-ocr page 1-

J,

JOHANNES COLERUS

EN DE GROOTE TWISTEN IN DE
NEDERLANDSCHE LUTHERSCHE
KERK ZIJNER DAGEN.

J. E. B. BLASE.

*

" \'Si\'

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

JOHANNES COLERUS EN DE GROOTE TWIS-
TEN IN DE NEDERLANDSCHE LUTHERSCHE
KERK ZIJNER DAGEN.

-ocr page 8-
-ocr page 9-
-ocr page 10-

JOHANNES COLEl

■ yrJsmt f :f). / \'t «V
Ti^iJV K\\/pnXikg KV i

»W*«, nmt^m./yéVa/.J

t RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

-ocr page 11-

JOHANNES COLERUS

EN DE GROOTE TWISTEN IN DE
NEDERLANDSCHE LUTHERSCHE
KERK ZIJNER DAGEN.

TEN BRINK & DE VRIES — AMSTERDAM

1920

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GOD-
GELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSI-
TEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS, DR. H. VISSCHER,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GODGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER GODGELEERDHEID TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 30 APRIL 1920, DES
NAMIDDAGS TE VIER UUR, DOOR

JOHANNES ERNST BERNARD BLASÉ,

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Met Hoogachting opgedragen aan
Professor Dr. J. IV. PONT.

\\

-ocr page 14-
-ocr page 15-

VOORREDE.

Toen mijn hooggeachte leermeester, Dr. J. W. Pont, mij had
aangeraden om het leven van Spinoza\'s biograaf te beschrijven,
bleek mij al spoedig, dat daartoe een studie van de twisten in de
Nederlandsche Luthersche kerk der zeventiende eeuw noodig
was. Om Colerus\' beeld te ontwerpen moet men hem laten, zien
in het midden van dien strijd. Zoo is dit boek tevens geworden
een bijdrage tot kennis der geschiedenis van het Lutheranisme
in de Nederlanden.

Onbevooroordeeld de gebeurtenissen weer te geven, achtte
ik des te meer plicht, daar Colerus zelf in zijn levensbeschrijving
van Spinoza onpartijdig is geweest. De talrijke strijdschriften
dier dagen raadplegend, heb ik dan ook, zoover dat nog mogelijk
was, den regel betracht, in een der pamfletten uit dien tijd
aangegeven : ,,Audi et alteram partem."

Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid, die het ver-
schijnen van mijn proefschrift mij biedt, om openlijk mijn dank
te betuigen aan allen, die in vroeger jaren aan mijn academische
vorming hebben medegewerkt. Zeer erkentelijk ben ik U,
Hooggeleerde Professoren der Theologische Faculteit te Utrecht,
voor de welwillende wijze, waarop Gij allen mij steeds hebt
willen ontvangen. Dat Gij, Dr. S. D. van Veen, Dr. H. Visscher,
Dr. J. A. C. van Leeuwen met wijlen Dr. J. J. P. Valeton Jr.
leiding hebt willen geven aan mijn doctorale studiën, wordt
door mij op hoogen prijs gesteld.

Th het bijzonder ben ik U dankbaar, Hooggeleerde Dr. S. D.
van Veen, voor Uw belangstelling in mijn dissertatie betoond.
Het doet mij innig leed, dat het U, toen dit proefschrift reeds
werd afgedrukt, door omstandigheden onmogelijk was om verder
als promotor op te treden.

U, Hooggeleerde Dr. H. Visscher dank ik zeer voor Uw
bereidwilligheid om die taak over te nemen.

-ocr page 16-

Moge de opdracht van mijn boek getuigen van hetgeen
ik U, Hooggeleerde Dr. J. W. Pont, voor mijn theologische en
historische studiën verschuldigd ben.

Ten slotte breng ik nog een woord van dank aan Dr. W.
Meyer te \'s-Gravenhage, van wiens conjectuur, mij in een
correspondentie medegedeeld, in aanmerking i op bladzijde 184
van dit werk is gebruik gemaakt; aan den heer J. C. Wepster,
archivaris van het archief der Ev. Luth. gemeente te Amsterdam
en aan allen, die mij zoowel op verschillende bibliotheken als
ook in het Koninklijk Kabinet van penningen te \'s-Gravenhage
en in het Prentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam
bij mijn onderzoekingen hebben voortgeholpen.

Zeer waardeer ik, dat de Vereeniging voor Nederlandsch-
Luthersche Kerkgeschiedenis voor haar leden tachtig exem-
plaren van mijn werk onder haar jaarboeken heeft willen
opnemen.

-ocr page 17-

INHOUD.

Bladzijde.

I. Colerus te Mühlheim aan de Ruhr en te VVeesp...... i

II. In den strijd over het kiesrecht der Luthersche Ge-
meente te Amsterdam schaart Colerus zich aan de zijde

der malcontenten...................................... 4

III. colerus bindt tegen dominicus den strijd aan over de

erfstraffen............................................ 37

IV. In 1685 verlaat colerus de amsterdamsche luthersche
gemeente niet........................................... 52

1. Het beroep van Colerus naar Osnabrück............. 52

2. De mislukte afscheiding der doleerenden............. 58

V. Colerus -staat in 1686 met het Amsterdamsche consi-
storie op gespannen voet............................... 63

1. Twist tusschen het consistorie der Luthersche gemeente
te Amsterdam en Colerus over het recht om iemand

van het avondmaal te weren......................... 63

2. De inwijding der Luthersche kerk te Amersfoort door
Colerus............................................ 74

VI. In den hernieuwden strijd blijft Colerus een voor-
stander van het stemrecht der gemeente.............
8o

1. De Luthersche synode van 1686..................... 80

2. Colerus kiest de partij van den geschorsten Leeuward-
schen predikant Pesarovius.......................... 88

3. Met Duitsche adviezen betuigt Colerus zijn instemming 96

4. Op den kansel vaart Colerus uit tegen een pamflet der
vredelievenden...................................... 103

5. Slechts het begin en het einde der Luthersche synode

van 1691 woont Colerus bij.......................... 108

vii. colerus is verontwaardigd over de behandeling, lau-

rentius Lange door Weslingh aangedaan.............. 118

VIII. coleruf neemt een beroep aan naar \'s-gravenhage. . . . i2s
IX. colerus is een der steunpilaren van de haagsche unie.
142

1. Het Amsterdamsche consistorie verbant vijf gemeenten

uit de broederschap..............................................................142

2. De Luthersche synode van 1696............................................147

3. De Haagsche unie......................................................................157

X. colerus in den haag......................................................................iö2

XI. Colerus als prediker ................................ 172

XII. Colerus als biograaf en als bestrijder van Spinoza ... 183

XIII. colerus\' persoonlijkheid en beteekenis................. 197

Bijlage................................................. 199

-ocr page 18-
-ocr page 19-

COLERUS TE MÜHLHEIM AAN DE RUHR
EN TE WEESP i).

Tegenover Mühlheim aan de Ruhr woonde in de laatste
helft der zeventiende eeuw de oude Luthersehe graaf Wilhelm
Wyrich van Dhaun en Falkenstein 2). Op zijn vorstelijk slot
te Broich hadden de Luthersehen een kapel. Toen de gemeente
in ledenaantal toenam, schonk de graaf hun in 1658 een huis
en een stuk grond in de stad voor kerk en pastorie, droeg tot
de kosten van den kerkbouw een aanzienlijk bedrag bij en
stelde het salaris van zijn hofprediker ter beschikking van den
te beroepen predikant. Gaf de graat alzoo aan de Luthersehe
gemeente grooten steun, hij behield zich het recht den predi-
kant te benoemen, die tevens de godsdienstoefeningen op het
slot moest waarnemen. De Luthersehe predikant te Mühlheim
aan de Ruhr was dus gelijktijdig hofprediker des graven.

Tot die beide ambten werd den 27 Juni 1671 beroepen
Johannes Colerus. Hij was te Dusseldorf den vijfden Januari
anno 1647 geboren uit het huwelijk van een eerzamen en kunst-
vaardigen borduurwerker, Johannes Nicolaüs Kohier en Maria
Laufsatz. Kohier, zoo luidde dus zijn eigenlijke naam, dien
hij vorens de gewoonte dier dagen in den Latijnschen vorm
droeg. Zijn ouders schijnt bij reeds vroeg te hebben verloren.

1) Bronnen: J. Spitsius: Eer en gedachteniscolumne, opgcregt ter
geheugenisse over hi,t salige afsterven van Joh. Colerus.

J. A. von Rccklinghausen: Reformationsgeschichte der Liinder Jülich,
Berg, Cleve und Meurs, herausgegeben von C. H. E. von Oven III p. 376,
377-

A. Noordbergh: Geschiedenis der Luthersehe gemeente te Weesp.

A. J. van der Aa: Biographisch woordenbeek der Nederlanden, III p. 6ij sq.

2) Deze ruwe graaf ontzag zich niet de Labadistischc strooming in de
Gereformeerde Mühlheimsche gemeente in 1670 hardvochtig aan te tasten.
Zie Max Goebel: Geschichte des christlichen Lebens in der rheinisch-west-
phalischen evangelischen Kirche II p. 316 sq.

-ocr page 20-

Toch kon hij zijn studiën volbrengen. Op tienjarigen leeftijd
werd hij te Solingen naar school gezonden en kwam, toen hij
twaalf jaar was, op het gymnasium te Dortmund. Nadat hij
daar gedurende zes jaren onderwijs had genoten, opende de
universiteit te Giessen in 1665 haar poorten voor den achttien-
jarigen jongeling. Daar vertoefde hij drie jaren. Vervolgens
bezocht hij in 1668 de hoogeschool te Worms en in 1669 die
te Strassburg, waarna hij in 1670 de academie verliet. Den
10 Juli 1671 te Dortmund ingezegend, aanvaardde hij zijn
ambt te Mühlheim aan de Ruhr en trad den 2 December van
datzelfde jaar in het huwelijk met Margaretha Alberti, die aan
twee dochters, Anna Sophia en Maria, het leven schonk.

Zeven jaren is Colerus te Mühlheim werkzaam geweest.
Dan vertrok hij naar den vreemde. Het grootste gedeelte van
zijn ambtsbediening zou niet in zijn vaderland plaats vinden.
De Luthersche gemeente te Weesp beriep hem den 13 December
1678 tot haar predikant, toen zij Elias Taddel moest afstaan
aan Edam. Wat Colerus bewogen heeft, om zich naar de Neder
landen te begeven, is niet uit te maken. Zeker niet het groote
traktement. Het honorarium kan niet veel meer bedragen
hebben dan
fl. 400,1) wat ook zijn voorganger genoot 2).

Men kon Colerus bezwaarlijk hooger salaris geven. Want de
finantieele toestand der Weesper gemeente was reeds geruimen
tijd verre van gunstige). In 1676 bedroeg de schuld /6000.—,
zoodat de gedeputeerden van Weesp op de synode van dat jaar
om geldelijken steun verzochten, daar anders hun kerkgebouw

1) Dat een dergelijke bezoldiging ook toenmaals zeer gering was. wordt
ons verzekerd door een in 1658 uitgekomen vlugschrift, getiteld: „Bewijs dat
het een predicant met sijn huysvrouw alleen niet mogelijck en is op vijf liondert
gulden eerlyck te leven." In dit pamflet onderstelt de schrijver, dat het echt-
paar geen kinderen heeft en in het genot eener vrije pastorie is. Zie J. F. Arend:
Alg. Gesch. des Vaderlands, voortgezet door J. v. Vloten IV. Eerste stuk p.
528, 529.

2) Dat Elias Taddel slechts fl 400 traktement ontving, vond ik vermeld in
een aanteekening in manuscript achter een exemplaar van A. Noordbergh:
Gesch. der Luth. gem. te Weesp.

3) Al in de laatste jaren van den eersten predikant Brustenbach, die nog
fl. 600,— traktement ontving, hield men, door de noodzakelijkheid gedrongen,
telkens buitengewone collecten, om de gemeente in stand te houden. Waar-
chijnlijk ten gevolge van de gebrekkige geldmiddelen duurde de vacature na
het overlijden van Johannes Ploy in 1669 vier jaren .

-ocr page 21-

verkocht zou moeten worden i). Ook na het vertrek van
Colerus was de toestand niet beter. Op de synode van 1681
bevindt Weesp zich Weder onder de klagende en behoeftige
gemeenten, die om hulp aankloppen. De vergadering acht
zich dan verplicht te besluiten om voortaan geen predikant,
door een behoeftige gemeente beroepen, te ordineeren, voordat
die gemeente kan aantoonen, dat zij eenige middelen bezit
om een predikant te onderhouden 2).

Colerus heeft zijn eerste Nederlandsche gemeente dus niet
van haar groote zorgen mogen bevrijden. Maar kwalijk kan
niemand hem dat nemen. Want zijn verblijf te Weesp duurde
slechts negen maanden 3).

Overigens is ons weinig van Colerus arbeid te Weesp bekend.
Alleen is uit de kerkelijke trouwregisters dier dagen gebleken,
dat eenige Duitsche Amsterdamsche ingezetenen hun huwelijk
door hem hebben laten inzegenen. Die trouwboeken hebben
nog een opmerkenswaardig feit aan het licht gebracht. Alle
brieven, die nog van Colerus in archieven 4) aanwezig zijn,
onderteekent hij met Johannes Colerus. Onder dien naam staat
hij ook overal bekend. Maar in de aanteekeningen der trouw-
boeken van Weesp heeft hij zich Johannes Nicolaus Colerus
genoemd. Hij was dus nog met een tweeden voornaam bedeeld.

In rust en in vrede schijnt Colerus zijn ambt te Weesp ver-
vuld te hebben. Maar dan brak er in Amsterdam een tijd voor
hem aan, dat zijn weg niet zulk een kalm verloop had. Daar
wachtte hem heel wat twist en strijd. Een zijner tijdgenooten,
de poëet Jan van Gijssen (1668—1672) bezong hem aldus:

„Die groote Zon,
Die aan het IJ in dat verschrikkelijke orkaan
Van haagel, stormwind en van bliksemvuur en donder
Gelijk een Merm\'re rots onwrikbaar pal bleef staan"5).

1) cf. acta synodaiia 1676.

2) cf. acta synodaiia 1681 sessio 3.

3) Volgens het onderschrift onder Cole; us portretten in het prentenkabinet
van het Nederlandsche museum te Amsterdam.

4) In de archieven der Evang.-Luth. gemeenten te Amsterdam en te
\'s -Gravenhage.

5) De werken van Jan van Gijssen II, p. 98.

-ocr page 22-

Hoe waren dan de kerkelijke toestanden dier dagen in de
Luthersche kringen van Nederlands hoofdstad ? In het volgende
hoofdstuk willen wij daaraan nader onze aandacht wijden.

II.

IN DEN STRIJD OVER HET KIESRECHT DER LUTHER-
SCHE GEMEENTE TE AMSTERDAM SCHAART
COLERUS ZICH AAN DE ZIJDE DER
MALCONTENTEN i).

Terwijl in de tweede helft der zeventiende eeuw in Europa
geloofsvervolgingen aan de orde van den dag waren 2), had
in de vrije republiek der Vereenigde Nederlanden reeds gerui-
men tijd de geloofsvrijheid gezegevierd. Wel waren ook hier
onverdraagzaamheid en ketterhaat niet geheel verdwenen.
Had men in het begin der zeventiende eeuw zich gekeerd tegen

1) De voornaamste bronnen voor dien strijd over het kiesrecht tot en
met 1683 zijn:

Historisch verhaal van den beklaaglijken opstand \'t sedert eenige jaren
in de gemeente toegedaan de onv.\'confessie v. Augsburgh, binnen deser stede,
ontstaan, ter neder gestelt door de vredelievende ledematen 1690.

E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift met den tytel
van Historisch Verhaal 1691.

Het reght der gemeentens van de onveranderde Augsburgse confessie, in de
vereenigde Ned. provintien, tot de verkiesingc van ouderlingen en diaconen
1683. (met bijlagen) en verder tal van strijdschriften, waarheen ik voor zoo
ver noodig zal verwijzen.

Secundaire bronnen zijn:

F. J. Domela Nieuwenhuis: Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche
gemeente 1856 p. 128 sq.

D. C. Meyer Jr. „Doleerendc Lutherschen" in het tijdschrift: Een vaste
burg is onze God 1889.

K. A. Gonlag: ,,Het doleerend Lutherdom in de 17e eeuw" in archief voor
Ned. Iverkgesch. Acquoy en Rogge III p. 32sq is een geschrift van
zeer secundaire
waarde, daar dit artikel niet veel meer is dan een verkorte copy van het Histo-
risch Verhaal.

2) In Schotland onder Jacobus II vooral in de bloedige jaren 1684 en
1685; in Frankrijk onder Lodewijk XIV; jn de valleien der Waldenzen onder
den hertog van Savoye, Victor Amadeus II; in de Oostenrijksche erflanden en
in Hongarije onder I.eopold I.

Cf. J. H. Maronier. Geschiedenis van het Protestantisme 1648-1679 Deel 1.

-ocr page 23-

de Remonstranten, sommige hunner predikanten in de gevan-
genis gezet of verbannen i), ook nu nog kwam het voor, dat
Gereformeerde leeraars van den Hervormden staatsgodsdienst
met behulp van den staat andersdenkenden poogden te onder-
drukken. Herhaaldelijk kwamen aanklachten in bij de magistra-
ten tegen de collegianten of Rijnsburgers met de aansporing
om handelend tegen hen op te treden. Eveneens de huiskerk
van De Labadie, Sociniaansche Doopsgezinden en Kwakers,
moesten het van de zijde der kerkelijke colleges ontgelden 2).
In Amsterdam, de Eleutheropolis dier dagen, waarheen men-
schen van verschillende geestesrichting en denkwijze zich bega-
ven en onder oogluikende toelating der regeering een rustig
verblijf vonden 3), kon zelfs nog een ketterproces tegen de
vrijdenkers ■ Johan en Adriaan Koerbach gevoerd 4) worden.
Gelukkig echter gaven de praktische, op handelsbelangen
bedachte regenten, die in het algemeen de vrijheid des gewetens
wilden handhaven, meesttijds geen gehoor aan de aanklachten,
ingediend wegens ketterijen 5). En de dagen, waarin de Luther-
schen door de overheid in hun godsdienstoefeningen Werden
belemmerd, waren reeds een halve eeuw voorbij. Tegen hen
had in 1604 de laatste vervolging gewoed 6). Naast den staats-
godsdienst werden de andere kerkgenootschappen onder voor-
waarde van orde en rust geduld 7).

Werden de kerkgenootschappen hier te lande, dank zij de

1) Zie o.a. Dr. J. Reitsma: Gesch. v. d. Hervorming en de Herv. kcrkp.
242 sq. J. P. Arend: Algemcenc Gesch. des Vaderlands, bewerkt door Mr. O. van
Rees en Dr. W. G. Brill III 3 p. 197, 377, 378, 397.

2) Cf. C. B. Hylkema: Reformateurs I p. ï8o sq.

K. O. Meinsma: Spinoza en zijn kring p. 99, 110, 193, 196

J. C. van Slee: De Rijnsburger collegianten p. 142, 229, 405

3) C. Sepp; Bibliotheek van Ned, kerkgeschiedschrijvers p. 347.

4) K. O. Meinsma: Spinoza en zijn kring p. 249 seq.

J. Frcudcnthal: Spinoza, sein Leben und seine Lehre I p 140 sq.

5) C. B. Hjlkema: Reformateurs p 197, 198, 209 sq.

Dr W. P. C. Knuttel; Kerk en burgerlijke overheid; uitgegevenin „Uitonzen
bloeitijd" onder redactie van Prof. Dr. S. D. van Veen, Serie I N° 7 p. 31.

J. C. van Slee: De Rijnsburger collegianten p. 81, 142.

6) Dr J. W. Pont: Gesch. van het Lutheramisme in de Nederlanden tot
1618 p. 480. F. J. Domela Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem. p. 50.

7) C. B. Hylkema; Reformateurs p. 171.

J. H. Maronier; Gesch. van het Protestantisme II p. 4.

Dr. P. L. Muller; Onze gouden eeuw, III p. 145.

-ocr page 24-

milde houding der regeering, niet meer vervolgd om des geloofs-
wille, volle vrede was er allesbehalve in den inwendigen. boe-
zem dier kerken zelf. In de groote Hervormde kerk stonden
de Voetianen en de Coccejanen, die de kerk in twee partijen
verdeelden i), tegenover elkander. Ook kleinere kerkgenoot-
schappen konden spreken van oneenigheden 2). Dat zou Colerus
tijdens zijn verblijf in de Nederlandsche gewesten rijkelijk
ervaren. Hij kwam midden in den langdurigen strijd, die de
Amsterdamsche Luthersche gemeente van 1682 tot 1691
beroerde.

Deze groote twisten vonden hun oorsprong op vreemden
bodem. In de Luthersche kerk in Duitschland werd in het
midden der zeventiende eeuw een strijd gestreden tusschen
twee richtingen, die hun vertegenwoordigers vonden aan de
universiteiten te Helmstadt en te Wittenberg. Aan deze laatste
met Abraham Calovius aan bet hoofd heerschte een streng
confessioneele geest, ontaard in een intellectualistisch ultra
dogmatisme, dat zich kenmerkte door een groote mate van
onverdraagzaamheid en van polemiek. Men wilde de symbo-
lische boeken der kerk naar de letter gehandhaafd zien en ver-
loor zich in spitsvondige redeneeringen over de leerstellingen.
Voor de Calvinisten had Calovius geen waardeerende woorden
over. Hij veroordeelde hen eenvoudig als ketters en Luthe-
ranen van andere gevoelens dan de zijne wenschte de strijder
als onverbeterlijke „membra putrida ecclesiae" uit de kerk uit
te stooten.

Een geheel andere geest bezielde George Calixtus en de zijnen
te Helmstadt. Calixtus, wiens vader nog als leerling aan Me-
lanchtons voeten had gezeten, was een veelzijdig ontwikkeld,
geleerd en tevens een zeer gematigd en verdraagzaam man.
Grondige studie der kerkgeschiedenis en de ervaring, opgedaan
tijdens wetenschappelijke reizen door Duitschland, België,
Engeland en Frankrijk, hadden zijn oogen geopend voor het
vele goede, dat ook bij andere gezindten te vinden was. Wars

1) Cf. Dr J. Reitsma: Gesch. van de Hervormingen de Herv. kerk, p. 285 sq.

2) Onjuist is de meening van J. H. Maronier, die in zijn Gesch. van het
Protestantisme II, p. 13 beweert, dat men in de kleinere kerkgenootschappen
niet hoorde van verdeeldheid.

-ocr page 25-

van de overdreven dogmatische haarkloverijen zijner tijdge-
nooten, vond hij door de bestudeering der oude kerkvaders
een gemeenschappelijke basis voor het geloof der christelijke
kerken in de oecumenische symbolen der eerste vijf eeuwen.
Wel voerde ook hij een wetenschappelijke polemiek tegen
Calvinistische leerstellingen, maar beschouwde toch Gerefor-
meerde en zelfs Roomsch-Katholieke theologen als mede-
christenen, die in de hoofdzaken met hem overeenstemden.
Al wilde hij niet met Roomschen en met Gereformeerden in
een zelfde kerkverband samengaan, hij kon hen dulden en
verdragen. De verschillen schoof hij liever naar achteren dan
op den voorgrond. Geen knecht van de letteren der belijdenis,
stelde hij den Bijbel als primair principe der theologie boven
alle confessies. Evenmin een slaaf van overgeleverde tekstver-
klaringen, wilde hij de Heilige Schrift zelfstandig, vooral
door vergelijking met de uitspraken der schrijvers uit de oude
kerk, uitleggen. Calixtus was een voorstander van ,,een huma-
nistische en historische, melanchtonische, gematigde en irenische
theologie" i).

Deze vredelievende geestesstrooming waaide ook over naar
de Nederlandsche Luthersche kerk, die door vele relaties met
de moederkerk in Duitschland in verbinding stond. Begonnen
omstieeks 1660 sommige aanstaande predikanten de univer-
siteiten te Leiden, te Utrecht en te Groningen te bezoeken, de
meeste leeraren der Nederlandsche Luthersche kerk waren öf
geboren Duitschers, of hadden een Duitsche academie, vooral
die te Rostock, te Jena, of te Helmstadt bezocht 2). De Hoog-
duitsche predikanten hier te lande waren meestal de Witten-
bergsche richting toegedaan. Tegenover hen kwam echter,
ondanks den tegenstand, in hei: midden der zeventiende eeuw
onder i ïvloed van Conradus Hoppe een Nederlandsche richting

1) Zie over Calovius en Calixtus de art. van Tholuck en van Henke in
Herzog und Plitt: Real Ene. für Prot. Theol. und Kirche; J. H. Maronier;
Gesch. van het Protestantisme, I p. 168—170; K. von Hase: Kirchengcsch. p.
451. 452-

2) F. J. Domela Nieuwenhuis: Geschiedkundig overzigt der vroegere zorg
van de Ned. Luth. Kerk voor de opleiding tot het herder- en leeraarambt p
3» 5. 9!

Dr. J. W. Pont: De Luth, kerk in Nederland, p. 25.

-ocr page 26-

op, die meer en meer naar Helmstadt neigde i). De geleerde,
welsprekende Conradus Hoppe, in 1621 te Amsterdam geboren
en aldaar beroepen in 1660, had aan de hoogeschool te Helm-
stadt onder Calixtus gestudeerd en bezat de verdraagzaamheid
en gematigdheid van zijn leermeester. In zijn predikatiën
volgde hij niet de gewoonte om met scheldwoorden anders-
denkenden te verketteren. Zoo bevat zijn preek „Een korte
afhandeling van de praedestinatie of verkiezinge" wel een
Wederlegging van de leer der Gereformeerden, maar deze is
onpartijdig en niet hatelijk 2).

Zeer groot is Hoppe\'s invloed op zijn kerkgenootschap
geweest. Hem was voor het eerst de vereerende taak wegge-
legd, om zich in het bijzonder bezig te houden met de voorbe-
reidende studie van hen, die predikant wenschten te worden.
Terecht verdient hij dan ook den naam van den Lutherschen
Gamaliël3). Aan niet minder dan twee-en-twintig predikanten
hebben de „vader der Hollandsche leeraren" en zijn leerling
Dominicus onderricht gegeven. Het onderwijs van Hoppe
ademde geheel een bijbelschen geest en ging uit van de grond-
stelling, dat „het eenig beginsel, regel en doel van de theolo-
gische studie is Gods woord, in den Bijbel des Ouden en Nieuwen
Testaments begrepen". Ook verzuimde hij niet zijn leerlingen
opmerkzaam te maken op de overeenkomst en op de afwij-
kingen van de vertaling des Bijbels met den grondtekst. Hoe-
zeer zijn onderwijs destijds op prijs gesteld werd door de Amster-
damsche ouderlingen, bewijst wel de groote lof, hem in 1660
toegezwaaid na afloop van de examinatie van drie zijner leer-
lingen in tegenwoordigheid van drie gedeputeerden. Op hun
verzoek breidde Hoppe zijn onderwijs nog verder uit. Tot
bevordering van de Bijbelsche Theologie bevatten de lessen
voortaan ook onderricht in „de patres van de drie eerste en
zuiverste eeuwen tot op de algemeene synode te Nicaea" en,

1) Over C. Hoppe en over de Ned. richting c.f. F. J. Domela Nieuwenhuis:
Gesch. Amst. Luth. gem. p. 10 sq. Van denzelfden: De vroegere zorg van de
Ned. Luth. Kerk voor de opleiding enz. p. 6—8. Zie verder: Historisch verhaal
1690, p. 10, 11.

2) Cf. F. J. Dom. Nieuwenhuis: Geschiedkundig overzigt der predikwijzen
in de Ned. Luth. Kerk, p. 22, 23.

3) Zie B. H. Empsychoff: Lijkrede op Th. Dominicus, p. 24.

-ocr page 27-

als de tijd het toeliet, verdere kerkgeschiedenis i). Zoo vormde
Hoppe bijbelsche theologanten, die zich niet gebonden achtten
aan de gebruikelijke gebeden en formulieren en evenmin aan
de letter der symbolische boeken, maar het evangelie in vrijeren
vorm verkondigden.

De leerlingen van Hoppe, tot wie o.a. de Amsterdamsche
predikanten Volkhard Visscher, Artus George Velten, Paulus
Weslingh en Theodorus Dominicus behoorden, waren doornen
in de oogen van de streng confessioneele voorgangers en hun
volgelingen. Spoedig trof hen het verwijt, dat zij Arminianen
waren 2). Men beschuldigde hen van ketterij, van nieuwig-
heden, Socinianisme, Cocceanisme en van al, wat hatelijk was 3).
Men sprak later over de Calixtijnsche grillen van een Weslingh,
die zelden op den predikstoel andere secten bestreed en zelfs
Luthers vertaling dikwijls hekelde 4).

De Hoppeanen zijn door vroegere auteurs de vrijzinnigen
genoemd 5) en ruim een kwart eeuw geleden heeft een schrijver
hen zelfs met de modernen van onze dagen vergeleken 6).
Maar hun richting kwam geenszins overeen met de essentieele
kenmerken van wat men tegenwoordig onder modernisme ver-
staat. Uit niets blijkt, dat de gematigden uit het laatst der
zeventiende eeuw de godheid van Jezus Christus of de realiteit
der wonderen loochenden. Misschien waren zij zelfs orthodoxer
dan menigeen, die zich tegenwoordig tot de rechtzinnigen rekent,
wat niet te verwonderen is, als men hen beschouwt als kin-
deren van hun tijd. Hoppe getuigde van een man als Volkhard
Visscher, dat hij zuiver was in de fundamenten der Evangelische
leer, zooals die in de onveranderde Augsburgsche confessie
en in de symbolische boeken vervat was 7). In een verdediging
tegen beschuldigingen, door eenige gemeenteleden tegen hem

1) F. J. Dom. Kieuwenhuis: De vroegere zorg van de Ncd. Luth. kerk voor
de opleiding enz., p. 7, 24 sq.

2) F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 137.

3) Historisch verhaal 1690, p. 12.

4) \'t Zamenspraak tussen een Amsterdammer en Leeuwarder rakende de
perzoon van Ds. P. Weslingh, 1690, p. 15.

5) Zoo F. J. Domela Nieuwenhuis in diverse geschriften en eveneens K. A.
Gonlag: ,,Het doleerend Lutherdom in de 17e eeuw"

6) D. C. Meyer Jr: ,,Doleerende Lutherschen" p. 9.

7) Zie Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem. Bijlage F, p. 91.

-ocr page 28-

ingebracht, beleed Visscher, dat Jezus Christus van nature
waarachtig God is. Zonder idololatrie te begaan, aanbidden wij
den mensch Jezus Christus, die met den Zoon Gods persoonlijk
is vereenigd. Het lijden van Christus is noodzakelijk geweest,
want Gods gerechtigheid eischte straf of verzoening der zonden,
zoodat wij geen vergeving kunnen krijgen dan door Christus
verdiensten. Artus Velten onderteekende dergelijke uitspra-
ken i) en predikte de geboorte des Heeren uit een maagd 2).
Toen in 1690 een classicale commissie de heterodoxie in de
avondmaalsleer van den Deventerschen predikant, Abraham
Beller, onderzocht, getuigde de voorzitter, die wel niemand
anders dan Paulus Weslingh 3) kan geweest zijn, dat Christus
zijn lichaam en bloed „wezenlijk en waarachtig" te eten en te
drinken belooft en wij zijn bloed op sacramenteele wijze drin-
ken. „Het bloed Christi is voor ons eenmaal aan het kruis
gegeven en wordt ons in het avondmaal onder brood en wijn
als onderpand gegeven." Ook Dominicus onderteekende met de
overige Amsterdamsche predikanten deze avondmaalsleer 4).
Bovengenoemde uitspraken klinken allen zeer rechtzinnig.
Was Weslingh modern geweest in den zin, Waarin onze
tijd het woord verstaat, dan had hij zich over Bellers
argumenten, die beweerde, dat Christus\' lichaam en bloed niet
natuurlijk, maar geestelijk genoten wordt, toch niet zoo druk
gemaakt.

Daarentegen zijn ons van Volkhard Visscher ook uitspraken
bewaard, waaruit zijn gematigd, ja zelfs ver van de gangbare
meening afwijkend standpunt in geloofszaken blijkt. Als een
voorlooper van den bekenden Balthasar Bekkers), schijnt
Visscher op den predikstoel ontkend te hebben het bestaan

1) Zie Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Am9t. Luth. gcm. Bijlage F, p. 92—98.

2) Zie Dom. Nieuwenhuis, Geschiedkundig overzigt der predikwijzen in
de Ned. Luth. Kerk, p. 47.

3) De commissie bestond uit P. Weslingh van Amsterdam, J. C. Sauter van
Zwolle en J. C. Schöberg van Zutphen, benevens drie ouderlingen van de drie
resp. gemeenten. Weslingh was dus gecommitteerde van de praesidialegemeente
en zal dus ongetwijfeld het praesidium hebben gehad.

4) Domela Nieuwenhuis: De leer van het H. avondmaal in de Ned. Luth.
gemeente, p. 62, 63, 67, 71.

5) Zie over hem Dr. W. P. C. Knuttel: Balthasar Bekker, de bestrijder van
het bijgeloof.

-ocr page 29-

van een buiten den mensch werkenden en van buiten af ver-
zoekenden duivel. Volgens Visscher werkte de duivel meer als
een booze macht in het hart der menschen i). Geloofde hij wel
in een werkelijke geestelijke tegenwoordigheid van Christus
in het avondmaal, de consubstantiatie verwierp hij als „gru-
welijk" 2). Noch de vaderen, noch de theologen zijner dagen
golden hem als autoriteiten voor de waarheid, of voor de uit-
legging der Schrift. Zij waren niet meer dan hulpmiddelen 3).

Voor de Hoppeanen hadden de belijdenisschriften hunner
kerk dus hun absoluut autoritatief gezag verloren. Aan de
termen der symbolische boeken hielden zij zich niet altijd.
Evenals de tegenwoordige ethische richting, kenden zij aan
dogma\'s slechts een relatieve waarde toe. Confessioneel waren
zij niet.

Stellen wij de beide stroomingen in het Nederlandsche
Lutherdom van de tweede helft der zeventiende eeuw tegen-
over elkander, dan doen wij het best te spreken over de Duitsche
en de Nederlandsche, of over de streng confessioneelc en de
gematigde richting.

Deze laatste trachtte zich in de Amsterdamsche Luthersche
gemeente te handhaven en uit te breiden ; de Hoogduitsche
richting echter stelde allerlei pogingen in het werk om de Neder-
landsche strooming te weren. Toen Volkhard Visscher, die wel
eenigen tijd te Oxford gestudeerd had, maar overigens alleen
door Hoppe onderricht was 4), te Rotterdam zijn ambt aan-
vaard had, wisten de Hoogduitsche predikanten te Amsterdam
in 1661 een besluit door te drijven, waarbij de Kerkeraad
bepaalde, dat de alumni, zoo mogelijk, op een Duitsche aca-
demie der Augsburgsche confessie moesten studeeren, voordat
zij beroepbaar waren 5). Op grond van dat besluit verzette zich
in 1670 Remerus Ligarius, een der Hoogduitsche predikanten
der hoofdstad tegen de nominatie van Visscher te Amsterdam,

1) J. C. Schultz Jacobi: Bijdragen tot de gescli. der Luth. kerk in Neder-
land, II p. 35-

2) Domela Nieuwenhuis: Predikwijzen in de Ned. Luth. kerk, p. 30

3) Domela Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem. Bijlage F, p. 96.

4) J. C. Schultz Jacobi: Gesch. Ev. -Luth. gem. te Rotterdam, p. 155.

5) F. J. Dom. Nieuwenhuis: De vroegere zorg der Ned. Luth. kerk voor de
opleiding enz. p. 8.

-ocr page 30-

hoewel die maatregel eerst genomen was, nadat Visscher in
het predikambt was getreden. Ondanks den tegenstand en de
beschuldigingen van onzuiverheid in de leer, werd Visscher,
toch met een kleine meerderheid van stemmen beroepen i).
Wederom behaalde de gematigde richting in 1673 de overwin-
ning door het beroep van Artus George Velten, den opvolger
van Hoppe 2), zoodat zij door twee van de vijf predikanten
in het Amsterdamsche ministerium vertegenwoordigd bleef.
Na den dood van Visscher trad de confessioneele partij in 1678
zegevierend uit den strijd te voorschijn. Alles stelde zij in het
werk om een predikant in haar geest te verkrijgen. Met een
verzoekschrift aan den Kerkeraad om Vos van Leiden te beroe-
pen, als een man voor de gemeente nuttig en noodig, werd
rondgeloopen zelfs in kroegen, in herbergen en in winkels, om
handteekeningen te verzamelen. Twee a drie honderd onder-
teekenden het en men diende het in. Henricus Vos werd met
21 tegen 11 stemmen gekozen. Nu meende de confessioneele
partij, dat het Lutherdom en de reine leer wel weder den boven-
toon zouden voeren. Lofgedichten werden aangeheven. 3)
In een versje vergeleek een van Vos\' vrienden hem bij Matthias,
die door het lot tot apostel was verkoren 4). Uit die vergelij-
king volgde, dat de overledene Visscher een Judas was geweest.
De diakenen echter, Hoppeaansch gezind, waren met den uit-
slag lang niet tevreden. Reeds in 1671 hadden zij zich het recht
verworven om mede te mogen stemmen bij de beroeping der
predikanten 5), die tevoren alleen door het consistorie, d.i. door
predikanten en ouderlingen plaats vond 6). Bij het maken der

1) F. J. Dom. Nieuwenliuis, Gesch. Amst. Luth. gem., p. 106.

2) F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 109.

3) Historisch verhaal, p. 12, 13.

4) Het versje luidde aldus:

,,Lot! daar uw kudde vaak om bad

Lot! daar de jongeren om weenden

Lot! dat Matthias weer betrat

Lot! daar \'t Bataafs Atheene om steenden."

5) F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 129.

6) In de oudste kerkelijke ordonnantie van 1597, II, 2, 1 staat: „indien dan
van noode ware voor deser gemeynte eenige predicanten te beroepen, soo
sal de consistorie macht hebben \'t selve te doen, nochtans alsoo, dat sij sulx
met raet ende consent der ouderlingen ende der gemeynte sullen doen." Al

-ocr page 31-

nominatiën hadden zij niets te zeggen. Om nu meerderen invloed
te kunnen uitoefenen, hadden zij er tijdens het beroepingswerk
van Vos op aangedrongen, om voortaan ook de nominatie mede
te mogen maken i).

Toen de Hoogduitsche en de Nederlandsche richting aldus
met elkander op gespannen voet stonden, werd Johannes
Nicolaus Colerus in 1679 van Weesp naar Amsterdam beroepen,
zoodat hij in onmiddellijke aanraking met de geschillen kwam.
Die keuze bezorgde der confessioneele partij een tweede, maar
tevens laatste zegepraal. Er was een vacature ontstaan door
het tijdelijk verleend ontslag aan Johannes Erasmus Blum
wegens ongesteldheid en zwakheid. Ter voorziening in die
vacante plaats 2) noodigde het consistorie 31 Mei Colerus met
twee anderen uit ter proefpredikatie 3).

Zeer schijnt de Weesper predikant de Hoogduitsche partij
in Amsterdam te hebben voldaan, want op hem vestigde men
het oog. Het college van diakenen deed echter al het mogelijke
om zijn beroep te voorkomen. Een commissie uit hun midden
deelde op Zaterdag 2 September aan den president-ouderling
mede, dat zij niet van plan waren op de vergadering te komen,
om mede een predikant te beroepen, indien zij niet
vooraf mede mochten stemmen bij de nominatie. Ook op
de consistorievergadering deelde 6 September een dergelijke
commissie hetzelfde mede onder bijvoeging, dat zij hun stem-
recht erkend wilden zien ,,tot meerdere gerustheid van de

schijnt der gemeente hier eenig recht bij de predikantskeuze te worden toegekend,
toch leert de geschiedenis ons, dat zij in werkelijkheid dat recht nooit heeft
uitgeoefend. En in 1644 werd de kerk ord. II, 2, i, aldus veranderd: „wclcke
beroepinge ten tijde van Noot gedaan sal werden bij dit Consistorie en metadvys
van de outste raden deser gemeente." Hier heeft de gemeente dus gansch geen
recht. Het beroep berust alleen bij het consistorie en bij de oud-ouderlingen

1) F. J. Dom. Nicuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 117.

2) Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 130 laat Colerus komen
in de plaats van Velten. Dit is onjuist. Velten overleed 27 Aug. 1679; reeds 21
Sept. wordt Colerus beroepen. Zoo spoedig is in de vacature niet voorzien.
Uit een brief van D. H. van Born, aanwezig in archief Ev. Luth. gem. Amst. en
gedateerd 2 Juni 1679, dus voor den sterfdag van Velten, blijkt, dat. Blum reeds
vertrokken is. Colerus kwam dus in de plaats van Blum.

3) Met Visscher te Breda en Numidius Schröder te Groningen. Zie arch.
Ev. Luth. gem. Amst. Notulenboek 31 Mei 1679.

-ocr page 32-

gemeente" i). Het consistorie zette zich toch aan het beroe-
pingswerk; de tegenpartij volhardde in haar weigering om te
stemmen. Aldus werd Colerus den 21 September 2) slechts
door een gedeelte van den kerkeraad gekozen. Terstond lieten
de diakenen Colerus aanzeggen, dat hij het beroep niet mocht
aanvaarden en zich van alle diensten te onthouden had, daar
de stemming niet op de formeele wijze had plaats gevonden.
Men gaf hem echter de verzekering, dat men niets op zijn per-
soon te zeggen had. Onder die omstandigheden wilde Colerus,
hoewel hij volgens de letter der wet beroepen was, met zijn
beslissing wachten, daar hij slechts met algemeen goedvinden
wenschte te komen. Die houding pleit zeer zeker voor hem.
Recht hadden de diakenen niet voor hun eisch, maar billijk
was het wel, dat het consistorie hun, in wier naam mede de
beroepsbrief werd gesteld, ten slotte 23 October3) toestond,
wat zij verlangden. Het consistorie zou in het vervolg drie,
het college der diakenen één predikant van het viertal nomi-
neeren. Nu keurden ook de tegenstanders het beroep van
Colerus goed en deze kwam met de belofte, dat hij zich het
Hollandsch zou eigen maken en in die taal zou preeken4).
Hij onderteekende de kerkelijke ordonnantie en hield des
Zondagsmorgens 5 November in de oude kerk zijn intree-
predikatie
5).

Spoedig bleek nu het overwicht der gematigden door den
invloed der diakenen. Nog voor de komst van Colerus was
den 27 Augustus 1679 Velten onverwachts gestorven, door
sommigen vereerd als een ster, in de standaard van d\'Augs-
burgsche schaar geplant; als een man „weergaloos onkunde wijs

1) Zie archief Ev. Luth. gem. Amst. Notulenboek 1679.

2) Cf. J. Spitsius: Eer en gedachtenis columne, p. 32. F. J. Dom. Nieuwenh:
Gesch. Amst. Luth. gem., p. 129 stelt den beroepsdatum op 15 Sept.

3) K. A. Gonlag: „Het doleerend Lutherdom" stelt den datum op 23
Sept. Dat lijkt mij onjuist, daar eerst 24 Oct. bericht van het beroep van Colerus
aan de drie naastliggende gemeenten wordt gezonden. Zie arch. Ev. Luth.
gem. Amst. Notulen 1 Nov. 1679.

4) Cf. Hist. Verhaal, p. 14.

E. Swidde: Antwoord enz., p. 17.

Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 130.

5) Arch. Ev. Luth. gem. Amst. Notulen 1 Nov. 1679

-ocr page 33-

te maken, In goddelijke zaken" i). De gemeente bezat nu geen
enkele Hoppeaansche leeraar meer. Het corsistorie sloeg het
oog op een confessioneelen candidaat; Paulus Weslingh van
Leiden, een leerling van Hoppe voegden de diakenen als vierde
naast het drietal. De stemming besliste ten gunste der Neder-
landsche, gematigde richting; met 21 tegen 14 stemmen werd
Weslingh gekozen 2), een prediker met zeer schoone kansel-
gaven 3). De confessioneelen, ziende, dat zij bij deze regeling
van zaken in de toekomst wellicht nooit meer een zege zouden
bevechten, waren diep teleurgesteld. Terstond vlogen de
beschuldigingen Weslingh naar het hoofd 4). Hij zou niet
zuiver in de leer zijn, der kerk zou nu een wisse val beschoren
zijn. Hij zou gezegd hebben, zich niet te storen aan de symbo-
lische boeken. Maar door de zijnen Werd Weslingh met vreugde
ontvangen. Hij verklaarde, dat hij met hart en mond de sym-
bolische boeken en orthodoxe kanonieke autheuren conform
de Augsburgsche confessie was toegedaan 5) en ter zijner eere
kwam een spotgedicht uit met den eigenaardigen titel: „Papen-
hommeles gedurende de vacante plaatsen van de Luthersche
Predikstoel tot Amsterdam", een rijmelarij van de slechtste
soort, door een ongeletterde 6) terneer geschreven. Op
guitige wijze, maar soms in platte taal werden daarin de
cbnfessioneele predikanten onder spotnamen aangevallen

1) In een gedicht „Traanen en troostvaarsen voor de verslaagene gemeente
toegedaan de onveranderde Augsburgsc belijdenisse in Amsterdam over het
smertelijk verlies van haaren leeraar Artus Velten," aanwezig in manuscript
in de Bibl. der Herst. Ev. Luth. gem. te Amst.

2) Hist. Verh. p. 15; Dom. Nieuwcnh.: Gesch. Amst. Luth. gem.,p. 130.

3) E. Swidde: Waare toestand, p. 40; over PaulusWeslingh zie o.a. \'t Zamen-
spraak tussen een Amsterdammer en Leeuwarder.

4) In „Nieuwe bijdragen tot de kennis van de gesch. en het wezen v. h.
Lutheranisme in et Nederl. IV, p. 59, merkt G. van Rijn te rechtop.dat de
spotprent, voorstellende een leeraar op een kruiwagen naar de openstaande
kerkdeur gereden, niet, zooals Dom. Nieuwenhuis meent, op Weslingh, maar op
Dominicus doelt. Ook E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift
1691, p. 18, zegt van een dergelijke spotprent op Weslingh nimmer gehoord
te hebben.

5) Hist. Verhaal, p. 15

Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 131.

6) De auteur was de zoon van Haye Gerrits, een diamantslijper. Zie arch.
Ev.-Luth. gem. Amst. Notulen 10 April 1680.

-ocr page 34-

en hun nijd over het uitgebrachte beroep geschetst i).

Na zulk een nederlaag zonnen de confessioneelen van stonden
aan op middelen om den diakenen hun pas verworven recht te
ontnemen. Maar de gematigde, Nederlandsche strooming
onder de kerkeraadsleden schijnt te sterk te zijn geweest,
want al heel spoedig zagen de diakenen hun rechten nog verder
uitgebreid en mochten zij twee van de vier candidaten voor een
eventueele predikantsvacature nomineeren, terwijl het consis-
torie er ook niet meer dan twee mocht stellen. Beide colleges
hadden thans gelijke rechten 2).

Van den kerkeraad was niets anders te verwachten dan dat
hij in de toekomst steeds Hoppeaansgezinden op den predik-
stoel zou brengen. Nu bedachten de confessioneelen, dat de
gemeente nog altijd stemrecht had om ouderlingen en diakenen
te verkiezen 3), al maakte zij van dat recht reeds jaren lang

1) Dit gedicht is aanwezig in manuscript op de Bibl. der Herst. Ev.-Luth.
gem. Amst. Over den inhoud het volgende: Hadden de tempeluilen den jongen
Weslingh voor een melkmuil gescholden, de rijmelaar vergelijkt de gebaarde
predikanten bij bokken, zeker goede Martinisten, omdat de bokken nooit van
Calvijn zijn. De oudste paap (Ligarius) weent over den val der kerk, maar oom
van Norden wordt al oud. (Ligarius was in 1605 te Norden geboren en daar
predikant geweest)

Zijn conscientie is versleten, zijn liefde is verkoeld. Hijntje Brijbek (waarschijn-
lijk Henricus van Born) is een wonder van een confessionalist, brengt altijd elks
gebreken voor Jan Hagel, maar hij moet maar eens in eigen boezem kijken en
geen twist meer in de kerk brengen. Hendriks (zonder twijfel Henrieus Vos.)
moet hier niet, zooals hij in Leiden deed, de gemeente in onrust brengen.
Zegt hij iets ten laste van Weslingh, dan zal hij er zoo van langs krijgen, dat hij
naar zijn staart zal springen. Verder worden in spottrant allerlei aanmerkingen
gemaakt op de dominé\'s, die ook stemmen hebben gekregen.

2) Hist. Verhaal, p. 16.

In de kerk. ordon. van 1681 staat dan ook II, 2, 1: „En sal dese beroepinge
van predicanten, bestaende in voorgaende nominatie en daerop volgende
electie voortaen gedaen werden te samen bij de predicanten, gedeputeerde
ouderlingen, oudste raeden, regeerende ende oude diaconen."

3) Reeds volgens de ordonnantie voor de huiskerk van 1592, die den grond-
slag heeft gevormd voor alle latere wetten in de Ned. Luth. kerk, heeten de
ouderlingen gedeputeerden en worden evenals de diakenen elk half jaar gekozen
door de gemeente uit een nominatie door de colleges gemaakt. Van ouds af had
de gemeente dus stemrecht voor ouderlingen en diakenen. Cf. Dr. J. W. Pont.
Gesch. van het Lutheranisme in de Ned., p. 331, 340, 341, 451. De kerk. ordon.
van 1597, 11,3, 2. bepaalt eveneens, dat gedeputeerden en diakenen „gecozen
worden door den meestendeel stemmen
der gemeynte." Onder de gemeente
verstaat men natuurlijk op Joodsche wijze de „manspersoonen." In de kerk.
ordon. van 1644 veranderde men II, 3, 2. aldus: Gedeputeerde ouderlingen en

-ocr page 35-

weinig of geen gebruik. Ten einde meer vertegenwoordigers
van hun richting in den kerkeraad te brengen, wilden zij de
gemeente weer in actie brengen.

Of deze beweging allereerst uit de gemeente zelf voortkwam,
of ontstond, doordat sommige leden door de confessioneele
predikanten waren aangespoord om hun rechten weder te ge-
bruiken, is niet uit te maken. Maar zeker is, dat Colerus en zijn
confessioneele collega\'s de beweging voorstonden, aanwakkerden
en bevorderden. Zij waren meestal de verborgen drijvers.

Een heftige strijd over het kiesrecht zou nu ontstaan.

Reeds in 1681 verschenen tegen hun vorige gewoonte in
eenige stemmers uit de gemeente om aan de verkiezing voor
kerkeraadsleden deel te nemen. Maar hun aantal was te gering
om eenigen invloed uit te oefenen 1). In 1682 echter kwamen
de confessioneelen voor den dag met een wel overlegd, heime-
lijk gesmeed plan. Toen de eerste Zondag van Mei, waarop
de verkiezing plaats zou vinden, naderde, zond men briefjes
met de namen der genomineerden, die men niet anders dan
van een der kerkeraadsleden is te weten kunnen komen, aan
een vijftig of zestig partijgenooten. Achter de namen der candi-
daten, die men niet wilde, was een nul geteekend2). Op hen,
zoo werd verzocht, moest niet gestemd worden. Er kwam echter
een geduchte tegenslag. Ongelukkig voor hun partij vergisten

diakenen worden „bij de elegerende ouderlingen, oudste raden, diaconen en
voorstanders, oock alle
contribuerende ledematen der gemeente gecoren." Hier
heeft men dus „gemeente" veranderd in „contribuerende ledematen" en men
deed dat terecht. Want rechten mag alleen hebben, wie ook lasten wil dragen.
En reeds volgens de Kerk. ordon. van 1597 is ieder lidmaat verplicht een jaar -
lijksche bijdrage te geven tot onderhoud van kerk en armen. Ook de Kerk.
ordon. van 1681 heeft, II, 3, 2 „welcke verkiesinge alsdan geschieden sal door de
predicanten, gedeputeerde ouderlingen, oudste raden, regeerende en oudt
diaconen, mitsgaders van de
conlribueerende ledematen van ieder gemeente,
sulx uyt het dubbeld getal, so hier voorens ter electie van gedeputeerde ouder-
lingen en regerende diaconen door de voornoemde predicanten, gedeputeerde
ouderlingen in der tijd, mitsgaders regerende diaconen gesamentlijk opgestelt
en genomineert is."

1) Volgens E. Swidde: Antwoord p. 19 bedroeg hun aantal nog geen tien.

2) \'t Samenspraeck tussen twee ledematen 1690., p. 8.

Onjuist is de voorstelling van Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 37,
alsof lijsten werden rondgezonden, waarop 50 \\ 60 namen stonden. Zoo groot
was het aantal candidaten niet, want ieder jaar traden slechts
5 ouderlingen
en 6 diakenen af.

-ocr page 36-

de confessioneelen zich in de gezindheid van een zeker college,
dat reeds jaren lang iederen Zondag samenkwam, om gods-
dienstige onderwerpen te bespreken en de Augsburgsche
geloofsbelijdenis was toegedaan. Hoewel er conservatieve
collegianten onder waren, die zich later aan het genootschap
hebben onttrokken i), behoorden er ook mannen toe, die niets
van de confessioneelen moesten hebben, zooals de schilder
Zacharias Webber 2). Ook aan dat college, waarop men meende
te kunnen rekenen, waren briefjes gezonden. Nauwelijks werd
het genootschap de beweging gewaar, of het nam terstond maat-
regelen om het plan aan den kerkeraad te ontdekken. Deze
was tegen vijf uur des Zondagsmiddags reeds in de kerk ver-
gaderd om de verkiezing te doen plaats vinden, toen drie per-
sonen, Huybert Tol, Andries Rolof en Gerrit Hendriks den
deurwaarder een brief gaven om terstond den kerkeraad te
overhandigen. Hoewel de koster, de Wittenbergsche richting
toegedaan, hun afried het adres in te dienen 3), kwam het toch
in handen der geadresseerden, daar een ouderling, die juist
naar boven ging, het stuk medenam.

Groote ontsteltenis in den kerkeraad! Wanneer de confes-
sioneele predikanten Vos, Colerus en van Born van het plan
hebben geweten, wat waarschijnlijk is, zullen ook zij ten zeerste
verwonderd zijn geweest. Boven geroepen toonden de drie

1) Het overtuygende gemoed, 1691, p. 11, 37.

2) Hij gaf in 1690 een traktaatje uit over de geboorte van den Zoon Gods,
waarin hij verklaarde van de meeste theologanten te verschillen. Zij zouden hem,
zoo schreef hij, als zij dit lazen, terstond hatelijk veroordeelen, en voor een ketter
houden. Hij leerde: ,,in het goddelijke weesen is maar een self-bestaanlijkheyd,
in welke die drie verschijdene gelaaten of gestaltens. Geest, Verstand, en Aard,
drie personen genoemt worden." De Geest draagt den naam van Vader, het
verstand den naam van Zoon, en de aard heet H. Geest. „Gelijk in de men-
schelijke siel.die drie verschijdene gelaaten, Geest, Verstand, en aarddrieper-
soonen sijn en een Drie-eenighijd kunnen genoemt worde." Het verschil tus-
schen de Socinianen en de Lutheranen zou alleen maar uit een misverstand van
woorden en van opvatting zijn ontstaan, daar „aan onse sijde dese saak seer
duister en ruuw is voorgestelt geworden". Socinus zou de zaak uit onkunde
verkeerd hebben verstaan.

Cf. E. Swidde: Antwoord p. 1, 8. Zacharias Webber was een aanhanger van
Balthasar Bekker, wiens portret bij schilderde. Zie Dr. W. P. Knutteï: Baltha-
sar Bekker, p. 257, 258.

3) Ten onrechte meldt Gonlag „Het doleerend Lutherdom", p. 37, dat de
deurwaarder de indiening ontried. Het was de koster, aanhanger der tegenpartij.

-ocr page 37-

collegianten de hun door Lucas Boon en Daniël Rademaker
overgegeven nominatiebriefjes en de voorzitter bedankte hun
voor de verstrekte mededeelingen.

Nu had de kerkeraad in zijn bezorgdheid spoedig te hande-
len. Gemeenteleden hadden volkomen het recht om mede te
stemmen voor ouderlingen en diakenen, ten minste, — hieraan
dacht de kerkeraad, — indien zij contribueerende lidmaten
waren. Deze laatste eisch stond uitdrukkelijk in de kerkelijke
wetgeving i). En wie contribueerend lidmaat was, kon men
weten. De kerkeraad bezat een contribuantenboek. Wel had
de kerkeraad zelf, onder wier leden er ook waren, die niet als
contribuant te boek stonden, in nonchalance de wet laten
overtreden en had er reeds jaren lang geen acht op geslagen,
dat steeds enkele onbevoegden ook medestemden. Langzamer-
hand was het gewoonte geworden, dat allen, die in het kerk-
gebouw aanwezig waren, zooals voorzanger, organist, koster,
knapen, ja zelfs de hondenslagers ook een stem uitbrachten 2),
hoewel deze lieden er geen recht op hadden, daar zij niet con-
tribueerden. Maar nu stelde men eens even orde op de zaken.
Een ouderling gaat met het register der contribuanten aan
den ingang van het doophuis zitten om de namen van alle
stemmers te controleeren. De dienstdoende predikant kondigt
af, dat behalve de kerkeraad alleen contribueerende lidmaten
mogen stemmen. Na de toespraak tot de aftredende kerkeraads-
leden gaat men over tot de verkiezing. Predikanten en kerke-
raad stemmen; eveneens een lid der gemeente, Lucas Boon,
die haastig den ouderling weet voorbij te loopen. Nu komt Jan
Nommesse, die als contribuant staat aangeteekend. Een derde
volgt, Jan Groen, een kuiper. Hij beweert contribuant te zijn,
want hij draagt een ducaton bij voor zijn zitplaats. Zeer juist
antwoordt de ouderling, dat hem een dergelijke bijdrage geen
recht tot stemmen geeft. Onmiddellijk begint de volgende,
Daniël Rademaker, tegen den ouderling en tegen den ganschen
kerkeraad uit te varen. Een zeker jongeling stelt zich aan,
alsof hij lust in een vechtpartijtje heeft. Terstond beveelt men
de deur van het doophuis te sluiten. De stemming was geëin-

1) Zie hierboven, p. 17 A.

2) Cf. Het reght der gemeentens, p. 9.

-ocr page 38-

digd, maar het plan van sommige confessioneelen was mislukt.
Dezen bleef niets anders over dan te klagen en te protesteeren.

De kerkeraad stond volkomen in zijn recht om niet tot
de stemming toe te laten, wie slechts een bijdrage gaf voor een
zitplaats, in de collecte of, al was het nog zoo\'n groote som, voor
een buitengewone collecte. Volgens de kerkelijke wetgeving
was ieder lidmaat verplicht een j aarlij ksche contributie voor
kerk en voor armen te geven en met eigen hand te ondertee-
kenen, hoeveel men geven wilde i). In den geest van de wet
had men dus onder contribueerend lidmaat een ieder te ver-
staan, die een vaste jaarlijksche bijdrage gaf.

Maar ook de kerkeraad maakte zich spoedig schuldig aan
een schending van wetten. Een groote kerkeraadsvergadering
besloot nog in 1682 tot het maken van een verandering in het
artikel der kerkelijke ordonnantie, dat handelde over de stem-
ming voor ouderlingen en diakenen. Er stond, dat de verkiezing
moest plaats vinden door den kerkeraad, den oud-kerkeraad
en door de contribueerende lidmaten 2). Deze laatste woorden
werden eenvoudig geschrapt, zoodat het stemrecht alleen aan
den kerkeraad verbleef 3). Ook de secretaris, die destijds

1) Volkomen in overeenstemming met het oude kerkrecht van 1597 stond
ook in de ordonnantie van 1681, II, 6, 2:

„daeromme sal een ygelyck van de gemeenten na sijn vermogen bewilligen
jaerlix aen de gedeputeerden ofte voorstanders der kercken tot onderhoud des
predickampts en der kercken een handreyckinge te doen, gelijck sij oock aen de
diaconen uyt Christelycke liefde en ter eeren Godes jaerlix een sekeren penning
beloven en betaelen sullen tot alimentatie van der kercken armen, en hoe veel
ieder kan of wil geven, sal hij selfs verklaeren, en met sijn eygen naem schrijven
en onderteeckenen."

En de Kerk. ord. 1681, II, 3, 4, luidt: ,,Van alle hetgene sy van wegen de ge-
meente uytgeven, oock ymanden tot onderhoudinge der kercken vrijwilligh
sal belooft hebben, sullen sy een bvsondere aanteeckening of rekenboeck
maecken."

2) Zie hierboven, p. 17 A.

3) De meening van D. C. Meyer Jr.: „Doleerende Lutlicrschen," p.12, dat
het medestemmen van oud-kerkeraadsleden bij deze gelegenheid zou zijn
ingevoerd, is onjuist. Dat recht hadden de oud-kerkeraadsleden reeds. Het ver-
anderde artikel K. O. 1681, II, 3, 2, luidde: „welcke opgestelde mannen de twee
eerstvolgende Sondagen met haer namen van de predickstoel sullen afgekon-
dight werden, met versoek, soo daer ymandt met fondament ende grondigh
bewijs yets wisten voor te brengen, vvaerom deselve tot de gemelte ampts-
bedieninge onbequaem mochten zijn, sulcks behoorlyck mogen te kennen
geven aen het consistorium den laetsten Sondagh van de macnt April" — ,,ende

-ocr page 39-

nog geen lidmaat der kerk schijnt te zijn geweest i), zou een
stem mogen uitbrengen. Bovendien zouden de nominatiën
de laatste twee Zondagen voor de verkiezing van den kansel
worden afgekondigd en aan ieder werd de gelegenheid geboden,
indien hij goede gronden had, aanmerkingen op de genomi-
neerden te maken. Hevig protesteerden Colerus, de overige
confessioneele predikanten en een gedeelte van den kerkeraad
tegen dit onrechtvaardig besluit. Sommigen zetten zelfs kracht
bij aan hun protest door de vergadering te verlaten 2).

In de dagen van den komenden strijd dischten de zoogenaamde
vredelievenden in hun geschriften de dwaze bewering op, dat
de contribuanten nog konden kiezen. Ja, het stemrecht zou
uitgebreid zijn tot de geheele gemeente. Niet alleen contribu-
anten, ieder gemeentelid had immers het recht bezwaren tegen
de afgekondigde personen in te brengen! 3) Maar ook bij de
vorige regeling van zaken mocht ieder, die op den een of op
den ander der genomineerden iets te zeggen wist, zijn bezwaren
uiten, al werden de namen ook niet twee Zondagen te voren,
maar onmiddellijk voor de verkiezing afgelezen 4). Volkomen
ad rem vergeleek dan ook in 1690 de student Everwijn Swidde
den kerkeraad met struikroovers, die den passagiers al hun

sal niemand tot dese stemminge geadmitteert ende toegelaten werden dan alleen
de heeren predicanten, gedeputeerde ouderlingen, oudste raaden, regecrendo
ende oude diaconen, nevens den secretaris deser gemeente"

Zie voor dit belangrijk artikel: Het reghtder gemeentens, Bijlage G, p. 53
en ook Rapport door Jan Jansz. Groen, Jan de Rode en Jurjaen Heye,
1699, P- 34, 35, 211. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 133
meldt de verandering slechts gedeeltelijk.

1) cf. Rapport door Jan Jansz Groen enz. p. 35.

2) E. Swidde: Antwoord enz., p. 22; waare toestand 1690, p. 14.

3) Hist. Ver\'i., p. 35, 36. \'t Samenspraeck tusschen twee ledematen 1690
p. 22, 23.

Ook K. A. Gonlag ;n ,,Het doleerend Lutherdom", p. 39, neemt de dwaze be-
wering van het Hist. verh.over, dat de gansche gemeente nog koos, n.1. door geen
bezwaren tegen de genomineerden in te brengen 1!

4) Zie het formulier van dien tijd ,,\'t welck gebruyekt wordt bij d\' Af-
danckingh als van de verkiesing en insegening der ouderlingen en diaconen."
Zie verder kerk. ord. 1597 en eveneens die van 1682, II, 3,
2, „sullende een
yegelijck vermaent werden, indien hij met fundament en grondigh bewys
tegens de voorgestelde persoonen iets wiste voor te brengen, waeromme de-
selve tot de gemelte amptsbedieningen onbequaem moghten sijn sulx bchoor-
lijck te kennen geven.

-ocr page 40-

goed afnemen en hun kleederen uittrekken, maar hun, om niet
naakt te zijn, hun rok van lompen weer omhangen i).

Het historisch geworden stemrecht had de kerkeraad niet
aan de gemeente mogen ontnemen, al stemden reeds heel
spoedig de zoogenaamde vredelievenden en eveneens op twee
na de contribuanten van 1682 met de gemaakte verandering
in 2). Hij had geen recht om bovengenoemd artikel der kerke-
lijke wet autocratisch te wijzigen. Wel stond in de kerkelijke
ordonnantie van 1597, die oorspronkelijk alleen voor de huis-
kerk der Amsterdamsche gemeente was opgesteld, dat zij
mocht „verandert, of oock naar gelegentheyt der saecken
verbetert worden", wanneer in de toekomst aan de Luther-
schen vrijheid tot openbare godsdienstoefening zou worden
gegeven 3). Mocht deze wet niet voldoende blijken voor de
goede orde, voor de uitbreiding van het rijk van Christus en
voor de bevordering der Christelijke liefde, dan zou zij „altijds
naer gelegentheyt der saecken ende plaatse met raet des con-
sistorii verandert ende gecasseert worden" 4). Maar hoe de
wetgevers gedacht zouden hebben over ingrijpende, belangrijke
wetsveranderingen, kan blijken uit het artikel over de boet-
predikatie en de absolutie, waar aan het einde gezegd wordt,
dat dit artikel alleen zou mogen veranderd worden „met consent
en den wil der gansche gemeynte en kercke Godts"5). Hieruit
kan dus de geest van de wetgevers blijken: de gemeente moet
worden erkend. Wel luidde het einde der voorrede van de
kerkelijke ordonnantie van 1644, dat men zich voorbehield
„deselve tot allen tijde tot welstandt ende welbehagen der
gemeenten naer des tijts gelegentheydt te mogen veranderen
en verminderen of te vermeerderen". Maar in die van 1681
was deze bepaling geheel weggelaten. Al erkende deze laatste
kerkelijke ordonnantie van 1681 ook het recht van bijzondere
bepalingen voor bijzondere gemeenten, die vrijheid werd slechts
opengelaten voor sommige bepaalde artikelen, waar zij uit-

1) E. Swidde: Waare toestand, p. 12.

2) \'t Samenspraeck tussehen twee ledematen, p. 13.

3) Kerk. ord. 1597, voorrede.

4) Kerk. ord. 1597, Besluit.

5) Kerk. ord. 1597,I, 4.

-ocr page 41-

drukkelijk stond vermeld. En in caput 3, artikel 2 van het
tweede deel der wet van 1681, handelende over de verkiezing
van kerkeraadsleden stond van bijzondere bepalingen voor de
Amsterdamsche of eenige andere gemeente niets. Bovendien,
wat het meeste gewicht in de schaal legt: de kerkelijke ordon-
nantiën, zoowel van 1644 als van 1681, waren door een synodale
vergadering vastgesteld 1). Ook de Amsterdamsche gemeente
had door de meerderheid harer afgevaardigden de wet van
1681 als synodale wet erkend 2). Zij mocht dus geenszins auto-
ritate sua een wet, door hoogere macht gegeven, veranderen 3).
Alleen een synodale vergadering was bevoegd om synodale
wetten te wijzigen. Geenszins in den geest van de ordonnantie
van 1597, en zelfs in strijd met de synodale wet van 1681 han-
delde de kerkeraad in het nemen van zijn aanmatigend besluit 4).
Een deel der gemeente kwam tegen de rechtsverkrachting

x) In het opschrift der kerk. ord. 1681 staat uitdrukkelijk: „omme vervol-
gens bij de predicanten, gedeputeerde ouderlingen, oudste raden, diaconen en
oud-diaconen van alle en een yegelick der voorn, gemeentens aangenomen en
achtervolght te werden, met sodanigen effecte, dat een ieder sig naer inhouden
van dese ordonantie alleen in sijn E. respective gemeente sal hebben te regu-
leeren." En in de praefatie leest men, dat in de kerk. ord. opgesteld is: .hetgene
waer na hun alle en een iegelijck so predicanten, gedeputeerden, voorstaanders,
diaconen, alsmede ieder van onse Nederlandsche gemeentens in den haren van
nu voortaen houden en requleren sullen, oock voor den aenvang haerder
functïe dese gerevideerde ordonantie onderteekenen."

2) Zie de onderteekeningen van de kerk. ord. 1681.

3) K. A. Gonlag in zijn artikel in arch. voor Ned. kerkgesch. III, p. 38, al
weder de meening van het Hist. Verhaal overnemend, meent dus zeer ten on-
rechte, dat de kerkeraad volgens de ordonnantie mocht amplieeren of dimi-
nueeren. Over welke ord. hij het heeft, zegt hij niet. Ook beroept hij zich op
art. 7 der Augsb. Confessie, waar staat, dat voor eenheid der kerk eenheid van
ceremoniën niet noodig is. Maar voor een rechtskwestie betreffende de histo-
risch gewordene organisatie der Ned. Luth. kerk heeft de Augsb. Conf. geen waar-
de. Bovendien ging het hier niet over ceremoniën; de strijd liep over een rechts-
kwestie.

4) Indien de kerkeraad het recht had blijven handhaven en ook in het ver-
volg de contribuanten had laten medestemmen, dan zou het nog de vraag zijn
geweest, of de confessioneelen wel de overhand zouden hebben gekregen. In
1682 waren er twee a vier en dertig contribuanten (Hist. Verh. p.
35), waarvan
slechts twee zich tegen de meerderheid van den kerkeraad keerden en dus blijk-
baar Hoogduitsch gezind waren. (Samenspraeck tusschcn twee ledematen
p 13) En ongeveer een derde van den grouten kerkeraad, die ongeveer vijftig
leden telde, stond slechts aan de zijde van Colerus (E. Swidde: Waare toestand
p. 14), zoodat de gematigde richting onder de stemmers verre in de meerderheid
was.

-ocr page 42-

in hevig verzet. Er ontstonden twee partijen, de malcontenten
of doleerenden en de vredelievenden, terwijl de meesten
van de meer dan twintig duizend lidmaten i) zich stil hielden 2).
Het grootste gedeelte van den kerkeraad stond met de vrede-
lievenden aan de zijde van Weslingh; de malcontenten werden
begunstigd door Colerus, Vos en Van Born. Kenmerkend voor
hun beider standpunt is wat een malcontent in 1691 over de
vredelievenden schreef. Deze leeren volgens hem, dat allen
in de gansche wereld, die den naam van Jezus Christus belijden
en Hem als hun Heer en Meester aannemen, de christelijke kerk
en het geestelijk lichaam van Jezus Christus zijn. Daartegen-
over stelt hij, dat rechtzinnige Lutheranen de ware kerk vol-
gens het zevende artikel der Augsburgsche confessie beschrijven
als een vergadering van alle geloovigen, onder wie het evangelie
rein gepredikt en de H. sacramenten overeenkomstig het
evangelie worden uitgedeeld 3).

Aangemoedigd door de houding van Colerus en de zijnen,
die niet nalieten tegen hun vrienden te spreken over de onrecht-
vaardige en tyranike handelwijze van den kerkeraad, versche-
nen op een der vergaderingen van het consistorie vijf personen,
Lucas Boon, Jan Jansz. Wijn, Jan Bartelsz. Heetveld, Helmer
Gaden en Juriaen Heye. Zij noemden zich gecommitteerden
van de gemeente en dienden een rekest in, door ongeveer twee
honderd personen onderteekend, waarin zij den kerkeraad
verzochten om het genomen besluit in zake de verkiezing van
ouderlingen en diakenen weder te vernietigen. Dat zij werke-
lijk gecommitteerden der gemeente waren, zal wel nooit bewe-
zen kunnen worden. In ieder geval traden zij slechts namens
een klein gedeelte der gemeente op. En het valt nooit moei-
lijk om een paar honderd handteekeningen op een verzoek-
schrift te verzamelen, vooral niet, indien waar is, wat de tegen-
partij beweerde, dat men met het rekest door de gansche stad
had rondgeloopen. Het consistorie achtte zich echter niet
gerechtigd op dit verzoek in te gaan en verwees hen naar een
groote kerkeraadsvergadering, waar de zaak te huis behoorde.

1) Hist. Verh., p. 101.

2) E. Swidde: Waare toestand, p. 12.

3) E. Swidde: Antwoord, p. 5.

-ocr page 43-

Toch kwamen zij gedurig op volgende consistorievergaderingen
hun eisch herhalen.

Nu meenden de vredelievenden eveneens hun stem te moeten
verheffen. Zij wenschten duidelijk te doen blijken, dat ook nog
vele gemeenteleden op de hand van den kerkeraad waren.
Vijftien hunner boden den 30 September in het consistorie
een demonstratie aan. Hierin spraken zij hun genoegen uit met
de door den kerkeraad gemaakte verandering in het kerkelijk
wetsartikel, die tot welstand van de gemeente zou dienen en
tevens betuigden zij hun droefheid over de seditieuse wijze,
waarop eenige lidmaten zich tegen den kerkeraad verzetten.
Dit verzet zou tot schade en onrust, zoo niet tot tweespalt en
ruïne der gemeente strekken. Zij spraken hun verwondering
uit over de onrechtmatige procedure dier lidmaten, die geen
commissie van de gansche gemeente konden toonen. Zij althans
hadden hun toestemming niet gegeven. Integendeel verfoeiden
zij een dergelijke rebelsche manier van procedeeren. De kerke-
raad moest niet met de zoogenaamde gecommitteerden in
dispuut treden, hen niet erkennen als een sociëteit, veel minder
als de gemeente. Ook zij, de vredelievenden, hadden hun demon-
stratie wel door meerderen kunnen laten onderteekenen, als
zij maar door de stad hadden willen rondloopen. De oproerigen
waren door kwaadwillige menschen opgeruid en werden nog
dagelijks in hun opzet gestijfd, wat de kerkeraad gemakkelijk
zou kunnen ontdekken.

Den 16 October verschenen Wederom een vijftal vredelie-
venden voor een commissie uit den kerkeraad om er op aan te
dringen, dat de predikanten in hun predikatiën de malcontenten
zouden vermanen en de gemeente zouden waarschuwen, zich
niet tegen den kerkeraad te laten opzetten. Op een vraag van
den president uit wier naam zij kwamen, antwoordden zij, in
dezelfde kwaliteit te komen, als de kwalijk tevredenen.

Daar de vredelievenden intusschen begonnen te vreezen,
dat den malcontenten toch misschien iets toegegeven zou wor-
den, leverden zij weder den 30 October een rekest in bij den
kerkeraad, verzoekende niets toe te geven, wat strekken kon
om de macht en het recht van den kerkeraad tot het maken
van veranderingen in de kerkelijke ordonnantie te verminde-

-ocr page 44-

ren. Mocht de partij der malcontenten „ad coram" komen, dan
wenschten zij mede gehoord te worden.

Opdat de kerkeraad zou zien, dat ook de vredelievenden een
groot gedeelte van de gemeente aan hun zijde hadden, stelden
dezen met goed gevolg pogingen in het werk om meerdere aan-
hangers voor hun partij te winnen. Ook namens hen werden
vijf personen gecommitteerd, Huybert Tol, Andries Rolof,
Zacharias Webber, Gerrit Hendriks en Johannes Vos, om,
waar het noodig zou wezen, voor hen op te treden. Dezen bega-
ven zich reeds spoedig naar het consistorie om zich voor te
stellen. Daar ontmoetten zij echter geduchten tegenstand bij
Colerus, Vos en een der ouderlingen. Andries Rolof, zich beroe-
pende op i Petrus 2 : 13, wees er op, dat de malcontenten han-
delden in strijd met de plichten van een Christen, die zich in
alle onderdanigheid moet onderwerpen aan alle goede ordon-
nantiën. Toen nam Colerus het op voor de malcontenten. Zeer
terecht merkte hij op, dat deze tekst spreekt over de wereldlijke
en niet over de kerkelijke regeering. De president staakte het
dispuut, als niet ter zake zijnde. Tweemaal werden de mal-
contenten boven geroepen en ten slotte nog eenmaal de vrede-
lievenden gehoord. Beiden partijen werd verboden om rond te
loopen in de gemeente en handteekeningen te verzamelen.

Den volgenden dag verspreidden de malcontenten, waarschijn-
lijk door Colerus en de zijnen ingelicht, hit gerucht, dat het
consistorie den vorigen dag de vredelievenden in het ongelijk
had gesteld. Dezen, daardoor geprikkeld, zonden terstond
den 18 November „eenige aanmerkingen" aan het Consistorie.
Zij schreven, door de ondervinding op het consistorie van den
11 November verzekerd te zijn, dat Vos, Colerus en een zeker
ouderling den opstand der malcontenten tegen den kerkeraad
gunstig gezind waren en met hen conspireerden. De malcon-
tenten handelden onrechtmatig, daar deze geen contribuanten
waren, noch door contribuanten waren gecommitteerd. Om
wanorde te weren mocht de kerkeraad een artikeltje van de
kerkelijke ordonnantie veranderen. De malcontenten zochten
niets anders dan de macht om in dm kerkeraad te kunnen
brengen, wie hun partijdige patronen tot begunstiging hunner
plannen wenschten. Onredelijk waren de malcontenten in hun

-ocr page 45-

brutaliteit, lasteren schelden, verachten van predikanten,
kerkeraadsleden en andere lidmaten. Hun onchristelijkheid
bestond i hun handelen tegen i Petras 2. De vredelievenden
verzochten nu den kerkeraad, op de aanstaande groote verga-
dering bij de genomen resolutie te blijven. Anders zou het
recht, de redelijkheid en de Christelijke billijkheid schijnen te
zwichten voor de onrechtmatigheid en de onredelijkheid. Dan
zouden de vredelievende lidmaten genoodzaakt zijn andere
maatregelen te nemen.

Deze demonstratie viel natuurlijk niet in goede aarde bij
Colerus en bij Vos.

De kerkeraad besloot, ten einde de gemeente openlijk in te
lichten en tot eendracht te vermanen, op Zondag 22 November 1)
\'van den kansel te doen afkondigen: dat de maaier der verkie-
zing van ouderlingen en diakenen veranderd was om wanorde
in Gods kerk te voorkomen, zonder de minste intentie om onge-
noegen onder de gemeente te veroorzaken. De goede gezindheid
van den kerkeraad zou vooral daaruit blijken, dat de gemeente
op den laatsten Zondag voor de verkiezing eventueele bezwaren
tegen de genomineerden kon inbrengen. De gemeente moest
het consistoriaal besluit welwillend beschouwen en geen partij-
schappen stichten door particuliere handteekeningen, die slechts
dienden tot vermeerdering van onlust en tweedracht. Men
hoopte, dat God daarvoor genadig mocht behoeden en een mid-
del zou geven om den twist bij te leggen 2).

De kerkeraad had wel kunnen bevroeden, dat zulk een afkon-
diging eerder grootere verwijdering dan vrede zou verwekken.
Nog voordat de afkondiging geschiedde, was er in de gemeente
iets van uitgelekt. Dat kon wel niet anders dan dat sommige
kerkeraadsleden uit de vergadering hadden geklapt. De mal-
contenten, bespeurend, dat zij in het openbaar in het ongelijk
en de kerkeraad in het gelijk zou worden gesteld, protesteerden
reeds Zaterdags te voren, den 21 November. Om kracht aan

1) K. A. Gonlag: „Het doleerend Lutherdom, in de 17e eeuw", p. 42,
stelt den datum der afkondiging in navolging van het Hist. Verhaal op
22 October. Die datum moet echter zijn 22 Nov. Want 22 Oct. 1682 viel op
een Donderdag en 22 Nov. 1682 op een Zondag. De notarieele insinuatie der
malcontenten geschiedde Zaterdags te voren, 21 Nov.

2) Zie: Het reght der gemeentens, Bijlage D.

-ocr page 46-

hun protest bij te zetten, lieten zij het opmaken door een notaris,
die een insinuatie voorlas ten huize van de predikanten en van
den president-ouderling, Anthony Rulands. In deze notarieele
acte heet het, dat de gemeente op beter fundament dan de
kerkeraad vredelievend ei welgezind is, daar zij wil blijven
bij de grondwet, waarop zij is gesticht. De kerkeraad heeft
door de verandering in de kerkelijke ordonnantie afbreuk gedaan
aan het recht der gemeente en was daartoe in het minst niet
bevoegd. Gaat de kerkeraad toch verder in deze zaak, hetzij
door publicatie, hetzij door prediking of door andere dergelijke
geweldige middelen, dan zal de gemeente genoodzaakt zijn
zulke tegenmiddelen te gebruiken, als zij tot handhaving van
haar goed recht noodig oordeelt. Zij houdt zich onschuldig
aan alle opschudding en onheil, door de verkeerde proceduren
van den kerkeraad veroorzaakt i). Vlug traden de predikanten
met elkander in onderling overleg. Colerus en Vos moesten nog
haastig zich naar twee ouderlingen en naar twee oud-ouder-
lingen begeven en, ontvingen zij geen andere order, dan zouden
de voorgangers de afkondiging niet voorlezen.

Colerus en Vos, wien het zonder twijfel zeer tegen de borst
stuitte, het kerkeraadsbesluit af te kondigen, lieten het den
volgenden Zondag eenvoudig na, aangemoedigd door het aan-
gehoorde protest van den vorigen dag. Zelfs Weslingh, hetzij
door het protest, hetzij door zijn collega\'s bewogen, deed het
niet. Alleen Blom las het besluit des namiddags in de Nieuwe
kerk voor.

Ook onder de diakenen waren eenigen tegen de verandering
en op de hand der malcontenten. Want vier diakenen en twee
oud-diakenen zonden nog in den loop van de week, des Woens-
dags 25 November, eveneens een notaris naar het consistorie
om een protest uit hun naam voor te lezen. Groote tweedracht
is ten gevolge der verandering in de gemeente te vreezen.
Daardoor zal verflauwing in den godsdienst, schade en nadeel
voor de armen ontstaan, waaraan zij niet schuldig willen zijn.
Daarom verzoeken zij broederlijk geen nieuwigheden in te voe-
ren, waardoor de vijanden van Gods kerk zouden overwinnen 2).

1) Zie Het reght der gemeentens, Bijlage C.

2) Zie Het reght der gemeentens Bijlage E.

-ocr page 47-

Inmiddels had de kerkeraad maatregelen genomen om de
predikanten te dwingen het genomen besluit uit te voeren. Liet
hij ongestoord toe, dat zij eigenmachtig weigerden de afkon-
diging aan de gemeente bekend te maken, dan zou die houding
een overwinning voor de malcontenten beteekend hebben.
Dat zal de kerkeraad zeer goed begrepen hebben. Maar al weder
ging hij in strijd met de kerkelijke wet handelen. Volgens het
Nederlandsch-Luthersche kerkrecht dier dagen moest een
geschil, in de een of andere gemeente ontstaan, gebracht worden
voor het Amsterdamsche consistorie en voor de drie naast-
gelegen gemeenten. Konden deze de twist niet beslechten, dan
kon de gemeente in hooger beroep gaan bij de classicale verga-
dering i). De kerkeraad wenschte echter zeker te zijn van zijn
zaak en riep dsn sterken arm der burgerlijke overheid te hulp 2).
De burgemeesters van Amsterdam waren voor alles op rust
en orde hunner ingezetenen gesteld. In de afkondiging werd
gesproken over voorkoming van wanorde in Gods kerk en de
gemeente weid verzocht geen aanleiding te geven tot vermeer-
dering van onlust en tweedracht 3). Aldus zag de kerkeraad,
waarschijnlijk speculeerend op de gezindheid der overheid,
meer kans vaa slagen, wanneer hij zich tot de burgemeesters
wendde, dan dat hij, onverschillig wat de uitslag ook mocht
zijn, het kerkrecht handhaafde. En in zijn verwachting werd

x) Zie de kerk. ord. 16S1, II, 1, 7: „Indien tegens vermoeden in d\'een of
d\'ander van onse gemeentens, \'t sij onder haer selfs of te oock met eenige andere
gemeentens, eenige onverhoopte questiën ofte verschil quame te ontstaen
ofte nu oock al geresen waren, sullen de selve, onder hun selfs niet kunnende
vergeleken werden, gedefereert en gebracht moeten werden aan het consis-
torium van Amsterdam benevens de drie naest leggende gemeentens om bij
deselve vereffent en bijgelegt te werden. — Edoch, \'t geen God verhoede, de
saecke in dier voegen als dan niet kunnende afgedaen en getcrmincert werden,
sal men, mits sig onderwerpende de straffe van temcraric, provocatie en appel-
latie, bij de classicale vergaderinge te iniungeren, vermogente appelleren aen den
Algemeenen voornoemden classis, telckens om de vijf jaren ofte in noodval
wel eerder binnen Amsterdam gehouden werdende en \'t geene van de voornoem-
de Eerw. vergaderinge bij meerderheyd van stemmen in die of alle andere
saecken gedefinieert en besloten mach werden, sal men also vast cn onver-
breckelick moeten naerkomen cn sonder eenige tegenstribbelingen achtervolgen.

2) c.f. Verhaal van \'t gepasseerde in er. ie omtrent de differentiën, ontstaan
in de Lutherse kereke binnen Amsterdam tusschen de gemeente en den
kerekenrade p. 6.

3) Zie hier boven p. 30.

-ocr page 48-

de kerkeraad niet teleurgesteld. Colerus en Vos werden door
de buigemeesters ontboden en moesten zich verantwoorden,
waarom zij de afkondiging geweigerd hadden. Na over en weer
praten beval de overheid om haar, op verzoek der beide predi-
kanten eenigszins gewijzigd i), den volgenden Zondag af te
lezen en zond eer aanbeveling aan den kerkeraad om de geschil-
len met de gemeente in der minne bij te leggen. Alzoo zege-
vierde de kerkeraad en de predikanten lazen het besluit van
den kerkeraad tot de verandering in de kerkelijke wet op den
kansel voor.

Maar door dezen dwangmaatregel keerde de rust in de
gemeente niet weder. Reeds tien dagen later, den 9 December,
werd den kerkeraad in een brief verweten, dat hij bij den magis-
traat den schijn had gewekt, alsof de gemeente de eerste oor-
zaak van de oneenigheden zou zijn. Hij had aan den magistraat
gezegd, dat de gemeente in onbruik geraakte en onpraktische
ordonnantiën van vroeger jaren thans weder op de baan wilde
brengen en aldus had hij de gemeente bij de overheid verdacht
gemaakt. De gemeente echter had nooit het oogmerk gehad
om de oneenigheden te voeden. Integendeel verlangde zij, dat
ten spoedigste alles in vrede en in broederlijke eenheid geschikt
mocht worden. Daarom verzocht zij het consistorie een boek
aan te leggen om de namen aan te teekenen van hen, die als
contribueerende lidmaten volgens de kerkelijke ordonnantie
stemrecht hadden. Men behoefde dan verder geen hulp van
den magistraat meer in te roepen 2).

Om nu, gehoor gevend aan den wensch van den magistraat,
tot een vergelijk met de gemeente te komen, belegde de kerke-
raad op den 31 December een groote vergadering. Men poogde
een compromis te vinden, waardoor de kerkeraad bij een even-
tueele verkiezing waarschijnlijk toch de meeste stemmen zou
uitbrengen en waarbij de gemeente, naar men meende, ook
eenigszins bevredigd zou kunnen worden. De meerderheid der
vergadering besloot:

i°. Een nieuw, publiek kerkboek aan te leggen, waarin ieder

1) Waarin de wijriging in de afkondiging bestond, is uit de bronnen niet
op te maken.

2) Zie: Het reght der gemeenten«, Bijlage H.

-ocr page 49-

contribuant met zijn naam moest teekenen, hoeveel hij jaar-
lijks als contributie tot onderhoud van kerk en armen wilde
geven.

2°. Ieder, die recht wilde hebben om mede ouderlingen en
diakenen te kiezen, moest zich schriftelijk verbinden om jaar-
lijks ten minste twintig gulden te contribueeren.

3°. Uit deze laatsten zouden op den eersten Zaterdag van
Mei door den presideerenden predikant tien personen worden
geloot om den volgenden dag uit het genomineerde tweetal
met den kerkeraad de ouderlingen en de diakenen t.e kiezen.

4°. Alleen zij, die nog voor Mei de twintig gulden betaalden,
zouden voor die tien personen in aanmerking komen.

5°. Ieder lidmaat, die bovendien nog tien ducatons jaarlijks
contribueerde, zou het boek van ontvangst en uil gave voor
kerk en armen mogen nazien i).

Toen deze vijf punten werden voorgesteld, gingen Colerus,
Vos, Blum en van Born met vijftien kerkeraadsleden er
tegen te keer en verzetten zich er zelfs tegen, dat ze in stemming
zouden worden gebracht. De meerderheid der vergadering,
waaronder Weslingh, was er echter voor en nam de vijf artikelen
aan. Maar Colerus en de zijnen herhaalden hun protest en ver-
klaarden het besluit niet te zullen erkennen, daar het streed
tegen de rust, de welvaart en het privilege der gemeente, haar
toegekend door de classicale vergadering van 1681 en alle voor-
gaande ordonnantiën.

Terecht protesteerden zij. Want de kerkelijke wet stelde
geen minimum bijdrage vast, die iemand tot contribuant
maakte. Uitdrukkelijk stond er, dat ieder zelf mocht verklaren,
hoeveel hij kon of wilde geven 2). Zoo eindigde de meerderheid
van den kerkeraad den laatsten dag van het jaar 1682, zooals
zij in Mei van dat jaar begonnen was, met onrecht. 3).

1) Zie: Het reg.it der gemeentens, Bijlage L.

2) Volgens kerk ord. 1681, II, 6, 2.

3) Het stemrecht afhankelijk te maken van de finantiëele draagkracht,
is een mammonistische regeling, die in de Christelijke kerk niet thuis behoort.
Indien het tiental stemmers door de contribuanten zelf had kunnen worden
aangewezen, was er althans nog eenig recht bij zulk een trapsgewijze ver-
kiezing overgebleven. Maar stemmen de contribuanten nog, wanneer tien van
hen, die geen volmacht van de contribueerende leden hebben, door den kerkeraad
worden geloot om aan de verkiezing deel te nemen?

-ocr page 50-

3 2

Reeds den volgenden dag, den eersten Januari 1683, zonden
de vijftien kerkeraadsleden 1), die zich tegen de aangenomen
vijf artikelen hadden verzet, een notaris naar de Keizersgracht,
ten huize van den president-ouderling Adriaan Ruland 2)
om officieel tegen het nieuwe besluit te protesteeren. Zij ver-
klaarden, dat de vergadering van den vorigen dag informeel
was geconvoceerd, daar aan het college en den president Blum
niet als naar gewoonte behoorlijk van de samenkomst te voren
kennis was gegeven. De genomen resolutiën zouden zij „voor nul,
krachteloos en van geen waarde" achten 3).

Groote vrees bekroop de malcontenten, dat de overheid
aan de nieuwe artikelen haar sanctie zou hechten. De burge-
meesters mochten niet in den waan worden gebracht, als ofde
geschillen nu in der minne waren afgedaan. Hun werd dan ook
op den 2 Januari in een verzoekschrift van de zoogenaamde
gecommitteerden uit de gemeente medegedeeld, hoe de tweede
kerkelijke resolutie de gemeente niet minder bezwaarde dan
de voorgaande. Met dat aanmatigend besluit, zoo schreven zij,
is niet naar behooren gehandeld, want met de gemeente of met
haar gecommitteerden is daarover niet gesproken. Het besluit
is genomen in weerwil van het protest der medeleden. Daarom
vroegen de gecommitteerden aan burgemeesters op geen ver-
zoek van den kerkeraad in te gaan, voor en aleer ook zij waren
gehoord 4).

Ten einde de beschuldiging der vijftien, dat de vergadering
van den 31 December niet wettig was geweest, te niet te doen,
belegde Adriaan Ruland onmiddellijk den 6 Januari op nieuw
en nu met inachtneming van alle gebruikelijke vormen een
groote vergadering. Ook daar kwam een protest in van de
gecommitteerden uit de gemeente tegen de pretense en infor-

1) Het waren: Fhilips Pelt Eraanuels, Abraham Moubagh, Jan Volckertsz,
ouderlingen; Johannes Sipel, Johanncs Wagcnaer, Pieter Kalckberner, oud-
oudsten; Gerrit Hillebrants, Volckert Volckertsz, Johannes Lublinck, Martino
de Meyere, Pieter Joon, diakenen; Johannes Rauwenhof, Jan Adriaens Stockhof,
Martin Coenraed Peters, Jacob Muhl, oud-diaken.

2) Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 44, beweert, dat de president
ouderling Vreeland heette. Uit de gedrukte copie van de notaricele acte blijkt
echter, dat het Adriaan Ruland was.

3) Zie: Het Reght der gemeentens. Bijlage F.

4) Zie: Het reght der gemeentens, Bijlage K.

-ocr page 51-

meel genomen resolutie, met verzoek het recht der gemeente
te handhaven en met een waarschuwing om geen verdere
verwijdering te veroorzaken i). Hierop werd niet ingegaan en
de vergadering bekrachtigde met meerderheid van stemmen
de vijf artikelen. Het wapen der informaliteit was den mal-
contenten uit de hand genomen.

Een persoonlijk bezoek vermag soms meer dan rekesten.
Dat bedenkend, begaven zich eenige der protesteerende kerke-
raadsleden naar de burgemeesters en smeekten hun dringend
het kerkelijk besluit, den 31 December 1682 en den 6 Januari
1683 genomen, toch niet te willen gedoogen. Wel wetend, wat
het verlangen der overheid was, wezen zij er op, hoeveel onheil
door dat besluit in de gemeente zou ontstaan. Een commissie
van de andere partij uit den kerkeraad werd eveneens gehoord.
En het was alleen te danken aan de protesteerende kerkeraads-
leden, die weder en nu te samen met de gecommitteerden der
malcontenten voor de regeering verschenen, dat de verordening
voorloopig nog niet zou worden afgekondigd.

Nu wilde ook de andere partij der gemeente niet achterwege
blijven. De vijf gecommitteerden der vredelievenden kwamen
met een rekest tot de burgemeesters om het geschil van hun
kant te belichten, opdat de overheid de opposanten niet voor
de gansche gemeente zou houden. Zij stelden aan de regeering
de zaak aldus voor: Eenige leden van de gemeente, geassisteerd
door eenige kerkeraadsleden en beïnvloed door het hatelijk
kerkmonster ,,Odium Theologicum", hebben den vrede ver-
stoord en zich gekant tegen de resolutie van den kerkeraad,
die juist genomen is om alle wanorde te voorkomen en om alle
samenspanning te weren. De malcontenten maken burgemees-
ters maar wijs, dat de laatste resolutie tot schade der gemeente
strekt; zij vreezen, dat hun factie daardoor zal worden onder-
drukt. In den giond der zaak is het den malcontenten om niets
anders te doen dan om meer lieden van hun partij in den kerke-
raad te krijgen en aldus alle deftige, geleerde, vredelievende
en moderate predikanten, die den sleir der gewoonte niet volgen,
buiten de gemeente te houden. De vredelievenden vormen
niet minder dan de malcontenten een groot aantal. Zij ver-

2) Zie: Het reght der gemeenten, Bijlage I.

-ocr page 52-

zochten Hun Ed. Grootachtbaren in alle ootmoedigheid de
kerkelijke resolutie van 31 December en van 6 Januari te
willen bekrachtigen

Het was voor de burgemeesters zeer moeilijk om een beslis-
sing te nemen. Ieder der partijen wees er immers op, dat de
tegenpartij de rust wilde verstoren, zij zelf integendeel den
vrede wilde aanbrengen. De vredelievenden werden in de
burgemeesterskamer geroepen en hun werd te kennen gegeven,
dat beide partijen, nog voordat de wreek ten einde was, zich
met elkander moesten verstaan. Anders zouden de burgemees-
ters zelf naar hun goedvinden ingrijpen.

Zoo spoedig konden de strijdenden, na al hetgeen vooraf was
gegaan, niet niet elkander worden verzoend. De week liep ten
einde, maar van vrede was nog geen sprake. De burgemeesters
gingen echter zeer voorzichtig te werk. Wel ontzag de overheid
dier dagen zich niet om tusschenbeide te komen, als de kerke-
lijke geschillen naar buiten invloed hadden, maar zij bemoeide
zich liever niet met kerkelijke zaken, waarin zij de kerkelijke
besturen gewoonlijk vrij het 1). Slechts een provisioneele
beslissing namen de burgemeesters op Zaterdag 23 Januari,
nadat zij de verschillende kerkelijke ordonnantiën hadden
onderzocht. Uit liefde tot rust en vrede en om scheuring te
voorkomen, besloten zij, dat de gemeente zich voorloopig zou
te houden hebben aan de resolutie van den kerkeraad van 6
Januari 1683. Maar niemands recht wilden zij verkorten of
ontnemen 2).

Het was den burgemeesters du» meer te doen om de rust
dan om het kerkrecht op billijke wijze te handhaven. Werd
een maatregel noodig gevonden door de overheid der zeventiende
eeuw, dan werden zelfs de meest gewichtige privileges op zijde
gezet 3). De vredelievenden waren in het gelijk gesteld en
Colerus en zijn geestverwanten waren genoodzaakt om op
Zondag 24 Januari in beide kerken de gemeente met de provisi-

1) Zie: Dr. P. L. Muller: Onze gouden eeuw, III, p. 74, 75.

2) De meening van D. C. Meyer Jr.: Doleerende Lutherschen, p. 19, dat dc
magistraat nog eenige wijziging in de kerkelijke resolutie van 6 Januari heeft
aangebracht, is mij uit de bronnen niet bevestigd.

3) Zie: Dr. P. L. Muller: Onze gouden eeuw, III, p. 73.

-ocr page 53-

oneele uitspraak van den magistraat bekend te maken en haar
op verzoek van de overheid aan te manen tot eendracht.

Werkelijk liep dit jaar op den eersten Zondag van Mei de
verkiezing van ouderlingen en diakenen rustig af. Volgens de
veranderde wet stemden tien contribuanten mede. Maar Colerus
en Vos hadden het hoofd nog lang niet in den schoot gelegd en
wilden de stemming niet bijwonen i).

Alle hoop hadden zij en de malcontenten nog niet opgegeven.
Een definitief bevel hadden de burgemeesters nog niet uitge-
vaardigd. Niets behoefde de ontevredenen te weerhouden een
beroep te doen op de drie naastgelegen gemeenten of op de
synode, zooals hun door de kerkelijke wet veroorloofd was.
In 1671 was besloten om de vijf jaren in Amsterdam een synode
te houden. Maar waren er eventueel zeer gewichtige zaken te
beslissen, dan kon de vergadering ook wel binnen de vijf jaren
samenkomen 2). In de hoop op een synodale beslissing beklaag-
den zich de malcontenten nu bij de gemeenten te Haarlem, te
Leiden en in den Haag over de handelwijze van den Amster-
damschen kerkeraad en verzochten hulp. Hun schrijven werd
begeleid door de kerkelijke ordonnantie van 1681, die zij hadden
laten drukken om onder alle gemeenten te verspreiden. Tevens
zonden zij een boekje, getiteld: „Het reght der gemeentens
van de onveranderde Augsburgse confessie in de vereenigde
Nederlandse provintien tot de verkiesinge van ouderlingen en
diaconen in deselve gemeentens, vastgestelt ende verdedigt",
in 1683 gedrukt. In dit geschrift handhaven de malcontenten
hun goed recht en beroepen zich op een classicale vergadering 3).
Het geschil kan niet eerst voor de drie naastgelegen gemeenten
en voor het Amsterdamsche consistorie worden gebracht,
omdat dit laatste zelf in de zaak betrokken is. Vele juiste dingen
worden in het boekje gezegd en den kerkeraad menige gegronde
beschuldiging naar het hoofd geworpen. Maar een fout is, dat
de schrijver de gemeente en de contribueerende lidmaten ver-

1) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom in de 17e eeuw, p. 45,46, meldt
een stukje geschiedenis dato 8 April, dat niet op die bladzijden anno 1683,
maar eerst in 1685 te huis behoort.

2) Zie acta synodalia 1671, sessio 3.

3) Classis en synode waren benamingen voor dezelfde vergadering.

-ocr page 54-

eenzelvigt en de vaste jaarlijksche bijdragen met de andere
inkomsten, als de collecten, verwart.

Het gerucht deed al spoedig de rondte, dat Colerus de schrij-
ver \\an „Het reght der gemeentens" zou zijn; had hij zelf het
niet geschreven, dan zou het in ieder geval door hem zijn geïn-
spireerd i). Onwaarschijnlijk is het niet, dat dit gerucht waar-
heid bevatte. Want een der predikanten zal wel de auteur zijn
geweest. F.n Colerus stond spoedig klaar om te schrijven.

Een dergelijke zending der malcontenten lieten de vrede-
lievenden niet ongehinderd invloed uitoefenen. Ook hun
gecommitteerden schreven den 26 Juli aan de drie gemeenten:
Eenige broeders der gemeente zijn door het hatelijk kerkmon-
ster „Odium Theologicum" opgeruid. De malcontenten zijn
niet de gemeente, hun afgevaardigden veel minder gecommit-
teerden der gemeente, maar eenige andersdenkende leden, die
op brutale wijze predikanten, ouderlingen en diakenen laste-
ren, schelden en verachten. Zij willen de verandering der wet
te niet doen om hun plannen te volvoeren; hun geheele factie
is samenrotting en opstand. Daarom: Audi et alteram partem.

In den Haag was destijds Spitsius predikant en Dürer stond
in Haarlem, beiden geestverwanten van Colerus. Van die zijde
ontvingen de vredelievenden geen antwoord. Wat \'s-Graven-
hage en Haarlem aan de malcontenten hebben bericht, is ons
onbekend. Maar Leiden, waar Dominicus, een leerling van
Hoppe en van Vollthar d Visscher
2), het ambt bekleedde,
schreef aan beide partijen, dat de gemeente aldaar niet gewoon
was om in te gaan op particuliere verzoeken van leden uit
andere gemeenten, buiten kennis der consistoria gedaan en
vermaande tot broederlijke liefde en eenheid en tot onderwer-
ping aan het consistorie, dat machtig en voorzichtig genoeg
was om zelf de zaak te beslissen.

De malcontenten bleven doleeren, wilden sedert 1682 niets
meer bijdragen tot onderhoud der zitplaatsen in de kerk en

1) K. A. Gonlag, die in zijn: „Het doleerend Lutherdom" gewoonlijk het
Hist. Verhaal volgt, meldt p. 47 dit gerucht. Het is mij niet gebleken aan welke
bron dit gerucht ontleend is.

2) Zie J. C. Schultz Jacobi en F. J. Dom. Nieuwenh: Bijdragen tot de gesh.
der Ev. Luth. kerk in de Ned., p. 37, 38.

-ocr page 55-

velen weigerden te offeren in de collecten i). Zoo stonden de
zaken, toen de eenigszins gekalmeerde strijd nog in hetzelfde
jaar 1683 met nieuwe hevigheid zou ontbranden.

III.

COLERUS BINDT TEGEN DOMINICUS DEN STRIJD
AAN OVER DE ERFSTRAFFEN 2).

Had aan het einde van de zestiende eeuw een twist over de
erfzonde de Amsterdamsche Luthersche gemeente verscheurd 3),
in 1683 ontstonden groote oneenigheden over de erfstraffen.
Toen niet lang na het beroep van Weslingh de oudste der predi-
kanten, Remerus Ligarius4), 13 October 1680 gestorven was,
had men allen strijd vermeden door Johannes Erasmus Blum,
die eenigszins hersteld was, weder als actief predikant aan te
stellen, hoewel Colerus en de overige, predikanten hiertegen
protesteerden, daar Blum niet veel meer presteerde en zij
niet genegen waren om behalve hun arbeid ook nog ambts-
bedieningen voor een vijfden predikant te vervullen 5). Blum
overleed echter reeds 3 Maart 1683 6). De gematigde en de
confessioneele richting kwamen weder in actie. De laatste
begeerde een Duitscher, den Zwolsclien predikant De Lange;
gene vestigde het oog op Dominicus van Leiden, een Neder-

1) Cf. \'t Samenspraeck tusschen twee ledematen, p. 28.

Hist. Verh., p. 115, 116, 121.

2) Bronnen: Historisch Verhaal door de vredelievende ledematen 1690.
p. 16 sq. en p. 122 sq.

E. Swidde: Antwoord op het faamroovend lcugenschrift, 1691.

E. Swidde: Waare toestand 1690, p. 19 sq.

F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. der Amst. Lutli. gem., p. 133 sq. en bijlage H.

3) Zie Dr. J. W. ir\'ont: Gesch. van het Lutheranisme in de Ned., p-452sq.

4) Remerus Ligarius vergeleek in een nagelaten Latijnsch gedichtje de
ouderlingen met de „Grands" der Spanjaarden, met de „Maarschalken" der
Franschen en met de „Inquisitie van Rome". Hij hekelde niet zuinig hun heer-
schappij. Als leerlingen mogen zij den meester geen straffen opleggen. Zie
E. Swidde: Antwoord, p. 15.

5) Zie brief 9. Maart 1682 in arch. Ev. Luth. gem. Amst.

6) Colerus waakte de twee laatste nachten bij Blum op zijn verzoek en be-
diende hem op zijn sterfbed het H. avondmaal. Zie personalia achter de lijk-
predicatic op hem door Colerus gehouden.

-ocr page 56-

lander en een Hoppeaan. Op den 14 October werd een vergade-
ring belegd om een keuze te doen. Zes oud-kerkeraadsleden,
die geweigerd hadden het bewuste nieuwe artikel der kerkelijke
ordonnantie te onderteekenen, werden eenvoudig niet meer als
kerkeraadsleden beschouwd en ontvingen geen oproeping.
Toen op een desbetreffende vraag van den president, Weslingh,
in het consistorie niemand eenige aanmerkingen op het tweetal
genomineerden der diakenen had te maken, kwam Van Born
met een rekest ter tafel, door ongeveer twee honderd doleerenden
onderteekend, dat hem des morgens door een notaris en getuigen
was overhandigd. Dit geschrift verklaarde, dat Dominicus
„misschien heterodoxie" geleerd had. Maar Weslingh, die in
die dagen reeds meer en meer zijn heerschzucht liet botvieren,
weigert de voorlezing, rukt het stuk Van Born uit de handen
en steekt het in zijn zak. De meerderheid der groote vergade-
ring 1) besluit de acte na de verkiezing te willen hooren. Uit
het viertal wordt nu Dominicus gekozen. Wederom zegeviert
de Nederlandsche richting. Colerus en Vos verklaren den nieuw-
beroepen leeraar openlijk voor een ketter, die niet zuiver is
in de leer. Terecht vraagt de president, waarom zij dat niet
aan het begin der vergadering bij de rondvraag gezegd hebben.
Maar Colerus, Vos en Van Born willen den beroepsbrief beslist
niet onderteekenen.

En waarin bestond nu eigenlijk de groote ketterij, waarvan
Dominicus beschuldigd werd ? Eens op den 17 November van
het jaar 1680 2) had hij in de oude kerk een predikatie gehou-
den over de eerste vier verzen van Ezechiël 18. In dit schoone
hoofdstuk bemoedigt de profeet het klagende Israël in balling-
schap met dezen troost: Zijn de ouders al goddeloos geweest,
vrome kinderen, die niet in hun voetstappen gaan, zullen leven
en niet sterven. De ziel, die zondigt, die zal sterven. Dominicus
had, met meer zin voor historische, uitleggende dan voor dog-
matische, inleggende exegese, de verzen van zijn tekst in het

x) Predikanten, ouderlingen en diakenen.

2) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 52 stelt in navolging van het
Hist. Verh. den datum in 1682. Dit jaartal is onjuist. Zie E. Swidde: Antwoord
enz.,
p. 25 en de gedrukte stukken in Bijlage H. van Gesch. der Amst. Luth.
gem. door F. J. Dom. N.

-ocr page 57-

licht van het geheele hoofdstuk beschouwd en o.a. gepredikt
als een eisch van Gods gerechtigheid, dat niemand gestraft
wordt voor de zonden van een ander. Den volgenden Donderdag
had hij zich reeds voor den Amsterdamschen kerkeraad en
voor de confessioneele predikanten moeten verantwoorden. Zij
achtten zijn beschouwingen in strijd met hun leer over de erf-
straffen. Maar Dominicus had in dat colloquium nader ver-
klaard, hoe hij onder straf verstond een eigenlijke straf in
tegenstelling tot lijden of kastijding, waarmede Colerus en zijn
beide geestverwanten destijds genoegen hadden genomen.
Nadat Dominicus echter beroepen was, brandmerkten zij hem
bij de gemeente als een valsch en onrechtmatig gekozen leeraar.
Die aanklachten zetten bij de ontevredenen kwaad bloed
jegens Dominicus. Bovendien schijnen sommige leden van het
consistorie tergend te hebben gesproken, alsof zij deze ver-
kiezing ten spijt der malcontenten hadden gedaan i). Er gistte
en broeide heel wat in de gemoederen. Zeven dagen na het
beroep, den 21 October, beklaagden zich de malcontenten bij
de burgemeesters over het ontnemen hunner rechten en over
de droevige ervaring der laatste dagen en verzochten vrije
uitoefening van hun religie overeenkomstig de Augsburgsche
confessie 2). De magistraat verwees hen naar een commissie
uit den kerkeraad, bestaande uit de advocaten Althusius en
van den Broek, om samen te confereeren.

Den dag, waarop Dominicus zijn intrede in de gemeente zou
doen, barstte de woede van de laag staande naturen onder de
malcontenten buiten alle perken der fatsoenlijkheid. Losge-
broken hartstochten verwekten de ergerlijkste tooneelen in
het bedehuis. Eenige der malcontenten verkeerden in zulk
een opgewonden stemming, dat zij afgesproken hadden de
godsdienstoefening te zullen verstoren. Zij zouden Dominicus
bij de haren van de stoel halen. Waarschijnlijk was eenig gerucht
van dit booze opzet tot den kerkeraad doorgedrongen, want

1) Cf. Kort bewijs door een liefhebber der waarheyt 1690, p. 6.
\'t Samenspraeck tusschcn twee ledematen 1690, p. 21.

2) Zie: Verhaal van \'t gepasseerde m ende omtrent de differentien ontstaan
in de Luthersche kercke binnen Amsterdam tusschen de gemeente en den
kerckenrade, p. 9 en Bijlage N° 3.

-ocr page 58-

voorzorgsmaatregelen waren genomen. De onderschouten met
hun dienaars waren aanwezig om zoo noodig de orde te hand-
haven.

Op den middag van den 24 October 1683 bestijgt Dominicus
den kansel met het doel zich in een plechtig oogenblik aan de
gemeente te verbinden 1). Nauwelijks heeft hij zijn tekst gelezen,
of een zingende stem wordt onder de menigte gehoord. Het is
een bakkers vrouw, die het sein geeft voor het oproer. Zij begint
den twaalfden Psalm aan te heffen: ,,Ach Godt van hemel sie
daerin". Terstond vallen meerderen in en het gezang zwelt
aan. Sommige kerkeraad?leden klappen in de handen om tot
stilte te vermanen. Men geeft den voorzanger order om mede
te zingen en zoo doende het volk weer tot kalmte te brengen.
Het rumoer neemt echter toe. Stemmen schreeuwen: „Brui
dood den hond" Anderen applaudiseeren. Nog anderen beamen:
„Men behoorde hem dood te bruien". Vele menschen worden
bevreesd en beginnen zich te verdringen om de kerk uit te
komen. Zelfs de substituut-schouten met hun dienaars zijn
niet in staat 0111 het wanordelijk tumult te bedwingen en
zenden om den hoofdofficier. Maar Dominicus blijft kalm en
koel op den predikstoel staan, alsof het gezang en het geschreeuw
hem niet raken. Het gezang bedaart en hij kan voortgaan met
prediken. Als de hoofdofficier echter binnen komt en in de
ouderlingenbank plaats neemt, begint het lawaai opnieuw.
Dominicus wenkt met zijn hand, dat de menschen stil zullen
zijn, maar is weer genoodzaakt op te houden. Eindelijk komt
er kalmte en de prediker spreekt, hoewel onder eenig geraas
voort. Hij kan niet nalaten de oproermakers even in zijn predi-
katie onder handen te nemen over hun tumult. Eén roept hem
toe „dat hij en die hem so kruiden daarvan oorzaak waren".
Weer ontstaat rumoer, hoewel Dominicus nu voortpreekt en
den dienst ten slotte eindigt. Nog is de woede niet bedaard.

1) Onjuist is de opgave van F. J. Dom. Nieuwenh.: Gesch. Amst. Luth.
gem., p. 135 en van D. C. Meyer Jr.: DoleerendeLutherschen, p.
21. die beiden
26 October voor den datum der intree houden. In het arch. der Ev. Luth-
gem. te Amst. melden de notulen der vergadering van Woensdag 20 Oct, dat
Dominicus van Leiden beloofd heeft, a.s. Zondag zijn inleidingspredicatie te
zullen houden. Daartoe heeft men geresolveerd. De intree was dus op Zondag
24 Oct.

-ocr page 59-

Men neemt voorzorgsmaatregelen en sluit de achterdeuren der
kerk, zoodat de gemeente vertrekt door de voordeur naar
het Singel. Daar blijven nog velen wachten op Dominicus,
van plan tot handtastelijkheden over te gaan. De prediker
wordt echter ongemerkt door de achterdeur uitgelaten en
komt ongedeerd te huis.

Zulk een rustverstoring kon de stedelijke regeering niet dul-
den. Nog in dezelfde week ontbood zij de bakkersvrouw en
anderen en bevalen hun zich voortaan stil te houden. Ook de
predikanten moesten voorkomen. De burgemeesters wilden
weten, waarom de oudste drie Dominicus niet als hun collega
wilden erkennen. Ter sprake kwamen de predikatie over Eze-
chiël 18, en de onwettigheid van zijn beroep. Ook zou hij geen
testimonium\'hebben van zijn vroegere gemeente. Nadat Domi-
nicus zich verdedigd had, werd Colerus en den zijnen bevolen
om hem voor hun wettig beroepen leeraar te houden.

Dominicus had intusschen nog veel te verduren. Colerus,
Vos en Van Born spraken gedurig in hun preeken over valsche
leeraars. Tal van spotprenten zagen het licht i). Een plaat
met het opschrift: „De gekuypte edickt kamer, nu volmaeckt
door heersdorst, onrecht en valse raet" beeldt het consistorie
af, zittend rondom een tafel en hekelt het drijven der consisto-
rialen. „De sleutel van de gekuypte kruywagen of \'t besworen
edict op het spreekwoord: „Door waanwijze eigenbaat geprik-
kelt, heeft mij de gunst hier ingewikkeld", is een prent, waarop
men Dominicus op een kruiwagen de kerk ziet binnengebracht.

Maar ook ten gunste van Dominicus kwam een spotprent
uit op de confessioneele predikanten, getiteld: „De vulliskar
van eenige der martynisten", een vuilniskar, gemend door een
aangekleeden vos, die naar de openstaande kerk rijdt. En de
vredelievenden verzochten den kerkeraad den predikanten te
gelasten, alle verkeerde meeningen over Dominicus bij de
gemeente weg te nemen, daar Gods heilig woord door Dominicus
verkondigd, verdacht gemaakt werd. Een zijner bewonderaars
maakte een welkomstlied op den nieuwen leeraar 2):

1) Cf. G. van Rijn: Luthersche Kerktwisten te Amsterdam in Nieuwe
Bijdragen tot de kennis van de gescli. en het wezen van het Luth., IV, p. 56 sq.

2) Aanwezig in manuscript in de Bibl. der Herst.-Evang. Luth. gcm. te Amst.

-ocr page 60-

„Zijt welkom leeraar, die door veel weerwaardigheden
En woedende onweers nog zijt in uw dienst getreden".

Veel smaad zal hij, volgens den poëet, nog ontmoeten van
„lieden, die \'t gemoed meer bitteren dan versoeten" en „van
lieden, die voorlang in onse goe gemeent de tweedragt kweek-
ten." Hij wordt aangespoord tot ijver, liefde en trouw.

„Zijt vrolijk dan, gij zult u niet verlaten vinden,
\'t Verwarde Babel schaft u nog getrouwe vrinden,
Die u versellen met hardgrondige gebeen
En zoeken u in leer en leven na te treen."

Dominicus had beloofd overeenkomstig de symbolische boeken
te zullen leeren. Daar de aanklachten tegen hem echter aanhiel-
den, Colerus, Vos en Van Born ook na de intrede den beroeps-
brief niet wilden onderteekenen en de kerkeraad gaarne de
geschillen uit den weg wilde ruimen, verzocht deze den confes-
sioneelen predikanten eens schriftelijk hun bezwaren te willen
indienen. Dominicus moest zijn wederlegging dan eveneens
schriftelijk opstellen. Colerus en zijn beide geestverwanten
leverden den 17 November 1) bij den kerkeraad in: „Sommige
aanmerkingen over de predicatie van Ds.Theodorus Dominicus,
gehouden anno 1680, 17 Novembris, over Ezech. 18: 1, 2,3,4,"
waarop Dominicus den 24 November zond een: „antwoort op
de ongegrondeerde aenmerkinge van Ds Henr. van Born,
Ds. Henr. Vos en Joh. Colerus over de predicatie, gedaen uyt
Ezech. 18 :1, 2, 3, 4." In zes punten hadden Colerus en de
zijnen hun bezwaren uiteengezet. De meeningen stonden nu
aldus tegenover elkander:

i°. Dominicus wordt verweten, dat hij in vers 4 het woord
sterven alleen laat slaan op de tijdelijke straf. Colerus, Vos en
Van Born oordeelen, dat er de eeuwige dood en straf mede
wordt bedoeld. De aangeklaagde echter ontkent te hebben
gezegd, dat de Joden door hun zonden niet ook den eeuwigen
dood verdiend hadden. Maar hij heeft geleerd, dat hier in dit
vers het woord sterven de tijdelijke dood en de tijdelijke plagen

1) K. A^ Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 52, meent ten onrechte 16
October.

-ocr page 61-

beteekent, daar de profeet doelt op de klacht, die de Joden
uiten over alle ongemakken in de Babylonische ballingschap.
Deze verklaring acht Dominicus niet in strijd met Ezechiël
18 :19, 23, 32, noch met caput 33, 11, waar het woord sterven
tegelijk in den zin van den tijdelijken en eeuwigen dood zou
staan 1).

2°. Dominicus zou geleerd hebben, dat een mensch nooit
iets lijdt, noch gestraft wordt voor de zonde van een ander,
maar slechts lijdt door eigen zonden. De drie andere predi-
kanten achten dit leerstuk in strijd met Gods woord. Dominicus
verklaart echter, nooit te hebben geleerd, dat de eene mensch
niet lijdt voor des anderen zonde. Hij heeft op den kansel
gezegd, dat ^iemand
onschuldig met een eigenlijke straf gestraft
wordt voor de zonde van een ander. Hij heeft onderscheid
gemaakt tusschen lijden en gestraft worden, wat Van Bom
in het colloquium, na de preek gehouden, ook zou hebben toege-
geven.

3°. Dominicus zou ter bevestiging van zijn stelling gezegd
hebben: Het strijdt met de gerechtigheid Gods, indien een
mensch voor de zonde van een ander gestraft zou worden.
Deze leer in dezen vorm vinden de anderen onschriftmatig en
gevaarlijk. Dominicus houdt vol, dat het met de gerechtigheid
Gods strijdt, wanneer iemand, onschuldig aan de zonden van
een ander, met een eigenlijke straf gestraft zou worden en
wenscht, dat de ruwheid, onschriftmatigheid en gevaarlijke
gevolgen van zijn meening nader zullen worden aangetoond.

4°. In Exodus 20 : 5 zou Dominicus de woorden, dat God de
zonden der vaderen aan de kinderen wil straffen tot in het
derde en vierde lid, aldus uitgelegd hebben: Gestraft worden
alleen de kinderen, die in de voetstappen van hun goddelooze
ouders treden. Dominicus blijft bij deze verklaring en beroept
zich op een glosse van den Wymarschen Bijbel, waar staan
zou: „Ich straffe der Vater und Kinder Missethat, wenn sie
auf gleichem Sundenweg einher gehen2)".

5°. Dominicus zou gepredikt hebben, dat in 2 Samuel 24:15

1) Dominicus let hier beter op het historisch verband dan Colerus.

2) Om Exodus 20: 5 met Ezechiël 18 in overeenstemming te brengen geeft
Dominicus hier een verkeerde exegese.

-ocr page 62-

de zeventig duizend niet om de zonde van David, maar wegens
hun eigen zonden door de pest gedood zijn. Daarentegen beweert
Dominicus gezegd te hebben, dat David in hen gestraft is,
indien zij aan de zonde van David onschuldig zijn geweest.
Zijn zij echter
eigenlijk gestraft, dan zijn zij met David schuldig
geweest aan de telling des volks, wat schijnt te strijden met
vs 17, of God heeft hen om andere, zelf begane zonden gestraft.

6°. Dominicus zou gesproken hebben, alsof uit Jozua 7: 24,
25 nooit kan bewezen worden, dat de kinderen van Achan
met hun vader zijn omgekomen. Zij zouden alleen toezieners
van Achans dood zijn geweest. En Dominicus handhaaft deze
meening. Hij antwoordt aldus geleerd te hebben: Indien de
kinderen van Achan als schuldigen gestorven zijn, dan zijn
zij eigenlijk gestraft, omdat zij gemeenschap hadden met de
zonden van hun vader. Indien zij onschuldig gestorven zijn,
dan hebben zij geleden ter wille van huns vaders zonden en is
Achan in hen gestraft. Maar Dominicus heeft deze plaats nader
bezien in den grondtekst en meent, dat niemand op grond van
den oorspronkelijken tekst kan bewijzen, dat de kinderen van
Achan zijn gesteenigd en verbrand 1).

Dominicus bestrijders oordeelden, dat hij zijn leerstellingen
in zijn weerlegging niet had weergegeven, zooais hij had gepreekt.
Indien beide partijen te goeder trouw waren, dan heeft Domini-
cus in zijn preek over de erfstraffen zich wellicht onduidelijk
uitgedrukt en zijn verklaringen niet voldoende uitgewerkt, öf
Colerus, Vos en Van Born hebben hem verkeerd begrepen.

Den 9 December schreven de confessioneele predikanten
nogmaals een stuk in zes punten: ,,0p de ongegrondeerde
antwoort van Ds. Theodorus Dominicus, wegens de aanmer-
kingen van de drie predikanten, Henricus van Born, Henricus
Vos, Johannes Colerus, gedaan over sijn predicatie Ezechiël
18: 1, 2, 3, 4" waarin zij niets van hun beschuldigingen terug-

1) Dominicus heeft zich misschien blind gestaard op vs. 25:
f 1/lK En zij steenigden
hem. De anderen zullen wel gewezen hebben op wat
onmiddellijk volgt: O^ÜKS DPK ^PD»! Ï6W3 lÖ^I

• T —: T T I : J • — " T T

En zij verbrandden hen met vuur en zij steenigden hen.

-ocr page 63-

namen en het antwoord van Dominicus onvoldoende achtten.
In de vergadering van dien 9 December ontstond toen weder
hevige twist over de vraag „of een gehoorzame zoon zijns
vaders misdaad zal dragen en over het onderscheid tusschen
kastijdingen en straffen en of Achan met zijn kinderen ver-
brand is". Sommige der kerkeraadsleden waren zoo verstandig
om te vragen, of deze verschilpunten dan iemands zaligheid
betroffen en of het de moeite waard was om daarover onrust
in de gemeente te verwekken. Maar Colerus bleef stijf op zijn
stuk staan en vroeg: „Heer Dominicus, dewijl U.E. zich beroept
op den grondtekst Joz. 7, kunt U.E. ons daaruit bewijzen,
dat Achan met zijn kinderen niet gesteenigd en verbrand is,
zoo zullen wij .deze disputen staken". Waarop Dominicus hem
tegemoet voerde: „Domine, bewijs mij uit den grondtekst,
dat Achan met zijn kinderen gesteenigd en verbrand is; want,
dewijl gij mij aanklaagt, moet gij mij het contrarie bewijzen".
Heftig ging het debat nog door. Ten slotte wist de vergadering
Colerus en zijn partij toch te bewegen om den beroepsbrief
van Dominicus te teekenen. Men naderde weer tot elkaar door
een algemeene amnestie en de strijd scheen gestild.

Maar Colerus gaf in het begin van 1684 aanleiding tot her-
leving der twist. In de eerste maanden 1) van dat jaar, deed
hij, zooals hij zelf schrijft, op verzoek van liefhebbers der reine
goddelijke waarheid, een Hoogduitsch boekje verschijnen,
getiteld : „Gottes Heyligh Recht zu der Erbstraffen". Een
Nederduitsche vertaling zag nog in 1684 het licht: „Gods
Heilig Regt tot d\'Erfstraffen" 2). Zijn doel is niet, zegt Colerus,
den twistzuchtigen gelegenheid tot verderen strijd te geven,
maar alleen de kleingeloovigen en de leergierigen in hun geloof
te bevestigen. Door vergelijking van Jeremia 17: 10 met Exodus

1) Het boekje is in het begin van 1684 uitgekomen, daar Dominicus reeds
2 Maart zijn stellingen naar Leipzig stuurt om een censuur.

2) De volledige titel der Hollandsche uitgave luidt: „Gods Heilig Regt
tot d\'Erfstraffen, waarna hij niet alleen de godlooze ouders in hun eigen per-
soon, maar ook in hun zowel vroome als godlooze kinderen en nakomelingen
straft. Uit Gods Heilig Woord en schriften van andere godsgeleerden grondelijk
en duidelijk beweezen en verklaard; nevens een trouwhertige vermaning aan
alle ouders en kinderen hoe zij de van God gedreigde erfstraffen ontgaan mogen,
door Johannes Colerus. En nu uit de Hoogduitsche taal getrouwelijk overgezet
door Willem Calebius. \'t Amsterdam 1684.

-ocr page 64-

20 :5 stelt hij het groote probleem: Hoe kan dit samengaan,
dat God een ieder geeft naar de vrucht zijner handen en dan
weder den een om den anderen, de kinderen om der ouderen
wil straft. Bij de behandeling van deze moeilijkheid gaat hij
uit van dit beginsel: Het menschelijk verstand mag Gods
oordeelen wel nadenken, maar uitvorschen kan het ze niet.
Deze oordeelen zijn „onbegrijpelijk, onnaspeurlijk, geen graver
zal zo diep konnen graaven, dat hij er den grond af vind;
deze afgrond is zo diep, dat het met geen dieploot te peilen
zij;
\'t Is te vergeefs, dat wij met den lepel onzes verstands
deze zee zouden willen uitscheppen".

Het geschrift is een zeer helder en goed gesteld betoog. Zeer
juist worden tal van Bijbelplaatsen ten bewijze aangehaald.
En niet alleen treedt Colerus\' groote Bijbelkennis naar voren,
maar ook zijn bekendheid met theologen als Danhauer, Feur-
bornius, Carpzovius, Osiander, Calovius, Hutterus, Chemnitz,
Balduinus enz. Eveneens citeert hij kerkvaders der oudheid
als Gregorius Magnus, Chrysostomus, Augustinus. Maar het
geheel is zeer omslachtig i) en opgezet in den trant der scho-
lastiek, vol van spitsvondige verdeelingen en redeneeringen.
Ook trekt Colerus wel eens een onjuiste conclusie 2). Voor
verschillende beschouwingen der Bijbelschrijvers heeft hij
geen oog. Alles wil hij harmonieeren 3). Het mooie echter van

1) De omslachtigheid van Colerus blijkt b.v., wanneer hij de verschillende
beschouwingen over den aard van Davids zonden opnoemt, en daarvoor
alleen 2 bladzijden noodig heeft. Ja, er volgt een geheele historische uiteen-
zetting van het verhaal met beschouwingen van verscheidene uitleggers zelfs
over de onderdeden. Aan Achans misdaad alleen wijdt Colerus 26 bladz.; hij
haalt hier allerlei getuigenissen van godgeleerden aan en geeft een aaneen-
schakeling van Latijnsche citaten met hun vertalingen, ruim 8 pag. beslaande.

2) Om te bewijzen, dat God in Ezech. 18 ook over den eeuwigen dood
spreekt, beroept Colerus zich op Paulus, die in Romeinen 6: 23 den eeuwigen
dood de bezoldiging der zonden acht. Hier trekt Colerus een ongeoorloofde
conclusie. Want als Paulus spreekt over den eeuwigen dood als straf voor de
zonden, dan is het nog niet gezegd, dat Ezechiël hier het woord sterven in
den zelfden zin gebruikt. Deze gevolgtrekking is tc meer merkwaardig, daar
Colerus zelf op een vorige pagina zegt:

„Het zou een slegt gevolg zijn, als ik in dezer volgen besluiten zou willen:
Exod. 10: 17 heet het woord sterven den tijdelijken dood alleen, ergo ook Ez.
18 : 4".

3) B.v. 2 Sam. 24: 1 met 1 chron. 21: 1. Colerus meent, dat God den Satan
heeft toegelaten om David tot de telling des volks aan te hitsen.

-ocr page 65-

het boekje is en blijft, dat Colerus\'glashelder aantoont, hoe
vrome kinderen wel lijden en gekastijd worden ten gevolge
van de zonden hunner ouders, maar nooit gestraft worden
wegens anderer zonden. Hier komt zijn beschouwing dus over-
een met het antwoord, door Dominicus gegeven.

In vier verhandelingen zet Colerus deze leer nu uiteen, nadat
hij eerst op „de regte natuur" van de vraag heeft gewezen. In
het kort samengevat komen zijn redeneeringen hierop neer:

i°. God de Heer bezoekt een vroom kind wegens de zonden
van den goddeloozen vader nooit met een voor het kind
eigen-
lijke
straf.

Want Gods gerechtigheid, die de goddeloozen straft en de
vromen beloont, kan niemand straffen, tenzij Hij onver-
geven, strafbare zonden in hem vindt. Straf en zonden gaan
altoos samen. Wel vindt God ook in vrome kinderen nog steeds
zonden. Maar in Christus beschouwd, zijn zij onschuldig. God
vergeeft de zonden om Christus\' wil zoo volkomen, dat Hij
zoowel de tijdelijke als de eeuwige straf der zonde wegneemt.

Wel moet de gerechtvaardigde soms wegens zijn vorige
zonden ook na de vergeving iets lijden, doch zulk lijden is geen
eigenlijke straf, maar een vaderlijke tuchtiging tot erkenning
van zonden, tot hoogachting van Gods genade en tot genees-
middel tegen toekomstige zonden.

Ook uit Ezechiël 18 : 4, 19 blijkt: Alleen de ziel, die zondigt,
zal gestraft worden. Het woord sterven verklaart Colerus hier
als tijdelijke straffen, want de Joden klaagden daarover. Maar
hij meent, dat God hier ook spreekt over den eeuwigen dood
en over de eeuwige straffen, omdat hier bedoeld wordt een
sterven door de zonde. De eeuwige dood toch is volgens Rom.
6 : 23 de bezoldiging der zonden 1). De rechtvaardige zal eeuwig
leven, ergo zal de goddelooze den eeuwigen dood sterven 2).

2° Aan een onschuldig en vroom kind zendt God ter wille
van de goddelooze ouders dikwijls allerlei tijdelijk ongeluk
en ellende, ten einde de goddelooze ouders daardoor naar zijn

1) Deze conclusie is alleen gewettigd, indien men Ezechiël verklaren mag
door Paulus.

2) Het is echter de vraag in welken zin het woord hier in Ezechiël gebruikt
wordt.

-ocr page 66-

gerechtigheid te straffen, doch het vrome kind in vaderlijke
liefde te tuchtigen.

De vrome kinderen hebben een genadigen God, het kruis
zal hen niet aan hun zaligheid schaden. God is vrij en laat niet
altijd vrome kinderen lijden om hun ouders. Hij doet den
kinderen echter geen onrecht, wanneer Hij hen deswege tuch-
tigt, daar Hij hen wegens hun eigen zonden, de erfzonde, kan
kastijden, die door het kruis worden gedempt. Maar den godde-
loozen vader treft de straf des te dieper in het hart, als hij
zijn onschuldig kind zijnentwege lijden ziet. Daardoor wil God
de goddelooze ouders bekeeren en hun de oogen openen. Ook al
zijn zij reeds gestorven, dan wisten zij toch door de voorzegging
Gods, dat hun vrome kinderen om hunnentwil allerlei rampen
zullen uitstaan.

Colerus bewjst deze meening uit de menigvuldige bedrei-
gingen Gods, vooral uit Exodus20 : 5, waar de woorden: „der-
genen, die mij haten" volgens hem in de eerste plaats op de
goddelooze ouders en daarna op de goddelooze kinderen doelen.
De zeventig duizend onderdanen van David, die aan de pest
stierven, zijn, zoo oordeelt Colerus, deels om hun eigen zonde
gestraft, deels als vromen gekastijd.

3°. Goddelooze kinderen zullen de eeuwige straf in de hel
niet zwaarder moeten dragen wegens hun goddelooze ouders.

Uit de getuigenissen der Heilige Schrift blijkt klaar, zegt
Colerus, dat men alleen om eigen zonden zal verdoemd worden.
De eigenlijke oorzaak der eeuwige verdoemenis is niet de een of
andere daadzonde, veel minder de zonde van anderen, maar
eigen ongeloovigheid. Indien nu de goddeloozen alleen om hun
ongeloof verdoemd worden, wie zou dan durven denken, dat
God hen om hunner ouders zonden verdoemen wil, of de ver-
doemenis daarom verzwaren zou ? Exodus 20 : 5 maakt dan
ook gewag van de tijdelijke straf.

4°. De goddelooze kinderen moeten niet alleen de straf voor
hun eigene, maar ook te gelijk voor hunner ouders zonden
dragen. God wacht dikwijls, totdat de maat der zonden vol
is en dan stort Hij deze op eenmaal over de kinderen uit. Zoo
legt God de pestilentie, die eigenlijk een straf voor Davids
zonden was, ook als straf op eenige van zijn goddelooze onder-

-ocr page 67-

danen. Aan Davids volkstelling waren zij echter onschuldig.
God zou hen niet zoo zwaar gestraft hebben, indien David
niet gezondigd en Gods toorn verwekt had. Ook uit Exodus
20: 5, zegt Colerus, blijkt, dat goddelooze kinderen niet alleen
voor hun eigen, maar ook voor hunner ouders zonden worden
gestraft. En uit de geschiedenis van Achan ziet Colerus duide-
lijk, hoe de diefstal van den vader ook gestraft wordt aan de
kinderen, die bovendien mede schuldig zullen zijn geweest als
heelers van de zonde.

Ten slotte eindigt Colerus zijn boek met een praktisch en
stichtelijk gedeelte. Hij richt een vermaning tot ouders en tot
kinderen. De ouders kunnen hun kinderen te gronde richten
door hun slechte voorbeelden, waardoor zij hun het eeuwige
leven benemen en hen van den tijdelijken zegen berooven. Ten
einde de straf des toornigen rechters in een vaderlijke tuchti-
ging te doen veranderen, moeten de kinderen de zonden hunner
ouders vermijden, hun aangeboren boosheid verbeteren en
vroolijk geduld hebben om te lijden.

Hoewel Colerus zich in dit boek over de erfstraffen niet direct
tegen Dominicus richtte, bestreed hij hem indirect wel. Een
zin als b.v. deze: „Sommigen meenen, dat het uit den tekst
Josua 7 niet klaar bewezen kan worden, dat Achans zonen en
dochteren met hun vader zijn omgekomen", toonde duide-
lijk, wie met die sommigen bedoeld werd. De malcontenten
roemden dan ook, dat Colerus nu de. dwalingen van Dominicus
had wederlegd. Zoo meenden zij te meer, daar hij als bijvoegsel
achter in het boekje een antwoord van de theologische pro-
fessoren der Neurenburgsche universiteit te Altdorf had laten
drukken, dat Dominicus in de oogen van velen in het ongelijk
scheen te stellen. Hoewel de ordonnantie van 1681 er niet meer
van sprak, was het een oud Luthersch gebruik om bij onop-
losbare geschillen zich te wenden tot een buitenlandsche uni-
versiteit der Luthersche religie i). Deze gewoonte volgend, had
Colerus reeds in 1683 een vijftal stellingen naar de Altdorfsche
hoogeschool gezonden om haar censuar te vernemen. In die
stellingen had hij het duidelijk op Dominicus gemunt. Want
hij volgt op den voet de zes aanmerkingen op de predikatie
1) Dit gebruik was geboden in de kerk. ord. van 1597, II, 1.

-ocr page 68-

van Dominicus, door de drie confessioneele predikanten den
17 November 1683 opgesteld. Alleen het tweede punt dier aan-
merkingen slaat hij over. Maar nu kleeft op Colerus de blaam,
dat hij zijn beschuldigingen tegen Dominicus in die vijf stel-
lnigen niet zuiver heeft weergegeven. Hij overdrijft, wel wetend,
welk antwoord hij op zijn onjuiste voorstelling zal ontvangen.
In de tweede stelling gaat hij verder, dan hij zelf in de aanmer-
kingen op de preek van Dominicus had geschreven. Die tweede
stelling formuleert Colerus aldus: „Dat het strijdt tegen de
natuur van Gods gerechtigheid, de zonde der ouders te straffen
in de kinderen, schoon zij even godloos zijn, of in der ouders
voetstappen treden". Dat laatste: „schoon zij even godloos
zijn of in der ouderen voetstappen treden", schijnt Dominicus
echter nooit beweerd te hebben. En juist deze tweede stelling
is in de kwestie over de erfstraffen de belangrijkste 1). De
professoren der theologische faculteit hadden de stellingen
nauwkeurig overwogen en den 4 December 1683 hun responsum
gezonden, zoodat dit antwoord zeker ook reeds dienst zal gedaan
hebben bij het debat in de kerkeraadsvergadering van 9 Decem-
ber. Altdorf oordeelt aldus: Niet terstond is te verwerpen,
wie in de uitlegging van de een of andere Bijbelsche spreuk zijn
bijzonder gevoelen heeft, of iets van de anderen afwijkt, indien
hij overigens bij den grond des geloofs blijft en de leerstukken
des geloofs, in de Heilige Schrift en in de symbolische boeken
begrepen, rein en onvervalscht belijdt. Maar wanneer :emand
met zijn afwijkende uitleggingen eenige nieuwigheid in de
geloofsleer op het oog heeft, dan kan men dat niet rechtvaar-
digen. En zoo doet de auteur der vijf bedoelde stellingen, die
zich vooral door zijn tweede stelling zeer verdacht maakt.
Dergelijke uitleggingen veroorzaken in een Christelijke gemeente
groote ergernis en in een college verwekken zij groote onrust
en misverstand. Altdorf keurt vier stellingen af; vooral de

1) Wellicht heeft Colerus de stellingen naar Altdorf gezonden, omdat hij een
oordeel verlangde van een universiteit, die meer de richting van Dominicus
huldigde dan Confessioneel Luthersch was, om des te beter Dominicus te kunnen
veroordeelen. De theologie van Altdorf was tot ver in de zeventiende eeuw door
den geest van Melanchton bezield geweest en stond gedurende het midden
dier eeuw onder grooten invloed van den gematigden Calixtus. Cf. Dr. A.
Tholuck: Das akademisclie Leben do; siebzehnten Jahrhunderts, II, p. 15 sq.

-ocr page 69-

tweede stelling veroordeelt de faculteit en acht haar ten eenen-
male valsch en gevaarlijk. Door die leer wordt omgestooten
alles, wat de peccato originali et de satisfactione Christi gedu-
rende zoovele eeuwen in de rechtgeloovige kerk geleerd en
geloofd is. Zij zou een middel zijn om aan de Sociniaansche
ketterij den weg te banen. Alleen het oordeel over de derde
stelling: „Dat Exodus 20 : 5 deze woorden: dergenen, die mij
haten, uitsluitelijk behooren tot de kinderen en niet tot de
ouders", laat Altdorf in het midden, daar b.v. Hieronymus,
Augustinus, Gregorius Magnus, Calovius en Osiander die woor-
den op de kinderen betrekking laten hebben.

Nu kon ook Dominicus niet nalaten om zich door een aca-
demische censuur te doen rechtvaardigen en zond 2 Maart
1684 zijn zes\' stellingen, zooals hij die het vorige jaar als ant-
woord op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen bij den
kerkeraad had ingeleverd, zonder er ook maar iets in te veran-
deren, aan de zeer bloeiende en aanzienlijke universiteit te
Leipzig. Hier heerschte in de theologische faculteit bij de meeste
professoren der zeventiende eeuw een mildere orthodoxie, die
de gematigde Calixtijnsche strooming meer afwees, dan
bestreed 1). De Leipziger faculteit vergeleek de stellingen met
het goddelijk woord, met den inhoud der onveranderde Augs-
burgsche confessie en met andere libri symbolici en bevond,
dat Dominicus ten onrechte als heterodox werd beschouwd.
Den 12 April zond zij haar antwoord en verklaarde alle stel-
lingen van Dominicus voor juist, behalve de laatste. Leipzig
vindt het te veel gezegd, dat uit den grondtekst niet zou kunnen
worden bewezen, dat Achans kinderen met hem gesteenigd en ver-
brand zi j n, hoewel zulk een meening geen schade doet aan het geloof.

De censuur eindigde met de bede tot God: „Er wolle die
Einigkeit und Friede in ihrer Kirche erhalten und allen wider-
wärtigen steuren". Die wensch schijnt naar den geest van Domi-
nicus te zijn gesproken. Waarschijnlijk om allen verderen strijd
te voorkomen, heeft hij zelf het Leipziger oordeel nooit door
den druk gepubliceerd 2).

1) Cf. Dr. A. Tholuck: Das akademische Leben des siebzehnten Jarh-
hunderts, II, p. 82 sq.

2) De censuur werd afgedrukt in het Hist. Verh., p. 70 sq.

-ocr page 70-

IV.

IN 1685 VERLAAT COLERUS DE AMSTERDAMSCHE
LUTHERSCHE GEMEENTE NIET.

I. HET BEROEP VAN COLERUS NAAR OSNABRÜCK. i)

In de eerste weken van Januari 1685 ontving Colerus een
beroep naar Osnabrück. Gemakkelijk schijnt het hem niet
te zijn gevallen om in deze een beslissing te nemen, want hij
ging wikken en wegen en bleef eenige dagen besluiteloos. Het
was dan ook een prachtige gelegenheid om, waar hij zooveel
tegenstand en teleurstelling in het consistorie ondervond en
met het karakter van zijn collega Weslingh toch nooit zou
kunnen opschieten, de moeiten en het verdriet te verwisselen
voor een leven, in een voor hem wellicht vrediger milieu. Zonder
overleg met het consistorie te hebben gepleegd, wilde hij echter
niet besluiten en zeker zal hij in het Osnabrücker beroep een
middel hebben gezien om, indien men hem althans voor de
gemeente wilde behouden, den kerkeraad wat milder voor zich
te stemmen. Opdat men aan zijn bezwaren zou tegemoet
komen, schreef hij den kerkeraad zeer consciëntieus, waarom
hij meende het beroep te moeten aanvaarden, of daarvoor te
moeten bedanken.

Aan den eenen kant bedenkt Colerus, dat hij ordelijk in
Amsterdam is beroepen, waar hij niet door eigen toedoen of
zoeken, maar onverwachts door Gods leiding is gekomen.
Over een aanzienlijke menigte toehoorders en lidmaten heeft
God de leeraars in Amsterdam gesteld. Colerus is niet zonder
zorg, dat door en na zijn afscheid ongenoegen zal ontstaan
tot nadeel der gemeente. Onder Gods zegen is zijn arbeid in
den Heer hier niet ten eenenmale vergeefs geweest. Misschien
kan hij in zijn ambt hier meer vruchten voortbrengen dan in
een kleinere gemeente. Ook hier heeft hij zijn dagelijksche
bezoldiging, waarmede hij eerlijk kan uitkomen, hoewel zijn
traktement het minste is, waarop hij let. Er moeten zwaar-

1) Bronnen: Archief der Evang-Luthersche gemeente te Amsterdam,
protocollen en brieven anno 1685.

-ocr page 71-

wichtige redenen zijn, eer men van een standplaats, waar men
ordelijk beroepen is, kan scheiden. Maar aan den anderen kant
moeten er eveneens gewichtige redenen zijn om zich te excu-
seeren, wanneer men een ander onverwacht beroep van de
hand wijst.

Colerus beziet het beroep dan ook van de andere zijde en
bedenkt, hoe hij eveneens ordelijk en buiten zijn voorweten
naar Osnabrück is beroepen. Het absoluut verwerpen van dat
beroep mocht eens tegen Gods raad en wil zijn, welke ongehoor-
zaamheid in Gods woord zwaar wordt bedreigd. Volgens de
leer van Christus stoot de Heer des oogstes ook wel tegen hun
wil arbeiders uit in Zijn oogst. Boven is het bekend, op welke
plaats een leeraar de meeste vrucht kan voortbrengen tot Gods
eer en tot opbouw van Zijn kerk. God kan de Amsterdamsche
gemeente even goed en misschien beter door een ander opbou-
wen dan door Colerus geringen en zwakken dienst. Zeer hebben
hem verdroten de groote onlusten, die nu reeds in het derde
jaar in de Amsterdamsche gemeente voortduren; zwaar zijn
hem gevallen de smaad, het predikambt aangedaan, de harde
behandelingen, de schimpende toespraken, de bedreigingen,
de oplegging van geldboeten, in strijd met de kerkelijke ordon-
nantie en met het gebruik dezer kerk. Dikwijls doet hem dat
alles zuchten tot God en vragen, indien het tot zijn zaligheid
en tot Gods eer bevorderlijk mocht zijn, hem toch naar een
andere plaats te voeren, waar hij God met meer vrucht en liefde
in stilte kan dienen. Is deze verzuchting niet verhoord, nu God
zulk een beroep zendt ? Colerus meent de theologische vrijheid
te hebben om zijn beroepsplaats te mogen veranderen, zooals
uit Gods woord en de geschriften der theologen blijkt. Ook
heeft men van hem verscheidene malen als een verplichting
gevergd, dat hij zijn taal zou veranderen, hoewel zulks geen
voorwaarde voor zijn beroep is geweest en geen noodzakelijke
reden in zijn gemoed hem daartoe dringt i). Voor zijn tijdelijk

i) Als Hoogduitsch predikant beroepen, had hij beloofd zich aan de Neder-
landsche taal te gewennen en langzamerhanu in die taal te gaan prediken.
Zie boven, p. 14, Colerus sprak, zooals blijkt uit de brieven in het arch. Ev-Luth.
gem. te Amst. nog lang geen goed Hollandsch. Zelfs Duitsche woorden komen
er in voor.

-ocr page 72-

onderhoud en voor de verzorging zijner vrouw en kinderen
zou het misschien beter zijn naar Osnabriick te gaan, aange-
zien men daar veel beter leven kan clan hier. Daarop blijft
Colerus echter het minste letten. Vriendelijk verzocht Colerus
nu den kerkeraad, indien de redenen om het beroep naar Osna-
brück aan te nemen hem het zwaarst zouden wegen, hem na
gehouden af scheidspredikatie van een eerlijk testimonium
doctrinae et vitae te voorzien. Mocht hij zich daarentegen
gedrongen gevoelen om te blijven, dan vraagt hij hem wel te
willen helpen om de afschrijving van het beroep bij de burge-
meesters, bij den raad en bij den kerkeraad te Osnabrück te
excuseer en.

Den ii Januari nam het consistorie zijn consideratiën in
behandeling en kon niet anders dan een waardeerend woord
spreken over Colerus\' zorgvuldige overwegingen. Ronduit
verzekerde men liever te zien, dat hij bleef, dan dat hij vertrok.
Kon hij besluiten om voor het beroep te bedanken, dan hadden
immers zijn weloverwogen redenen getoond, dat hij het niet
absoluut verwierp en behoefde hij dus voor Gods bedreigingen
niet bevreesd te zijn. Het voorbeeld van Jona vergetend, was
het consistorie zich niet bewust, dat God iemand ook in weerwil
van zich zelf kon zenden. De onlusten, waarover Colerus schreef,
had ook het consistorie al even verdrietelijk gevonden en het
hoopte, dat de oneenigheden door de beslissing en autoriteit
der burgemeesters tot rust en eenheid der gemeente zouden
worden beslecht. In dien geest besloot de vergadering aan
Colerus terug te schrijven, onder toevoeging van het voor hem
zeker vleiende oordeel, dat alleen de nederigheid van zijn gemoed
hem kon doen meenen, dat God de gemeente even goed, of beter
door een ander kon opbouwen. Maar men handhaafde den eisch,
dat Colerus zich zou gewennen om in het Nederlandsch te gaan
prediken. En
Ie recht. Het was, zoo oordeelde men, aan God
en aan zijn geweten bekend, wat hij bij de aanbieding van het
beroep naar Amsterdam had beloofd.

Met genoegen vernam Colerus, dat het consistorie hem liever
wilde behouden. Maar geheel voldaan was hij nog niet en bleef
twijfelen, wat te moeten doen. Hij scheen eenige pressie te
willen uitoefenen. Reeds den volgenden dag kwam er een ant-

-ocr page 73-

woord van Colerus op de besluiten van het consistorie. Te
bedanken voor het beroep, zonder dat zijn bezwaren volkomen
zijn weggenomen, zou, zoo schrijft hij, een absolute verwerping
van dat beroep zijn. Zich nader verklarend, over wat hij gezegd
heeft over het uitzenden in \'s Heeren oogst, wijst hij er op,
hoe God somtijds tegen en buiten den wil van een leeraar hem
met heilig geweld uitdrijft ter plaatse, waar hij nooit gedacht
had te zullen komen. God handelt in zijn leidingen niet onmid-
dellijk, maar middellijk, zoodat niet is uitgesloten de mensche-
lijke bedachtzaamheid om te letten op personen en plaatsen,
op tijd en gelegenheid. Het klinkt ironisch, wanneer Colerus
het oordeel der vergadering over de nederigheid van zijn gemoed
aan haar wellevendheid toeschrijft. Wil het consistorie de
onlusten in de gemeente door de burgemeesters doen beslissen,
Colerus herinnert er aan, dat ze door den kerkeraad zelf gemak-
kelijk konden worden gestild. Hij verwondert zich ten hoogste,
dat men van zijn gravamina over den smaad, de harde behan-
deling, de schimpende toespraken enz. niet rept. Zonder
opheffing van die bezwaren kan geen christelijk leeraar zijn
ambt met zegen verrichten, daar de verachting des persoons
het ambt zijn kracht ontneemt. Nooit zal hij kunnen besluiten
om te blijven, nooit zal hij verzekerd kunnen zijn, dat hij
hier zijn ambt met vrucht zal kunnen waarnemen, tenzij men
zijn gravamina volgens Gods woord, volgens de kerkelijke ordon-
nantie en volgens de oude goede usantie der kerk wegneemt.
Voor zijn prediken in de Hoogduitsche taal beroept Colerus
zich op zijn beroepsbrief.

Nog dienzelfden dag, den 12 Januari, vergaderde het consi-
torie in tegenwoordigheid van Colerus. Kon men zich al op
vele punten met hem vereenigen, het verschil met de doleerenden
wilde de vergadering laten ter beslissing van de burgemeesters.
Wist Colerus een gemakkelijker weg ter beslechting aan te
wijzen, dan moest hij het maar zeggen en wilde de vergadering
hem gaarne hooren. Nu ontspon zich eenig debat. De kerkeraad
wilde zich wel gedragen naar de kerkelijke ordonnantie. Maar
in een zaak, die het geloof niet betrof, meende men de sterke
hand van den magistraat te mogen inroepen om de resolutiën
te handhaven, wanneer het ministerium weigerde de besluiten

-ocr page 74-

van den kerkeraad na te komen. Men wierp Colerus voor de
voeten, wel evenveel scheldwoorden van hem te hebben ont-
vangen, als men hem had toegevoegd. Dergelijke beleedigingen
waren echter door een algemeene verzoening vergeven. Nog
eenige andere verschilpunten werden verder te berde gebracht.
Ter sprake kwam het presidentschap. In de laatste week van
1678 had men n.1. in een buitengewone groote kerkeraadsver-
gadering besloten, ten einde te groote macht van een president
te voorkomen, dat de predikanten beurtelings ieder een maand
lang den voorzitterszetel zouden innemen 1). Colerus, die liever
zag, dateenderconfessioneele, oudste predikanten altijd voorzat,
had zich hardnekkig tegen het maandelijksche praesidium
verzet. Had men hem al verzocht den presidentszetel te
bekleeden en het gebed te doen, hij had steeds geweigerd.
Zelfs had men hem in 1683, op zijn verzoek, voor de twee eerst-
komende jaren van het verplichte voorzitterschap ontheven 2).
Een jaar later had Dominicus hem nog eens verzocht om als
praeses het gebed te willen doen, maar Colerus had herinnerd,
aan wat hem voor den tijd van twee jaren beloofd was 3).
Nu opperde hij op nieuw zijn bezwaren tegen die maandelijk-
sche afwisseling. Maar de ouderlingen wenschten van de
gewoonte, door een vroegeren generalen kerkeraad ingesteld,
nog voordat Colerus beroepen was, niet af te gaan.

Voorts was er reeds in 1685 een kwestie aanhangig over zekere
gewetensbezwaren, betreffende den ban. Men was het er niet
over eens, of de macht om iemand onder kerkelijke censuur te
stellen een predikant, öf het consistorie toekwam. De ouder-
lingen wilden hierin echter thans geen beslissing nemen, daar
de predikanten zelf het niet met elkander eens waren.

Bleven er alzoo nog enkele punten onopgelost, de vergadering
sprak toch uit, dat men zich in wederzijdsche liefde en vrede
behoorde te gedragen, opdat geen redenen tot kwade bejege-
ningen zouden worden gegeven.

Met den afloop dezer besprekingen was Colerus niet tevreden.
Enkele punten leverden hem nog de grootste moeilijkheden op.

1) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Protocollen 1679, 4 Januari.

2) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Protocollen 1683, 29 Sept.

3) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Protocollen 1684, 5 Juli.

-ocr page 75-

Werden die bezwaren niet weggenomen, dan achtte hij zich
nog genoodzaakt zulke maatregelen te nemen, als hij meende
voor God en voor de wereld te kunnen verantwoorden. Den
15 Januari zond hij aan den generalen kerkeraad zijn nadere
en laatste verklaring op het hem door het consistorie gegeven
antwoord. Hij houdt vol, dat de droevige onlusten in de
gemeente een einde kunnen nemen door arbitrage der drie
naastgelegen gemeenten, of in laatste instantie door de beslis-
sing eener generale classis. En hierin stond Colerus volgens de
kerkelijke ordonnantie ongetwijfeld in zijn rechti). Geen sterke
hand van den magistraat, zoo oordeelt Colerus, mag worden
gebruikt om het ministerium te dwingen, zaken ten uitvoer
te brengen, die tegen zijn gemoed strijden. Gods woord verbiedt
in i Petrus 53 zulk een manier van doen. Te voren hebben
de lofwaardige voorzaten nooit hier ter plaatse aldus gehandeld.

Colerus ontkent, dat de predikanten, die harde bejegeningen
en schimpende toespraken in het Consistorie te verduren hebben
gehad, een gelijke maat teruggegeven zouden hebben. Nooit
zijn uit hun mond dergelijke woorden vernomen als; „God
zegene ons, de duivel zal je halen! Gods sacrament, dat ik
burgemeester ware, ik zou u wat anders leeren! Gij ondank-
bare, ik heb u hier gebracht, ik zal \'t u doen"! enz. Men ziet
hieruit, dat het nog al Spaansch in de vergaderingen is toegegaan.

Het schijnt, dat men Colerus ook eens iets van zijn traktement
heeft afgehouden. Want zeer terecht schrijft hij, dat volgens
de kerkelijke ordonnantie geen kerkeraad een predikant zijn
beloofde loon mag onthouden, of iets daarvan mag aftrekken,
tenzij deze in leer of leven ergernis heeft aangericht, de gemeente
meer verstrooid dan opgebouwd heeft en vervolgens van zijn
ambt is afgezet2). Hij acht het een ten hemel schreiende
zonde, wanneer men den arbeiders het loon onthoudt en haalt
Jacobus 5:4 ten bewijze aan. Het is niets anders dan een
verbreking van het contract, in het beroep gemaakt. Geldboete
behoort eerder ad curiam dan ad ecclesiam te huis en is als
een soort van wereldlijke heerschappij voor een predikant
ondraaglijk.

1) Volgens Kerk. ord. 1681, II, x, 7.

2) Zie kerk. ord. 1681, II, 2, 3.

-ocr page 76-

Het maandelijksche praesidium om beurten kan volgens
Colerus niet die vruchten en achting voor het predikambt
voortbrengen, die het genieten zou, indien ieder predikant het
gedurende langeren tijd zou uitoefenen. Het predikambt is
toch niet minder in achting dan het ambt van ouderlingen of
diakenen, die wel langer presideeren. Uit Gods woord, uit de
symbolische boeken, uit de kerkelijke ordonnantie en uit de
praktijk der kerk is Colerus niet anders bekend, dan dat aan
het predikambt de macht der excommunicatio minor verbonden
is om het avondmaal te verbieden aan openbare zondaars,

Het antwoord, dat Colerus ten slotte van den grooten kerke-
raad ontving op zijn verzoek om een finale resolutie op zijn
bezwaren, opdat hij daarnaar zijn besluit mocht nemen, is
niet meer bekend. Maar het resultaat van al de langdurige
debatten en overwegingen was, dat hij reeds den 16 of den 17
Januari voor het beroep naar Osnabrück bedankte. Want den
17 Januari werd in het consistorie een Latijnsche brief voorge-
lezen, geadresseerd aan den magistraat en aan den kerkeraad
der stad en der gemeente te Osnabrück, om Colerus, die het
beroep afwees, te excuseeren. Blijkbaar vertrouwde men hem
nog niet geheel. Eerst moest hij zijn antwoord aan Osnabrück
den kerkeraad nog mededeelen, voordat men den brief zou
wegzenden.

2. DE MISLUKTE AFSCHEIDING DER DOLEERENDEN i).

Onderhandelingen tusschen de malcontenten en de advo-
caten Althusius en Van den Broek, als commissie uit den kerke-
raad door de burgemeesters benoemd, hadden herhaaldelijk
in den Doelen plaats gevonden, maar waren op niets uitgeloopen,
daar geen van beide partijen ook maar iets wilde toegeven.
In den loop van het jaar 1684 hadden nog meerdere doleerenden
een volmacht voor de gecommitteerden der ontevredenen getee-
kend2). Het aantal hunner handteekeningen was tot 495
gestegen, een betrekkelijk gering aantal, daar de gemeente uit

1) Bronnen: Historisch Verhaal door de vredelievende ledematen, 1690.

E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift, 1691.

2) Zie: Procuratie op de gevolgmagtigden van den 15 Junij 1684.

-ocr page 77-

ruim twintigduizend lidmaten bestond i). En het is de vraag,
of alle onderteekenaars op eigen initiatief, of op verzoek van de
gecommitteerden hun namen hebben gezet 2). In hun procu-
ratie verklaren de doleerenden, dat zij de volmacht, reeds
vroeger aan de gecommitteerden gegeven, en alles, wat dezen
tot heden uit kracht van hun volmacht hebben verricht, goed-
keuren. Zij geven hun nog macht om het recht tot verkie-
zing van ouderlingen en diakenen voor te staan, opdat het
in zijn oude orde van 1681 hersteld worde. Is dat recht eenmaal
hersteld, dan mogen de gemachtigden ten behoeve der stem-
mende lidmaten handelen tot Gods eer en tot rust der gemeente.
De onderteekenaars beloven alles van waarde te houden, wat
bij de gevolmachtigden zal worden verricht en deze beloven
hunnerzijds voor God en hun gemoed, zich van hun opdracht
te kwijten.

Het liet zich aanzien, dat de verkiezingen in Mei 1685 niet
zoo ongestoord zouden verloopen, als het vorige jaar. De mal-
contenten klopten op nieuw aan bij de burgemeesters, die, nog
steeds genegen om op zachte wijze de rust in de gemeente te doen
wederkeeren, burgemeester Hudde tot scheidsrechter benoem-
den. De kerkeraad nam dadelijk met deze regeling genoegen.
Ook de gecommitteerden der malcontenten schenen de beslissing
wel te willen overgeven in handen van Hudde, maar meenden
eerst nog met hun partij te moeten overleggen. In de herberg
Vredenburg echter, gelegen aan het einde van den Oudezij ds-
voorburgwal 3), waar de malcontenten gedurig samenkwamen,
besloten de partij genooten om niet op het voorstel der over-
heid in te gaan.

Nog wenschten de burgemeesters het geschil te bemiddelen
en stelden den kerkeraad voor, om zelf eens een ontwerp op te
stellen, dat beide partijen kon bevredigen en het best met
het belang der kerk overeenkwam. Tot uitwerking van dat
plan wees de kerkeraad Colerus en Weslingh benevens eenige

1) Hist. Verh. p 101.

2) In ,,\'t Samenspraeck tusschen twee ledematen 1690", p. 16, zegt malcon-
tent, dat de gecommitteerden door de geheele stad op allerlei winkels, in brou-
werijen en in kroegen hebben geloopen om te laten teekenen.

3) Cf. D. C. Meyer Jr. Doleerende Lutherschen, p. 20.

-ocr page 78-

ouderlingen en diakenen aan. In deze commissie zaten dus de
twee grootste tegenstanders van elkander. En werkelijk kwamen
zij met een voorstel voor den dag, waarmede zoowel de kerke-
raad, als de burgemeesters genoegen konden nemen i). Maar
de malcontenten wilden de zaak zóo niet laten afloopen en
vertrouwend op Colerus, als handhaver hunner rechten, stelden
zij aan den magistraat voor, hem tot scheidsrechter te benoemen.
Nu scheen de vrede nader dan ooit, daar Colerus lid was der
commissie, die tot genoegen van den kerkeraad haar oordeel
bij de burgemeesters schriftelijk had ingediend.

Colerus kwam nu eenigszins in de knel. Zóó, als door de com-
missie was voorgesteld, wilde hij persoonlijk den vrede niet 2).
Daarvoor was hij te veel op de hand der malcontenten. Niets
beters wist hij te doen, dan den burgemeesters te melden, dat
het voor hem onaannemelijk was om als scheidsrechter op
te treden, daar hij afgunst en haat op zich zou laden. De overheid,
steeds op den vrede aansturend, ging toen op een ander voorstel
van Colerus in, die aanbood wel een schriftelijk advies te willen
opstellen, hoe hij meende een uitweg te kunnen vinden. Maar
nu kwam Colerus met een geheel ander voorstel dan de commis-
sie, waarin hij zelf zitting had gehad en begunstigde zeer de
zaak der malcontenten. Hierbij kon de kerkeraad zich weer
niet neerleggen.

Nu deden de burgemeesters zelf uitspraak. Volgens hen beston-
den de verschillen alleen in deze twee kwesties: Wie voor een
contribueerend lid moest worden gehouden en of de
contribueerende lidmaten hoofdelijk dan of een zeker aantal
van hen de ouderlingen en diakenen moesten kiezen. Nog wilden
zij echter niet absoluut ingrijpen en gaven weder een voorloo-
pige beslissing. Den 8 April bevalen zij allen predikanten om
aan de gemeente bekend te maken, dat zij zich rustig en vrede-

1) Wat dit voorstel inhield is onbekend.

2) In Nieuwe Bijdragen tot kennis van de gesch. en het wezen van het
Lutheranisme in de Nederlanden IV, p. 61, komt het G. van Rijn vreemd voor,
dat een zelfde koperplaat, waarvan de voorstelling eerst ten voordeele van
Dominicus was, gewijzigd zou zijn ten gunste zijner tegenstanders. Maar is de
plaat wel veranderd ten gunste der tegenstanders? Zijn het misschien de burge-
meesters, die den vredewagen naar de kerk voeren, terwijl Colerus, op den wagen
zittend, den vrede niet aannemen wil?

-ocr page 79-

lievend had te gedragen en bij de aanstaande electie van ouder-
lingen en diakenen de provisioneele resolutie, door haar Ed.
Grootachtb. den 23 Januari 1683 genomen, moest opvolgen,
Daarna zouden de burgemeesters een eindbeslissing nemen,
zooals het meest geschikt was tot rust en vrede van hun
ingezetenen. Den volgenden Zondag werd dit besluit in beide
kerken afgekondigd.

De vrede bleef nog verre. Er dreigden zelfs erger dingen te
gebeuren. Verscheidene malcontenten begonnen dreigend te
spreken over het stichten van een nieuwe gemeente. Zelfs
beweerden zij recht te hebben op de helft van de bezittingen
der gemeente 1). Dat Colerus en Vos, die den grootsten toeloop
in de godsdienstoefeningen hadden, met de afgescheidenen
mede zouden gaan, trokken zij niet in twijfel. De burgemeesters
zouden wel niet anders kunnen dan hun een van de twee kerken
geven en men zou zien, zoo meenden zij, dat de doleerenden het
grootste gedeelte der gemeente vormden. Om te zien of de
malcontenten door besprekingen nog andere gevoelens waren
bij te brengen, verzocht de kerkeraad, op last der overheid,
hen allen om voor een commissie te willen verschijnen, waarin
ook Colerus en Vos werden benoemd. De commissie neemt op
den bepaalden tijd zitting in de consistoriekamer. Een partij
menschen heeft zich vergaderd voor de deur. Eén voor één
worden alle onderteekenaars der rekesten en geschriften bij
name opgeroepen om hun bezwaren tegen de besluiten van den
kerkeraad in te brengen. Niemand echter komt binnen. De
opgekomenen beginnen integendeel rumoer te maken voor de
deur, gaan spotten, lasteren, trappen en schreeuwen. Daar
komen eindelijk twee doleerenden, Brouwer van \'t Wapen van
Amsterdam en Jan Spreen, een chirurgijn, om te samen gehoord
te worden. Maardc kerkeraadsleden doen hun weten, een bepaalde
order van de burgemeesters te hebben om ieder afzonderlijk
te woord te staan. De twee heeren beginnen te schelden en allen
trekken onder geraas en getier af.

De malcontenten lieten hun plannen niet varen. Geldelijke
offers ontzagen zij zich niet. Zij huren een oude glasblazerij
op de keizersgracht, het zoogenaamde glashuis, geven een groote

1) Cf. F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 136.

-ocr page 80-

som gelds om den bewoner te doen vertrekken en beginnen in
het laatst van April dit gebouw met een kansel en met banken
in te richten tot een bedehuis. Is de kerk gereed, dan wordt
er werkelijk een predikatie gehouden i), maar niet door Colerus
of door Vos. Wel schijnen de kinderen van Colerus den dienst
te hebben bijgewoond, maar Colerus zelf wilde zich zoo spoedig
niet geven aan een gemeente, wier voortbestaan nog twijfel-
achtig was. Waarschijnlijk heeft hij eerst eens den afloop der
beweging willen aanzien. Een proponent — het is niet onwaar-
schijnlijk Everwijn Swidde geweest — leidde de godsdienst-
oefening. Lang hadden de doleerenden van hun opofferingen
geen pleizier. Twee Luthersche gemeenten in twist naast
elkander kon de overheid der zeventiende eeuw niet gedoogen.
Den volgenden dag reeds heten de burgemeesters den hoofd-
officier een stadsslot voor de deur der kerk slaan en een dikke
dubbele ketting er voorhangen. Eenige der malcontenten moes-
ten nog op het raadhuis verschijnen en de godsdienstoefeningen
in de vroegere glasblazerij werden verboden.

Nu was de onrust den burgemeesters te ver gegaan. Niet
langer deinsden zij er voor terug om zelf voor goed de geschillen
te beslechten en namen den 10 September 1685 een finale
resolutie, die Zondags daarop in beide kerken werd afgelezen.
Ter voorkoming van alle verdere verwijdering en tot herstel
van een gewenschte rust en van den vrede was besloten om het
voorloopige besluit van 23 Januari 1683 te veranderen in een
definitieve resolutie. Echter werd het aantal medestemmende
contribuanten een weinig uitgebreid. Niet tien, maar vijftien
personen zouden tot stemgerechtigden worden gekozen uit
allen, die ten minste tien gulden per jaar bijdroegen. Het
bedrag der vereischte contributie werd dus met tien gulden
verlaagd.

Nog een poging waagden de malcontenten. Het gebied van
den baljuw van Kennemerland strekte zich uit tot aan de grens
van Amsterdam, op den weg van den Overtoom en op het Jan
Hansenspad. Tot hem in Haarlem kwamen eenigen met het

1) Het Hist. Verh., p. 79, bericht als datum, waarop de godsdienstoefening
gehouden werd den 8 Augustus. E. Swidde: „Antwoord" meldt, dat het 5 Sept.
is geweest. De protocollen in het archief wijzen niet uit, wie gelijk heeft.

-ocr page 81-

verzoek om in zijn baljuwschap een plaats te verkrijgen tot
vrije uitoefening van hun godsdienst, overeenkomstig de onver-
anderde Augsburgsche confessie. De baljuw correspondeerde
onmiddellijk met de burgemeesters van Amsterdam en het
einde was, dat de stoutmoedigen der ontevredenen blijde moch-
ten zijn niet bij de stadsoverheid bekend te worden.

Aldus mislukte door de belemmering van den magistraat
de afscheiding der doleerenden. Eerst honderd en zes jaren
later, toen er andere kwesties, meer rechtstreeks het geloof
betreffend, in de Amsterdamsche Luthersche gemeente waren
gerezen, zou juist onder begunstiging van de regeering de
Hersteld-Evangelisch-Luthersche gemeente ontstaan i).

V.

COLERUS STAAT IN 1686 MET HET AMSTERDAMSCHE
CONSISTORIE OP GESPANNEN VOET.

I. TWIST TUSSCHEN HET CONSISTORIE DER EVANG -LUTHERSCHE
GEMEENTE TE AMSTERDAM EN COLERUS OVER HET RECHT OM
IEMAND VAN HET AVONDMAAL TE WEREN. 2).

Streng zagen de predikanten van de Amsterdamsche Luther-
sche gemeente der zeventiende eeuw toe, dat geen openbare
zondaren aan het avondmaal werden toegelaten en groote
beteekenis werd aan den ban toegekend 3). Zoo had men in
1685 de deelneming aan het avondmaal ontzegd aan een zekere
Beletje Jans, een vrouw uit het volk, die zich aan overspel had
schuldig gemaakt en met wie het consistorie in den loop der
jaren heel wat te doen heeft gehad. Colerus nam haar de privaat-
biecht 4) af en niet lang daarna beschuldigde zij hem, dat hij

1) Zie o.a. F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 243 sq.

2) Bronnen: Archief der Evang-Luth. gem. te Amsterdam, Brieven en
protocollen 1685, 1686.

3) Zie F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 138 A 1.

4) De kerk. ord. van 1681,1, 4, 3, gebood de privaatbiecht niet uitdrukkelijk,
maar stond haar wel toe. ,,En aen alle diegene, welcke privatem absolutionem
begeeren, en hun daerom bij de predicanten aendienen, sal deselve niet gewijgert

-ocr page 82-

haar geheime mededeelingen aan sommige personen geopen-
baard zou hebben, waardoor hij haar van haar eer zou hebben
beroofd en haar huwelijk zou hebben verhinderd. Zij hield
Colerus voor een meineedige; iemand waarschuwde zelfs, dat
de vrouw gezegd bad, mijnheer Colerus nog eens te zullen dood-
steken, indien hij haar niet in haar eer herstelde. Nog in latere
jaren herhaalde zij haar beschuldigingen, hoewel zij ten slotte
moest bekennen, niet in staat te zijn om bewijzen voor haar
aanklachten te leveren, herroepen wilde en bereid was voldoening
te geven i). Herhaaldelijk heeft het consistorie haar nu eens
van het avondmaal geweerd en dan weder toegelaten. Toen
haar ook in 1686 verboden was ter communie te treden en Cole-
rus zelfs niet eens meer met haar spreken wilde, meende het
consistorie haar ten slotte toch verlof te moeten geven om te
komen.

Zeer waarschijnlijk naar aanleiding van het geval met deze
vrouw verschilde Colerus in 1686 met het consistorie van
meening over de vraag: Wie heeft macht een slecht levend
persoon het avondmaal te ontzeggen, alleen de predikanten
iure divino, of deze te samen met de ouderlingen ? En wat
moet er geschieden, indien een predikant of een ouderling zien
niet vereenigen kan met het iudicium van het consistorie?
Beslist dan de meerderheid, of moet ter wille van dien eene de
geheele censuur worden opgeheven ?

Colerus maakte van deze kwestie een gewetenszaak. Uit
Gods woord, de symbolische boeken en de kerkelijke ordonnantie
meende hij te moeten opmaken, dat alleen de predikanten
bevoegd waren om in gewetenszaken te beslissen. Hij was zich
onbewust, dat in deze onder de predikanten verschil van mee-
ning zou zijn 2). Weslingh daarentegen, aan de zijde der ouder-

en sulx mede van niemant veracht, maer van grooter waerde en in eerc gehouden
werden". Uit een antwoord der Amst. predikanten aan den Dcventcrschen
predikant, Beller, ook door Colerus onderteekend, blijkt, dat hij de privaat-
biecht niet noodzakelijk vindt. Zie F. J. Dom. Nieuwenh.: De leer van het H.-
avondmaal in de Ned. Luth. kerk., p. 65.

1) Zie Protocollen 1688, 1691, 1964.

2) Volgens een stuk, in het archief der Ev-Luth. gem. te Amst. aanwezig,
zonder handteekening. Het schrift laat echter geen twijfel over, of dit stuk is
door Colerus geschreven.

-ocr page 83-

lingen staande, bestreed het standpunt van Colerus en beriep
zich op een artikel der kerkelijke ordonnantie, waarin de ouder-
lingen verplicht werden, met de predikanten op de gemeente
toezicht te houden, opdat allerlei zonden, schanden en erger-
nissen vermeden of gestraft en verbeterd zouden worden i).
Ook wees Weslingh op den eisch der kerkelijke ordonnantie,
dat het consistorie aan een zondaar na vergeefsche verma-
ningen het avondmaal moest ontzeggen 2) en die zondaar
niet weder mocht worden aangenomen, tenzij op bekentenis
van zonden voor het consistorie 3). Om tot een helder begrip
der kerkelijke censuur te komen, onderscheidde hij vierderlei:
examen, admonitio, iudicium, en executio. Daar beide partijen
erkenden, dat onderzoek en waarschuwingen van predikanten
en ouderlingén te samen moesten uitgaan en Weslingh toegaf,
dat de uitvoering van den ban door de ouderlingen aan het
ministerium was opgedragen, zag hij het punt, waarover het
verschil ten slotte liep, in de bevoegdheid om het iudicium
uit te spreken. Voor Weslingh kwamen nog twee vragen in
aanmerking: i°. Of de beslissing in gewetenszaken alleen aan
de predikanten stond ? 2°. Of de beslissing moest worden geno-
men met meerderheid der stemmen van predikanten en ouder-
lingen ? Hij verweet Colerus, dat deze in één enkele vraag
samenvoegde, wat eigenlijk drie afzonderlijke vragen vereischte.
Op die ééne vraag kon men geen antwoord geven, zonder in het
een of ander punt onwaar te zijn. Colerus zou zijn vraag zoo
dubbelzinnig gesteld hebben om verwarring te stichten en dan
het antwoord toe te passen op dat gedeelte der vraag, waardoor
het een onjuist antwoord werd. Aldus zou Colerus de eenvou-
digen willen blinddoeken. Voorwaar geen geringe beschuldi-
ging, die Weslingh wantrouwend zijn collega naar het hoofd
slingerde en niet vrij te pleiten van verdachtmaking! Colerus

1) Kerk. ord. «68i, II, 3, 4,

2) Kcr. ord. 1681, I, 6, 3. Dit artikel zegt niet met duidelijke woorden,
dat het consistorie den ban moet uitspreken. Maar uit het verband blijkt dit
wel. Er staat o.a.: indien een zondaar naar bestraffingen en vermaningen niet
luistert, zal men, ,,met consent van de predicanten en gedeputeerden voor
denselven bidden laten, en bijaldien sulx alles mede niet helpen mach, daer sal
den openbaren ban op volgen", enz.

3) Kerk. ord. 1681, I, 6, 4.

-ocr page 84-

toch had zijn vraag aldus gesteld: „Of een ministerium,
bestaande uit vijf predikanten, met wie tien ouderlingen een
ordinaris consistorium vormen, alleen macht heeft naar Gods
woord alle casus conscientiae te decideeren en een openbaren
zondaar, praeviis admonitionum gradibus, van \'s Heeren avond-
maal af te houden; of dat zulks moet geschieden per majora
vota van predikanten en ouderlingen te samen" ? Wel handelde
hij in deze ééne vraag zoowel over gewetenszaken als over
wering van het avondmaal, maar beide vielen voor hem samen.

In gewetenszaken, voor zoover zij niets met de economie
der kerk hebben uit te staan, zoo oordeelde Weslingh nu, hebben
de predikanten alleen een uitspraak te geven, daar zij Gods
woord moeten verklaren. Maar het verbod om aan het avond-
maal deel te nemen behoort tot de economie der kerk en kan
dientengevolge slechts door het consistorie worden uitgevaar-
digd. Het recht om den ban uit te spreken komt eigenlijk der
gemeente toe en deze heeft dit recht overgedragen aan ouder-
lingen en predikanten.

Voor Weslinghs standpunt pleitte de kerkelijke wet. Hoe kon
Colerus er nu toe komen om zich eveneens op de kerkelijke
ordonnantie te beroepen ? Een bepaald artikel citeerde hij
niet. Waarschijnlijk heeft hij gedacht aan de bepaling der wet,
dat een of meer predikanten zeer vlijtig moesten nagaan, welke
lieden ten avondmaal wilden komen i). Na de boetpredikatie
en de openbare absolutie deelde men ten overstaan van een of
twee predikanten teekenen uit aan de communicanten, die
deze moesten inleveren bij de avondmaalsviering 2). Mis-
schien heeft hij den ban van de economie der kerk gescheiden
en kon dan een artikel aanvoeren, waarin alleen aan de predi-
kanten macht werd gegeven om te beslissen in zaken, die de
leer betroffen en waarin Gods woord een uitspraak deed 3).
Maar de geest der kerkelijke wet beschouwde de excommuni-
catie niet aldus.

Het consistorie vond de kwestie te gewichtig om haar niet
te doen beslissen. Weslingh zond eenige vragen aan Dr. Philipp

1) Kerk. ord. 1681, I, 4, 7.

2) Kerk. ord. 1681, I, 4, 6.

3) Kerk. ord. 1681, II, I, 5.

-ocr page 85-

Jacob Spener, den toenmaals reeds in gansch Duitschland
bekenden vader van het pietisme. Spener interesseerde zich zóó
zeer voor een bevredigende bijlegging van het geschil, dat
hij bereidwillig als scheidsrechter wilde optreden en Weslingh
twee maal antwoordde, het recht der ouderlingen erkennend
om in het consistorie naast de predikanten hun stemmen uit
te brengen. Van het ministerium te Frankfort aan den Main,
waarin Spener destijds de senior was i), ontvingen Colerus,
Vos en Van Born op hun verzoek een antwoord op de door hen
gestelde vragen. Eveneens stuurde het ministerium te Frank-
fort a. d. Main aan de ouderlingen te Amsterdam den 17 Febru-
ari 1686 een wel zeer omslachtig, maar toch belangrijk advies
als antwoord op de vragen: in hoeverre in een consistorie de
macht der, predikanten en die der ouderlingen zich uitstrekt;
wat zij afzonderlijk en wat zij te samen hebben te verrichten.
Zeer zeker heeft Spener als senior ministerii grooten invloed
op dat uitvoerige antwoord uitgeoefend.

De Christelijke gemeente — aldus redeneeren, in het kort
samengevat, Spener en zijn Frankfortsche collega\'s, — is de
huishoudster van Christus, aan wie Hij het woord, het sacra-
ment en de sleutelen heeft toevertrouwd.

Volgens verordening van haar meester heeft de kerk predi-
kanten aangesteld om het goddelijke woord te prediken, de
sacramenten volgens Christus\' instelling uit te deelen en de
sleutelen des hemelrijks te gebruiken. Deze handelingen mag
niemand zich aanmatigen, zonder daartoe beroepen te zijn,
noch de predikanten daarin verhinderen. Deze zijn Christi
dienaars en huishouders over Gods verborgenheden (Augsb.
conf. art. 14). Ontstaat er strijd over de vraag of iemand moet
gebonden worden, dan komt het oordeel der predikanten voor-
namelijk in aanmerking. Een zielzorger kan zijn biechtkind
vermanen, zich als een onwaardige een tijdlang van des Heeren
tafel te onthouden. Hij geeft dan meer een goeden Christelijken
raad dan dat hij iemand van de goederen der gemeente uit-
sluit. De excommunicatie mag een predikant naar eigen goed-
vinden niet toepassen.

x) Over Spener cf. o.a. het artikel in A. Hauck:Real Ene. fürProt. Theologie
und kirche. Spener arbeiddevan Juli 1666—10 Juli 1686in Frankforta.d.Main.

-ocr page 86-

De predikanten zijn rekenschap verschuldigd aan God en
aan de kerk, aan wier oordeel zij zich moeten onderwerpen.
Zij zijn immers dienaren van de kerk en bekleeden hun ambt
in haar naam. Niet aan een enkelen stand, die slechts uit eenige
personen en op vele plaatsen uit niet meer dan één persoon
bestaat, heeft de Heiland de macht toevertrouwd om te oor-
deelen, wie de goddelijke genademiddelen waardig zijn. Een
dergelijke macht zou een predikant kunnen misbruiken. Predi-
kanten zijn immers ook menschen, die het verdorven vleesch
en bloed dragen, waardoor zij licht hun affecten konden volgen
en onschuldigen konden krenken. In het Pausdom heeft de
geestelijke stand alles aan zich getrokken, welk misbruik op
tirannie is uitgeloopen. Zelfs hebben eenige predikanten uit
onverstandigen ijver of wegens andere kwade affecten zulke
zielen ter dood veroordeeld, die toch niet zouden sterven.
Ezechiël 13 : 19. De predikanten zijn wel huishouders, maar
de huisheer houdt het opzicht.

Ontstaat er strijd over de vraag, of een predikant recht doet
of niet, hetzij het verschil de leer of de sacramenten of de sleute-
len betreft, dan is de christelijke kerk de iudex ministerialis,
die oordeelt naar het goddelijke woord.\' jMatth. 18.

De \'kerk\'kan <op \'tweeërlei wijze \'rechten. Een geheele gemeente
kan over een zaak stemmen, wat in zekere gewichtige gevallen
groot voordeel heeft. Ook kan zij haar macht aan een kerke-
raad overdragen, bij wien de predikanten dan de meening der
gemeente te weten komen. Klachten tegen de bediening der
predikanten moeten door den kerkeraad beoordeeld worden
en hij heeft toe te zien, dat de predikanten geen aanstoot geven.

De consistories zijn van tweeërlei soort. Sommige zijn door
de overheid aangesteld en bestaan uit predikanten en uit
gedeputeerden der overheid 1). Deze hebben in hun kerkelijk
recht ook een deel van het overheidsgezag en hun macht strekt
zich verder uit dan alleen tot geestelijke straffen. Verder hebben
zij dit voor, dat zij gewoonlijk uit geleerde lieden bestaan, die
beter kunnen oordeelen. Maar dit hebben zij tegen, dat het

1) Zoo was het consistorie te Frankfort a.d. Main in Spencrs dagen
ingericht.

Zie het artikel van Tholuck und Herzog in Plitt: Rcal Ene. 2c druk.

-ocr page 87-

grootste gedeelte der kerk, de derde stand, geheel buitengesloten
is. Andere kerkeraden bestaan uit de predikanten en uit ge-
meenteleden, door de gemeente gekozen, representeeren beter
de kerk en zijn meer in overeenstemming met de gewoonte der
eerste gemeente. Maar zij hebben dit bezwaar, dat het grootste
gedeelte der bijzitters onbestudeerde lieden zijn, hoewel men
bedenken moet, dat voor dergelijke colleges dingen worden
behandeld, waartoe eerder grondige kennis der christelijke
leer uit de schrift en rechtschapenheid worden vereischt dan
wereldsche geleerdheid. Beide consistories hebben echter
hetzelfde doel en vertegenwoordigen beide de kerk i).

Hoewel de meeste stemmen niet altijd de beste zijn, zoo kan
toch in een menschelijke vergadering, als een consistorie is,
een zaak alleen door meerderheid van stemmen worden beslist.
De geestelijke dingen zijn echter van groot gewicht en men is
daarin aan Gods woord gebonden. Daarom moeten alle middelen
te baat genomen worden, dat de meerderheid der stemmen niet
zoo licht eenig onrecht doorzet. De predikanten en anderen,
van wie men veronderstellen kan, dat zij de zaak het grondigst
verstaan, moeten eerst stemmen en daarbij hun meening met
duidelijke gronden bewijzen, opdat bijzitters, die niet zooveel
kennis van de goddelijke dingen hebben, beter onderricht
mogen worden. Wie een andere meening heeft, moet zijn stem
eveneens met gronden argumenteeren als bewijs, dat men niet
onbezonnen of uit koppigheid een ander gevoelen voorstaat.
Wanneer redenen worden opgegeven, waarop de voorgaande
stemmers niet gelet hebben, dan moet niemand zich schamen
zijn vorige stemming te veranderen. Aan niemand is ver-
boden bekend te maken, wat hij op de redenen van een ander
heeft aan te merken, maar hij doe dat zedig, zonder tusschen-
spreken en zonder eenige heftigheid, zoodat men ijver voor
des Heeren eere en geen eigenbaat, heerschzucht of eigenzinnig-
heid bespcure. Iemand mag van stem veranderen, zoo dikwijls
als er gewichtige redenen worden aangevoerd, opdat men niet
t alleen eenig, maar ook eenig in de waarheid worde. Wanneer
één alleen een geheel college tegenspreekt en van betere gronden

i) In de Luthcrsche kerk hadden alleen in landen, waar de magistraat
Luthersch was, gedeputeerden der overheid zitting in het Consistorie.

-ocr page 88-

voorzien is, moeten de anderen zich met hem vereenigen.
In gewichtige zaken, waarover verschillend gestemd wordt,
doet men verstandig het niet bij één rondvraag te laten, maar,
na alle gronden en stemmen vernomen te hebben, nog eens
de zaak in stemming te brengen. Telkens moet men zich inpren-
ten, welk een zwaar oordeel Gods hen treft, die niet naar hun
beste kennis en geweten, maar uit affecten, stijfhoofdigheid
en partijschap stemmen. Allen moeten indachtig zijn, dat alle
onheil en schade, die door een besluit aan de zielen mochten
overkomen, voor Gods rechterstoel op rekening komt van hen,
die door hun stemmen een nadeelig besluit hebben doen nemen.
Ook is het somtijds raadzaam de beslissing van een zaak eenigen
tijd uit te stellen. Wat ten slotte besloten wordt, moet zooveel
gelden, als menschelijke besluiten kunnen gelden. Nooit echter
mag men iets besluiten, wat strijdt tegen het woord Gods.

Na deze breedvoerige uiteenzetting trekt het Frankfortsche
ministerium nu deze beide conclusies:

i° Daar de gansche kerk heeft te oordeelen over de geheele
leer, dus ook over de leer van het predikambt, berust de beslis-
sing in gewetenszaken aan het geheele consistorie (Ned. Kerk-
orde II, i, 5) i).

2° Wanneer iemand het avondmaal ontzegd wordt en hij is
met dat oordeel niet tevreden, dan mag niet alleen het ministe-
rium, maar moeten alle consistorialen rechters zijn.

Het geweten van een predikant, — aldus gaat het advies
nog verder, — kan wel niet door meerderheid van stemmen,
maar slechts door Gods woord bevredigd worden. Evenwel
moeten de predikanten in zaken, die eenigszins twijfelachtig
zijn, bedenken, dat zij tot rust der kerk de meerderheid der
stemmen hebben te volgen. God zal niet van hen eischen, wat
zij uit zich zelf niet zouden gedaan hebben, maar volgens het
besluit van anderen moeten verrichten. Spener en zijn collega\'s

i) Dit artikel luidt: „In saken dc lecre betreffende en daer men Codes
woord of heeft sullen de predicanten (nacr gehoudene communicatien met de
gedeputeerde ouderlingen) alleenc macht hebben tc sluytcn en sulx tc volgen,
maer wegens de regeringe der kereken en in saecken waervan men Gods woord
niet uijtdruckelijck heeft, daer sal men bcsluytcn na het oordeel van dc meeste
stemme, welck meerder getal van stemmen het minder getal van dien schuldig
sijn sal te gehoorsacmen en tot vereeniging en rust der gemeenten tc volgen."

-ocr page 89-

wijzen er echter uitdrukkelijk op, dat zij geen misbruik van
de macht der ouderlingen voorstaan, noch de conscientie der
christelijke predikanten bezwaren willen. Ten einde het mis-
bruik van de macht der ouderlingen tegen te gaan, dient men
in biddende stemming volgens den eisch der kerkelijke ordon-
nantie godvreezende mannen te verkiezen i), die zich bewust
zullen zijn aan God van hun stemmen eenmaal rekenschap te
moeten geven.

Kan de conscientie van een christelijk predikant ten slotte
niet tevreden zijn met een uitspraak van de meerderheid der
stemmen, dan staat hem altijd de weg open om zich te beroepen
op de gemeente, zooals men in de consistoriën, door de overheid
aangesteld, in hooger beroep kan gaan bij haar. Ook zou men
kunnen handelen op de wijze, als de kerkelijke ordonnantie
aangeeft voor gewichtige zaken. Het consistorie zoü n.1. eeri
vergadering kunnen beleggen met de diakenen en de oud-kerke-
raadsleden 2), of het verschil zou kunnen gebracht worden
voor het consistorie van Amsterdam en de naastgelegen ge-
meenten en vervolgens voor de synode 3). Indien nu de gemeente
of de synode het oordeel van het consistorie bevestigt, dan
moet een predikant, daar ook de verstandigste mensch zich
vergissen kan, eindelijk voor de meeste stemmen wijken.
Stelt een teeder en bekommerd geweten zich nog niet volkomen
tevreden met den einduitslag, dan moeten in een plaats,
waar meer predikanten zijn, de overige den bezwaarde zooveel
mogelijk verschoonen en hem niet dwingen tot de uitvoering
van het besluit. Dat is een eisch der liefde. Een ander immers
kan het besluit even goed uitvoeren.

De vrede en het welzijn der Amsterdamsche gemeente gingen
Dr. Spener persoonlijk zeer ter harte. Voor haar zond hij zelfs
zijn gebeden op en om de eenheid van den kerkeraad te bevor-
deren, deed hij het advies van het Frankfortsche ministerium
begeleiden door een persoonlijk en zeer sympathiek schrijven 4).
Spener, die zelf in Frankfort, waar gedeputeerden der overheid

1) Kerk.ord. 1681, II, 3. 2.

2) Kerk. ord. 1681, II, 1, 6.

3) Kerk. ord. 1681, II, I. 7.

4) Zie Bijlage.

-ocr page 90-

met de predikanten het consistorie vormden i), klaagde over
belemmeringen, die hij door de kerkelijke inrichting aldaar
ondervond, sprak zijn groote blijdschap uit over een instelling
als het Amsterdamsche consistorie, waarbij den predikanten
eenige oudsten uit de gemeente waren toegevoegd. Alle dingen
trachtte de vredelievende man ten beste te keeren. Daar de
ouderlingen wellicht geruimen tijd hun recht niet hadden ge-
bruikt, mochten zij den predikanten niet al te kwalijk nemen,
dat deze zich in hun rechten verkort zagen. Hij vermaande
de ouderlingen nog eens, niet op onbetamelijke wijze over de
predikanten te heerschen en verklaarde, in de vergadering ook
zelf altijd te laten stemmen, zooals in het advies was voorge-
schreven. Spener scheen ook ingelicht te zijn over de onrust,
in de gemeente ontstaan door het ontnemen van het kiesrecht.
Want hij hield den ouderlingen voor oogen, hoe zij niet alleen
bedacht moesten zijn op hun eigen rechten, maar ook die van
de geheele gemeente behoorden te handhaven. Niets was
billijker, dan dat de gemeente zelf koos, wie in haar naam
in den kerkeraad zouden zitten.

Colenis werd dus door Dr. Spener en de Frankfortsche predi-
kanten in het ongelijk gesteld. Toch verklaarde hij met Van
Born en Vos zich niet minder dan Weslingh in alle punten te
willen gedragen naar het ingewonnen advies. In de consistorie-
vergadering van
2i Maart zette Colerus na eenige redekaveling
uiteen, hoe hij onder de excommunicatio minor alleen verstaan
had de tijdelijke afwijzing van het avondmaal, die wel alleen
door een predikant kon geschieden. Was een afgewezene met
zijn tijdelijke schorsing niet tevreden, dan moest de zaak voor
het consistorie worden gebracht. Weslingh, hoewel hij meende,
dat Colerus te voren anders geredeneerd had, kon niet nalaten
zijn voldoening en genoegen over deze verklaring van zijn
collega uit te spreken. De inroeping van een scheidsrechterlijk
advies was dus met succes bekroond en men bedankte Dr.
Spener per brief uit naam der ouderlingen.

i) Deze inrichting was dc origineel Lutherscho organisatie. De magistraat
bestuurt dc kerk, in tegenstelling tot dc Gereformeerde organisatie, waarbij dc
ouderlingen vertegenwoordigers der gemeente zijn. Zie Dr. J. W. Pont: Het eigen
karakter en beginsel van het Luthersch Protestantisme in Nederland, p. 15, 16-

-ocr page 91-

Toch kwam in de synode van 1686 de kwestie weder ter
sprake. Daar bond Colerus, gesteund door Vos en Van Born,
een langdurig debat aan over de vraag, hoe er gehandeld moest
worden, indien een of meerdere kerkeraadsleden zich beslist
tegen een consistoriale resolutie bleven verzetten. De afge-
vaardigden van Delft meenden, dat dit punt reeds beslist was
door de kerkelijke wet, die de minderheid verplichtte de meer-
derheid te volgen in zaken, de regeering der kerk betreffend, of
waarover Gods woord zich niet uitdrukkelijk uitsprak 1).
Men besloot ten slotte dit artikel der kerkelijke ordonnantie
voorloopig te handhaven, totdat men later een nadere regeling
zou treffen. Colerus kon in deze beslissing niet berusten. Hij
wilde zich alleen voegen naar consistoriale resolutiën, die niet
streden tegen Gods woord en tegen de kerkelijke ordonnantie
2).

Den volgenden dag reeds gaven Colerus, Vos en Van Born
concessies aan de synode 3). Indien het consistorie besluiten
zou, iemand tot het heilig avondmaal toe te laten of daarvan te
weren en zij tegengestemd hadden, dan zouden zij tocli het
besluit helpen handhaven. De mogelijkheid werd hun dan open-
gelaten, een ander van hun collega\'s te verzoeken het avondmaal
te willen bedienen. Kon een dergelijke schikking met hun
collega\'s niet worden getroffen, dan zouden zij bereid zijn zelf
het avondmaal aan den toegelatene uit te reiken. Zij
zouden dan de verantwoording van die daad niet op zich nemen,
maar handelen op last van het consistorie en als dienaren der
kerk. Zelfs beloofden zij in het vervolg nooit weder eenige oppo-
sitie tegen deze synodale resolutie te zullen voeren. Zoo schenen
de leden van het Amsterdamsche consistorie met elkander op
dit punt verzoend te zijn.

1) Kerk. ord. 1681, II, i, 5.

2) Zie acta synoc\'ilia 1686. Sessio 7.

3) Volgens een stuk dato 2 Juli 1686, aanwezig in het Amst. arch. en ondcr-
teekend door Colcrus en alle Amsterdamsche predikanten.

-ocr page 92-

2. DE INWIJDING DER LUTHERSCHE KERK TE AMERSFOO RT
DOOR COLERUS. i)

In Colerus dagen was er te Amersfoort een kleine, in finantieel
opzicht zeer zwakke Luthersche gemeente ontstaan. Dank zij
de welwillende gunst der stadsregeering, ontving zij de kapel
der Minnebroeders tot het houden harer openbare godsdienst-
oefeningen. Maar de middelen om een leeraar te onderhouden
ontbraken. Toch beriep men een Hoogduitsch proponent,
Wilhelmus Georgius Scheiblerus, in de hoop, dat er wel verdere
hulp zou komen. Overeenkomstig het kerkelijke reglement
dier dagen moest een beroepen proponent zich eerst onder-
werpen aan een examen en werd dan geordineerd en bevestigd
in zijn ambt door een commissie, bestaande uit afgevaardigden
van de drie naastgelegen gemeenten en van het Amsterdamsche
consistorie 2).

Op het verzoek der Amersfoortsche Lutheranen, om in Janu-
ari 1685 Scheiblerus te willen ordineeren, gingen de Amster-
dammers echter zoo maar niet in 3). Er waren reeds zooveel
behoeftige gemeenten en steeds werd er aangeklopt om steun
bij Amsterdam. Herinnerend aan het besluit van 1681, dat een
gemeente eerst moest bewijzen voldoende middelen te bezitten
tot onderhoud van een predikant, voordat men een leeraar ten
behoeve dier gemeente mocht ordineeren 4), eischte het Amster-

1) Bronnen: Protocollen 1685, 1686 en brieven 1686 in het archief der
Evang. Luth. gem. te Amst.

F. J. Domela Nieuwcnhuis: De Luthersche gemeente te Amersfoort, in
Bijdr. tot de gcsch. der Ev. Luth. kerk in de Ned., II, p. 94. 95.

2) Kerk. ord. 1681, II, 2, 2.

3) Als bestuur van de aanzienlijkste gemeente, waarvan bijna alle Luther-
sche gemeenten in Nederland finantieel afhankelijk waren, wilde het Amster-
damsche consistorie zich reeds lang in alle kerkelijke zaken erkend zien. lïccds
in 1596 had het de algemeene leiding der Ncderlandsche Luthersche kerk in
handen genomen. Zijn plaats en invloed was door de synode van 1605 be-
krachtigd en na dien tijd was Amsterdams gezag in overwegende mate toe-
genomen, zoodat het consistorie na 1620 was gaan gelijken op een soort synodale
commissie met onbeperkte heerschzucht. In 1681 had het zich zelfs eigenmachtig
den titel aangematigd van praesidiale kerk. cf. Dr. J. W. Pont: Gcsch. Luther-
anisme inde Ned. tot 1618, p. 518, 530, 531, 573. Zie ook: Grondige vcrantwoor-
dinge van de gesamentlijke predikanten en voorstanders van de Evang. Luth.
gem. in \'s-Gravenhage, 1696, p. 9—11.

4) Acta synodalia 1681, sessio 3.

-ocr page 93-

damsche consistorie terecht van de pas ontstane gemeente,
dat zij eerst zou aantoonen werkelijk over zulke middelen te
kunnen beschikken,

Toen eenige maanden later de Amersfoortsche gemeente zich
met haar handteekening verplichtte jaarlijks fl. 250.— aan
Scheiblerus te zullen geven, nam Amsterdam met deze regeling
genoegen onder voorwaarde, dat een zekere J. Clausingh borg
zou staan voor het bedrag, waartoe deze zich bereid had ver-
klaard. Reeds was de dag, waarop het examen en de ordinatie
zouden plaats hebben, vastgesteld op den 25 April. Alleen
verlangde het Amsterdamsche consistorie nog, dat de borgtocht
niet slechts gedurende Clausinghs leven, maar voor altijd zou
gelden. Ook hiertoe toonde Clausingh zich genegen. Maar toen
het er ten slotte op aankwam om de verandering voor den
notaris in de akte te maken, wilde hij slechts voor zes of ten
hoogste zeven jaar teekenen. Het consistorie meldde den candi-
daat Scheiblerus, dat de ordinatie niet kon doorgaan, daar
Clausingh in gebreke bleef zijn belofte te vervullen. Scheiblerus
liet zich daarop te Wezel tot het predikambt inzegenen door
den inspector van het Kleefsche ministerie.

In het begin van het volgende jaar, 1686, bemerkte men met
verwondering, dat de Amersfoortsche leeraar in de Amster-
damsche gemeente rondging om te collecteeren, zonder daartoe
verlof aan het consistorie te hebben gevraagd. Dit ontbood
hem ter vergadering, waar hem, — tegen den zin van Colerus,
die op zijn hand was, — bevolen werd met die collecte op te
houden. Anders zou men andere maatregelen nemen. Scheiblerus
wilde dat verbod aan zijn gemeente wel mededcelen, maar
meende, dat het Amsterdamsche consistorie geen macht had
hem te verbieden onderstand voor zijn gemeente bij particu-
lieren te vragen en ging met collectceren voort. De kerkeraad
besloot nu om Zondag 24 Februari van den kansel te doen afkon-
digen, dat de collecte tot stichting van een nieuwe kerk en
gemeente niet met zijn goedvinden gehouden werd.

Van Born en Vos, hoewel hun nog eens uitdrukkelijk ver-
zocht werd de afkondigng voor te iezen, lieten het na onder
voorwendsel, dat de Amersfoortsche collectanten niet verder
zouden rondgaan. Aan Colerus werd het biljet op den predik-

-ocr page 94-

stoel overhandigd, maar ook hij verzette zich tegen de afkon-
diging en hield haar niet, wat groote verontwaardiging bij den
kerkeraad verwekte.

Op de eerstvolgende consistorievergadering, waar Colerus
niet aanwezig schijnt te zijn geweest, werd den beiden anderen
predikanten naar de motieven van hun nalatigheid gevraagd.
Na eenige woordenwisseling overhandigden deze toen ook
namens Colerus schriftelijk hun redenen, waarom zij zich
bezwaard hadden gevoeld de consistoriale resolutie van
den 20 Februari af te kondigen.

De drie predikanten oordeelden, dat het besluit van
den kerkeraad streed tegen de eer van God en tegen
den aanwas der christelijke gemeenten, die door onderlinge
hulp zeer werden uitgebreid, maar zonder dien steun
tenslotte moesten vervallen. De resolutie kantte zich gewel-
dig aan tegen de christelijke liefde, die toch gelastte den
naaste en vooral den geloofsgenooten in lichamelijke en
geestelijke behoeften de behulpzame hand te bieden. Zoo
had immers ook de Amsterdamsche gemeente in vroeger
tijden van anderen steun ondervonden! Het tegenstaan
van zulk een christelijk werk der Amersfoortsche gemeente
konden zij niet inwilligen. Het stond immers ieder vrij te ver-
zoeken en te geven! En het collecteeren kon zonder schade
der Amsterdamsche gemeente geschieden, daar de leden wegens
die collecte wel niet minder aan eigen gemeente zouden geven,
ten ware men zelf zeide, hun geld niet van noode te hebben,
zooals vroeger deze taal in de volle vergadering was gebezigd
tot eenige leden der gemeente, toen deze aanboden jaarlijks
ieder honderd gulden te willen contribueeren. Nooit was het
de praktijk geweest, de collectanten van andere gemeenten
in de Nederlandsche provinciën aldus in hun goed voornemen
te verhinderen, wanneer althans geen fraude door hen werd
gepleegd. Alleen dan had men de gemeente gewaarschuwd. Het
consistorie had bovendien te zelfder tijd, als Schciblerus rond-
ging, wel aan een zekeren officier uit Hongarije toegestaan,
een collecte te houden en die bij de gemeente zelfs aanbevolen.
Waarom werd dan een particulier persoon voorgetrokken
boven een publieke gemeente, een vreemdeling gesteld boven

-ocr page 95-

een landgenoot ? Colerus en zijn twee collega\'s waren er van
verzekerd, dat de Amersfoortsche predikant zijn rondgang des
Donderdags, voordat de afkondiging zou geschieden, reeds
had gestaakt en des Vrijdags zou vertrekken, zonder plan
om weer te komen collecteeren. Zij hadden reeds met nog
andere kerkeraadsleden en met vele voorname lidmaten der
gemeente geteekend en gegeven. Dientengevolge konden zij
in de afkondiging niet naar waarheid getuigen, dat de collecte
niet met hun toestemming, maar tegen hun welnemen geschiedde.

Het waren zeker gewichtige redenen, die Colerus, Vos en
Van Born voor hun verzet tegen de afkondiging aanvoerden.
Maar hun weigering, om het besluit, door de meerderheid der
vergadering genomen, op te volgen, konden zij daarmede niet
goed praten. Op de synode van 1686 zagen zij zich dan ook
genoodzaakt te beloven, voortaan alle notificatiën en afkondi-
gingen van resolutiën, die, niet strijdend tegen Gods woord
en de kerkelijke ordonnantie, met meerderheid van stemmen
waren genomen, in naam van het consistorie van den predik-
stoel te willen mededeelen 1).

Op die synode was ook een oogenblik Scheiblerus aanwezig,
hoewel niet als lid, want de synode had, voordat hij kwam,
besloten, dat predikanten, in strijd met de kerkelijke ordonnan-
tie beroepen, niet als leden der broederschap zouden worden
aangenomen. Hij verscheen echter ten einde rekenschap te
geven, waarom hij zich tegen de kerkelijke wet in en buiten
de fraterniteit om had laten ordineeren en gaf ten antwoord,
dat het Amsterdamschc consistorie zijn bevestiging in het
predikambt bemoeilijkt en zijn gemeente ten zeerste op zijn
ordinatie aangedrongen had. Dan had hij, zoo meende men,
zich tot de synode moeten wenden. Een eindbeslissing wilde
de vergadering over de zaak met Scheiblerus nog niet nemen,
evenwel tegen den zin van de Amsterdamsclie praesidiale
gemeente, die uitsprak, hem nooit in de broederschap te willen
dulden. Zich beklagend over de synode, verliet Scheiblerus
de vergadering. 2)

1) Volgens een stuk, dato 2 Juli 1686, aanwezig in het Amst. arch,, door
alle predikanten ondcrtcckend.

2) Zie acta synodalia 1686, Sessio 4.

-ocr page 96-

Tevens stelde de synode vast, dat voortaan geen publieke of
private collecten in eenige gemeente zouden mogen worden
gehouden, tenzij met toestemming van het consistorie dier
gemeente. Geen consistoriaal lid zou zijn naam in eenig collecte-
boekje mogen schrijven, indien hij niet genoegzaam verzekerd
was, dat die collecte onder goedkeuring van zijn consistorie
geschiedde. Anders zou hem een boete worden opgelegd van
honderd gulden, prompt en zonder tegenspraak te betalen in
de algemeene beurs voor behoeftige gemeenten en tot opleiding
van predikanten i).

Spoedig mochten de Lutherschen in Amersfoort hun vervallen
kerkje verlaten, daar zij in 1686 van de stedeüjke regeering
de H. Geest kapel ten geschenke ontvingen
2). Nu wisten zij,
ondanks het Amsterdamsche consistorie, toch te bewerken,
dat een Amsterdamsche predikant hun nieuwe kerkje inwijdde.
Op verzoek van baron Peterson begaf Colerus zich derwaarts,
om op een Woensdagmorgen in het begin van December
de eerste predikatie in het bedehuis te houden, nadat hij
daags te voren den koster had verzocht, den president van zijn
kerkeraad in kennis te willen stellen, dat hij een dag of twee
zonder verzuim van zijn predikbeurten van huis zou gaan. Geen
enkele wet verbood hem om in zijn eigen tijd in een andere
gemeente te gaan prediken. Het consistorie echter, Colerus
vertrek en doeleinden bemerkend, had er terecht geen vrede
mede, dat een zijner leden sanctie hechtte aan een gemeente,
tegen wier zelfstandigheid het zich verzette. Het nam Colerus
ten hoogste kwalijk, dat hij een inaugurecle predikatie in
Amersfoort wilde houden, zonder eerst verlof daartoe te hebben
gvraagd. Men besloot den ouderling Philip Pelt Emanuels met
den secretaris, Van den Broek, af te vaardigen, cm hem ten
spoedigste uit naam der vergadering gerechtelijk te waarschuwen,
dat hij zich van de voorgenomen prediking onthouden moest. Niet-
tegenstaande het ongunstige weder in het winterseizoen reisde
de deputatie den geheelen nacht door, om Colerus te acliter-

1) Zie acta synodalia 1686, Scssio 8.

2) Dit gebouw had achtereenvolgens gediend tot kapel, ziekenhuis, armen-
school, vleeschhuis, waag en burgerschool en dateerde reeds van voor de
i3e eeuw.

-ocr page 97-

volgen. Nog juist op het oogenblik, waarop de Amersfoortsche
gemeente en de meeste overheidspersonen, reeds in de kerk
vergaderd, met het zingen van een psalm begonnen waren.,
lieten zij hem door een notaris en getuigen bevelen niet te
prediken, daar hem geen speciaal verlof daartoe was gegeven
en hij zonder kennis van den president zou zijn vertrokken.
Onder die omstandigheden was Colerus er de man niet naar,
om zijn wil te laten buigen en door aan zijn tegenstanders toe
te geven, den dienst in de war te laten loopen. Hij weigerde
beslist aan de waarschuwing van het Amsterdamsche consis-
torie gehoor te geven, zeggende, dat er geen andere predikant
in de stad was, die zich voor de predikatie had geprepareerd.
Zonder zich verder aan de Amsterdammers te storen, leidde
hij de godsdienstoefening.

Maar nu was het consistorie in rep en roer! Colerus weder
ongehoorzaam aan consistoriale besluiten! Men dagvaardde
hem om zich den 8 December ter vergadering te verantwoorden.
In plaats dat hij echter zelf verscheen, schreef hij, dat hij
vredeshalve en uit achting het verbod om in de kerk te Amers-
foort te prediken gaarne had gehoorzaamd, indien de wil der
vergadering hem bijtijds bekend ware geweest. Nu zou het, zoo
schreef hij, onfatsoenlijk geweest zijn, indien hij der gemeente
het gehoor had onthouden en hij had wel van den nood een
deugd moeten maken. Toch kon hij niet nalaten op te merken,
dat het der liefde, die ieder God en Zijn kerk schuldig was,
betaamde, een algemeene blijdschap te wekken wegens den
goeden uitslag van zijn ijver.

De consistorieleden vielen nu over kleinigheden. Hoewel
Colerus, ook zonder iemand verlof te vragen, vrij eenige dagen
van huis mocht gaan, indien hij slechts zorgde zijn diensten
te vervullen, bespraken zij de kwestie, of hij wel bijtijds den
president van zijn vertrek in kennis had gesteld en meenden,
dat het antwoord, aan den notaris te Amersfoort op de insinuatie
gegeven, niet overeenkwam met zijn brief. Hij zou alleen
gezegd hebben, dat er geen predikant in de stad was, zonder
er bijgevoegd te hebben: „die zich voor de morgenpredikatie
geprepareerd had". Geprikkeld door de halsstarrige weigering
van Colerus om persoonlijk ter vergadering verantwoording

-ocr page 98-

8o

te geven, dagvaardde men hem weder om te komen en nu op
een groote vergadering van den ganschen kerkeraad. Doch
Colerus zond weder den 10 December een brief. Wel wilde hij,
volgens dit tweede schrijven, de minste wezen en zich persoon-
lijk verantwoorden, maar het zou bij andere gezindten in
opspraak komen, wanneer een Luthersch leeraar, alsof hij een
misdaad begaan had, juist in persoon zich zou moeten verant-
woorden over een zaak, waarover God en de menschen ver-
heugd waren. Bovendien, zoo schreef hij, had de ervaring geleerd,
hoe men bij mondelinge debatten de hoofdzaak spoedig uit
het oog verloor. Voor hem kwam de geheele kwestie neer op
deze vraag: of een leeraar, die, zonder zijn gewonen dienst te
verzuimen, in een kerk zijner medechristenen gepredikt had
zonder speciaal verlof van eigen consistorie, eenige kerkelijke
censuur verdiende. Kleinigheden, waarover de kerkeraads-
leden zich mochten druk maken, noemde Colerus niets anders
dan prullerij. En de kerkeraad zou toch niet willen gelooven,
dat hij tegen de afgevaardigden te Amersfoort zou hebben
willen liegen! Vriendelijk verzocht Colerus geen verdere ver-
antwoording van hem te eischen.

Het consistorie liet de zaak verder rusten, wel begrijpend,
dat verdere pogingen zijnerzijds toch niet zouden baten.

VI.

IN DEN HERNIEUWDEN STRIJD BLIJFT
COLERUS EEN VOORSTANDER VAN HET STEMRECHT
DER GEMEENTE.

I. DE EVANG.-LUTHERSCHE SYNODE VAN l686. i)

Alle pogingen der malcontenten om de verkiezing der kerke-
raadsleden niet in handen van het kerkbestuur alleen te

1) Bronnen: Acta synodalia, 1686.

Historisch verbaal enz. door de vredelievende ledematen, 1690.
E. Swidde: Antwoord op het faamroovend lcugcnschrift, 1691.

-ocr page 99-

8i

laten, hadden gefaald. De afscheiding der doleerenden was op
een groote mislukking uitgeloopen. Hun eenige hoop was nu
nog gevestigd op de synode, die de kerkelijke wetten had vast-
gesteld en moest handhaven. In Juni 1686 zou deze samen-
komen. Daar wilden de malcontenten hun bezwaren ten slotte
te berde brengen. Hun gecommitteerden zonden niet alleen naar
het Amsterdamsche consistorie, maar aan alle gemeenten den
29 Mei twee gravamina. Wegens het belang van hun bezwaren
verzochten zij geen ontwijkende, maar een positieve resolutie
te willen nemen en de beslissing in geen geval uit te stellen. Zij
vroegen een synodaal besluit op de volgende vragen:

i°. Wie de classis verstond onder contribueerende lidmaten?

2°. Hoe het consistorie van Amsterdam verplicht kon worden
tot opvolging der generale kerkelijke ordonnantie, speciaal
tot nakoming van het artikel, dat den weg aanwees, om ge-
schillen te beslechten, zoodat men den magistraat met de huis-
houdelijke zaken der Luthersche gemeente niet meer behoefde
lastig te vallen ?

Ook deze tweede vraag was van gewicht. Wel bepaalde de
kerkelijke wet, dat geschillen in een gemeente of tusschen
gemeenten onderling gebracht moesten worden voor het
consistorie van Amsterdam en de gedeputeerden der drie
naastgelegen gemeenten 1). Maar zij schreef niet voor, wat men
doen moest, indien het Amsterdamsche consistorie zelf in een
geschil betrokken was 2).

Toen op den morgen van den 25 Juni 1686 de afgevaardigden
der gemeenten ter synode waren samengekomen, kon deze nog
niet worden geopend. Een twist over het presidentschap nam
alle gemoederen in beslag. De kerkeraad der gemeente van

/

Verhaal van \'t gepasseerde in ende omtrent de differentiën, ontstaan in de
Luthersche Kercke bi.men Amsterdam tusschen de gemeente en den kerekenrade,
geaddresseert aan de rcspcctivc kerkenraden van de Lutherse gcmccntens
in de Vcrccnigdc Nederlandse provinciën, 1686.

F.. Swidde: Waare toestand der voornaamste oneenigheden 1690, p. 6, 7,
23—30.

1) Kerk. ord. x68i, II, 1, 7.

2) Het zou onbillijk zijn, dat het Amsttrdamsche consistorie als aange-
klaagde of als aanklager en tevens als rechter zou optreden. Bovendien zou
het kunnen weigeren om de scheidsrechterlijke vergadering te convoceeren.

6

-ocr page 100-

Amsterdam, die door haar machtigen invloed en door de
gewoonte langzamerhand de praesidiale gemeente was gewor-
den, had besloten, dat Weslingh, gedurende de maand Juni
president van het consistorie, ook voorzitter der synode zijn
zou. En het viel niet weinig in den smaak der meerderheid
van den Amsterdamschen kerkeraad, dat men juist Weslingh
als praeses kon voordragen. Men begreep wel, dat de malcon-
tenten hun zaak op de classis bepleit wilden zien. Beiden par-
tijen was er daarom veel aan gelegen, wie de leiding der verga-
dering in handen zou hebben.

De secretaris Van den Broek leest het besluit van den kerke-
raad openlijk voor, waarna Weslingh den presidentszetel
inneemt. Nu verzoekt de voorzitter den aanwezigen hun geloofs-
brieven te overhandigen, ten einde in de rij der afgevaardigden
plaats te nemen naar den tijdsduur hunner ambtsbediening,
zooals de gewoonte was. Dominicus, de ouderlingen en diakenen
van Amsterdam en acht gemeenten nemen zitting. Daarentegen
weigeren Colerus, Vos, Van Born en de overige achttien
gemeenten om Weslingh op bevel van Amsterdam als voorzitter
te erkennen en beweren, dat het voorzitterschap der synode
den oudsten predikant van het Amsterdamsche ministerium
toekomt. Er ontstaat groote verwarring. Men redekavelt,
debatteert en protesteert. Geen der beide partijen geeft kamp.
Eindelijk weten Weslingh en de zijnen het door te drijven,
dat het samenzijn wordt verdaagd tot den volgenden morgen,
in de hoop, dat de gemoederen dan bedaard en de anderen
toeschietelijker zullen zijn. Den volgenden dag weder samen-
gekomen, kan men het nog niet zoo gemakkelijk eens worden.
Hoewel Weslingh door een minzame toespraak de tegenstanders
voor zich ziet te winnen, blijven Colerus met zijn twee collega\'s
en tien gemeenten het praesidium van Weslingh
bestrijden.
Eerst op een tweede verzoek van den voorzitter nemen alle
gemeenten plaats, Lange, de predikant van Leiden, echter onder
voorwaarde, dat de vergadering nader over de kwestie zal
beslissen. Maar nog weigeren Colerus, Vos en Van Born hals-
starrig. Eerst als ook andere predikanten er bij hen op
aandrin-
gen, zich inschikkelijk te toonen en Weslingh dit in naam van
het Amsterdamsche consistorie van hen eischt, nemen ook zij

-ocr page 101-

hun zetel in en kan Weslingh de synode openen met een geleerde
Latijnsche oratie.

Nog dienzelfden dag stemt men in met het advies van de
Amsterdamsche afgevaardigden om geen andere punten voor
te stellen, te onderzoeken, of te beslissen, dan die twee maanden
te voren, bij de uitschrijving der vergadering door het Amster-
damsche consistorie, zijn vermeld i). Waarschijnlijk was ook
dit besluit, hoewel indirect, reeds gericht tegen de doleerenden,
die hun gravamina ongeveer een maand voor de samenkomst
der synode hadden ingezonden.

Op den 27 Juni begeven zich een notaris met twee getuigen
naar de oude kerk en overhandigen op verzoek van de gecom-
mitteerden der doleerende gemeente aan den secretaris een
brief voor de classis 2), om te vragen, of de malcontenten in
de vergadering mogen worden toegelaten. Wel belooft de
secretaris den brief in de synode te zullen brengen. Maar de
synode heeft een mooie reden om de doleerenden te negeeren
en meent, onder invloed van den Amsterdamschen kerkeraad,
dat hun zaak niet in behandeling kan worden genomen, daar
zij niet twee maanden te voren door het consistorie is uitge-
schreven. Men schuift de zaak van de baan. Zelfs maakt men
in het verslag der acta synodalia er niet de minste melding van.

Er waren echter sommigen, die nog iets voor de malcontenten
wilden doen. Michael Mosch van Woerden, Laurentius de Lange
van Leiden, Johannes Baars van Utrecht en Meinardus Hoppe
van Rotterdam beramen met de beste bedoelingen een plan,
om de geschillen toch nog te vereffenen. Blijkbaar na eenig
overleg met den Amsterdamschen kerkeraad, komen zij met de
gecommitteerden der doleerenden den 3 Juli samen op een
neutrale plaais, niet ver van de oude kerk en deelen mede, dat
de kerkeraad van Amsterdam zich met de doleerende gemeente

1) Op voorstel van den Rotterdamschen predikant Wisacus had de synode
van 1681 reeds met algemeene stemmen vastgesteld, dat iedere gemeente ver-
plicht was, twee maanden te voren schriftelijk aan den Amsterdamschen
kerkeraad te melden, wat zij in de synode behandeld wcnschtc te zien. Amster-
dam moest dan te gelijk met de convocatie 1 ok de gravamina aan iedere ge-
meente mededeelen. Zie acta syn. 1681, sessio 6.

2) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 59, schrijft ten onrechte,
dat de notaris door de gecommitteerden vergezeld werd.

-ocr page 102-

verzoenen wil. Beide partijen moeten dan alle haat en vijand-
schap vergeten en vergeven. Maar de besüssing der burgemees-
ters moet van kracht blijven. Gaan de malcontenten op het
voorstel in, dan zal de kerkeraad hun alle vriendschap bewijzen.

Met hun gansche hart willen de doleerenden de amnestie
aannemen en zelf vergeven en vergeten. Alleen de gestelde
voorwaarde, dat de resolutie van den magistraat van kracht
moet blijven, is hun onaannemelijk. Het was hun juist te doen,
om een ander besluit van de classis te verkrijgen. Hun uiterste
voorwaarden bestaan dan ook hierin, dat de synode hun bezwa-
ren zal hooren en een oordeel zal vellen over de kwestie. Keurt
de meerderheid der synode het besluit der overheid goed, dan
zullen de gecommitteerden daarmede vrede hebben en hun
commissie neerleggen. Maar met die conditie kan de kerkeraad
zich niet vereenigen. De predikanten schijnen zelfs in hun
bemiddeling, naar zijn oordeel, te ver te zijn gegaan; harde
woorden krijgen zij van hem te hooren. Hij duldt niet, dat de
zaak aan de classis ter beslissing zal worden voorgedragen.
Wellicht vreesde de kerkeraad de rechtspraak der synode.

Men schoot dus niet op. Met geen enkel woord had de synode
over het geschil gesproken en nog dienzelfden dag zou de
vergadering afloopen. Nog een laatste poging stelden de dolee-
renden in het werk. Overhaast zenden zij weder een notaris
met twee getuigen naar de synode. Maar het baat niet. Hoewel
de notaris door verscheidene personen zich laat aandienen,
staat hij anderhalf uur vergeefs te wachten. Ten einde raad
leest hij voor de deur der vergadering met luider stemme de
insinuatie van de gecommitteerden der malcontenten voor.
Daarbij verzoeken de doleerenden nogmaals, of de synode toch
nog voor haar scheiden de geschillen wil onderzoeken en beslech-
ten en beklagen zich over de nalatigheid der vergadering, waar-
tegen zij protesteeren. Zij verklaren voor God, onschuldig te
zijn aan alle onheilen, waarin de synode door haar verzuim
zoovele leden der gemeente zal storten; zij voldoet niet aan
haar ambten plicht en begaat een zaak, die zij niet zal kunnen

verantwoorden.

Maar de synode ging uiteen, zonder op den notaris te letten.
Zoo handelde zij in strijd met de kerkelijke wet, die toeüct,

-ocr page 103-

dat een geschil in hoogste instantie voor de classis kon worden
gebracht i).

Nog twee besluiten dezer synode willen wij vermelden, daar
zij verband houden met de twisten, hier beschreven. Op voor-
stel van Colerus had men in 1681 aangenomen, dat geen predi-
kant of lid der classis, bij gerezen strijdpunten, iets daarover
mocht publiek maken, zonder te voren inzage te hebben gegeven
aan desynode of aan haar gecommitteerden, die censuur zouden
uitoefenen 2). Na dien tijd had Colerus echter zelf zijn boekje
over de erfstraffen uitgegeven, zonder met eenigen censor
rekening te houden. Nu ging de synode in 1686 nog een stap
verder. Voorziende, dat de houding van den Amsterdamschen
kerkeraad en ook haar eigen handelwijze aanleiding konden
geven tot allërlei toekomstige schriftelijke polemiek, verbood
zij niet alleen strijdschriften, maar in het algemeen eenig ge-
schrift, van welken aard ook, in het licht te geven of te versprei-
den zonder voorafgaande censuur. Dit synodaal besluit zou
niet van terugwerkende kracht zijn. Maar werd de resolutie
in het vervolg overtreden, dan zou men voor zulk een geschrift
in alle gemeenten van af den predikstoel de toehoorders waar-
schuwen. En mocht de ongehoorzame auteur een lid der synode
zijn, dan zou hij een boete van honderd gulden moeten betalen
in de algemeene beurs voor behoeftige gemeenten. Alleen de
afgevaardigden van \'s-Gravenhage protesteerden en wilden
zich aan deze al te heerschzuchtige bepaling niet onderwerpen 3).

De andere nog vermeldenswaardige resolutie, op aansporen
van de Amsterdamsche gedeputeerden genomen, betrof de
herziening der kerkelijke ordonnantie, die voor elke gemeente
geschikt zou worden gemaakt. Wel zou de commissie, met die
taak belast, de veranderde artikelen aan alle classicale leden

1) Zie kerk. ord. r*>8i, II, i, 7.

2) Acta synodalia 1681, scssio 6.

3) Reeds het volgend jaar gaf de Haagsche predikant, Spitsius, een predi-
katie uit, zonder haar aan de synodale censuur te onderwerpen. Op de klachten
van het Amsterdamsche consistorie, antwoordde Den Haag, dat die predikatie
met algemeene toestemming van het Haagsche consistorie was uitgegeven
en dat men slechts die geschriften aan de censuur wilde onderwerpen, waarin
geschilpunten werden behandeld.

Zie: Grondige verantwoordinge van de gcsamentlijkc predikanten en voor-
standers van de Euangclische Lutli. gem. in \'s-Gravenhage, 1696, p. 35.

-ocr page 104-

ter goedkeuring moeten toezenden, maar het schijnt, dat de
gerevideerde wet niet aan het oordeel der synode is onderworpen
en aanstonds, op order van het Amsterdamsche consistorie
gedrukt, aan de andere gemeenten is gestuurd. In het artikel,
handelend over de verkiezing van ouderlingen en diakenen,
werd de bepaling, dat deze verkiezing mede door de contribu-
eerende lidmaten moest geschieden i), geschrapt. De kerke-
raadsleden zouden voortaan worden benoemd, zooals in iedere
gemeente gebruikelijk was 2). Men onttrok aldus aan de synode
de hoogste rechtspraak in het heerschende geschil en liet de
malcontenten over aan de ongenade van den Amsterdamschen
kerkeraad. Hadden alleen de predikanten, volgens de bestaande
wet, zeggingschap in zaken, dié de leer betroffen en waarover
Gods woord zich uitsprak 3), ook dit artikel werd veranderd
en den ouderlingen uitdrukkelijk mede recht van spreken
toegekend. Daarentegen zouden over stoffelijke, financieele
zaken niet de meerderheid van stemmen in het consistorie,
maar de ouderlingen alleen beslissen^.

Ofschoon teleurgesteld door het zwijgen der synode, gaven de
doleerenden den moed nog geenszins op. Spoedig stelden zij op
een „Verhaal van \'t gepasseerde inende omtrent de differentiën
ontstaan in de Lutherse kercke binnen Amsterdam, tusschen
de gemeente en den kerckenrade, geaddresseert aan de respec-
tive kerckenraden van de Lutherse gemeentens in de Ver-
eenigde Nederlandse provinciën," en zonden dit, zooals de titel
reeds aankondigde, aan alle gemeentens). In een begeleidend
schrijven verzochten de gecommitteerden aan de kerkeraden,
een nauwkeurig onderzoek te willen instellen, of de gemeente
van Amsterdam niet zoowel door het Amsterdamsche consis-
torie als door de classicale vergadering mishandeld wa<= gewor-
den. In het verhaal zelf worden veel rake dingen gezegd. De

1) Kerk. ord. 1681, II, 3, 2.

2) „ „ 1686, II, 3, Ï.

3) „ „ 1681, II, I, 5.

4) 1686, II. 1, 4.

5) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom in de 17e eeuw, p. 60, noemt dit
verhaal een „vrij boosaardig geschriftje". Zijn oordeel is echter overdreven
en niet van partijdigheid ontbloot. Men leze slechts zelf den inhoud van het
pamflet, aanwezig in de universiteitsbibl. van Amst.

-ocr page 105-

echt Luthersche opmerking wordt gemaakt: Indien de gemeente
stond onder een overheid, die de Augsburgsche confessie was
toegedaan, dan zou het kerkelijk bestuur moeten blijven
onder het oppergezag van den souverein van het land. Maar
in het geval der Amsterdamsche gemeente hebben ouderlingen
en diakenen geen onbeperkte directie over alle kerkelijke
zaken, zonder de gemeente te erkennen. Voorts redeneert het
verhaal aldus: Daar het verschil ontstaan is tusschen den
kerkeraad en de bezwaarde lidmaten der gemeente en niet
tusschen ingezetenen en een magistraat, mag het niet voor de
overheid worden gebracht. Het loopt over een ordonnantie
van de classicale vergadering. Daarom moet deze oordeelen.
Volgens de kerkelijke ordonnantie is dat de weg. Niet het
Amsterdamsche consistorie mag zitting nemen in het iudicium,
om te samen met afgevaardigden der drie naaste gemeenten te
beslissen. Een der twistende partijen toch kan geen rechter
zijn. De doleerenden beklagen zich over de heerschzucht van
den Amsterdamschen kerkeraad, aan wiens willekeur zij zijn
overgegeven, daar het hun onmogelijk wordt gemaakt, ergens
hun bezwaren in te dienen. De handelwijze van het consistorie
heeft geen ander doel dan de andere gemeenten tot zijn sup-
poosten te maken. Nu vraagt de doleerende gemeente het advies
der kerkeraden, wat zij doen moet, om de rust des gemoeds te
behouden. De kerkeraden zijn toch in hun conscientie ver-
plicht, den klagenden gehoor te geven, hen van ongelijk te
overtuigen of hen in een rechtvaardige zaak te handhaven.

Het verhaal maakt echter de gewone fout der doleerenden,
als zouden onder contribueerende lidmaten allen verstaan
worden, die wel eens iets gaven. En overdreven is zeker de
aanklacht, tegen het consistorie gericht, dat het ministerium
en de leer zelf onder zijn wereldsche inzichten zouden moeten
buigen.

-ocr page 106-

2. COLERUS KIEST DE PARTIJ VAN DEN GESCHORSTEN
LEEUWARDSCHEN PREDIKANT PESAROVIUS i).

De schorsing en de afzetting van den Leeuwardschen pre-
dikant, Elias Pomiaan Pesarovius, zijn voor den loop van ons
verhaal van belang. Eensdeels, omdat uit het proces tegen
Pesarovius de toenemende heerschzucht van Weslingh blijkt,
anderdeels, daar de predikant van Leeuwarden de aanleiding
werd voor verdere beweging der malcontenten na driejarige
rust.

Aan Pesarovius had de gemeente te Leeuwarden veel te
danken 2). Zij had echter redenen, om aanmerkingen te maken
op zijn moreele leven. Hoewel hij zich spoedig met zijn gemeente
wist te verzoenen, diende toch een zijner kerkeraadsleden een
aanklacht tegen hem in bij de synode van 1686. Na een nauw-
keurig onderzoek verklaarde deze hem schuldig 3). Op bevel
der synode moest Pesarovius zich gedurende een half jaar van
alle ambtsbedieningen onthouden. Binnen dien tijd moest hij
aan ieder lidmaat van zijn gemeente, dien hij beleedigd had,
behoorlijke voldoening geven. Bleef hij in gebreke aan die ver-
plichting te voldoen, dan zou hij na die zes maanden voor altoos
van zijn ambt worden ontzet. Tevens besloot men, hem voor
altijd van de broederschap der synode uit te sluiten. Tot exe-
cuteurs dezer classicale resolutie werden de gemeenten van
Amsterdam, Leiden en Enkhuizen benoemd.

Aan Dögen van Monnikendam had men opgedragen, tijde-

1) Bronnen: Hist. Verhaal door de vredelievende ledematen, 1690, p.
83—94-

E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift \'1691.

E. Swidde: Waare toestand der voornaamste oneenigheden 1690, p. 26—27.

30—37-

\'t Samenspraak tussen een Amsterdammer en Leeuwarder rakende de persoon
van Ds. Paulus Weslingh, 1690.

Acta synodalia, 1686.

Arch. Ev. Luth. gem. Amst. Brieven en protocollen, 1688—1691.

2) Mede door zijn zorg hadden de Lutherschen te Leeuwarden in 1681
van de Staten van Friesland vrijheid tot het houden hunner godsdienst-
oefeningen verkregen. Zie: H. Schutte: De
Luthersche gemeente te Leeuwarden,
p. 187—189 in het vijfde deel der Bijdr. tot de gesch. der Ev. Luth. Kerk in
de Ned. van J. C. Schultz Jacobi en F. J. Dom. Nieuwenhuis.

3) Sessio 6.

-ocr page 107-

lijk den dienst ln Leeuwarden waar te nemen. Maar Pesarovius\'
talrijke vrienden in zijn gemeente beletten Dögen op te treden
en op hun herhaald en dringend verzoek begon Pesarovius
opnieuw te prediken en te doopen. Toen dit ter ooren van den
Amsterdamschen kerkeraad kwam, nam deze terstond maat-
regelen, om Pesarovius tot gehoorzaamheid te dwingen. Men
deputeerde den predikant Vos, den ouderling Pelt Emanuels
en den secretaris Mr. Johan van den Broek, die zich te samen
met Lange van Leiden en Van Sunten van Enkhuizen, een
ieder eveneens door een ouderling hunner gemeente begeleid,
naar Leeuwarden begaven. Hier stuitten zij echter op heftigen
tegenstand van den Leeuwardschen kerkeraad en wisten niets
beters te doen, dan de hulp der stadsregeering in te roepen, die,
van het geschil op. de hoogte gebracht, Pesarovius ontbood
en hem beval, het synodale besluit op te volgen. Na eenige
malen zonder resultaat vergaderd te hebben, brachten de
synodale commissarissen het eindelijk zoover, dat Pesarovius
de belofte gaf, zich aan de classicale censuur te zullen onder-
werpen. Te huis gekomen, werden de afgevaardigden voor hun
bemoeienissen bedankt. Maar Weslingh en Dominicus toonden
hun ongenoegen over den afloop. Hoewel de commissie slechts
in last had gekregen, Pesarovius tot onderwerping te brengen,
meende zij, dat hij wegens zijn ongehoorzaamheid geheel en
al van zijn ambt ontzet had moeten worden. Het schijnt, dat
Pesarovius zich toen reeds geuit had, als een voorstander van
de vrijheid der gemeenten. Indien dit zoo is, dan valt er licht
op de vooringenomen houding van Weslingh en eveneens op
den steun, dien de streng confessioneele predikanten hem
spoedig zouden bieden.

Weslingh wist het Amsterdamsche consistorie voor zich te
winnen en bewerkte hernieuwde beraadslagingen tusschen de
synodale commissarissen. Den Amsterdamschen afgevaar-
digden droeg men uitdrukkelijk on, niet het herstel, maar
de afzetting van Pesarovius te bewerken. Aanvankelijk ging
het consistorie van Leiden, ofschoon tegen den zin der Leidsche
gecommitteerden, met het oordeel van Amsterdam mede.
Enkhuizen echter bleef bij haar meening, dat Pesarovius na
zes maanden schorsing moest worden hersteld in zijn ambt.

-ocr page 108-

Meenend, dat de zaak Pesarovius aan haar in het bijzonder
door de synode was opgedragen, sprong zij zelfs bij den magis-
traat te Leeuwarden voor Pesarovius in de bres. Deze zat
namelijk op het blokhuis gevangen, door eenige kwaadwilligen
valschelijk aangeklaagd, als zou hij eenige harde woorden tegen
de Gereformeerden hebben gebruikt. Twaalf weken en een dag
moest hij in de gevangenis zuchten. Toen was zijn onschuld
gebleken en liet men hem vrij. Tevens stond de stadsregeering
hem toe, weder zijn diensten waar te nemen, daar Enkhuizen
had bericht, dat de commissarissen tot zijn herstel hadden
besloten.

Dat verlof was Weslingh en zijn aanhangers in het Amster-
damsche consistorie lang niet naar den zin. Op geslepen wijze
werd er nu wat op bedacht, om Pesarovius met vernieuwde
hulp van de Friesche stadsregeering toch nog af te zetten.
Vos, Lange en Van Sonten moest men de commissie uit handen
zien te nemen en haar aan gewilliger uitvoerders van Weslinghs
bedoelingen opdragen. Behalve aan Hoorn, waarmede het
Amsterdamsche consistorie al op geen goeden voet stond, meldde
dit in Juni 1687 aan alle gemeenten de ongehoorzaamheid
van Pesarovius en vroeg of het niet raadzaam was, dat nevens
de commissarissen, door de classis van 1686 aangesteld, nog
drie andere zouden worden benoemd. Ieder moest dan drie
gemeenten nomineeren. Wie geen antwoord zond, zou gerekend
worden, toe te stemmen. Colerus koos nu openlijk partij tegen
Weslingh en protesteerde met Vos en Van Born tegen deze
manier van doen. Vijf gemeenten lieten niets van zich hooren 1),
tien zonden een weigerend antwoord 2) en nog niet de helft
van het aantal gemeenten stemde toe. De zoogenaamde gecom-
mitteerden kwamen samen en, alsof de synodale commissa-
rissen van 1686 niet meer bestonden, vaardigde men Dominicus
van Amsterdam, Haan van Delft, Willekens van Haarlem en
een Amsterdamschen ouderling af, om te Leeuwarden op alle
mogelijke wijze de afzetting van Pesarovius te bewerken. En
deze nieuwe zoogenaamde synodale commissarissen hadden

1) Arnhem, Kampen, Groningen, Winschoten, Zutphen.

2) Leiden, Utrecht, Enkhuizen, \'s-Gravenhage, Bodegraven, Zaandam,
Medemblik, Zwolle, Breda, Gouda.

-ocr page 109-

succes. Op hun verzoek geboden in 1688 de Staten van Fries-
land, dat Pesarovius zich van alle ministerieele handelingen
had te onthouden.

Pesarovius was met zijn hernieuwde afzetting niet tevreden.
Hij wendde zich tot Vos, die hem den 25 Augustus 1688 een
attestatie gaf. Vos verklaarde op zijn eer, conscientie en pasto-
rale woord, met de commissarissen van Leiden en Enkhuizen
in 1686 tot synodale commissaris in de zaak van Pesarovius
te zijn aangesteld. Pesarovius had hem en eveneens den anderen
commissarissen in 1686 voldaan. Niets was Vos er van bekend,
dat in 1687 een synodale vergadering zou zijn gehouden, of
dat toenmaals door de synode commissarissen zouden zijn
aangesteld, om Pesarovius van zijn ambt te ontzetten. Noch
hij, noch de andere commissarissen, zoo verklaarde Vos
verder, hadden in der tijd eenige klachten gehad over de leer
of het leven van Pesarovius. Met deze attestatie begaf Pesarovius
zich nu tot de Staten van Friesland.

Colerus, wien Pesarovius ook geschreven had, was hem eveneens
zeer welgezind en hield hem op de hoogte van het een en ander,
dat te Amsterdam in deze zaak voorviel. Bovendien beloofde
hij hem de noodige hulp. Hij berichtte hem den 9 September
1688, dat Leiden door notaris en getuigen tegen de proce-
duren der nieuwe commissarissen en tegen alles, wat zij onder-
nemen mochten, had laten protesteeren, daar zij niet konden
bewijzen, door de fraterniteit te zijn aangesteld. Tevens gaf
hij Pesarovius den raad, er op aan te dringen, dat de commissa-
rissen hun commissie zouden toonen. Daaruit zouden zij
moeten bewijzen, dat Pesarovius na zijn schorsing werkelijk
uit zijn ambt zou worden ontzet. Hadden zij zulke brieven, dan
zou Pesarovius zich er nog op kunnen beroepen, dat alleen de
synode van 1686 de macht had om hem af te zetten. „Zoolang
wij — schrijft Colerus — in deze Nederlanden door Gods
zegen de vrijheid van onze religie hebben gehad, is nooit gehoord,
dat men op zulke manier het deportement van een predikant
zou ondernomen hebben" 1).

Ook het consistorie der Leidsche gemeente, dat zich eerst

1) Deze brief is in copie aanwezig in het arch. Ev. Luth. gem. Amst., echter
zonder adres. Uit den inhoud blijkt duidelijk, dat hij aan Pesarovius is gericht.

-ocr page 110-

naar Amsterdam had geschikt, pleitte thans bij de Staten van
Friesland om Pesarovius in zijn ambt te herstellen. Eveneens
leverde van Sonten bij de Staten brieven in, op zijn verzoek
door verscheidene gemeenten ingezonden, die de synodale
commissarissen van 1686 als de rechtmatige erkenden. Maar
evenmin lieten Dominicus en de zijnen zich onbetuigd en spra-
ken uit in een rekest aan de Friesche Staten, dat de commissie
der vroeger gecommitteerden wegens hun verkeerd optreden
was ingetrokken en Pesarovius door overlegging van eenige
akten dier vorige commissarissen de Staten trachtte te misleiden
Voor het hof van Friesland was het bezwaarlijk om te beoor-
deelen, wie waarheid sprak. Het verwees beide partijen den 12
April 1689 naar de eerste wettige synode. Beter konden de
Staten van Friesland ook niet doen. Maar Pesarovius zou tot
op dien tijd geschorst blijven. Daar de synode eerst over twee
jaren zou samen komen, trachtte hij nog een buitengewone
samenkomst te verkrijgen. Echter te vergeefs.

Inmiddels kreeg het Amsterdamsche consistorie kennis van
de attestatie, door Vos aan Pesarovius afgegeven, en toonde,
hierdoor verrast, groot misnoegen, daar die verklaring zonder
zijn voorkennis was afgelegd. Weslingh gevoelde zich
zelfs bezwaard, het avondmaal aan Vos te geven, omdat hij
onwaarheid zou hebben betuigd en Dominicus gaf in de con-
sistorievergadering van 17 September 1688 ronduit te kennen,
met zulk een collega het avondmaal niet te willen bedienen,
waarop Vos uitriep, dat hij hen beiden onwaardig achtte om
hun het avondmaal te geven of dat met hen te bedienen,
Op verzoek der vergadering poogden Colerus met twee
ouderlingen beide partijen weer met elkander te verzoenen,
wat echter niet mocht gelukken. Wel toonde Vos zich toena-
derend gezind, maar vooral Weslingh bleef halsstarrig. Het
consistorie zag zelf wel in, dat de twistende predikanten beter
deden, zich tijdens de oneenigheden van het avondmaal te
onthouden, ten einde alle ergernis te voorkomen. Colerus moest,
zonder blijk te geven, dat hij namens den kerkeraad kwam,
Vos maar eens als vriend verzoeken, niet aan de tafel des
Heeren te verschijnen. Anderen zouden hetzelfde vragen aan
Weslingh en aan Dominicus. Colerus kweet zich van zijn taak

-ocr page 111-

en Vos stemde toe onder voorwaarde, dat de beide andere
collega\'s zich ook zouden onthouden. Toen Colerus echter
bleek, dat in de notulen wel over het verzoek aan Vos, maar niet
over dat aan Weslingh en Dominicus werd gesproken, kwam
zijn gemoed in opstand tegen deze onrechtvaardige handel-
wijze. Zijn particuliere verzoek aan Vos herriep hij en ontsloeg
Vos van zijn gegeven woord. De twist steeg hooger en hooger.

Den 5 Januari van het volgende jaar 1689 vroeg Colerus
in de vergadering, hoe hij zich als minister der sacramenten,
die hij in naam van het consistorie zou uitreiken, te gedragen
had, aangezien er eenige beschuldigingen tegen een zijner
collega\'s waren ingebracht Hij wilde blijkbaar eens hooren,
hoe het consistorie nu over zijn collega\'s dacht. Men had name-
lijk vernomen, dat ook Van Born een attestatie voor Pesarovius
had afgegeven en had hem dit hoogst kwalijk genomen. Het
consistorie besloot daarop aan Van Born het avondmaal niet
te doen uitreiken.

Nog was Weslingh niet tevreden. Hij verbeet zich, dat de
vergadering officieel zich nog niet had uitgesproken, of Vos aan
het avondmaal mocht komen. Eenige maanden na het ban-
vonnis, over Van Born geveld, vroeg hij, of men nu niet met
de excommunicatie van Vos zou voortgaan ? Dat prikkelde
Colerus. Beiden kregen woorden met elkander en Colerus wierp
Weslingh de juiste en behartigenswaardige opmerking voor
de voeten, dat hij geen acht had gegeven op het voorschrift
van Christus in Mattheüs 18 : 15. Zijn plicht was geweest, Vos
eerst afzonderlijk aan te spreken, in plaats van hem direct in
het volle consistorie aan te klagen. Weslingh antwoordde toen
in een onbesuisd oogenblik, dat een predikant tegenover zijn
collega niet verplicht was den weg, door Christus voorgeschre-
ven, te volgen,

Aldus hield Colerus steeds beslister Vos de hand boven het
hoofd. Ten zeerste verbitterd over de onchristelijke handelwijze
van Weslingh en Dominicus, overhandigde hij het consistorie
spoedig een schriftelijk stuk, getiteld: „Gravamina ofte gemoets-
beschwaring, dewelcke in de strijdsake tusschen mijne collegen-
dom. Vos aen de eene en dom. Weslingh cum dom. Dominico
aen de andere sijde in consistorio den 27 Julii 1689 voorgestelt

-ocr page 112-

hebbe". Openlijk verklaarde hij, dat het proces zijner beide
collega\'s tegen Vos, waardoor de gemeente geërgerd werd,
onchristelijk, onverdraaglijk en strijdend was tegen Gods
woord en de kerkelijke ordonnantie en hij vroeg, of het consisto-
rie een dergelijke manier van doen goedkeurde. De vergadering
maakte zich echter van de zaak af. Eerst moest Colerus maar
eens rapport uitbrengen, hoe hij geslaagd was bij Vos, dien hij
vragen zou om nadere verklaringen over zijn afgegeven attesta-
tie. In het vervolg weigerde Colerus, aan eenige deputatie naar
Vos weer deel te nemen.

Door de onverzettelijkheid van Weslingh scheen aan deze
oneenigheid geen einde te kunnen komen. Langer dan twee
jaren bleven Vos, Weslingh en Dominicus van de avondmaals-
vieringen weg. Anderhalf jaar na zijn ingediende gravamina
verzocht Colerus den 3 Januari 1691 het consistorie nogmaals,
om de ergerlijke kwesties tusschen de drie predikanten volgens
kerkelijke ordonnantie te beëindigen, opdat Gods kerk niet
langer door hun wegblijven van \'s Heer en tafel geërgerd en
ontsticht zou worden en zij zelf zich ook niet langer voor God
daaraan schuldig zouden maken. Anders zou Colerus gedwongen
worden, over hun nalatigheid voor God en voor Zijn gemeente
openlijk te klagen. De bronnen melden ons echter niet, hoelang
de predikanten, ondanks de herhaalde vermaningen van Cole-
rus, nog hebben voortgetwist en wanneer zij weder het avond-
maal hebben ontvangen en uitgereikt.

Ofschoon de Staten van Friesland den afgezetten Pesarovius
nog eenige hoop op de eerstkomende synode hadden gelaten,
zag hij toch in 1691 zijn plaats door een ander ingenomen,
Zeker niet zonder invloed van Amsterdam beriep men in
Leeuwarden voorloopig den proponent Martini. Maar Colerus
weigerde, evenals Vos en Van Born, toen Weslingh hem liet
verzoeken om op den 31 Maart bij de ordinatie van den pro-
ponent zijn medewerking te willen verleenen. Zij vonden zich
bezwaard, om het beroep goed te keuren, daar het niet was
uitgebracht door de gemeente overeenkomstig de particuliere
kerkordonnantie van Leeuwarden. Een groot aantal gemeente-
leden had dan ook geprotesteerd. Colerus bleef er bij, dat Gods
woord de toestemming der gemeente voor een wettig beroep

-ocr page 113-

van een predikant vereischte. Overigens achtte hij een beroep
nog niet noodig. Leeuwarden was immers nog niet vacant!
De Staten van Friesland hadden het geschil naar de eerste
wettige classis verwezen. Het beroep, zoo schreef hij met Vos
en Van Born aan Weslingh, is niet geschied „in debita forma"
en zou in andere gemeenten dergelijke gevaarlijke praktijken
ten gevolge kunnen hebben, die voor alle trouwe en onschuldige
leeraars zeer nadeelig zouden kunnen zijn.

Niettegenstaande hun protest werd Martini toch in Leeu-
warden aangesteld, dank zij den machtigen invloed van
Weslingh en het Amsterdamsche consistorie.

Pesarovius, door al den ondervonden tegenstand teleurge-
steld, had Leeuwarden inmiddels verlaten en zich te Amsterdam
gevestigd. Hier werd hij als vriend der confessioneele predi-
kanten een geliefdkoosd persoon veler malcontenten. Spoedig
begon hij in zijn woning vergaderingen met de doleerenden te
houden. In zoo grooten getale stroomden zij onder zijn gehoor,
dat zijn huis weldra te klein bleek om de schare te bevatten.
De Amsterdamsche kerkeraad zag deze opnieuw uitbrekende
beweging der malcontenten, die zich eenige jaren rustig hadden
gehouden, met leede oogen aan. Hij wilde de gewekte beroering
terstond hec hoofd bieden en, de hulp van de regeering inroe-
pend, meldde hij in het voorjaar van 1690 den burgemeesters,
dat Pesarovius in weerwil van het consistorie der Luthersche
gemeente samenkomsten hield. Werkelijk had deze kennis-
geving het gewenschte gevolg. Op herhaald verzoek van het
consistorie werd Pesarovius tot twee malen toe het houden der
vergaderingen verboden.

Gedurende deze jaren van twist in kerkelijke kringen had
Colerus ook heel wat in zijn familieleven door te maken. Den
5 Februari 1687 werd hem zijn gade door den dood ontnomen.
Reeds een jaar later, den 2 Maart 1688, hertrouwde hij met
Catharina Barbara Kalkberner 1).

1) Zie J. Spitsius: Eer en gedachtenis columne p. 32. De drie kinderen uit
het tweede huwelijk zijn allen voor hun vader overleden. Slechts de beide
dochters uit het eerste huwelijk en zijn tweede vrouw hebben hem overleefd.

-ocr page 114-

3. met duitsche adviezen betuigt colerus zijn
instemming. l).

Door de samenkomsten met Pesarovius weder in actie geko-
men, ontwaakte bij de malcontenten opnieuw de begeerte,
het ontweldigde stemrecht te herkrijgen. Den 19 April 1690
verzochten zij in een rekest aan het consistorie, of het mede-
stemmen der gemeente bij de verkiezing van ouderlingen en
diakenen in nadere overweging mocht genomen worden. Bij
dit verzoekschrift voegden zij eenige adviezen 2) van buiten-
landsche universiteiten en een van het ministerium te Frank-
fort aan den Main. Dit ministerium, de academiën te Tübingen,
te Giessen en de zeer confessioneele 3) koninklijke Zweedsche
hoogeschool te Greifswald hadden zij namelijk den 17 October
van het vorige jaar op de hoogte gebracht van het geschil en
antwoord op de vijf volgende vragen verzocht:

i°. Of predikanten en kerkeraadsleden macht hebben, om
zonder toestemming der gemeente predikanten, ouderlingen
en diakenen te nomineeren, te verkiezen en te ordineeren ?

2°.Ofdooreen kerkeli j ke ordonnantie, die der gemeente he t recht,
om kerkeraadsleden te beroepen, ontneemt, niet een Paapsch-
Remonstrantsche leer wordt ingevoerd en voortgeplant ?

3. Of predikanten, gedeputeerde ouderlingen en diakenen,
die zonder uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming der
gemeente verkozen zijn, met een goed geweten als wettig
beroepenen kunnen erkend worden ?

1) Bronnen: Hist. Verhaal v.d. beklaaglijken opstand, door de vredelievende
ledematen 1690;

E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift 1691; Authentique
stucken behoorende tot ontdecking van den beklaaglijken consciëntiedwang,
sedert eenige jaren in de gemeente, toegedaan de onv. Augsb. Confessie binnen
Amsterdam, door die van den kerkenrade aldaar opgerecht, 1691.

Rapport door Jan Jansz. Groen, Jan de Rode en Jurjaen Heye gedaan aan
hare committenten 1699, p. 39—103.

2) Volgens Gonlag: Het doleerend Lutherdom in de 17e eeuw, p. 61, over-
legden de malcontenten adviezen van drie universiteiten. Dit is onjuist. Want
Greifswald zond eerst 5 Juli 1690 antwoord, zoodat dit advies 19 April nog niet
kon worden overlegd; de malcontenten bezaten toen de adviezen van slechts
twee universiteiten.

3) Zie A. Tholuck: Das akademische Leben des siebzehnten Jahrhunderts,
II, p. 186.

-ocr page 115-

4°. Of de gedeputeerde ouderlingen en diakenen bij neerleg-
ging van hun ambt niet schuldig zijn, rekening en verantwoor-
ding der kerk- en armengelden te doen, zoowel voor de predi-
kanten als ook voor de andere lidmaten, die daartoe door de
gemeente zijn aangesteld ?

5°. Of de doleerenden met een goed geweten en recht zich
mogen afscheiden en daartoe, zoo de nood zulks vereischt, de
bemiddeling van Zijn Koninklijke Majesteit van Zweden mogen
inroepen, indien althans de consistorialen aan de gemeente haar
recht niet willen weergeven, om kerkeraadsleden te beroepen,
gelijk haar volgens het 14e artikel der Augsburgsche confessie
toekomt, maar met hun Paapsch-Remonstrantsche regeering
langzamerhand hun leer zouden invoeren en de Evangelisch-
Luthersche meer en meer zouden afschaffen?

De antwoorden der drie universiteiten en van het Frank-
fortsche ministerium, die in vele punten samenvallen, komen,
gecombineerd, hierop neer:

i°. Bij de nominatie en de verkiezing der kerkeraadsleden
wordt de toestemming der gemeente geëischt op grond van den
Bijbel. De geheele gemeente met haar drie standen, de geeste-
lijke, de wereldlijke en de huiselijke, is de bruid aan wie Christus
zijn goederen heeft geschonken. In den tijd der apostelen kiest
dan ook de geheele gemeente volgens Handelingen 1: 15;
6 : 5; 14 : 23; 1) 15 : 22. De eerste christelijke kerk heeft hierin
de apostelen trouw gevolgd, zooals o. a. blijkt uit Clemens
Romanus 2), Origenes, Tertullianus, Cyprianus 3), Augusti-

1) Giessen wijst op 2 Cor 8: 19 en Tübingen op Hand. 14: 23. De apostelen
ordineeren hier en daar oudsten in de gemeenten en wel door
Xeiporovia d.i.
door toestemming van het volk, daar het woord
Xeiporovia of opsteken der
handen zijn oorsprong vindt bij de Grieken, die met uitgestrekte handen
plachten te verkiezen.

2) Tübingen citeert o.a. een woord uit den brief van Clemens Romanus:
,,Episcopi deinceps abs aliis viris celebribus, universa ecclesia sibi gratum
esse testante, constituantur."

3) Tübingen citeert eveneens een uitspraak van Cyprianus in zijn epist.
ad clerum et plebes in Hisp: „Plebs ipsa maxime habet potestatem vel eli-
gendi dignos sacerdotes, vel indignos recusandi, quod etiam ipsum videtur
de divina authoritate descendere, ut sacerdos, plebe praesente, sub omnium
oculis deligatur et dignus atque idoneus publico iudicio et testimonio com-
probetur."

-ocr page 116-

nus i) en uit de canones der oudste concilies 2). Ook de belij-
denis der Smalkaldische artikelen eischt het stemrecht der
gemeente 3). Deze heeft het grootste belang bij het beroep der
predikanten en der kerkeraadsleden. Niet tegen haar wil mogen
haar valsche profeten, vreemde geesten, leeraars en predikers
van een ander evangelie opgedrongen worden. De Roomschen
trekken het ius vocandi alleen aan den geestelijken stand,
wat een Papo-Caesareatus of Pauselijk-Keizerdom wordt
genoemd. De Arminianen daarentegen geven dit recht alleen
aan de politieke overheid, wat een Caesareo-Papatus of Keizer-
lijk-Pausdom is.

2°. Wie het kiesrecht aan de gemeente onttrekt voert een
Paapsche, Remonstrantsche leer in. Vooral het Frankfortsche
advies gaat op dit punt uitvoerig in. Wel kan het kiesrecht
der gemeente ongekrenkt blijven, hoewel het consistorie dat
recht alleen uitoefent, indien de gemeente de verkiezing, zonder
afbreuk aan haar recht, aan den kerkeraad heeft overgegeven.
Zulks is in vele kerken van Hoog-Duitschland zeer gewoon,
terwijl in zulke plaatsen niet de minste verdenking op de
consistorialen valt. Maar dan moet de gemeente daarmede
volkomen vrede hebben en verzekerd zijn, dat haar niets van
haar recht ontnomen wordt. In geen geval mag tegen de kerke-
lijke ordonnantie gehandeld worden. Indien waar mocht zijn,
dat men tracht, aan de gemeente leeraars te geven, die niet
met een zuiver hart de reine leer des goddelijken woords en
der symbolische boeken behouden, dan kan Frankfort der
gemeente niet kwalijk nemen, dat zij vasthoudt aan haar ius
suffragii et electionis.

30 Predikanten of kerkeraadsleden, zonder eenige toestem-
ming der gemeente beroepen, zijn niet rechtmatig verkozen.

1) Frankfort meldt een woord van Augustinus: „Omnium clericorum
atque civium voluntate diseussa, ex presbyteris eiusdem ecclesiae diaconus
optimus ordinetur."

2) Tübingen wijst o.a. op het conc. Carthag. Ill, can. 27 en IV can. 12:
,,Ne episcopus sine assensu et testimonio populi clericos ordinet."

3) Frankfort beroept zich op Smalc. art. De potestate et iurisdictione
episcop: „Quare necesse est ecclesiam retinere ius vocandi, eligendi et ordinandi
ministros et hoc ius est donum proprie datum ecclesiae, quod nulla humana
authoritas ecclesiae eripere potest."

-ocr page 117-

Frankfort maakt echter dit voorbehoud: predikanten en kerke-
raadsleden, die reeds in het ambt zijn en op wie de gemeente
niets anders heeft aan te merken, dan dat zij zonder haar mede-
stemming zijn gekozen, moeten worden gehandhaafd. Hun
verkiezing is wel niet „plane legitima", maar evenmin „plane
vitiosa et nulla". Nochtans blijft bij de gemeente het recht,
te betuigen, dat zij in het vervolg niemand voor een recht-
matig beroepene zullen aanzien, die niet door haar is gekozen.

4°. Ouderlingen en diakenen zijn verplicht aan de gemeente
rekening en verantwoording te geven van de gelden, die de
gemeente hun heeft toevertrouwd. Hun eigen eer vereischt
het en de gefneente heeft recht te mogen weten, waartoe de
gelden zijn besteed.

5°. Alle vier de adviezen raden direkte afscheiding ten zeerste
af. De Papistische of Remonstrantsche leer treedt immers nog
niet klaar aan den dag; de evangelische leer eri het evangelische
geloof worden immers niet openlijk vernietigd. Onze voorouders,
zegt Tübingen, zijn ook niet uit Babel uitgegaan, maar de
Papisten zelf, inzonderheid Leo X, zijn oorzaak der scheuring
geweest, daar zij Luther en de zijnen hebben gebannen. Frank-
fort wil er niets van weten, dat het geschil de leer zou raken en
schrijft uitdrukkelijk en zeer juist: Nog niet is kenbaar, dat
de predikanten van de waarheid des goddelijken woords en
van de Augsburgsche confessie zijn afgeweken, of dat de oud-
sten in de hoofdstukken der christelijke leer eenige verandering
gemaakt hebben. Er is alleen wijziging gebracht in een ver-
kiezing, die bij de gemeenten der Augsburgsche confessie niet
gelijkvormig is. Het geschil betreft dus niet den"hoofdgrond van
onze belijdenis, maar de uitoefening van het kerkrecht.

Voordat de doleerenden aan afscheiding mogen denken,
moeten zij eerst volgens het oordeel van alle vier de adviezen
trachten de geschillen uit den weg te ruimen. Men houde den
consistorialen minzaam voor oogen, welk onrecht zij plegen
en wijze hen op de noodlottige gevolgen. Den af vallenden
broeder moet men weer zoeken te winnen. Ook is het noodig,
dat de andere Luthersche gemeenten den kerkeraad zijn onrecht-
matige handelwijze aantoonen. Greifswald raadt aan, zich tot
de wereldlijke overheid te wenden, die aan de Luthersche

-ocr page 118-

gemeente vrijheid van godsdienstoefening heeft verleend.

Eerst nadat dergelijke middelen te vergeefs beproefd zijn,
zoo meenen de drie universiteiten, mag men er toe overgaan, de
bemiddeling van Zijn Koninklijke Majesteit van Zweden in
te roepen. Tübingen i) geeft daarbij in bedenking, dat Zijn
Majesteit in staatszaken genoeg te doen heeft, zoodat hij zich
niet in kerkelijke zaken van een buitenlandsche republiek
kan wikkelen. Men ga dus tot het verzoek om die bemiddeling
slechts in het uiterste geval over. Maar Frankfort raadt beslist
af, zich tot den Zweedschen koning te wenden, daar de Amster-
damsche overheid de tusschenkomst van een buitenlandschen
potentaat niet dulden zou. /

Helpen alle beproefde middelen niet, dan acht Greifswald
het lang genoeg gewacht, om uit Babel uit te gaan, terwijl
Giessen, Tübingen en Frankfort er zich niet over uitspreken,
wat men in dit geval doen moet.

Door zich met hun rekest weder eerst tot den kerkeraad te
wenden, volgden de doleerenden dus den weg, hun in de raad-
gevingen aangewezen. Maar ondanks deze theologische adviezen
wees het consistorie het rekest der malcontenten af. Hun werd
geantwoord, dat zij weder oude dingen te voorschijn brachten,
die reeds lang waren afgedaan. Nu vestigden zij nogmaals
hun hoop op de overheid, meenend, door de buitenlandsche
antwoorden sterk te staan. Om nog beter bij den magistraat
voor den dag te kunnen komen, deden zij eerst nog hun best,
een verklaring van de predikanten over de theologische advie-
zen te verkrijgen. Weslingh en Dominicus lieten zich niet verder
met hen in en zeiden, zich aan de laatste uitspraak van het
consistorie te houden. Bij Colerus echter vonden de doleerenden
een goede ontvangst. Hij en zijn beide collega\'s, Vos en Van
Bom, getuigden den 19 Juni schriftelijk, dat de inhoud der
adviezen met de Heilige Schrift, met de symbolische boeken en
met gezonde redenen overeenkwamen. Daarom konden zij
niet anders dan zich met deze Christelijke adviezen vereenigen.
Om nu niet met het besluit der Amsterdamsche burgemeesters

1) K. A. Gonlag: „Het doleerend Lutherdora", p. 62, schrijft: „Defaculteit
te Tübingen behandelt de zaak wat uit de hoogte." M. i. blijkt van die hooge
behandeling echter niets uit de authentieke stukken zelf.

-ocr page 119-

van io September 1685 in botsing te komen, bedachten Colerus
en zijn twee collega\'s, dat de adviezen herstel van rechten en
daardoor immers eveneens wederkeer des vredes beoogden!
Zoo zullen zij geredeneerd hebben, toen zij tevens verklaarden,
geenszins te willen tegenspreken de intentie der Amsterdamsche
burgemeesters, die niets anders in hun besluit bedoeld hadden,
dan de rust te herstellen, welke heilzame bedoeling van den
magistraat niet streed tegen de adviezen. In gehoorzaamheid,
— zoo eindigden zij hun afgegeven verklaring — moest men het
besluit der overheid opvolgen, totdat het burgemeesters gelie-
ven mocht, ten gevolge van het inzicht, dat de theologische
censuren gaven, hun onderdanen tot hun gemoedsrust en
vrijheid in hun vroeger recht te herstellen. Colerus lette dus
meer op de bedoeling dan op het voorschrift der burgemeesters.

Gewapend met deze verklaring en met het oordeel der aca-
demische en Frankfortsche stukken, begaven de malcontenten
zich tot de burgemeesters, verzoekend, of de regeering der
stad hen wilde handhaven en beschermen in de uitoefening
der Luthersche religie en allen, die onder den naam van dien
godsdienst Paapsgezinden en Arminianen waren, uit het bestuur
der Luthersche kerk wilde weren. Want volgens resolutie van
Hun Hoogmogenden, dato 27 Januari 1651 en volgens plakkaat
van het hof van Holland, dato 5 Februari 1655, werd de uit-
oefening der Luthersche religie in deze landen gepermitteerd.
En nu verklaarden de malcontenten, dat hun religie met de
Augsburgsche confessie overeenkwam; de kerkeraad daaren-
tegen zou in een zeer essentieel punt daarvan afwijken.

Grootelijks overdreven de malcontenten. Het verschil betrof
geen voornaam punt der Luthersche leer, maar een kerkrechte-
lijke kwestie over het kiesrecht der gemeente, waarover de
Augsburgsche confessie zich niet uitspreekt. Ook de theolo-
gische faculteiten der buitenlandsche universiteiten en vooral
het ministerium van Frankfort hadden uitdrukkelijk in hun
antwoord op de vijfde vraag als hun meening te kennen gege-
ven, dat het Amsterdamsche consistorie de evangelische leer
nog niet te niet had gedaan. Deze vijfde vraag en de antwoorden
daarop lieten de malcontenten bij de burgemeesters dan ook
wijselijk achterwege, wel begrijpend, dat het vijfde antwoord

-ocr page 120-

niet in hun voordeel zou werken. Ook vreesden zij waarschijn-
lijk aan de overheid bekend te maken, dat zij nog altijd rond-
liepen met plannen om zich af te scheiden en over de tusschen-
komst van den Zweedschen koning hadden gesproken.

De burgemeesters gingen, als naar gewoonte, weder zeer
voorzichtig te werk. Geen besluit wilden zij nemen, voordat
zij ook de andere partij hadden gehoord, en vroegen den 20
October een schriftelijke beoordeeling over de stukken aan het
consistorie, dat natuurlijk ten zeerste verrast was, toen het
de afgegeven verklaring van Colerus, Vos en Van Born onder
de oogen kreeg. Al spoedig ontdekte het consistorie, hoe de
vijfde vraag was verzwegen en men maakte hierop de burge-
meesters attent. Nu moesten de malcontenten, door den nood
gedwongen, ook met de antwoorden op deze laatste vraag voor
den dag komen.

Het gevraagde, schriftelijke rapport, dat de kerkeraad den
23 Januari 1691 bij de regeering inleverde, schijnt niet van
laster te zijn vrij geweest. De drie oudste predikanten, Colerus,
Vos en Van Born, werden beschuldigd, de oorzaak van al de
onlusten te zijn en het doel van hun streven zou een verhooging
van traktement beoogen. Verder gaven de kerkeraadsleden
hoog op van hun familiën, die reeds langer dan zestig of zeven-
tig jaren in de stad hadden gewoond, terwijl men niet wist,
vanwaar de doleerenden kwamen.

Beide partijen werden den 30 Januari op het stadhuis ont-
boden, waar de burgemeesters 1) hun den vrede aanbevolen.
Over het ingezonden bericht van den kerkeraad was de
magistraat blijkbaar verontwaardigd, want de burgemeesters
verscheurden het voor aller oogen en wierpen het in het vuur 2).
Evenmin waren zij goed over de doleerenden te spreken, die

1) Aanwezig waren de burgemeesters Johan de Vries, Johan Huydekoper
en Johannes Hudde.

2) Een groote fout maakt K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 76,
waar hij meldt, dat het rekest der doleerenden verbrand zou zijn. Die mededeeling
is in lijnrechten strijd met de bronnen, waaruit van een dergelijke verbranding
niets blijkt. Integendeel berichten ons drie van de vier bronnen, dat het schrif-
telijk bericht van den Kerkeraad is verscheurd en verbrand, wat bovendien
nog bevestigd wordt door een stuk, voorkomend onder de brieven in het arch.
der Ev. Luth. kerk te Amst.

-ocr page 121-

zich hadden verstout Duitsche adviezen in te winnen over
zaken, waarover zij, burgemeesters, reeds vijf jaren geleden
een eindoordeel hadden geveld. Zij oordeelden, dat die zaken
hen alleen en niet eenig uitheemsch potentaat raakten.

De magistraat liet aan beide partijen een ordonnantie voor-
lezen en deze werd op bevel van de burgemeesters des Zondags
4 Februari in beide kerken afgelezen; der gemeente werd kond
gedaan, dat de overheid bleef bij haar resolutie van 10 Sep-
tember 1685. Daaraan hadden zoowel kerkeraad als gemeente-
leden te gehoorzamen. Met geschillen over geloofszaken, de
zaligheid betreffend, wenschten de burgemeesters zich niet
in te laten. Die lieten zij over aan het oordeel van de synode
der Augsburgsche confessie.

4. op den kansel vaart colerus uit tegen een pamflet

der vredelievenden.

Colerus had intusschen in een oogenblik van opwellende
drift den strijd ook op den kansel gebracht. In het jaar 1690
waren de pennen opgenomen en vele strijdschriften, zoowel
van den kant der doleerenden als van dien der vredelievenden
verschenen. Eerst was in Leeuwarden uitgekomen een ,,\'t Samen-
spraak tusschen een Amsterdammer en Leeuwarder", een pam-
flet, dat Paulus Weslingh niet zuinig aan de kaak stelde. Daarop
gaf een „Liefhebber der Waarheyt" een geschriftje uit, geti-
teld: „Kort bewijs en onderrichtinge over de strijtvrage, voor
eenigen tijt in de gemeente, toegedaan de onveranderde con-
fessie van Augsborgh, binnen Amsterdam ontstaen en gemo-
veert over het recht der stemminge der contribuerende lede-
maten in het verkiesen van haar ouderlingen en diaconen;
waarin kort, grondigh en bescheyden wort aangeweesen, dat
dit een goddelijk recht is, van God aen de gemeente verleent,
en dat sij sulcks met geen goede conscientie konnen vallen,
noch haar ontnemen laten; uyt Godts woord, het christelijcke
concordieboeck, kerckelijcke ordonnantie en agenden, benevens
de toestemminge van voorname Godtsgeleerden klaar voor-

-ocr page 122-

gestelt" i). Uit den inhoud van dit „Kort bewijs" blijkt, dat
het eenige dagen later, dan de indiening der Duitsche adviezen
bij de burgemeesters, geschreven werd. Het is een kort, krachtig
en helder jbetoog 2), opkomend voor het stemrecht der gemeente.
Ouderlingen en diakenen heeten in de kerkelijke ordonnantie:
gedeputeerden der
gemeente en in het formulier der kerkelijke
agenda wordt gezegd, dat zij door de
gemeente worden bedankt
voor hun getrouwe diensten. Op grond van den Bijbel heeft
de gemeente het recht, zelf haar leeraren te beroepen. Doet zij
dat indirect door den kerkeraad, dan moet deze door de
gemeente zijn afgevaardigd en bij een predikantskeuze rekening
houden met haar verlangen. Er worden echter een paar onjuiste
dingen in het geschriftje gezegd. De schrijver stelt het namelijk
voor, alsof de gemeente tegen den kerkeraad opkomt, terwijl
slechts een gedeelte der gemeente zich verzet. Deze fout doet
echter aan de juistheid van zijn standpunt niets af. Ook aan
de gewoonlijke fout der malcontenten maakt de auteur zich
schuldig, wanneer hij spreekt over de gemeente, die het recht
van stemmen heeft, terwijl alleen de contribueerende lidmaten
dit recht volgens de kerkelijke ordonnantie mochten uitoefenen.
Op deze punten geeft hij zich dan ook bloot en werd hierin
bestreden door „De vredelievende ledematen der Luthersche
gemeente tot Amsterdam", in hun, een paar weken later uit-
gekomen, ,,\'t Samenspraeck tusschen twee ledematen der
Lutherse gemeente tot Amsterdam, voorgevallen over het
nieuwelinghs uytgekomen tracktaatje, geintituleert: Kort Bewijs
enz". Op het titelblad stond verder: „In welcke samenspraeck
de voornoemde en valschlijk voorgestelde strijdtvrage ontleedt,
den oproerischen Geest, schuylende onder \'t voorgeven van
een goede conscientie, ontdeckt en de sake na waerheydt de
gemeente werdt voorgesteldt". Colerus, Vos en Van Born
worden beschuldigd, dat zij Pesarovius en anderen assisteeren,
om dagelijks de gemeente niet alleen mondeling, maar ook
schriftelijk met vele leugenen en lastertaal te verblinden en te

1) De volgorde dezer beide geschriften blijkt uit een narede van het Hist.
Verh.

2) Het pamflet is geenszins vinnig, zooals Gonlag, p. 64, van zijn: Het dolee-
rend Lutherdom" ten onrechte schrijft.

-ocr page 123-

verontrusten. Vos zou de auteur zijn van het „Kort bewijs"
en misschien hadden Colerus en Pesarovius hem wel geholpen.
Dat „Kort bewijs" zou een leugenachtig lasterschrift zijn,
voortgebracht door een oproerigen geest. De drie oudste predi-
kanten zouden tegen de vijanden van het consistorie besluiten
en ondertusschen den kerkeraad beschuldigen en de onder-
nemingen der vijanden begunstigen. Ouderlingen en diakenen
zouden door hen worden „gehekelt, gestekelt, bekeven, beraest,
betiert en naar den duyvel gesonden". Het recht der contribu-
eerende lidmaten zou hun nooit ontnomen zijn. Alleen de wijze,
waarop zij stemden, zou veranderd zijn, doordat er vijftien
werden geloot. De voornaamste en eenige interesse der malcon-
tenten zou geld en heerschzucht zijn.

Vergelijkt menhet „Kort bewijs" en deze „\'t Samenspraeck"
met elkander, dan blijkt de „\'t Samenspraeck" in vele punten
lasterlijk, soms zelfs onkiesch, terwijl het „Kort bewijs" steeds
fatsoenlijk blijft.

De samenspraak der vredelievenden verbitterde de tegen-
partij. Eens, toen Colerus na het verschijnen van het geschrift
predikte in de Nieuwe kerk, kon hij zich niet inhouden. Hij
noemde de samenspraak een „vuil en faamroovend paskwil"
en maakte de vredelievenden uit voor „leugenaars, lasteraars
paskwillanten". Gods toorn en het helsche vuur riep hij over
hen uit. Vooral Vos nam hij in bescherming. De vredelievenden
toch hadden in hun samenspraak beweerd, dat Vos tot Gerrit
Hendriksz, een dergenen, die in 1682 het plan der malcontenten
ontdekt had, gezegd zou hebben: „Dat het hem en zijn kinderen
in eeuwigheid niet wel zoude gaan". Voorts zou Vos wegens
zijn slecht gedrag door den kerkeraad van het avondmaal zijn
afgehouden. Colerus nu verklaarde, al wat de vredelievenden
over zijn collega hadden beweerd, een goddelooze leugen te
zijn en riep God, zijn geweten en het consistorie aan tot getuigen.

Deze predikatie had geen beste gevolgen. Door de woorden
van Colerus opgezet, stormden vele toehoorders terstond na
afloop van den dienst naar het huis van een zekeren boekver-
kooper en vroegen om die paskwillen, waarover Colerus gepreekt
had. De boekverkooper antwoordde, niet te weten, waarover
Colerus zou gepredikt hebben; als er echter sprake van een

-ocr page 124-

paskwil was, dan moest het zijn het „Kort bewijs", welk
geschrift hij hun ook overhandigde. Verstoord wierpen zij het
terneder, dreigend de glazen te zullen ingooien, om hem af
te leeren, zulke duivelsche paskwillen te verkoopeni).

Het consistorie was met de opschudding, door de preek in de
gemeente verwekt, niet tevreden. Het besloot den 20 Decem-
ber 1690, den predikanten en inzonderheid Colerus te verzoeken,
voortaan geen particuliere zaken op den predikstoel te brengen,
waardoor slechts aanleiding werd gegeven tot meerder onheil
en verwijdering. De vergadering verklaarde, onschuldig te
zijn aan alle droevige en kwade gevolgen, die ontstaan konden,
indien de predikanten aan haar trouwhartige vermaning zich
ongehoorzaam mochten betoonen. Men zou in dat geval genood-
zaakt zijn andere maatregelen te nemen 2).

De drie genoemde bleven niet de eenige pamfletten van het
jaar 1690. Everwijn Swidde, een proponent, die de zaak der
malcontenten ten zeerste welgezind was, schreef: „Waare
toestand der voornaamste oneenigheden, welke eenige jaren de
gemeentens, toegedaan de onveranderde Augsburgse confessie,
in dese vereenigde Nederlanden hebben ontroert en nu noch
ontrusten". Tegen het einde des jaars zonden de vredelievenden
weder een boekje ter perse, getiteld: „Historisch verhaal van
den beklaaglijken opstand, \'t sedert eenige jaren in de gemeente,
toegedaan de onveranderde confessie van Augsburgh, binnen
deser stede ontstaan". Zeer breedvoerig stond op het titelblad
gedrukt: „Waerin getoont wordt het eijgentlijk begin, voort-
gang en Godt weet het eijnde van dese moeijlijkheden, bij
eenige qualijk tevredene broederen door inspiratie van de drie
oudste predicanten tegen de Eerw. kerkenraadt verwekt.
Alsmede hoe bij eenige vredelievende broederen, nevens d\'Eer-
waarde kerkenraadt, omtrent dese dingen van tijdt tot tijdt
tot bevorderinge van eenigheydt is geprocedeert geworden.
Alles oprechtelij k en na waarheydt, voor die van allen desen
moghte door verkeerde wijsmakingen geabuseert zijn, tot
beter gedachten van de goede regeeringe der kerke te brengen".

1) Zie Hist. Verh., p. 142 sq.

E. Swidde: Antwoord enz. p. 46, 47.

2) Cf. Protocollen, arch. Ev. Luth. gem. Amst.

-ocr page 125-

Deze vredelievende schrijvers van de samenspraak en van
het historisch verhaal bekennen zelf, diegenen te zijn, door wie
in 1682 het complot tijdig aan den kerkeraad ontdekt werd;
zij waren het, die 30 Sept. 1682 met hun demonstratie voor
den kerkeraad verschenen 1); de auteurs behoorden dus tot
het, vroeger reeds vermelde, college, dat Zondags samenkwam,
om de Augsburgsche confessie te bestudeeren 2) en de hoofd-
leiders der partij waren, die op de hand van den kerkeraad
was 3).

Everwijn Swidde zond, anno 1691, in het licht: „Antwoord
op het faamroovend leugenschrift met de tytel van Historisch
verhaal van den beklaaglijken opstand". Op het titelblad staat
nog te lezen: „Waarin I desselfs auteuren valsche benaaming
duidelijk aangeweesen, II Haar menigvuldige leugenen en laste-
ringen sonneclaar aan den dag getoont, en III haare schijn-
redenen cortelijk, edog grondig worden opgelost en wederlegt.
Tot onderrichtinge der waarhij dlievende, tot verdediging van
de gerechte saak der gemeente en tot overtuiginge der onrecht-
veerdige en onchristelijke proceduren der kerkenraad".

Eenige leden van bovengenoemd college, die zich hadden
afgescheiden en zich de rechtzinnige collegianten noemden,
waren tot de partij der malcontenten gaan behooren. In 1691
hielden zij mondelinge twistgesprekken met de vredelievenden
over de beschuldigingen, in de samenspraak ten laste gelegd
aan Vos 4). In datzelfde jaar deden zij drukken: „Het overtuy-
gende gemoed van alle, die zig noemen met de naam van
Vredelievende; waarin bewezen wordt hoe zij gedwongen zijn
haar zeiven te beschuldigen van ongehoorde laster, uytgebraakt
tegens de drie outste leeraaren in de gemeente, toegedaan de
onveranderde Augsburgse confessie, in Amsterdam; beneffens
een waaragtig verhaal, waarom wij in conscientie zijn gedwongen

1) Hist. Verh. p. 143, 144.

2) Zie hierboven, p. 20.

3) E. Swidde: „Antwoord enz", p. 1, noemt als auteurs van het Hist. Verh.
eenige zoogenaamde collegianten, met name Zacharias Webber, schilder,
Gerrit Hendricksz, deurwaarder van de oude Luth. kerk, en hun medehelpers-
Het overtuygend gemoed, p. ix, noemt onder de schrijvers van het Hist. Verh-
en van de samenspraak ook nog Ernst Welmeer en Roeremaker.

4) Zie: Het overtuygende gemoed, p. 13 sq.

-ocr page 126-

geweest, ons van deze menschen af te zonderen, als ook oplos-
sing van hun redenen, om welke zij menen niet gehouden te
zijn, de beschuldigingen te bewijzen. Opgestelt uyt liefde en
zugt der waarheyd van de regtzinnige collegianten, toegedaan
de voornoemde confessie". De schrijvers beschuldigden de
vredelievenden, dat deze de drie confessioneele predikanten
uitmaakten voor oneerlijke lieden, inspirateurs, oproermakers,
booze geestelijken, Wittenbergsche stijfkoppen, schelmen en
atheïsten.

5. slechts het begin en het einde der luthersche
synode van 1691 woont colerus bij i).

In 1691 was de tijd genaderd, dat er weder een synode moest
worden gehouden. Colerus en zijn confessioneele collega\'s
dienden twee maanden te voren, den 23 April, hun gravamina
in, verzoekend, krachtige middelen te beramen, ten einde de
groote onlusten en de ergernissen in de Amsterdamsche gemeente
te doen ophouden, die nog dagelijks aangroeiden, zoodat de
godsdienst verflauwde, het avondmaal werd verzuimd en mis-
bruikt en de zielen van vele lidmaten werden verdorven. Indien
de synode dergelijke middelen niet zou kunnen ter hand
nemen, wenschten zij een „theologisch consilium", hoe zij zich
„salva conscientia" hadden te gedragen in deze bedroevende
kerkelijke troebelen, opdat zij zich van hun ambt, dat de
sleutelen des hemelrijks en het heilig avondmaal had te bedie-
nen, zouden kwijten met behoud hunner zielen, van welke het
verwaarloosde bloed eens zou worden geëischt.In de tweede
plaats wilden zij weten, wat iemand, die in gedrukte boekjes
openlijk werd gelasterd en het consistorie er niet toe kon bren-
gen, de lasteraars ter verantwoording te roepen, tot verdediging
van zijn eerlijken naam te doen had. Zij vroegen ten derde:
welke censuur kerkeraadsleden verdienden, die een leeraar
bij den magistraat van zeer groote fouten beschuldigden zonder
eenige voorafgaande, door de kerkelijke ordonnantie voorge-

1) Bronnen: acta synodalia 1691.

Nootwendig berigt en verantwoordinge van Jurjaen Heye, 1696, uitgegeven
in: Rapport door Jan Jansz. Groen, Jan de Rode en Jurjaen Heye, 1699.

-ocr page 127-

schreven procedure ? En ten slotte stelden zij de vraag, of een
kerkeraadslid, dat openlijk in de vergadering zeide, zich niet
te binden aan de symbolische boeken, wel als een lid der Luther-
sche kerk kon worden erkend en wel verkiesbaar was tot eenig
ambt i).

Hoezeer Colerus, Vos en Van Born het ook wenschten, het
Amsterdamsche consistorie nam hun bezwaren niet op onder
de punten van den beschrijvingsbrief.

Op denzelfden dag, waarop de drie predikanten hun grava-
mina indienden, richtten zich eveneens de doleerenden tot den
Amsterdamschen kerkeraad. Zij toch beschouwden hun zaak
nog niet als afgedaan en zagen nog eenig licht in de uitspraak
der overheid van den 31 Januari, die wel verklaard had, bij
haar resolutie van 10 September 1685 te willen blijven, maar
geschillen over geloofspunten overliet aan het oordeel der
synode. Bij deze wilden zij weder, evenals in 1686, hulp zoeken.
Om hun bezwaren op de agenda te krijgen, deden hun gecom-
mitteerden den kerkeraad de gedrukte theologische adviezen
overhandigen met de mededeeling, dat zij deze hadden inge-
wonnen, daar de verandering, door den kerkeraad gemaakt,
de Luthersche religie overhoop wierp. Omdat de doleerenden
de reine leer wilden behouden, verzochten zij den kerkeraad,
de adviezen aan de gemeenten te willen zenden, opdat deze
ter synode hun oordeel daarover zouden kunnen uiten.

Evenmin als de kerkeraad inging op de gravamina van
Colerus, accepteerde hij het verzoek der doleerenden. Hij
wilde de kwestie verre van de synode houden, maar deed hier-
door aan de rechten der malcontenten te kort. Teruggewezen,
zonden de gecommitteerden daarop zelf de theologische advie-
zen aan de kerkeraden met verzoek, of zij zich op de classicale
vergadering over deze adviezen wilden uiten, opdat blijken
mocht, hoe zij tegenover de reine leer stonden. De doleerenden
lieten dus nog niet na, de kerkrechtelijke kwestie te maken
tot een stuk der leer 2).

1) Zie onder de brieven in arch. Evang-Luth. gem. Amst.

2) In hun verzoek aan de gemeenten zijn de gecommitteerden niet juist.
Want zij zeggen, dat de kerkeraad de zaken, in de adviezen vervat, weder ter
kennisse van den magistraat heeft gebracht, terwijl in werkelijkheid de doleeren-
den zelf dat hebben gedaan.

-ocr page 128-

Nog een poging stelde Colerus in het werk, om eenige zijner
bezwaren op de synode ter sprake te doen komen en verzocht
20 Juni schriftelijk aan het consistorie, eenige gebreken der
kerkelijke ordonnantie en der classicale resolutiën toch te willen
doen verbeteren. Maar men scheepte hem af met het antwoord,
dat hij persoonlijk op de vergadering moest komen, indien hij
iets te verzoeken had.

Dinsdag 26 Juni kwam de synode bijeen en vergaderde
tot en met 6 Juli 1). Nadat de predikanten des morgens over-
eenkomstig de jaren hunner ambtsbediening hadden zitting
genomen, opende de voorzitter, Weslingh, de vergadering des
middags met een rede in het Latijn, waarin hij, de heerschzuch-
tige, der broederschap aanbeval, om de verloren eendracht
onder leden, leeraars en kerkeraadsleden der gemeente te her-
stellen !

Een der eerste punten, die in behandeling kwamen, was een
kwestie, door Amsterdam uitgeschreven, en betrof de stemmen
der vijf Amsterdamsche predikanten. Zouden zij, zooals tot
dusver gebruikelijk was geweest, ieder één stem in de synode
uitbrengen en aldus persoonlijken invloed kunnen uitoefenen,
of zouden zij met hun vijven slechts één stem mogen hebben,
die dan gevaar liep, meer afhankelijk te worden van Weslingh
en het Amsterdamsche consistorie ? Amsterdam was er op uit
aan de vijf predikanten hun afzonderlijke stemmen te ont-
nemen. In dien geest werd ook door de synode met vijftien tegen
negen stemmen besloten 2). Colerus, Vos en Van Born verzoch-
ten de redenen voor dit besluit te mogen vernemen en wilden
hun recht op een afzonderlijke stem bewijzen. Toen men op
hun vragen niet verder inging, wilden zij de synode niet langer
bijwonen en verlieten, verontwaardigd, onder protest de ver-
gadering, waaraan zij eerst tien dagen later, gedurende de
laatste zitting, weder deel zouden nemen. Hun protest werd
echter niet eens genotuleerd, want onmiddellijk
stelde de synode
vast, dat geen protesten van particuliere leden, maar wel die
van gemeenten zouden worden genoteerd. Spoedig deed het

1) Op deze synode was onder de Haagsche afgevaardigden ook aanwezig:
Hendrik van der Spijk, waarschijnlijk dezelfde bij wien Spinoza later woonde.

2) Sessio 2.

-ocr page 129-

gerucht de rondte in de Amsterdamsche gemeente, dat de
consistoriale vergadering haar drie predikanten ter synode
zou hebben uitgezet, wat het consistorie aanleiding gaf, om in
de negende zitting de toedracht der zaak nog eens nauwkeurig
te doen notuleeren.

Een kras besluit nam de synode ten opzichte van gemeenten,
predikanten en consistorieleden, die ongehoorzaam zouden zijn
aan de synodale resolutiën of aan de kerkelijke ordonnantie.
Het is later herhaaldelijk toegepast en heeft tot groote scheuring
onder de gemeenten aanleiding gegeven. In geval van weer-
spannigheid zou men eerst eenige keeren waarschuwen (de
gradus admonitionum toepassen). Hielp dat niet, dan zou een
onwillige gemeente zes weken van de broederschap afgesneden,
of een weerspannig leeraar gedurende dienzelfden tijd in zijn
ambt worden geschorst. Mocht deze schorsing niet baten, dan
zou men zulk een gemeente na vernieuwde vermaningen voor
eeuwig uit de broederschap bannen (in perpetuum a fraternitate
removere), of zulk een predikant, eveneens na vernieuwde
vermaningen, van zijn ambt ontzetten i). Hoe heerschzuchtig
men optrad, blijkt wel uit het besluit, dat de praesidiale ge-
meente onmiddellijk na afloop der synode uit naam van deze
de straffen moest toepassen op twee gemeenten, waaronder
\'s-Gravenhage, omdat zij zich in bovengenoemde regeling niet
vmden konden 2). Het proces werd echter niet ten uitvoer
gebracht 3).

Op verzoek van Amsterdam kwam vervolgens een onderzoek
der rapporten van alle deputaties en classicale commissiën
aan de orde, die sedert 1686 waren benoemd. Amsterdam wilde
beslist hebben, of de vergadering van 1687, in de zaak Pesa-
rovius gehouden, wettig was geweest of niet. De meerderheid
verklaarde zich voor de wettigheid, terwijl zeven gemeenten
hun stem in deze niet wilden geven 4). Wat Amsterdam voor-
stelde, keurden ook de meesten goed en de synode bekrachtigde,

1) Sessio 7.

2) Sessio 13.

3) Zie: Grondige verantwoordinge van de gesamentlijke predikanten en
voorstanders van de Evang. Luth. gem. in \'s Gravenhage, 1696.

4) \' Sessio 9.

-ocr page 130-

al wat ten opzichte van de afzetting van Pesarovius was ver-
richt. Vijf gemeenten echter verklaarden openlijk, de gecom-
mitteerden van 1687 wiet als synodale afgevaardigden te kunnen
erkennen 1).

Den volgenden dag verscheen Pesarovius zelf ter verantwoor-
ding voor de vergadering, waarheen de Staten van Fries-
land hem twee jaren geleden hadden verwezen. Men toonde
hem twee brieven en vroeg, of dat zijn hand was. Terstond
weigerde Pesarovius den president Weslingh als zijn rechter
te erkennen, daar deze zijn tegenpartij was. Alleen dan wilde
hij een verklaring afleggen, wanneer Weslingh uit de synode
was verwijderd. Men antwoordde, dat Weslingh hier als voor-
zitter der synode zat; wat Weslingh hem zou voorstellen, zou
geschieden met haar toestemming. Eenige leden merkten
op, dat Pesarovius de gansche synode verdacht scheen te
maken, indien hij den praeses, die uit hun aller naam sprak,
niet wilde erkennen. Dan zou hij niet verder gehoord kunnen
worden. Het onderhoud met hem liep vruchteloos af.

Pesarovius vond niet veel verdedigers meer in de synode,
wier leden bijna allen liepen aan den leiband van Amsterdam.
Wel waren uit Leeuwarden bezwaren tegen de zoogenaamde
synodale gecommitteerden van 1687 en tegen de afzetting van
Pesarovius ingekomen en op den beschrijvingsbrief geplaatst;
wel kwam uit Leeuwarden een beroep op het geweten der
synode, om Pesarovius weder in zijn ambt te herstellen, opdat
de Leeuwardsche gemeente tot vrede mocht komen, daar hij
toch aan de eerste synodale afgevaardigden, Vos cum suis, had
voldaan. Maar de synode dacht er anders over en besloot hem
voor altoos uit de broederschap uit te sluiten, hem verbiedend,
ooit weder eenige ambtelijke functies in de broederschap te
verrichten. Want, — zoo luidde de tegen hem ingebrachte
beschuldiging, — hij had de synodale censuur van 1686 niet
gehoorzaamd, scheuringen onder de fraterniteit pogen aan te
richten, de synode gelasterd en beleedigd. Zoodra dit vonnis
aan Pesarovius werd voorgelezen, protesteerde hij. Allen, die
nu de commissarissen van 1687 voor wettige erkenden en
voorheen het tegendeel aan hem hadden geschreven, maakte

1) Sessio 10.

-ocr page 131-

hij uit voor schelmen en verliet met groote heftigheid de ver-
gadering i). Daarop werd het voorloopige beroep van Petrus
Martini als wettig erkend en den nieuwen Leeuwardschen
predikant zitting in de synode verleend. Zoo eindigde de proce-
dure tegen Pesarovius, dien Colerus vergeefs had getracht te
helpen. Had de synode de doleerenden in 1686 genegeerd,
thans verleende zij hun wel gehoor, maar wist door een listige
streek de kwestie over het stemrecht te ontgaan. Reeds op
den eersten zittingsdag verscheen een notaris aan de oude
Luthersche kerk, om op verzoek van de gecommitteerden der
malcontenten een rekest benevens de buitenlandsche adviezen
in te leveren. Na lang wachten gelukte het eindelijk, Van
Sonten te doen roepen, wien hij het verzoekschrift ter hand
stelde. Het bevatte een klacht over het Amsterdamsche con-
sistorie, verhaalde in korte trekken den strijd en vroeg een
classicaal besluit in deze. Mocht de synode, evenals in 1686,
ook thans het verzoek van de hand wijzen, dan verklaarden
de malcontenten voor God en de gansche wereld, onschuldig
te zijn aan al de onheilen, die hieruit onvermijdelijk zouden
volgen. De classis zou dan de oorzaak zijn van scheuringen in
de kerk en van den omkeer der Luthersche religie. Een week ging
voorbij. Nog was het rekest niet ter sprake gekomen en nogmaals
lieten de gecommitteerden het den 3 Juli aan Weslingh en nu
te zijnen huize overhandigen.

Toegeven wilden Weslingh en het Amsterdamsche consistorie
niet. De kwestie in de synode te brengen, wenschten zij even-
min. Om zich geen verdere verwijten van onwilligheid op den
hals te halen, gaven zij den schijn, alsof zij het geschil in behan-
deling brachten, maar drongen niet tot de kern der zaak door.
De voorzitter las 5 Juli de insinuatie van den notaris voor. Maar
de stukken van de universiteiten en van het ministerie te Frank-
fort liet hij achterwege. Weslingh kwam nu met een vraag
voor den dag, die over de gravamina der doleerenden opper-
vlakkig heen gleed. Uit naam van het Amsterdamsche consis-
torie vroeg hij aan de synode, haar theologisch advies te willen
geven over de volgende kwestie: Is de manier, waarop de nomi-
natie en verkiezing van predikanten en kerkeraadsleden ge-

1) Sessio 11.

-ocr page 132-

schiedt, een essentieel punt, het geloof en de leer betreffend,
of behoort zij alleen tot het bestuur der kerk ? De vier en twintig
aanwezige predikanten verklaarden zich allen voor het laatste i).
Of de gemaakte verandering ook gemeenterechten schaadde,
vroeg Weslingh niet.

Op den laatsten dag der synode besloot zij, dat het theolo-
gisch advies der vier en twintig predikanten van alle predik-
stoelen moest worden afgekondigd. Daarna werd door al de
aanwezige theologen een merkwaardige verklaring afgelegd.
De doleerenden beschuldigden den Amsterdamschen kerkeraad
van onzuiverheid in de leer. Maar de leden der synode erkenden
openlijk en hoofd voor hoofd: elkander te kennen als rechtzin-
nige leeraren en den almogenden God te bidden, dat Zijn
onuitsprekelijke barmhartigheid ieder van hen bij zoodanige
orthodoxie tot aan hun einde mocht bewaren, opdat aldus
vele zielen gesticht en ten jongsten dage met haar aartsherder
Jesu Christo eeuwig mochten vergaderd en behouden worden 2).

Vier gecommitteerden der malcontenten, Lucas Boon, Jan
Bartelsz. Heetveld, Helmer Gaden en Jurjaen Heye, lieten
zich nu aandienen. Den vorigen avond hadden zij bericht
ontvangen, voor de synode te kunnen verschijnen, maar de
vijfde, Jan Jansz. Wijn, was uit de stad. Voordat zij in de ver-
gadering toegelaten werden, had er in de kamer der diakenen
een conferentie plaats met de predikanten Van Bileveld van #

Gouda, Baars van Utrecht, Petri van Zaandam, Mitsen van
Kuilenburg en Sauter van Zwolle, als gecommitteerden der
synode. Dezen verklaren, dat het hun hartelijke wensch is,
om vrede te stichten; bij dien wensch sluiten de doleerenden
zich volkomen aan en getuigen, nooit iets anders gezocht te
hebben. Zij vragen nu den predikanten: of zij van de synode
een behoorlijke commissie hebben om te confereeren ? Of de
gravamina van de doleerenden ordelijk in de synode zijn nage-
zien ? Of de synode zich heeft geconformeerd naar de theolo-
gische adviezen ? Of dat alles geschied is door de geheele
broederschap ? Op al deze vragen antwoorden de predikanten
bevestigend, wenschen verzoening en een algemeene amnestie

1) Sessio 13.

2) Sessio 15.

-ocr page 133-

ii5

en zeggen, de zaak aan de synode als competente rechter te
zullen overgeven. De malcontenten meenen, dat dit wel tot
genoegen der gansche gemeente zijn zal, indien alles maar
gegrond is op de overeenstemming van de synode met de leer,
vervat in de theologische adviezen. Nadat Bileveld geantwoord
heeft, dat de synode zal handelen, zooals zij voor God, voor de
geheele wereld en voor de academiën zal kunnen verantwoorden,
is deze voorloopige conferentie afgeloopen en begeven de
predikanten zich weder ter synode.

Kort daarop worden de gecommitteerden binnengeroepen.
Volgens afspraak zal Heye het woord voeren en zij verwachten
niet anders, dan dat hun bezwaren ter sprake zullen worden
gebracht en de synode zich zal uiten over de theologische
adviezen. Weslingh vraagt hun nu: i°. of zij deze synode willen
erkennen als hun competente rechter in de geschillen ? 2°. of
zij dan de synode willen laten beslissen, of deze zaak een
geloofspunt is of niet. 30. of zij dan, nadat hun het theologisch
advies, in een synodale resolutie veranderd, door den secretaris
duidelijk zal zijn voorgelezen, met het Amsterdamsche consis-
torie een Christelijke en broederlijke amnestie willen aangaan.
Heye wil de synode als rechter erkennen op de voorwaarden,
met de predikanten in de diaconiekamer vastgesteld. De praeses
zegt, dat men toch geen nieuwe kwestie voor den dag moet
halen; de synode heeft al genoeg over die dingen gedebateerd.
Heye moet maar gerust zijn en de resolutie aanhooren. Bileveld
staat op en zegt: „Monsieur Heye, stelt u maar gerust, het is
alles geschied, zooals met u is afgesproken". Een der malcon-
tenten, Helmer Gaden, merkt nog op, dat de gecommitteerden
zulk een resolutie verwachten, als de synode ten jongsten dage
voor den rechterstoel van Christus zal kunnen verantwoorden.
En Heye, in de meening, dat Weslingh spreekt over een reso-
lutie der synode naar aanleiding der buitenlandsche adviezen,
stemt er in toe, het synodale besluit te zullen aanhooren.
Daarop leest de secretaris het advies der vier en twintig predi-
kanten voor, inhoudend, dat de verandering in de wijze der
stemming niet de leer betreft, maar tot het bestuur der kerk
behoort. Verrast, wil Heye onmiddellijk opmerken, dat met de
predikanten in de diaconiekamer nog anders was besproken.

-ocr page 134-

Maar Gaden is hem voor en zegt: „Tut, tut, ik houd mij gerust
om de resolutie van de heeren burgemeesters" i). Met deze
woorden stemmen ook de andere gecommitteerden in. Ten
zeerste verwonderd over de houding der zijnen, die met het
besluit der synode, dat voor hem een verdraaiing der zaak is,
medegaan, wil Heye allerlei bedenkingen inbrengen. Maar de
praeses Weslingh loopt, zonder hem tijd te laten, op hem toe,
reikt hem de hand en spreekt: „Monsieur Heye, ik bid u, neem
toch den vrede aan". Verward, antwoordt Heye: „Ik neem aan
vrede, maar verzoek copie der resolutie". De onderhandeling liep
hiermede af en de gecommitteerden der doleerenden vertrokken.2)

Men beslechtte nu ook door een uitspraak der vier naast aan
Amsterdam gelegen gemeenten de geschillen, die nog bestonden
tusschen het Amsterdamsche consistorie en eenige zijner leden.
Men geraakte tot een Christelijke en broederlijke amnestie.
Al de geschillen en de daaruit ontstane beleedigingen zou men
vergeten. De consistorieleden erkenden elkander als eerlijke
lieden, beloofden elkanders ambt, eer en goeden naam te zullen
verdedigen en reikten elkander de hand der verzoening 3).
Daarna namen ook Colerus, Vos en Van Born weder zitting
in de synode, die echter het einde van haar laatste vergadering
genaderd was.

Op den avond van dienzelfden dag predikte Colerus in de
Nieuwe kerk. Hij dankte voor den vrede en verwittigde de
gemeente, dat er aan de onlusten een einde was gekomen 4).

Een half jaar later kwam er een merkwaardig bericht op

1) Zie het antwoord van Helmer Gaden, dato 12 Maart 1692, op de notariëele
insinuatie van den notaris Levinus Meyer, wegens Jurjaen Heye gedaan op 3
Maart en te vinden onder de bijlagen achter: „Rapport enz."

2) De acta synodalia, sessio 15, verhalen, dat alle vier de gecommitteerden
op de vragen van Weslingh ,,ja" geantwoord hebben. Maar met het oog op de
latere insinuatie van Heye aan zijn medegecommitteerden in 1692 en hun ant-
woorden schijnt het mij, dat het „Nootwendig berigt" enz van Heye het dichtst
bij de waarheid is. Want alle gecommitteerden zijn het er over eens, dat de
zaken zich toch anders hebben voorgedragen, dan in de acta synodalia te lezen
staat. In geen geval hebben de gecommitteerden op alle vragen onmiddellijk
bevestigend geantwoord.

3) Over deze verzoening geeft K. A. Gonlag: „Het doleerend Lutherdom",
p 71 een onjuiste voorstelling, alsof zij de slotakte in dé procedure met de do-
leerenden was.

4) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. onder de brieven: Beroep naar Den Haag.

-ocr page 135-

iiy

een der consistorievergaderingen der Amsterdamsche gemeente.
Het was een der slotakten in den strijd over de verkiezingen.
Een bode bracht een order van het stadsbestuur, uitgevaardigd
5 Februari 1692 en onderteekend door Huydekoper. Voortaan
zou geen Luthersche predikant zijn ambt in Amsterdam mogen
uitoefenen dan met voorafgaande goedkeuring van de heeren
burgemeesters 1).

De gecommitteerden der doleerenden vroegen nog 15 Maart
1692 over het advies der vier en twintig predikanten een oordeel
aan de universiteit te Greifswald, die antwoordde, dat de
synode aan het verzoek der verstootene gemeente geen voldoe-
ning had gegeven. Vooral Heye gevoelde zich, tot bezinning
gekomen, zeer onvoldaan over den afloop der synodale bemid-
deling en achtte het in 1696 noodig ter zijner verdediging uit
te geven een „Nootwendig berigt en verantwoordinge aangaande
het beleyd ende de uytvoeringe van sijne commissie bij de
synodale vergaderinge van deselve gemeente, gehouden in
den jare 1691 ende hetgene daarop verder is ge volgt". In Juni
1698 verzochten de malcontenten nogmaals aan de burgemees-
ters verlof tot de uitoefening van den godsdienst, overeenkom-
stig de onveranderde Augsburgsche confessie en de symbolische
boeken, wat echter door de overheid opnieuw van de hand werd
gewezen. Ten slotte kwam in 1699 uit: „Rapport door Jan
Jansz. Groen, Jan de Rode en Jurjaen Heye, gedaan aan haren
committenten wegens het beleyt ende het vervolg van deselve
hare commissie omme te verkrijgen de vryheyt tot de oeffe-
ninge van den godsdienst, conform de leere van de onveranderde
Augsburgse confessie ende de symbolische boeken".

De partij der malcontenten had na de synode van 1691 zoo
goed als afgedaan. Onder de gemeenteleden werd de belangstel-
ling voor het stemrecht steeds flauwer. Zoo eindigde de strijd
met een zegepraal van het onrecht door de heerschzuchtige
macht van Weslingh en het Amsterdamsche consistorie. Wel
was er aan het einde der zeventiende eeuw in de Amsterdamsche
Luthersche gemeente veel hartstochtelijke strijd, maar er was
bij al dien twist toch ook belangstelling en leven 2).

1) Arch. Ev. Luth. gem. Amst. Protocollen 6 Febr. 1692.

2) In onze dagen bekommert zich in de meeste Luthersche gemeenten van

-ocr page 136-

VII.

COLERUS IS VERONTWAARDIGD OVER DE BEHANDE-
LING, LAURENTIUS LANGE DOOR WESLINGH
AANGEDAAN i).

In de Luthersche gemeente te Leiden was in 1689 een vaca-
ture ontstaan wegens den hoogen ouderdom van den predikant
Pechlinus. Had men de vorige maal een Hoogduitscher, Lau-
rentius Lange, beroepen, ook nu wilden sommigen met het
consistorie weder een Duitscher; anderen echter, waaronder
vooral de oud-ouderlingen, wenschten een Nederlandschen
leeraar en riepen de hulp in van den magistraat der stad, die
in die dagen bij een predikantsverkiezing ook nog al iets te
zeggen had 2). Deze achtte het blijkbaar het best voor de rust
onder de burgers, dat geen Hoogduitsch voorganger werd
beroepen en beval den kerkeraad een Nederlander te ver-
kiezen, Adrianus Waker van Alkmaar aanbevelend, een Leide-
naar van geboorte. Lange beloofde, dat Waker en alleen Neder-
landers op de nominatie zouden worden gebracht. Toch beriep
de kerkeraad een Hoogduitscher, Tileman van \'s-Hertogen-
bosch. Nogmaals bevalen de burgemeesters, een nominatie
uit enkel Hollanders te maken, wederom Waker aanbevelend.
Deze werd nu beroepen tegen den zin van een groot aantal

ons land, die als onmondige kinderen onder voogdijschap staan, bijna niemand
over het stemrecht der gemeente. Blijkbaar ligt den meesten Lutheranen er
weinig aangelegen, wie de gemeente bestuurt en wie hun een predikant geven.

1) Bronnen:

Acta synodalia, 1691.

Archief Ev. Luth. gem. Amst.: Brieven en protocollen 1691, 1692.

Afgedwongen verhael en verantwoording van Laurentius Lange, 1696.

Waerachtig Historisch Verhael van de opkomst en de voortgangh der kercke-
lijcke twist in de gemeente Jesu Christi, toegedaen de onv. conf. van Augsb.
binnen de stad Leyden, door een liefhebber der waerheyt. P. E. C. 1691.

E. Swidde: Waare toestand der voornaamste oneenigheden 1690, p. 37 sq

Historisch Verhaal door de vredelievende ledematen 1690, p. 130, sq.

Schultz Jacobi en Dom. Nieuwenhuis: Bijdragen tot de gesch. der Ev.
Luth. kerk in de Ned., V, p. 22 seq.

2) Cf. Dr. W. P. C. Knuttel: Kerk en burgelijke overheid, p. 5 sq. in,,Uit
onzen bloeitijd", onder redactie van Prof. Dr. S. D. van Veen.

-ocr page 137-

gemeenteleden, die een rekest indienden bij de overheid. Lange
en de kerkeraad waren door den dwang van de regeering zeer
ontstemd. Wel beloofden zij Waker ten spoedigste den beroeps-
brief te zullen zenden, zoodat hij den dag van zijn afscheid
reeds had vastgesteld, maar zij bleven dralen met het teekenen
van dien brief en maakten het beroep nog maar niet aan de
drie naastgelegen gemeenten bekend i). Toen de burgemeesters
hen eindelijk dwongen den beroepsbrief te verzenden, schikte
de kerkeraad zich hierin, hoewel het tegen het gemoed van
Lange indruischte. Den 4 December deed Waker zijn intrede
in Leiden. De onrust in de gemeente was echter lang niet
bedaard. Men beschuldigde Waker, niet zuiver in de leer te
zijn en hield hem voor een onwettig beroepen predikant. Zelfs
zinspeelde Lange met bedekte termen op die onwettigheid.
Op verzoek van den magistraat, die de onlusten gaarne gestild
zag, werd in Januari 1691 volgens de kerkelijke ordonnantie 2)
een vergadering belegd van afgevaardigden uit het consistorie
van Amsterdam en uit de drie naastgelegen gemeenten, \'s-Gra-
venhage, Delft en Haarlem, ten einde een uitspraak in het
geschil te doen. Maar Lange en de kerkeraad toonden zich
onverzoenlijk. De afgevaardigden verklaarden nu 19 Januari,
dat het beroep van Waker wettig was. Daar er ook geklaagd
was over een onwettige verkiezing van kerkeraadsleden, zouden
deze alleen dan in dienst mogen büjven, indien uit den oud-
kerkeraad, die met Waker sympathiseerde, nog twee ouder-
lingen, twee diakenen en twee inspecteuren als buitengewone
kerkeraadsleden werden benoemd. Waker moest pogingen in
het werk stellen om zich met alle leden der gemeente te ver-,
zoenen.

Lange en de kerkeraad echter beriepen zich op de aanstaande
synode. Van een aanvulling van den kerkeraad met oud-kerke-
raadsleden wilde Lange niets weten. Poogden de Amsterdam-
sche gedeputeerden, onder wie zich Weslingh bevond en die
tegen Lange als Hoogduitscher gekant waren, zich al tegen
dit appèl te verzetten, de gecommitteerden van \'s-Gravenhage
drongen er bij de overheid op aan, dat het hooger beroep van

1) Zie kerk. ord. 1681, II, 2, 1.

2) Zie kerk. ord. 1681. II, 1. 7,

-ocr page 138-

kracht zou blijven en sloegen bovendien nog een weg voor,
om tot vrede te komen. Volgens dit vredesvoorstel moesten
beide predikanten een verzoeningspredikatie houden en het
consistorie zou blijven samengesteld, zooals het tegenwoordig
was. Zoo zou van weerszijden een amnestie worden gegeven
en in de toekomst moest men geen klachten meer voor de over-
heid brengen, maar alles volgens de kerkelijke wetten deci-
deeren.

Beide predikanten werden 4 April voor den magistraat
ontboden. Waker was genegen, om de resolutie der naast-
gelegen gemeenten op te volgen. Lange daarentegen bleef bij
zijn bezwaren en overhandigde 7 April het Haagsche vredes-
voorstel, waarop de burgemeesters hem onmiddellijk aankon-
digden, dat hij tot nader order in zijn ambt werd geschorst
en zelfs niet meer in de kerk mocht verschijnen. Toen hij eenige
weken later een rekest indiende met een ootmoedige bede
om herstel in zijn ambt, werd hij 3 Mei weder op het stadhuis
ontboden. Maar nog volhardde hij in zijn onwilligheid, zich
beroepend op de classis. De beslissing der gemeenten kon
hij niet nakomen, daar zij volgens hem streed tegen Gods
woord, tegen de Augsburgsche confessie, tegen de kerkelijke
ordonnantie en tegen zijn gemoed. Vier en twintig uren
werd hem bedenktijd gegeven. Daarna werd hem den 4
Mei door den substituut-schout aangezegd, dat hij op last
van het gerecht binnen tweemaal vier en twintig uren de
stad had te verlaten en er tot nader order niet meer in mocht
komen. Hoewel hij den volgenden dag nog verzocht, dat het
harde vonnis mocht worden ingetrokken, werd Lange toch
verbannen.

In Juli 1691 verscheen Lange voor de synode en, de onlusten
verhalend, wenschte hij haar oordeel te vernemen, of een
predikant de stad kon worden ontzegd, omdat hij weigerde
op te volgen, wat tegen zijn gemoed en tegen de kerkelijke
ordonnantie streed. Hij vroeg advies, wat in deze te doen.
De Leidsche kerkeraad echter had zijn afgevaardigden uitdruk-
kelijk last gegeven, geen voorstel of debat over Lange toe te
laten. Want de regenten hadden het Leidsche consistorie, op
straffe van verbanning met vrouw en kinderen, verboden,

-ocr page 139-

bij de synode in hooger beroep te gaan, of iets van het gebeurde
aldaar te vermelden. De synode deelde Lange dan ook den
volgenden middag bij monde van Weslingh mede, dat de
vergadering met droefheid moest getuigen, niet in staat te
zijn, zich met deze teere zaak te bemoeien. Lange moest zich
maar wenden tot hen, die meenden, dat hij tegen hen misdaan
had i).

Gelukkig voor Lange kreeg hij nog in hetzelfde jaar een
beroep te Alkmaar, waar Verwey inmiddels gestorven was.
Maar Weslingh en het Amsterdamsche consistorie wilden hem
nog meer laten boeten en onthielden met één der drie naast aan
Alkmaar gelegen gemeenten hun goedkeuring aan het beroep.
Daar Lange
ig Augustus 1691 toch zijn ambt te Alkmaar aan-
vaardde, zou hij nu de classicale resolutie hebben overtreden.
Dat was echter een onbillijke beschuldiging. Want in de kerke-
lijke ordonnantie stond wel, dat men de verkiezing voor de
aanvaarding van het beroep terstond moest bekend maken
aan de drie naastgelegen gemeenten en aan het consistorie van
Amsterdam; dat deze echter het recht zouden hebben, een
beroep goed of af te keuren, stond er niet 2). Maar het Amster-
damsche consistorie sprak over zijn besluit als over een censuur,
door classicale commissarissen gegeven, en schreef 29 Augustus
een aanmatigend schrijven, om Lange te vermanen tot gehoor-
zaamheid.

In het eerst antwoordde Lange niet. Nadat hij echter 5
September weder een brief ontvangen had, herinnerde hij het
Amsterdamsche consistorie, hoe de synode hem verwezen had
naar hen, wien hij iets misdaan had, waaruit volgde, dat hij
de synode of haar commissarissen niets had misdaan. Indien
hij al een fout mocht hebben begaan door zijn protest in naam
van het consistorie te Leiden tegen de beslissing van de naast-
gelegen gemeenten en Amsterdam, wat hij echter niet toegaf,
dan was hij reeds voldoende gestraft. Hij was ordelijk te Alk-
maar door de gansche gemeente beroepen, wat twee gemeenten
hadden goedgekeurd, terwijl de derde schreef, niets op zijn
persoon te zeggen te hebben, behalve het niet nakomen van de

1) Acta syn. 1691, Sessio 11 en 14.

2) Kerk. ord, 1681, II, 2, 1.

-ocr page 140-

beslissing der gemeenten. Lange kon dan ook niet inzien, dat
het beroep tegen de kerkelijke ordonnantie zou zijn geschied
en verzocht vriendelijk, zijn persoon niet in ellende te willen
brengen, noch zijn gemeente in onrust.

Hoewel Lange nu wat meerder gematigdheid en liefde van
de Amsterdammers verwachtte, zag hij zich teleurgesteld.
De Amsterdammers bleven bij hun meening; Lange daaren-
tegen wist niet anders te schrijven, dan dat hem geen synodale
resolutie bekend was, waarom zijn beroep onwettig zijn zou.

Om dit geschil met Alkmaar te beslechten, waren door het
Amsterdamsche consistorie Paulus Weslingh en de ouderling
Johan Muysken gedeputeerd. Deze beiden hielden een confe-
rentie met gecommitteerden der naast aan Alkmaar gelegen
gemeenten, Zaandam, Edam en Hoorn, en brachten hierover
op de consistorie vergadering van 31 October rapport uit.
Ook was op deze vergadering een protest van Zaandam aan-
wezig. Colerus, die president was, werd gevraagd, een voorstel
over deze Alkmaarsche kwestie in stemming te brengen. Maar
hevig verontwaardigd over de wijze, waarop Lange behandeld
werd, wilde Colerus eerst weten, waarin dan de overtreding
van Lange bestond. In plaats dat de vergadering nu een goed
geargumenteerde uiteenzetting gaf van de schuld, verzocht
men, alsof Colerus niets gevraagd had, of dan maar de vice-
president, Weslingh, een voorstel wilde formuleeren. Deze
drong er eerst nog bij Colerus op aan, om zelf een .voorstel te
doen, daar hij niet gezind was, om eenigen inbreuk op diens
praesidium te maken. Vertoornd antwoordde Colerus, dat
Weslingh zich daaraan reeds genoeg schuldig maakte en alleen
het gansche ministerie als paus scheen te vertegenwoordigen.
Schriftelijk wilde hij wel bewijzen, hoe Weslingh in vele geval-
len als paus was opgetreden en zijn collega\'s niet gekend had.
In de hevigheid van dezen twist verzekerde Colerus niet onbe-
dacht, maar opzettelijk zoo te hebben gesproken.

Nu nam Weslingh het woord en vroeg, wat men na aan-
hooren van het rapport over Alkmaar wilde doen. Men besloot,
terwijl Colerus zijn stem wel niet zal hebben gegeven, zoowel
Alkmaar als Lange verantwoording te vragen, waarom het
beroep aanvaard was zonder toestemming van de naaste

-ocr page 141-

gemeenten. Weigerden Alkmaar en Lange te antwoorden, dan
zou men beginnen, op de onwilligen de eerste trap der cen-
suur toe te passen. In dien geest schreef men aan Lange. Binnen
acht dagen moest hij verklaren, onwettig beroepen te zijn.
Maar Lange liet niets van zich hooren. Eerst toen de Amster-
damsche commissarissen nog twee brieven geschreven hadden,
antwoordde Lange 3 December, dat hij rechtmatig met alge-
meene stemmen te Alkmaar beroepen was en vroeg, waar de
kerkelijke ordonnantie beval, met waarschuwingen te keer te
gaan, indien twee gemeenten een beroep goedkeurden en twee
gemeenten het afkeurden. Men moest te werk gaan volgens
Gal. 6: 1.

Weslingh was intusschen niet weinig geraakt over de beschul-
diging van Colerus en eischte herhaaldelijk bewijzen voor de
aanklacht en herstel in zijn eer. Op de consistorie vergadering
van 5 December vroeg hij Colerus genoegdoening, daar hij
zich over drie punten bezwaarde: Colerus had hem beschuldigd,
dat hij het geheele ministerie vertegenwoordigde, zich tot een
paus liet maken en zijn collega\'s voor „kootjongens" hield.
Colerus antwoordde hierop, zich niet in drie zulke bepaalde
termen te hebben geuit, maar bleef bij wat hij gezegd had.
Weslingh toch nam alle commissiën zonder eenige beperkingen
op zich, het zich daardoor tot een paus maken, achtte zijn
collega\'s als hondsjongens en representeerde het geheele minis-
terie. De Alkmaarsche zaak bewees zulks voldoende. Adolf
Visscher, de machtigste en onverzoenbaarste ouderling der
Amsterdamsche gemeente 1), voer herhaaldelijk tegen Colerus
uit, hem toeroepend, dat hij een man was, die een conscientie
had als een zak. Weslingh vroeg nogmaals bewijs voor de
beschuldiging, waarop Colerus zeide, dat hij, indien het bewijs,
gegeven door de handelwijze van Weslingh met Alkmaar en
met Lange, niet voldoende was, nog wel nadere bewijsgronden
zou aanvoeren. Beide predikanten lieten nu het oordeel over
aan de vergadering, Colerus echter onder die conditie, dat hij
zich altijd nog op een onpartijdigen rechter zou mogen beroepen.
Den volgenden dag kwam men samen, om te beraadslagen over

1) Cf. J. H. Manné: Nauwkeurige zo theologise als historise aanmerkingen
over het werk der reformatie, 1719, p. 302.

-ocr page 142-

een beroep, door Deventer uitgebracht; de predikant dier
gemeente was n.1. eveneens onder den heerschzuchtigen invloed
van Weslingh door de synode uit de broederschap gebannen
wegens heterodoxie in de leer over het avondmaal i). Een
commissie moest naar Deventer worden afgevaardigd en ook
Weslingh wenschte men als gedeputeerde. Maar, onverzoen-
lijk, bracht Weslingh weder zijn geschil met Colerus op den
voorgrond en wilde in geen commissie meer zitting nemen,
voordat hem voldoening was gegeven. De vergadering maakte
aanstalten, om het twistpunt op nieuw ter tafel te brengen;
Colerus had er echter genoeg van, meende aanwezig te zijn,
om alleen over de zaak van Deventer te beraadslagen en liep,
ondanks herhaald verzoek om te blijven, toornig uit de ver-
gadering. Weslingh liet zich wel naar Deventer afvaardigen,
maar onder belofte, dat men zoo spoedig mogelijk zijn geschil
met Colerus zou beslechten.

Het consistorie, op de hand van Weslingh, achtte het bewijs
voor het pausschap niet voldoende, en liet Colerus, die vele
malen de vergadering niet bijwoonde, in den loop der maanden
December en Januari tot drie malen toe verdere bewijsgronden
verzoeken. Colerus vond deze niet noodig, beriep zich op hooger
rechter, oordeelde, uit de procedure tegen het beroep van
Lange naar Alkmaar voldoende bewezen te hebben, wat hij
over het pausschap van Weslingh gezegd had en hoopte, dat,
wanneer eens een onpartijdig rechter uitspraak zou doen, de
onbillijkheden, hem aangedaan, aan het licht zouden komen.
Den 31 Januari 1692 berichtte hij het consistorie, waarom hij
niet in verdere onderhandelingen wenschte te treden: i°. Omdat
hem geweigerd werd te vernemen, waarom het beroep van
Lange niet was goedgekeurd en waarom Lange tegen de classi-
cale resolutiën had gezondigd.

2°. Omdat Adolf Visscher hem den 5 December in het con-
sistorie had beleedigd en hem inzage in de notulen dezer enorme
beschuldiging was geweigerd.

3°. Omdat het consistorie zonder genoegzaam onderzoek
t

1) Over de afzetting van Abraham Beller zie: F. J. Dom. Nieuwenhuis.
De leer van het H. avondmaal in de Ned. Luth. kerk, p.57—92 en actasynodalia
1691, Sessio 12 en 13.

-ocr page 143-

zijn bewijs tegen Weslingh, terwijl hij, Colerus, predikte en
absent was, als onvoldoende had verworpen.

4°. Omdat zeer hatelijk en tegen de waarheid in de proto-
collen genotuleerd was, dat hij zonder het gebed te doen uit
de vergadering was geloopen.

5°. Omdat men aan commissarissen vooral in zaken van groot
gewicht absolute macht gaf, om deze af te doen zonder speciale
commissie en zonder dat zij te voren in het consistorie behoor-
lijk verhandeld waren en dan daarna in stemming bracht, of
hun doen geapprobeerd zou worden of niet.

Dit schrijven gaf tot heel wat woorden aanleiding en Adolf
Visscher, een geslagen vijand van Colerus, riep hartstochtelijk
in de vergadering uit: „Zulk een predikant behoort men zijn
traktement in te houden"!

Het consistorie besloot nu een groote kerkeraadsvergadering
te beleggen en Colerus te verzoeken, aldaar verdere bewijzen
voor het pausschap van Weslingh te geven. Maar Colerus
meende, zijn standpunt voldoende schriftelijk betoogd te
hebben en, steunend op de rechtvaardigheid van zijn zaak,
achtte hij het niet noodig, nog eenig woord daarover te wisselen.
De ervaring had hem geleerd, dat men bij mondelijke gesprek-
ken dikwijls de hoofdzaak voorbijging en meer lette op omstan-
digheden, die niets met de zaak te maken hadden. Hij schreef
dan ook g Februari, dat hij maar aan de vergadering overliet,
om volgens haar gemoed een rechtvaardig oordeel te vellen;
echter behield hij zich voor, in hooger beroep te kunnen gaan.
Opdat men hem niet van blindheid zou kunnen beschuldigen
bood hij wel aan, al wat hij schriftelijk had behandeld, en
ook nog verdere redenen voor zijn beschuldiging in persoon
met de vergadering of met haar afgevaardigden te willen bespre-
ken; maar dan moest men hem eerst voldoening geven op zijn
bezwaren, 31 Januari ingediend, vooral op zijn beklag over de
beleediging, hem door Adolf Visscher in het consistorie op
5 December aangedaan. Zoolang deze man in de vergadering
als rechter medezat, kon, noch zou hij persoonlijk verschijnen.

De vergadering gaf Colerus echter geen antwoord op zijn
bezwaren, nam ze niet eens in behoorlijke behandeling, maar
ging wel voort er bij Colerus op aan te dringen, argumenten

-ocr page 144-

te voorschijn te brengen om zijn gezegden te staven. Colerus
daarentegen bleef er tegen protesteeren, dat zijn tegenstanders
tegen alle rechten in zitting hadden in vergaderingen, die een
oordeel over hem moesten uitspreken. Ten slotte stelde de
groote kerkelijke vergadering hem in het ongelijk i). Maar
Colerus kon zich geenszins met dit vonnis vereenigen. Want
den 3 Mei 1692 beriep hij zich volgens de kerkelijke ordonnantie
op de drie naastgelegen gemeenten 2).

Inmiddels was het Amsterdamsche consistorie met het proces
tegen Lange voortgegaan en eischte, dat hij de bevelen zou
opvolgen en goed zou maken, wat hij had misdaan. Wel wilde
Lange, indien hij verkeerd had gehandeld, zich verbeteren en
aan het Amsterdamsche consistorie voldoen. Maar hij kon niet
begrijpen, wat hij had misdreven. Toen men dat laatste ver-
nomen had, verzocht men hem 10 April voor een commissie
te Amsterdam te verschijnen. Hier vroeg de praeses, Weslingh,
waarom hij het beroep te Alkmaar zonder consent van Amster-
dam had aangenomen. Lange meende, dat Alkmaar wel kennis
had moeten geven van het beroep aan de drie naastgelegen
gemeenten; dat hij wel een akte van ontslag en een testimonium
van onberispelijk leven en van zuivere leer had moeten toonen,
maar dat noch in de kerkelijke ordonnantie, noch in de classi-
cale resolutiën een predikant onbekwaam voor zijn ambt
verklaard werd, indien de een of de andere gemeente zijn beroep
niet approbeerde. Vervolgens wierp Weslingh hem voor de
voeten, dat hij in een brief aan Vos zou geschreven hebben, het
beroep niet te zullen aanvaarden zonder consent van de naast-
gelegen gemeenten. Van die belofte herinnerde Lange zich
echter niets. Maar hij verzocht de copie te mogen zien van dien
brief, die volgens zeggen in het resolutieboek moest staan.
Op aandringen van eenige ouderlingen werd de brief voorge-
lezen. En nu bleek, dat Lange geschreven had, het beroep niet
te zullen aannemen zonder communicatie aan de naastgelegen
gemeenten. Over hun consent had hij dus heel niet gesproken en
Weslingh werd van zijn valsche beschuldiging overtuigd.

1) De protocollen der generale kerkelijke vergaderingen zijn niet meer in
het archief aanwezig.

2) Ker. ord. 1681, II, 1, 7.

-ocr page 145-

Toch gebood de praeses op Langes vraag, welke satisfactie
zij dan eischten, dat Lange zich eerst moest plaatsen in zulk
een staat als voor het beroep naar Alkmaar. Met andere woor-
den gezegd, hij moest zijn ambt neerleggen. Lange antwoordde,
dan te moeten twijfelen aan de wettigheid van zijn beroep.
Hij wilde den eisch van Weslingh echter aan zijn gemeente
bekend maken. Hiervan wilde de praeses niets weten en Lange
verliet onder bédreigingen van Weslingh de vergadering.

De afloop van deze conferentie beloofde niets goedsl Den
17 April ontving Lange bericht van de classicale gedeputeerden,
in zijn lidmaatschap van de broederschap geschorst te zijn.
Deze kennisgeving was begeleid van den wensch, dat hij satis-
factie mocht geven, om totale remotie te voorkomen. Nu nam
Lange zich voor, niet meer op de Amsterdamsche brieven te
antwoorden.

Eindelijk zond men den beschuldigde na herhaalde waar-
schuwingen een laatste schrijven. De meerderheid van de
commissarissen der naast bij Alkmaar liggende gemeenten en
de praesidiale gemeente hadden 27 Augustus — zoo luidde de
brief — besloten, hem af te snijden van de broederschap, daar
hij zelf door zijn ongehoorzaamheid aan de classicale resolutiën
zich afzonderde.

Zoo behandelde men den man, die wel den wil der Leidsche
burgemeesters had veronachtzaamd, maar niets anders had
misdaan, dan voor het rechtmatige beroep van Tileman in de
bres te springen, van de uitspraak van eenige gemeenten in
hooger beroep te gaan bij de synode en zijn eigen wettig beroep
te Alkmaar tegen den zin van Amsterdam aan te nemen.
Eigenlijk was zijn eenige misdaad in de oogen van Weslingh
en de zijnen, dat hij niet wilde dansen naar de pijpen van het
Amsterdamsche consistorie. Geen wonder, dat Colerus hevig
verontwaardigd was over de behandeling, dezen schandelijk
vervolgde aangedaan.

-ocr page 146-

VIII.

COLERUS NEEMT EEN BEROEP AAN NAAR
\'s-GRAVENHAGE i).

In 1693 vestigde de Luthersche gemeente te \'s-Gravenhage,
toen een van haar beide leeraren, Johannes Schelhammer, te
oud was geworden, om geregeld zijn diensten waar te nemen,
het oog op Colerus. Wel stond deze in een veel grootere gemeente,
waar hij /1600.— traktement genoot 2), terwijl de Haagsche
Lutheranen hem slechts ƒ1000.— konden aanbieden. Maar
men kende de onaangename verhouding tusschen Colerus en
zijn kerkeraad. Voor een man, die zoo sterk tegen de heersch-
zucht van een Weslingh en van het Amsterdamsche consistorie
optrad, had men in Den Haag groote sympathie; want deze
overwegend Hoogduitsche gemeente, die reeds met de Amster-
dammers in botsing geweest was, kon hun optreden niet
dulden 3).

Den 3 Juni 1693 4) beriep men hem, na zich van de goed-
keuring der voornaamste gemeenteleden, voornamelijk van
die der Luthersche buitenland sche gezanten te hebben verze-
kerd. De predikant Spitsius werd met een ouderling afgevaar-
digd, om persoonlijk, voorzien van een schriftelijke volmacht,
Colerus het beroep mede te deelen en hem op alle mogelijke
wijzen tot aanneming te bewegen. Colerus was ten zeerste
verwonderd. Spitsius echter zette hem de motieven, die tot het
beroep hadden geleid, uiteen en hield bij hem aan op een bevre-

1) Bronnen:

Kort en grondig vertoog van de reden en motiven, die D. Johannes Colerus
hebben bewogen, de gemeente van de onveranderde Augsburgsche belijdenis
in Amsterdam te verlaten en nae die van deselve belijdenis in \'s Gravenhage
toe te gaen, 1694.

Archiven der Ev. Luth. gem. te Amsterdam en te \'s-Gravenhage: Brieven
en protocollen, 1693.

2) Zie F. J. Dom. Nieuwenh.: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 131 en Bijlage p.84.

3) Zie hierboven p. 85 A. 3 en tevens F. J. Dom. Nieuwenh.: Gesch. Ev.
Luth. gem. \'s Gravenhage, p. 23, 24.

4) Ten onrechte stelt Gonlag: Het doleerend Lutherdom p. 72, het vertrek
van Colerus naar \'s Gravenhage in 1696.

-ocr page 147-

digend antwoord. Ten slotte wilde Colerus eerst met God,
met zijn conscientie en met andere geleerde en godvruchtige
theologen in deze gewichtige zaak te rade gaan. Daarna zou hij
uitmaken, wat met Gods heiligen raad overeenkwam. Hij
wilde de vreugde en vrijmoedigheid van zijn geweten niet
verliezen en hiernamaals zich voor Gods oordeel kunnen verant-
woorden. Daarom verzocht hij voldoenden tijd voor een beslis-
sing. Gaarne wilde hij ook weten, of men hem de huur van het
huis, dat hij nog tot Mei in huur had, bij een eventueel aan-
nemen van het beroep, vergoeden wilde. Twee dagen later
reeds willigde men dat laatste verzoek in.

Colerus vervoegde zich eerst ten huize van den president-
ouderling, Philip Pelt Emanuels en daarna twee malen bij den
secretaris, Van den Broek, hun verzoekend, aan de vergadering
mede te deelen, dat hij naar aanleiding van een beroep naar
\'s-Gravenhage persoonlijk eenige redenen wilde te berde bren-
gen, die hem konden nopen dat beroep aan te nemen, om te
zien, of het consistorie zijn bezwaren ook zou kunnen opheffen.
Maar het consistorie toonde zich van den beginne af onver-
schillig jegens Colerus. Men kon ook niet verwachten, dat hij
werkelijk van Amsterdam naar Den Haag zou vertrekken.
Dominicus riep zelfs uit: „Het is een leugen. Colerus heeft
geen beroep naar Den Haag. Laat men hem maar eens roepen
en om be»vijzen vragen". De meeste consistorieleden en vooral
sommige predikanten werden zeer vitterig. Colerus had zich
volgens hen tot den voorzittenden predikant behooren te
richten. Dan had hij gehandeld in den geest, waarin hij zelf
als voorzitter ook altijd was opgetreden. Steeds had hij zich
tegen informaliteiten gekant, wanneer door iemand iets ter
tafel was gebracht, waarvan hij als praeses te voren niet op
de hoogte was gesteld. Het consistorie wilde dan ook niet over
Colerus\' mededeelingen spreken en gaf hem geen antwoord.

Colerus vroeg nu aan Spitsius om een formeelen beroepsbrief,
waarin het jaarlijksche salaris zou vermeld staan, opdat hij
lasteraars den mond zou kunnen stoppen. Het Haagsche con-
sistorie besloot echter dien brief niet te zenden, voordat Colerus
verklaard had, of hij het beroep accepteerde. Gedurende den
tijd van het beroep voerde hij een zeer vertrouwelijke brief-

-ocr page 148-

wisseling met Spitsius, met wien hij zeer bevriend schijnt te
zijn geweest. Hij hield hem op de hoogte van wat er in Amster-
dam gebeurde en meldde hem de consistoriale besluiten. Door
middel van Spitsius richtte hij zijn verzoeken aan het Haagsche
consistorie. „God weet, — zoo schreef hij zijn Haagschen
collega, — dat ik deze zaak diep ter harte neem, niet met
vleesch en bloed, maar met God te rade ga, opdat ik Zijn heiligen
wil daarin mag volgen."

Eenige weken na het beroep stelde Colerus Philip, Jacob
Spener te Berlijn en den Hamburgschen predikant, Johannes
Winkeler, in kennis van allerlei bezwaren tegen het Amster-
damsche consistorie en deelde hun zijn redenen mede, om het
beroep aan te nemen of af te slaan. Het advies van Winkeler
liet niet lang op zich wachten en Speners antwoord, gedateerd
8 Juli, kreeg Colerus 3 Augustus in zijn bezit. Beiden raadden
hem aan, zijn bezwaren het Amsterdamsche consistorie voor
te leggen en te betuigen, met hoeveel zuchten hij tot hiertoe
zijn ambt had waargenomen. Colerus moest ootmoedig bidden,
zijn bezwaren weg te nemen, of te verzachten en daarbij ver-
zekeren, dat hij dan van harte genegen was in de Amster-
damsche gemeente te blijven. Indien het consistorie echter
Colerus geweten in banden verstrikt zocht te houden, dan kon
hem dat een teeken zijn, dat de vinger Gods hem duidelijk
naar Den Haag wees. Dan moest hij, getroost en onversaagd,
zich zelfs niet door het klagen van hen, die hem boven anderen
beminden, laten weerhouden. Deze adviezen bevredigden
Colerus geheel.

Voordat hij echter zijn grieven aan het Amsterdamsche
consistorie bekend maakte, reisde hij eerst naar \'s-Gravenhage,
waar hij 13 en 14 Augustus in de vergadering van het Haagsche
consistorie o.a. vroeg, welke bezoldiging hij zou ontvangen.
Behalve het salaris van ƒ1000.— wenschte hij nog vrije huis-
huur. Eerst meende het consistorie daartoe niet in staat te zijn,
maar op voorstel van Spitsius beloofde men, daar Colerus een
grootere gemeente zou verlaten, hem in dit buitengewone
geval ƒ 125.— voor huishuur te zullen geven, terwijl men tevens
vaststelde, dat nooit eenig ander predikant op dat voorrecht
aanspraak zou kunnen maken. Het extra bedrag zou men

-ocr page 149-

vinden door boeten, gesteld op het wegblijven of te laat komen
in de vergadering. Tevreden gesteld, verzocht Colerus nog
veertien dagen tijd, om met het Amsterdamsche consistorie
te beraadslagen.

Hier het hij zich Woensdag 19 Augustus des middags om half
vier door den secretaris aandienen, maar de vergadering was
reeds vertrokken. Eindelijk kwam hij 26 Augustus van zijn
beroep kennis geven, verzoekend, zijn schriftelijk opgesteld
besluit aan de generale vergadering bekend te maken. Hij
overhandigde een stuk, getiteld: „Bekentmaking aen het Eerw.
consistorium van de vocatie nae \'s-Gravenhage, met de bijge-
voegde gravamina etc." Daarin deelde hij zes bezwaren mede,
waardoor hij zijn ambt, volgens zijn zeggen, niet anders dan
met zuchten en benauwdheid des gewetens had waargenomen.

i°. Betuigt hij zijn leedwezen, dat hij in 1682 per abuis de
particuliere kerkelijke ordonnantie heeft onderteekend, waarin
het stemrecht der contribueerende gemeente te niet is gedaan.
Tot die onderteekening is hij met twee andere collega\'s gebracht
onder belofte, dat men der gemeente voldoen zou, indien zij
zich tegen het besluit zou verzetten. Onder deze belofte heeft
hij met Philip Pelt Emanuels ook anderen er toe gebracht de
ordonnantie te onderteekenen. Nochtans heeft men later niet
de geringste satisfactie aan de gemeente willen geven. Daarom
herroept hij thans openlijk zijn onderteekening.

2°. Op den 2 Juli 1686 is hem en zijn beiden oudsten collega\'s
nog een andere onderteekening met groote onbeschaamdheid
en bedreigingen afgeperst. Daarbij verplichtten zij zich, om
op bevel van het consistorie personen tot het heilig avond-
maal toe te laten, die bij meerderheid van stemmen geschikt
zijn verklaard, om er aan deel te nemen, hoewel die personen
schelden, lasteren, leven in onverzoenlijkheid en andere erger-
nissen. Wie de sacramenten aan onwaardigen uitreikt, maakt
zich aan Gods oordeel schuldig. Daarom herroept hij ook deze
onderteekening.

30. Beklaagt hij zich, dat hem en zijn beiden collega\'s in
de laatst gehouden classis hun vrije stem is ontnomen; in het
vervolg zitten zij nu in de synode als stomme beelden, of,
indien zij spreken, gelden zij niet meer dan een nul; alles moeten

-ocr page 150-

zij goedkeuren en onderteekenen, wat daar besloten wordt;
geen rechtschapen leeraar kan zulks doen.

4°. Beschuldigt hij het Amsterdamsche consistorie van
pausschap, daar het niet heeft willen antwoorden op zijn
vraag naar het misdrijf van Ds. De Lange. Het heeft hem
9 Februari 1692 tijdens zijn afwezigheid, toen hij op den predik-
stoel stond, veroordeeld. Men heeft niet willen letten op zijn
gravamina van 31 Januari. Onwaarheden zijn genotuleerd.
Toen twee leden van den kerkeraad als particuliere personen
met hem hadden gesproken onder belofte, dat zij als eerlijke
mannen niets daarvan zouden rapporteeren, zijn toch die
gesprekken ten zijnen laste geprotocolleerd. Zoo heeft men
alles tot zijn uiterste beschimping gedaan. Eindelijk heeft
men hem 30 April in de generale vergadering eenparig, „excepto
uno Nicodemo", veroordeeld, alsof hij zonder eenig bewijs
over het ingevoerde pausschap had gesproken. Zijn schriftelijk
protest en appèl hebben niet gebaat, alsof hier een pauselijke
stoel was, zoodat niemand in hooger beroep kon gaan.

50. Moest hij nog eens zijn vijfde gravamen van den 31
Januari herhalen. In gewichtige zaken, het geweten rakend,
geeft men aan commissarissen absolute macht. Zoo is onbe-
hoorlijk en onchristelijk gehandeld in de zaak te Leiden en te
Alkmaar en ook nu met de excommunicatie van de gemeenten
te Zaandam en te Monnikendam. Nooit kan hij dat goedkeuren
en ziet in de toekomst niet anders dan dergelijke rechtsplegingen,
ook tegen hem gevoerd, tegemoet.

6°. Het consistorie heeft geweigerd, de auteuren van het
lasterschrift, genaamd: „Historisch Verhaal", die Colerus
heeft aangewezen, ter vergadering te roepen, opdat hij en de
beide andere predikanten zich konden verdedigen tegen den
schandelijken laster. Eveneens heeft Adolf Visscher hem den
5 December 1691 in het consistorie beleedigd. Enormiteiten
wilde Visscher van Colerus bewijzen, waarop Colerus verzocht
die te protocolleeren en er op aan te houden, dat Visscher
bewijzen zou. Het consistorie weigerde dat verzoek, alsof aan
Colerus eer en goeden naam niet gelegen lag en Visscher abso-
lute vrijheid had zoo te handelen. Men weigerde zijn protesten
aan te teekenen, copieën uit het protocol aan hem af te geven,

-ocr page 151-

zijn gravamina aan te nemen en dergelijke dingen meer.

Colerus verzoekt nu het consistorie ootmoedig en van Gods-
wegen, zijn remonstrantie te overwegen en zijn bezwaren tot
geruststelling van zijn gemoed op te heffen, opdat hij met
vrijmoedigheid zijn ambt kan waarnemen. In dat geval is hij
van harte genegen, om tot zijn laatste ure zijn gemeente met
het pond zijner gaven, dat God hem verleend heeft, te dienen.
God is zijn getuige, dat hij niet om wereldlijke, menschelijke
of vleeschelijke inzichten zijn gemeente zou verlaten, maar
dat zijn gemoed hem daartoe zou dringen. Mocht het consistorie
hem onverhóopt niet geruststellen, dan verzoekt hij zijn ont-
slag. In vrede en met zegen wil hij dan behoorlijk afscheid
nemen, om in rust zijn overige dagen in Den Haag te mogen
slijten. Zoo spoedig mogelijk wenscht hij het besluit van het
consistorie te vernemen, daar ook de Haagsche gemeente
smartelijk naar den afloop verlangt.

De groote kerkeraad kwam in vier achtereenvolgende ver-
gaderingen te samen. Gemakkelijk schijnt men dus niet Colerus
bezwaren te hebben kunnen afhandelen. En het resultaat was,
dat men op een paar leden na Colerus niet tegemoet kwam,
daar zijn gravamina niet met de waarheid zouden overeen-
komen. Men weigerde hem zijn ontslag te geven en liet aan
zijn geweten over, wat hij in de vreeze des Heeren meende
te moeten doen. Men oordeelde, dat hij in 1682 niet abusievelijk
tot het teekenen der ordonnantie was gebracht. Dat hij zijn
hand onder het artikel had gezet, was niet in strijd met Gods
woord. Wel degelijk had men getracht, satisfactie te geven
aan de gemeente, die haar ook had aangenomen. De vergade-
ring kon onmogelijk haar resolutie intrekken, daar de burge-
meesters haar herhaaldelijk hadden bekrachtigd. Vos en Van
Bom drongen er op aan, dat Colerus zich nader zou hebben te
verantwoorden over de bedreigingen, waardoor men hem 2
Juli 1686 zou gedwongen hebben het besluit, betreffende
het avondmaal, te onderteekenen; een oud-ouderling herin-
nerde zich, dat er heel wat overreding noodig was geweest,
maar de andere consistorieleden verklaarden, dat uit de notulen
van dergelijke dreigementen niets bleek. Het consistorie was
zich overigens niet bewust, ooit lieden ten avondmaal te hebben

-ocr page 152-

toegelaten, die in ergernissen leefden. Dat Colerus zijn vrije
stem in de synode zou ontnomen zijn, was geheel tegen de
waarheid en betrof een zaak, die op de synode was besloten
en waarin het consistorie dus geen verandering kon brengen.
Colerus had niet het consistorie, maar alleen Weslingh van
pauselijk optreden aangeklaagd. Nooit was hij wegens deze
aanklacht veroordeeld, nooit waren zijn bezwaren of zijn
appèl geweigerd, maar men had alleen tot nader order het
stilzwijgen daarover willen bewaren! Evenmin had men rap-
port gemaakt van particuliere gesprekken en geenszins over
Colerus onwaarheden genotuleerd. Commissarissen hadden
nooit absolute macht gekregen.

Alleen de beleedigingen, in het zesde bezwaar genoemd,
ontkende men niet. Maar, zoo redeneerde men, de schuld der
offensies van het „Historisch Verhaal" was op de synode
van 1691 door een Christelijke amnestie afgedaan. En de
beleediging, door Adolf Visscher uitgesproken, was een parti-
culiere, waarmede men niets te maken had. Particuliere twist-
gesprekken kwamen nooit in het protocol. Adolf Visscher was
trouwens bereid zijn gezegden alsnog te bewijzen. Aangaande
Colerus\' protesten en de gevraagde copieën uit het protocol
merkte men op, dat men geen onderscheid maakte tusschen
Colerus en zijn collega\'s.

Intusschen had Colerus, zooals uit zijn brieven aan Spitsius
blijkt, niet veel hoop, dat men aan zijn bezwaren tegemoet zou
komen. Hij was bevreesd, dat het consistorie de zaak op de
lange baan zou schuiven, hetzij om hem verdriet te berokkenen,
hetzij om de gemeente in Den Haag onwillig te maken. Om nu
het consistorie tot spoediger afdoening der zaken te dringen,
bedacht Colerus, aan Spitsius te verzoeken, of het Haagsche
consistorie hem den volgenden dag reeds een brief zou willen
schrijven, voorzien van het zegel der gemeente, waarin Den
Haag hem categorisch antwoord moest vragen, of hij gezind
was het beroep aan te nemen of niet. Men moest dan berichten,
dat men zijn laatste verklaring uiterst binnen acht dagen ver-
wachtte, of anders aan het opgedragen beroep zich niet meer ge-
bonden achtte. Maar de brief moest zoo gesteld zijn, dat Colerus
hem gerust in het Amsterdamsche consistorie kon laten zien.

-ocr page 153-

Al spoedig vernam Colerus van verscheidene leden der ver-
gadering, hoe de Amsterdamsche kerkeraad in zijn eerste
gravamen een onmogelijken eisch zag. Met de uitlegging van
zijn bezwaar was hij het in het geheel niet eens en protesteerde
in een schrijven van 8 September, waarin hij er den nadruk op
legde, dat de particuliere kerkelijke ordonnantie juist in strijd
was met het besluit der overheid, die het recht der gemeente
toestond en toeliet, dat eenigen dat recht uitoefenden. In
overeenstemming met de resolutie der burgemeesters wilde
hij zijn onderteekening corrigeeren. Men moést hem niet zoo
liefdeloos critiseeren en alleen op de zaak zelf zien. Hij was
bereid, zelf ter vergadering te komen, om gehoord te worden
en verzocht spoed met het afdoen der gravamina.

Spitsius voldeed inmiddels aan het tot hem gerichte verzoek,
zoodat Colerus reeds 9 September een brief van het Haagsche
consistorie ontving. Op vriendelijken, doch dringenden toon
verzocht men hem, binnen acht dagen te beslissen, in de hoop
op een goeden uitslag, daar Schelhammer zeer verzwakte en
de gemeente met smartelijk verlangen naar het besluit van
Colerus uitzag. Onmiddellijk zond Colerus dit Haagsche schrij-
ven naar het Amsterdamsche consistorie met de vraag, om de
resolutie van den generalen kerkeraad nu toch spoedig te mogen
vernemen. De Haagsche brief had echter geen invloed op de
reeds genomen besluiten. Nog dienzelfden dag las de secretaris
met omschrijving der redenen aan Colerus voor, dat de kerke-
raad afwijzend op het verzoek tot opheffing zijner bezwaren
had beschikt.

In een brief van 10 September verklaarde Colerus zich ter-
stond bereid, om aan de vergadering te willen toonen, dat haar
antwoord op onwaarachtige redenen berustte. Uit liefde tot
den vrede zag hij van alle persoonlijke zaken af; vooral de
openlijke laster van Adolf Visscher wilde hij voorbijgaan;
maar bij de overige gravamina bleef hij. Nu kwam hij met een
voor het consistorie onmogelijken eisch. Ondanks zijn vijf
overige gravamina zou hij uit liefde tot zijn gemeente willen
blijven, indien het consistorie hem verzekerde, dat men hem
nooit over die vijf gravamina zou lastig vallen en hem in het
vervolg zou ontslaan van consistoriale handelingen en onder-

-ocr page 154-

teekeningen, die tegen zijn gemoed streden. Zoo niet, dan ver-
zocht hij nogmaals zijn ontslag en een getuigenis van goed
levensgedrag i).

Willigde het consistorie Colerus\' eisch in, dan gaf men voor
het grootste gedeelte aan zijn gravamina toe. En men wilde
hem liever laten gaan, dan toegeven. Hoewel Van Born meende,
dat Colerus ter vergadering behoorde genoodigd te worden,
ten einde verder met hem te spreken en Vos, evenals de ouder-
ling Kalkberner, oordeelde, dat men commissarissen moest
benoemen om Colerus gemoed te bevredigen, besloot de alge-
meene vergadering 14 September, bij de genomen besluiten
te volharden. Toen dit Colerus door den secretaris werd mede-
gedeeld, antwoordde hij: „In Gods naam, ik verzoek u den
president te willen berichten, dat Vos of iemand anders van
mijn collega\'s den bedestond op Woensdagavond voor mij mag
waarnemen, daar ik morgen vroeg naar Den Haag ga". Zijn
besluit was genomen. Onmiddellijk schreef hij Spitsius nu,
volgens den raad van Spener voor God en voor zijn geweten
ten volle te hebben voldaan. Den volgenden morgen wilde hij
overkomen, om het opgedragen beroep aan te nemen. De
Allerhoogste God, zoo wenschte hij, mocht dit voornemen
zegenen tot eer van Zijn heiligen naam en tot heil van
Zijn kerk.

Er was intusschen heel wat drukte onder de gemeente ont-
staan. Vele gemoederen waren bewogen, daar men bij geruchte
vernomen had, dat Colerus het beroep zou aannemen. Een
zekere Anna Laurens uit de Egelantierstraat vervoegde zich
bij het consistorie met de vraag, of men Ds. Colerus niet houden
kon, daar er anders veel ongemak te vreezen was. Men stuurde
haar heen met de mededeeling, dat de consistorialen Colerus
niet lieten gaan, maar dat deze zelf begeerde te vertrekken.
Eveneens hadden de burgemeesters met leedwezen bemerkt,
dat de onlusten in de gemeente, die zij vroeger met zooveel
geduld hadden trachten te stillen, naar aanleiding van het

beroep van Colerus weder begonnen op te leven en bevalen
- #

1) Volgens kerk. ord. 1681, II, 2, 2 moesten predikanten, die reeds elders
in dienst waren geweest, aan hun nieuwe gemeente toonen: een testimonium
van onberispelijk leven en zuiverheid in de leer der confessie en symbol. boeken.

-ocr page 155-

Vos en Weslingh, in de predikatiën hun toehoorders te
vermanen tot bidden, tot rust en tot vrede.

Den 16 September verscheen Colerus in het Haagsche
consistorie, mededeelend, dat hij het beroep aannam, daar
hij in Amsterdam niet kon klaarkomen met zijn
gravamina, die hij had opgesteld met geen ander doel dan
geruststelling van zijn conscientie en Gods eer. Indien hij nu
in zijn Haagsche gemeente soms eenige fouten mocht maken,
verzekerde hij den kerkeraad, dat hij zich gaarne zou willen
laten onderrichten.

Colerus gaf het Amsterdamsche consistorie niet terstond
kennis, dat hij het beroep had aangenomen. Men vernam het
feit eerst, toen Den Haag volgens de kerkelijke ordonnantie
bericht had gezonden i). Ontstemd en woedend, belegde men
18 September dadelijk een groote vergadering. Onmiddellijk
moest de secretaris zich naar Colerus begeven en hem vragen,
of waar was wat Den Haag had bericht. Colerus, zijn verwon-
dering te kennen gevend, dat de kerkeraad een schrijven van
een geheel consistorie in twijfel durfde trekken, antwoordde:
,,Ja, ik heb het beroep naar Den Haag aangenomen, dewijl
ik niet de geringste verzachting mijner gravamina heb kunnen
verkrijgen, noch volgens mijn begeeren ter verantwoording
ben geroepen; te meer daar de termijn, door het Haagsche
consistorie gesteld, Dinsdag 1.1. gepasseerd was". Nog dien-
zelfden dag nam de vergadering het merkwaardig besluit, om
den volgenden Zondagavond, wanneer Colerus in de Nieuwe
kerk zou prediken, de kerk te sluiten en hem van deze resolutie
geen kennis te geven. Het ging hard tegen hard. Zonder twijfel
was men bevreesd, dat Colerus de eerste gelegenheid te baat
zou nemen, om op den kansel het zijne van de zaak te zeggen.
Hij heeft dan ook geen enkele maal meer in Amsterdam
gepredikt.

Werkelijk was de vrees voor oproer in de gemeente niet
ongegrond. Reeds had men eenige consistorieleden gedreigd.
De burgemeesters namen dan ook maatregelen en ontboden
Colerus op den middag van den
19 September. Zeer beleefd
ontvingen zij hem, maar gaven hem in bedenking, of hij het

1) Kerk. ord. 1681, II, 2, 1.

-ocr page 156-

raadzaam achtte, een afscheidspredikatie te houden, die wel
niet zonder oproer zou afloopen. Colerus, met de overheid
instemmend, zeide, dat hij zelfs gaarne van het houden eener
afscheidspredikatie had afgezien, al had zijn kerkeraad hem ook
de eer gegund. Zelf zag hij ook niet in, hoe die dienst, al trad
hij ook nog zoo behoedzaam op, zonder volksbeweging zou
afloopen. Wel voorziende, hoe de kerkeraad hem nog den voet
dwars kon zetten, verzocht hij den burgemeesters, er voor te
willen zorgen, dat het consistorie hem een behoorlijke attestatie
van leer en leven gaf en hem zijn salaris uitbetaalde. De magis-
traat beloofde, aan dat verzoek te voldoen en wenschte Colerus
Gods zegen toe in zijn nieuwe standplaats.

Terstond maakten de burgemeesters Colerus\' wenschen den
kerkeraad bekend, die hem 21 September een „Testimonium
doctrinae et vitae" gaf, verklarend, dat Colerus, — in zooverre
het consistorie zich bewust was, — op den predikstoel niets
geleerd had, wat streed met de leer der symbolische boeken en
met de orthodoxie; dat Colerus voorts een eerlijk burgerlijk
leven geleid had, uitgezonderd de geschillen, die tusschen
hem en den kerkeraad gezweefd hadden.

Op kleingeestige wijze betaalde men het laatste traktement
uit aan den man, die veertien jaren lang de gemeente had
gediend en door wiens toedoen de gemeente ook wel financieele
voordeelen had verkregen. Hoewel de maand September reeds
half verstreken was, toen Colerus het beroep naar Den Haag
aannam, trok men van het kwartaal een maand salaris, ƒ133
en 15 stuivers, af en betaalde hem slechts ƒ266 en 14 stuivers.

Beide partijen konden het niet met elkander vinden. Het
Amsterdamsche consistorie liet Colerus zonder leedwezen gaan
en voor Colerus was het een uitkomst te kunnen vertrekken.
Waren er gemeenteleden, wien het niet schelen kon, dat Colerus
heenging, bij vele was hij zeer bemind en geacht 1) en met
groote teleurstelling zagen deze hem na 2). Zelfs gedenk-

1) Van die liefde der gemeente getuigt ook de Amsterdamsche arts, Jo-
hannes Monnikhof (1707—1787) in een der aanteekeningen, die hij maakte in
een Hollandsch exemplaar der door Colerus geschreven biographie van Spinoza,
nog aanwezig in de universiteitsbibl. te Halle a.S.

Zie Stanislaus von Dunin Borkowski: Der junge De Spinoza, p. 18, 65, 74.

2) Dat Colerus „von hier mit grossem Misvergnügen der Gemeine nach

-ocr page 157-

penningen werden uitgegeven, waarop zijn beeltenis geslagen
wasi). Nog voordat hij naar \'s-Gravenhage vertrokken was,
kwam er reeds een vrouw op de vergadering van het consistorie,
Margariet Hendriks, met het verzoek, om Ds. Colerus weder
als prediker in Amsterdam te beroepen, opdat de gemeente
niet verstrooid zou worden, daar de een naar deze en de ander
naar die religie ging. Het consistorie scheepte haar af met de
belofte, haar wensch aan den algemeenen kerkeraad bekend
te zullen maken.

De laatste dagen van zijn verblijf te Amsterdam werd Colerus
door ongesteldheid aangetast, die hem zeer verzwakte 2).
Hoewel langhaam hersteld, kon hij toch op den middag van
den 18 October zijn intrede in Den Haag doen. Met groote
belangstelling en zeer hartelijk werd hij daar ontvangen. Er
was bij die gelegenheid, volgens het verslag der Haagsche notu-
len, zulk een groote toevloed van menschen aanwezig, als nog
nooit in de kerk gezien was. En uit de woorden, die Colerus
sprak, blijkt, dat ook onder zijn gehoor zaten de dienaren en
gezanten van vele koningen en prinsen. Colerus predikte over
Jeremia 1: 7 „Gij zult gaan, waarheen ik u zend en prediken,

Haage zihet" schrijft Imm. Proelaeus in een brief uit Amst. 27 Aug. 1693 aan
den prior Phil. Müller in Maagdeburg.

Zie L. Stein: Archiv für Geschichte der philosphie, X, p. 382.

1) Op de voorzijde des pennings bevindt zich Colerus borstbeeld, naar de
rechterzijde gekeerd en in geestelijk gewaad. Rondom leest men: „Johannes
Colerus A. C. Amstel. nunc Hag. Past." De keerzijde vertoont een oranjeboom
in een tobbe, waarop het wapen van \'s Gravenhage. In de verte ziet men de stad
Amsterdam en rondom leestmen: ,,Quoque transplantata virebit. 1693"- Zie J
de Vries en J. C. de Jonge: Nederlandsche Gedenkpenningen II, plaat X, N°. 5.

Dat er een zilveren gedenkpenning zou zijn geslagen ter eere van Colerus\'
biographie van Spinoza, zooals F. J. Dom. Nieuwenh.: Geschiédk. overzigt
der predikwijzen in de Ned. Luth. kerk, p. 40, meldt, is mij niet gebleken.

2) Door Colerus ziekte, alsmede door zijn vertrek naar Den Haag werd de
uitgave van zijn boekje: „Christelijke uitlegging van beide de Horbiaansche
boeken" eenigen tijd uitgesteld. In dit boekje wilde Colerus een tegen hem
gericht geschrift: „Valsche uitlegger van beide de Horbiaansche boeken"
van den Hamburgschen predikant Mag. Joh. Vake weerleggen. Colerus was
n.1. betrokken in een twist tusschen de Hamburgsche predikanten over een uit
het Fransch vertaald werkje van den gereformeerden Pieter Poiret, door den
Hamburgschen predikant Dr. Horbius in druk gegeven. Door voorname in-
gezetenen van Hamburg was zijn oordeel over dezen twist gevraagd. Hij had het
voor Horbius opgenomen en, door Vake aangevallen, tegen dezen geschreven:
„Ontijdige en liefdelooze ijver van M. Joh. Vake." Zie Boekzaal der geleerde
wereld 1694, p. 112 seq.

-ocr page 158-

wat ik u gelast", een rede, die hij den Woensdag daarop, den
2i September, voortzette.

„Ik ben niet onbedachtzaam voortgegaan, — zoo sprak
hij o. a. — maar heb mijn geweten wel beproefd". Vast was hij
ervan overtuigd, dat de Geest hem tot de gemeente had gevoerd
en daarom verklaarde hij ook voor God, zonder vleeschelijke
inzichten zich aan Zijn wil onderworpen te hebben. Een leeraar,
die onverwachts en wettig naar een andere gemeente beroepen
wordt, aldus betoogde hij, moet dat beroep aannemen. Want
God komt volstrekte macht toe over de dienaars van Zijn
kerk; een gezant moet niet langer op een plaats blijven, als met
den wil van zijn principaal overeenkomt. Wel bekende Colerus,
voor eenige jaren, toen de Heer hem op het gebed van zijn toe-
hoorders van een zware ziekte had gered, beloofd te hebben,
zijn gemeente niet te zullen verlaten; thans meende hij echter,
dat zulk een belofte met het oog op den goddelijken wil niet
absoluut, maar alleen conditioneel mocht worden afgelegd.
Sprekend over het feit, dat hij van een grootere gemeente naar een
kleinere ging, beriep Colerus zich op den Heer, die een gansche
kudde van negen en negentig schapen verliet om één verloren
schaap te zoeken. Als uit eigen levenservaring gegrepen, noemde
hij het kruis een onafscheidbare gezellin van alle oprechte die-
naren Gods. Zijn nieuwe gemeente vroeg hij achting, eerbied,
liefde en gehoorzaamheid om des werks wille en wenschte, dat-
de Heer hem met zijn beide ambtgenoot en verbond door den
band des vredes en der onderlinge liefde i). Aldus begon Colerus
met de beste verwachtingen zijn arbeid in \'s-Gravenhage.

Toen Laurentius Lange den 4 Maart 1697 in Gouda overleden
was, maakte Colerus een gedicht op hem, waarin bij o. a. de
reden van zijn vertrek naar \'s-Gravenhage opgaf:

Want de Amsterdamse Kerke-Baazen,
De Mannen van den grooten Raad,
Befaamt door bulderen en raazen,
Bereidden hem een heilloos kwaad;
Men zag z\' haar booze zinnen spitsen
Om Grooten tegen hem te hitsen.

1) Cf. Colerus preek: „Wonderen van Gods Heyligdom."

-ocr page 159-

\'t Gelukte deeze Dwingelanden,
Dat zij, gestut van Hooger hand,
Hem met zijn vrouw en kind\'ren banden
Uit Leyden, o verdriet, o schand!
Dus moest hij als een balling zwerven
En zijn beminde schaapen derven.

Nu de oorzaak van deez\' droeve ellende
Was, dat hij het beroepen niet
Zijns Amptsgenoot voor regt erkende,
Als zijnde door bedwang geschied,
En hij door heel verkeerde wegen
In Christus\' schaapsstal was gesteegen.

\'t Was niet genoeg voor deze Heeren
Deez\' Man door \'t strenge Raad-besluit
Uit huis, uit kerk en stad te keeren,
O, Neen, hij moest het land ook uit,
Zo God die boosheid niet belet had,
En haar godloozen raad verzet had.

Want als de groote God der Goden,
Die nooit Zijn kinderen begeeft,
Maar hunne toevlugt is in nooden,
Na Alkmaar hem beroepen heeft,
Zo zoekt men zijn beroep te staaken,
Hem onberoepelijk te maaken.

Dit was, o Amsterdam, de reden,
Dat ik als leeraar u verliet,
Wijl ik die onregtvaardigheden
En Pausschap kon gedoogen niet;
Men wilde mij geen reden geeven,
Van \'t kwaad aan dezen man bedreeven.

Alkmaar moest egter dit ontgelden;
Want als zij, ongeagt haar straf,
Hem over haar tot leeraar stelden,

-ocr page 160-

Men snijd ze als rotte leden af;

Hetzelve is aan ter Gouw gebleeken,

\'t Geen hem voor \'t laatst heeft hooren preeken

Bedenk dit, o, gij grootste Mannen!

Die dus uw zinnen stelt te werk,

Om vroome leeraars uit te bannen,

En hen te jagen uit de kerk:

Gij zult eens moeten naa dit leven

Aan God daar rekenschap van geeven" i).

IX.

COLERUS IS EEN DER STEUNPILAREN VAN DE
HAAGSCHE UNIE.

i. het amsterdamsche consistorie verbant vijf
gemeenten uit de broederschap
2).

Gelijktijdig met haar predikant had het Amsterdamsche
consistorie in 1692 ook de Alkmaarsche gemeente uit de broe-
derschap gebannen, zoodat haar allen geestelijken en financieelen
steun werd onthouden.

Monnikendam deelde in hetzelfde jaar het lot van Alkmaar.
Daar beriep men 18 Augustus 1692 den proponent Everwijn
Swidde en gaf hiervan volgens de kerkelijke wet onmiddellijk
kennis aan de drie naastgelegen gemeenten, Zaandam, Hoorn

1) Zie: J. H. Manné: Nauwkeurige, zo theologise als Historise aanmerkingen
over het werk der Reformatie, p. 301, 302.

2) Bronnen: Omstandig bericht van de uitsluiting der Lutherse gemeenten
tot Sardam en Munnickendam uit de broederschap, 1693.

(Uit den inhoud op p. 5 blijkt, dat dit pamflet door E. Swidde is geschreven,
want daar staat:

„Ondertusschen verzocht ik, Ds. Everwijn Swidde, tot meerder gerust-
stellinge mijner gemeente.")

Aanmerkingen over het naam-synode en desselfs abusive notulen omtrent de
Lutherse gemeente tot Hoorn, 1696.

Afgedwongen verhael en verantwoording van Laurentius Lange, 1696.

-ocr page 161-

en Edam en aan het consistorie van Amsterdam i). Zaandam
en Hoorn keurden het beroep goed, hoewel eenigen in laatst-
genoemde gemeente zich tegen de approbatie verzetten.
Amsterdam echter berichtte, dat Swidde niet beroepbaar was,
omdat hij zich aan laster had schuldig gemaakt.

Swidde, als vriend en verdediger der doleerenden, had zich
den haat van Weslingh en de zijnen op den hals gehaald. Hij
was immers de schrijver van het „Antwoord op het Historisch
verhaal" en van „Waare toestand". Ook had hij reeds in 1689
een pamflet het licht doen zien, getiteld: „Onbillig examen van
het eerwaardige consistory der gemeente, toegedaan de onv.
Augsb. belijdenis tot Amsteldam, omtrent studenten welke
aldaar te spreken souden willen begeeren", waarin hij zich
gekant had tegen den eisch van het Amsterdamsche consistorie,
dat ieder, die in Amsterdam wilde prediken, behalve reeds
beroepen predikanten, zich eerst aan een door het consistorie
af te nemen examen moest onderwerpen. Swidde had gewezen
op de gewoonte, dat een dergelijk examen eerst geschiedde
bij een beroep en had Amsterdam verweten, door dit examen
den pas te willen afsnijden aan alle Duitschers en aan allen,
wien men niet genegen was, ten einde des te beter te kunnen
heerschen. Nu wilde men hem weren op grond van een besluit
der synode, waarbij in 1691 bepaald was, dat iemand, die calum-
nieerde, niet tot het ambt toegelaten, noch geordineerd zou
kunnen worden, zonder te voren behoorlijke satisfactie te hebben
gegeven 2). Niettegenstaande ook Edam onder den invloed
van Amsterdam het beroep improbeerde, handhaafde de Mon-
nikendamsche gemeente haar keuze en beriep zfch er op, dat
Swidde nog voor de synode van 1691 geschreven had en het
bedoelde synodale besluit op hem dus niet van toepassing was,
daar het niet van terugwerkende kracht kon zijn. Hij behoorde
voorts te deelen in de algemeene amnestie, ingetreden tijdens
de synode tusschen de doleerenden en hun tegenstanders.
Bovendien zag Monnikendam niet in, waarom Swidde een
lasteraar zou zijn. Swidde zelf verzocht intusschen een
attestatie
aan Van Born, Vos en Colerus, die zeer bereidwillig verklaarden,

1) Kerk. ord. 1681 II, 2, 1.

2) Acta synodalia, 1691. Sessio 13.

-ocr page 162-

dat zij niets op het leven, noch op de leer van Swidde hadden
aan te merken.

Dit geschil tusschen Monnikendam en Amsterdam gaf aan-
leiding tot een drukke en langdurige correspondentie, waarbij
beide partijen een jaar lang scherp tegenover elkander stonden
en zich steeds meer van elkander verwijderden. Ook de
Zaandamsche gemeente werd in het geschil betrokken, daar
zij het beroep van Swidde had goedgekeurd en niet gedoogen
kon, dat Amsterdam den gemeenten het recht benam, om zelf
een predikant te kiezen. Het strekt haar en haar toenmaligen
leeraar, Georg, Henrik Petri, tot eer, dat zij haar naastgelegen
zustergemeente trouw ter zijde hebben gestaan in het verzet
tegen de Amsterdamsche heerschzucht, niettegenstaande het
gevaar, om ook uit de broederschap te worden gebannen.
Hoewel ook zij van Amsterdam hetzelfde antwoord ontving,
als zou Swidde niet verkiesbaar zijn wegens zijn laster, Zaan-
dam heeft zich aan dat onrechtvaardig vonnis niet gestoord.

Wettelijk had men het geschil nu in statu quo moeten laten
tot op de eerstvolgende synode. Maar de Monnikendamsche
gemeente was niet van plan, vier jaren lang zonder predikant
te blijven! Zij beschreef een vergadering, om Swidde te exami-
neeren en in het ambt te bevestigen. Hier waren genoodigd
Amsterdam, de drie naastgelegen gemeenten en tevens Gouda,
Enkhuizen en \'s-Gravenhage, wien men wegens de onwilligheid
van Amsterdam om advies had gevraagd. Alleen de afgevaar-
digden van Zaandam verschenen, die ondanks de afwezigheid
der anderen het examen afnamen, waarop Swidde 7 Januari
1693 in tegenwoordigheid der gemeente te Monnikendam werd
ingezegend en bevestigd. Den volgenden Zondag hield hij zijn
intreepredikatie.

Niet alle leden van het Amsterdamsche consistorie verwier-
pen Swidde. Colerus, destijds nog te Amsterdam, benevens
zijn collega\'s Vos en Van Born erkenden hem voor een wettig
beroepen predikant. Dat bleek bij de ordinatie van den Edam-
schen leeraar, Petrus Busso Burghardi, waarbij ook Monniken-
dam als naastgelegen gemeente haar diensten moest verrichten.
Toen Amsterdam wel den Monnikendamschen ouderling, maar.
niet Swidde ter vergadering wilde toelaten en de Zaandamsche

-ocr page 163-

afgevaardigden onder protest reeds vertrokken waren, ver-
lieten ook Colerus, Vos en Van Born de samenkomst.

De kerkeraad van Monnikendam was ten zeerste verontwaar-
digd over de beleediging, zijn leeraar aangedaan, en kwam op
voor de eer van Swidde, schrijvend aan het Amsterdamsche
consistorie, dat men allen, die deel hadden aan de beschul-
diging, aanzag voor leugenaars en lasteraars, zoolang zij
haar niet hadden bewezen. En Zaandam weigerde herhaalde-
lijk, om op bevel van het Amsterdamsche consistorie rekenschap
te komen geven van de ordinatie van Swidde. De gemeente
wenschte niet als schuldigen voor de Amsterdammers te recht
te staan.

Het Amsterdamsche consistorie ving nu aan, beide ge-
meenten onder de achtereenvolgende graden van censuur te
stellen. Na driemalige waarschuwing werden zij gedurende
zes weken geschorst en daarna wederom drie keeren gewaar-
schuwd. Maar zoowel Zaandam als Monnikendam zonden de
Amsterdamsche brieven deels geopend, deels ongeopend terug.
Deze laatste gemeente schreef, dat de kerkeraad „liefdeloos en
redeloos" handelde en gene, die recht en vrijheid wilde hand-
haven en zich een „vrije gemeente in Christo en een synodaal
lid van de broederschap in deze vrije Nederlanden" achtte,
verweet het Amsterdamsche consistorie, dat het zich voor
„super-magisters" hield, die alles mochten doen, wat zij wilden
en andere gemeenten als „domlingen en botmuilen" beschouw-
den. Maar, — zoo berichtte zij — al woonden de Zaandammers
op een dorp en al werden zij boeren genoemd, toch hoopten
zij, dat men hen niet voor zoo ,,bot en dom" zou aanzien, om
niet te bemerken, dat zulke proceduren tegen rechten en rede
streden. Zij zouden tegen deze „onrechtmatige, gewelddadige,
onchristelijke, onbroederlijke, rede- en liefdelooze proceduren"
protesteeren.

De laatste drie waarschuwingen retourneerde Zaandam aan
Weslingh met een begeleidend schrijven, vol van bijtenden
spot. Er stond in, dat de gemeente deze misgeboorten, in een
laken gebakerd, hem, hun echten vader en den voornaamsten
directeur der onrechtvaardige rechters, weer thuis stuurde,
daar zij hen voor den Zaandamschen scheepsbouw geheel onbe-

IO

-ocr page 164-

kwaam vond. Weslingh moest maar het bewind over ze blijven
voeren, om ze tot zijn pleizier thuis te koesteren, of elders te
besteden, waar zij meer ontzien en gerespecteerd werden dan
te Zaandam bij de boeren. De gemeente wenschte voortaan
van diergeüjke monsters en verstoorders der broederlijke
eendracht verschoond te blijven; anders zou Zaandam met alle
vrome en oprechte timmerbazen aan Weslingh de zes weken
geven en hem uit hun gilde uitsluiten.

Van verzoening was bij Amsterdam geen sprake; den 28
Juli 1693 excommuniceerde men Zaandam en Monnikendam
uit de broederschap. Beide gemeenten lieten zich echter niet
uit het veld slaan. Monnikendam zond den banbrief, verscheurd,
aan het Amsterdamsche consistorie terug met de mededeeling,
dat Amsterdam dacht Paus te zijn, maar dat men den brief
niet de minste achting toedroeg. En de Zaandamsche gemeente
hield haar excommunicatie voor geen rechtmatig, Christelijk
proces, maar voor een baatzuchtige en onrechtmatige tirannie.
Zij schreef o.a. aan Weslingh: In dezen tijd, nu in andere landen
door de Fransche tirannie zooveel evangelische gemeenten
worden verwoest en haar leeraars worden vervolgd, moest men
in deze landen alle krachten inspannen, om de gemeenten
te planten, te doen aanwassen en in liefelijke harmonie te ver-
binden. Al maakten de meesten zich aan laster schuldig, dan
mocht men daarom niet een heele gemeente afsnijden. Amster-
dam heeft in de Nederlandsche gemeenten in de laatste jaren
huisgehouden, als Nebucadnezar in zijn koninkrijk. Hij sloeg,
verhoogde, vernederde, wie hij wilde en allen ontzagen hem.
De brief eindigde met de woorden van Luther tegen den Paus,
toen hij anno 1542 te Naumborg een evangelischen bisschop
in het predikambt had bevestigd en zeide, een groote zonde te
hebben begaan tegen de helsche, onchristelijke kerk van den
allerheiligsten vader, den Paus, maar geen vergeving te kunnen
krijgen, omdat de boete ontbrak en hij niet kon gelooven aan
de vergeving van een zoo groote schuld.

In December 1694 werd Swidde beroepen te Hoorn en Lange
in Mei 1695 te Gouda. Maar het Amsterdamsche consistorie
wilde ook deze beroepen niet sanctionneeren. De Hoornsche
gemeente dreef echter den spot met de Amsterdamsche brieven

-ocr page 165-

en toen zij ten slotte den banbrief ontving, wist zij niets beters
te doen dan hem te verscheuren. Evenmin liet Gouda zich door
Amsterdam overheerschen en antwoordde op de vraag, waarom
men een persoon, die onder classicale censuur stond, beroepen
had, dat, wie iets te zeggen had, maar voor het consistorie te
Gouda moest verschijnen. Den 9 Februari 1696 werd ook Gouda
van de broederschap uitgesloten 1). Zoo had het heerschzuch-
tige Amsterdamsche consistorie reeds vijf gemeenten gebannen.
De waarheid van Colerus\' beschuldiging, dat het als een paus
regeerde, was weder gebleken.

2. de luthersche synode van 1696 2).

De meest beruchte synode, die ooit in de Luthersche kerk
gehouden is en tot een eeuwige schande strekt voor de Amster-
damsche partij van Weslingh, is die van het jaar 1696, verga-
derd van 26 Juni tot 6 Juli onder presidium van den Amster-
damschen predikant Benedictus Haan. Hier heerschten de
Amsterdammers volkomen. Vrijheid van stemmen was er niet.
Verreweg de meeste der van Amsterdam in finaniceel opzicht
afhankelijke gemeenten stemden met alle Amsterdamsche voor-
stellen in. Wie tegensprak of tegenstemde, werd eenvoudig uit
de vergadering verwijderd. Bovendien was de geheele synode
onwettig, daar de vertegenwoordigers der Rotterdamsche
gemeente niet wettig waren afgevaardigd.

De Utrechtsche gedeputeerden verlieten al heel spoedig de

1) Zie ook notulen 1695, Ev. Luth. gem. te Gouda.

2) Bronnen: Acta synodalia, 1696.

Grondige verantwoordinge van de gesamentlijke predikanten en voorstanders
van de Evangelische Luthersche gemeente in \'s Gravenhage 1696.

Voorlooper der historie van den onrust in de gemeente toegedaan de onv.
Augsb. belijdenisse binnen Rotterdam, 1696.

Aanmerkingen over het naam-synode en desselfs abusive notulen omtrent
de Lutherse gemeente tot Hoorn, 1696.

Waaragtig verhaal van de seclusie der Lutherse gemeente tot Enchuysen van
de synodale societeyt eeniger Lutherse gemeentens in de Nederlanden, opgesteld
door Joh. "Wilh. van Sonten, leeraar en Frederik Simonsz, ouderling. 1696.
Afgedwongen verhaal en verantwoording van Laurentius Lange, 1696.
Een brief van Franciscus Bos „Consilium Theologicum," aanwezig inarch.
Ev. Luth. gem. \'s Gravenhage.

J. C. Schultz Jacobi: Gesch. Ev. Luth. gem. Rotterdam.

-ocr page 166-

samenkomst. Zij hadden in opdracht, geen zitting te mogen
nemen, indien aan de vijf verbannen gemeenten geen sessie
werd verleend. Toen men hierover beraadslaagd had, besloot
men, den Utrechtschen afgevaardigden te gelasten heen te
gaan. Zij zouden alleen mogen wederkeeren met een andere
commissie i). Een week later schreef de Utrechtsche gemeente,
dat zij zich nooit zou onderwerpen aan de resolutiën, in vorige
synoden of in deze vergadering genomen 2)

Een der eerste onverkwikkelijke tooneelen nog vóór de
officiëele opening der synode was de mishandeling van den
Rotterdamschen predikant, Johannes Boeken. Ruim een
maand was er reeds een spanning tusschen het grootste gedeelte
van den algemeenen Rotterdamschen en den Amsterdamschen
kerkeraad naar aanleiding van een geschil, in Rotterdam gere-
zen, over een verkiezing van ouderlingen en diakenen. Boeken
had gemeend, dat de nominatie onwettig was, daar men den
secretaris niet geconvoceerd had. Terstond had hij een verga-
dering belegd, waar hij met slechts twee kerkeraadsleden een
andere nominatie had gemaakt. De candidaten van Boeken
waren daarop door den grooten kerkeraad en door de contri-
buanten gekozen. De andere Rotterdamsche predikant, Christi-
anus Cocq, met zijn aanhang een Amsterdamschgezinde factie
in den kerkeraad, had terstond het Amsterdamsche consistorie
verzocht, om met de drie naastgelegen gemeenten in het geschil
een uitspraak te willen doen. Boeken en zijn partij, den twist
als een huishoudelijke zaak beschouwend, hadden de gedepu-
teerden van Amsterdam, Delft en Dordrecht, waaronder Wes-
lingh, op de in Rotterdam belegde vergadering niet willen
ontvangen en hadden hen onder heftige woorden onheus beje-
gend. Evenmin had men iets kunnen bereiken, toen Colerus
met een ouderling van \'s-Gravenhage waren aangekomen 3),
zoodat de commissie het geschil naar de a. s. synode had ver-
wezen. Intusschen zou de Rotterdamsche kerkeraad moeten
blijven in dien staat, waarin hij zich voor het geschil had bevon-

1) Sessio 1. f

2) Sessio 10.

3) Colerus schijnt het nog voor Gouda te hebben opgenomen, want hij vroeg
of \'s Gravenhage, Delft en Dordrecht de naastliggende gemeenten waren.

-ocr page 167-

den. Maar de groote kerkeraad van Rotterdam had de gekozen
candidaten gehandhaafd. Hij had Boeken met twee anderen
ter synodale vergadering afgevaardigd met een speciale opdracht,
om niet te gedoogen, dat de synode ook aan Cocq sessie zou
geven, of het huishoudelijke Rotterdamsche geschil in behande-
ling zou brengen. Cocq verscheen echter, vergezeld door den
president-ouderling, met een geloofsbrief, wel door eenige
andere kerkeraadsleden onderteekend, maar niet van het
kerkzegel voorzien.

Als Cocq zitting neemt, protesteert Boeken hiertegen en
eischt, dat de secretaris behalve den inhoud van zijn geloofs-
brief ook de onderteekening zal voorlezen. Dan zal men kunnen
hooren, wie wettig is afgevaardigd. Daar de secretaris veront-
waardigd weigert en voortgaat, ook den geloofsbrief van Cocq
te lezen, wil Boeken zijn speciale opdracht bekend maken.
Maar telkens wordt hem door den praeses en door andere Am-
sterdammers den mond gesnoerd met bevelen als: „Zwijg, zwijg,
houd den bek toe; zwijg of men zal u doen zwijgen". Zelfs
wordt in rondvraag gebracht, of Boeken niet moet zwijgen,
wat de vergadering beaamt. Terwijl de synode de wettigheid
der beide geloofsbrieven zal onderzoeken, moeten de Rotter-
damsche gecommitteerden zich verwijderen. Boeken echter
wil tegenwoordig zijn, om zich te kunnen verantwoorden.
Schreeuwend voert men hem tegemoet: „Zwijg, sta buiten".
Dan gaat Boeken heen, verklarend, dat hij waardeloos acht,
al wat aangaande de Rotterdamsche zaak wordt besloten.

Des middags wenscht de synode ieder der Rotterdamsche
predikanten afzonderlijk te hooren. Boeken moet eerst binnen-
treden, maar verzet zich tegen het bevel van den praeses, om
met zijn medegecommitteerden plaats te nemen ter zijde van
de praesidiale tafel en wil zijn oude plaats weer innemen.
Hevig beginnen de Amsterdammers tegen hem uit te varen.
Men schreeuwt: „Ga daar zitten, zwijg. Lijd het niet langer,
president! Waar zijn de suppoosten? Roep ze en zet hem buiten
de kerk ! Waar zijt gij suppoosten ?" Werkelijk komen de honde-
slagers en kosters. Terwijl de van hun plaatsen opgestane en
toegeloopen Amsterdammers hen schreeuwend aanzetten, grij-
pen de suppoosten Boeken aan. Nog waarschuwt een der Rotter-

-ocr page 168-

damsche afgevaardigden: „Sla de handen niet aan den
gezalfde". Franciscus Bosch, de predikant van Bodegraven,
toeschietend om Boeken te bevrijden, spreekt: „Men moet
ook niet alzóó met een predikant handelen". Maar terstond
grijpen de suppoosten Boeken weder aan en stooten hem zoo
hevig tegen de borst i), dat hij op een stoel wordt geworpen
en op den grond valt. Zijn hoed geraakt onder den voet. Van
Sonten, dat ziende, roept uit: „Laat men toch zoo niet hande-
len, laat men moderatie gebruiken". Maar Weslingh scheldt
den Enkhuizer predikant voor een schelm. Weder leggen de
suppoosten Boeken achterover op een stoel, sleepen hem onder
geschreeuw en getier der afgevaardigden naar de deur, lichten
hem van achteren onder de armen op, stooten hem uit en sluiten
hem op in de diaconiekamer, waaruit hij eerst op geroep zijner
medegecommitteerden, die inmiddels ook ter vergadering waren
uitgezet, wordt bevrijd.

Eigenaardig doet het aan, te hooren, hoe de praeses kort na
deze gewelddadige mishandeling van Boeken de synode opende
met een oratie, getiteld: „De synodo bene constituenda et
rite constituta in statu observanda", vermanend, alle eigen-
liefde en zucht tot glorie uit de harten te bannen en een wel
gefondeerde, broederlijke vriendschap te onderhouden 2).

De Rotterdamsche kerkeraad was bij het vernemen van de
behandeling, zijn gedeputeerden aangedaan, ten zeerste veront-
waardigd en verfoeide de geweldenaars. Reeds den 28 Juni
berichtte het consistorie aan de synode, dat de Rotterdamsche
gemeente niet in staat was gesteld, om de classis in de toekomst
bij te wonen of haar besluiten op te volgen. Volgens het oordeel
van de groote kerkeraadsvergadering hadden haar gecommit-
teerden zelfs meer moderatie gebruikt, dan het respect der
gemeente toeliet. Namens die vergadering ontving de synode
de mededeeling, dat de Rotterdamsche gemeente voor nul
en geener waarde verklaarde, al wat haar aangaande door de

x) Een jaar later is Boeken waarschijnlijk ten gevolge van den borststoot
overleden. Bij zijn dood werden vele gedichten op hem gemaakt, waaronder ook
een van J. Colerus, opgenomen achter de lijkpredikatie, door H. Vos op Boeken
gehouden en getiteld:,, Paulus heylige onverschillenthey t in leven of in sterven.\'\'
2) Sessio 2.

-ocr page 169-

classis mocht zijn besloten, zich volkomen afzonderde van de
synode en alle vorige onderteekeningen annuleerde, van welken
aard deze ook mochten zijn. Zoo verbrak Rotterdam zelf den
band met de broederschap.

Nog riep de synode de Rotterdamsche burgemeesters te
hulp, om de candidaten van Cocq als wettige leden in den
kerkeraad te handhaven en de Rotterdammers tot nakoming
der synodale resolutiën te noodzaken i). Colerus echter met
zijn Haagschen kerkeraad en eveneens een aantal andere
gemeenten 2) sprongen voor Rotterdam bij de overheid in
de bres en de magistraat Het aan de gemeente volle vrijheid,
om zich van tjle broederschap af te zonderen 3).

Ook de vijf gebannen gemeenten hadden een uitnoodiging
ontvangen, om op de synode te verschijnen. Hun afgevaar-
digden zou echter niet als gewonen leden zitting worden ver-
leend, maar zij zouden het rapport over hun excommunicatie
door de fraterniteit mogen hooren prijzen of afkeuren. Die
behandeling lieten zij zich niet welgevallen. Zij wilden niet,
dat de Amsterdamsche gedeputeerden, die hun tegenpartij
waren, mede als rechters over hen zouden oordeelen. Hun
gecommitteerden eischten tot driemaal toe zitting te mogen
nemen 4). Toen hun dit geweigerd werd, daar zij zich eerst
ieder afzonderlijk moesten verantwoorden, overhandigden zij
den secretaris schriftelijk hun laatste besluit 5). De geweld-
dadige handelingen der synode verfoeiend, verklaarden zij
daaraan geen deel te willen hebben. De bedrijvers zouden zij
nooit voor synodale leden erkennen, daar niet de geest van
Christus, maar die der verwarring hen regeerde. Derhalve
herriepen zij alle voorgaande onderteekeningen.

De synode achtte het geschrift der vijf gemeenten, in haar
oogen lasterlijk, geen aandacht waard en de secretaris begon

1) Sessio 12, 13.

2) Enkhuizen, Gouda, Alkmaar, Bodegraven, Monnikendam, Zaandam en
Hoorn.

3) Behalve ,,Voorlooper der historie van den onrust" verscheen over de
Rotterdamsche kwestie ook nog „Een discours in \'t Haagsche bosch voorge-
vallen tussen twee Lutersgezinden."

4) Sessio i, 2.

5) Sessio 3.

-ocr page 170-

de verbanning van Lange en van Alkmaar in behandeling te
brengen. Nadat de praeses op zijn vraag, of de broederschap
voldoende was ingelicht, om met een goede conscientie in de
vreeze des Heeren een uitspraak te doen, een toestemmend
antwoord had ontvangen, stemden bijna alle aanwezige gemeen-
ten onder den invloed der Amsterdammers met de verbanning
in. Alleen Bodegraven en Enkhuizen toonden zich onafhanke-
lijk van de Amsterdamsche heerschappij en keurden den ban
af i). Voor die stoutmoedigheid zouden zij echter moeten boeten.
De Enkhuizer gemeente, die een broederlijke amnestie had
voorgesteld, mocht zich reeds niet in de gunst der Weslinghsche
partij verheugen. Niet alleen hadden haar afgevaardigden zit-
ting voor de vijf verbannen gemeenten verlangd en zich van
een oordeel over het Rotterdamsche geschil onthouden, maar
de gemeente had ook enkele Amsterdam prikkelende gravamina
ingeleverd en o.a. voorgesteld eenige gemeenten te machtigen,
om ook de Amsterdamsche gemeente, indien dat noodig mocht
blijken, onder censuur te kunnen stellen.

Toen de synode nu ging spreken over Swidde, Monnikendam
en Hoorn, herinnerde men, hoe de Enkhuizer gemeente in 1693
bij de ordinatie van haar leeraar Van Sonten Alkmaar niet als
naastgelegen gemeente had erkend, maar bij het beroep van
Swidde te Hoorn weigerde in conferentie te treden, omdat
Alkmaar niet aanwezig mocht zijn. Behoorde Alkmaar tot de
naastgelegen gemeenten van Hoorn en Enkhuizen, dan was ook
Van Sonten niet wettig geordineerd en kon men hem dus niet
langer als lid der synode dulden. Hij werd nogmaals in de
gelegenheid gesteld, zijn stem over de excommunicatie van
Alkmaar uit te brengen. Hoewel Van Sonten zich wel aan de
meerderheid wilde onderwerpen, maar niet gezind was zijn
eigen votum te veranderen, bracht de praeses, korte metten
makend, in stemming, of men de gedeputeerden van Enkhuizen
nog langer in de synode zou dulden. Het antwoord luidde
ontkennend en Van Sonten werd genoodzaakt heen te gaan,
terwijl hij de synode „allen heil en zegen" wenschte 1).

Alleen Franciscus Bosch van Bodegraven had zich tegen

1) Sessio 4.

2) Sessio 5.

-ocr page 171-

deze behandeling van de Enkhuizer afgevaardigden verzet en
verklaard, in opdracht zijner gemeente geen seclusie te kunnen
goedkeuren. Maar de Weslinghsche partij gaf, smalend op de
conscientie van Bosch, aan de broederschap „de singuliere
stemming en de openlijke confessie" van den gedeputee.de
van Bodegraven in overweging.

Men maakte nu uit, dat ook Bosch onwettig geordineerd zou
zijn, daar Bodegraven bij zijn beroep in 1695 Gouda onder
de naastgelegen gemeenten had erkend, hoewel deze gemeente
onder classicale censuur lag. Daar Bosch zijn commissie niet
wilde veranderen, besloot men eenparig ook hem de zitting
in de synode te ontzeggen. Hij verliet de vergadering, haar
„Gods genade" wenschend 1).

Nu men zich van de tegensprekers had ontdaan, kon men
veilig het oordeel der vergadering vragen over de verbanning
van Swidde en van de gemeenten te Monnikendam, te Hoorn,
te Zaandam en te Gouda. Men hield Swidde voor een lasteraar
en oordeelde, dat hij in de algemeene amnestie van 1691 niet
kon deelen, daar hij toen nog geen lid der Luthersche kerk was 2).
Voorts keurden de aanwezigen alles goed, wat door de praesidi-
ale gemeente in de excommunicatie der gemeenten was ver-
richt 3).

Daar de gemeente van Bodegraven tegen de seclusie van
Alkmaar en van Gouda schriftelijk bleef protesteeren, schrij-
vend, Gode meer te moeten gehoorzamen dan den menschen,
besloot de synode ook haar uit de broederschap te bannen. De
Enkhuizer gemeente scheidde zich zelf af. Op het verzoek der
synode, nieuwe afgevaardigden te sturen met de opdracht,
om den ban over Alkmaar en Hoorn te approbeeren, ging zij
niet in. Integendeel verklaarde zij voortaan geen lid der synode
meer te willen zijn. Zeer liefderijk voegde zij aan haar schrijven
toe, dat zij van haar kant niet zou nalaten broederlijke liefde
te betoonen4).

x) Sessio 5.

2) Het „Omstandig bericht van de uitsluiting der Luth. gem. tot Sardam en
Munnickendam" merkt op, dat
Swidde in 1691 wel tot de doleerende gemeente
behoorde, al
was hij nooit in Amsterdam aan het avondmaal geweest.

3) Sessio 6.

4) Sessio 9, 13.

-ocr page 172-

Ook op Colerus had de synode nog iets aan te merken en
dagvaardde hem met Spitsius en Vos, om op den 3 Juli voor
haar te verschijnen. Zij hadden n.1. eenige predikatiën en
geschriften uitgegeven, zonder deze van te voren aan het oor-
deel der door de synode aangestelde censoren te onderwerpen 1).
Colerus echter dacht er niet aan, om zich daarover te komen
verantwoorden. Hem werd nu, evenals aan Spitsius en Vos,
door de broederschap de hooge boete opgelegd van fl. 100.—
voor ieder der geschriften 2). Natuurlijk heeft Colerus deze
boete niet betaald.

Colerus heeft trouwens geen enkele zitting dezer synode
bijgewoond. Want de Haagsche kerkeraad had geen afgevaar-
digden gezonden, omdat zijn gravamina niet op de agenda
waren geplaatst. Daaronder waren enkele, die het Amster-
damsche consistorie verre van aangenaam waren. Den Haag
wilde o.a. niet meer bijdragen in de kosten voor classicale
gedeputeerden en eischte, dat aan de gecensureerde gemeenten
zitting zou worden verleend. Het recht om gemeenten of
predikanten uit de fraterniteit uit te sluiten moest niet mis-
bruikt worden. Men moest veeleer handelen volgens Mattheüs
18 en de oude kerkelijke ordonnantie. De bepaling, dat men
twee maanden te voren de gravamina had in te zenden, moest
opgeheven worden, daar er ook binnen dien tijd geschillen
konden ontstaan. Behoeftigen gemeenten mocht men geen
collecte weigeren. Geen gemeente moest men verbinden aan
resolutiën, waartegen zij geprotesteerd hadden. Voorts vroeg
Den Haag, of niet het volle kwartaal traktement betaald moest
worden aan een predikant, die elders beroepen werd en aanbood,
gedurende dat kwartaal zijn dienst nog waar te nemen; ten
slotte: waarom Amsterdam 19 September 1691 twee waarschu-
wingen gezonden en verder het proces niet voortgezet had? 3)

Deze gravamina, mede onder invloed van Colerus opgesteld,
had Den Haag 23 April afgezonden naar een goed vriend,
(misschien wel Vos) om ze in het consistorie te overhandigen.
Daar er in de Paaschweek geen consistorie was gehouden,

1) Zie acta synodalia 1681, sessio 6.

2) Sessio 7, 10.

3) Zie hierboven, pag. 111.

-ocr page 173-

waren ze eerst 2 Mei ingeleverd. Amsterdam had bericht, dat
de gravamina te laat waren gekomen. Daar op de agenda zelfs
het Rotterdamsche geschil voorkwam, dat eerst in Mei was
ontstaan, had de Haagsche kerkeraad bij alle gemeenten zijn
beklag ingediend en haar verzocht, er in de eerste zitting der
synode op aan te dringen, dat ook zijn gravamina zouden
besproken worden. Gaf de synode toe, dan zou men terstond
gedeputeerden zenden. Maar anders zou men meenen uitge-
sloten te zijn uit de classis en zich nooit onderwerpen aan eenige
classicale resolutie. Hoewel nu sommige gemeenten de Haagsche
kwestie behandeld wilden zien, bleven de Amsterdamsche afge-
vaardigden halsstarrig weigeren. Zoo verscheen geen enkele
Haagsche afgevaardigde en de synode besloot kort en bondig,
de Haagsche zoowel als de Utrechtsche gemeente te beschouwen
als uit de broederschap verwijderd, daar zij zich zelf hadden
afgezonderd 1).

Colerus, een groot voorstander van de afscheiding, schreef
brieven naar de gemeenten te Kampen, te \'s-Hertogenbosch
en naar eenige andere, hun o.a. zijn plan mededeelend om
adviezen van universiteiten en theologen in te winnen. Zoo
spoedig het Amsterdamsche consistorie van dit plan kennis
kreeg, wilde het tusschenbeide komen en besloot den 3 Augustus,
de universiteiten te Kopenhagen, Kiel, Greifswald, Wittenberg,
Leipzig, Jena, Helmstad, Halle, Giessen, Tübingen, Altdorf en
eveneens Dr. Spener te Berlijn te verzoeken om, voordat zij hun
adviezen aan Colerus gaven, aan het consistorie te willen melden,
hoe Colerus hun de zaak had voorgesteld 2). Het verloop en
het resultaat dezer correspondentie zijn ons onbekend gebleven.

Nog in de maand October stelde Colerus een verantwoording
der Haagsche gemeente tegen de onrechtmatige Amsterdamsche
proceduren op, n.1. tegen de uitsluiting uit de fraterniteit;
dit geschrift, op order van den kerkeraad gedrukt, werd aan
alle gemeenten rondgezonden 3).

Van de hand eens rijmelaars verscheen in 1696 een spotdicht,

1) Sessio 11.

2) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Notulen 1696.

3) Zoo melden de notulen der Haagsche gemeente. Bedoeld geschrift is
misschien hetzelfde, als het pamflet, dat nog tot ons is gekomen: „Grondige
verantwoordinge van de gesamentlijke predikanten en voorstanders van de

-ocr page 174-

getiteld: „Luyterse loterij onder de naam van synode, gehouden
tot Amsterdam in de oude Luyterse Kerck den 27 Juny en
volgende dagen 1696, tot het vergrooten van de absolute heer-
schappij der Amsterdammer consistorialen over alle Luyterse
gemeentens in dese Nederlanden, onder het bewint van de wijt
vermaarde heeren Benedictus de Haan, Paulus Wesselingh,
Theodorus Dominicus, Adolf Visscher, met haren schrijver
Johan van den Broeck en verdere societeyt".

Onder deze dichtregelen staat: „De sleutel van de loterij
ol jock verandert in ernst". Onder het kleed van zijn humor
wil de rijmelaar dus de naakte waarheid brengen. Hij doet de
onrechtvaardige synode van 1696 met al haar gewelddadigheid
levendig voor onze oogen oprijzen en stelt de schandelijke
knoeierijen van de heerschzuchtige Weslinghsche partij der
Amsterdammers aan de kaak 1).

Na deze laatste synode der zeventiende eeuw is er nog slechts
in 1709 een buitengewone synodale vergadering der met Am-
sterdam verbonden Luthersche gemeenten geweest. Daarna
kwam voor 1819 geen synode meer samen.

Ev. Luth. gem. in \'s-Gravenhage, waerin zij voor God en de gansche Euange-
lischekerke toonen, hoe onchristelijk en onregtvaerdig het soo genaamde synode
in de maenden van Junius en Julius laastleden, tot Amsterdam uyt sommige
gemeentens, onse belijdenisse toegedaan, vergadert, haar uyt derselven frater-
niteyt neffens andere gemeentens in perpetuum hebben uytgesloten." 1696.
Maar dan heeft Colerus dit geschrift niet alleen geschreven, want pag. 14
staat: „Want doe
wij voor drie jaren onsen Eerw. leeraar Ds Joh. Colerus van
Amsterdam tot onse gemeente beroepen hadden." Het pamflet komt op voor
de vrijheid der gemeenten.

1) De synode wordt hier vergeleken bij een loterij, ingesteld door het Amst.
consistorie, om zijn heerschappij te vergrooten. Men maakt prijzen en ieder moet
loten inleggen, die men vota, ezelsstemmen, noemt. Deze approbeeren luid en
blindelings al de verkeerde Amsterdamsche raadsbesluiten. Onder de prijzen
zijn o.a.: Een ladder, om door het verkeerde gat in de kerken te klimmen;
een krui wagentje; een met opium vergulde wieg, waarop van buiten verguld
staat geschreven: „Slaept broeders en wij willen waken, voor alle kerckelijke
saken." Maar in die wieg liggen stroppen, om alle tegensprekers te worgen,
te hangen en te bannen. Alle ezels balken haar moedertaal: ,,J-A, J-A." Ten
slotte krijgen zij prijzen. De Zwolsche predikant ontvangt een bril om te zien,
hoe Weslingh en Dominicus beletten, dat hij in Haarlem beroepen wordt.
Een boekje met vele stroppen wordt als prijs getrokken, om de gebannen
gemeenten op te hangen. De hoogste prijs is door den wind naar Haarlem ge-
dwarreld. Daarover zal men later nog wel spreken. Eerst gaat men naar ,,\'t
Witte Swaantje," om bij een roemer wijn te eten en in koor een liedje te zingen,
afgewisseld door den zang der consistorialen.

-ocr page 175-

3. de haagsche unie i).

Aan de totstandkoming en aan de onderhouding der Haagsche
unie heeft Colerus met mannen als Van Sonten en Petri veel
bijgedragen.

De verbannen gemeenten zochten reeds heel spoedig een
nauwere verbinding met al de uitgeslotenen. Den 21 Augustus
1696 riep Georg, Henrik Petri in naam der gemeenten van
Zaandam, Monnikendam, Hoorn, Alkmaar en Gouda de afge-
scheidenen op voor een samenkomst te \'s-Gravenhage, om te
beraadslagen, hoe de onrechtvaardige handelingen van het
Amsterdamsche consistorie het best konden worden tegenge-
gaan en hoe men komen kon tot de oprichting van een nieuwe
Christelijke unie. Behalve Utrecht en Monnikendam zonden
allen den 28 Augustus hun afgevaardigden. Tot een bevredigend
resultaat kwam men echter niet. De Haagsche kerkeraad draalde
nog om zich aan te sluiten. Waarschijnlijk zag hij op tegen
de lasten. In de unie zou de Haagsche als een der aanzienlijk-
ste gemeenten met Rotterdam de plaats van Amsterdam moeten
innemen en in financieel opzicht groote offers moeten brengen.
Vooreerst toonde zij zich bij monde van haar afgevaardigde,
Spitsius, wel genegen om de anderen, indien het noodig mocht
zijn, te helpen met prediken en het bedienen van doop en avond-
maal, maar wilde zich verder tot niets verbinden.

Een tweede poging, uitgaande van den Purmerendschen
predikant, Pesarovius, liep op niets uit. Purmerend, Alkmaar,
Medemblik en Amersfoort hadden met de gecommitteerden
der doleerenden uit de Amsterdamsche gemeente reeds in 1692
een Christelijke unie opgericht, gebaseerd op de symbolische
boeken en de kerkelijke ordonnantie van 1681. Nu noodigden
zij ook de geëxcommuniceerden uit om tot hun „Evangelische
unie" toe te treden 2). De vijf gebannen gemeenten gingen
hiertoe den 3 October over. Maar brieven, naar \'s-Gravenhage
gezonden met het doel, om ook die gemeente voor de unie te
winnen, bleven onbeantwoord.

x) Bronnen: Archief. Ev. Luth. gem. \'s Gravenhage, N°. 14 en 57b; J. C.
Schultz Jacobi: Oud en Nieuw uit de gesch. der Ned. Luth. kerk, 1866, p. 9 seq.

2) Zie: E. P. Pesarovius: Een missive aen die geexcommuniceerde gemeen-
tens, 1696.

-ocr page 176-

Beter slaagde een derde onderneming in 1697, wederom door
den Zaandamschen leeraar Petri op touw gezet. Namens de
gemeenten van Alkmaar, Gouda, Monnikendam, Zaandam,
Enkhuizen en Bodegraven verzocht Petri den overigen afge-
scheidenen, eens samen te komen, om over de aanstelling van
een gemeenschappelijken proponent te spreken. Op de verga-
dering den 17, 18 en 19 September 1697 te \'s-Gravenhage
kwam het tot een verbroedering. Colerus streefde er aanstonds
naar, om de unie op goede fundamenten te bevestigen. In den
loop der vergadering met Schelhammer binnengetreden, opper-
den beiden het voorstel, dat men eenige artikelen voor de unie
zou maken in overeenstemming met de kerkelijke ordonnantie
van 1681. Met Boeken en Swidde werd Colerus gecommitteerd
om een concept-reglement op te stellen en den volgenden dag
betuigde de vergadering met algemeene stemmen haar instem-
ming met de door hem voorgelezen artikelen 1). Een ieder zou
het oordeel van eigen gemeente over dit reglement inwinnen.

Het scheen, alsof de totstandkoming der unie nog niet zeker
was. Wel schreef Zaandam, dat de artikelen, waarop de unie
gebouwd was „christelijk, heilzaam en ten hoogste noodig"
waren. Maar Utrecht bleef zich van alle toenadering onthouden
en was op geen der vergaderingen verschenen. Op een uitnoodi-
ging van Colerus en Van Sonten om zich alsnog bij de broeder-
schap aan te sluiten, toonde men zich wel bereid om de afge-
scheidenen met alle mogelijke liefde te assisteeren, maar wilde
zich verder met geen classicale vergadering inlaten. En de
groote kerkeraad der Haagsche gemeente weifelde nog en wilde
een eventueele toenadering tot de Amsterdamsche gemeente
niet onmogelijk maken. In zijn vergadering van 24 September
verwierp de meerderheid het concept-reglement wegens de
kosten, die de aanstelling van een proponent met zich zou bren-
gen. Wel besloot men eenparig, zich niet meer te zullen onder-
werpen aan de Amsterdamsche classicale regeering, zoolang
deze met de oude kerkelijke ordonnantiën en met Gods woord
in strijd zou blijven. Maar tevens nam men zich voor om

1) Dat Colerus met Boeken en Swidde den grondslag voor de artikelen
der unie heeft gelegd, vond Ik vermeld in een brokstuk der notulen, nog aan-
wezig in het Haagsche archief.

-ocr page 177-

weder in liefde zich met Amsterdam te vereenigen, wanneer
het consistorie zijn aangematigde, ergerlijke instellingen zou
verbeteren. En toen Professor Philip Muller van Maagdenburg
met instemming van Amsterdam den vrede onder de fraterniteit
wilde herstellen, — een poging, die mislukte, — hoorde het
Haagsche consistorie hem gewillig aan en gaf hem zelfs een
schriftelijke verklaring van de gezindheid der Haagsche
gemeente naar Amsterdam mede i).

Ten slotte helde Den Haag, ongetwijfeld onder den invloed-
rijken drang van Colerus, toch geheel en al tot de unie over.
Den 23 April 1698 nam de kerkeraad op één stem na het ont-
worpen reglement aan. Ook Kampen was voor de nieuwe broe-
derschap gewonnen. Zoo beloofde de hoogst belangrijke ver-
gadering, die 17 September 1698 onder voorzitterschap van
Spitsius in Den Haag gehouden werd, veel goeds. Daar waren
afgevaardigden van Alkmaar, Gouda, Monnikendam, Zaandam,
Hoorn, Enkhuizen, Bodegraven, Rotterdam, \'s-Gravenhage
en Kampen aanwezig. Deze tien gemeenten verhieven het
concept na enkele wijzigingen tot reglement. De Haagsche
unie was gesloten 2).

In de artikelen van het reglement werd o.a. bepaald, dat de
predikanten zich hadden te regelen naar den inhoud van Gods
woord en der symbolische boeken. De unie wilde de vrijheid
van iedere gemeente handhaven Daarom zou iedere kerkeraad
zich te houden hebben aan zijn eigen particuliere ordonnantie
en agenda. Eens in de drie jaren zou telkens in een andere plaats
een algemeene vergadering samenkomen 3).

Het voorstel om de symbolische boeken te doen vertalen

1) Cf. F. J. Dom. Nieuwenh.: Gesch. der Ev. Luth. gem. \'s-Gravenhage,
p. 28.

2) W. J. Manssen:,,Gesch. der Ev. Luth. gemeente te Zaandam" in „Nieuwe
Bijdragen tot kennis van de gesch. en het wezen van het Lutheranisme in de
Nederl." V, p. 31, noemt onder de gemeenten der Haagsche unie ook Utrecht,
Purmerend en Medemblik. Deze hebben er echter nooit toe behoord.

3) Volgens art. 6 zou de predikant der plaats van samenkomst praeses zijn
en de gemeente „dewelke de naaste in rang volgd" zou scriba wezen. Zoo was op
de vergadering te Rotterdam 1701 Petri van Zaandam, waar in 1704 de volgende
vergadering gehouden werd, secretaris. Ten onrechte zegt F. J. Dom. Nieuwenh.:
„Gesch. Ev. Luth. gem. \'s Gravenhage", p. 29, dat de voorzitter van de vorige
bijeenkomst secretaris was.

-ocr page 178-

zal zeker wel naar den geest van Colerus zijn geweest, die reeds
in 1688 op den kansel den Amsterdamschen ouderlingen had
verweten, niet voldoende te kunnen zorgen voor de reine leer,
daar zij de symbolische boeken, in het Latijn en Hoogduitsch
geschreven, noch lezen, noch verstaan konden 1). Het werk
werd opgedragen aan Spitsius, Petri, Swidde en Van Sonten.
Aan de unievergadering te Rotterdam in 1701 vroeg \'s-Graven-
hage, wanneer en waar men de vertaling zou laten drukken.
Daar de overzetters toen berichtten, spoedig met het werk
gereed te zullen zijn, werd onder de reviseurs der vertaling o.a.
Colerus benoemd. Toch duurde het nog lang, voordat men klaar
was en het schijnt, dat deze vertaling eerst in 1715 door den
Rotterdamschen predikant Dezius is uitgegeven.

Colerus, die als Haagsche afgevaardigde in 1701 de vergadering
der unie te Rotterdam en zeer waarschijnlijk ook die te \'s-Gra-
venhage in 1698 heeft bijgewoond 2), nam in verschillende
commissies een werkzaam aandeel. Hoewel zonder resultaat,
drong hij met Van Sonten er nogmaals bij de Utrechtsche
gemeente op aan, dat ook zij tot de unie zou toetreden en bood
zelfs aan, voor een conferentie naar Utrecht te komen. Eveneens
met Van Sonten werd Colerus in 1701 opgedragen, om in een
brief aan de faculteit te Greifswald de unie te zuiveren van den
blaam, haar door Pesarovius aangewreven, die haar beschuldigd
had van onrechtzinnigheid, daar zij van de symbolische boeken
zou zijn afgeweken.

Den 27 December 1703 ontviel Petri aan de unie door een
plotselingen dood. Colerus dichtte op hem een niet onverdien-
stelijk vers: „Auff dasz jahlige, doch selige Absterben weyland
Herrn Georg, Henrich Petri" 3).

In 1704 geschiedde er weder een poging, om zich met Am-
sterdam en de overige gemeenten te verzoenen. Op aansporen
van Hoorn sprak de vergadering der unie te Zaandam de wen-

1) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Notulen 30 Juni 1688.

2) In 1698 was Spitsius afgevaardigde van Den Haag. Colerus blijkt ook
aanwezig te zijn geweest, want van hem wordt bericht, dat hij met Van Sonten
rapport uitbracht over Utrecht.

3) Gevoegd achter de lijkrede op Petri, gehouden door J. W. Van Sonten:
Simeons verlangen na een zalig afsterven op het zien van Jezus zijnen Hei-
land.

-ocr page 179-

schielijkheid uit, om tot een hereeniging met de fraterniteit te
komen, mits deze zou steunen op het recht en de vrijheid der
gemeenten. Onder protest van de Rotterdamsche afgevaardigden
besloot men een deputatie naar het Amsterdamsche consistorie
te zenden, om over een reünie te onderhandelen. Dit wilde de
gedeputeerden echter niet als synodale erkennen, daar al de
elf gemeenten der unie het niet met elkander eens waren over
de reünie. Bovendien wenschte het consistorie eerst het advies
der overige gemeenten in te winnen. In Maart van het volgend
jaar werd Colerus door den Haagschen kerkeraad naar Amster-
dam gezonden, om daar met de afgevaardigden van Enkhuizen,
Hoorn, en Monnikendam de verdere plannen voor de reünie
te bespreken. Hij ging echter den volgenden dag niet mede naar
het consistorie, daar de Haagsche kerkeraad zich alleen dan met
de reünie wilde inlaten, indien eerst blijken zou, dat ook Amster-
dam die hereeniging verlangde. Maar Amsterdam, ongenegen
om in onderhandelingen te treden, erkende de andere drie afge-
vaardigden niet als gevolmachtigden der unie. Alle verzoe-
ningsgezinde plannen bleken dus ij del te zijn.

Met het overlijden van Colerus in Juli 1707 ontviel aan de
unie de groote kracht, die Den Haag aan haar had verbonden
gehouden. De kerkeraad dier gemeente zond in Augustus van
dat jaar geen afgevaardigden naar de algemeene vergadering
te Enkhuizen 1). Integendeel schreef hij, dat de gemeente zich
met geen synode kon bemoeien, maar zich alleen aan haar eigen
consistoriale recht wilde-houden. De unie deed haar uiterste
best om de Haagsche gemeente nog te behouden, condoleerde
haar met het verlies van Colerus, dat zoo schadelijk voor de
gemeenschappelijke zaak en voor de standvastigheid der
gemeente werd bevonden, verweet haar met smart, dat zij haar
liefde, trouw en ijver had verloren en bad haar dringend, toch
op haar besluit terug te willen komen. Het was alles echter
vruchteloos. Zelfs gaf Den Haag in October behalve aan de drie
naastgelegen gemeenten ook aan Amsterdam kennis van het
nieuwe beroep en in 1710 schreef de kerkeraad aan Gouda,

1) Volgens F. J. Dom. Nieuwenh., Gesch. Ev. Luth. gem. \'s Gravenhage,
p. 29, zou Den Haag reeds na 1701 aan geen vergadering der unie meer hebben
deelgenomen. Maar in 1704 was Spitsius nog Haagsch afgevaardigde te Zaandam.

11

-ocr page 180-

zal zeker wel naar den geest van Colerus zijn geweest, die reeds
in 1688 op den kansel den Amsterdamschen ouderlingen had
verweten, niet voldoende te kunnen zorgen voor de reine leer,
daar zij de symbolische boeken, in het Latijn en Hoogduitsch
geschreven, noch lezen, noch verstaan konden 1). Het werk
werd opgedragen aan Spitsius, Petri, Swidde en Van Sonten.
Aan de unievergadering te Rotterdam in 1701 vroeg \'s-Graven-
hage, wanneer en waar men de vertaling zou laten drukken.
Daar de overzetters toen berichtten, spoedig met het werk
gereed te zullen zijn, werd onder de reviseurs der vertaling o.a.
Colerus benoemd. Toch duurde het nog lang, voordat men klaar
was en het schijnt, dat deze vertaling eerst in 1715 door den
Rotterdamschen predikant Dezius is uitgegeven.

Colerus, die als Haagsche afgevaardigde in 1701 de vergadering
der unie te Rotterdam en zeer waarschijnlijk ook die te \'s-Gra-
venhage in 1698 heeft bijgewoond 2), nam in verschillende
commissies een werkzaam aandeel. Hoewel zonder resultaat,
drong hij met Van Sonten er nogmaals bij de Utrechtsche
gemeente op aan, dat ook zij tot de unie zou toetreden en bood
zelfs aan, voor een conferentie naar Utrecht te komen. Eveneens
met Van Sonten werd Colerus in 1701 opgedragen, om in een
brief aan de faculteit te Greifswald de unie te zuiveren van den
blaam, haar door Pesarovius aangewreven, die haar beschuldigd
had van onrechtzinnigheid, daar zij van de symbolische boeken
zou zijn afgeweken.

Den 27 December 1703 ontviel Petri aan de unie door een
plotselingen dood. Colerus dichtte op hem een niet onverdien-
stelijk vers: „Auff dasz jahlige, doch selige Absterben weyland
Herrn Georg, Henrich Petri" 3).

In 1704 geschiedde er weder een poging, om zich met Am-
sterdam en de overige gemeenten te verzoenen. Op aansporen
van Hoorn sprak de vergadering der unie te Zaandam de wen-

1) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Notulen 30 Juni 1688.

2) In 1698 was Spitsius afgevaardigde van Den Haag. Colerus blijkt ook
aanwezig te zijn geweest, want van hem wordt bericht, dat hij met Van Sonten
rapport uitbracht over Utrecht.

3) Gevoegd achter de lijkrede op Petri, gehouden door J. W. Van Sonten:
Simeons verlangen na een zalig afsterven op het zien van Jezus zijnen Hei-
land.

-ocr page 181-

schelijkheid uit, om tot een hereeniging met de fraterniteit te
komen, mits deze zou steunen op het recht en de vrijheid der
gemeenten. Onder protest van de Rotterdamsche afgevaardigden
besloot men een deputatie naar het Amsterdamsche consistorie
te zenden, om over een reünie te onderhandelen. Dit wilde de
gedeputeerden echter niet als synodale erkennen, daar al de
elf gemeenten der unie het niet met elkander eens waren over
de reünie. Bovendien wenschte het consistorie eerst het advies
der overige gemeenten in te winnen. In Maart van het volgend
jaar werd Colerus door den Haagschen kerkeraad naar Amster-
dam gezonden, om daar met de afgevaardigden van Enkhuizen,
Hoorn, en Monnikendam de verdere plannen voor de reünie
te bespreken. Hij ging echter den volgenden dag niet mede naar
het consistorie, daar de Haagsche kerkeraad zich alleen dan met
de reünie wilde inlaten, indien eerst blijken zou, dat ook Amster-
dam die hereeniging verlangde. Maar Amsterdam, ongenegen
om in onderhandelingen te treden, erkende de andere drie afge-
vaardigden niet als gevolmachtigden der unie. Alle verzoe-
ningsgezinde plannen bleken dus ijdel te zijn.

Met het overlijden van Colerus in Juli 1707 ontviel aan de
unie de groote kracht, die Den Haag aan haar had verbonden
gehouden. De kerkeraad dier gemeente zond in Augustus van
dat jaar geen afgevaardigden naar de algemeene vergadering
te Enkhuizen 1). Integendeel schreef hij, dat de gemeente zich
met geen synode kon bemoeien, maar zich alleen aan haar eigen
consistoriale recht wilde-houden. De unie deed haar uiterste
best om de Haagsche gemeente nog te behouden, condoleerde
haar met het verlies van Colerus, dat zoo schadelijk voor de
gemeenschappelijke zaak en voor de standvastigheid der
gemeente werd bevonden, verweet haar met smart, dat zij haar
liefde, trouw en ijver had verloren en bad haar dringend, toch
op haar besluit terug te willen komen. Het was alles echter
vruchteloos. Zelfs gaf Den Haag in October behalve aan de drie
naastgelegen gemeenten ook aan Amsterdam kennis van het
nieuwe beroep en in 1710 schreef de kerkeraad aan Gouda,

1) Volgens F. J. Dom. Nieuwenh., Gesch. Ev. Luth. gem. \'s Gravenhage,
p. 29, zou Den Haag reeds na 1701 aan geen vergadering der unie meer hebben
deelgenomen. Maar in 1704 was Spitsius nog Haagsch algevaardigde te Zaandam.

11

-ocr page 182-

vrede na te jagen en op het voorbeeld van God, die de ver-
zoening zocht en ons daarom bidt. Hij herinnert aan uitspraken
des Bijbels en der theologen.

De meening, dat de beleedigde de verzoening niet behoeft
te zoeken is: i°. onchristelijk; 2°. schadelijk wegens de erger-
nissen ; 3°. bedriegelijk, daar ieder zich kan inbeelden onschuldig
te zijn.

Dat kerkeraad en gemeente Colerus welgezind waren, bleek,
toen hij in Februari 1696 een beroep kreeg als superintendent
naar Aurich in Oost-Friesland. Men bood hem een traktements-
verhooging aan van / 200.—, indien hij zou blijven. Colerus
betuigde zijn dank voor de genegenheid, maar accepteerde de
vermeerdering niet, daar hij niet den naam wilde hebben, om
meerder geld te blijven. Wel stelde hij eenige andere eischen,
waaraan de kerkeraad beloofde te voldoen. Er zou een reglement
moeten worden gemaakt, om in misverstanden of kwesties een
uitspraak te doen. De kerkeraad moest zich verbinden, om na
zijn overlijden aan zijn onmondige kinderen een jaarlijksche
subsidie van ƒ 100.— te geven. Had men anderhalf jaar geleden
op zijn verzoek het bedrag voor de huishuur tot ƒ 200.— ver-
hoogd, thans vroeg hij, of men hem de geheele huur wilde
vergoeden door ƒ 40.— meer te geven Tevens verzocht hij
den kerkeraad om met hem in alle vriendschap te leven. Van
zijn kant beloofde hij alle liefde, eer en respect te bewijzen en,
al wat tot bestwil der gemeente kon dienen, naar vermogen te
bevorderen.

Drie jaren later brak er een groote twist in den kerkeraad uit,
waarin Colerus een voorname rol speelde.

Eenige dagen nadat de bedaagde predikant, Johannes Schel-
hammer, op den 9 Februari 1699 was gestorven, kwam zijn
neef, Jacobus Sigismundus Schelhammer, het consistorie
bekend maken met den testamentairen wensch van den over-
ledene, om ter zijner gedachtenis een gedenkteeken in de kerk
op te hangen, wat uit de nalatenschap zou worden bekostigd.
Met algemeene stemmen werd dit verzoek ingewilligd en een
plaats voor het epitaphium aan de westzijde van den predik-
stoel aangewezen, waar Schelhammer steeds had gezeten. Eenige
consistorieleden verlangden echter eerst een schets te mogen

-ocr page 183-

zien. Maar Schelhammers neef bestreed het consistorie het
recht, om voor te schrijven, hoe het bord moest worden ver-
vaardigd en antwoordde, dat hij het wel zonder eenige aansto-
telijkheid zou maken. Van dat oogenblik af begon Colerus
zich heftig tegen het epitaphium te verzetten. Op zijn aansporen
besloot de groote kerkeraadsvergadering 25 Februari, dat men
eerst de schets moest aanschouwen. Toen eindelijk een der
ouderlingen het ontworpen plan voor den dag bracht, verklaar-
den Colerus en eenige anderen zich beslist tegen het portret
van Schelhammer, dat onderaan was aangebracht en volgens
hun meening beter door Schelhammers wapen kon worden
vervangen, wat minder aanstoot zou verwekken. Spitsius en
eveneens Eugenius Eyben waren echter voor de schets, zooals
zij was ontworpen. Toen deze in stemming werd gebracht,
besloot de vergadering, onder protest van Colerus, met negen
tegen zeven stemmen, dat het protret op het epitaphium zou
worden geplaatst. Op een voorstel van Colerus, om, tot bevre-
diging van beide partijen, door het hof van Holland of de stede-
lijke overheid te laten verzoeken, het epitaphium te mogen
plaatsen, werd door Schelhammers neef niet ingegaan. Wel-
licht had Colerus gehoopt, dat de plaatsing door hooger hand
zou worden belet.

Zeggend, dat dit geschil door redenen en niet door stemmen
moest worden beslist, leverde Colerus bij het consistorie in:
„Redenen, waarom ik ondergeschreven leeraar deser gemeente
oordeelde, dat \'t epitaphium voor den zaligen heer Schelhammer,
N. B. soodanig als \'t geconcipieert en onder handen was, publyk
in onse kerk niet behoort opgehangen te worden". Hij verklaarde
zich er tegen op grond van de volgende motieven: i°. Voorheen
waren, om den Gereformeerden geen ergernis te geven, andere
beelden uit de kerk weggedaan, zooals b.v. een schilderij van
het kruis van Christus en van zijn geboorte. 2°. De schets was
vooraf niet aan het consistprie getoond. 30. Niemand had nog
in het testament van Schelhammer gezien, of en hoedanig hij
het epitaphium had begeerd. 40. Het consistorie wist niet eens,
of door Schelhammer een legaat aan kerk en armen was
gemaakt. 50. Verscheidene lidmaten hadden Colerus ver-
zocht, dat men toch geen ergernis aan de gemeente zou geven.

-ocr page 184-

6°. Nooit was het voorgekomen, dat zulk een epitaphium
voor een predikant was opgericht. Anderen zouden zulks ook
kunnen eischen en de kerk zou vol beeltenissen van predi-
kanten komen.

Colerus protesten baatten echter niets. Wel ontstond er
eenige beroering onder sommige gemeenteleden. Op een Zondag
kwamen er drie in het consistorie betuigen, dat het bord hun
en velen anderen ergerlijk zou zijn. Anderen dreigden, het
portret aan stukken te zullen snijden, of er den kwast over te
zullen strijken. Schelhammers neef, vernemend, dat er zelfs
met lijsten werd rondgeloopen, om tegen het portret te teeke-
nen, gaf van dat alles Colerus de schuld, die gezegd zou hebben,
de gemeente te zullen opzetten en liet hem den 27 Februari
notarieel waarschuwen, om het ophitsen te staken. Anders
wilde hij het hem door hooger hand beletten. Colerus zond echter
een paar dagen later twee ouderlingen naar Schelhammer om
„voor God en zijn gemoed" te betuigen, nooit iemand der
gemeente tot doleeren te hebben opgestookt; integendeel zou
hij ziek en de deur niet uit geweest zijn. Maar Schelhammer
hield vol, dat Colerus buitenshuis gezien was

Daar Colerus van het epitaphium niets dan verderf voor de
kerk verwachtte, zond hij zijn motieven nogmaals aan het con-
sistorie. Toen echter een Luthersche, vorstelijke resident zich
bezorgd maakte, dat Colerus het geschil voor de overheid zou
brengen, waardoor de kerk groot nadeel zou kunnen onder-
vinden, liet Colerus zoowel den resident als het consistorie
weten, dat hij zich verder niet met de zaak wilde bemoeien,
daar\' hij het zijne gedaan had. Eenzelfde bericht zond hij ook
aan den Zweedschen ambassadeur, dien hij reeds had bewerkt,
om zijn invloed bij het consistorie aan te wenden.

Inmiddels was het gedenkteeken in de kerk opgehangen.
De lengte was meer dan zeven en de breedte meer dan zes
voeten. Bovenaan bevonden zich een doodshoofd en het zinne-
beeld der opofferende liefde, een pelikaan, het bloed uit zijn
borst pikkend om zijn jongen daarmede te voeden, met dit
opschrift: „De liefde was mijn werk voor God en voor Zijn
kerk". Aan beide kanten van den pelikaan zag men twee uit-
gesneden lampen. Dan las men in het midden van het bord een

-ocr page 185-

Latijnsch grafschrift in gouden letters i). Daaronder lagen
eenige boeken over en door elkander. Op een der boeken stond
een zandlooper en aan beide zijden vertoonden zich twee in
marmer geschilderde, weenende vrouwen, voorstellende de
theologie en de poësie. Geheel onderaan kwam het protret van
Schelhammer en een wierookvat.

Opnieuw werd het smeulend vuur weer aangewakkerd, toen
Spitsius op Zondag 5 April, preekend over het vijfde kruis-
woord, in zijn inleiding uitging van Psalm 116:15 : „De dood
Zijner heiligen is waardig gehouden voor den Heere". Hij trok
de conclusie, dat beeltenissen van vromen in de kerken wel
mochten worden opgehangen, gelijk men in Duitschland gedenk-
teekenen der apostelen, van Luther, van Melanchton en van
andere godgeleerden iri de bedehuizen zag. Zoo mocht men ook
wel voor Schelhammer, die de gemeente 54 jaren met leer en
leven loffelijk had voorgegaan, een eereteeken oprichten, niet
om hem op afgodische wijze te vereeren, maar om hem lof toe
te brengen voor zijn onvergetelijke deugden. Daarop begon
Spitsius zich hevig te kanten tegen hen, die van het epitaphium
niets wilden weten en noemde hun handelen „goddeloos, onchris-
telijk en oneerlijk". Ontroerd en vertoornd stond Colerus op
en verliet de kerk, terwijl hij een ouderling nog vroeg: „Is dit
niet goddeloos? Ik zal hem voor Zondag daarop wel ant-
woorden". Maar een ander ouderling gaf met het oog op
de preek, die Colerus zelf \'s morgens had gehouden, tot ant-
woord: „Domine, daar ben je zelf oorzaak van en daar heb je
van morgen reden toe gegeven". Onder het weggaan hoorde
Colerus nog, hoe Spitsius zich beriep op de beeltenis van Jan

1) Zie Mr. J. de Riemer: Beschrijving van \'s-Gravenhage, p. 418. Hetgraf-
schrift luidde: „Siste gradum viator. Dole mortem viri, quem deflent matres
prudentiae, theologiae, poësis. Moeret ecclesia nam patrem. Luget hoe,
quicquid est templum, nam fundatorem.

Queruntur omnes pii, nam oratorem ecclesiasticum, theologum conscientio-
sum, imo doctorem eximium non verbis solum sed vita docentem amiserunt.
Dn. Johannem Schelhammerum Hamb, ex antiqua prosapia oriundum, per
L IV annos hic loei pastorem, pietate, suavitate, candore, humilitate omnibus
denique virtutibus christianis egregium.

Transiit ad coelestia gaudia vita satur d. 9 Febr, st. n. A. 1699 P. N. C.
aetat. 84, 3, mens, 6 dier.

S. Coh. Nom. Pos. Jac. Sigismund Schelhammer IVL Hamb.

-ocr page 186-

den Bakker in de kerk te Woerden en op die van den predikant
Bijleveld, in de Goudsche kerk opgehangen.

Men verwachtte, dat Colerus den volgenden Zondag in de
predikatie zich verdedigen zou. Hij was zoo verstandig dat niet
te doen, om de gemeente niet verder in beroering te brengen.
Maar er verscheen van zijn hand een „Kort en waar verhaal
van \'t geene omtrent \'t opgerechte epitaphium in de Luyterse
kerk in \'s-Gravenhage voor den saligen eerwaarden Heer J.
Schelhammer is voorgevallen". Hij bestreed hierin de meening,
als zou hij tegen een epitaphium voor Schelhammer zijn geweest.
Wel was hij tegen den vorm van het gedenkteeken en drong aan
op de wegneming der ergernis.

Het consistorie duldde niet langer, dat de kansel werd mis-
bruikt en besloot den 16 April, dat de predikanten elkander
noch met woorden op den predikstoel, noch in gedrukte geschrif-
ten of anderszins mochten beleedigen. Wanneer een predikant
dit verbod zou overtreden, zou hij vijf en twintig gulden ver-
beuren.

De predikanten zwegen nu. Toch wilde de tegenpartij Colerus
het laatste woord niet laten. Het bleef niet bij een verweerschrift
van Schelhammers neef, in naam van de gezamenlijke erfge-
namen opgesteld, waarin Colerus o.a. werd beschuldigd van
haat en nijd en dat tot titel had: „Waerachtig bericht van
\'t geene omtrent \'t opgeregte epitaphium voor den saai. heer
Schelhammer in de Luthersche kerk in Den Haag gebeurt is,
uitgegeven tegen het vals verhael van den heer Joh. Colerus".
Ook eenige leden van den kerkeraad maakten door den druk
gemeen: „Zedige aanmerkingen en grondig tegenberigt op het
zoogenaamde kort en waar verhaal van Johannes Colerus"»
een snedig pamflet vol van spitsvondige opmerkingen, dat in
nette termen de onwaarachtigheid van Colerus bepleitte. Toen
hem dit vlugschrift was te huis gestuurd, beklaagde hij zich
den 28 Mei in het consistorie, terwijl Spitsius en de secretaris
afwezig waren. Hij noemde het geschrift een blauwboekje of
een paskwil. Terwijl twee ouderlingen van het begin tot het
einde protesteerden, lieten de anderen hem een attestatie
geven, waarin zij getuigden, dat vele abuizen en onwaarheden
zich in het blauwboekje bevonden. De auteurs van het boekje,

-ocr page 187-

de houding der consistorieleden vernemend, zonden hem den
i Juli een „Deductie". Zij teekenden hierin verzet aan tegen al
wat door het consistorie ten hunnen nadeele zou mogen onder-
nomen worden en dreigden de zaak voor den wereldlijken
rechter te brengen. Wel wilden zij de bemiddeling van het
consistorie aannemen, maar in geenen deele gedoogden zij eenige
censuur. Toen Colerus nu twee dagen later de hem gegeven
attestatie publiek uitgaf, kwamen zij met een „Contra-attes-
tatie" voor den dag en beschuldigden Colerus, dat hij geen getui-
genis der ouderlingen en diakenen aan het licht zou hebben
gebracht. Want de secretaris zou de attestatie den 29 Mei ten
huize van Colerus slechts, nadat eenige veranderingen waren
aangebracht, hebben willen onderteekenen. De veranderde
attestatie zou nooit in het consistorie zijn voorgelezen. Deze
aanklacht van Colerus\' beschuldigers verhinderde echter niet,
dat het consistorie den 6 Juni zijn sanctie aan zijn attestatie
hechtte.

Het liet zich voorzien, dat de verwijdering tusschen de par-
tijen van Colerus en Spitsius steeds grooter zou worden. Reeds
wilde de overheid zich met het geval gaan bemoeien. Maar
gelukkig trad er een bemiddelaar op. Vreezend voor onuit-
roeibaren haat, ontbood de Zweedsche gezant, Nicolaas, baron
van Lillieroot, beide predikanten meermalen ten zijnen huize,
om middelen ter verzoening te bespreken. Op den 1 Augustus
gelukte het hem den vrede tot stand te brengen, die met een
maaltijd en een glas wijn bezegeld werd. Op verzoek van den
ambassadeur reikten Spitsius en Colerus elkander de hand en
onderteekenden een „Contract van vrede en eenigheyt", ver-
klarend, dat zij in broederlijke liefde wilden vergeven en ver-
geten, niet het geringste op elkanders eerlijken naam en leven
konden aanmerken, elkander voor Christelijke, redelijke en
getrouwe predikanten hielden en herriepen alles, wat uit haat,
vergissing, overhaasting of onwaarachtig bericht begaan,
gesproken of gedrukt mocht zijn.

Volgens zijn belofte voldeed baron van Lillieroot nog aan
het verzoek van Colerus en liet hem een getuigschrift van onbe-
sproken leven geven. Hij had, zoo getuigde de gezant, volgens
de plicht van een getrouw predikant en eerlijk man geleefd.

-ocr page 188-

Dit getuigschrift werd in druk bekend gemaakt, opdat ieder,
die iets op Colerus zou hebben te zeggen, dit binnen den tijd van
zes weken voor het consistorie of voor den magistraat zou kun-
nen doen. Ten slotte gaf Colerus zelf nog een verhaal uit over
de wijze, waarop de geschillen waren beslecht.

Kon Colerus iets in het belang der Haagsche gemeente doen,
dan betoonde hij allen ijver. Mede door zijn bemoeiingen bij
den Zweedschen gezant ontving de gemeente in 1695 van den
koning van Zweden een gift van ƒ 5106,35. In 1699 schreef hij
aan verscheidene vorsten om een subsidie voor de gemeente,
terwijl hij zelf de porto\'s bekostigde, waarvoor hem een boek in
zijn bibliotheek werd vereerd. Hij werkte in 1698 mede aan
een particuliere kerkelijke ordonnantie. Herhaaldelijk nam hij
deel aan de examinatie en de inzegening van candidaten. Zoo
examineerde hij o. a. in 1702 met Spitsius en Van Sonten zijn
neef, Johannes Christophorus Colerus 1), op verzoek van den
vorst van Nassau Saarbrücken, gouverneur van den Bos. Groot
succes behaalde Colerus in 1706, toen hij met Vos, Van Sonten
en Bosch bij den hertog van Wurtemberg een stipendium aan-
vroeg voor twee Nederlandsche studenten, om te Tübingen
in de theologie te kunnen studeeren, zooals ook vroeger wel
werd gegeven 2). Reeds voor twintig jaren had Colerus zich vele
moeiten getroost, om dit stipendium te verkrijgen. Nu zegde
de hertog aan twee studenten vrije kost en vrij onderricht toe.

I)e gemeente beleefde overigens onder Colerus en Spitsius
een periode van bloei, wat o.a. blijkt uit het besluit, in 1704
genomen, om wegens het groote aantal communicanten op
beide dagen van Paschen en Kerstmis avondmaal te houden.

1) 30 April 1697 had Colerus deze aanbeveling geschreven in het album
van zijn neef:

„Omnibus S. studiorum patronis ac mecaenatibus, praesertim plurimum
reverendis praeclariss. ac doctiss. Dn. Theologis, fratribus in Christo hono-
randis, hunc ex fratre filium Joh. Christophorum Colerum, in sinu suo
hactenus educatum, theologicis studiis imbutum et ad academias Germaniae
jam peregrinantem, cum prompta officiorum suorum oblatione et amica
salutatione, hoe fine commendat, ut consiliis suis ei succurant, studia ejus
promoveant et ad veram pietatem sectandam incitent."

Zie Nieuwe reeks van werken van de maatsch. der Ned. letterkunde te Leiden
VII, 2, p 133.

2) Cf. F. J. Dom. Nieuwenh. Geschiedk. overzicht der vroegere zorg van
de Ned. Luth. kerk voor de opleiding tot het herders- en leeraarambt. p 5.

-ocr page 189-

In de eerste helft van het jaar 1707 was Colerus eenige malen
op de kerkeraadsvergaderingen afwezig. Waarschijnlijk was
ziekte daarvan de oorzaak.Want den 16 Juni besloot de kerke-
raad een ouderling en een diaken tot hem .te zenden om te
vragen, of hij niet emeritus zou willen worden. Beslist wees
de zestigjarige predikant dit aanbod van de hand. Maar groote
benauwdheid op de borst en zwakte bezorgden hem een lang-
durig en smartelijk ziekbed. Onophoudelijke pijnen deden hem
zelfs naar 5bijn sterven verlangen en met vroom vertrouwen op
Jezus bereidde hij zich voor op den dood. Op zijn sterfbed
hoorde men hem o.a. spreken: „Ik vergeef allen, die mij misdaan
hebben, opdat God mij ook vergeve". Dinsdag den 19 Juli
1707 legde zich zijn grijze hoofd voor goed ter ruste.

In de kerk te Rijswijk werd Zaterdag den 23 Juli in een eigen
•graf, dat hij zich gekocht had, zijn stoffelijk overschot begraven.
Nog heden leest men daar op een der grafsteenen 1):

„Hier liegt begraben der Entseelte Corper des
Weil. W. E. W. Herrn Johannis Coleri.
in seinem leben gewesener Hochteutscher
Prediger der Lutherischen Gemeinte im Haag.

Natus Dusseldorpiae A° 1647 Janua. 5. Denatus
Hagae A° 1707 Juli 19

Uitbundig werd Colerus\' lof bezongen door Jan van Gijsen
in een „Lijkklacht op het droevig afsterven van den seer Eer-
waarde en Geleerde Heer Do Joh. Colerus" 2), die hem o.a.
prees als den roem voor Amsterdam, de eer van \'s-Gravenhage.
Een „Laatste vaarwel" werd Colerus in dichtmaat toegeroepen
door zijn vriend Henricus Vos. Ook de Rotterdamsche prediker,
Van Sonten, dichtte een „Lijkklacht" en de Zaandamsche
•domine, Johannes Christophorus Colerus, maakte een gedicht
op zijn oom: „De Luthersche gemeente tot Zaardam in den
rouw".

Op zijn sterfbed had Colerus verzocht, om een lijkpredikatie
op hem te houden over Psalm 71: 17, 18. Oorspronkelijk werd
den Zaandamschen neef van Colerus opgedragen om de rede

1) Zie: De Nederlandsche spectator 1880 p 393.

2) De werken van Jan van Gijsen II p 98.

-ocr page 190-

uit te spreken. Daar deze echter verhinderd werd door het
sterven zijner vrouw, nam Johannes Spitsius op verzoek van
Colerus\' weduwe de taak op zich. In een lijkrede: „Eer en gedach-
neniscolumne, opgeregt ter geheugenisse over het salige afster-
ven van Joh. Colerus" prees Spitsius hem als een voortreffelijk,
hoogbegaafd leeraar en als een vroom man, die getracht had
Jezus te volgen. Ook de Hoornsche predikant, Everwijn Swidde,
gedacht hem in een rede over 2 Cor. 5: 8.

Na Colerus\' dood maakte zijn weduwe aanspraak op een half
jaar traktement. Inderdaad schreef de kerkelijke ordonnantie
van 1681 zulk een gratificatie voor 1). Maar de kerkeraad
toonde zich onwillig om dit te betalen. Het blijkt geen vaste-
gewoonte in Den Haag te zijn geweest, om predikantsweduwen
in het genot van een dergelijke verlenging der bezoldiging te
stellen. Colerus\' weduwe echter deed den kerkeraad een proces
aan en dwong hem door een uitspraak van het hof van Holland
tot betaling van
fl 500.—, waartoe hij den 5 Nov. 1708 besloot.

XI.

COLERUS ALS PREDIKER.

Slechts acht preeken van Colerus zijn ons nog bekend 2).

Hij hield den 9 Maart 1683 in de oude kerk te Amsterdam,
op verzoek van zijn overleden ambtgenoot, J. E. Blum, een
lijkpredikatie over Jes. 40 : 6, 7. In het Nederlandsch ver-
taald, werd zij uitgegeven onder den titel: „Des menschen
roem is maer een bloem, dat is : Een Christelijke ende
godtsalige betrachtinge der bloemen".

Nadruk wordt gelegd op de vergankelijkheid der menschen.
Dogmatisch in zijn exegese, verklaart Colerus den tekst als.
een woord van Christus tot zijn dienaren.

Een zeer merkwaardige predikatie behandelt een kwestie,
die destijds de gemoederen in de kerkelijke wereld van ons

1) Kerk. ord. 1681 II 2, 8.

2) Bewaard in de bibliotheek van het Evang-Luthersch seminarium te
Amst. en in de koninklijke bibliotheek te \'s Gravenhage.

-ocr page 191-

ET lOHANNES COLERUS DÜSSELDORPIOMONTENSIS.

Itlunr Conilu in FALCICENÄTtlN I\'alW Aulieus pr[.SrL>trnntum Poflprr Novrni Mf-nlti in WFJOP
•une Aug ConC «JJicl.Ecflr.wr AMJTHL01)AMENSISP.ftorJli«tu(i) M.».(lr.ne
.A».

,„ lJ-AU). M,?^ /,,.„ <f Ur,«t*«.

MxH\'^\'fU*. u ÄjLl, XXAm v^fâat.

AM.vuyi nu* l^m//,«, CellXüiti*U/^rn. ::Al.< fmxu Vy letf zy ryli ml l&ri
JUr^tu^jny I, m.,,«/ImltXvr./ fa . \'J/VTW/-, \'LOfyn.,

1

-ocr page 192-

land bewoog. In de zeventiende eeuw heerschte zoowel onder
eenvoudigen als onder geleerden nog het grofste bijgeloof aan
toovenaars en spoken, die hun daden door de macht des duivels
zouden verrichten. Heksen zouden een verbond met den duivel
hebben gesloten. Hadden in ons land de gruwelijke heksen-
processen in het begin der zeventiende eeuw opgehouden, in
het buitenland waren zij nog in zwang en tallooze onschuldigen,
waaronder vele vrouwen en soms zelfs kinderen werden gefol-
terd en verbrand. Als bestrijder van het bijgeloof zijner eeuw
gaf de Hervormde predikant, Balthazar Bekker, in 1691 te
Amsterdam zijn beroemd boek uit: „De betoverde weereld",
een werk, dat door zijn heilzamen invloed ten zeerste heeft
medegewerkt aan de voorkoming van verdere namelooze
ellende 1). Het bestaan van den duivel loochende Bekker niet.
Maar het geloof aan de groote macht, den duivel door Bekkers
tijdgenooten toegekend, achtte hij onredelijk en onschrift-
matig. De rede leert ons volgens Bekker niet, dat de geesten
werken op geesten of op lichamen en de Schrift licht ons over
het wezen der goede of booze geesten niet in. Wel zeggen ons
2 Petrus 2: 4 en Judas: 6, dat de booze geesten in de hel geketend
liggen. De Schrift wil ons niet leeren, wat de duivel werkt;
maar wat de verdorvenheid der menschen zelf veroorzaakt,
wordt den duivel, als den eersten stichter van het kwaad,
toegewezen.

Niet alleen zag een groote stroom van strijdschriften tegen
Bekker het licht, maar ook op de kansels gingen vele predikan-
ten tegen hem te keer. Zonder eenige waardeering voor zijn
doel, bestrijding van het bijgeloof, nam men grooten aanstoot
aan zijn uitlegging van vele schriftuurplaatsen. Zoo verdedigde
Bekker o. a. de meening, dat Job niet lichamelijk door den
duivel geplaagd was, maar dat de Heer Job had geslagen. In
de uitdrijving der booze geesten door Jezus zag Bekker de
genezing van ziekten. Spreekt Jezus zelf over het uitwerpen
van booze geesten, dan heeft Hij zich volgens Bekker bediend
van het spraakgebruik van Zijn volk en van Zijn tijd, om
verstaan te worden.

In het licht van de beroering, door Bekkers boek gewekt,

x) Zie ür. \\V. P. C. Knuttel: Balthasar Bekker, p 188 sq.

-ocr page 193-

wordt ons duidelijk, hoe Colerus er toe kon komen, om een
dergelijke preek over Lucas n: 14 te houden, als hij in 1692
uitsprak: „handelende van de magt en het gewelt des Satans
omtrent den mensch". Eenige hoorders vonden deze preek
en een rede van Vos over hetzelfde onderwerp zoo belangwek-
kend, dat zij aanteekeningen hielden en een uitvoerige schets
van het gehoorde uitgaven.

Colerus predikt, dat de duivel ook macht heeft om \'s men-
schen lichaam te beschadigen en beroept zich op de geschie-
denis van Job. Meende Bekker, dat dit verhaal niet letterlijk
moest worden opgevat, een zeer zwak argument geeft Colerus
om aan te toonen, dat het boek Job een ware historie bevat.
Dat moet blijken uit den historischen stijl, als ook uit Ezechiël
14:14 en uit Jacobus 5: 11, plaatsen, waar niet meer dan de
naam van Job genoemd wordt. Schreef de auteur van ,,De
betoverde weereld" de ellende van Job niet aan den Satan,
maar aan God toe, Colerus verkondigt, dat God den Satan
als een beul gebruikt tot uitvoering van Zijn straf en oordeel,
maar zich zelf liever wil betoonen een genadige en barmhartige
God 1). Jobs vroomheid zegt: — zoo gaat Colerus voort —
De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen. Maar dan let
Job meer op de principale oorzaak, God, en niet op de instru-
mentale, den Satan.

Colerus handhaaft met een heelen omhaal van geleerdheid
de persoonlijkheid des duivels, kent hem natuurlijke en boven-
natuurlijke kennis toe en betoogt, dat in den tekst met den
Satan niet wordt bedoeld een geestelijk bezeten zijn, een
duivelsche aard of gewoonte, een Satanische navolging of eenige
booze en besmettelijke ziekte, maar de eigenlijke duivel. Wel
geeft Colerus toe, dat Christus gesproken heeft naar ,,de mee-
ning van het gemeene volk", maar hij ontkent, dat het volk
in Christus\' dagen in deze zaak de waarheid niet zou gesproken
hebben, daar Christus dezelfde taal van het volk gebezigd
heeft. Wij lezen in het O.T., — zoo zegt Colerus — dat Christus
ziekten zal genezen „en daaronder kunnen we mede, oordeel

1) Blijkbaar voelde Colerus hier niet de inconsequentie. Hetzij God zelf het
kwaad sticht, of den Satan daartoe gebruikt, dat blijft met het oog op Zijn ge-
nade en barmhartigheid hetzelfde.

-ocr page 194-

ik, dese besetenheyt wel plaatsen, als zijnde de besetenheyt
mede een onnatuurlijke staat en beweginge des menschen
lichaams, waardoor het gequelt en geplaagt wort i).

Uit zijn preek vat Colerus ten slotte de volgende leer samen:
Groot is des Satans macht en geweld op de menschenkinderen.
Hij kan veel kwaad teweegbrengen. De duivelen hebben nog
altijd de natuurlijke kracht der engelen behouden. Zij kunnen
de menschen aansporen tot zonde, hen jammerlijk plagen, hen
dikwijls lichamelijk bezitten, hen ook wel wegvoeren, wonder-
lijke en zeldzame dingen door hen uitwerken, als vreemde talen
spreken, toekomstige dingen voorspellen, groote sterkte en
kracht bewijzen enz. Een lange redeneering houdt Colerus
om aan te toonen, dat de duivel niet zoo nauw in de hel is
opgesloten, of hij komt niettemin onder Gods toelating op de
aarde bij de menschenkinderen.

Met een intreepredikatie over Jer. i: 7 aanvaardde Colerus
in 1693 zijn ambt in Den Haag en hield een vervolg daarop
in een tweede preek over denzelfden tekst. Het Haagsche ker-
keraadslid, Doctor Eugenius Eyben, die van Colerus getuigde,
dat hij was „welsprekende met Apollo en machtig in de schrif-
ten", heeft, wat hij aandachtig had aangehoord, op verzoek
van anderen, uit het Duitsch in het Nederlandsch vertaald,
uitgegeven onder den titel: „Wonderen van Gods Heyligdom,
behelsende een klaer vertoog van Gods wonderlijke bestieringe
in \'t beroepen van sijne dienaren tot het H. predikampt".
De eerste dezer predikatiën handelt over de goddelijke zending;
de tweede over de profetische verrichting.

Uit deze beide preeken blijkt de sterke neiging van Colerus,
om allerlei Oud-Testamentische teksten niet alleen op Christus
toe te passen, maar ook als voorspellingen van Christus en het
Christendom op te vatten. Zoo geeft hij b.v. over Psalm 68,
dien hij een recht evangelischen Psalm acht, waarin David
zijn oogen richt op het Nieuwe-Testament, een zeer gezochte
exegese. David zou daar met profetischen geest de overwinning
van Christus door Zijn opstanding, hemelvaart, zending des
H. Geestes enz. verkondigd hebben. De psalm zou een lofspreuk

1) Hier rangschikt Colerus bezetenheid onder de ziekten, wat hij juist be-
strijden wil.

-ocr page 195-

zijn op de predikatie van het evangelie, waardoor alle arme
zondaren tot de gemeenschap der genade geroepen worden.
Colerus ziet in de raderen uit Ezéchiël 1 de raderen van den
wagen des evangelies; in de vier dieren uit dat hoofdstuk de
vier evangelisten; de voerman, de levende wind, is volgens hem
de Heilige Geest. „Want Christus en de stoet des Nieuwen
Testaments sijn het voornaemste eynde, waerop alle gesichten
en voorseggingen der propheten uytkomen". Zelfs ziet Colerus
reeds in het paradijs, waar Gods kerk begint, Christus optreden.
„Soo predikte de Soone Gods onse eerste ouders, Adam en Eva
het eerste evangelium in het paradijs". Hij heeft overigens
een grof materialistische opvatting van de verheven beeld-
spraak der profetische taal, wanneer hij b.v. in Jeremia 1 de
verschijning van Jehova aan den profeet zich voorstelt als een
zichtbare, in de gedaante van een mensch.

Colerus toont zich in de tweede dezer beide preeken een aan-
hanger van de leer der mechanische inspiratie. De woorden
van Psalm 45: 2 „Mijn tonge is een grieffie eenes goeden schrij-
vers" verklaart hij, alsof David onder den goeden schrijver
den H. Geest zou verstaan hebben en als ware de prediker de
stift „die deselve in \'t verkondigen van sijn woort niet anders
bestiert, als een goet schrijver sijne penne, die niet van selfs,
maer alleen door de hand des schrijvers bestiert ende bewoge
wort".

Eenige dagen na den dood van den Lutherschen predikant,
Clemens van Bijleveld, te Gouda, hield Colerus aldaar in 1694
een predikatie over Hebr. 13 : 7, die, door Everwijn Swidde in
het Hollandsch vertaald, het volgend jaar werd uitgegeven.
Zij draagt den allegorischen titel: „Vroome en dankbaare toe-
hoorders memorieboekje aangaande leer, leven en sterven
harer in God ontslapene leeraaren, ter gelegenheid van het
salig afsterven van den eerwaarden en welgeleerden heer Cle-
mens van Bijleveld, leeraar der Christ-Lutherse gemeente tot
Gouda, opgeslagen in deselve gemeente den 28 November
1694 van Johannes Colerus".

Dat Colerus over Bijbelsche kwesties ook nuchter kon oor-
deelen, blijkt uit zijn beantwoording der vraag, hoe Paulus
weten kon, dït Clemens uit Phil. 4 in het boek des levens stond

-ocr page 196-

aangeteekend. Niet door de gave, die Paulus had, om de geesten
te onderscheiden; evenmin door een onmiddellijke openbaring,
die hij heeft gehad, toen hij tot in den derden hemel is ontrukt
geworden; maar Colerus oordeelt, dat Paulus spreekt „of
toewenschingswijse of volgens het oordeel der liefde".

Naar aanleiding van den dood der zeer godvruchtige gemalin
van prins Willem III, Maria Stuart, die zich de liefde van het
Nederlandsche volk in hooge mate had verworven i), werd
in 1695 menige lijkrede gehouden 2). Op verzoek van het
Haagsche consistorie hield ook Colerus des Zondags den
6 Maart, na den\'middag, voor een talrijk gehoor een dergelijke
predikatie 3) over Jes. 49: 23, waarvoor hem door zijn tijdge-
nooten een uitbundigen en overdreven lof zelfs in gedichten
is toegezwaaid. In het Hollandsch vertaald door Doctor Euge-
nius Eyben, die haar een bijzondere waarde toekende, werd zij
uitgegeven onder den merkwaardigen titel: „Zionis Maria
Stuart fidissima nutrix! Dat is Zions getrouwste zoogvrouwe
Maria Stuart". Vrome koningen en koninginnen beschouwt
Colerus als voedsterheeren en zoogvrouwen van Gods kerk.

In 1705 gaf Colerus een door hem gehouden Paaschpredikatie
uit over Marcus 16: 1—8. „De waarachtige verrijzenis Jesu
Christi uit den dooden tegen B. de Spinosa en zijn aanhangers
verdeedigt, in een predicatie bevestigt in de Christ-Luthersche
gemeente van \'s-Gravenhage op den H. Paaschdag in \'t jaar
onzes Zaligmakers 1704".

Zooals Colerus zich in deze predikatie uitdrukt over de ver-
houding tusschen Vader en Zoon, beweegt hij zich op de lijn
der triniteitsleer van Augustinus. De eenheid voert hij sterk
door. Zoo zegt hij: „Uw eeuwige Vader, de Heere Jezus, leeft".
Hij spreekt over het geloof, dat Jezus Christus tegelijk met den
Vader en den H. Geest onze Heer is, die ons heeft geschapen
en die ons nog regeert en onderhoudt. Schrijft Paulus de opwek-
king uit den dood aan God den Vader toe in Rom. 10: 9, Colerus

1) Over de vroomheid van Maria Stuart en over de haar toegedragen
liefde zie R. Fruin: Verspreide geschriften, V, p. 194 sq.

2) Cf. F. J. Dom. Nieuwenh. Gechiedkundig overzicht der predikwijzen
in de Ned. Luth. kerk, p. 34 A. en den catalogus van de pamflettenverzameling
der Kon. Bibl. III.

3) Zie arch. Ev.-Lutli. gem. \'s Gravenhage. Protocollen 7 Febr. 1695.

-ocr page 197-

meent, dat de apostel den Zoon van deze handeling niet uitsluit
en gelooft, dat de Zoon zich zelf mede uit den dood heeft opge-
wekt, volgens Joh. 2: 19 en 10: 18. De macht van den Vader
en van den Zoon is één en dezelfde. Naast deze leer vinden
wij echter ook uitspraken, waaraan het denkbeeld der subordi-
natie ten grondslag ligt. Zoo erkent Colerus op grond van
Acta 2 : 36 en Phil. 2 : 10, dat de Vader Zijn Zoon tot een Heer
over allen heeft gesteld. De Zoon, uit het wezen des Vaders
van eeuwigheid af geteeld, heeft zijn goddelijk wezen en Zijn
macht van den Vader. Aan Zijn Vader heeft de Zoon voor de
zonden van het geheele menschelijke geslacht, die de Vader op
Hem had geworpen, volkomen genoegdoening gegeven.

Toen in 1706 de hertog van Marlborough tijdens den Spaan-
schen successieoorlog den Franschen in den slag bij Ramillies
een beslissende nederlaag had toegebracht, waardoor deze de
Zuidelijke Nederlanden moesten ontruimen en in hetzelfde
jaar Eugenius van Savoye een groot leger der vijanden bij
Turin had vernietigd, schreef de overheid hier te lande een
dank- en bededag uit. Had Colerus twee jaren te voren de over-
winning op de Fransche en Beiersche troepen bij Hochstadt
aan den Donau in een predikatie vergeleken met die van David
over Ammon en de Syriërs, thans nam hij tot tekst 2 Chron.
14: 12—14 en zag in Asa\'s overwinning op de Mooren een afbeel-
ding van die op koning Lodewijk. Vergeleken met de lange
oraties, die Colerus gewoonlijk hield, is deze preek, zooals zij
ons in druk is bewaard, zeer kort. De uitgave zal wel het resul-
taat zijn geweest van aanteekeningen in de kerk, door eenige
zijner bewonderaars gemaakt. Zij zag het licht onder het
opschrift: „Dankpredicatie, gedaan den 24 November 1706
door den wijdberoemden J. Colerus over de heerlijke en groote
overwinninge van dese campagne in Braband en Italiën, behaalt
onder het wijs beleyd van de heere en princen den hertogh van
Marlborough en den Heer van Ouwerkerk; nevens het gelukkig
ontzetten van Turin door den prins Euenius en den hertog van
Savoyen".

Hoezeer Colerus ook op het O. T. een Christocentrischen blik
werpt, blijkt, als hij er den nadruk op legt, dat de Heer voor Asa
en voor Juda „airede in den Messias" een God en heiligmaker

-ocr page 198-

was. In de wereldgeschiedenis ziet Colerus Gods helpende en
straffende hand. Hij erkent in de overwinning een zegenend
werk des Heeren, een ontdekking van Zijn heerlijkheid. Als
reden voor de nederlaag van Lodewijk XIV geeft hij op: de
herroeping van het edict van Nantes; de afwijking van de vre-
destractaten, te Nijmegen en te Rijswijk gesloten; de verbre-
king van het tractaat, dat vaststelde, wie in Spanje zou op-
volgen.

Dat Colerus ook een predikatie heeft gehouden over den dood
van den Zweedschen koning, Karei XI, waarin hij moet gespro-
ken hebben over de wijze, waarop de Zweedsche kerk de evan-
gelische leer propageerde, blijkt uit een brief van Franciscus
Bosch, predikant te Bodegraven i). De preek zelf echter bezitten
wij niet meer.

In het algemeen zag het er met de evangelieprediking der
zeventiende eeuw in ons land treurig uit. Groote omvang,
gebrek aan goeden smaak, noodeloos vertoon van geleerdheid
kenmerkten de meeste predikatiën 2). In de Luthersche kerk
waren er slechts enkelen en wel onder de Nederlandsche rich-
ting, mannen als Hoppe en Visscher, die voor hun tijd voor-
treffeljk predikten 3) Colerus daarentegen volgde de alge-
rneene predikwijze zijner dagen.

Als Hoogduitsch prediker sprak Colerus in het Duitsch.
Meestal begon hij met een voorrede, hield dan een inleiding,
verklaarde vervolgens den tekst en eindigde met een toepassing.
Hij hield zeer lange oraties. Verbazing wekt b.v. de lengte der
Paaschpreek, die niet. minder dan 115 bladzijden in druk beslaat.
Heeft hij haar werkelijk zoo uitgesproken, dan hebben de
toehoorders uren lang in de kerk moeten zitten. Hij vervalt
dan ook somtijds in herhalingen en haalt er bij, wat er logisch
niet bij behoort. Zijn preeken zijn zeer omslachtig en bevatten
tal van onnoodige uitwijdingen. Nietige kwesties worden
behandeld. Om slechts iets te noemen: In zijn preek over den
Satan vraagt hij, op welken dag het geweest is, dat de duivel

1) In arch. Ev. Luth. gem. \'s-Gravenhage.

2) Zie o.a. J. Hartog. Gesch. van de predikkunde en de evangeliepredi-
king in de Prot. kerk van Nederland, p. 89 sq.

3) Zie ook F. J. Dom. Nieuwcnh. Geschiedkundig overzigt der predikwijzen
in de Ned. Luth. kerk, p. 22, 28.\'

-ocr page 199-

uitvoer, om Job te slaan en komt dan na veel redeneering tot
de conclusie, dat wij het niet weten en dat het dus op zekeren
dag geweest is.

Geregeld wijdt Colerus een zeer groot gedeelte zijner preek
aan de verklaring van den tekst, die soms wel de helft van het
geheel beslaat. Gewoonlijk behandelt hij woordje voor woordje
van den tekst. De verschillende uitleggingen somt hij op en
noemt daarbij algemeen en minder bekende exegeten met
name. De taaiste details worden medegedeeld, beter tehuis
behoorend in een collegezaal of in een exegetisch, historisch
onderzoek dan in een preek. Het is een aaneenschakeling van
uit commentaren geputte geleerdheid. Men krijgt onwillekeurig
den indruk, dat Colerus zijn tijd moest volpraten en de menschen
hun uren in de kerk moesten uitzitten.

Zijn preeken zijn overvol van taalkundige, geschiedkundige
en allerlei boekengeleerdheid. In zijn exegese citeert hij de
woorden van den tekst in het Grieksch en Hebreeuwsch, ja
zelfs in het Latijn. Grieksche en Hebreeuwsche woorden worden
verklaard en ontleed met verwijzing naar verschillende schrij-
vers. Ook noemt hij Grieksche woorden met de vertaling in
het Latijn er achter. Latijnsche spreekwoorden en een enkele
maal Latijnsche dichtregelen, b.v. van Vergilius, moeten zijn
preeken versieren. Zelfs herhaalt hij wel in het Latijn, wat hij
reeds in het Hollandsch gezegd heeft. In de inleiding van zijn
Paaschpreek komt zelfs Russisch voor. Hij verwijst naar de
namen der boeken, waaruit hij zijn kennis put. Al die titels
met opgave der pagina\'s zal hij wel niet op den kansel hebben
genoemd. Dat zou het toppunt van geleerd vertoon zijn geweest.

Onuitputtelijk is Colerus in zijn verhalen uit den Bijbel,
uit de kerkgeschiedenis en uit de ongewijde historie. Men staat
versteld over zijn belezenheid. Om te bewijzen, dat een koningin
als zoogvrouw milddadig moet wezen, worden twee lange blad-
zijden gewijd aan mededeelingen over niet minder dan tien
vorstelijke personen en over de moeder van Gregorius Nazian-
zenus. Voegt men daarbij, dat zijn preeken een menigte uit-
spraken bevatten van kerkvaders, apologeten, godgeleerden,
Roomsche Kardinalen en Rabbi\'s, dan heeft men een indruk
van het stempel der geleerdheid, dat haar kenmerkt.

-ocr page 200-

In overeenstemming met het geleerd karakter zijner oraties
zijn zij voor verreweg het grootste gedeelte didactisch. Vooral
die over den Satan, over Maria Stuart en over de Opstanding
zijn meer verhandelingen dan preeken.

Colerus was goed in den Bijbel thuis. Die Bijbelkennis wist
hij steeds praktisch toe te passen en zijn preeken zijn als zeer
Bijbelsch te karakteriseeren. Vooral in zijn beide preeken over
Jeremia i: 7 zegt hij weinig, dat niet met den een of anderen
of met meerdere teksten wordt gestaafd. De apocryphe boeken
citeert hij als bewijsplaatsen op dezelfde wijze als de
canonieke.

Van allegorisch talent was Colerus niet ontbloot en had er
wel slag van om de dingen concreet voor te stellen; getuige zijn
„Memorieboekje" en niet minder zijn „Betrachtinge der bloe-
men". Maar zijn beelden blijven niet altijd vrij van platheid.
Zoo zegt hij, handelend over het eerste hoofdstuk van Job,
dat de Satan „hier komt insluipen als een hond in de keuken
en dat hij zich versteekt onder de kinderen Gods, gelijk als
de muisekeutels onder de peper". In zijn „Memorieboekje"
over de schriftgeleerden van Israël sprekend, zegt hij, dat zij
„van onder de schaduwe des euangeliums Christi weggevoerd
zijnde, aan Mosis wetzonne te braaden overgelaaten waaren".
Colerus kan het hebben over een „herkauwinge" der predika-
tiën. Een gezangvers geeft hij soms op, zijn hoorders uitnoodi-
gend, vooraf te zuchten.

In zijn „Memorieboekje" doet hij zich kennen als een goed
exegeet en ondanks de omslachtige uitwijdingen, die men ook
hier aantreft, houdt hij zich in deze preek aan den tekst. Er is
een lofwaardig streven naar eenheid, dat wij ook aantreffen
in zijn beide predikatiën over Jeremia 1, waarin het thema
wordt doorgevoerd. Er is in het „Memorieboekje" veel warmte
te vinden. Met groote stichting zal de gemeente deze preek
en eveneens die over Jeremia hebben aangehoord. Colerus kon
de aandacht boeien. Dat blijkt ook uit zijn „Betrachtinge der
bloemen", een preek, waarin veel gevoel is gelegd en waarin
schoone, pakkende passages voorkomen over de bloemen,
waarmede het menschelijk leven meesterljk vergeleken
wordt. Al mag zijn preek over de opstanding geen voorbeeld

-ocr page 201-

voor tegenwoordige kanselwelsprekendheid zijn, toch biedt zij
hier en daar schoone gedachten.

Coleras was een denkend man, die studie maakte voor zijn
preeken. Ongetwijfeld heeft hij er dikwijls dagen lang voor
moeten arbeiden. Niet alleen groote geleerdheid komt ons uit
zijn preeken tegen, maar ook een vroom man, die zich bewust
was, dat hij op den kansel voor het aangezicht des Allerhoogste
stond en zich gedrongen gevoelde, om te spreken in den naam
van God.

Zijn prediking viel in den smaak van velen zijner tijdgenooten.
Zijn vrienden roemden zijn vlugge tong en zijn moedig,
krachtig spreken i). Als hij voor zijn neef te Zaandam optrad,
kwam men zelfs uit Amsterdam, om hem te hooren; daarover
dichtte de Zaandamsche predikant :

Hoe dikwils liet hij zig in mijnen tempel hooren
En roerde door sijn tong elks hert en ingewand!
Sijn heldere herdersstem doorboorde een iders ooren
En wrogt in \'t binnenste een heete liefdebrand.
Wat zag men dan niet al een menigte van kielen
Op vleugelen van de wind door \'t zoute pekel gaan
En hier ter steede een magt van vreemdelingen krielen!
Den Amstel selve scheen gehuisvest aan de Zaan!
Een yder ijverde mijn tempel te betreeden,
Om desen gulden mond \'t aanschouwen door \'t gehoor;
De kerk was opgepropt van boven tot beneeden;
So volgt een hongrig schaap zijn herder op het spoor!" 2)

x) H. Vos: „Laatste vaarwel" en Van Sonten: „Lijkklacht." Beide gevoegd
achter J. Spitsius: Eer en gedacliteniscolumne.

2) J. C. Colcrus: „De Luthersche gem. tot Zaardam in den rouw."

-ocr page 202-

XII.

COLERUS ALS BIOGRAAF EN ALS BESTRIJDER
VAN SPINOZA i).

Negen maanden nadat de groote Nederlandsche wijsgeer,
Benedictus de Spinoza, in Februari 1677 te \'s-Gravenhagc
overleden was, verschenen zijn ,,Opera posthuma", uitgegeven
door zijn vrienden. Deze nagelaten werken werden druk bespro-
ken en lokten, evenals zijn „Tractatus theologico-politicus",
reeds tijdens zijn leven in 1670 verschenen, veel tegenspraak
uit. Men hield Spinoza voor een atheïst en goddeloos mensch.
Kerkeraden en synoden verketterden hem. Het verkoopen,
drukken en vertalen zijner geschriften werden door de Staten
van Holland en West-Friesland verboden 2). Ook Colerus zal
na zijn komst in Holland reeds spoedig over Spinoza hebben
gehoord, Maar zijn gedachten werden onwillekeurig op den wijs-
geer gevestigd, toen hij in Den Haag op de Veerkade hetzelfde
huis betrok, waar Spinoza van 1670—1671 op de tweede ver-
dieping een achterkamer had bewoond. Dat vertrek, waar de
teruggetrokken philosoof had gearbeid, diende nu Colerus tot
studeerkamer. Bovendien trof hij onder zijn ouderlingen den
schilder Hendrik van der Spyck aan, bij wien Spinoza de laatste
zes jaren zijns levens had doorgebracht en gestorven was.
Van der Spyck zal wel veel over zijn voormaligen huisgenoot
gesproken hebben. Deze omstandigheden gaven Colerus aanlei-
ding om te onderzoeken, wat voor persoon Spinoza eigenlijk

1) Bronnen:

J. Colerus: De waarachtige Verrijzenis Jesu Christi uit den dooden tegen
B. de Spinosa en zijn aanhangers vcrdccdigt. Benevens een nauwkeurige levens-
beschrijving van dezen beruchten wijsgeer, zo uit zijn nagelate schriften
als mondeling verhaal van nog in \'t leven zijnde geloofwaardige persooncn
zamengcstelt. 1705.

K. O. Mcinsma: Spinoza en zijn kring, 189G.

J. Freudenthal: Die Lcbcnsgeschichte Spinoza\'s, 1899.

J. Freudenthal: Spinoza, sein Leben und seine Lehre, 1904.

Stanislaus von Dunin Borkowski: Der junge Despinoza. Leben und Werde-
gang im Lichte der Weltphilosophic, 1910.

2) Bij placcaat van 25 Juni 1678.

-ocr page 203-

geweest was. Zoo kwam hij er toe zijn beroemde biographie te
schrijven. Met zijn Paaschpreek in één boekje gebonden, gaf
hij haar in 1705 uit onder den afzonderlijken titel: „Korte,
dog waaragtige levensbeschrijving van Benedictus de Spinosa.
Uit autentique stukken en mondeling getuigenis van nog levende
personen opgestelt" 1).

Een ijverig gebruik heeft Colerus gemaakt van de beschikbare
bronnen. Behalve allerlei minder belangrijke geschriften, meest
van polemischen aard en tegen Spinoza gericht, gebruikte hij voor-
namelijk een levensschets van den wijsgeer, door Pierre Bayle
geschreven in diens „Dictionnaire historique et critique" ; hij
las dat artikel in de Hollandsche vertaling van François Halma,
daar hij, zooals hij zelf in zijn biographie bekent, onkundig in
de Fransche taal 2) was. Een tweede bron vond Colerus in een
voorrede van den Kielschen professor, Sébastian Kortholt,
gevoegd voor het door dezen in 1700 opnieuw uitgegeven boek
zijns vaders „De tribus impostoribus magnis" 3). Colerus was
bekend met de gedrukte geschriften en brieven van Spinoza
en zal zonder twijfel de korte praefatio der opera posthuma
van Spinoza\'s vriend hebben gelezen. Ook onderzocht hij eenige
oorkonden over de nalatenschap van den philosoof, verscheidene
rekeningen en een paar brieven van den Amsterdamschen
boekhandelaar, Jan Rieuwertsz, aan Van der Spijck. Maar
de belangrijkste bron, waaruit Colerus nieuwe stof kon putten,
vormden de mondelinge mededeelingen van de familie
Van der Spijck, met wie Spinoza verkeerd had in den hui-
selijken kring. Het schijnt, dat Colerus nog meerdere be-
kenden van Spinoza heeft geraadpleegd. Amsterdamsche Joden,
die hem zeer goed gekend hadden, bevestigden Colerus de ver-
banning uit de synagoge. Hij informeerde naar de apologie,
die Spinoza in het Spaansch zou geschreven hebben, bij dege-

1) Ten onrechte beweert F. J. Dom. Nieuwenh. in „Geschiedk. overzigt der
predikw. in de Ned. Luth. kerk", p. 40, dat de biographie in 1698 te Utrecht is
uitgekomen. D. N. zal Colerus\' boekje wel verward hebben met Halma\'s iu
1698 te Utrecht verschenen vertaling van het door Jacquilot afzonderlijk
uitgegeven artikel uit Bayles Dictionnaire historique et critique. Cf. Van der
Linde: Bibliographie, No. 70, 71.

2) Cf. art. 13 van zijn biographie.

3) Hobbes, Herbert van Cherbury en Spinoza.

-ocr page 204-

nen, die een gemeenzamen omgang met den wijsgeer hadden.
Wie dat geweest zijn, is echter niet bekend. Volgens de getui-
genis van den Leipziger geleerde, Gottlob Friedrich Jenichend,
die den biograaf kort voor de uitgave zijner levensbeschrij-
ving in Den Haag een bezoek bracht, heeft Colerus meer en
geloofwaardiger bronnen voor zijn geschrift ter beschikking
gehad, dan iemand anders i).

Colerus begint met Spinoza\'s deftige afkomst mede te deelen ;
het begin van zijn studiën; hoe hij Latijn leert; zich eerst op
de godgeleerdheid, daarna op de wijsbegeerte toelegt en door
de Joden uit hun synagoge verbannen wordt. Zeer uitvoerig
spreekt Colerus hier over den Joodschen ban. Dan meldt hij,
dat Spinoza lenzen leerde slijpen, om in zijn onderhoud te
voorzien; in Rijnsburg, in Voorburg en ten slotte in Den Haag
ging wonen; hoe matig hij was in eten en drinken, hoe eenvoudig
in kleeding, hoe stil en ingetogen van leven. Zijn hartstochten
wist hij te matigen. Hij was vriendelijk en niet geldgierig.
Met vele grooten werd hij bekend. Vervolgens behandelt Colerus
Spinoza\'s geschriften en heel kort enkele zijner ideeën; de
achtergebleven geschriften van den wijsgeer, als een tractaat
,,De iride" en een gedeeltelijk voltooide overzetting van het
O. Testament, die Spinoza beide verbrand zou hebben. Dan
toont hij aan, hoe Spinoza\'s geschriften door velen weerlegd
werden en eindigt met zijn ziekte, dood en begrafenis.

Hoewel geen geestverwant van Spinoza 2), is Colerus toch
met groote waarheidsliefde te werk gegaan en doet Spinoza
in vele dingen recht wedervaren. Gunstig steekt zijn biographie
b.v. af bij de voorrede van Kortholt, die eveneens bij Van der
Spijck op onderzoek uit was geweest. Kortholt poogt den phi-
losoof zooveel mogelijk in een slecht licht te stellen; Colerus
wil diens edele eigenschappen gaarne ten volle erkennen. Er
waren allerlei geruchten omtrent Spinoza\'s dood in omloop.
Hij zou tijdens zijn ziekte hebben uitgeroepen: „God, wees
mij zondaar genadig", en gezucht hebben: „0 God". Op de
vraag der omstanders, of hij dan nu het bestaan van God

1) Cf. St. v. D. Borkowski, p. 63.

2) J. H. Maronier: Gesch. v. h. Protestantisme, II, p. 65, plaatst Colerus
ten onrechte onder de geestverwanten van Spinoza.

-ocr page 205-

erkende, dien hij als rechter te vreezen had, zou hij geantwoord
hebben, dat de gewoonte hem dezen naam over de tong deed
rollen. Hij zou maankopsap hebben gebruikt en onbewust de
eeuwigheid zijn ingegaan. Hij zou de vrouw des huizes verzocht
hebben, te beletten, dat een predikant hem in zijn laatste
oogenblikken zou bezoeken, omdat hij zonder woordentwist
wilde sterven. Colerus onderzocht dat alles nauwkeurig, kwam
tot de ontdekking, dat er niets van aan was en verborg de
waarheid niet. Ook kent hij het praatje van Gilles Menage, die
in zijn „Menagiana" verhaalt, hoe Spinoza gestorven zou zijn
van schrik en vrees, omdat men hem in Frankrijk in de Bastille
zou hebben willen opsluiten. Colerus houdt deze bewering voor
een verdichtsel, daar het zeker is, dat Spinoza nooit in Frank-
rijk geweest is. „Ik zal — zoo belooft hij — zijn dood onpar-
tijdig en met bijgevoegde bewijzen beschrijven" en aan die
belofte houdt hij zich trouw. Zonder twijfel zal zijn biographie
er dan ook spoedig veel toe hebben bijgedragen, om aan de
sagen over Spinoza een einde te maken i).

Colerus is voor zijn onpartijdige beoordeeling van het leven
des wijsgeers een welverdiende lof toegezwaaid. Men heeft het
in de vorige eeuw een voorrecht voor Spinoza geacht „opwegende
tegen veel, dat hij moest ontberen", Colerus tot levensbeschrij-
ver te hebben 2). En Freudenthal, die de biographie zelfs een
„apologie des Ketzers" noemt 3), schrijft : „Es ist ergreifend
zu sehen, wie er, der orthodoxe pastor der Lutherischen
Gemeinde, erfüllt von Abscheu. gegen die Lehre Spinoza\'s,
doch der Bewunderung für sein stilles, reines Leben offenen
Ausdruck giebt"4).

De levensgeschiedenis is betrekkelijk beknopt beschreven.
Wat Colerus wist, heeft hij gegeven. Zij is geen psychologische
studie, maar een kort verhaal van gebeurtenissen. Voor lateren
zou de taak zijn weggelegd, verdere
onderzoekingen in te stellen
en uitgebreider studie over Spinoza te maken. Eerst in onzen
tijd beschouwt men hem in verband met de geestelijke stroo-

1) St. v. D. Borkowski, p. 64.

2) J. G. Frederiks in de Nederlandsche Spectator 1880, p. 391 sq.

3) Freud. Lebensgesch, p. 246.

4) Freud. Spinoza, p. 319.

-ocr page 206-

mingen van zijn voorgeslacht en tijdgenooten. Om het leven
van een groot denker, als Spinoza, te doorgronden en te ver-
klaren, is noodig, het milieu te kennen, waarin hij zich bewoog.
Zoo ver ging Colerus niet. Bovendien heeft hij niet alles van
Spinoza geweten. Uit andere bronnen zijn ons nog berichten
bekend, die bij Colerus niet te vinden zijn. Toch blijft zijn
boekje voor alle latere biografen van den wijsgeer een van de
onmisbare hoofdbronnen. Wel is ,,La vie et 1\'esprit de Mr.
Benoit de Spinoza" de oudste levensbeschrijving van den phi-
losoof, reeds voor 1688 door zijn vereerder, een zekeren Lucas,
vervaardigd. Maar Colerus\' biographie, zoo zij al niet betrouw-
baarder mocht zijn, heeft toch even hooge waarde voor de
kennis van Spinoza\'s leven, als Lucas\' geschrift, te meer daar
beiden, zooals Freudenthal bewezen heeft, van elkander onaf-
hankelijk zijn.

Reeds spoedig achtte men Colerus\' levensbeschrijving van
groot belang. In 1706 werd zij in het Fransch en Engelsch ver-
taald. Twee Duitsche overzettingen zagen het licht in 1733 en
1734 1). En de oorspronkelijke Hollandsche uitgave van 1705,
die thans zeer zeldzaam is geworden 2), werd in 1880, toen de
belangstelling in het leven van Spinoza algemeen herleefde,
opnieuw uitgegeven door Dr. M. F. A. G. Campbell. Slechts
weinigen werken is het voorrecht beschoren om na een en drie
kwart eeuw weder ter perse te gaan.

Toch is ook Colerus\' biographie niet volmaakt. Wel ging hij
niet gansch zonder kritiek te werk 3), maar niet overal geeft
hij een juiste voorstelling. Zeer onnauwkeurig is hij reeds op de
eerste bladzijde in de opgave van Spinoza\'s geboortedag, dien
hij in December 1633 stelt, terwijl de philosoof den 24 Novem-

1) De Fransche vertaling, die de Hollandsche uitgave spoedig op den achter-
grond drong, is zeer onbetrouwbaar; de Engelsche en de Duitsche van 1733 zijn
weer overzettingen uit het Fransch. Alleen Dr. W. Kahler, de Duitsche vertaler
van 1734, gebruikte behalve de Fransche uitgave ook het Hollandsche origineel.

2) Er is nog een exemplaar aanwezig in de Kon. Bibl. \'s Grav. en een in
de universiteitsbibl. te Halle.

3) Tegen Bayle merkt hij b.v. op, dat Spinoza niet de auteur kan zijn van
bet pseudonieme boekje: Lucii Antistii Constantis deiureecclesiasticarum,daar
Latijnsche stijl en spreekwijzen met die van Spinoza niet overeenkomen.
Ook
hestrijdt hij Bayles oordeel over de armoede en de geringe afkomst van Spi-
noza.

-ocr page 207-

ber 1632 geboren is. Hij noemt twee tegenstrijdige data van
Spinoza\'s dood, waarvan alleen de laatstgenoemde, de 21
Februari 1677, de juiste is. Colerus spreekt over de zusters van
Spinoza, die den wijsgeer na zijns vaders dood zijn aandeel
in de erfenis wilden onthouden. De grafsteenen op het Joodsche
kerkhof te Ouderkerk hebben echter aan het licht gebracht,
dat er destijds nog slechts één zuster in leven was. Volgens
Colerus zou Spinoza eerst in 1664 van Ouderkerk naar Rijns-
burg zijn verhuisd, waar hij slechts één winter zou zijn over-
gebleven. Maar uit Spinoza\'s briefwisseling blijkt, dat hij daar
reeds in 1661 een bezoek van Oldenburg, den secretaris der
Royal Society, had ontvangen en er zeker nog in 1663 zijn
domicilium had 1). Reeds in 1663 en niet, zooals Colerus meldt,
in 1664 gaf Spinoza uit zijn: „Renati des Cartes principia phi-
losophiae" en zijn „Cogitata metaphysica". Een brief van den
Amsterdamschen koopman, Simon de Vries, houdt Colerus
ten onrechte voor een schrijven van Spinoza zelf 2). Ook kan
men terecht een vraagteeken zetten achter Colerus\' bericht,
dat Spinoza de kinderen van het huisgezin zou hebben ver-
maand, den openbaren godsdienst te bezoeken, daar het oudste
kind van Van der Spijck bij Spinoza\'s overlijden nog geen negen
jaren moet geweest zijn. Dr. W. Meyer heeft op goede gronden
aangetoond, dat zeer waarschijnlijk niet de arts Lodewijk
Meyer, dien Colerus wel met L. M. zal bedoeld hebben, maar de
Amsterdamsche dokter G. H. Schuller getuige is geweest van
Spinoza\'s laatste oogenblikken 3).

In zijn onjuistheden is Colerus echter te goeder trouw geweest.
Zij zijn deels op rekening te stellen van zijn eigen onnauw-
keurigheid, deels op die zijner gebruikte bronnen. Waar hij
de Haagsche periode van den wijsgeer verhaalt, is hij het
best te vertrouwen, daar hij hiervoor de mededeelingen van
oog- en oorgetuigen tot zijn dispositie had, al zal ook de familie
Van der Spijck onbewust wel eens iets verkeerd verteld heb-

1) Epistolae i—9 in de uitgave van C. H. Bruder: Benedicti de Spinoza
opera quae supersunt omnia.

2) Epistola 26.

3) Zie De Navorscher 1897. p. 605 sq.

-ocr page 208-

ben i). Tusschen Spinoza\'s dood en Colerus\' informaties liggen
minstens zestien jaren.

Al moest Colerus het uitnemend karakter van den wijsgeer
hoogachten, hij verfoeide diens leer en kon niet nalaten, ook
in zijn biographie de denkbeelden van Spinoza te bestrijden 2).
Bij de vermelding der beide werken: „Renati des Cartes Prin-
cipia philosophiae" en „Cogitata metaphysica", waarin Spinoza
niet zijn eigen meening weergeeft, doch in hoofdzaak het stelsel
van Cartesius uiteenzet, roept Colerus uit: „En Och! Of de
man hierbij gebleven was, men had hem nog voor een opregt
wijsgeer konnen laaten doorgaan". Over Spinoza\'s geschrift
,Tractatus Theologico-Politicus" is Colerus echter gansch niet
te spreken. Hij noemt het een „heilloos boek", een „verderffe-
lijke schrift", een „ligtvaardig vertoog" en vereenigt zich met
het oordeel van den Utrechtschen hoogleeraar Mansveld, „dat
dit boek waardig is tot een eeuwige duisternis gedoemt te
worden".

Hemelsbreed verschilde dan ook Spinoza\'s naturalistische
schriftbeschouwing, waaraan hij een zeer groot gedeelte zijner
verhandeling wijdde, van Colerus\' opvattingen, die op het
standpunt der mechanische inspiratie stond. Vooral Spinoza\'s
ideeën over de profetie wraakt Colerus.

Volgens Spinoza kan de profetie een natuurlijke kennis
genoemd worden. De eerste oorzaak der goddelijke openbaring
is de natuur van den geest. Dat de profeten van den Heiligen
Geest vervuld waren, beteekent niets anders, dan dat zij een
bijzondere en buitengewone kracht bezaten, met een buiten-
gewone standvastigheid der ziel hun vroomheid kweekten
en Gods Geest of meening waarnamen.

1) Colerus verhaalt, dat Spinoza zijn traetaat „De Iride" een half jaar voor
zijn dood heeft verbrand. In de vorige eeuw echter heeft Fr. Miiller een exem-
plaar ontdekt, dat in 1687 in den Haag gedrukt was. Deze vondst behoeft nog
niet de onwaarheid van Colerus\' bericht te ontdekken. Aanzienlijke lieden, die
volgens Colerus het geschrift hebben gezien en gelezen kunnen wel afschriften
hebben gemaakt.

Ook de bezwaren, door Freudenthal geopperd, tegen Colerus\'mededeeling
over Spinoza\'s verhouding tot Klara Maria van den Ende en over de tegenwoor-
digheid van den huisheer, toen Spinoza het aanbod van De Vries afwees, schijnen
mij Colerus\' onjuistheid in deze niet voldoende te bewijzen.

2) Zie zijn levensbeschrijving, p, 41 sq.

-ocr page 209-

Zij namen Gods openbaringen niet alleen door werkelijke
woorden en beelden waar, buiten de verbeelding van den profeet
bestaande, maar ook door denkbeeldige met behulp hunner
inbeelding. God heeft de openbaringen met hun bevatting en
met hun alledaagsche meeningen in overeenstemming gebracht.
Naar de gesteldheid van hun lichaam, hun inbeelding, hun
meeningen waren, zijn ook de openbaring en de profetieën
bij iederen profeet verschillend geweest. Zelfs tegenstrijdig
waren hun meeningen. Niets bijzonders hebben zij over de
goddelijke eigenschappen geleerd. De profetie heeft hen niet
geleerder gemaakt. Sommige dingen, die niet de liefde en de
levenswijze betreffen, hebben zij niet geweten. Daar de profetie
van de inbeelding afhangt, kan zij geen zekerheid insluiten.
Zij wijkt derhalve voor de natuurlijke kennis, die van nature
zekerheid insluit. Men moet bij de profeten geen kennis van
natuurlijke en geestelijke zaken zoeken. Wij zijn niet in het
minst verplicht hen in zuiver speculatieve zaken te gelooven,
maar wel in wat het doel en wezen der openbaring is. Hun
zekerheid was slechts een moreele i).

Spinoza wil de philosophie volkomen scheiden van de theolo-
gie. Het doel der wijsbegeerte is waarheid; de theologie eischt
niets anders dan vroomheid en gehoorzaamheid jegens God,
als de fundamenten van het geloof. Welke voorstellingen of
begrippen men verder van God heeft, doet aan het ware geloof
niets toe of af. Men mag over God denken volgens eigen begrip.
Zooals eertijds de Schrift geschikt is naar de bevatting van het
gemeen, zoo staat het ook een ieder vrij, haar naar eigen mee-
ningen op te vatten, indien men God daardoor, wat gerechtig-
heid en liefde betreft, met meerdere instemming der ziel kan
gehoorzamen
2).

„Zoo dit waar is — aldus roept Colerus uit — waar blijft
dan, dat se is een schrift, van God ingegeven, dat se is een vast
profetisch woord, dat de heylige menschen Gods gsproken en
alzoo ook geschreven hebben, gedreven van den Heyligen

1) Cf. Tract. Th. Pol., I, §§ 2, 5, 9, 40, 43.

II, §§ 3- 4. 8. 13. 24, 31. 52, 53-

2) Cf. Tract. Th. Pol. XIV § 3; XV §§ 30. 31, 38.

-ocr page 210-

r

Geest, dat se gewis is en onze herten kan zeker maken, dat se
een regter van onze gedagten is en een vaste regel, waarna wij
geloven en leven moeten. Op die wijze zoude de heylige Bijbel
slegts een wasse neus zijn, die men draayen kon, zooals men
wilde; een bril, waardoor een yder zien kost, wat hem beliefde;
een regte narrekap, die men na alle grillen van \'t menschelijk
vernuft kon opzetten". Colerus vindt, dat de geheele Christe-
lijke godsdienst, op Gods woord alleen gegrondvest, overhoop
wordt gestooten.

Dat Colerus door dergelijke uitroepen en algemeenheden
Spinoza geenszins heeft wederlegd, behoeft nauwelijks te worden
opgemerkt. Hij zegt, het boek van voren tot achteren met
vlijt te hebben doorgelezen, maar betuigt voor God, niets
grondigs daarin gevonden te hebben, dat hem in de gegronde
evangelische waarheid eenigen aanstoot zou hebben kunnen
geven. Dat is voorzeker Colerus\' goed recht. Zijn oordeel is
echter niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten, wanneer hij
alle bewijzen van Spinoza vooronderstellingen noemt, waarin
de te bewijzen zaak zelf tot bewijs genomen wordt.

Evenmin kan er sprake zijn van een weerlegging van eenige
uitspraken in Spinoza\'s „Ethica", door den predikant naar
voren gebracht. Wel zegt Colerus zeer juiste dingen, om duide-
lijk aan te toonen, dat dit geschrift in lijnrechten strijd is met
de Christelijke leer. Spinoza\'s God noemt Colerus een „ongod"
en hij begrijpt, dat Spinoza het woord God in zoodanigen zin
gebruikt, als nooit eenig Christen dien naam heeft opgevat.
De immanentie Gods, waarbij de Godsidee van Spinoza blijft
staan, stelt Colerus tegenover de transcendentie Gods, door de
Christelijke leer aanvaard. Hij ziet het verschil tusschen de
Christenen en Spinoza hierin: ,,Of de waaragtige God is een
andere eeuwige zelfstandigheid, van \'t geheelal en de gantse
natuur onderscheyden, die na haren vrijen wil deze wereld en
alle schepselen daarin uit niet heeft voortgebragt; dan of de
werelt met al hare schepselen tot de natuur en \'t wezen van God
behooren, in zoover men dezelve betragt als een wezen of zelf-
standigheid, die oneindelijk denkt en uitgebreyt is". Zeer juist
vestigt Colerus er de aandacht op, dat in Spinoza\'s leer God niet
uit vrijheid van Zijn wil, maar noodzakelijk de oorzaak van

-ocr page 211-

alle dingen is i). Terecht trekt hij daaruit de conclusie, dat dan
alle dingen, die geschieden, zoowel het goede als ook de zonde
met noodzakelijkheid uit God zouden moeten voortvloeien en
God, indien er in Spinoza\'s stelsel plaats ware voor straf en
oordeel, niet anders dan zijn eigen werk zou kunnen straffen.
Ook heeft Colerus gelijk in zijn opmerking, dat God zich zelf
zou moeten straffen, daar Spinoza lichaam en ziel aanziet als
tijdelijke bestaanswijzen van de substantie, d.i. van God 2).
Eveneens heeft hij gelijk, wanneer hij zegt, dat Spinoza uit
ziel en lichaam één ding maakt en de ziel in Spinoza\'s systeem
geen zelfstandig wezen is. Want bij Spinoza zijn ziel en lichaam
eindige, bepaalde modi van een zelfde tijdelijke verschijning
in God 3). Van een zelfstandige persoonlijkheid is bij Spinoza
trouwens nergens sprake.

Colerus denkt zich blijkbaar het heelal als eindig en meent
dientengevolge, dat Spinoza\'s God, niet buiten het heelal zijnde,
eindig is. Maar in dit opzicht heeft hij den wijsgeer niet begrepen.
Want uit niets blijkt, dat Spinoza zich het heelal als eindig
voorstelt. Integendeel kenmerkt deze de substantie of God 4)
uitdrukkelijk als oneindig 5).

Ook speelt Spinoza niet met de woorden oneindig en eeuwig,
zooals Colerus hem verkeerd toedicht, als zou de wijsgeer
onder die woorden verstaan, wat oneindig voor \'s menschen ver-
stand en begrip is. Zij hebben bij Spinoza wel degelijk den zin
van onbeperktheid in ruimte en tijd. De substantie is b.v.
oneindig, omdat zij niet door een andere substantie kan beperkt
worden 6). En God, als absoluut oneindig wezen, stelt Spinoza
tegenover een lichaam, dat lengte, breedte, diepte heeft en
door een zekeren vorm bepaald wordt 7). God is eeuwig, daar
Hij de substantie is, tot wier natuur het bestaan behoort 8).

1) B. de Spinoza: Ethica I prop. 32, corol. 1; prop. 16, 33.

2) Ethica II, Def. x; prop. ii, corol.

3) Ethica II, prop. 2x, schol.

4) De substantie is bij Spinoza God. Praeter Deum nulla dari neque concipi
potest substantia. Ethica I, prop. 14.

5) Omnis substantia est necessario infinita Ethica I, prop 8.
6} Ethica I, prop. 14.

7) Ethica I, prop. 15, schol.

8) Ethica I, prop 19.

-ocr page 212-

Eeuwig beteekent dus bij Spinoza een bestaan, dat er altijd
is geweest en is en zijn zal.

Evenmin laat Colerus Spinoza recht wedervaren, wanneer
hij het doet voorkomen, alsof Spinoza\'s God deze stoffelijke
natuur zou zijn. Want God is bij Spinoza meer. Hij is de eeuwige
substantie van alles, die wij kennen in twee attributen, cogitatio
en extensio, denking en uitbreiding i). Bovendien heeft God
nog een oneindig aantal attributen, die ons verborgen zijn 2).
God is bij Spinoza dus niet beperkt tot de waarneembare,
stoffelijke wereld, maar deze gaat op in God. In een brief aan
Oldenburg wijst Spinoza de meening dan ook verre van zich,
dat God en de lichamelijke materie een en hetzelfde Zouden
zijn 3).

Zonder er verder op in te gaan, maakt Colerus voorts melding
van Spinoza\'s opvatting over de menschwording van den Zoon
Gods, waarin de wijsgeer niets anders kan zien, dan dat de
eeuwige wijsheid Gods zich het allermeest in Christus Jezus
heeft geopenbaard. Dat God echter de menschelijke natuur
zou hebben aangenomen, komt Spinoza even ongerijmd voor,
als dat een cirkel de natuur van een vierkant zou hebben aan-
genomen 4).

Meer op een weerlegging kan aanspraak maken, wat Colerus
in zijn Paaschpreek zegt ter verdediging van de opstanding
des Heeren. Spinoza ontkende haar. Wel spreekt hij met hooge
vereering en met diepe bewondering over Jezus Christus 5),
maar de denker, die alle gedachten aan de werking van een
transcendenten God van zich had geworpen, kon niet komen
tot het geloof aan de opstanding.

In een paar brieven aan Oldenburg 6) bekent Spinoza,
Christus\' lijden, Zijn dood en Zijn begrafenis letterlijk, maar
Zijn opstanding als een allegorie en in geestelijken zin op te
vatten. Den geloovigen is zij naar hun begrip geopenbaard.
In zooverre wekt Christus ook Zijn discipelen uit dedooden op,

j) Ethica II, prop. i en 2.

2) Ethica I, Dcf. 6.

3) Epistola 21.

4) Epistola 21.

5) Zie o.a. Tract. Theol. Pol. I, 23; III, 45; IV, 31, 32.

6) Epistolae 23, 25.

-ocr page 213-

als zij het voorbeeld van Zijn leven en dood volgen, waardoor
Hij een bijzonder voorbeeld van heiligheid heeft gegeven. Zelfs
kan alleen door deze hypothese i Cor. 15 verklaard en Paulus\'
argumenten begrepen worden, terwijl deze anders, wanneer men
de algemeene hypothese volgt, zwak schijnen en zonder veel
moeite weerlegd kunnen worden. Paulus, wien Christus later
ook verschenen is, beroemt zich, dat hij Christus niet naar het
vleesch, maar naar den geest kent.

Zijn opvatting vindt Spinoza o.a. bevestigd door het feit,
dat Christus niet den Joodschen raad, noch Pilatus, noch iemand
der ongeloovigen, maar slechts den heiligen verschenen is. De
verschijning van Christus acht hij derhalve niet ongelijk aan
die van God aan Abraham, toen deze menschen zag, die hij bij
zich ten eten noodigde.

Spinoza wil niet ontkennen, dat alle apostelen volkomen aan
de opstanding van Christus\' lichaam uit de dooden hebben
geloofd, daar het duidelijk blijkt uit de omstandigheden, die
zij verhalen. Zij hebben gemeend, dat Christus ook door de
ongeloovigen had kunnen gezien worden, indien deze op die
plaatsen aanwezig waren geweest, waar Christus Zijn discipelen
verschenen is. In hun meening hebben de discipelen zich echter
kunnen vergissen, zooals ook met andere profeten geschied is.
Ook Abraham heeft geloofd, dat God bij hem gegeten heeft;
alle Israëlieten hebben geloofd, dat God, door vuur omgeven,
uit den hemel op den berg Sinaï is afgedaald en onmiddellijk
met hen gesproken heeft, hoewel deze en vele andere dergelijke
dingen toch verschijningen of openbaringen zijn geweest
overeenkomstig het begrip en de meeningen dier menschen,
waardoor God hun Zijn geest heeft willen openbaren.

Tegenover deze redeneering van Spinoza stelt Colerus gewich-
tige argumenten voor het geloof aan de opstanding van Jezus
en verdedigt haar op de volgende gronden: 1)

Alle vier de evangelisten stemmen hierin met elkander over-
een, dat het graf van Jezus ledig was. Deze door hen ver-
haalde historische waarheid kan men dus evenmin met goede
redenen loochenen als een verhaal van Tacitus of eenig
ander historieschrijver. Noch door Zijn vrienden, noch door
1) Zie pag. 25—67.

-ocr page 214-

Zijn vijanden kan Zijn lichaam uit het graf gestolen zijn; dezen
wilden het niet en genen konden het niet. Dus moet Hij door
een bovennatuurlijke kracht Gods uit het graf verrezen zijn.

Indien Jezus door Zijn verrijzenis op den derden dag Zijn
eigen voorspellingen niet vervuld had, zou niemand van Zijn
jongeren zoo dwaas zijn geweest, om Zijn opstanding te geloo-
ven en openlijk te belijden onder het grootste gevaar voor den
allerpijnlijksten marteldood, maar zij zouden Hem spoedig
verzaakt en afgezworen hebben. Zij zullen wel geen verzinselen
over de opstanding van hun Heer en Meester hebben willen
verbreiden. Want niemand vertelt onwaarheden, wanneer
men vooruit weet, daardoor schade te zullen lijden. Hoewel
de jongeren zagen, dat de een na den ander gekruisigd, onthoofd
of gesteenigd werd, bleven zij volstandig bij hun getuigenis
en hadden er smaad, armoede en gebrek voor over. Evenmin
zijn zij in hun vaste verzekerdheid misleid. De evangelisten
verhalen immers, dat de Heiland alle middelen heeft aangewend,
om Zijn jongeren krachtig te overtuigen, dat Hij hun niet als
een geest of spook, maar in eigen persoon verscheen. Duizende
bekeerde heidenen hebben de opstanding van Christus aange-
nomen, omdat zij in de Kruisgezanten geloofwaardige getuigen
vonden, die eendrachtig verkondigden, wat zij zelf hadden
gezien en gehoord en hun predikatiën met wonderen bezegelden.

Ook beroept Colerus zich op de bekende woorden uit de Jood-
sche oudheden van Flavius Jozephus: i) „Hij is hun op den
derden dag weder levend verschenen", wier echtheid Colerus
niet in twijfel trekt.

Ook al zou Jezus aan Zijn vijanden verschenen zijn, dan
zouden zij die verschijning toch voor duivelskunsten en bedrog
gehouden hebben. De Heer heeft zich vertoond aan geloof-
waardige getuigen, die bekwaam waren, om Zijn opstanding
te verkondigen.

De verschijning van God aan Abraham verschilt van die van
Christus aan Zijn jongeren. Want God verscheen aan Abraham
in een hem te voren onbekende gestalte, maar in een hun
bekende gedaante verscheen Christus aan Zijn jongeren.

Met de uitdrukking: „Christus niet naar het vleesch kennen"

i) Antiquitates 18, 3, 3,

-ocr page 215-

bedoelt Paulus volgens Colerus, dat hij bij Christus niets vlee-
schelijks meer zocht, geen wellust, geen eer, geen geld of goed.
En uit het gansche vijftiende hoofdstuk van i Cor. ziet men,
dat Paulus niet over de geestelijke, maar over de lichamelijke
verrijzenis ten jongsten dage spreekt, die de Corinthiërs loo-
chenden.

Of Spinoza door de argumenten van Colerus, had de wijsgeer
ze ooit kunnen hooren, overtuigd zou zijn geworden? Stellig
niet. Beide mannen gingen van een hemelsbreed verschillende
wereldbeschouwing uit.

Colerus hekelt de lieden, die Spinoza na zijn dood met het
woord „zaliger" betitelen i). Hij vindt het beter, dat Spinoza\'s
voornaam „Maledictus" in plaats van „Benedictus" had
geluid 2). Niets meer ziet hij in den wijsgeer dan een atheïst 3).
Had Colerus hierin gelijk? Het antwoord op deze vraag hangt
geheel af van de beteekenis, die men aan het woord hecht.
Verstaat men onder atheïsme de loochening van een persoon-
lijken, zich zelf bewusten God, dan was Spinoza zeer zeker
atheïst. Laat men echter als geloof aan God ook gelden een
pantheïstisch, naturalistisch begrip van een onpersoonlijke
substantie, dan zal men Spinoza natuurüjk niet onder de god-
loochenaars rangschikken. Ontegenzeggelijk had de denker
een vroom en religieus karakter en geloofde aan een God, van
wiens wezen hij zich een abstract begrip vormde. Zelf wenschte
hij geenszins als atheïst te worden beschouwd 4). Maar ook al
wil men hem pantheïst en geen atheïst noemen, in ieder geval
zet zijn wijsgeerig stelsel, waarin hij de onpersoonlijkheid
huldigt, voor atheïsme wijd de poorten open.

1) Biographie, p. 84.

2) Paaschpreek, p. 25.

3) Biographie, p. 58.

4) Cf. o.a. Epistola 49,

-ocr page 216-

XIII.

COLERUS\' PERSOONLIJKHEID EN BETEEKENIS.

Een van Colerus\' tijdgenooten, de Duitscher Gottlieb Stolle,
die hem op een reis door Holland in 1703 in Den Haag bezocht,
getuigt van hem in zijn reisbeschrijving:

„Er ist ernsthaften und ein wenig verdrieszlichen Humeurs.
Sein Iudicium geht so mitte; aber sein Eifer vor die Orthodoxie
und das hochheilige Ministerium ist so grosz, dasz, wenn sich
Gott nach seinem Willen richtete, er gewisz mehr als einen
Eliam spielen würde. Gar zu bedachtsam kommt er mir nicht
vor; denn er nimbt selten ein Blatt vor\'s Maul, sondern sagt
gerne alles heraus, wie es ihm ums Hertze ist.... In der
Kammer, darinne wir ihn sprachen, habe auszer etlichen gip-
senen Brustbildern und etlichen Gemählden, auf denen Taback-
brüder und holländische Pauertrachten geschildert waren,
nichts Theologisches angetroffen" 1).

Kunnen wij dit oordeel in het algemeen laten gelden, Stolle
heeft zeker geen oog in Colerus\' boekenkast geslagen. Anders
had de reiziger den laatsten zin zeker niet neergeschreven.

Colerus was een geleerd man, toegerust met groote taalkennis,
goed thuis in de H. Schrift en bekend met de werken van vele
theologen van zijn tijd en uit vroeger dagen. Hij nam van vele
dingen kennis. Een probleem wist hij aan te pakken. Zijn stand-
punt kon hij niet alleen mondeling verdedigen, maar hij greep
ook spoedig naar de pen, om een kwestie op bekwame wijze
schriftelijk te behandelen. Zijn vrienden prezen zijn schoone
gaven, zijn kennis, zijn wijsheid, zijn groot verstand, zijn diep
doordringend oordeel, zijn schranderheid, zijn wijze raadge-
vingen, zijn ijver, zijn deugd en zijn trouw 2). Toch toonde hij
zich in zijn bestrijding van Bekker door zijn beschouwing over

1) Zie J. Freudenthal: Die Lebensgeschichte Spinoza\'s, p. 249.

2) Zie H. Vos: Laatste Vaarwel; J. W. van Sontcn: Lijkklacht; Een vers van
J. van Duisberg onder Colerus\' portret 1688 in isten staat en een vers van Eug.
Eyben onder hetzelfde portret in 2en staat 1694 en in 3en staat; verzen van
II. van Born en H. Vos onder Colerus\' portret 1687 in isten en 2en staat.

-ocr page 217-

de macht des duivels, ook met al zijn geleerdheid, een kind van
zijn tijd.

Ernst en vroomheid kenmerkten zijn karakter. Daarbij was
hij onbaatzuchtig. Hierin toont hij overeenkomst met het
karakter van Spinoza. Recht, vrijheid van geweten, ongestoorde
arbeid wogen hem bij zijn vertrek naar Den Haag zwaarder
dan geldelijk belang. Uit liefde tot de Haagsche gemeente en
niet om geld wilde hij blijven, toen hij naar Aurich beroepen
werd. Bereidwillig stond hij steeds ieder ten dienste 1). Ook
elders verleende hij steun. Zoo wendde hij bij het bouwen eener
nieuwe kerk te Zaandam zijn invloed aan in Duitschland, Zwe-
den en Denemarken 2).

Streng confessioneel, was Colerus met hart en ziel de Witten-
bergsche richting toegedaan. Onwankelbaar streed hij voor zijn
beginselen. Hij liet niet met zich spelen," zooals b.v. bleek op
de synode van 1691. Had Colerus zich eenmaal iets voorgesteld,
dan was hij niet van zijn gedachten af te brengen. Niet alleen
ter wille van zijn richting was hij onverzettelijk, maar bovenal
trad hij op als een hardnekkig strijder voor recht en billijkheid.
Voor onrechtvaardig behandelden, als Pesarovius, Vos, Lange
en Swidde, nam Colerus het op. Maar de middelen, die hij
aanwendde in den strijd tegen Dominicus, konden niet altijd
door den beugel der eerlijkheid. Zelf gaf hij ook wel eens aan-
leiding tot onaangename verhoudingen, die hij had kunnen
vermijden, zooals b.v. door zijn inwijding van de kerk te Amers-
foort. Ook in ondergeschikte zaken poogde hij soms eigen zin
door te drijven, b.v. in zijn verzet tegen het portret van Schel-
hammer op het epitaphium.

In de geschiedenis der Nederlandsche Luthersche kerk neemt
Colerus een belangrijke plaats in. Een grooten aanhang verwierf
hij zich als predikant zoowel in Amsterdam als in Den Haag.
Hoe men ook over Colerus\' richting moge denken, vooral hem
komt naast Vos de eer toe, een lans te hebben gebroken voor
het stemrecht der gemeente te Amsterdam, waarvoor hij veel
van de tegenpartij in het consistorie heeft moeten verduren.
In dien strijd moest hij door zijn standvastig karakter nood-

1) H. Vos: Laatste Vaarwel.

2) Zie J. C. Colerus: De Luthersche gemeente te Zaardam in den rouw.

-ocr page 218-

zakelijk in botsing komen met den uiterst heerschzuchtigen
Weslingh, den Amsterdamschen paus dier dagen. Wellicht
hadden Colerus en de zijnen het stemrecht der gemeente gered,
indien Weslingh zich niet had verzet. Dat de Evangelisch-
Luthersche gemeente te Amsterdam ook heden ten dage bij
verkiezingen volkomen van rechten is verstoken, is mede op
rekening van Weslingh te stellen.

Werd de heerschzuchtige Weslinghsche partij in den Amster-
damschen kerkeraad een ramp voor de eenheid der Luthersche
kerk in Nederland op het laatst der zeventiende eeuw, Colerus,
als vurig voorstander van de vrijheid der gemeenten, heeft in
de Haagsche unie een voorname rol gespeeld. Daar de Haagsche
gemeente hoofdzakelijk door zijn invloed toetrad, was de unie
voor een groot deel haar bestaan aan hem verschuldigd.

Zijn tegenwoordige beteekenis dankt Colerus aan zijn ver-
maarde biographie, die zijn naam onverbreekbaar aan dien
van Neerlands grooten philosoof heeft verbonden en ver buiten
Luthersche kringen onder geleerden van binnen- en buitenland
heeft bekend gemaakt. Voor dien arbeid verdient de Luthersche
predikant den dank van allen, die Spinoza bestudeeren en
bewonderen.

B IJ L A G E.

BRIEF VAN DR. PHILIPP JACOB SPENER AAN HET
CONSISTORIE DER EVANG.-LUTHERSCHE GEMEENTE
TE AMSTERDAM i).

Göttliche Gnade, Frieden und Segen in unserem theuren
Heyland Jesu Christo! ■

Woledel, Vest, Groszachtbar, Wolgelehrte und Wolvornehme,
besonders Hochgeehrte Herren und in dem Herren geliebte
Freunde.

Dasz ich obwol der person nach unbekander an E. L. dieses
schreiben abgehen zu lassen mich unterstehe, hoffe ich, werde
i) Aamvezig in arch. Ev. Luth. gem. Amst.

-ocr page 219-

mir nicht übel, noch dasz ich mich in fremde dinge ohne beruff
einzumischen mich unterstünde, aufgenommen werden können
oder sollen; denn zu geschweigen, dasz die ursach, welche
mich hiezu antreibt, keine andere ist als die heb zu der beruhi-
gung ihrer wehrten kirchen, dero ich von guter Zeit vor dem
Herrn zu gedencken nicht unterlassen habe, und auch kein
diener Christi es vor eine ihm und seinem amt fremde sache
zu achten hat, wo er zu einiger gemeinde bestes etwas zu thun
gelegenheit findet, so bin ich noch zu dieser Zuschrift sonderbar
veranlasset worden. Indem, betreffend den in ihrem löblichen
consistorio obschwebenden streit, wie fern ein Ehrwürdiges
ministerium in demselben mit ihnen zu concurriren, oder was
es vor sich allein zu pretendiren habe, erstmals h. Weslingius
und zwar, wie ich biszher abgenommen, vermuthlich mit einiger
aus deroselben mittel vorwiszen etliche fragen über solche
sache an mich gelangen lassen und mein gutachten darüber
verlangt hat; nächst diesem aber und neulichst auch die übrige
Herren Pastores solche fragen an unser gesamtes ministerium
senden und gleichfals unser bedencken davon erfordert haben;
da dann so wol von mir an h. Weslingium zu zweyen malen
geantwortet worden, auch unser collegium seine meinung
gleichfals von sich gestellet hat. Wann mir dann nun billich
anligst, dasz die so eigene arbeit als unser gesamtes responsum
den verlangten zweck, welcher ist die beruhigung dero lieber
kirchen und beforderung der Christlichen einigkeit, glücklichen
erreicht, so habe die hoffnung gefast, dasz auch durch einen
freundlichen anspruch an E. L. etwas gutes zu sothaner
intention contribuiret werden könte; so dann dasz dieselbe
dieses mein beginnen sich nicht befremden lassen werden. Es
wird vermuthlich E. L. aus demjenigen, was ich h. Weslingio
habe geantwortet, bereits ersehen habe und, da sie das andere
responsum noch zu gesicht bekommen solten, ferner zur gnüge
ersehen, wie wir den recht deroselben, welches ihrem amt
in dem consistorio in gleichgültigen votis mit dem ministerio
zukomt, verhoffentlich zur gnüge und mit gutem bestände aus
den gründen göttlichen Worts dargethan und behaubtet haben;
daraus sie auch abnehmen können, dasz ich denenselben nicht
abgeneigt zu halten seye; wie ich dann versichern kan, dasz

-ocr page 220-

michs von grund meiner seelen freuet, wo ich von dergleichen
anstalt höre, dasz in einigen gemeinden zu beforderung dessen,
was durch das predigamt gütes geschehen solle, demselben
einige Ältesten, Elterlinge, zugeordent, aus solcher auch ein
ordentliches consistorium formiret wird, als welche art mit der
Verfassung der ersten und besten kirchen am nächsten über-
einkomt; daher ich von derselben auch altemal die meiste erbau-
ung hoffe, wie sie auch nicht fehlen kan, da solche
Ordnung
recht gehalten und der göttlichen intention gemäsz darinnen
verfahren wird. Bey solchem meinem sinn und liebe, die ich
zu dero stand trage, können sich E. L. unfehlbar versehen,
dasz auch dieses in gleicher liebe schreibe und werden es folg-
lich mit so viel hertzlicherem willen von mir freundlich auff-
nehmen; da ich zum allerfordersten zu bitten habe, E. L.
wolte nicht übel nehmen, dasz bisz daher etliche derer Herren
Pastoren denselben recht in consistorio nicht allerdings erkennen
wollen, indem wir nicht anders abnehmen, als dasz einiger
missverstand mit under gelauffen; sonderlich aber dasz die
liebe männer solches recht nicht aus unziehmlichem affect
oder andern fleischlichen passionen widersprochen, vielmehr
davor gehalten haben, sonderlich nachdem derselbiger recht
eine geräume Zeit nicht mag gebraucht seyn worden, alss dass
miszfällige confusion der stände verursachet und dem minis-
terio etwas dessen entzogen mochte werden, was der Herr ihm
anbefohlen und sie also gewissens halben nicht zugeben konten;
was aber aus
solchen Ursachen geschihet, meritiret schon, dasz
man es einem zu gut halte und zwar den missverstand zu beneh-
men suche, aber nicht übel nehme, dass man sein
gewissen verwahren wollen. Nächst dem habe auch gleichfals
so hertzlich zu bitten als freundlich zu erinneren, dass E. L.
sich ihres rechten, welches wir vor sie nach der
Wahrheit behaub-
tet haben, christlich und dermaszen gebrauchen wolten, damit
aus der sache und erfolg selbs herausleuchte, dass es ihnen in
diesem streit nicht um einige unziemliche herrschafft über
das predigamt oder andere
fleischliche Ursachen zu thun seye,
sondern dass sie darinnen allein verlanget haben, dass, was der
Herr selbs ihrem stände in seiner kirchen gegeben, zu dero-
selben erbauung und erhaltung guter Ordnung demselben

-ocr page 221-

un versehret bleiben möge. Es wird aber solcher rechte gebrauch
dardurch erhalten werden, wo diejenigen erinnerungen nicht
aus der acht gelassen werden, welche wir mit angeführt, dass
doch ja, wo E. L. mit ihren Herren Pastoribus in dem consistorio
beysammen in dem nahmen des Herren versamlet sind, sie
sich allezeit fleissig der gegenwart ihres Gottes, vor dem und in
dessen Nahmen sie ihre Vota geben, erinneren; in demselben
alle zeit aus keinem privat affecten oder fleischlichen absichten
etwas reden; diejenige rationes, welche jedesmal ihre Herren
Pastores in ihren votis führen, fleissig warnehmen und in der
forcht des Herren erwegen; denselben gern folgen, da sie in
Gottes Wort gegründet und zu den besten der kirchen diensam
sind; wo sie aber in ihrem gewissen ein anderes finden, (da man
freylich von ihnen keine blinde nachfolge fordert) mit beschei-
denheit ihren differs, so dann warum sie ein anders davor halten,
bezeugen; gern leiden, dass von jeglicher sache ausführlich
und mit Überlegung beiderseits gründe in der forcht des Herren
gehandelt und dahin getrachtet werde, ob man meistentheils
zu einer völligen einstimmigkeit, wie in solchem fall zu hoffen
stehet, gebracht, sonderlich aber der gewissen nach aller möglich-
keit geschonet werde; deswegen man sich nicht verdriessen
zu lassen hat, dass in den wichtigen fällen und, wo einige davor
halten in ihrem gewissen etwas beschwert zu werden, wol gar
zur zwevten umfrage geschritten und mit gegeneinander-
haltung der gründe der stimmen nach einer einigkeit getrachtet
werde. Wie ich E. L. versichern kan, dass ich es selbs in conventu
also halte und in wichtigen materien es wol zur andern umfrage
kommen lasse, auch mich nicht schäme, wann in den andern
votis dinge ulid rationes vorgekommen, welche ich noch nicht
vorgesehen, in der zweyten umfrage mein votum selbs zu ändern.
Wie wir ja in allem solchem gedencken müssen, dass wir vor
Gott dermaleins unsrer stimmen wegen, ob wir sie altemal
nach besten gewissen und in reiner absieht auf Gottes ehr und
der kirche wolfarth ohn nebensabsicht und eigengesuch abge-
leget, rechenschafft erstatten müssen; daher wir immer mit
heiliger forcht in solchem werck verfahren und uns daher
alle gelegenheit lieb seyn lassen sollen, dass eine sach auffs
gründlichste undersucht und ausgemacht werde, weil ja die-

-ocr page 222-

jenige, damit sie umgehen, allezeit die seelen und dero wolfahrt
näher als andere weltliche geschaffte berühren. Ich will also
der
guten Zuversicht geloben, dass S. E. gleich wir ihr recht
in der forcht des Herren erhalten, also bedencken werden, dass
ihnen auch solche ihre macht nicht zum verderben oder Zer-
rütung, sondern zur erbauung von Gott gegeben seye; dass sie
ihren Herrn Pastoribus denjenigen gehorsam und ehrerbietung
erzeigen werden, welcher von Gottes wegen ihrem Amt und
ihrer treue gebühret; dass sie ihnen treue hülffe leiste werden
in allen stücken, wo sie mit einander concurriren, mit gesamter
hand und einmütigem rath das beste der kirchen zu beforderen;
dass sie sich vor allen dingen, so lieb ihnen die ehre Gottes und
der kirchen heil ist, hüten, dass es einmal das ansehen gewinne,
ob wolte sie sich einiger herrschafft über das predigamt und
die kirche anmassen; denn gleich wie dem predigamt verboten,
dass sie nicht sollen über das volck herrschen, da dann die
gewalt der Elterlinge als ein zaum ist, diejenige zurück zu
halten, welche über ihre schrancken schreiten wollen, so wäre
es obenein so grosse, ja etwa noch schwerere sünde, da hiegege
Elterlinge ihrer macht zur herrschafft über diejenige miss-
brauchen wolten, die ihnen nicht underworffen, sondern sie
einander an die seite gesetzet sind. Davor der Herr E. L. in
gnaden bewahren wolle, dass sie ihnen solches nie in den sinn
fassen; viel weniger dergleiche in das werck richten, als womit
sie sonsten ein schweres gericht über sich und der gantze kirche
ziehen und alle daher entstehende ärgernissen vor Gott auf
ihre seelen und
Verantwortung laden würden. Ich habe auch
schliesslich E. zu bitten, dass sie sonderlich bedacht seyen,
wie sie nicht nur allein ihres standes und colegii rechten sorg-
fältig mögen bewahren, sondern ebenfalls die rechten der
gesamter gemeinde, von dem sie ja alle ihre gewalt in göttlicher
Ordnung her haben; dass also derselbiger das recht der wähl
ihrer mitglieder stäts unverweigert bleibe (wie ja dann nichts
billicher ist, als dass die gemeinde diejenige selbs wähle, welche
in ihrem nahmen den kirchenrath besitzen sollen) ; so dann sie
alle zeit willig seyen, da in einigem zwispalt auff die gesamte
gemeinde provociret würde, die sache zu erweiss ihres guten
gewissens gelangen zu lassen, wodurch ich sie versichere, dass

-ocr page 223-

keine unordnung, sondern vielmehr vieles gutes und erleichte-
rung des gewissens erfolgen wird. Wie sich auch E. E. dieses
gewiss halten wollen, dass zu ihrer so viel mehrere ehr und gnade
vor Gott dienen werde, je weniger der freyheit der gesamten
gemeinde entzogen und einem stand, wie der auch seyn möchte,
beygeleget wird. Ich will der tröstlichen Zuversicht geleben,
E. E. werden diese meine christliche erinnerung, dazu ich
durch die an uns gelangte sache geführet worden und auss
einiger ursach vermuthet, dass dieselbe einiges guts vertrauen
gegen mich tragen, mit einem solchen hertzen auffnehmen,
aus was vor einem hertzen sie von mir geschihet; da sie wol
wissen können, dass ich kein fleischlich interest in der gantzen
sache habe, sondern, als der Herr in meiner seelen grund sihet,
mir einig angelegen ist, dass ihre liebe gemeinde als ein edles
glied des Evangelischen Kirchenleibes möge mehr und mehr
erbauet und vor allen argernissen verwahrt, allen denenjenigen,
welche auff einigerley weyse an derselben zu arbeiten haben,
viel freude, wo sie den segen ihrer treue und sorgen sehen,
erwecket, mir aber, meinen H. H. colegis und andern ander-
wertlich, denn es um das reich Christi von hertzen zu thun ist,
eine offtermalige ursach die güte des Herren darüber zu preissen
geschaffet werde. Womit die sache selbs der regierung des
grossen Gottes empfehlende, ihnen nochmal samt und sonders
den Geist des Herren, den Geist der weissheit und
Verstandes,
den Geist des raths und der stärcke, den Geist der erkanntnuss
und der fürcht des Herren, damit sie göttlichen willen an sich
stäts gründlich erkennen und freudig thun mögen, so dann
allen segen in ihren ambtsverrichtungen samt übriger seelen
und leibeswolfarth von grund des hertzens auwünsche, ver-
bleibende E. L.

Franckfurt am Mayn
17 Febr. 1686.

PHILIPP JACOB SPENER

D. Min.

-ocr page 224-

STELLINGEN.

i.

Exodus 20 : 5 is niet in strijd met Deuteronomium 24 :16.

2.

De poging van C. F. Keil om Exodus 20 : 5 met Ezechiel
18 :4 in overeenstemming te brengen (Biblischer Commentar
über den Propheten Ezechiel, 2 Auflage p. 177) is als mislukt
te beschouwen.

\\

3-

xxtx aap*» in 2 Cor. 5 :16 behoort niet als modus essendi
bij
Xpivróv, maar is te verbinden met syvuxxpev als modus
cognoscendi.

4-

Op grond van het Nieuwe-Testament is niet te bewijzen, dat
de doop der volwassenen alleen recht van bestaan heeft.

5.

Animisme is niet het primitieve in den Israëlietischen gods-
dienst.

6.

De ethiek van den Islam is heteronoom.

-ocr page 225-

De beide stroomingen in de Nederlandsche Luthersche Kerk
van de tweede helft der zeventiende eeuw onderscheidt men
het best als de Duitsche en de Nederlandsche of als de streng
confessioneele en de gematigde richting.

8.

De kerkeraad der Evangelisch-Luthersche gemeente te
Amsterdam heeft in 1682 onrecht gepleegd door aan de contri-
bueerende leden dier gemeente het recht te ontnemen, om mede
haar ouderlingen en diakenen te kiezen.

9-

De belijdenis der Lutherschen te Amsterdam anno 1603,
dat de eigenschappen der goddelijke natuur van Christus nooit
worden die Zijner menschelijke natuur en omgekeerd, dat de
eigenschappen der menschelijke natuur van Christus nooit
worden die Zijner goddelijke natuur, is niet in strijd met de
Luthersche leer der communicatio idiomatum.

10.

De geloofsbelijdenis der Hersteld-Lutherschen van 1792
mist in haar sacramentsleer het Luthersch karakter.

11.

Ten onrechte zegt J. Freudenthal (Spinoza, sein Leben und
seine Lehre p. 52) : „In einer Religion, die auf dem Glauben an
eine göttliche Offenbarung beruht, musz die Leugnung eines
einzigen Lehrsatzes den Zusammenbruch des ganzen Gebäudes
zur Folge haben."

Spinoza is geen atheïst, maar zijn wijsgeerig stelsel baant
den weg tot atheïsme.

-ocr page 226-

Spinozisme en Christendom zijn niet met elkander te ver-
eenigen.

14.

Het geweten is de gevoeligheid van den menschelijken geest
voor de zedelijke waarden van de motieven onzer handelingen.

15.

De zedeleer van Spinoza is in strijd met het causaal deter-
minisme van zijn wereldbeschouwing.

16.

Een gemeente moet zelf direct of indirect haar predikanten
kunnen kiezen.

17.

Kleinere Luthersche gemeenten in ons land moet men,
indien de geographische ligging en de godsdienstige richting
het mogelijk maken, twee aan twee combineeren onder één
predikant.

-ocr page 227-
-ocr page 228-
-ocr page 229-
-ocr page 230-
-ocr page 231-