-ocr page 1-

AUTO-REFERAAT.

BIJDRAGE TOT DE
KENNIS DER MICROSPORIE

IN HET BIZONDER BIJ DE

GEIT.

T

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

bijdrage tot de kennis der microsporie,
in het bizonder bij de geit.

Het volledig verslag der gedane onderzoekingen
bevindt zich als manuscript in de Bibliotheek der
Veeartsenijkundige Hoogesehool en is voor belang-
stellenden aldaar ter inzage verkrijgbaar.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

bijdrage tot de kennis der microsporie,

in het bizonder bi) de geit.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AUTO-REFERAAT.

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
MICROSPORIE, IN HET BIZONDER
BIJ DE GEIT.

Proefschrift ter verkrijging van den graad van
doctor in de veeartsenijkunde aan de Vee-
artsenijkundige Hoogeschool te Utrecht, op gezag
van den Rector Magnificus Dr. W. J. PAIMANS,
volgens besluit van den Senaat der Veeartsenij-
kundige Hoogeschool te verdedigen op Zaterdag
18 December 1920, des namiddags ten 3 ure door

CORNEL1S BUBBERMAN,

VEEARTS, GEBOREN TE SCHIEDAM.

^UNIVERSITEIT UJ

.....MHÉ

1467 3804

-ocr page 10-

vrouw.

-ocr page 11-

Het is mij na het voltooien van dit proefschrift een
behoefte
U, Hooggeleerden de Blieck, hooggeachten
Promotor, mijn dank te betuigen voor de belangstelling
in mijn werk betoond en voor de gastvrijheid mij in
Uw Instituut verleend.

Ook U, Zeergeleerden Smit, zeg ik dank voor de
medewerking, die ik in Indië steeds van U mocht
ondervinden.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Onder de ziekten, die èn bij den mensch èn bij de dieren
gemeenschappelijk voorkomen, of beter onder de ziekten van
mensch en dier, die, hoewel niet absoluut identiek, toch door
een zelfde essentiëele oorzaak worden verwekt, nemen in het
algemeen de dermatomycosen een niet onbelangrijke plaats in.
Het zijn dus onder meer die ziekten, die een scherpe scheiding
van de gebieden der humane en veterinaire geneeskunde on-
mogelijk maken en die aantoonen, welk een belangrijke taak op
de schouders der dierenartsen wordt gelegd, waar het geldt de
bestrijding van ziekten, die ook de gezondheid van den mensch
kunnen bedreigen.

Hoewel D. Gruby reeds omstreeks 1840 zijn belangrijke studies
publiceerde over die huidschimmelziekten, die men onder den
naam van ,,teignes" tezamen vat, duurde het nog tot het einde
der negentiger jaren, alvorens vooral door den arbeid van Fransche
onderzoekers als
Sabouraud, Bodin e. a., meer aandacht aan
de zaak werd geschonken; aan hen vooral is het te danken,
dat de dermatomycosen heden ten dage tot de best bekende
ziekten kunnen worden gerekend.

Sabouraud zag in, dat om goede resultaten te verkrijgen, hij
het vraagstuk van drie zijden moest beschouwen: clinisch, mi-
croscopisch en cultureel. Al spoedig kon hij onderscheiden de
„tondante è. grosses spores" en de ,,tondante a petites spores"
en aantoonen, dat ook dit weer geen enkele soorten betrof, doch
groepen van soorten of vaste variëteiten, die hij door hun specifiek
aspect op kunstmatige voedingsbodems van elkaar kon onder-
scheiden. Tot dat doel stelde hij als meest geschikte, constante
voedingsbodems de sedert algemeen gebruikte „milieux d\'épreuve"
samen, welke 4% glucose of andere suikers en 1% pepton bevatten.

Verdere mededeelingen van zijn hand brachten een scheiding
in trichophytons, die zich microscopisch als ectothrix en die,
welke zich als endothrix voordeden, terwijl hij tevens de
identiteit kon vaststellen van de parasiet 4der ..tondante a petites
spores" en het door
Gruby gevonden microsporum audouïni.

Ook kon hij later naast de menigvuldigheid der microsporums
aantoonen, dat de ertoe behoorende soorten kunnen worden ge-
scheiden in twee typen, ieder met zijn eigen vertegenwoordigers
en wel het z.g.n. humane type of het type met kleine of middel-
matige cultuur, dat van menschelijken oorsprong is en het z.g.n.
animale type of het type met weelderige cultuur, dat een dier-

-ocr page 14-

lijke origine heeft, welke typen zich door een serie van eigen-
schappen van elkaar onderscheiden.

De door Sabouraud getrokken scheiding tusschen microsporie
en echte trichophytie werd echter evenals de menigvuldigheid
dier groepen van dermatophyten, lang niet overal voetstoots
aangenomen en wel vooral, omdat de verschillende onderzoekers
niet met hetzelfde materiaal werkten. Vele der betreffende
schimmels schijnen n.m.1. aan bepaalde landen of streken eigen
te zijn en daarnaast deden zich in de culturen twee verschijnselen
voor wier wezen men toenmaals niet doorgrondde, n.m.1. de
polymorphie en de pleomorphie.

Het eerstgenoemde is het verschijnsel, dat iedere dermatophyt
een verschillend aspect biedt al naar den aard van den voedings-
bodem en naar een aantal secundaire condities, als ouderdom,
uitdroging en luchttoevoer. Van veel meer belang is het pleo-
morphisme, een verschijnsel, waarbij culturen van sommige
tineaparasieten, die op suikerhoudende bodems oud worden,
steriele degeneratievormen kunnen vertoonen, die geheel van de
origineele moedercultuur afwijken en wier eigenschappen bij
overenting onveranderlijk blijven bestaan.

Doch gelukkig kan nu worden gezegd, dat na langen tijd van
misverstand, men het er algemeen over eens is, dat onder de
genoemde dermatomycosen drie groote groepen van ziekten
moeten worden onderscheiden: de favus, de microsporie en de
echte trichophytie, alle drie gemeenschappelijke ziekten van
mensch en dier en die zoowel uit een clinisch, als uit een
cultureel en een morphologisch oogpunt van elkaar verschillen.

Sabouraud geeft voor hen het volgende schema van:

j i culture petite ou moyenne; origine
I Microsporum humaine.

( 2 culture vivace; origine animale.

i endothrix purs.
II Trichophyton ) 2 neo-endothrix.

. ,v • ) i microïdes,

3 ectothrix, J
^ (2 megaspores.

1 achorion du favus humain.

2 achorions animaux.

De tineaparasieten in het algemeen kunnen bij mensch en dier
door woekering in het hoornige bekleedsel van het lichaam
ziekten verwekken, die meestal goedaardig verloopen, doch die
zeer contagieus en dik»wijls van langen duur zijn. Zij tasten niet
alleen de epidermis aan, maar ook de haren en de nagels. Hun
sporen worden door contact overgebracht, om onder gunstige
omstandigheden tot seriën van myceliumdraden uit te groeien.
Deze infecteeren een haar, maken hem broos, zoodat hij bij het
minste trauma breekt en de zieke plek dus een geschoren uiter-
lijk biedt (tinea tonsurans).

Microscopisch - doen zij zich alle voor als cylindrische myce-

ITI Achorion

-ocr page 15-

liumdraden en sporen, terwijl de differentiatie der groepen ge-
schiedt door een microscopisch haaronderzoek en dan op grond
van de topografie en morphologie dier elementen. Zij planten
zich in culturen voort door sporen, die op sporenhyphen gezeten
zijn, hetzij direct (acladium), hetzij door bemiddeling van een
steeltje (botrytis). Gewoonlijk vormen zij ook groote spoelvormige
conidiën, die dikwijls menigvuldig gesepteerd zijn en al naar soort
en omstandigheden verschillen in grootte en aantal. Daarnaast
vindt men in culturen een ander orgaan, de chlamydospore,
een encysteering van het protoplasma in het verloop van een
hyphe, welke men als resistentieorgaan opvat.

Hoewel de classificatie in het botanische systeem dezer para-
sieten een zeer moeilijk vraagstuk is, rekent men hen vrij algemeen
tot de ascomyceten, een groep van hoogere fungi (wier wijze van
reproductie bQStaat in de vorming van sporen, voorkomende in
speciale vruchtlichamen z.g. asci) en meer speciaal tot de z.g.n.
gymnoascae. Nu heeft men in culturen der tineaparasieten wel
geen hoogere fructificatieorganen aangetoond, doch in navolging
van
Matruchot cn Dassonville meenen vele onderzoekers
toch te mogen besluiten tot de conclusie, dat zij inferieure
vormen van ascomyceten zijn en wel op grond der analogie in
cultuur, morphologie en clinisch beeld met schimmels, die be-
slist tot de ascomyceten behooren (ctenomyces serratus Eidami
en eidamella spinosa). Daartegenover rangschikken andere onder-
zoekers hen tot de fungi imperfecti, welke zij als een aparte
groep van tallophyten beschouwen en waarin zij alle schimmels
onderbrengen, van welke geen andere reproductie bekend is,
dan die door middel van conidiën.

Mede in verband met den rudimentairen staat, waarin zij in
de haren leven naast de gemakkelijkheid, waarmede zij goed
gedifferentieerde reproductieorganen vormen in culturen, meenen
velen te mogen aannemen, dat het parasitisme slechts een
accident is in het leven dezer lagere planten en dat zij ook een
saprophytisch bestaan kunnen voeren.

Zij zijn in het algemeen betrekkelijk gemakkelijk in cultuur
te krijgen, doch voor een juiste vergelijkende studie is de keuze
en de bereiding der bodems van het grootste gewicht. Indien
zij echter onder absoluut gelijkwaardige omstandigheden ge-
kweekt worden, is het mogelijk de verschillende soorten van
trichophytons en microsporums te differentieeren.

In het algemeen levert de differentieel-diagnose tusschen de
groepen van tineaparasieten geen groote moeilijkheden op en
zouden alleen de microsporums op grond der gelijkheid in grootte
van de sporen, verward kunnen worden met een bepaalde onder-
groep der echte trichophytons, n.m.1. met de „trichophytons
microïdes", doch bij nauwkeurig onderzoek is het mogelijk ook
tusschen hen een grens te trekken. Overigens is de microsporie
van de echte trichophytie gescheiden door een reeks van clinische,
biologische en morphologische kenmerken, voor welke verwezen
zij naar het hierachter afgedrukte schema.

-ocr page 16-

De soorten, welke tot het humane microsporumtype behooren,
komen bijna uitsluitend op de behaarde hoofdhuid van het kind
voor, die van het animale type gedeeltelijk op de naakte en de
behaarde huid van kinderen en volwassen menschen en als
baardhaarmycosis. Die van het animale type doen in tegen-
stelling tot die van het humane, bij den mensch ontstekings-
verschijnselen optreden. De door hen verwekte huidprocessen
genezen tengevolge van die etteringsprocessen over het algemeen
gemakkelijker dan die, welke door vertegenwoordigers van het
humane type worden teruggebracht. Uit den aard der zaak zal
men bij den mensch de microsporie van animalen oorsprong
meer in families en die van humanen oorsprong meer op scholen
en in kinderasyls aantreffen. De natuurlijke infectie geschiedt
steeds in de epidermis. Het eerst ontstaat dan een erythemateus
vlekje, in welk stadium de haren nog niet zijn geïnfecteerd.
Daarna vermeerderen de hyphen zich om een haarzakopening,
groeien dan naar binnen langs de buitenzijde van de haar, dringen
gedeeltelijk in deze binnen en vallen voor de rest uiteen in
groepen van polyedrische sporen, welker productie aan de haar-
basis door de hyphen van het intrapilaire net steeds wordt onder-
houden. Aldus ontstaat het beeld van een microsporiehaar, te
weten een intrapilair hyphennet en om de haar heen een mantel
van onregelmatig gerangschikte sporen.

Men kent tot heden vijf microsporums van het humane type
en elf van het animale, welke soorten zich onderling door hun
cultureele eigenschappen op bepaalde bodems van elkaar onder-
scheiden.

Het zijn:

& [ i microsporum audouïni (Gruby 1844, Sabouraud 1892).

velveticum (Sabouraud 1907).
umbonatum (Sabouraud 1907).
tardum (Sabouraud 1909).
lanuginosum (Muys 1917).
equinum (Bodin 1898).
caninum vel lanosum (Bodin 1897, Sabou-

• raud i907).

felineum (Fox en Blauall 1896).
fulvum (Uriburu 1907).
villosum (Minne 1908).
pubescens (Sabouraud 1909).
tomentosum (Pelagatti 1909).
iris (Pasini 1912).
flavescens (Horta 1912).
depauperatum (Guéguen 1912).
scorteum (Priestley 1914).

Daarbij dienen nog vermeld te worden enkele microsporums,
waarvan nog niet nader is uitgemaakt of zij als speciale soorten
of variëteiten moeten worden beschouwd, dan wel, dat zij met
reeds bekende microsporums identiek kunnen worden verklaard.

a
a
rt

S
3

A

9

10

11

12

13

14

15

* 16

-ocr page 17-

Het zijn het microsporum du cheval australien (De Does 1903),
het microsporum rubrum (Cazalbou 1913) en het microsporum
simplex (
Cazalbou 1913).

Onder de animale microsporums zijn dus drie karakteristieke
soorten, die men origineel bij dieren als de oorzaak van mi-
crosporie heeft kunnen isoleeren, doch die overigens ook andere
diersoorten en den mensch kunnen infecteeren en wel het
microsporum equinüm van het paard, het microsporum lanosum
van den hond en het microsporum felineum van de kat, terwijl
de overige acht representanten van bedoeld type alleen in huid-
aandoeningen bij kinderen werden aangetroffen, zonder dat men
iets weet omtrent hun verdere herkomst.

Het paard, de hond en de kat zijn dus de diersoorten waarbij
het voorkomen van spontane microsporie in eenige uitgebreidheid
door een aan die soort eigen microsporum is geconstateerd en
het zijn dus voornamelijk die dieren, wier microsporie ons uit een
vergelijkend geneeskundig oogpunt het meeste belang inboezemt.

Bij het schaap en het varken heeft men slechts enkele spo-
radische gevallen waargenomen, terwijl men het bij de geit nog
nooit heeft geobserveerd.

Hoewel dus het voorkomen van animale microporums bij den
mensch lang niet zelden is, heeft men daarentegen tot heden
slechts één enkele maal een humaan microsporum bij dieren
kunnen aantreffen. Het was n.m.1. Suis, die onder zestien door
hem onderzochte tineagevallen bij den hond één enkele maal
het microsporum audouïni kon isoleeren.

Hoewel dus in het algemeen, naar ook bij experimenteele in-
fecties gebleken is, de dierenhuid wel bijna niet ontvankelijk is voor
een infectie met een humaan microsporum, was in ieder geval
door de bevinding van Suis de mogelijkheid ervan bewezen.

Het gelukte mij bij de bestudeering van een tineauitbraak
onder in Nederlandsch-Indië ingevoerde geiten, niet alleen aan
te toonen, dat ook de geit of strikt genomen de Britscli-Indische
Jumnapari- en Montgomerygeit moet worden gevoegd bij de
diersoorten, waarbij microsporie spontaan in eenige uitgebreidheid
kan voorkomen, doch tevens bleek, dat het uit de geitenhuid
geïsoleerde microsporum er een was van het humane type en
dus ten opzichte van het gevaar voor infectie van den mensch
van des te meer belang was.

Voor een goed overzicht zal het nuttig zijn, in het kort naast
elkaar aan te geven, door welke eigenschappen de microsporums
zich onderscheiden van de echte trichophytons en tevens door
welke het humane microsporumtype van het animale verschilt.

-ocr page 18-

MICROSPORIE.

ECHTE TRICHOPHYTIE.

1. verloopt meestal zonder ont-
stekings-verschijnselen, voor-
al in het begin.

2. kan van langdurigen aard
zijn.

3. de haar is omgeven met
een witten sporenmantel,
vooral bij het kind.

4. de sporen liggen in mc-
zaikvorm.

5. de sporenmantel bestaat
uitsluitend uit sporen.

6. de sporen zijn altijd klein,
hoogstens 4 m.m.M.

7. de sporenhyphen zijn een-
voudig, onvertakt en meest-
al kort,

8. de sporen zitten ongesteeld
aan de hyphen.

9. hyphen in raquette-vorm.

]. verloopt meestal met ont-
stekings-verschijnselen.

2. geneest gemakkelijker dan
microsporie.

3. de haar is bij sommige
trichophytons wel omgeven
door een sporenmantel,
doch het witte gedeelte
strekt zich niet verder uit
dan den haarwortel.

4. de sporen liggen in ketting-
vorm.

5. te midden der sporen vindt
men in den sporenmantel
gesporuleerde myceliurn-
draden.

6. de sporen zijn alleen bij
een bepaalde groep klein,
overigens grooter dan bij
microsporie (tot 8 m.m.M.).

7. de sporenhyphen zijn veelal
samengesteld en vertakt.

8. de sporen zitten gesteeld
aan de hyphen.

9. geen hyphen in raquette-
vorm.

TYPE MET KLEINE
OF MIDDELMATIGE CULTUUR.

TYPE

MET WEELDERIGE CULTUUR

i. is van menschelijken oor-
. sprong.

2 komt voornamelijk bij het
kind op de behaarde hoofd-
huid voor en zeer zelden
op de naakte huid.

3. zeer zeldzaam bij dieren.

4. geen pleomorphie.

5 moeilijk of niet overentbaar
op caviae.

6. geen spoelvormige lichamen
of alleen in rudimentairen
vorm.

7. groeit langzaam.

1. is van dierlijken oorsprong

2. komt bij het kind en den
volwassen mensch voor op
de behaarde en op de
naakte huid en in de
baardharen.

3. veelvuldig bij bepaalde
diersoorten.

4. altijd pleomorphie.

5. gemakkelijk overentbaar op
caviae.

6 altijd spoelvormige licha-
men in grooten getale.

7. groeit vlug.

-ocr page 19-

In Januari 1918 arriveerde in Nederlandsch-Indië een transport
van ± 140 geiten, door het Gouvernement in Britsch-Indië
aangekocht ter verbetering van het inheemsche geitenras. De
dieren behoorden tot drie verschillende rassen, te weten het
kortharige Jumnapari (Etawah) ras (hemitragus jemlaïcusj en
de langharige Montgomery- en Kashmirrassen.

Naast andere aandoeningen werd bij een aantal van 15 dieren
(dus bij ± 10%) en wel bijna uitsluitend bij de Jumnapari-
geiten (een ras in het algemeen voorkomende langs de Jumna,
de grootste rechterzij rivier van de Ganges) en een hoogst enkele
maal ook op de kortbehaarde ooren der Montgomerygeiten (een
ras voorkomende in het gebied der midden-Indus) een contagieus
huidlijden aangetroffen, dat zich voordeed in den vorm van
ronde, soms meer ovale, scherp begrensde plekken, die in
volwassen staat, een diameter van ± 3 c.M. bereikten, en die
meestal ten getale van 5—10, een enkele maal tot een aantal
van 20 bij een zelfde dier voorkwamen.

Het lijden werd bij jonge, zij het volwassen dieren aange-
troffen, doch daar de koppel bijna uitsluitend uit dergelijke
individuen bestond, kon geen oordeel worden uitgesproken over
mogelijke gevoeligheid op hoogeren leeftijd.

In het beginstadium stonden de haren op een bepaalde plaats
door elkaar, gescheiden door van haren ontbloote plekjes en
strookjes, terwijl de huid ter plaatse bedekt was met zeer fijne
grijswitte huidschilfertjes, den indruk gevende van met asch te
zijn bestoven. Ontstekingsverschijnselen waren geheel afwezig.
Totale kaalheid trad ook bij een verdere ontwikkeling der plekken
niet op. Hoewel op zulk een plek het grootste gedeelte der haren
was uitgevallen, konden altijd nog gewone haren worden aan-
getroffen naast korte haarstompjes van
± c-M. lengte, wier
uiterlijk macroscopisch niets abnormaals bood. Bij nog oudere
plekken waren de huidschilfertjes soms aaneengekleefd tot een
tamelijk dikke, grijze droge korst, zonder dat echter exsudatie
aan de vorming ervan ten grondslag lag. Met den nagel waren
die korstjes gemakkelijk los te maken van de eronder liggende
volkomen intacte, droge, niet-hyperaemische huid.

Er kon worden waargenomen, dat de aangetaste plekken zich
radiair vergrootten en zich dus regelmatig naar alle zijden uit-
breidden. De reeds bestaande plekken varieerden in grootte van
die van een dubbeltje tot die van een gulden en bleven deze
laatste afmeting als maximum behouden.

Het lijden begon in den regel aan de oogbogen, den neusrug
en de oorbasis, doch kwam overigens over liet geheele lichaam
voor, vooral in het bovenste gedeelte van den romp als rug,
schouders, flanken en zijborstwanden. Slechts één enkele maal
werd een plek aangetroffen op het onderste gedeelte van een
der extremiteiten.

Jeukte-gevoel was afwezig, tenminste schuren en krabben
werd niet waargenomen. Snelle uitbreiding op eenzelfde dier
werd .evenals groote contagiositeit niet geobservêerd. - De öp

-ocr page 20-

grond dezer clinische symptomen vermoedelijke algemeene diag-
nose: „dermatomycosis", werd bevestigd door het microscopisch
haaronderzoek. Daarbij kon n.m 1. voorloopig worden vastgesteld,
dat het lijden een microsporie was en wel op grond van het
feit, dat aan uitgetrokken zieke haren in het basale gedeelte
een witte sporenscheede kon worden aangetoond, die uitsluitend
bleek te bestaan uit 2—4m.mil. groote, onregelmatig als de steënen
van een mozaïk gerangschikte sporen, zonder aanwezigheid van
sporendragende hyphen. Dit dus in tegenstelling tot echte
trichophytie, waarbij de sporen in kettingen gelegen zijn en
tevens ook hyphen temidden ervan kunnen worden aangetoond.
De haar zelf bleek te zijn opgevuld met een intrapilair hyphen-
net van korte, door tusschenschotten verdeelde hyphen. Met
een energische joodtinctuurbehandeling gelukte het in enkele
maanden het lijden geheel te doen verdwijnen.

Op verschillende wijzen werd getracht op de z.g.n. ,,milieux
d\'épreuve" van
Sabouraud de parasiet in cultuur te brengen,
hetgeen betrekkelijk gemakkelijk gelukte met verwreven huid-
materiaal en met kleine haarpartikeltjes. De mooiste culturen
werden verkregen op
SABOURAUD-agar. in Erlemeyerkolven.
Na twee dagen trad om het geëntte stukje cultuur een vochtig
glanzend walletje op, dat den indruk gaf, alsof het stukje in een
druppeltje water was gelegd. Het stukje vergrootte zich tot een
iets geelwit heuveltje en begon zich op een leeftijd van acht
dagen te bezetten met fijne, witte, stijfuitstaande borsteltjes;
terwijl het vochtige walletje geleidelijk weer verdween.

Eromheen begon een in de vlakte uitbreidende ronde cultuur-
voet op te treden, die witgrijsblauw van kleur was en de cultuur
op een leeftijd van 12 dagen een diameter van ± 1 c.M. gaf.
Terwijl de haartjes van den centralen tepel begonnen te ver-
dwijnen, bezette de voet zich met een schraal kort dons en nam
een meer witte kleur aan. Aan zijn peripheren rand begon nu
een smalle, zeer fijn radiair gestreepte, met dichter dons be-
dekte zoom op te treden, die later een licht paarsbruine kleur
aannam. Om dien zoom heen bevond zich een contractiering in
de agar, doordat de cultuur aan de peripherie iets beneden het
omgevende agaroppervlak was gelegen. Tevens was een sterk uit-
gesproken dieptegroei merkbaar.

In een verder stadium begon de tepel zich af te platten en
ontstond in den cultuurvoet een eerste aanleg van plooivorming,
welke steeds sterker werd, zoodat dit verschijnsel op een leeftijd
van 5 weken tot volle ontwikkeling was gekomen en 12—15,
soms zelfs tot 20 radiaire, van het centrum uitgaande, groeven
waren ontstaan, die echter den uitersten rand der cultuur niet
bereikten, doch op eenigen afstand ervan vlak uitstraalden. De
cultuur had op een leeftijd van vier weken een diameter van
3 Va c.M. en was op zes weken volwassen met een maximale
grootte van db 5 c.M. Pleomorphe cultuurveranderingen werden
onder geen omstandigheid waargenomen.

In steekgelatine vormde zich onder langzame vervloeiing in

-ocr page 21-

de buizen een typische cultuur, te weten een samenstel van
schimmeldraden, die vanuit het oorspronkelijk geëntte stukje
naar alle zijden uitstraalden en het beeld deden ontstaan van
de kaars van een paardebloem. Na 18 dagen was de gelatine-
massa in het bovenste V4 gedeelte geheel vervloeid.

Op keukenzoutaardappel ontstond een droge met fijn dons
bedekte cultuur, die den voedingsbodem aan den rand een
lichtbruine caramelachtige verkleuring gaf en zelf onder het
dons diezelfde kleur vertoonde. Op glycerine-aardappel had de
cultuur hetzelfde aspect, alleen was zij meer bruinwit, iets meer
donzig en weelderiger van groei.

Bij het microscopisch onderzoek der culturen op verschillende
leeftijden, konden de elementen worden aangetoond, die aan
tineaparasieten in het algemeen en aan microsporums in het
bizonder eigen .zijn en wel vertakte, door tusschenschotten ver-
deelde hyphen met min of meer korreligen inhoud, raquette-
vormige zwellingen der geledingen, dubbel gecontoureerde chlamy-
dosporen, korte onvertakte sporenhyphen van het acladiumtype,
bezet met ongesteelde, ronde of meer peervormige conidiën.
Volledig ontwikkelde uni- of multiloculaire spoelvormige lichamen
(fuseaux) ontbraken geheel; wel vertoonden een aantal eind-
hyphen een verbreeden vorm, op dezelfde wijze als door
Sabou-
raud voor het micosporum audouïni wordt aangegeven en die
door hem als rudimentaire ,,fuseaux" worden opgevat. Kam-
hyphen kwamen niet voor. Wel werden in zeer gering aantal
elementen aangetoond, die er eenige gelijkenis mee hadden, maar
het kon niet worden uitgemaakt, of zij tot de echte kamhyphen
konden worden gerekend.

Op tevoren gescarificeerde plekken was het mogelijk met
huidmateriaal, afkomstig van een zieke geit, de ziekte kunstmatig
over te brengen op een jonge inheemsche geit, bij welk dier het
lijden onder hetzelfde clinische beeld verliep als bij de oorspron-
kelijke lijders. Tevens kon met dit materiaal een voorbijgaande
aandoening worden opgewekt bij een jongen inlandschen hond.
Bij dit dier ontwikkelde zich n.m.1. een clinisch beeld in den
vorm van een onregelmatige, niet geheel gesloten, gezwollen en
erythemateuzen ring, die een eilandje van huid omsloot, dat
met hetzelide fijne schilferige beslag was bedekt als bij de geiten
was waargenomen. In ongeveer een maand was bij den hond
dit kunstmatige lijden in spontane genezing overgegaan. Een
inlandsch paard bleek onvatbaar te zijn. Infectieproeven met
cultuurmateriaal, en wel met een twee maanden oude cultuur
van de 3e generatie op Sabouraud-agar, vielen positief uit bij
een jonge inheemsche geit en bij een cavia. Bij laatstgenoemde
diersoort trad in het verloop van een maand weder spontane
genezing op. Bij een volwassen Jumnaparigeit kon slechts een
lijden van voorbij gaanden aard worden opgewekt, dat eveneens
in ongeveer een maand in volledig herstel was overgegaan.
Misschien moet het verloop bij dit dier worden toegeschreven
aan het bestaan van een zekere mate van immuniteit na een

-ocr page 22-

eventueel doorgemaakte natuurlijke infectie. Een Australisch
paard en een konijn bleken onvatbaar te zijn.

Op grond der hierboven genoemde feiten kon aan de hand
der in de literatuur vermelde gegevens worden bevestigd, dat
het bij de geiten voorkomende lijden een microsporie was, welke
zich door clinische, cultureele en morphologische eigenschappen
onderscheidde van den eenigen vorm van tinea, waarmede het
zou kunnen worden verward en wel met de door de groep der
„trichophytons microïdes" veroorzaakte trichophytie.

Hiermede was dus aangetoond, dat voortaan onder de voor
spontane microsporie-infectie gevoelige dieren ook de geit moet
worden genoemd of strenger genomen, de Britsch-Indische
Jumnapari- en Montgomerygeit.

Tevens kon op grond der culturen en hun morphologie worden
vastgesteld, dat het bewuste microsporum moest worden gerekend
tot die van het z.g.n. humane type, waarvoor de volgende voor dat
tijpe geldende kenmerken pleitten: de kleine, hoogstens middel-
matige, doch beslist niet weelderige cultuur op Sabouraud-agar,
het ontbreken van pleomorphe cultuurvormen en de afwezigheid
van de voor het animale type karakteristieke uni- of multilocu-
laire spoelvormige lichamen. Deze bevinding is dus een nadere
bevestiging van het voordien door Suis geconstateerde feit, dat
microsporums van het humane type ook bij dieren kunnen voor-
komen. Hierdoor wordt verder sterk op den voorgrond geschoven
het gevaar dat in het algemeen den mensch bedreigt bij het
voorkomen van microsporie onder huisdieren, daar immers een
retro-infectie in zulke gevallen gemakkelijker moet optreden dan
een infectie van den mensch door een microsporum van het
animale type.

Het nemen van strenge politiemaatregelen bij de bestrijding
van voor mensch en dier gemeenschappelijke dermatomycosen
vindt hierin dan ook een grooten steun.

De gevolgtrekking kan nu worden gemaakt, dat de geiten
origineel door een kind moeten zijn geïnfecteerd. Nu vindt men
in de literatuur het voorkomen van humane microsporums wel
opgegeven voor enkele tropische landen, doch niet voor Britsch-
Indië. Toch is het m. i. op grond der geconstateerde feiten zeker,
dat zulk een microsporum ook in Engelsch-Indië voorkomt en
lijkt het mij, gezien de betrekkelijk moeilijke diagnose, niet
uitgesloten, dat in zulke uitgestrekte gebieden met hun allicht
minder intensieven medischen dienst, sporadische gevallen aan
den aandacht ontsnappen of onder het algemeene hoofd: „tricho-
phytiën" worden gerangschikt. Daar er tot op heden vijf ver-
tegenwoordigers van het humane microsporumtype bekend zijn,
was het natuurlijk noodzakelijk om na te gaan, of de uit de
geiten geïsoleerde, schimmel tot een dezer bekende soorten of
variëteiten moest worden gebracht, of dat het wellicht een nieuwe
soort betrof. Een definitieve uitspraak in deze zou echter alleen
kunnen geschieden na nauwkeurige vergelijking onder volkomen
gelijkwaardige omstandigheden met seriën van culturen van al

-ocr page 23-

deze verschillende soorten, doch ongelukkigerwijze was mij zulks
niet mogelijk, doordat de uit Indië medegebrachte cultuur na
een reis van drie maanden bij aankomst bleek te zijn gestorven.
De vergelijking kon daarom alleen geschieden op grond der in
de literatuur vermelde gegevens en afbeeldingen.

Het bleek dan, dat het onderhavige microsporum geen op
den voorgrond tredende typische kenmerken rijk was, die het
direct als een aparte soort zouden kunnen doen bestempelen,
doch dat met zeer groote waarschijnlijkheid kon worden gezegd,
dat het door cultureele en morphologische eigenschappen zeer
na moest staan tot het microsporum audouïni. Wel was de
kleurstofvorming op aardappel niet zoo typisch als
Sabouraud
voor het bovengenoemde microsporum aangeeft (genoemde onder-
zoeker spreekt immers van een kleur, alsof bloed in de aardappel
is geïmbibeerd), was verder het maximale aantal plooien (± 20)
grooter dan voorliet microsporum audouïni wordt aangeven (± 12)
en ook werden de door
Sabouraud vermelde knoedels van ste-
riele myceliumdraden niet gezien, maar daarnaast boden de
culturen morphologisch en biologisch zeer veel punten van
overeenkomst. Ik wijs in dit verband op de met een kort dons
bedekte grijswitte, door radiaire plooien gegroefde cultuur met
centralen tepel, op den paarsbruinachtigen zoom aan de peri- .
pherie (bij het microsporum audouïni komt zulk een zoom ook
voor en is dan meer rose van kleur), op de langzame vervloeiing
der gelatine, op de aanwezigheid van raquette-vonnige hyphe-
zwellingen, rudimentaire spoelvormige lichamen en acladium-
hyphen.

Ik meen daarom met groote waarschijnlijkheid te mogen
aannemen, dat het uit de geiten geïsoleerde microsporum, liet
microsporum andouïni zeer na staat, er wellicht een variëteit
met weinig afwijkende eigenschappen van uitmaakt. Het is dan
ook niet raadzaam er een eigen soortnaam aan te geven en
daar ook het noemen naar de diersoort, waarop het voorkwam,
uit den aard der zaak niet gerechtvaardigd is, lijkt het mij
het beste, het voorloopig onder de noodige reserve aan te duiden
als microsporum audouïni var. hemitragi.

Wellicht gelukt het mij mettertijd, het lijden nogmaals te
observeeren en een definitief eindoordeel uit te spreken,

CONCLUSIES:

i°. Jumnapari- en Montgomerygeiten kunnen spontaan lij-
dende zijn aan een microsporic, veroorzaakt door een
microsporum van het humane type.

2°. het in West-Java inheemsche geitenras is voor dit mi-
crosporum gevoelig.

30. het bedoelde microsporum is naverwant aan het micros-
porum .andouïni en kan voorloopig aangeduid worden als
microsporum andouïni var. hemitragi.

40. het bedoelde microsporum is afkomstig van liet kinder-
hoofd. In de streek langs de Jumnarivier moet micros-
porie bij het kind voorkomen.

-ocr page 24-

STELLINGEN.

1. De behandeling der saccharomycosis van het paard in
Ned.-Indië moet in het algemeen een chirurgische zijn,
ondersteund door een inwendige met afwisselend jodium
en arsenicum. Alleen in bepaalde gevallen kan een uit-
wendige cauterisatie der ulcera met permanganas kalicus
of arsenicumzalf succes hebben.

2. De bij jonge legkippen in het begin der legperiode voor-
komende contagieuze en veelal doodelijk verloopende sal-
pingitis en peritonitis, wordt niet door één bepaald spe-
cifiek microorganisme veroorzaakt.

3. Op flinke schaal dienen in Ned.-Indië in de practijk
experimenten te worden genomen omtrent de wenschelijk-
lieid van het invoeren der propliylactische en therapeutische
vaccinatie bij malleus.

4. Het uitroeien der tuberculose onder het rundvee in Ned.-
Indië is mogelijk en noodzakelijk.

5. Het theoretisch onderwijs in tropische dierziekten en voor
zoover mogelijk ook het practische onderwijs, dient aan
de Veeartsenij kundige Hoogeschool te Utrecht zoo vol-
ledig mogelijk te worden gegeven, doch een hoofdzakelijk
practisch-clinische cursus aan het Veeartsenij kundig La-
boratorium en de Nederlandsch-Tndische Veeartsenschool
te Buitenzorg dient erbij aan te sluiten.

6. Voorloopig verdient het alle aanbeveling, om aan tevoren
geselecteerde personen .met het einddiploma der Ned.-
Indische Veeartsenschool te Buitenzorg gelegenheid te
geven het diploma van Nederlandsch veearts te behalen,
doch zoo spoedig mogelijk dient het Indische veeartsenij-
kundige onderwijs zoo te worden vervolmaakt, dat Indië
volledig bevoegde krachten zal kunnen afleveren.

7. Aan de Veeartsenij kundige Hoogeschool te Utrecht dient
een leerstoel te worden ingesteld voor vergelijkende genees-
kunde, waarbij onderwijs wordt gegeven in de leer der
ziekten van den mensch, die van dierlijken oorsprong zijn.

8. Het is noodzakelijk om bij het voorkomen van voor mensch
en dier gemeenschappelijke besmettelijke dermatomycosen,
strenge, politie-maatregelen uit te vaardigen.

9. Kruising is een zoodanige moeilijke methode van ras-
verbetering, dat zij in streken met primitieve toestanden
op veeteeltgebied slechts in het uiterste geval mag worden
toegepast.

-ocr page 25-

-ig-

10. Het onder den naam van „volkomen radialisverlamming"
bekende symptomenbeeld, ontstaan door drukking bij het
op den bodem liggende paard, is niet het gevolg van
kneuzing der zenuw.

11. Bij embolie wordt bijna uitsluitend de bastlaag van de
nier aangedaan; wordt deze nieraandoening chronisch,
dan vindt men de meest uitgebreide veranderingen in het
centrale gedeelte.

12. Bij wind- en krampkoliek verdient een behandeling met
carbo-animale aanbeveling.

-ocr page 26-
-ocr page 27-
-ocr page 28-

BIBLIOTHEEK ,
DIERGENEESKUNDI
UTRECHT

-ocr page 29-
-ocr page 30-