokalypsen uitgesproken. Er volgt een beschrijving
der teekenen van de komst. Welke verschillen er mogen zijn, kunnen wij
daarlaten: overal wordt aangeraden „te ontvlieden op de bergen",7) waar-
bij geen tijd tot c\'ralen gegeven wordt. Bij Lk. concentreert zich de
voorstelling op Jeruzalems beleg en ondergang, waarbij de „toorn over dit
volk" komt want het „zijn dagen der vergelding":8) de volle verschrikking
rust dus op het Jodendom, ®) niet op de daarin lovende groep der geloovigen,
die voor zoover zij zouden moeten medelijden, in dit alles de bevestiging
van het door Jezus aangeduide teeken zouden zien tot hun vertroosting en
tot versterking van hun hoop. Bij Mt. en Mk., vinden wij de voorstelling,
dat die vlucht voor den geheimzinnigen „gruwel der verwoesting", ook voor
de geloovigen vreeselijk zal zijn, zoo zelfs, dat om der uitverkorenen wil
die dagen verkort worden:1) daarin werken de beide motieven: de vrees
voor het dreigend lijden en de daarin doorbrekende openbaring der Messi-
aansche heerlijkheid. Ook waar de band des geloofs, die Jezus en de zijnen
verbindt, zou dreigen te breken,2) zullen de uitverkorenen niet vreezen,
aangezien die breuk niet mogelijk is: tegenover den angst te worden verleid,
die de.geheele persoon dreigt te overstelpen, blijft de in Gods keuze gefun-
deerde zekerheid. Het laatste woord van Jezus ter versterking in deze
zware dagen, is zijn voorzegging van dit alles. De gedachtenis van Gods
onwrikbaren wil tot hun heil en de herinnering aan Jezus, die vóór deze
angstige tijden ze reeds overzag als begin van zijn verschijning in heerlijk-
heid, — die beide voorstellingen mogen gevoelsfactoren oproepen, sterk
genoeg om allen angst te neutraliseeren in de zekerheid der gemeenschap
met God en den Messias.
Ten slotte geschiedt de eigenlijke komst van den Zoon des Menschen met
kosmische verschijnselen, die (zegt Lk.) „over de volken benauwdheid in
radeloosheid" brengen.3) Deze paniek bevat in zich een vrees, waaraan de
menschen bezwijken, imaar ook een verwachting: de\'hooge spanning van den
angst van enkelingen en volken, die onder het oordeel\'door moeten gaan,
zal doodelijk zijn, maar met! dezelfde uiterste spanning zullen door de anderen
de hemelsche dingen verwacht worden.") In een korte, sahoone opwekking
verbindt bij Lk., Jezus aan het verschijnen van die uiterste verschrikking,
de hoop der komende heerlijkheid: „zie omhoog, — heft uwe hoofden op-
waarts, — uw verlossing is nabij";4) — ook in deze bewegingen wordt wiet
de vrees, maar de verwachting uitgedrukt, waarvan de spanning in het
herhaalde „nabij" doorklinkt.5)
Alle drie de synoptische apokalypsen eindigen met een vermaning tot
waakzaamheid; daarin zijn de volgende psychische momenten. Allereerst6)
moet de spanning der verwachting bij de geloovigen duurzaam gemaakt
worden. Tegenover de zorgeloosheid der wereld, die zijn zal zooals ten
tijde van Noaoh en .ten tijde van Lot in Sodom, moet hij, die den Messias
verwacht, de oogen openhouden en het geheele hart gericht hebben op de
komst van den Zoon des Menschen; hij moet zich niet bezwaren met wereld-
sche weelde, waar hij aan hangen blijft als de v.rouw van Lot,7) of met
zorgen, waardoor hij de d\'ingen Gods niet meer ziet.9) In dit laatste ligt het
tweede moment: de dreigende inwerking der wereld met hare „begeerlijk-
heid" moet de vrees van in zonde te vallen en van den Zoon des Menschen
te vervreemden levendig houden.
In de wederkomstgelijkenissen van Mt. XXV treden deze voorstellingen
der gevaren van de wachtende volgelingen meer uitgewerkt te voorschijn.
Niet alleen waakzaamheid, ook bereid-zijn is eisoh. Het verhaal van "de
maagden,10) (die insiliepen en hun lampen gingen uit en sommigen hadden
geen olie), omschrijft met zielkundige fijnheid wat de eigenlijke bereidheid
is, en wijst op een gevaar, dat zoo gemakkelijk de zielen in beslag neemt en
uitloopt op het: „ik ken u niet" van het oordeel. De spanning der verwach-
ting verslapt, maar de verwachting zelf verdwijnt niet, wanneer zij imaar,
2 1) Mt. XXIV : 15, 16, 22; Mk. XIII : 14 en 20. Mt. XXIV : 24; Mk. XIII : 22.
4 tige crisis worden b.v. Het leven van F. R. Havergal door M. Havergal 1900, blz. 42.
5 8) Lk. XXI : 28. «) Lk. XXI : 28, 30, 31; Mt. XXIV : 32, 33; Mk. XIII : 28, 29. 7) Bij Mt. in
6 dit verband, bij Lk. elders (XVII :26 v.v.). «) Lk. XVII: 32. Mt. XXIV : 45-51. Lk. XII: 42-46,
7 Lk. XXI : 34—36. Zie § 1 van dit hoofdstuk blz. 76 v.v. ») Mt XXV : 1—13.
-ocr page 151-plotseling gewekt, kan opvlammen en uitstralen, gevoed uit de welbewaarde
olie, waarmede men zich eerst vol verheuging tot de öruiloft volledig
toebereidde. Het is dus iets noodzakelijks, dat van de eerste blijdschap,
waarmede men den bruidegom tegemoet wil, op den duur onderbewust een
sterke nawerking blijft sluimeren, die op het moment van den werkelijken
oproep in staat stelt mede te gaan. De angst der onbezorgden vlak voor het
onverbiddelijk oordeel, wordt hier in het middelpunt gezet: de dreigende
mogelijkheid todh .nog, hoewel men den bruidegom wachtte, te worden afge-
wezen, is een vreesmotief, dat dienen moet om zich te voren wel te Verze-
keren van een goed bewaarden „schat des darten", die op het oogenblik dat
hij komt, ter beschikking is.
Dit zelfde dreigende motief van het oordeel (over hem, die toch ook een
gave van zijn iheer ontving), schuilt in de gelijkenis van de talenten.Allen
weten, dat het oogenblik van afrekenen komt, de een vreest \'het, de anderen
niet: zij doen imet wat hun heer hen gaf, wat zij kunnen. Die ivreest, -komt
tot niets en valt ten slotte toch in het oordeel; die zijn gaven neemt en
werkt, is waarlijk bereid. Voor hem, wiens leven door de gaven van zijn
heer vervuld is, bestaat geen vrees, de waarschuwing geldt den bevreesde,
omdat hij niet leeft met walt zijn heer hem gaf.
Misschien het schoonste wat het Nieuwe Testament over het oordeel
bevat, is het einde van Mt. XXV,") aan welke voorstelling de ernst en het
dreigende niet ontbreekt. De Joodsc\'he loon-gedachte wordt in deze voor-
stelling geheel doorgevoerd en tevens weggenomen, want die het loon ver-
diend hebben, hebben het niet geweten. Evenzoo hebben de „vervloekten"
alleen in hun levensomstandigheden de kansen niet gezien, noch gebruikt.
Het vreesmotief, hiervan uitgaande, heeft blijvenden invloed geoefend en
bereidheid gewerkt door de merkwaardig onbelijnde wijze, waarop in het
oordeel uitspraak wordt gedaan. Het oordeel &aat over individueele woor-
den, daden en verhoudingen.3) Alleen zij die affiniteit gehad hebben tot den
in deze wereld verborgen Christus en gevoeligheid voor de stille roeping,
waarmede hij hen in de levensomstandigheden aansprak, beërven het
Koninkrijk. De in „den minsten broeder" verborgen Heer, wordt vóór den
oordeelsdag niet ontdekt; volgens dit schijnbaar zoo vage oordeel, schuilt
het gevaar voor den eeuwigen vloek hierin, dat men den Wereldredhter
negeerde door den vernederden naaste te veronachtzamen.4)
Waar van „het gehenna" gesproken wordt,5) werkt in deze voorstelling
de herinnering lia van fiiTmoloch-offer en de daarop volgende verontreini-
ging;9) het is een land der Godverlatenheid, een gebied, waar de wormen
het doode lichaam verteeren, waar de pijn der verbranding7) geleden
wordt en de gevloekten van verbittering de tanden knarsen.8) Behalve van
dit gehenna, spreekt Jezus in andere berichten van „de duisternis daar-
buiten", n) van „geween en tandenknarsen". Al deze voorstellingen moeten,
wanneer zij maar levendig genoeg waren, vrees hebben gewekt, een vrees,
die door de verschillende voorstellingscomplexen verschillend moet zijn
gemotiveerd: door de pijn,10) door de wroeging, door de Godverlatenheid.
Daaraan zullen de veroordeelden overgelaten worden, wanneer de Messias
ten slotte verschijnt en zijn trouwe volgelingen zal kennen en verzamelen.1)
Reeds te voren richt Jezus met zijn profetisch woord,2) hij vonnist de steden
van Gallilea3) en Jeruzalem,4) en kondigt den enkelen persoon aan, dat hij
ten volle rekenschap zal hebben te geven.5)
In deze gegevens gebruikt Jezus het voorstellingsmateriaal, dat bij zijn
gehoor aanwezig was, maar werkt het geheele complex van voorstellingen
omtrent oordeel en wereldeinde, omtrent het opengaan van den hemel en
de komst van den Messias, naar drie richtingen uit. Allereerst, wijst hij er
op, hoe alles zeer „nabij" is, waardoor in het affektsverloop de spanning der
gevoelens sterk wordt vergroot. Vervolgens, dat het oordeel van zedelijken
aard is en gaat over „zonde" in den door de Evangeliën zoo verfijnde
opvatting daarvan, waardoor het affekt samengestelder wordt, en niet zoo-
zeer de emotie, als wel de emotiviteit toeneemt. Ten slotte, dat het oordeel
persoonlijk is en zonder aanzien van positie of nationaliteit, waardoor het
zelfbehoud in het oordeel des te minder gewaarborgd en de vrees derhalve
des te sterker wordt. Dit zou de verwachting der toekomende dingen tot
een lijden gemaakt hebben, indien niet ook nog de relatie tot Jezus en het
verband met hem als een nieuwe factor viel aan te merken; daarin is een
zekerheid en veiligheid, die de sterkste vrees voor het oordeel overwint.
Door deze verhouding tot Jezus, ontstaat reeds in den tijd, dien de Evangeliën
ons beschrijven, een scheidingslijn, waardoor ten opzichte van het toekomend
oordeel tevoren gegevens worden vastgelegd. Vandaar dat in dit verband de
gevoelens zich niet zoozeer oriënteeren aan voorstellingen van de toekom-
stige dingen, als aan Jezus\' persoon. °) Ook de vrees voor den dood als
levenseinde en als de poort van het oordeel, wordt geheel beheerscht door
de persoonlijke relatie tot Jezus. In den eersten brief, ziet Johannes den
antichrist zelfs reeds als een in de wereld aanwezige macht, waardoor het
,yde laatste ure" moet zijn,6) zonder dat hij daarom de spanning en angst
der bovenbesprokene gegevens gevoelt, vanwege de in Christus\' gemeen-
schap ervaren rust7) des „eeuwigen levens".
Daar waar de Nieuw-Testamentische gegevens ons in omstandigheden
verplaatsen buiten het onmiddellijk verband met Jezus, zullen -wij voor een
deel dezelfde, voor een deel andere elementen aantreffen ten opzichte van
de toekomstvoorstellingen. „Paulus vertritt auf diesem Punkte einfach das
enthusiaste Urchristentum".B) Men ziet de komst des Heeren in kort per-
spectief; i^ien verwacht, dat hij uit de hernelsche verborgenheid8) plotse-
ling9) zal te voorschijn treden „met vlammend vuur",10) doof engelen
omgeven, die hem met hun wekroep en bazuingeluid vergezellen en den
tegenstand overwinnen.13) Maar zoowel voor Paulus, als voor de gemeenten E
waaraan hij schrijft, is de geestelijke baud met Christus zóó nauw, dat zijn
komst door hen gehoopt, niet gevreesd wordt;14) de zekerheid van het heil,
is niet alleen een sterke troost in het lijden, het is een waakzaam verwachten!
zonder dat daarbij van vrees sprake is. Deze tegenstelling van gemoedsstem-I
ming tusschen den met Christus verbonden mensch en den mensch buiten !
hem, komt scherp uit in Hnd. XXIV en XXVI,1S) waar Paulus zijn rechter !
1 Mt. X : 32, 33; XVI : 27; Mk. VIII : 38; Lk. IX : 26; XII : 8, 9. s) Mt. XII : 38-41:
2 Lk. XI : 29 vv. 8) Mt. XI : 21-24; Lk. X : 13—15. *) Mt XXIII : 37, 38; Lk. XIII : 34, 35;
3 XIX : 41—44. 5) Mt. XVIII : 23-35; XXV ; 14-30; Lk. XVI : 1-8; XIX : 11-27.
4 «) Vooral in Jh. XI : 25 -27; 1 Jh. III : 14. 7) 1 Jh. IV : 2; II : 18. s) i jh. n . 17) 24.
5 9) H. J. Holtzmann. a. a. O. II. S. 210. io) i Kor. I : 7. Kol. III : 4. ") 1 Tliess. V : 2.
6 14) Over den uitroep Maran-atha (I Kor. XVI : 22) schrijft v. Veldhuizen (Kcrinthiers-
7 Tekst en Uitleg blz. 118) „de juichtoon en dc bede van hen, die hem liefhebben, een angst-
8 leven bij Paulus blz- 149) „van de angstige spanning, waarin liet Jodendom den grooten
9 dag vaak tegemoet zag, bij Paulus geen spoor."
10 15) Hnd. XXIV : 25; XXVI : 29.
-ocr page 153-\' vrees aanjaagt en zich in innerlijke gelukzaligheid boven \'hem verheft. Vanuit
de verschijningen van den verrezen Christus, ontspringt een zekerheid om-
trent zijn toekomst en vanuit de gave des Geestes ontwikkelt zich een
enthusiasme, waarbij de waarschuwende vermaning tot waakzaamheid, zoo-
als wij die in de Evangeliën vinden, nauwelijks gehoord wordt.\') Eerst als
~dë gemeenten moeten leeren wachten, komen de gevaren daarvan ter
) sprake.2) In Paulus\' brieven valt een onderscheid Op te merken tusschen een
tijd, waarin hij in dit leven de komst des Heeren verwachtte1) en een tijd
waarin hij zijn dood eerder aanstaande achtte.2) Maar geen dezer ver-
wachtingen wordt door een andere gemoedsstemming begeleid, dan die van
hoop, — nergens die van vrees; de hoop kan een gespannen, blijde uitzien
naar den Heer zijn, maar ook een zuchten,3) — een angst voor „den dag des
Heeren" is zij nooit: „wij hebben altijd goeden moed" schrijft hij.4)
Er blijft een zekere spanning voor de geloovigen tusschen de rechtvaar-
diging die er is, en die er in het oordeel zijn zal; deze spanning is geen
inconsequentie,5) :zij is een doorleven van den tijd tusschen de fiiravsix en
de verheerlijking, tusschen de openbaring van Christus, die men ontvangen
heeft, en die irnen ontvangen zal.6) Deze spanning bergt een zekere vreeze,
een zekere bekommering in zich, die wordt weggenomen door een zich
richten op God en op Christus, dus door het geloof: „Hij zal u bevestigen tot
het einde toe"; °)i „God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt";7) „Hij
Die tin |U begonnen Iheeft, zal voleindigen".n) \'Dat geloof moet alleen in God
en in Christus rusten, en hangt er niet van af of men zich al of niet van
schuld bewust \'is;8) alleen het geloof zal de vrees en den twijfel bedwingen,
niet de overtuiging van gerechtigheid of ongerechtigheid. In het eerste
ontvangen der zekerheid ligt de overwinning der vrees voor den toorn
Gods, maar tot op het volkomen ontvangen moet men waakzaam zijn en
volharden; met de daarin gelegen vrees strijdt het geloof. De realiteit van
dien strijd is de bekommering, waarin de vrees ten opzichte der laatste
dingen een gevoelsfactor is. In de strijdende gemeente en in den strijden-
den Christen vertoont zich een psychisch gebied, waarop zoowel deze
aeon inwerkt, als de toekomende en waar zij geen van beide ten volle van
kracht zijn: in de gevoelssfeer werkt de vrees voor den toorn Gods na en
is toch ook de zekerheid des heils reeds aanwezig.9)
De menigte van hen, die geloofden, was één
hart en één ziel.
Hnd. IV : 32.
Een afzonderlijke plaats neemt de apocalyps van Johannes in, althans in
psychologisch opzicht. Het is een boek, dat in zijn opvatting van de ver-
houding tusschen God en mensoli een buitengewone positie inneemt, doordat
het die verhouding niet zoozeer individueel, maar veelmeer collectief ziet.
Alleen voor zoover Johannes als enkeling in zijn visioenen leeft en op-
1 1) 1 Thess. V : 2 v.v.; 1 Petr. IV : 7.
2 s) Hebr. IV : 1—II; IX : 23—39, en in Opb. II en III Langzamerhand komt er een gewij-
3 zigde opvatting van de inwerking van Christus; men komt tot „eine weitere und letzte
4 Konsequenz, die Umwandlung der ganzen Schöpfung aus einer materiellen in eine pneu-
5 matische." H. J. Holtzmann. a- a. O. II. S. 219. „ „
6 1 Thess. IV : 16, 17. «) FI1- I : 23. «) Rom. VIII : 23; 2 Kor. V : 4. «) 2 Kor. V : 8.
7 Vermittelungsversuch ist hier verlorene Mühe." (Das Christenthum des Neuen Testaments
8 1 Thess. V : 24. ») 1 Kor. IV ; 4. , ,
9 ") Ten opzichte van de zondevergeving en den doop is dit probleem voor de geheele
oud-Christelijke literatuur behandeld in H. Windisch. Taufe uud Sünde.
treedt sluiten zich ide gegevens van dit boek bij het vorige aan. Maar ook
in de inidividueele verhouding van Johannes tot de gebeurtenissen van het
wereldeinde is nog dit bijzondere, dat hij de gebeurtenissen beschrijft, als
doorleefde hij, wat iin andere Nieuw-Testamentische geschriften wordt
verwacht: iwat daar toekomstig is, is hier tegenwoordig. Het wereldeinde,
de eindstrijd van den Messias, :het oordeel en de nieuwe aeon stroomen
aan hem voorbij in gezichten, die vol van gegevens van allerlei herkomst
mogen zijn, — zij worden medegedeeld als doorleefde de schrijver zelf het
einde aller dingen. Slechts in de eerste en laatste zinnen spreekt Johannes
namens zich en zijn tijdgenooten, die in deze dingen leven, zijn verwachting
en hoop uit: „de tijd is nabij;" „ja kom Heere Jezus!"; \') in deze verwach-
ting is \'evenwel geen element -van vrees voor de komende wereldcatastrophe
te ontdekken.
Wèl is er -voor Johannes persoonlijk, in de ontroering waarmede hij zijn
visioenen doorleeft en beschrijft, een element van (individueele) vrees. Als
hij in de eenzaamheid\' van zijn ballingschap „in den geest" is2) en de stoo\'t
der bazuin „achter zich" hoort en omziende den Zoon des Menschen meent
te herkennen,3) valt hij als dood aan zijn voeten, totdat de Zoon des Men-
schen de hand op hem legt en de vrees van hem doet wijken.4) De God-
delijke heerlijkheid verbijstert hem als mensch in zijn nietige zondigheid,
tot de genadige aanraking van den verheerlijkte de verbinding tot stand
brengt, waarin de vrees verdwijnt. En dat niet alleen: door de aanraking
van den Zoon des Menschen, die doet gevoelen dat Johannes de zijne is,
wordt Ihij betrokken in de heerlijkheid, die zich vertoont. In die aanraking
wordt zijn geloof, dat deze Jezus Christus alle gebeuren, begin en einde,
leven en dood omspant, tot ervaring; vandaar dat de schrik, die met vrees
voor zijn zelfbehoud gepaard gaat, wel moet verdwijnen, omdat \'hij zich
behouden gevoelt.
Het oordeel zelf, zooals het achter „de deur des hemels" nog verborgen
is, wordt hem openbaar zonder dat de vrees op het eerste zien van den
Zoon des Menschen daarbij weerkeert:5) dezelfde teek enen van den Sinaï,
dezelfde troon van Jesaja\'s visioen, maar niet meer de angst van Israël, of
het „wee mij" van den profeet.1) Alleen als niemand het boek mag openen
grijpt de smart Johannes aan — ook nu geen vrees, wel leed. Uit de
opening van dit boek zullen de toekomende dingen openbaar worden: de
spanning waarmede dit wordt verwacht, bevat bij den door den Zoon des
Menschen aangeraakten Johannes, geen vrees.2)
In de verhouding van Jezus Christus tot de gemeenten komen de
gegevens voor een collectief-psychologische beschouwing3) te voorschijn:
elke gemeente heeft zijn engel, elke gemeente is één lamp.B) De gemeente
is telkens een geheel, dat als eenheid in zijn werkingen en aard wordt ge-
typeerd; de gemeente wordt in haar engel aangesproken en dat geestelijk
wezen wordt als een psychische eenheid bezien en beoordeeld. Dat wat
de enkelingen overkomt (het martelaarschap)4) en wat de enkelingen
leeren,u) gaat de psychische eenheid der gemeente aan; de engel waarin
zij vertegenwoordigd is, is een levend wezen, waarvan de individuën de
psychische leden zijn.1S) Spreekt hij van bekeering, dan is het bekeering
van het geheel.13)
Die collectieve psyche der gemeente heeft ook haar affektieve zijde. De
1 1) 1:3; XXII : 17, 20. I : 10.
2 a) 1:13. 4) i; 17. 6) iv : 5. 6) Ex. XX : 18-20; Jes. VI : 5. 7) V : 4.
3 Dat ook in het Oude Testament gegevens voor een dergelijke opvatting zijn aan te
wijzen, kunnen wij hier laten rusten.
4 sterven (III : 12); zijn er, die tot eerbied komen dan onderwerpen zij zich aan dat eene
-ocr page 155-manier waarop Jezus Christus zich met die „engelen" in verbinding stelt,
wekt vreesgevoelens voor zijn dreigenden toorn.1) Slechts eenmaal wondt
de vrees voor :het martelaarschap genoemd en afgewezen, evenwel ook als
een collectief verschijnsel, dat de engel der gemeente aangaat. De strijd met
Satan is er wel,2) imaar de verhouding tot den Zoon des Menschen domi-
neert niet alleen in de voorstelling maar evenzeer in de gevoelssfeer; de
vrees voor zijn oordeel zal alleen in de collectieve bekeering aan haar eind
komen.3) Hoe de .bekeering geschiedt, en welke ibeteekenis daarin het
vreesaffekt heeft, beschrijft Johannes niet, maar de voorstelling is verwant
aan de hierboven geciteerde beschrijving uit Hnd., waar de Jeruzalemsche
kring van den eersten tijd na Pinksteren „één hart en één ziel" heet te zijn.
Die eenheid (voorgesteld in den engel) wordt door elke gebeurtenis, hetzij
die de verhouding tot Jezus Christus stoort of niet, beïnvloed. Op den
engel oefent! ook de brief van Johannes en de voorstelling van Jezus Christus
aan de gemeente invloed; wanneer die geest der gemeente sterk genoeg Is
om „de leer der Nicolaïeten" te boven te komen,4) om zoo bezield te wer-
ken als !i>n zijn eerste liefde,1) oim te waken dat er niets versterft2) en
ijverig te zijn,3) dan bekeert zich de gemeente; het begeleidend affekt van
deze voorstelling en van een eventueele bekeering, zal een aangroeiende
liefde tot Jezus Christus zijn, naar wien de eenheid der gemeente gezamen-
lijk uitgaat. Waar de voorstelling in den brief de mogelijkheid van ver-
vreemding en oordeel bijbrengt zal in het affekt vrees aanwezig zijn, maar
niet als heersöhend gevoelen: de geheele verhouding rust in het reeds be-
staande verband tusschen den „engel der gemeente" en Jezus Christus, welk
verband door zijn aanspraak wordt versterkt. Van een vlucht voor het oor-
deel, die te vergelijken \'zou zijn met de inidividueele vrees voor den toorn
Gods, is bij „den engel der gemeente" geen sprake: in de vernieuwing der
verbinding tusschen de collectieve psyche der gemeente en Jezus Christus
treedt de vrees nauwelijks als nevengevoelen op.8)
Dergelijke collectief-psychologische gegevens treffen wij aan in de hoofd-
stukken volgende op de gemeentebrieven met hunne raadsel-achtige -be-
schrijvingen. Geen menschen maar machten worden beschreven: de vrouw
die den zoon baart,4) de vrouw, die de groote stad is,5) het beest uit de
zee6) en het beest uit de aarde;7) zij worden als collectief-psychische
eenheden voorgesteld of als daemoncn; de volkerenchaos is de watermassa,
waaruit de machten voortkomen en waarop zij zetelen;8) zoo is de ge-
meente de bruid, die getooid zal worden voor de bruiloft des Lams, u) zij is
dat ook als geestelijke eenheid.
Wij bepalen ons evenwel tot het vreesaffekt en wijzen op het gevoel, dat
de menschheid aangrijpt bij de opening van het zesde zegel9) en dat zich
als een paniek uitbreidt over allen (die in dit opzicht niet als organisch
geheel, maar als massa worden beschreven). Als dit zegel geopend en de
hemel als een boekrol toegerold wordt, verbergen zioh vorsten en slaven in
de aarde als dieren in doodsangst1B) voor Hem, Die op den troon zit,17) en
voor den toorn des Lams. In deze laatste paradox is aan de tweezijdigheid
van den Messias uitdrukking gegeven: hij is de toornende rechter voor de
wereld en het lam dat geslacht werd voor de zijnen. Dit zich zoeken te
1 i) II : 5. Het zwaard gebruikt de rechter evenwel alleen tegen zijn tegenstanders
2 De engel der gemeente is niet een leider; hij is de gemeente als organisme in geheel
4 haar collectief leven, 9) XII ; 5. ">) XVII : 18. u) XIII : 1. »»> XIII : 11. \'8) XVII : 15.
5 »«) XIX : 7; XXI : 9; XXII : 17.
6 16) VI : 12—17; dit oogenblik wordt „de groote dag des toorns" genoemd, waarop „ein
7 ferneres Leben der Menschengeschlechter auf dieser Erde nicht mehr möglich is" (F. Düster-
8 dieck Die Off. Joh. S. 276). M) Ook Lk. XXIII : 30.
9 achtige trek, verhoogt den indruk van den vreeselijken Rechter. (IV : 9, 10; V : 1, 7, 13;
-ocr page 156-verbergen als in zijn eiigen graf en deze vlucht in den dood, klinkt door in
het geheele geschrift. Wanneer ook de dood geen schuilplaats meer biedt
voor den doorbrekenden toom van den wereldrechter, bereikt de vrees haar
; volgend stadium,1) want nog hooger dan in het roepen tot de rotsen: ,yvalt
j op ons", stijgt het gevoel der geoordeelde wereld.
Met grootsche schoonheid wordt daar tegenover de stilte beschreven
waarin de „dienstknechten Gods" verzegeld worden; zooals de schrijver
voor Gods troon de vlakke zee van kristal gezien heeft,2) bemerkt hij nu
de stilte op aarde. De winden zijn aan de hoeken der aarde ingehouden,
geen boom beweegt, de zee rimpelt zich niet, geen blad wordt beschadigd;3)
de ongemeten menigte der verzegelden wordt door „Mem die op den troon
zit", overschaduwd, het Lam leidt ze tot de levende waterfonteinen\', „God
zal alle tranen van hunne oogen afwisschen."4) \\
Na de stilte zet de wereldkatastroie zich voort; hetzelfde altaarvuur, dat
„de gebeden der heiligen" opdrijft voor God, wordt uitgestort over de
aarde in een reeks van rampen.5) Het daemonenheir begint op te komen, de
niet-verzegelden worden niet gedood, maar hun pijn is ondragelijker dan te
sterven. De angst en de pijn stijgen hooger dan toen zij riepen „bergen
bedekt ons": „zij zullen begeeren te sterven, maar de dood zal van hen
vlieden."1) Van het oosten komt nog een leger;2) maar hoe hoog de angst
stijgt — zij bekeeren zich niet,8) zij blijven buiten verband met God, Die
hen oordeelt, gebonden als zij zijn in daemonenaanbidding en zonde. °)3)
Aan het begin der visioenen over den strijd van Messias en Satan, wordt
het danklied in den hemel over Christus, tegenover den verbitterden toorn
der volken gesteld.") De strijd wordt dan op de aarde overgebracht, waar-
door de hemel juicht, dat „de verklager onzer broederen" is nedergewor-
pen.4) Op de aarde geeft Satan zijn vasallen, de „beesten" zijn kracht, zijn
troon, en groote macht;5) steeds groote getal aanbidt het „beest", tot
bijkans allen met- zijn zegel verzegeld zijn.6) Tegenover die aangebeden
wereldsche macht, waarachter Satan staat, concentreert zich de kring van
het Lam en van hen die „onberispelijk zijn".7) Tot hen worden toegevoegd
allen van de aarde, die God vreezen en aanbidden;8) hun tegenstanders zul-
len „den wijn des toorns Gods" drinken; want de Messias nadert tot den
oogst en zal „den grooten wijnpersbak des toorns der gramschap des almach-
tigen Gods treden".17) In deze twee sferen van aanbidders gaat de wereld
uiteen. \'Bij het aanbinden van den strijd, komt aan de zijde der macht van
Satan het vreesmotief niet voor, wè.1 aan de zijde van hen, die God aanbid-
den: die daar zingen het lied van Mozes en van het Lam, kennen den
ïechtvaardigen God, — „wie zou Hem niet vreezen?"18) Daaruit spreekt
de houding, die \'wij in de vorige paragraaf aanwezen en die blijft, zoolang
bij den mensch in weerwil van zijn verbond met God het besef van zijn
eigen zondigheid bij „de openbaring van het oordeel" weer opleeft. Toch
verstoort deze „vreeze des Heeren" de hemelsche blijdschap niet. Van \'
vrees voor Satan en zijn machten is bij de volgelingen van het Lam geen
1 Zelfs hier is de vrees geen motief voor de bekeering, zij is op zijn hoogst een „Be-
2 1) IX : 6. 2) IV : 6. 3) VII : I, 3. 4) VII 15, 17. 5) VIII : 7—13. «) IX : 6. 7) IX : 14.
3 9) IX : 19, 20. u) Aan X en XI gaan wij voorbij: den schrijver wordt een profetische
taak gegeven, en voor Jerusalem, door de verrijzenis van twee profeten bevreesd geworden,
schijnt een uitweg te komen, omdat zij in hun vrees den God des hemels heerlijkheid
geven. (XI : 13).
4 17) XIV : 10; XIX : 15. Srüfioq wordt alleen in Opb. van God gebruikt, wat betreft het
5 N. T. (XIV : 19; XV : 1, 7; XVI :1); het is niet als cpyy] de verontwaardiging, maar de
7 W) XV : 3, 4. De uitdrukking „wie zou U niet vreezen" bepaalt mede het Oud-Testamen-
8 tisch karakter van dit „gezang van Mozes".
-ocr page 157-sprake,wèl gruwen zij van „de vrouw, de groote stad. die het koningschap
heeft over de koningen der aarde".2)
De visioenen van den strijd voor en na het duizendjarig rijk,3) geven
geen nieuwe gezichtspunten; wel de beschrijving van het einde: „hemel en
aarde vlieden weg van voor den troon, voor die werd geen plaats gevon-
den." 4) Qod alleen blijft over met de dooden, klein en groot5) en in die
enkele verhouding van God en der menschen zielen wordt de scheiding
definitief voltrokken: „wie niet in het boek des levens gevonden werd",
„iiun deel is in den tweeden dood";6) omtrent hen bericht Johannes niets
meer. Die „het nieuwe Jeruzalem" bewonen, zullen met God zijn en met
het Lam,7) zij zullen in Hun goddelijk licht leven,8) zonde zal er niet meer
zijn,0) over al het geleden leed zal God zelf hen troosten.10) In de vrede
van dit visioen der vervulde verwachting, is de laatste rimpeling der vrees
uit de zielen der zaligen volkomen weggenomen.
11 XVII : 14. J. Weiss. Die Offenb. des Joh. 1904, S. 9.
2) XVII : 18. 3) XIX : 21; XX : 10. vX . xx . n_,5. „\\ xx : 15; XXI ; 8.
7) XXI ; 3, 22. S) XXI : 23. =>) XXI : 27. «\') XXI : 4.
-ocr page 158-Blz. 3 regel 3 lees: mikrologisch untersuchen und vergleichen.
Blz. 10 regel 13 lees: ingeboezemd.
Blz. 10 regel 15; blz. 11 regel 13, 14, 16 lees: den schrik.
Blz. ,12 regel 5; blz. 14 regel 6; blz. 26 regel 11; blz. 40 regel 8, 31; blz. 41
regel 3, 16, 23 lees: den angst.
Blz. 12 regel 47 lees: weet wat het is.
Blz. 23 regel 47 lees: Bestrebungen.
Blz. 24 regel 41 lees: literaire.
Blz. 45 regel 55 lees: reden.
Blz. 87 regel 49 lees: Mt. XIV : 30, 31.
Blz. 126 regel 50 lees: Mk. XI : 30; Mt. XXI : 25.
Blz. 135 regel 44 noot 2) lees: 1 Jh. II : 4.
Blz. 139 regel 53 noot 3) lees: Mk. IX : 48.
«
-ocr page 159-1. In de vrees is :het gevreesde lijden reeds begonnen.
2. In de volkomen religieuze verhouding komt alle vrees aan haar einde.
3. Het opwekken van vrees zonder meer is in opvoeding en prediking af
te keuren.
4. De opvatting van Augustinus (in epist. I Joh. Tract. 9 de cap. 4. Tom. 9
fol. 263 ed. Par, 1635) als zou dn 1 Joh. IV : 18 alleen (de „timor servilis",
niet de „timor castus" zijn bedoeld, is af te wijzen.
5. In 2 \'Kor. V : ,11 noemt Paulus de tpcßsg -Auplzu motief tot prediken,
geen onderwerp van prediking.
6. De vertaling der Statenoverzetters van Hebr. V : 7 „verhoord zijnde uit
de vreeze" Ikan worden gehandhaafd.
7. De voorstelling, dat Jezus in zijn lijden „als weergalooze koopman den
prijs van lijden en strijden kennend", „de kwaden van wil weet te benut-
ten", miskent de opvatting van Jezus\' persoon in de vier kanonieke
Evangeliën (Dr. J. van Ginneken S.J. Wij gaan terug voor 1517. Her-
vormingnumnier der R.K. Studiën 2 1917 blz. 199).
8. Daemonen onderscheiden zich van dooden-geesten, doordat zij geen
voortlevende zielen van menschen zijn, van goden, doordat zij in een
beperkte sfeer optreden en niet strikt persoonlijk worden voorgesteld.
9. De veronderstelling, dat de daemonenvoorstelling „aus den Affekten der
Furcht und des Schreckens geboren ist" is onaannemelijk (YV. Wundt
Völkerpsychologie.2 Bd. IV. S. 553).
10. De gevoelens van vrees en hoop begeleiden beide het offer om een
overtreding gebracht.
11. Gebed en offer zijn psychologisch-verwante religieuze verschijnselen.
12. liet is voorde kennis van het verschijnsel der religie niet bevorderlijk
van de kennis Gods als van een Godsbegrip te spreken.
13. De stellingen „timor nascitur ex amore" en „amor est timoris causa" zijn
psychologisch onjuist (Thomas Aq. Summae prim. sec. qu. 43 art. 1
concl. ed. Col. agr. 1604 fol. 73).
14. De wensch ihet offer van Christus steeds te herhalen hangt samen met
de vrees voor de aangroeiende straf van zondige daden en leidt tot een
verhouding van God en mensch, die bestaat in ruil van genade en goede
werken; de wensch te worden betrokken in het door Christus\' zelfover-
gave tot stand gebrachte nieuwe verbond van God en mensch, hangt
samen met het besef der ondragelijke storing in de verhouding van God
en het menschelijk geslacht, en leidt tot een verhouding van God en
mensch als van Vader en kind.
15. De aanwijzing, die § 16 van hoofdstuk I der Dordtsohe leerregels aan de
bekommerden geeft is juist en voldoende.
16. Augustinus onderscheidt in zijn bekeeringsproces twee phaseii: één
waarbij hij tot kennis Gods komt en één waarbij hij „den Heer Jezus
Christus aandoet"; zonder de tweede gaf de eerste hem geen vrede.
(Confessianes VII. 10, 17; VIII. 12. Tom. I fol. 56, 57, 63 ed. Par. 1635).
17. Doordat in het Oude Testament JHVH vooral als de Heilige wordt ge-
kend, heeft de vrees een centrale plaats in het daar tot uiting komende
religieus affekt.
18. De Leidsche vertaling van het Oude Testament miskent de religieuze
beteekenis van Gen. III : 1—24, wanneer zij als de strekking van dit
gedeelte „de afkeuring van het streven naar beschaving" aanwijst.
(1899 blz. 27).
19. Het maakt voor de religieuze voorstelling geen verschil om In 1 Sam.
XIX : 9 (met J. Th. de Visser De daemonologie van het Oude Testament
blz. 23 v.v.) in overeenstemming met 1 Sam. XVI : 14 MKD voor nirP
in te voegen, of dit door D\'n\'Vx te vervangen.
20. Psychologie moet van de wetenschappelijke voorbereiding tot zielszorg
en godsdienstonderwijs een hoofdfactor zijn.
21. Coëducatie is in en na de puberteitsjaren tot aan de periode der volwas-
senheid uit paedagogisch oogpunt ongewenscht.
22. Evenredige vertegenwoordiging van partijen in een kerkgenootschap
komt aan de religie van enkeling en gemeenschap niet ten goede.