-ocr page 1-

% 1 mm mg*

.......

1920 ^mm\'

FOPPE VAN AITZEMA

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE DIPLOMATIEKE BE-
TREKKINGEN DER NEDERLANDEN TOT DENEMARKEN,
DE HANZESTEDEN, DEN NEDERSAKSISCHEN KREITS EN

DEN KEIZER TIJDENS DEN DERTIÖ-JARIGEN QORLOG

49..

G. DAS

\'M

ffl^W^

W-mm.

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

FOPPE VAN AITZEMA

-ocr page 6-

RkJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

86

923

-ocr page 7-

FOPPE VAN AITZEMA

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE DIPLOMA-
TIEKE BETREKKINGEN DER NEDERLANDEN
TOT DENEMARKEN, DE HANZESTEDEN, DEN
NEDERSAKSISCHEN KREITS EN DEN KEIZER
TIJDENS DEN DERTIG-JARIGEN OORLOG

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE
LETTEREN. AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAG-
NIFICUS D
R. H. VISSCHER. HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GODGELEERDHEID. VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 19 MAART 1920. DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR. DOOR GERRIT DAS,
GEBOREN TE ACHTTIENHOVEN

P. DEN BOER

senatus veteranorum typographus et l1brorum editor

UTRECHT MCMXX

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Aan mijn Vader

Aan de nagedachtenis mijner Moeder
Aan mijn Vrouw

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan het einde mijner academische studie gekomen, past mij
een woord van dank in de eerste plaats aan U, hooggeachte
Promotor, Professor kernkamp, voor Uw rustige leiding en
welwillenden steun bij het schrijven van mijn proefschrift en
voor Uw boeiende colleges. Ook de belangstelling, mij door
U betoond gedurende mijn militairen tijd, waarin ik mij lang-
zamerhand mijn oude wereld afgestorven ging gevoelen, zal ik
niet vergeten.

Een woord van dank ook aan U, hoogleeraren der faculteit van
Letteren en Wijsbegeerte, voor het van U genoten onderwijs.
Dankbaar ben ik voor het vele, dat ik van Uw colleges, hoog-
geleerde Frantzen, Kohlbrugge, Muller, Oppermann,
niermeyer en vogelsang, leercn mocht.

Ook U, Professor DE vooys, dank ik, ofschoon niet Uw
leerling, voor wat U bij de afsluiting van mijn studie voor
mij gedaan heeft. Bij de vele vragen, die zich bij het onderwijs
in onze moedertaal voordoen, hoop ik op Uw voorlichting te
mogen blijven rekenen.

Door de oude wet gedwongen wat te zeer in de breedte
te werken, wat aan de diepte vaak schaden moest, door de
mobilisatie bovendien eerder van de academie weggeroepen dan
ik gemeend had. zijn het in het bizonder Uw lessen geweest,
Professor oppermann en Professor vogelsang, waarvan ik
niet zooveel heb kunnen genieten, als ik wel gewenscht had.

Ten slotte, al houd ik de academie niet in de eerste plaats
voor een kweekplaats van leeraren, voel ik mij gedrongen U,

-ocr page 12-

hooggeleerde KERNKAMP en hooggeleerde VOGELSANG. te
danken voor wat ik voor mijn dagelijksch werk van Uw groot
doceertalent meen geleerd te hebben.

Mogen verder allen, die mij bij het schrijven van dit
proefschrift behulpzaam geweest zijn — ik denk aan hen, die
verbonden zijn aan de Rijksarchieven te Den Haag, Utrecht
en Arnhem, aan de Arnhemsche Openbare Bibliotheek en de
nooit volprezen Utrechtsche Universiteitsbibliotheek — zich van
mijn erkentelijkheid verzekerd houden.

i

-ocr page 13-

INHOUD.

INLEIDING. De familie Van Aitzema.

Verschillende bronnen, waarin over het geslacht Van Aitzema gesproken
wordt, 1—2. Schelte, 2—3. Zijn zoons Julius, Lieuwe en Meinardus, 3—4.
De zoons van Meinardus: Jacob, Schelte, Marcus, Lieuwe en Meinardus.
4—8. Verdere familie van Meinardus Sr. Zijn correspondentie, grooten-
deels in geheimschrift, 8. Zijn dochters en zijn zusters. Zijn broeder Foppe,
derde zoon van Schelte, 9.

EERSTE HOOFDSTUK. Studiejaren en Brunswijksche tijd.

Foppes jeugd. Zijn studietijd in Franckcr en Helmstadt. Zijn reizen,
10—12. Poëmata Iuvenilia, 12—14. Aan het hof van Hendrik Julius van
Brunswijk, 14—16. Namens den hertog van Brunswijk bij de Staten Gene-
raal, 16—18. Foppe, die den hertog dient in Praag, 18—20. Zijn verhou-
ding tot Friedrich Ulrich, 20—24.

TWEEDE HOOFDSTUK. Foppe resident der Staten Generaal bij
de Hanzesteden. Betrekkingen tusschen de Staten Generaal,
Christiaan IV van Denemarken, de Hanzesteden en den Neder-
saksischen Kreits gedurende de eerste zeven jaren van den
dertigjarigen oorlog.

Foppe resident bij de Hanzesteden, 25—26. De positie der Hanze,
26—27. Verbond der Staten Generaal met Lübeck van 1613, met Zweden
van 1614, 27. Foppes instructie en wckclijksche berichten aan de Staten
Generaal, 28—30. Verhouding van de Nederlanden tot Denemarken vóór
1617, 30—31. Christiaan IV en het Sticht Brcmcn, 31—34. Het gezant-
schap van Van Pallandt en anderen, 34—38. Onderhandelingen van de
Staten met Christiaan van Luncnburg, 38—39. Strijd over den Gammcrdijk,
39—41. De keizer tracht in 1620 de steden naar zijn zijde over te halen,
41—43. Plannen van Christiaan IV met het oog op Wcser en Elbe.
Stichting van Glückstadt, 43—45. Christiaan IV en de protestanten,
45—48. Missie van Vosbergen naar Denemarken in 1620, 48 — 50. Confe-
rentie te Segcbcrg, 50—51. Traktaat van de Nederlanden met Denemarken
van 1621, 51—52. Christiaan IV en de steden, 52. Besprekingen van
Foppe met den Prins van Oranje in 1623, 53—54. Ernst van Mansveld
in 1622 en \'23, 54 — 55. Christiaan van Brunswijk in dezelfde jaren,
55—57. Tilly en de stad Lübeck, 58. Frederik. zoon van Christiaan IV.
bisschop van Verdcn. Huwelijk van den Engclschcn kroonprins met de
Spaansche infante afgesprongen, 58—59. Anstruther bij Christiaan IV in
1624, 59—60. Christiaan IV kreitsoverste, 61. Vosbergen naar Denemarken,
62—63. Verbond tusschen Engeland, Denemarken en de Nederlanden van
December 1625, 63—64.

-ocr page 14-

DERDE HOOFDSTUK. De Nedersaksisch-Deensche Oorlog.

Foppe bemiddelaar tot het werven van troepen voor de Nederlanden,
65, en van kanonnen en troepen voor Denemarken, 65—69. Christiaan
Wilhelm, administrateur van Maagdenburg, krijgt eenige der kanonnen,
69—72. Ontvangt subsidie van de Staten Generaal, 72—75. Verdere lot-
gevallen van den administrateur, 75—77. Slag bij Lutter. Foppe bij den
koning van Denemarken te Stade. Verhouding Denemarken-Zweden in
1626, 77—79. Plannen van Christiaan IV een commandant van zijn leger
te benoemen, 79—80. Büchner en Donep namens Christiaan IV bij de
Staten, 80—82. Nederlagen der Deensch-Duitsche troepen in 1627, onge-
rustheid ten gevolge daarvan in de steden, vooral in Hamburg, 82—84.
Maritieme plannen van Wallenstein, den keizer en Spanje, 84 — 87. Pogin-
gen Aitzema uit Hamburg te verwijderen, 87—88. De Staten steunen
Glückstadt. 88—90. V. d. Meden in Den Haag. 90—92. De keizer en dc
steden in 1628, verhouding van den keizer tot Hamburg, 92—94. Het
Kruiszand, 95. De Hansischer Wecker, 96. Reacl in Denemarken. Zijn
lotgevallen, 97—98. Rosencrants namens Christiaan IV ijl Den Haag.
Strijd tusschen Christiaan IV en Wallenstein, 98—101. Schultetus in Den
Haag namens Christiaan IV, 101 — 102. Vrede van Lübeck, 103—104.

VIERDE HOOFDSTUK. foppes besprekingen met tilly en wallen-
stein. Hameurgsch-deensche kwesties.

Foppe bij de Staten namens Wallenstein 104—106. Foppcs bemiddeling
bij de levering van troepen door Engeland, 106 -107. De neutraliteit tusschen
dc Staten en den keizer. Foppe naar Tilly, 107 — 109. Naar Wallenstcin
in Bohemen, 109—114. Vosbergen te Keulen. Dc Keurvorstendag te Regens-
burg van 1630, 114. Verhouding van de Nederlanden tot Zweden en
Denemarken, 114—116. Strijd tusschen Hamburg en Denemarken, 116—120.
|Foppes correspondentie met Lieuwe, 120—123. Sleutel der cijfers, door
Foppe gebruikt, 123—125.

VIJFDE HOOFDSTUK. Foppe bij den Keizer. De Neutraliteitskwestie.

Foppe naar den keizer voor particularia cn waarschijnlijk ook met
opdracht de\'r Staten. Wat Lieuwe, Wicquefort cn Meinardus cr over»
zeggen, 126—130. Zijn houding als katholiek cn zijn verantwoording in
Den Haaq, 130—131. Leopold Wilhelm bisschop van Bremen, 131—132.
Oxcnstierna op zijn doorreis van Frankrijk in de Nederlanden. Vandaar
naar Maagdenburg, waar hij met Aitzema spreekt, 132—134. Foppe\'
wederom door de Staten gelast naar Wccnen te gaan. Hoe het stond met
de neutraliteit tusfchen de Nederlanden cn het Duitsche Rijk, 134—136.
tLieuwc over dc keuze van zijn oom. Opdracht der Staten, 136—138.
Ontvangst in Weenen en eerste besprekingen, 138—139. Brief van Onate,
waarin gesproken over de vredelievende gezindheid van de Hollanders cn
van den Prins, 139—140. Getuigenissen van anderen, o.a. van Hugo de
Groot. 140—142. Verdere verklaringen van Onate. waaruit blijkt, dat
Foppe ook particulier naar de gunst des keizers streefde, 142—144. Ver-
der verloop der besprekingen. Klachten over den Orateur Haga, 144—146.
Besprekingen te Linz en te Regensburg, 146—152.

-ocr page 15-

ZESDE HOOFDSTUK. Bemiddeling tusschen Zweden en den Keizer.
De Amelandsche kwestie.

Brief uit Hamburg, voorgelezen in de Staten Generaal, 153—154. Zweden
en de vrede van Praag, 154—156. Von Brandenstein naar Weenen, 156.
Bezwaren van Richelieu tegen de houding van Oxenstierna, 157. Foppes
brief aan den Prins van 7 Jan. (o. st.) 1637, 157—158. Pufendorf over
de onderhandelingen, 159—160. Poging tot verklaring van zijn houding,
161 — 162. De Amelandsche zaak 162—168. Opdracht van Elisabeth van
de Palts, 168—169. Croese naar Hamburg, 169—171. Julius over het
huishouden van zijn broer, 171 — 173. Wat men te Hamburg zegt. 173—174.

BIJLAGEN, 175-216.

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

De familie Van Aitzema.

De naam Aitzema komt, zij het ook in verschillende gedaanten,
al vroeg in de Friesche geschiedenis voor. Ubbo Emmius \')
vertelt, dat zekere Luerdus Aindzena uit Westerhusen behoorde
tot de notabelen, in 1312 naar den Upstalboom geroepen ter
herziening van de wetten. Wiarda 1) spreekt niet van Aindsena,
maar van Aiodsema en deelt mede, dat deze evenals de andere
afgevaardigden „aus Emsiger Land" afkomstig was.

De Wal, die in De Claris Frisiae Iure Consultis (Leeuwarden
1825) herhaaldelijk over het geslacht der Aitzema\'s komt te
spreken, verklaart niet te weten of de genoemde Aindsena of
Aiodsema iets te maken heeft met het geslacht, waaruit de
historicus Lieuwe of diens min of meer bekende verwanten,
onder wie zijn oom Foppe, gesproten zijn. 2)

Ook Ferwerda\'s Wapenboek van de Zeven Provinciën
(Leeuwarden 1760), waarvan het eerste deel uitsluitend genealo-
gieën van Friesche families bevat, kon hem in deze niet veel
wijzer maken. Hier worden wel elf generaties uit het geslacht
Lauta van aysma behandeld, zelfs ontmoeten we herhaal-
delijk namen van bekenden klank als Schelte en Lieuwe, en
toch: geen enkel vertegenwoordiger van de familie van den
beroemden historicus wordt genoemd. Zoo zullen we hier
ongetwijfeld met een ander geslacht te doen hebben en kunnen
we b.v. een man als Hessel Aysma, die echter ook wel Aitzema

1  Von den Landtagen der Fricsen in den mitlcrn Zciten bcy Upstalboom,
Brcmcn 1777, pag. 161.

2  Zie aldaar Annotationes pag. 15.

-ocr page 18-

genoemd wordt, en die zich in den Leicesterschen tijd als vriend
van het Engelsche bewind de
vijandschap van de Friesche
Staten op den hals haalde, verder stilzwijgend voorbijgaan. \')

Onder hetzelfde geslacht Lauta van Aysma noemt Ferwerda
zekeren ontvanger Albert van Aysma en het hoeft dan ook
niet te verwonderen, dat, terwijl Lieuwes vader dezen in zijn
brieven meer dan eens noemt, hij van hem spreekt als van een
vreemde en er geen correspondentie bestaat tusschen Albert
van Aysma en, laten we zeggen, onze Aitzema\'s.

Willen we Lieuwes geslacht beschrijven, zoo kunnen we
met ééne uitzondering slechts niet verder opklimmen dan tot
zijn grootvader en grootmoeder. Die uitzondering geldt een
Kempo Aesma, genoemd o. a. bij Emmius pag. 428, en door
Lieuwe als een voorvader erkend.

Deze namelijk spreekt ergens1) van zijn oom Foppe en vertelt
dan, dat men diens naam
AlTZEMA of AETZEMA spelt, „want
alsoo wert ons naem in het Latijn met den Latijnschen diph-
tongus JE of AE geschreven, als in de Historie van Ubbo
Emmius te sien is omtrent het jaer veertienhondert seventich",
m. a. w. omdat Emmius Kempo
AETZEMA spelt, kan men ook
Foppes naam als
AETZEMA spellen.

Vanaf 1478 (want zoo moet Lieuwes „omtrent 1470" gelezen
worden) tot zekeren
SCHELTE is er echter een groote gaping.

Deze Schelte is geboren in 1540. Hij werd geestelijke en
wordt nog in 1565 genoemd als pastoor te Lutjespost en prebende-
priester te Buitenpost (beide plaatsen ongeveer 3 uren N.O. van
Bergum). 2) Omstreeks 1566 moet hij tot de hervorming over-
gegaan zijn; bij vonnis van 26 Februari 1567 althans werd hij
verbannen. In Mei 1567 schonk Sjoerdje Lieuwes, met wie hij
inmiddels getrouwd schijnt te zijn, hem een zoon. Schelte is
na zijn verbanning naar Oost-Friesland gegaan en eenigen tijd
predikant geweest te Leer en te Midlum (bij Embden). In zijn
vaderland teruggekeerd, is hij achtereenvolgens predikant geweest

1  Saken van Staet en Oorlogh 1 pag. 953 (ik citeer steeds de folio-uitgave).

2  A. J. Andreae in Navorscher Deel XXI (1888).

-ocr page 19-

te Surhuizen en te Nijkerk {VI2 uur N.O. van Dokkum). Schelte
en zijn vrouw zijn beiden in 1609 overleden en in de kerk te
Nijkerk begraven, hetgeen behalve uit eenige later te behan-
delen brieven ook blijkt uit een grafschrift van 1609, dat o.m.
inhield: „Schelto Aetsema, Verbi Divini Minister et Susanna
Livia Uxor Carissima, insperata Liberorum Leonis et Mariae
morte perculsi, tandem ad eos aggregati in secundum Redem-
toris adventum cum filia Attica hic quiescunt." \')

Schelte had vier zoons2), waarvan de jongste is JULIUS,
medicus te Hanau (en niet te Hannover, zooals men Hanoviae
wel verkeerdelijk heeft vertaald) en later te Embden. Het blijkt
uit de correspondentie met zijn neef Lieuwe (den historicus) 3),
dat Julius eveneens vier zoons had, waarvan twee,
JULIUS en
ISAC, in den handel zijn en groote reizen maken. Een derde,
met name
SCHELTE, studeert in Franeker en promoveert in
1639 met lof in de rechten. Reeds in 16-10 is hij advocaat voor
het Hof van Friesland en in 1649 secretaris van Weststelling-
werf. De Haan Hettema en Van Halmael vermelden in het
Stamboek van den Frieschen Adel II pag. 161 de verschillende
kinderen van dezen Schelte. Den vierden zoon,
ANSELMUS,
beveelt Julius bij zijn neef Lieuwe aan voor een secretaris-
baantje of anderszins. Ter recommandatie stuurt hij eenige
staaltjes van diens fraaie handschrift.

Scheltes tweede zoon LlEUWE (Leo) is in 1575 geboren, liet
zich in 1589 te Franeker als student inschrijven met het plan
philosophie te studeeren, maar verwisselde de philosophie voor
de medicijnen, behaalde zijn graad te Montpellier en stierf te
Clermont in 1599.

Van den oudsten zoon, MEINARDUS, is het alweer weinig,
wat ons de gedrukte bronnen melden. Hij is geboren in 1567 4),

1) Andrcac I. c.

2) Men zie den stamboom in Bijlage I.

3) Deze brieven bevinden zich bij de verzameling papieren, afkomstig van
Leo van Aitzema, in het Rijksarchief te Den Haag, in 1916 door Dr. Lasondcr
opnieuw geïnventariseerd, en wel onder de nummers 47—51: Brieven en andere
stukken, door Aitzema in zijn particulier ontvangen 1625—1669. Wij citecrcn
in het vervolg Collectie Aitzema.

4) Cf. den brief aan Lieuwe van 24 Mei 1630: „Ik ben den 18 deses getreden
in mijn 67 jaer."
Als regel geef ik dc data in den nieuwen stijl.

-ocr page 20-

heeft gestudeerd in Franeker en vervolgens in La Rochelle
onderwijs gegeven in het recht. Naar zijn vaderland terug-
gekeerd, bekleedde hij in Dokkum tot hoogstens
1633 \') het
ambt van secretaris van het admiraliteitscollege. Moge hij ook
in zijn brieven herhaaldelijk klagen, dat hij weinig vrienden meer
heeft in zijn woonplaats, na zijn dood heeft de loftrompet des
te luider geklonken. Er verscheen nog in 1640 te Leeuwarden
een bundel lofdichten, waarin o. a. Winsemius en Franciscus
Junius hem verheerlijkten.

Wanneer we nu ten slotte nog vermelden, dat Meinardus
de vader is van den schrijver der Saken van Staet en Oorlogh,
zouden we gevoegelijk ook van dezen zoon van Schelte kunnen
afstappen, zoo zich niet in de nalatenschap van Lieuwe een
collectie brieven van zijn vader bevond, die ik in meer dan
één opzicht van belang acht. Ze dateeren van tusschen 1632
en 1639 en zijn grootendeels van zeer particulieren aard. Ook
geven ze een aardigen kijk op de bescheiden persoon van
Meinardus en op de vele moeiten, die hij, niet vrij van geld-
zorgen, zich getroost voor de opvoeding van zijn zeven kin-
deren, vijf zoons en twee dochters.1)

Drie zoons, jacob of, zooals Meinardus gewoonlijk schrijft
„Cobus", schelte en marcus hebben hun vader heel wat
verdriet veroorzaakt. Jacob wil militair worden en zijn vader
had hem zoo graag een welverzorgde opvoeding gegeven,
bovenal „dat hi d\'France tael leerde".2) Maar al houdt Mei-
nardus oorspronkelijk de neigingen van zijn jongste voor niet
meer dan „impetus pueriles", tegenhouden kan hij hem niet en
van 1634 tot \'41 leidt Cobus een avontuurlijk soldatenleven,

1  Elders hoop ik over Meinardus en zijn kinderen meer te publiccercn,
waartoe ik het materiaal reeds verzameld heb. Waar het er hier slechts om te
doen is, in hoofdtrekken Foppes familie te doen kennen, zou een lange uitweiding
over de kinderen van Meinardus niet op haar plaats zijn.

2  Meinardus aan Lieuwe 25 Febr. 1634.

-ocr page 21-

eerst in Frankrijk (zoodat hij de Fransche taal tenminste leeren
kon!), later bij de troepen voor Breda, daarna onder de vanen
van den paltsgraaf Karei Lodewijk in de omgeving van Boer-
tange en ten slotte in 1641 bij het regiment van den overste
Kniphuysen. In Juli van dat jaar is hij, intusschen opgeklommen
tot kapitein, aan de gevolgen van een beenwond overleden.\')
Hij was niet ouder dan vijf en twintig jaar geworden.

Van anderen aard zijn de zorgen, die Schelte en Marcus
hun vader baren. Hun ongebonden levenswijze bedroeft Mei-
nardus meer en meer. Nu eens heet het: „Schelte quam om-
trent tien uiren t\'huis tout énivré; wat can ic doen?"1) Dan
weer: „Marcus en Schelte leven seer dissolut. Vermaningen
willen zij niet horen. Ik wete niet wat ic doen sal. Marcus is
door de dronc niet allene slof, dan onverlatich. Schelte niet minder.
Men geeft mi spitige woerden voor goede vermaningen. Ces
sont espines en ma viellesse." 2)

Allerlei bedenkt Meinardus om het leven van zijn zoons in
betere banen te leiden, in de eerste plaats voor Schelte een
goed huwelijk. Wanneer hij een goed persoon gevonden meent
te hebben in Frouc Goslinga, weduwe van Bonifaes Scheltema,3)
schrijft hij aan Lieuwe: „Mi dunct \'t ware een middel, waerdeur
hi sijn fortune deur Godes hulpe soude conen maken; sij is
rijc, deugdelic, middelmatich schoen en verstandich."4) Doch
helaas, van de eerbare weduwe wil Schelte niet hooren en we
zien wel wat verwonderd op, als we lezen, dat nog in \'35
broer Marcus ten slotte Frouc Goslinga getrouwd heeft. Zoo
hebben weduwnaar en weduwe elkaar getroost. Het blijkt toch
uit De Haan Hettema en Van Halmael (I pag. 42 en 43), dat
Marcus eerst getrouwd geweest is met Sijthje van Bootsma, in de
verte verwant met den bekenden ontvanger Johan van Bootsma.

1  Meinardus aan Lieuwe 8 Maart \'32.

2  ......30 Maart \'35.

3  5 Scpt. \'33 schrijft Meinardus aan Lieuwe, dat de kapitein Bonifaes
Scheltema (of Scheltinga) te Crêvecoeur overleden is.

4  Meinardus aan Lieuwe 12 Febr. \'34.

-ocr page 22-

Ook Schelte is ten slotte voor de macht van Amor (of van
zijn papa?) bezweken. In de laatste brieven van Meinardus uit
het jaar 1639, zoo vol droefheid over de teleurstellingen en
moeilijkheden van het leven, is dit nog een reden tot verheugenis
voor den ouden vader. Den naam van Scheltes vrouw kwam
ik niet tegen.

Zooals we reeds terloops vermeldden, was Schelte al in 1633
zijn vader als secretaris van het admiraliteitscollege opgevolgd.

En Marcus?

Korten tijd is deze zijns vaders vreugde geweest. Marcus zal
burgemeester worden. Hoor, hoe vol vader is van de toekomstige
glorie zijns zoons: „Angaende Marcus, d\'Here Sande \') laet hem
seer daeraen gelegen sijn om hem burgemeester t\' maken. D\' tijd
sal leeren. Ic meine dat op Maendag den 30 deses in d\'electie
bi \'t hof sal getreden worden. Doch sie ik \'t daervoor in, dat
Sakema 1) cum suis alle belettinge, hem meugelic sijnde, sullen
doen. Sed Deo volente nullus officit obex". 2)

Meinardus kon spoedig gerust zijn: Marcus werd burgemeester
en is dit gebleven tot aan zijn dood in het laatst van 1638 toe.
Heel rustig is zijn burgemeesterschap niet steeds geweest. Als
burgemeester van Dokkum werd Marcus van nabij betrokken
in de heftige twisten van het jaar 1635 over den achterstand
van den ontvanger-generaal Johan van Bootsma en de daarmee
samenhangende kwestie van de magistraatsbestelling in de steden.
Marcus is een der voormannen geweest, die het recht tot deze
magistraatsbestelling aan het Hof ontnomen wenschten te zien.3)

Bij de droefheid over Marcus\' vroegen dood kwamen nu

1  En de Sakema\'s waren personen van beteekenis, in het bizondcr Suffridus
Sakema (de hier bedoelde?), advocaat voor het Hof, Grietman van Dantuma-
deel, gecommitteerde ter admiraliteit te Dokkum en lid van de Staten van
Friesland (Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen gag. 123).

2  Meinardus aan Lieuwe 27 Jan. 1632.

3  Een omstandig verhaal dier Friesche verwikkelingen doet v. d. Sande in
zijn vervolg op van Reydt\'s Historiën, uitgave 1650 pag. 186 vlg., 197 vlg.,
205 vlg. Uitgebreider nog is Aitzema in S. v. St. en O. II pag. 182 vlg. De
correspondentie van Meinardus werpt op de houding van Bootsma een nieuw
licht, waar ik hier echter niet verder op in kan gaan.

-ocr page 23-

bovendien nog geldelijke zorgen. Marcus bleek een slecht finan-
cier geweest te zijn en had groote schulden nagelaten.

Is het wonder, dat waar drie zoons hem zooveel zorgen baren,
Meinardus gaarne zijn hart uitstort voor Lieuwe, den rustigen
werker in Den Haag, den man met vaste en eervolle positie,
sinds hij in 1625 als resident der Hanzesteden Dr. Rijswijk
opgevolgd was? \')

Van alle Aitzema\'s is deze zeker de voor ons belangrijkste.
De schrijver van de Saken van Staet en Oorlogh verdient den
dank van het nageslacht, wat ook overigens door hem verricht
moge zijn. En
zijn leven en werken is het dan ook, dat in de
eerste plaats om een monographie vraagt. Echter niet in den
vorm eener \'dissertatie. Het komt me voor, dat een goede
behandeling van Lieuwe van Aitzema als vanzelf tot een meer-
deelig werk zal uitdijen; men denke alleen maar aan den over-
weldigenden rijkdom en de uitgebreidheid van zijn nalatenschap
en men zie er de Saken van Staet en Oorlogh eens op aan
(men kan immers dit
boek niet van den man scheiden!). Voor
zijn leven (hij werd geboren in 1600, studeerde te Francker,
Orleans en Avignon, woonde als resident der Hanzesteden steeds
te Den Haag, waar hij in 1669, ongehuwd, stierf) verwijzen we
naar het in de noot genoemde artikel van Brugmans en naar
de aldaar aangehaalde literatuur.

Heel wat minder dan zijn broeders treedt MEINARDUS Jr.

1) Cf. den brief van Henr. a Cappcln uit Brenicn van 17 Juli 1625 (oude
stijl), waarin o. a. deze passage: „Jam n. (d. i. nempe of nam ?) tibi constare
puto, quod nupcro in conventu Hansiaticarum Rcrumpubl. unanimo conscnsu
tua causa decrctum fuerit, ubi in locum pic dcfuncti domini Doctoris Riswici
cooptatus es, hoe tantummodo a lcgatis ad referendum dilato, an idem salarium
tibi quotannis exsolvcndum essct."

Dr. Lasondcr (Beschrijving eener verzameling papieren, afkomstig van Leo
van Aitzema, pag. 1 noot 1) geeft als jaar van Licuwcs benoeming op 1626.
Een verschil van geen bctcckenis. Daar de eerste brieven, gericht aan Aitzema
als resident der Hanzesteden, die Lasondcr vond, van 1626 zijn, ligt de veronder-
stelling voor de hand, dat hij toen pas in functie getreden is. Maar onjuist is
de conclusie, die zoo vaak getrokken is, dat Lieuwe pas sinds 1629 resident der
Hanzesteden geweest zou zijn, omdat hij 29 Juni 1629 voor het eerst als zoo-
danig in de Rcsolutiën der Staten Generaal voorkomt (aldus nog Brugmans in
het Nieuw Ned. Biogr. Wdb.).

-ocr page 24-

op den voorgrond. Ik herinner me geen plaats, waar Meinardus Sr.
over dezen zoon spreekt. We kennen hem uit eenige overigens
weinig beteekenende brieven, uit Dokkum aan Lieuwe geschre-
ven, meestal in het Fransch.

Door het huwelijk van Meinardus Sr. met Catharina van Juckema
(f 3 April 1632) werden de Aitzema\'s verwant met de Roorda\'s,
want Catharina\'s zuster Anna was getrouwd met Andries
Roorda, hoogleeraar in de philosophie te Franeker.

Van diens zoon Carel, sinds 1635 grietman van Idaarderadeel, \')
bevinden zich vele in het Fransch geschreven brieven in de
collectie Aitzema, die waarschijnlijk voor de Friesche geschie-
denis hun waarde hebben, maar waarvan het geheimschrift voor
mij voorloopig een geheim schrift gebleven is. Waar hij getallen
in plaats van namen geeft, was het mij niet mogelijk zonder
eenig houvast de betreffende namen in te vullen.

Ook Meinardus schrijft geregeld in geheimschrift. Hij gebruikt
hiertoe een alphabet, waarvan de sleutel blijkbaar bekend was
bij de heele uitgebreide familie Aitzema (ook de aangetrouwde).
Met behulp van eenige bovenschrijvingen van ontvangers en
door verdere aanvulling kunnen we hier het volledige alphabet
met ontcijfering doen volgen.

a

7

h

V

p

b

P

i

M

q

c

O

k

t

r

ft

d

/"

1

O

s

n

e

L

m

O

t

a

f

C

n

V

u

?

9

9

0

t

\\v

*

1) Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, Leeuwarden 1837, pag. 154.

-ocr page 25-

Van Meinardus\' dochters is de jongste, BauC, den 17den Oct.
1634 getrouwd met Albert Wiarda \'); de oudste,
sjoerdje, was
gehuwd met zekeren Waldrich, die een lui, weinig opgewekt
en futloos sinjeur geweest schijnt te zijn. ,12 Juni 1633 schrijft
Meinardus: „Waldrich en u suster leven in armoed" en 28 Juni \'33
vertelt hij, dat Sjoerdje met haar man en twee kleine kinderen drie
weken bij hem geweest is en met schreiende oogen klaagde over
haar sobere huishouding. Wanneer dan Meinardus Waldrich
vermanen wil, „sweeg hi stille, ging te bedde en \'s morgens
vertroc hi sonder adieu emand t\' seggen".

Dat deze man weinig geschikt was de financiën van het
bescheiden huishouden te verbeteren, behoeft zeker niet te ver-
wonderen. De brieven van Sjoerdje maken dan ook gewoonlijk
een intens zieligen indruk.

Meinardus moet een drietal zusters gehad hebben, le ydt 2),
getrouwd met Jurrit van Hania 2), verder ATHJE, of, zooals ze
in Latijnsche bronnen genoemd wordt
AtticA, die in 1602
door een ongeluk in Friesland om het leven gekomen is en
ten slotte, blijkens het grafschrift, reeds op pag. 3 genoemd,
maria, over wie echter alle verdere gegevens ontbreken.

Rest ons ten slotte nog te behandelen Scheltes derden zoon

FOPPE, het eigenlijke onderwerp van onze studie.

1  Genoemd bi) De Haan Hcttcma en Van Halmael I pag. 143.

2  Zie voor hem Tc Water, Verbond der Edelen ii pag. 447.

-ocr page 26-

EERSTE HOOFDSTUK.

Studiejaren en Brunswijksche tijd.

In de Latijnsche bronnen wordt Foppe van Aitzema ge-
woonlijk genoemd Foppius Scheltonis ab Aetzema. Is er met
den naam Aitzema al raar omgesprongen,\') ook Foppius
Scheltonis komt niet ongehavend uit den strijd. Foppens1)
spreekt van Foppius Suetonius en nog Hofman Peerlkamp
noemt dezen vorm en acht het niet onmogelijk, dat Foppe zelf
op deze wijze zijn naam vervormd zou hebben. 2)

We kunnen echter rustig aannemen, dat we hier niet met
een grap van Foppe, maar met een vergissing van Foppens
te maken hebben. Immers: deze Zuid-Nederlander toont zich
wel op meer punten minder goed ingelicht over de notabele
familie uit het verre Friesland, bijvoorbeeld waar hij de zonder-
linge mededeeling doet, dat Foppe professor in de rechten ge-
weest zou zijn te Leiden, Helmstadt en Wittenberg.

Foppe Aitzema dan, de zoon van Schelte, is geboren om-
streeks 1580. Evenals zijn drie broers kreeg hij een uitstekende
opvoeding van zijn vader. En hij toont zich een dankbaar zoon:
„Noveram e\'nirn ego et verius firmatiore aetate agnosco, patrem
nostrum magno sumptu neque sine rei familiaris detrimento nos

1  Bibliotheca Bclgica I pag. 280.

2  De poetis latinis Neerlandorum, pag. 67: „Foppius Suetonius... quod nescio
an ipsius Aezemae inventum sit. Varic autem iis temporibus ludcre solcbant in
nominibus latine formandis, Frisii imprimis". Het laatste is ongetwijfeld waar!
Ik denk bv. aan Poppe Ockesz, wiens naam vervormd werd tot Poppo, Poppius
en ten slotte Pompejus Occo (zie Kernkamp: Rekeningen van Pompejus Occo
aan koning Christiaan II van Denemarken in Bijdr. en Mcd. Hist. Gen. 1915).
Een vervorming van Foppes naam tot Foppius Suetonius zou dus op zich zelf
zoo vreemd niet zijn. Daar deze vorm echter behalve bij Foppens nergens, ook
niet in Latijnsche lofdichten, voorkomt, houd ik hem voor een verschrijving.

-ocr page 27-

fratres quattuor olim in litteris educasse et apud exteras gentes
iisdem aluisse et alere pro statu nostro liberaliter. Cuius inquam
quisquis vel cui sit notus et quia officii sui intelligit, rationem
nemo habere non debuit." \')

Over zijn jeugd ontbreken verdere gegevens. Pas over zijn
studietijd worden we, en het is door Foppe zelf in den zooeven
aangehaalden brief aan Meinardus, nader ingelicht.

Hierop berust ook, wat Meerman, in de inleiding tot zijn Novus
Thesaurus jurus civilis et canonici, de Wal e. a. mededeelen.

Foppe studeerde in de philologie, rechten en philosophie, eerst
(sedert Mei 1596) 1) aan de academie te Franeker, alwaar hij
de lessen volgde o. a. van Johan v. d. Sande en Scotanus,
daarna te Lpiden, waar hij de leerling was van Everard Bronc-
horst, om in 1599 een lange omzwerving te beginnen, die hem
de breede ontwikkeling en den ruimen blik vermocht te geven,
die hem bij zijn latere betrekkingen zoozeer te pas kwamen.

Eerst bezocht hij de universiteit te Helmstadt2) en volgt de
colleges van den philosooph Caselius, die, getuige zijn brieven
aan Casaubonus, zoozeer met den jongen Fries ingenomen was.
Van Helmstadt trekt hij naar Wittenberg en van daar gaat hij
als een soort gouverneur met zekeren Julius Lappius nogmaals
naar Leiden, waar men beiden onder het gehoor van Scaliger
kan aantreffen. Met denzelfden Lappius onderneemt hij een reis
naar Engeland, waar hij de kroning van Jacobus I bijwoont.

Van Engeland trekken ze naar Frankrijk en hier maakt Foppe
zich in de geleerde wereld vele vrienden: te Orleans Rod.
Fornerius, te Anjers Barclajus, te Saumur Mornaeus Stcphanus
Claverius, te Parijs Heraldus en in \'t bizonder den bekenden
Calvinistischen theoloog Casaubonus.

1  Daar het weinig waarschijnlijk is, dat hij nog vóór zijn 16« jaar student
werd, zal, wanneer tenminste waar is wat zoovclen elkander nageschreven
hebben, n.1. dat Foppe tusschcn 1580 en 1590 geboren is, voor zijn geboorte-
jaar wel 1580 gehouden moeten worden.

2  En wel op aanraden van zijn broers: „Suascrant cnim fratres, ut se c
patria confcrrct in academlam Juliam. Eteniin apud nos non solum lcgum
disciplinam, scd etiam cum cloqucntiam tum humanitatis studia florere accepe-
rant" (Caselius aan Gnsaubonus in Poem. Juv.).

-ocr page 28-

In Frankrijks hoofdstad vond hij tusschen alle drukte door
nog gelegenheid een bundel Latijnsche gedichten uit te geven.
Hij zelf vertelt, hoe hij dikwijls op reis zijn gedichten heeft
samengesteld: „Sumpsi igitur ad manus, quae animi causa vel
domi olim, vel in academiis vel inter peregrinandum sub via
solebam ludere et revisa obiter quantum hoe tempusculo licebat
typographo dedi."

Zoo verschenen in 1605 zijn Poëmata Juvenilia te Parijs bij
Mich. Sonnius. \')

Vooraf gaat een hooggestemd lofdicht van Rudolphus Diephol-
dius, professor in het Grieksch aan de Universiteit te Helmstadt:

Quid possis, norunt Celtes, Belga atque Brittannus;
Quid possis aiunt abs te scripta edita, quaeque
Hunc lucem facis adspiciant Epigrammata doctae
Pallados atque orti redolentia scrinia Delo.
Perge modo et plures multorum profer in usum
Ingenii foetus, per quos tua gloria crescet,
Per quos, ne dubita (nee enim te haec omina fallent)
Hoe vives nostrum, et quae nostrum secla sequentur.

Iets meer dan de gebruikelijke hoffelijkheid des tijds mogen we
in lofspraken als deze waarschijnlijk wel zien: Foppe is om zijn
snel vernuft door menig hoogleeraar oprecht bewonderd. Toch
is het niet \'s mans dichtergave, die ons het meest bewondering
afdwingt. „Non malus quidem est poeta" heeft Hofman Peerlkamp
gezegd, „sed saepius laborat neglegentiae et obscuritatis vitio".1)
Hiermede achten we niet slecht gekarakterizeerd den man, die
over de vaardigheid beschikt, waarmee hij aan Hendrik Julius, den
hertog van Brunswijk, gehuwd met Elisabeth van Denemarken,
een gedicht opdraagt, waarvan de beginletters der regels den
naam Henricus Julius vormen, de eindletters dien zijner eega,
een gedicht echter, zoo duister, dat we er Hendrik Julius niet
juist geluk mede kunnen wenschen.

In de erotische poëzie heerscht dezelfde toon als in andere

1  De poetis Latinis Neerl. pag. 68.

-ocr page 29-

dergelijke poëzie van dien tijd; vooral zekere Blandina mag
zich in een lange reeks van dierbare ontboezemingen verheugen,
echter niet steeds van de smakelijkste:

„In cassum fugitas: captam te, vita, tenebo:

Non mihi dimidiis oscla feres labijs.
Nunc breve, nunc longum, modo sicca, modo humida pange:

Qualia dat Marti Cypria victa suo.
Fige decern malis: non est satis: adde labellis
Ter tria, sed quare sint octo saliviplua:
Altius horum unum, Languentem in corpore fesso

Horulam ad integram quod mi animam recreet."

Er bevinden zich in den bundel natuurlijk ook een groot aantal
lofdichten, o. a. op professoren en staatslieden, als Duplessis
Mornay, Hugo de Groot, Jacobus I (naar aanleiding van de
samenzwering tegen diens leven), Johan George v. Anhalt en
anderen. Ook op vele Friezen als Ernst v. Aylva, Johan Sakema,
de Roorda\'s enz., verder op familieleden, als zijn broers Julius
en Lieuwe.

Kunnen we niet steeds met den lof van zijn tijdgenooten
instemmen, soms wist hij toch den rechten toon te treffen en
schrijft goede verzen.

Ik denk b.v. aan het volgende Horatiaansche lofdicht:

„Ad Ernestum ab Ailva, cum
inter ordines patriae crearetur anno 1598:"

Valete tristes carmina naeniae,
Moestique luctus, ö querimoniae,
Lenite clamores, amici,

Atque supervacuas dolores.
Nunc est canendum, nunc pede vivido
Dicenda Musis carmina, dum nova
Virtute noster quae meretur
Praemia consequitur patronus.
Cui vota fasces publica destinant,
Et nunc parentem patria nominat,
Mactanda risu pro dolore,

-ocr page 30-

Laetitiaque alacrique plausu.

Io triumphe! o publica gaudia!

Verum crearunt nunc patriae patrem:
Nunc res dederunt protegendas
Praesidio incolumi parentis.\')

Oogstte Foppe met zijn poëzie veel lof, niet minder met zijn
juridische dissertatie: Dissertationum Jur. Civ. Libr. II, Helmstadt
1607, ook opgenomen in Meermans Thesaurus.

Caselius kende het werk (in handschrift?) reeds in Dec. 1606
en schreef er met lof over aan Casaubonus. Hij noemt het
„plenos diligentiae doctrinae et iudicii". Als niet-jurist kan
ik in een waardeering van dit werk niet treden, maar volsta
met over te nemen wat De Wal er van zegt n.1.: „Foppius
ab Aitzema primus fuit, qui observaverit, Legem Regiam, cujus
fit mentio apud Ulpianum, non fuisse legem universalem, semel
latam, sed senatus consultum, quod ad electiones singulorum
Imperatorum condi solebat." 1)

Caselius verwondert zich, dat noch de beslommeringen van
het reizen, „nee aulae strepitus, ubi hodie degit" hem in zijn
wetenschappelijk werk hebben kunnen hinderen.

„Het hofrumoer, waarin hij tegenwoordig zijn leven door-
brengt", ziedaar een der eerste aanwijzingen, waaruit blijkt, dat
er contact bestond tusschen het Brunswijksche hof en Foppe. 2)
Te verwonderen is dat allerminst. Foppes naam had een goeden
klank onder de professoren der Academia Julia, gelijk de univer-
siteit te Helmstadt gewoonlijk genoemd werd.

En, zoo geleerdheid niet steeds de grootste aanbeveling is
aan het hof, aan dat van Hendrik Julius zal het wel degelijk

1  De clar. enz., annotationes pag. 437.

2  Foppe zelf zegt, dat hij van 1605—1613 Hendrik Julius trouw gediend
heeft, in een pleidooi aan den keizer van 1629 (zie het op pag. 15 nader te
noemen Programm van Wurm pag. 8).

-ocr page 31-

een gewaardeerde eigenschap geweest zijn. Van hem immers
getuigt Heinemann: \') „Abgesehen von der Heiligen Schrift —
so bezeugt eine der auf ihn gehaltenen Leichredenen ■— bildeten
Justinians Institutionen sein Lieblingsstudium, über alle Freuden
der Welt ging ihm die Beschäftigung mit den Pandekten und
der Codex übte auf ihn eine grössere Anziehungskraft aus als
alle Unterhaltungsschriften".

Foppe zou niet de eerste rechtsgeleerde zijn, dien deze juridisch
aangelegde vorst naar Brunswijk haalde: Heinemann noemt
Johann Jagemann, sinds 1579 professor in de rechten te Helm-
stadt, „Kanzler und Director der fürstlichen Ratsstube".

De veronderstelling, dat Jagemann Foppe bij den hertog van
Brunswijk aanbevolen heeft, ligt voor de hand.

Intusschen moeten we hier met vermoedens tevreden zijn.
Voor de heele periode van 1606 tot 1617 (het jaar van Foppes
benoeming tot dienaar der Staten Generaal) zijn we namelijk,
met uitzondering van een enkel stuk copie, toevallig in Lieuwes
nalatenschap terecht gekomen, aangewezen op een afgeleide
bron, n.1. op het artikel van prof. C. F. WllRM in de „Ver-
zeichnis der Vorlesungen welche am Hamburgischen akademischen
und Real-Gymnasium von Michaelis 1854 — Ostern 1855 gehalten
werden" 1) en op een artikel van J.
O. OPEL in Forschungen
zur Deutschen Geschichte 9er Band (1869) getiteld: „Foppius von
Aitzema, Kanzler des Stifts Halberstadt und seine Vergehen".

Met des te meer vrijmoedigheid maken wij van hun werk
gebruik, waar zij herhaaldelijk toonen in den Duitschen doolhof
wèl den weg te weten, waar voor hen de archieven van Brunswijk,
Wolfenbüttel, Bremen en Hamburg open lagen, die voor de
genoemde periode rijker zijn dan de Haagsche archieven en
ten slotte — waar hun artikels in ten onzent weinig verspreide
boekdeelen gepubliceerd zijn.

Welke plaats Foppe in 1605 aan het hof te Brunswijk innam,
weten we niet. doch den 7dcn Januari 1607 benoemt de hertog
Foppe in plaats van wijlen Joachim Delius tot zijn raad en

1  Voortaan gccitccrd als Wurni, Programm.

-ocr page 32-

dienaar. Hij moest den hertog geregeld rapport uitbrengen
over zaken betreffende het Rijk en den kreits \'). Hij genoot
hiervoor een inkomen van 100 Thaler (180 gld.), zomer- en
winterkleeding, vrij tafel ten hove en kon beschikken over een
jongmensch, die correct schrijven en.... zwijgen kon.

Steeds pais en vrede was het niet aan het hertogelijke hof;
trouwens, Foppe behoorde ook niet juist tot de meest vrede-
lievende persoonlijkheden. In 1608 al wordt hij door Dr. Georg
Eberstein, in zake injuriën, aangeklaagd. Op bevel van den
hertog moeten beide partijen zich verzoenen. Maar in Oct. 1608
komen er al weer onaangenaamheden, ditmaal met Dr. Julius
Reichard. Deze heeft aan tafel Foppe een lieflijke aardigheid
naar het hoofd geslingerd door te zeggen: ik heb een hond,
die jou wat lijkt, want hij is loopsch.

Niettegenstaande zulke tooneeltjes blijft toch Foppe aan het
hof in de gunst. In 1609 wordt hij genoemd „unser Rath,
Hofgerichts-Assessor, auch Advocat und Diener" en gaat aan-
merkelijk in traktement vooruit (420 gld. jaarlijks). Ten slotte
schrijft Georg Burchart von der Lippe in Mei 1612 aan den
hertog, dat de zwakte van Dr. Peter von Weyhe, kanselier
van het sticht Halberstadt, steeds erger wordt; „der Vice-
Cancellarius geh. Amt- und Gränzrath Herr Dr. Fopp, ab
Ayssema könnte zur Ersparung seine Vices auf sich nehmen
mit Lob und Ruhm".

Is het wonder, dat de hertog dezen man, die met lof en
roem geacht werd zijn kanselier te kunnen vervangen, in 1611
uitkoos voor een belangrijke zending naar de Generale Staten ?

Als oude Hanzestad behield Brunswijk zich allerlei rechten
voor en wist die zelfs tot op de meest hatelijke wijze te hand-
haven. Zoo was het Hendrik Julius in 1588 overkomen, dat
men hem met zijn gevolg van 150 ruiters drie uur voor de
stadspoort liet wachten, terwijl hij den volgenden dag de stad
eerst verlaten kon, na nogmaals een uur wachtens in een
geweldigen plasregen. 1)

1  Wurm, Programm pag. 4.

-ocr page 33-

Inderdaad een zonderlinge manier om een recht te handhaven
als ook de Lord Mayor van Londen met betrekking tot de
City had.

Hendrik Julius zou dan ook geen gelegenheid ongebruikt
laten om de eigenzinnige stad te vernederen. Hij kende de
twisten, die de stad van 1602—1604 beroerd hadden: hoe het
volk zijn magistraat haatte en de kuiperijen der patriciërs onder-
ling afkeurde. En hoe Hennig Brabant, oorspronkelijk vertegen-
woordiger van de volkspartij, maar door de malle praat der
geestelijkheid — een raaf zou hem steeds volgen, zijnde de
duivel in eigen persoon — zelfs bij het volk verdacht gemaakt,
ten slotte in September 1604 den wreedsten dood gestorven
was. Toen des hertogs naam zelfs in het proces tegen Brabant
op ongeoorloofde wijze gemengd werd, liep de maat over en
rustte hij een leger uit om eens voor goed de stad te straffen.
18 October 1605 begint een formeel beleg. Doordat de vijand
den Oker had afgedamd, overstroomde het water de stad en
zag Brunswijk zich genoodzaakt met zijn hertog te onderhandelen.
Maar nauwelijks had men den dam doorgebroken, of de stad
hernieuwde verraderlijk de vijandelijkheden, zoodat Hendrik
Julius slechts met moeite aan een smadelijke gevangenschap ont-
kwam. Nu wendde hij zich tot den keizer, tot wien hij in
nauwe betrekking stond — immers eens verbonden met de
protestantsche vorsten, was hij door deze als zoovelen teleur-
gesteld en had zich dan nader bij den keizer aangesloten, dezen
zelfs troepen tegen de Turken geleverd — en verkreeg van
hem een verbannen-verklaring van Brunswijk, welke verklaring
in 1610 nog verscherpt en in 1611 op den kreitsdag te Halber-
stadt gepubliceerd werd. \')

Men hoeft niet te vragen, op wie Brunswijk thans, behalve
op de bondgenooten in de Hanze, het oog gevestigd had.
Natuurlijk op de vrije Nederlanden, wat ook Hendrik Julius
niet ontging. Joh. Rijswijk, dien we reeds leerden kennen als
den onmiddellijken voorganger van Lieuwe, vermeldt, dat den

-ocr page 34-

2den Oct. 1611 een gezant van den hertog aangekomen is met
de boodschap, dat Brunswijk door den keizer in den ban
gedaan was en met het verzoek, dat de Staten maatregelen
tegen de stad zouden nemen. En deze gezant was niemand
anders dan onze Foppe, die aldus zijn eerste politieke reis
maakte, waarover we overigens niet nader ingelicht worden.

In 1612 reist hij nog eens naar Den Haag, thans met een
schrijven van den hertog uit Praag. Herhaaldelijk verkeerde
Hendrik Julius hier en beijverde zich meer dan iemand om den
vrede tusschen den bij tijden waanzinnigen keizer Rudolf en
zijn broeder Matthias te bewaren, daarbij geen moeite ontziend
en vaak met koortsachtige haast tusschen Praag en Weenen
op en neer reizend. „Es ist gerade zu bewundernswürdig",
aldus Heinemann" \'), „wie er die Zuneigung des mistrauischen
Kaisers, der in seinem schwermütigen, an Wahnsinn grenzenden
Zustand sich gegen jedermann abschloss, seine eigenen Minister
zu sehen verweigerte, wichtige Gesandtschaften oft Vierteljahre
lang auf Audienz warten liess, zu erwerben und bewahren ver-
stand.
Seinen Bemühungen war es hauptsächlich zu danken,
dass der Krieg zwischen den beiden Brüdern, zu dem man
dort wie hier eifrig rüstete und für den in Prag alles bereit
zu sein schien, nicht zum Ausbruch kam." 1)

Het is niet onwaarschijnlijk, dat Foppe zijn chef in diens
Praagsche avonturen met raad en daad heeft bijgestaan. Er
bevindt zich namelijk onder de brieven van Meinardus Aitzema
een van 10 Mei 1632, voor deze aangelegenheid zoowel als
voor de kennis van het karakter van Meinardus en Foppe niet
zonder belang.

Foppe had zijn broeder in Friesland een bezoek gebracht en
deze was op de gedachte gekomen eens een pelgrimstocht naar
Surhusen te maken, de plaats waar hun vader predikant geweest
was. „Oem", zoo schrijft Meinardus aan Lieuwe, „seide op d\' reise
naer Surhusen, dat hi wilde in een coperen plate laten sniden
en te Nieukerk in de muire laten setten:
Memoria Nobiliss.

1  Cursiveering van mij.

-ocr page 35-

Schel. Ait. et Susan. Lewes. Men moet met discretie gaen om
niet bespottet t\' worden. Of gi hem bedencken gaven, of niet
beter ware, dat hi enige inscriptie practiseerde, te Prage in
archivis gevonden, dat enen Foppe, in dienst van Rudolph
van Habsburg geweest, aldaer Nobilitatem meriteert ende ver-
kregen heeft. Ende hiervan een monumentum in de.....\')

kerk te Surhusen liet maken. Die \'t niet wilde geloven, mocht
naer Prage trecken en informeren hem".

Het is moeilijk dit vreemde bericht op zijn juiste waarde te
schatten. Vooral de laatste woorden doen een oogenblik ver-
moeden, dat Meinardus hier iets vertelt, waarvan hij zelf maar
weinig gelooft. In ieder geval neemt hij een loopje met zijn
ijdelen broer,\'wien hij, dat zullen we weldra zien, wel meer te ver-
wijten heeft dan zijn ijdelheid, en Meinardus zegt in denzelfden
brief: „de melancholie predomineert in mi, andersins soude ik
mi van lachen qualic onthouden, cum viderem tantum in rebus
inane". Mogelijk steekt er meer achter Meinardus\' spottende
woorden dan men bij oppervlakkige lezing zou vermoeden.

1°. Foppe zou bij Rudolf van Habsburg „Nobilitatem meri-
teert ende verkregen.hebben." Het kan zijn, dat Meinardus het
betwijfelt en het slechts als een staaltje van \'s mans ijdelheid
vermeldt. Maar ik mag hierbij niet onvermeld laten, dat ook
Andreae (Navorscher XXI, pag. 411) van een verheffing in den
ridderstand spreekt; hij zegt echter niet, waar hij de gegevens
vandaan haalt en drukt zich helaas op de desbetreffende plaats
hoogst ongelukkig uit; hij zegt n.1. „Job (daarmede zal hij wel
Foppe bedoelen), Keizerlijke Raad, Meinhard en Julius, gebroe-
ders, waren sinds 6 Aug. 1611 in den Ridderstand verheven
en was hun een wapenverbetering toegestaan." Volgens deze
voorstelling zouden dus Meinardus en Julius in de heerlijkheid
gedeeld hebben. — Ik wil er hier even op wijzen, dat men
de verheffing in den Ridderstand, waarvan hier sprake is, niet
moet verwarren met een bevordering tot Baron in 1635, waar-
over we later zullen spreken.

2°. Foppe zou in dienst van Rudolf van Habsburg geweest

-ocr page 36-

zijn. — Waar noch de Haagsche, noch de Brunswijksche of
Bremensche archieven dienaangaande iets vermelden (immers
Wurm en Opel zwijgen over deze geschiedenis ten eenenmale),
daar geloof ik er ook niet veel van. Maar indien inderdaad,
wat niet onmogelijk is, Foppe met Hendrik Julius samengewerkt
heeft om den vrede tusschen Rudolf en Matthias te bewaren,
zoo was dit voor de protestantsche partij reeds voldoende om
hem voor een dienaar des keizers te houden. Zij toch haatten
Rudolf, Spanjaard in zijn manieren en onbetrouwbaar in de
hoogste mate, terwijl ze van zijn broeder alles verwachtten.
En nu kon Meinardus in 1632 wel weten, dat men ook op
Matthias geen huizen had kunnen bouwen, doch waar de erger-
nissen eenmaal binnengekomen zijn, daar is niet altijd voor de
rede nog plaats.

De laatste maal, dat Hendrik een bezoek aan Praag bracht,
was na den dood van Rudolf (20 Jan. \'12).

In den herfst van 1612 vertrok hij, om echter niet meer in
zijn vaderland terug te keeren. In den zomer van 1613 werd
hij ziek na een groot feest, door Slavata gegeven, en hij stierf
spoedig daarop, nog geen 49 jaar oud.

Met zijn opvolger Friedrich Ulrich heeft Foppe het vooral
den eersten tijd minder goed kunnen vinden.

Laten we beginnen te vertellen, wat er in \'t begin van
Friedrich Ulrichs regeering met betrekking tot Foppe gebeurt.

Nauwelijks is Hendrik Julius gestorven, of Foppe acht zijn
bezittingen, zijn ambt, ja zijn heele persoon ernstig bedreigd.
En zijn bezorgdheid bleek weldra niet ongegrond. Hij kreeg
als kanselier zijn ontslag en de erfgenamen van Hendrik Julius
maken zich gereed hem een proces aan te doen ter zake van vele
onrechtvaardig verkregen goederen. Wanneer de Domheeren
van Halberstadt dat hooren, verbieden zij hem op straffe van
verlies van heel zijn have de stad te verlaten. \') Maar Foppe
pakt niettemin alles wat hij heeft aan goud, zilver, kleinodiën
en papieren van waarde bijeen en verlaat met zijn vrouw Anna
Hauthor. geboortig uit Halberstadt, heimelijk de stad. Doch

-ocr page 37-

het mocht niet baten. Hij wordt achterhaald en gevangen ge-
nomen. Wurm trof te Wolfenbüttel in een portefeuille
Reichs-
hofrathsacten
1629—\'34 Aissema Foppius contra Herzog Ulrich
een beschrijving in schrille kleuren aan van \'t geen men met
Foppius en diens echtgenoote gedaan heeft. De collectie Lieuwe
Aitzema in Den Haag bevat een copie van keizer Ferdinands
order van 31 Maart 1634 betreffende de zaak van Foppe in
hier en daar precies dezelfde bewoordingen en met bovendien
nog eenige nadere bizonderheden. Men heeft dan Foppe en
zijn vrouw gevangen genomen „aus lauter unverschulter neidt,
auff offener herstrassen und bei nächtlicher weil". Foppe werd
met geweld van zijn zwangere huisvrouw gescheiden en wat
nog erger isr men laat haar door een geestelijke, die te voren
wèl zijn instructies ontvangen had, wijs maken, dat haar man
zich aan misdaden heeft schuldig gemaakt, waarop de doodstraf
stond. En daarbij heeft men zich van al zijn bezittingen meester
gemaakt; om nog eens de woorden van het document van 1634
te gebruiken, men heeft „alle seine theils anererbte, theils durch
seine viljahrige dienste suerlich erworbene, auch erheurate par-
schaften, sigel, briefe, silber, gold, kleinoden und andere mobi-
lien, auch liegende gründe und andere unbewegliche daselbst
gelegene gueter, über zweimahl hundert tausend reichsthaler
weerdt, ohne eintzigen freg und schein, rechtens, auch ohne alle
gerichtliche erkantnus und verhoer, mit lauter gewalt hinwegk
genommen." Voorwaar geen halve maatregelen. Maar alsof
dat nog niet genoeg ware: men is het kanselarijhuis te Halber-
stadt binnengevallen, heeft het geheel doorzocht en van alles
wat waarde had beroofd en men heeft Foppes kinderen en
schoonmoeder eruit gejaagd. Zoo hebben Foppe en zijn vrouw
negen maanden gevangen gezeten en zijn niet vrijgelaten dan
nadat ze verklaard hadden om hoogst gewichtige redenen, op
de vlucht zijnde, door den hertog in hechtenis genomen te zijn;
dan nadat ze ten slotte zich verbonden hadden nooit meer in
het land van Brunswijk en Halberstadt terug te zullen komen
en nooit meer op de thans verloren eigendommen aanspraak
te zullen maken. Voor het nakomen dezer belofte zal Foppes
broer Julius borg zijn voor de som van 10,000 Rd.

-ocr page 38-

De motieven, die tot een zoo barbaarsch optreden konden
leiden, waren ten eenenmale een raadsel, hoevele veronder-
stellingen men ook opperde, tot Opel in zijn reeds genoemd
artikel zijn merkwaardige vondst uit het Staatsarchief te Maag-
denburg publiceerde. Onder de Acten van het Domkapittel te
Halberstadt, III, 3, vond hij namelijk een schrijven, waarin het
Domkapittel aan den Schepenstoel te Halle mededeelde, dat er
zich in het Sticht een bizonder geval had voorgedaan. Een voor-
naam persoon (hiermede wordt hertog Hendrik Julius bedoeld),
is er van verdacht geruimen tijd onbetamelijke kennis gehad te
hebben met een burgerdochter, die voor jonkvrouw doorging.
Een geleerd persoon (hiermede wordt Foppe Aitzema bedoeld),
eerst tot voorname betrekkingen geroepen, heeft haar gehuwd
en zij is door bovengenoemden prelaat (hiermede wordt weer
Hendrik Julius bedoeld, die behalve hertog van Brunswijk ook
bisschop van Halberstadt was) „propter illicitam illam consuetu-
dinem" met waardevolle goederen, bestaande in geld, kleinodiën
en andere kostbare zaken, begiftigd. Toen nu eerstgenoemde
hooge persoon gestorven was, heeft het Domkapittel den man
van bedoelde vrouw ontslagen; maar aangezien hij door de
erven van den „Herr Donator" zich aan alle kanten bedreigd
zag, hebben de Domheeren hem wel in bescherming willen
nemen, vreezende dat anders van hertogelijke zijde alles genomen
zou worden, tot nadeel van hun eigen schatkist. De hertog had
namelijk ook van de bisschoppelijke goederen weggeschonken.
Tevens heeft men Foppe en zijn vrouw dan, zooals we weten,
verboden de stad te verlaten.

Over de verdeeling der in beslag genomen goederen is tus-
schen Friedrich Ulrich en het kapittel nog lang getwist. In Mei
1614 werd men het er over eens, dat de hertog voornamelijk
de gelden en kleinodiën, het kapittel de goederen zou houden.

Inderdaad, Wurm nóch anderen vóór Opel konden een der-
gelijke historie achter Foppes afzetting en verbanning vermoeden.

Eén enkel voorbeeld is me maar bekend, dat in de liassen
van Foppe in het Rijksarchief op deze geschiedenis gezinspeeld
wordt. Ik wil de zaak vermelden, omdat ze voor Foppes heftig
karakter nog al typisch is.

-ocr page 39-

Foppe heeft aan de stad Maagdenburg geld geleend „op
sodanige obligatie, dat die voorschr. penningen met geen arrest
onder haer mogen becommert worden". Hoeveel het was,
wordt niet verteld, maar wel, dat in 1619 nog een
f 1000.—
resteeren. Nu heeft men hierop toch beslag gelegd „op grond
van een ongefundeerde pretentie van een burger in de stad",
met name Augustus Melissen. Bij een stuk van de stad
Maagdenburg, waarin deze zaak behandeld wordt, maakt Foppe
nu eenige kantteekeningen. Zoo teekent hij bij de passage
„Wir erinnern uns das vor diesem zwischen dem Herren
(d. i. Foppe) an einem unnd Augustum Melissen Irrungen einge-
fallen" het volgende aan: „desen man heeft mij voor eenige
jähren als, solleciteur gedient ende is niet alleene doen ter tijd
te dancke affgeloont, maer heeft naerderhant op mijn credijt
noch over 800 fl. opgeborget, dewelke hie my dese stonde noch
schuldich is. Maer ich hebbe noit geklaecht ende veel liever
mijn geld willen missen als in Duitsland pleiten".

En bij de passage: „Nun seindt von gedachttem Melissen in
neulichkeit etliche Schreibens" teekent Foppe aan:
„dit sijn
iniiirieuse requesten, daerin Iii d\'historic van mijne passie int
land te Bronswijck verhack
\') ende arrest socht op 1000 fl.
dewelcke sie geerne off met hem off met mij deelcn wilden".

Zoo zien we, dat iemand, die Foppe nog eens graag een
hak wil zetten, bij voorkeur de Brunswijksche geschiedenis in
herinnering brengt.

Alvorens van de zaak af te stappen, wil ik nog een laatste
kantteckening vermelden. Wanneer er van gesproken wordt, dat
het wenschelijk is, dat Foppe „unser billiges bescheitts oder
rechtlich erkentnuss erwartte", merkt Foppe op: „Sie hebben
vergeten, quod extra territorium ius dicenti impune non paretur.
Als sie in Duitsland dese indiscretie souden gebruiken tegen
den minsten dienaer van een simpel edelman int land, den besten
titel denwelken hie haer geven soude, solde sijn, dat sie beesten
waren ende dat sie haer eigen staet souden regieren".

Niettegenstaande Foppe in 1614 onder eede had moeten

-ocr page 40-

beloven, niet meer op de kwestie tusschen hem en Friedrich
Ulrich terug te zullen komen, is hij toch een proces tegen den
Brunswijkschen hertog begonnen, dat blijft sleepen tot Maart
1634. Toen eindelijk werd Foppe, die zich ten zeerste in de
gunst van den keizer mocht verheugen, in eere hersteld. Wij
komen daarop nog terug bij de behandeling van Foppes
Weensche avonturen.

-ocr page 41-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Foppe resident der Staten Generaal bij de Hanzesteden.

Betrekkingen tusschen de Staten Generaal, Christiaan IV
van Denemarken, de Hanzesteden en den Neder-
saksischen Kreits gedurende de eerste zeven
jaren van den dertigjarigen oorlog.

Wat Aitzema gedaan heeft tusschen de jaren 1614 en 1617
ligt geheel in het duister. Maar in 1617, eenige jaren dus slechts
na de gemelde geschiedenis in Halberstadt, wordt hij benoemd
tot agent van de Staten Generaal bij de Hanzesteden, met
Liibeck als woonplaats.

Dat Foppe, die vroeger voor de belangen van den hertog
opgekomen was, thans als vertegenwoordiger van de steden op
zal treden, behoeft ons niet te verwonderen. Had de hertog
zelf hem niet uitgeworpen en hem zoodoende als vanzelf in de
armen der steden geworpen?

Bovendien: met den dood van Hendrik Julius waren de twisten
tusschen hertog en stad nog geenszins de wereld uit. Met ver-
nieuwde woede ontbrandde de strijd, waarbij zelfs de hertog
Brunswijk weer belegert en in de jaren 1614 en 1615 doet de
stad Brunswijk meer dan eens pogingen bij de Staten Generaal
tegen haar aartsvijand steun te verkrijgen. In allen deele is hun
streven met succes bekroond. In de eerste plaats hebben de
onderhandelingen in den loop van 1615 geleid tot het verbond
met de Hanze van 1616 en in de tweede plaats heeft de matericele
hulp der Staten (in Oct. 1615 ontzette de graaf van Solms
Brunswijk en zelfs Frederik Hendrik naderde met een sterke
legermacht) den hertog ten slotte het beleg geheel doen opgeven
(Nov. 1616).

Zoo kon Foppe, die uiteraard van de partij van de hertogen

-ocr page 42-

geheel los was en die genoeg kennis van het leven en eerzucht
daarbij bezat om te weten, dat de sterksten het recht aan hun
zijde hebben en dat men in hun handen zijn lot het veiligst
stelt, weinig bezwaar hebben zich in dienst te stellen van de
steden. En deze zullen de diensten niet versmaad hebben van
een man, wiens bekwaamheden men kende, al had deze dan
ook een minder verkwikkelijke geschiedenis achter den rug.

Maar er resten nog twee belangrijke vragen.

Waarom in 1617 plotseling zoo\'n agent benoemd?

En ten slotte: Wat was zijn taak?

Om een antwoord op de eerste vraag te vinden is het nood-
zakelijk, wat meer van nabij de geschiedenis der Hanzesteden
in het begin der zeventiende eeuw na te gaan. \')

De grootste bedreiging voor de Hanze, in de 16deeeuw door
de algeheele verplaatsing van den Europeeschen handel reeds
ten zeerste geschokt, vormde op het einde van genoemde eeuw
en in het begin der volgende de persoon en de politiek van
Christiaan IV van Denemarken. De koning, van wien de
Engelsche gezant Robert Sidney, graaf van Leicester, eenmaal
zeide: „Such is the life of that King, to drink all day and ly
with a whore every night", was zeker allerminst de man om
de vorstelijke macht in eere te houden. Niettemin voelde hij in
hart en nieren monarchaal en haatte kooplieden en kramers en
alles wat republikeinsch riekte. Dat hadden de Hollanders onder-
vonden, toen hij (het was tijdens den Kalmaroorlog) hun gezant-
schap toevoegde, dat hij geen Staten Generaal kende, daarmede
nooit onderhandeld had, ook niet met de Vereenigde Nederlanden,
maar wel met hun Heer, den koning van Spanje.

Dat ondervonden ook de Hanzesteden, wier privileges hij
pertinent weigerde te erkennen. Zoo werden Lübeck in 1604

-ocr page 43-

alle tolvoorrechten (ook de vrijheid van tol in de Sont) ontnomen.
In de twisten van de hertogen van Brunswijk met de stad steunde
hij de eersten met de wapenen en wanneer hij tijdens Friedrich
Ulrichs twisten met de stad moet aanzien, dat Brunswijk door
een Hanze-leger onder Frederik van Solms ontzet wordt, terwijl
ook Nederlandsche troepen in aantocht zijn, trekt hij af en is
zoo boos, dat hem de tranen over de wangen rollen.

Aan Lübeck komt de eer toe, na een mislukte poging bij
keizer Matthias, tegenover den Deenschen tyran bij de Neder-
landen aansluiting gezocht te hebben.

Zij vonden hier een gewillig oor. De Nederlanders hadden
al evenzeer over verhooging van de Sonttollen te klagen als
Lübeck. Zoo werd in Mei 1613 een verbond gesloten tusschen
de stad Lübeck en de Nederlanders ter bescherming van den
handel in Noord- en Oostzee. \')

Het werd gesloten direct na een verbond, dat Frederik van
de Palts als hoofd van de Unie na zijn terugkeer uit Engeland
met de Nederlanden was overeengekomen : de aankomst van
den keurvorst in Den Haag had zelfs de onderhandelingen van
den Lübeckschen burgemeester Brokes onderbroken. 1)

In de lijn der aan Denemarken vijandige politiek lag ook
een verbond met Zweden, in April 1614 gesloten voor 15 jaar.

Bovendien spoorde Oldenbarnevelt, tot zijn val de ziel van
de anti-Deensche politiek der Staten Generaal, Lübeck aan ook
de andere Hanzesteden tot aansluiting bij het verbond te
brengen. Pas na lange onderhandelingen echter is het Lübecksch-
Nederlandsch tot een Hanzisch-Nederlandsch verbond geworden.

Den 14cn Juni 1616 werd het „met eede bevesticht ende
beswooren" en het was onze Foppe, die op last der Staten
Generaal zich te Lübeck moest vestigen om de betrekkingen
met de Hanzesteden te onderhouden.

Hij voerde den titel van agent2) en zijn instructie van den
5cn Aug. 1617 zeide o. a.:

1  J. O. Opel, Der Niedersächsisch-Dänische Krieg I pag. 45.

2  Pas sinds Nov. 1619 heet Foppe resident, wat als een soort bevordering
beschouwd moet worden: zie Res. St. Gen. 27 Nov. 1619.

-ocr page 44-

„Die voorsz. Agent in zijne bedieninge geaccepteert ende
geadmitteert wesende, sal hem sien te insinueren in de kennisse
ende vrientschap van de heeren Gedeputeerden ter Vergaderinge
van de Hanzesteden, ende met alle goede ende gevoechlijcke
wegen, middelen ende dexteriteyt te ondersoucken ende onder-
vinden de gesintheden van de principaelste in de Regeringe van de
Hanzesteden, mitsgaders van de Gemeente, ende bij de selve te
arbeijden ende trachten dat de gemaecte tractaten van Unie
volkomelijk geachtervolght ende onderhouden moegen worden...
Sal tot dien effecte eene waeckende ooge ende open oore
houden, omme genauwelijck toe te sien, omme te hooren ende
vernemen op ende na \'t gene dat by den Coninck van Spa-

nignen, Ertzhertogen ende eenige andere Potentaten----soude

mogen gemoveert.... werden".

Hij moet „alle acht dagen ofte ten lancxtsten alle veerthien
dagen, sonder intermissie advisieren van alle occurrentien aldaer
ende uyt andere quartieren, namentlyck uyte Rycken van
Poolen, Sweeden, Duytsland ende elders, die hij schrijffweerdich
sal achten."

Hij moet de geheimste zaken „adverteren bij cyffre".\')

Zoo moet thans volgen de beschrijving van Foppes loopbaan
als agent of resident der Staten Generaal bij de Hanzesteden.
We zien ons hierbij, laten we het onmiddellijk bekennen, al
dadelijk voor een moeilijke taak geplaatst. Foppe is vanaf 1617
voor de geschiedenis in de eerste plaats van belang als inzender
van de wekelijksche berichten, waarvan in zijn instructie sprake
is, en die alle in het Rijksarchief in Den Haag bewaard zijn.
Nu is de kennismaking met die brieven voor ieder, die in den
tijd van den 30-jarigen oorlog belang stelt en in \'t bijzonder
voor wie de verhouding der meer noordelijke staten en steden
wat nauwkeuriger wil bestudeeren, zeker de moeite waard.

Niemand minder dan Droysen, die toch Foppe Aitzema
slechts uit de tweede hand, n.1. uit de artikels van Wurm of
uit de in Duitsche archieven verspreide berichten kende, spreekt

-ocr page 45-

van de rustige wijze, waarop hij schrijft, „in der nüchternes
Referat und feine Beobachtung sich vermischen". \')

En dan: wie gebruikte tot nog toe de aan de Staten
Generaal gerichte berichten? In de eerste plaats Wurm voor
het genoemde artikel in het gymnasium-program, waarvoor hij
echter niet verder dan tot 1626 ging, en dan P. L. Muller voor
de jaren 1635—37 in een later te behandelen studie. Daarbij
verklaarde Wurm in het program, dat hij plan had zijn rijk
materiaal te zijner tijd in een uitgebreider publicatie te ver-
werken, 1) waarvan helaas niet gekomen schijnt te zijn. Dat
hoeft trouwens niemand te verwonderen, die Wurms drukke,
ook practisch-werkzame leven maar eenigszins kent.2)

Maar een reeks van politieke berichten vormt nog geen
biographie.

Wanneer bijvoorbeeld Foppe in zijn brieven vertelt van wat
hij vernomen heeft over de gebeurtenissen in Bohemen of Polen
of Moscovië, levert ons dat gewoonlijk geen rijk materiaal voor
zijn levensbeschrijving en we zullen dan ook heel veel daarvan
zwijgend voorbijgaan, tenzij we meenen, dat Foppe op het een
of ander een zeer bizonderen of voor hem karakteristieken kijk
heeft. Maar anders wordt het, wanneer Foppe over de ver-
houdingen in het noorden spreekt; daar is hij op
zijn terrein,
daar maakt hij méde de geschiedenis, daar smelt zijn geschie-
denis met die zijner omgeving samen. En zóó willen we Foppe
tusschen 1617 en 1637 beschrijven.

Er is trouwens voor een beschrijving van de verhouding der
Staten Generaal tot Denemarken en de Hanzesteden in dezen
tijd ook in een
Ncdcrlandschc publicatie wel reden, daar het
tot heden bijna uitsluitend Duitschers waren (ik denk aan
Schäfer, Wurm, Fleischfresser en Opel), die hierover schreven.3)

1  Zie Programm pag. 14.

2  Wurm gestorven 1859. Zie voor zijn leven het artikel van Wohlwill
in de Deutsche Biographie en Rcyschcr in Zeitschrift für Deutsches Recht,
19« Band (1859) pag. 482.

3  Mijn studie was reeds grootcndecls voltooid, toen ik bemerkte, dat ook
Opel voor zijn NicdcrsJlchsisch—Danischer Krieg (Halle en Magdeburg 1872,
\'78 en \'94) vooral voor de jaren 1626—\'29 een veelvuldig gebruik van Foppcs

-ocr page 46-

Van de Nederlandsche werken mag niet vergeten worden het
3e deel, 3e en 4e stuk van Arends Algemeene Geschiedenis des
Vaderlands, voortgezet door van Rees en Brill. Het is ook
over ons onderwerp in het algemeen uitgebreid en nauwkeurig
en berust grootendeels op Res. Stat. Gen. en Res. Holland.

De kwesties, verband houdende met de vaart op Spitsbergen of
Groenland, zooals men destijds gewoonlijk nog zeide, die juist in de
door ons te behandelen jaren vallen, zullen we geheel buiten bespre-
king laten, wrant, ten eerste: geen enkele maal blijkt het, dat in deze
zaken Foppe van Aitzema bemiddelaar was, en ten tweede: men
vindt de genoemde geschiedenis in den breede besproken in Mullers
Noordsche Compagnie, hoofdstuk VII: Deensche pretensiën.

In de periode 1617—25 interesseert ons meer nog dan de
verhouding Nederlanden—Hanzesteden die van de Nederlanden
tot Christiaan IV van Denemarken; de eerste immers waren
met de Staten Generaal in 1617 al bevriend en blijven het,
den laatsten leerden we reeds kennen als den, laten we maar
zeggen
vijand van Staten Generaal en Hanzesteden en hij wordt
niet minder dan beider vriend en bondgenoot. Hij wordt het
echter niet dan nadat hij eenige malen met zijn troepen gereed
gestaan heeft om zijn latere vrienden te lijf te gaan, van alle
welke emotievolle momenten Foppe onze getrouwe verslaggever is.

En ten slotte is daar nog de verhouding van Denemarken
tot de Hanzesteden, die met de positie der Staten Generaal
tegenover beiden het nauwste verband houdt.

papieren gemaakt heeft. Genoemd werk was in geen enkele openbare biblio-
theek in ons land aanwezig: den heer J. F. v. Somercn, bibliothecaris der
Utrechtsche Universitcits-Bibliotheck, dank ik hierbij openlijk voor de moeite,
die hij zich gaf, het te bemachtigen.

Natuurlijk moest ik bij de lectuur van Opel constatcercn, dat een en ander,
dat ik als geheel nieuw uit Foppes papieren aan het licht gebracht meende te
hebben, aldaar reeds gedrukt staat. De algcheele onbekendheid van het bock
van Opel hier te lande maakt het bezwaar, een en ander te vertellen, dat
in zijn Niedersachs.—Dün. Krieg ook gevonden wordt, echter minder groot.
Daarbij, ons doel is niet te geven een geschiedenis van den Nedersaksisch—
Deenschen oorlog, dèt zou na Opel een overbodige arbeid geacht kunnen
worden, maar een beschrijving van Foppe van Aitzema en diens diplomatieke
werkzaamheden, waarbij als vanzelf de verhouding van de Nederlanden tot
Christiaan IV en de Hanzc-steden in het middelpunt zal blijven.

-ocr page 47-

Al drukten we ons zeker niet te sterk uit, toen we spraken
van een vijandschap tusschen Staten Generaal en koning van
Denemarken, erkend dient te worden, dat er een tijd geweest
was, waarin de Staten, zooeven pas als zelfstandige mogend-
heid optredend, met vele middelen gestreefd hadden naar de
gunst van den machtigen heerscher aan de grenzen van Noord-
en Oostzee. Vermeldt niet het Register van 14 Juli 1589, dat
men noodig bevonden heeft „aan de Koninginne van Denemarken
tot een kleen present en gedachtenisse te schikken twee halve
vaten van de beste Hollandsche boter en twee kinnekens
Campensche gezouten salm, en aan de vier Rijksraden aldaar
elk een half vat boters en een kinneken Salms?" \') En we
behoeven zoover niet eens terug te gaan. Hadden niet de
Deensche gezanten Carisius en Ulefeld deel gehad aan de voor-
bereiding van het bestand met Spanje, terwijl men b.v. de
Zweedsche had gepasseerd?

En toch: moeilijkheden met het machtige maar arrogante
Denemarken waren niet te vermijden. Twee dingen wekten al
heel gauw ergernis; we zullen nog vaak gelegenheid hebben
er op terug te komen: het is het voortdurend opdrijven van
den Sonttol, waarover Adriaan Pauw, destijds pensionaris van
Amsterdam, reeds in 1611 klaagt,1) en Christiaans heulen met
Spanje. In April 1613 zond de koning dezelfde Ulefeld en
Carisius, die in Nederland geweest waren, naar Spanje, „welke
contra-visite volgende op twee voorgaende visites weghen den
voorsz. Coninck in Denemarcken gedaen, gheen clecn bedencken
alhier veroorsaeckt". 2)

Daarbij komen nu tegen het einde van het Bestand vele
andere moeilijkheden, schijnbaar veel minder gewichtig voor
de Nederlanden, maar toch belangrijk genoeg om de Staten
op hun hoede te doen zijn.

Op verschillende manieren heeft n.1. Christiaan IV het van
jongs af aan door hem gekoesterde ideaal, expansie over de

1  cn waarover men het best en volledigst ingelicht wordt bi) Kernkamp.
De Sleutels van de Sont, Den Haag, 1890.

2  Pauw uit Amstcrd. 18 Juni 1613, bij Vrccdc 1. c. pag. 338.

-ocr page 48-

Noordduitsche landen en beheersching van Elbe- en Weser-
mond, nagestreefd. Zoo trachtte hij in 1617 plotseling den
aartsbisschop van Bremen, Johann Friedrich v. Holstein-Gottorp,
zijn tweeden zoon als coadjutor op te dringen, hoewel deze
aan een neef genoemde waardigheid toegedacht had. Tevens
hoopte hij zijn zoon in Verden en Osnabrück, waar Philipp
Sigismund, een broer van Hendrik Julius van Brunswijk, bis-
schop was, coadjutor te maken, om zoodoende binnen korten
tijd zijn invloed in drie belangrijke milieu\'s gevestigd te zien.

Groot was de opschudding, die deze plannen verwekten. En
Foppe begreep onmiddellijk, waar het Christiaan IV om te
doen was. In zijn eersten brief aan de Staten reeds vermeldt
hij, dat „bi dese maniere die landen, liggende aen die Elbe
end Weserstroom, ostia huius oceani, solden occuperet end
alsoe eenichsins dese omliggende steden blockeret worden"
(21 Aug. o. st. \'17). En Christiaan was wèl van zijn plan vervuld.
Op zijn kalender teekende hij aan, wie der Domheeren van
Bremen en Verden vóór hem, wie tegen hem waren. En geen
middel liet hij ongebruikt om tegenstanders voor zich te winnen.
7 Nov. (o. st.) \'17 meldt Foppe. dat de bisschop van Bremen zelf
hem geschreven heeft „hoe dat 815 (de koning van Den.) \')
hem groote ongelegenheid in sijnen landen dagelijcks toevoegde,
dat hie doer sijne affgeschickte gantz opentlick sijne vasallen
end oick praelaten doer groote praesenten, jaerlickse revenues
end bestallungen begoste verleiden." En ook de Hanzestad
Bremen wordt door Christiaan door velerlei schoone beloften,
of, om nog eens Foppes woorden te gebruiken, „omdat hi di
gantse noorthandel op haere stad alleene end also die ingese-
tenen in groote welfaert te brengen belooft hadde", voor zijn
plannen gewonnen. Foppe kan evenmin als de andere Hanze-
steden deze houding van Bremen goedkeuren en verzoekt
dan ook H. H. Mog. bij den raad van Bremen op een goede
gezindheid jegens den 308 (den hertog van Holstein) aan
te dringen.

Van Hamburg ging het voorstel uit om in Mei \'18 een

-ocr page 49-

Hanzedag bijeen te roepen in Lübeck. Inderdaad, het werd
tijd, krachtige tegenmaatregelen te nemen. 17 Febr. (o. st.) had
Foppe al geschreven, dat de koning van Denemarken zich gereed
maakte om met de wapenen het sticht Bremen te bezetten en
„groote correspondents ende vertrawlichheid met den ingese-
tenen" had. En al bleek nu kort daarop, dat de koning zijn
voorgenomen wervingen twee maanden uitgesteld had en dat door
\'s konings houding de meeste vorsten van den kreits „tot nader
coniunctie en meerder bereidschap tot defensie" neigden (brief
van 27 Maart o. st.), het bleef gewenscht op een algemeene
vergadering zoo mogelijk tot nog vaster aaneensluiting te komen.

In Mei dan komt men bijeen; Foppe heeft de vergadering
persoonlijk bijgewoond, onmiddellijk daarop is hij op verzoek
der Staten naar Bremen vertrokken, en, nog op de reis van
Lübeck naar Bremen schrijft hij aan de Staten, dat de Hanzedag
te Lübeck geëindigd is, „end hoewell die heere graeff van Solms \')
seer instandich geraden, dat haere E. Wijsh. bij deze ansehen-
like vergaederinge nae beschapenheit deser gevahrliken tijden
ieet vruchtbaerlichs wilden constitueren, so heefFt hi noch ter
tijt niet sonderlings kunnen obtineren. Niettemin so heefFt men
gespeurt, dat enige steden, als Bremen. Hamborch, Bronswijck,
Magdeborch ende andere seer tot een betere dispositie sijn
geneicht bij soverre die directeurs (gelijck sic voorwenden) eenige
geneigentheid daertoe souden betoont hebben. Het ware nae
mijn eenfout sehr rahtsam, dat hiernaest om die wellgeneigde
steden in haer goede voornehmen des te meher te stereken, ende
oick d\' andere te beter te disponeren. ofF mi of iemant anders
opgedragen mocht worden hyrnaest in nahmen der Nederlanden
en Hanzesteden dergelijke conventus mede te bekleiden." 1)

Men ziet, dat de praktische resultaten niet overweldigend
waren. Maar toch werden wel enkele duidelijk omschreven
afspraken gemaakt, b. v. dat men, indien de koning voortging
te werven, 8000 man voetvolk en 2000 ruiters zou aanwerven. 2)

Christiaan IV is van de houding van Hanzesteden en Staten

1  Foppe aan de Staten 19 Mei (o. st.) 1618.

2  Baudart, Mcmoriën. uitg. 1624. 10« bock pag. 122.

-ocr page 50-

Generaal niet onkundig gebleven en, voor een formeelen oorlog
met hen terugdeinzend, besloot hij de pas geworven troepen
weer naar huis te sturen. Hoezeer hij voor de Staten Generaal
ontzag had, blijkt nu uit zijn verdere houding. Hij tracht zijn
gedrag tegenover Bremen goed te praten: trachten niet de
Spanjaarden en de pauselijken (zoo noemt men de ligue-troepen
vaak) zich van de Stichten in Duitschland meester te maken
en is het niet toe te juichen, dat hij, de protestant, op eenige
de hand legt vóór het te laat is? Ja, de edele anti-papist
waagt het zelfs voor deze zijne plannen bij de Nederlanden
ondersteuning te vragen. — Niet onaardig bedacht, vooral
wanneer men weet, welk een diepen indruk de pas in Bohemen
ontbrande strijd alom maakte. De Staten besluiten dan ook,
naar aanleiding van Christiaans schrijven en tevens met het doel
eenige handelsaangelegenheden nader te regelen, een gezantschap
naar Kopenhagen te zenden.

Zoo vertrekken den " Mei 1618 Florentius van Pallandt,
graaf van Culenborch, Berck, pensionaris van Dordrecht, Pauw,
pensionaris van Amsterdam, Albert Joachimi uit Zeeland en
Taco van Burmania uit Friesland van Den Haag met een gevolg
van een tachtig personen „allegaer seer statelick ende heerlick
uytgherust, doch insonderheyt de Grave van Culenborch, want
selfs sijn pagie ende lackeijen in blaeu fluweel gecleet waren". \')
Van Pallandt was hoofd van het gezantschap, ofschoon Holland
het voorzitterschap wel graag opgedragen had aan den lateren
Frieschen stadhouder Ernst Casimir, een neef van den koning
van Denemarken, doordat hij getrouwd was met een dochter
van Elisabeth van Brunswijk, de zuster van Christiaan IV en de
vrouw van Hendrik Julius. Maurits maakte echter bezwaar hiertoe
zijn toestemming te verleenen, waarom men van dit plan afzag.

De reis gaat over land, waartoe een dertigtal Hollandsche
vrachtwagens en twee karossen worden meegenomen. Overal,
waar het gezantschap passeert, wordt het met de noodige
onderscheiding behandeld. Op hun doorreis komen ze ook te
Hamburg en hebben op 26 Mei een conferentie met de ge-

-ocr page 51-

deputeerden der stad, den burgemeester van Lübeck, Brokes, en.
den syndicus der Hanze, Doman. Ze beloven voor het belang
van de steden in Kopenhagen op te zullen komen. De Staten
waren werkelijk allerminst van plan den koning in zijn agressieve
plannen tegen de Noordduitsche vorstendommen, bisdommen
of steden te steunen en toonden zich hierin verstandiger dan
Jacobus van Engeland, die tot de benoeming van \'s konings
zoon tot coadjutor van Bremen ten zeerste meewerkte. \')

Te Hamburg en bij hun terugkomst ook te Lübeck bracht
de komst der Nederlandsche gezanten een groote volksmenigte
op de been. In Hamburg vernamen zij namelijk, dat de koning
van Denemarken zeer verstoord was, omdat in den laatsten Bruns-
wijkschen oorlog een tweetal Deensche agenten, ni. Dr. Metzner
en kapitein Geist, door krijgsvolk van de Hanzesteden waren
aangehouden en te Giffhorn gevangen gezet. Daarom had de
koning van Hamburg, Lübeck en Bremen voldoening geëischt
en een keizerlijk mandaat tegen haar uitgelokt. De gevolgen
van zulke botsingen verklaarden de gezanten naar hun beste
vermogen door hun tusschenkomst te willen verhoeden. 1)

Van Hamburg sloot zich, hoe kan het anders, Foppe bij het
gezantschap aan en den 18dtn Juni komt men te Kopenhagen

1  Arend III, 3 pag. 33 en Opel 1 pag. 57.

-ocr page 52-

aan, zonder in \'t eerst van regeeringswege door iemand aldaar
verwelkomd te worden.

Christiaan zat blijkbaar een beetje met de zaak verlegen, maar
besloot ten slotte de Hollanders met groote eer op zijn slot
Kronenburg te Elseneur te ontvangen.

Ze hadden heel wat op hun programma. \') Zoo zouden zij
ten eerste Zijne Majesteit verzoeken „dat hij doch met gheen
leger ofte crijchsvolck het sticht Bremen woude beschadigen
vanweghen zijne pretentie op het zelfde." In de tweede plaats
zou, men over den Sonttol spreken, dien de koning al herhaal-
delijk verhoogd had. Het derde punt betrof de Oost-Indische
vaart. De Denen hadden nl. een admiraalschap om op Indië
te varen opgericht, en hoopten daarin door de Nederlandsche
Compagnie niet geschaad te worden.1) En ten slotte zouden
de gezanten een mogelijke alliantie met Denemarken ter sprake
brengen. Het was toch zaak Denemarken zooveel mogelijk naar
de zijde van de Unie te trekken, daar men ook van andere
zijde niet stil zat. Want den 3" Jan. van hetzelfde jaar 1618
had een Spaansch diplomaat zich beijverd den koning te bewegen
de Sont voor de Nederlanders te sluiten, tot de katholieke
ligue toe te treden en de Polen tegen de Zweden te helpen. 2)
Niet alleen, dat de Staten nu Denemarken voor zich wilden
winnen, ook hoopten ze op deze wijze te kunnen komen tot
een groote evangelische alliantie der protestantsche Staten van
Noord-Europa.

Maar Christiaan IV wantrouwde de bondgenooten van de
Hanze en van Zweden te zeer om reeds thans op hun plannen
in te gaan. Ook de tol- en andere handelskwesties werden
slechts oppervlakkig aangeroerd en zoo kon het fraai uitgedoste
gezantschap begin Augustus weer naar huis gaan, zonder eenig
resultaat van beteekenis bereikt te hebben. 3)

1  De Deensch—Oost-Indische Compagnie was in 1616 opgericht en werd
door den koning met kracht gesteund; Opel deelt zelfs mede, dat hij te haren
behoeve „seiner Dienerschaft das Gehalt vcrkürzte" (pag. 51).

2  Vreede 1. c. pag. 342.

3  Een uitgebreid verslag over de besprekingen betreffende den handel op
Indië geeft Arend 1. c.

-ocr page 53-

Onze gezanten legden, eenmaal weer in Holland aangekomen,
een zeer gunstig getuigenis af van de bekwaamheden en den
ijver van den agent Aitzema en drongen op vermeerdering van
zijn traktement aan, „dewijl in die kwartieren alles met groote
pracht toeging", welke verbetering hem toegestaan wordt.

Het minst van al was de koning over de behandeling van
zijn gezanten in den Brunswijkschen oorlog te spreken geweest.

Een bemiddeling van de Staten Generaal in deze zaak bleek
onmogelijk. De steden moesten hiertoe maar zelf een gezantschap
naar Denemarken zenden. Ze hebben dit gedaan in December
\'18 en troffen, evenals de Hollanders te voren, toen zij te
Kopenhagen aankwamen, den koning niet thuis. Maar deze zond
zijn Raad, Maarten van der Meden, \') in de herberg om hun
geloofsbrieven op te vorderen. „Volgends sijn ter haere audiëntie
gedeputeert geweest 4 rijcks- ende 3 hofFraden. Die resolutie
end antwoord op haar anbrengen sall voor dat mahl seer slecht
geweest sijn. Te weeten dat d\' affront end iniurien end allerhand
onwille bij die voorgaande Bronswijckse krijch ende elders aan
sijne Ma. ende landen bewesen, sick niet bij dese maniere wilde
entschuldigen offt extenueren laten. Dat sijne Ma. sick in geene
disputen met haer te begeven bedacht waren, maer dat sie
sonder alle embages sick rondut souden verklaren, off die steden
satisfactie doen wilden offte niet." 1) Wanneer eind December
het gezantschap terugkeert, kan het al evenmin op succes bogen.
De koning blijft er bij, dat de steden het jus gentium gevioleerd
en tegen de reputatie van zijne Kon. Ma. gehandeld hebben
„daerom dergelijke exculpatien als zijnde frivole niet costen ge-
accepteerd worden. Begerende voor finale bescheid, dat die
beschuldigte steden entweder die soldaten, dewelke dat feit be-
gingen end sijne konincklijcke legaten angetastet hadden, souden
gevancklick in Denemarken overantwoorden, off bij manquement
van dieselve diejennigc crijchscommissarien (hetwelke rathshcren
van Lübeck end Bronswijck end Hamborch sijn sullen), dewelke
dese aengetogene iniurien ende despect den soldaten belastet
hadden, in handen van Zijne Kon. Ma. om dieselve na behoren

1  Foppc aan dc Staten 15 December (o. st.) 1618.

-ocr page 54-

te straffen souden overleveren, gevende hij beneven te verstaen,
dat bij soverre niet vorderligst deze satisfactie ervolgen soude
sijne Ma. aen langdurige processen ende disputen niet gebonden,
maer op andere ernstlike middelen geresolveerd waren.

Jedoch is den deputeerten der stad Bremen apert dese vol-
gende bescheid gegeven worden, dat also Sijne Kon. Ma. nun
eene tijdlanck een goede oprechte affectie bij dese stad tot ehre
ende avancement van sijne here Sohn int Stifft Bremen ge-
speuret hadden, ende opdat dieselve Stad ende goede ingeze-
tenen daerin bestandich mochten continueeren, om sodanige
reden hun sijne Konincklijke gratie wilden genieten ende weder-
vahren laten. Daerbij dan oock deses rapporteert word, dat
die gesanten van Brehmen in secret eenige presenten souden
genoten hebben." \')

Met Christiaan IV kon men dus in 1618 geen groote resul-
taten bereiken. Maar, nu de Staten met den een niet slagen
konden, treden zij onmiddellijk weer met een ander in overleg.

Den 295ten Jan. 1616 had Christiaan van Lunenburg, een ge-
wichtig persoon, die in zich vereenigde de waardigheden van
bisschop van Minden, hertog van Brunswijk—Lunenburg en
kreitsoverste, met de Staten Generaal een verbond van weder-
keerige verdediging gesloten. 1) Toen hij nu in Febr. 1619 dat
verbond dacht te hernieuwen, meenden de Staten de gelegenheid
waar te kunnen nemen om tot den kreits in nauwer betrekking
te komen. Zij schrijven 19 Febr. \'19 aan Foppe: „Edele etc. uyt
de bijleggende copien sult ghij verstaen wat die hoochweerdige
Bisschop van Minden, hertoge van Brunswijck ende Lunenburch,
aen ons heeft geschreven raeckende het voltrecken van de ratifi-
catie van het gehandelde ende wij daerop dilatorie antwoorden,
ende alsoo wij tot voorderinge van het gemeen beste ende
meerder tzekerheyt dienelijcker ende noodiger erachten datter
eene generale tsamensettinge ofte alliantie gemaekt mocht wor-
den metten nedersachsischen creyts als sulcke particuliere, die
meerder zwaricheyt ende difficulteyten hebben int presteren

1  Arend, III. 2 pag. 579.

-ocr page 55-

ende effectueren van de beloofde reciproquen assistentien, soo is
daerom onse meeninge ende begeren, alvoren tot de versochte
ratificatien te comen, dat ghy met bequame occasie onder een
specieux pretext u sult transporteren bij zijne f. hoocheit ende
van u selffs wegen studeren ende met goede manieren onder-
tasten, oft zijne v. hoocheyt daertoe nyet en soude inclineren,
om eens en corps metten voorschr. geheele creyts de voorschr.
tsamensettinge an te gaen" \')•

Den 14den Mei (o.st.) meldt Foppe, dat hij bij den 409 (dat kan
niemand anders zijn dan de hertog van Lunenburg) geweest is
en alles gedaan heeft wat hem mogelijk was, om hem „van die
particuliere unie tot een generale coniunctie te disponeren".
Maar hij constateert „dat men aldaer die voorgaende beroemte
pacta met Uwe Ho. Mo. seer begierich is te confirmeren".

Zoo slagen de Staten ook in dit plan niet. Er was te veel
oneenigheid in den kreits om reeds nu zulke plannen te kunnen
verwezenlijken.

Dat kwam al bizonder sterk uit in den eenige maanden later
uitgebroken strijd over den Gammerdijk. Deze dijk, gelegen
in de Vierlanden, was indertijd door Hamburg aangelegd om
alle schepen te dwingen de stad aan te doen. Reeds sedert
1438 had het huis Lunenburg over deze zaak met Lübeck en
Hamburg herhaaldelijk processen gevoerd. De hertogen be-
weerden, dat door den aanleg van den dijk de loop van de
Elbe een voor de Lunenburgsche landen nadeelige richting
genomen had. Den 19dcn April 1619 deed het Rijkskamergericht
uitspraak in voor Hamburg ongunstigen zin. De stad deed daarop
pogingen herziening van het vonnis te krijgen, maar Christiaan
van Lunenburg begon in Maart 1620 met de uitvoering van
het vonnis. Hij liet den dijk op drie plaatsen doorsteken, waar-
door vele kostbare marslanden onder water gezet werden.

-ocr page 56-

Daarbij liet hij 2000 musketiers, 1500 boeren en 600 ruiters
de Vierlanden binnenrukken. Geen wonder, dat in dezen
nood Hamburg aanklopt bij zijn bondgenoot van 1616, de
Republiek, en daarvoor zijn syndicus Vincentius Muller naar
Den Haag zendt.

De Staten waren door Aitzema reeds lang van te voren
ingelicht. In Augustus \'19 had deze al geschreven, dat men
den dijk moest en zou doorsteken, in Maart en April van het
volgend jaar had hij de Staten nauwkeurig op de hoogte ge-
houden van de
weder zijdsche militaire toerustingen, want ook
Hamburg zat niet stil, maar had 2000 man voetvolk op de
been gebracht; met de ruiterij vlotte het niet erg. Foppe hoopte,
dat Hamburg bij zijn meesters een gunstig oor zou vinden, dat
zij „in haere raedslagen gesecondeerd, in hare adversiteiten ge-
soulageerd, in hare toeversicht tot Uwe Ho. Mo. geconfirmeerd,
end also van hare diverse misgonstige niet geheel op eenmael
gourmandeerd werden mogen". \') Maar Foppe moet in dit
opzicht wel teleurgesteld zijn. Over de zaken is lang en breed
beraadslaagd; ook de hertog van Lunenburg had zijn gezant,
Dr. Merckelbach, gezonden. En de Staten hadden geen lust
hier partij te kiezen, trachtten te bemiddelen en rieden den
strijd te staken. Het gold hier, zoo verklaarden zij, een bizon-
dere veete, en de algemeene belangen, die de alliantie met de
Hanze bestemd was te handhaven, stonden niet op het spel.
Daarom werd aan Aitzema verzocht zooveel mogelijk de rol
van bemiddelaar te blijven spelen.

Makkelijk was die taak niet. want de hertog staakte de
vijandelijkheden niet, en men had reeds besloten een legatie
naar Hamburg te zenden, toen er bericht kwam, dat Christiaan
zich met Hamburg en Lübeck verstaan had. Het werd trouwens
tijd, want Hamburg had, vereenigd met Lübeck, de Lunen-
burgsche troepen reeds uit de Vierlanden verdreven. Slechts de
houding van den koning van Denemarken had verhinderd, dat
men den vijand nog verder vervolgde. — 1)

1  Wurm, Programm, pag. 21, Opel I. pag. 101, Arend III, 3, pag. 410 vlg.,
Fleischfresser, Programm. 1882—\'83 pag. 10 vlg., Schäfer pag. 368.

-ocr page 57-

Bij alle verwikkelingen, die zich in dezen tijd voordoen, kan
men als vaste lijn in de politiek der Staten Generaal aangeven:
waakzaamheid voor den vrijen handel in de Oostzee\') niet alleen,
maar ook op de groote Duitsche rivieren, in \'t bizonder Elbe
en Weser. Daarom mengden ze zich gaarne in de hoogloopende
twisten tusschen Bremen en den hertog van Oldenburg, toen
de laatste een voor den handel zeer bezwaarlijken tol aan de
Weser hief.1)

Al vermaanden de Staten den graaf met nadruk van dien
tol af te zien, een besliste belofte konden zij van hem niet ver-
krijgen en tegen gewelddadig optreden zagen zij op. daar ze
steeds bleven hopen op samenwerking van de Noordduitsche
landen voor de protestantsche belangen.

In het jaar 1620 waren de verhoudingen niet minder gecom-
pliceerd en het zijn de Hanzesteden, die in hun betrekkelijke
machteloosheid het meest in de knel komen.

In de eerste plaats: daar komen de gezanten der keizerlijken,
die niet ophouden hen aan te manen hun heer voortaan te
dienen en die meenen, dat de naderende „expiratie van trèves"
voor de steden een geschikte gelegenheid vormt zich tegen de
Nederlanden te keeren, die toch ook hun natuurlijke concur-
renten waren. Albertus van Oostenrijk wil dit vuurtje wel
aanblazen. Hij stuurt zekeren van Putse naar de steden en het
spreekt van zelf, dat Foppe de Staten zooveel mogelijk van diens
ageeren op de hoogte houdt.

29 Jan. (o. st.) 1620 schrijft hij: „lek achte hochnodich Uwe
Ho. Mo. te adverteren, dat een seecker gloofwerdich koopman
alhyr ut Braband ordre ontfangen heeft om logis ende geld
te fourneren aan eenige ambassadeurs, dewelcke erstes daechs
alhijr van den Ertzhertoch Alberto verwachtet worden. Hct-
welcke mij gedancken maeckt, dat men dese goede Steden opt
niw sall moeten sommeren, off sie bij expiratie van treves sich
sullen neutrael willen dragen, gelijck omtrent voer drie jahren

1  Zie de duidelijke uiteenzetting bij Arend, III. 3 pag. 404.

-ocr page 58-

een beginsel daervan gemaeckt is. Als ick vervolch daervan
mercken sali, sali ick doen hetgene den dienst van Uwe Ho.
Mo. republike vereischen sali."

En 5 Febr. (o. st.) 1620: „Daer is dese daegen een ambassadeur
van den Ertzhertoch Alberto aengekomen ende gepasseert op
Lübeck, sijn nähme is Bernhard zum Putse, oude raht van den
verleden hertoch van Guilick, tegenwoordich in dienst van den
chuervorst van Collen ende van den Paltgrave van Niburg; \'t is
een out ende in saken vant rom. rijck ervahren man, sijn wer-
vinge is (so veel ick vernehmen kan) om die Hansesteden tot
hulpe van den Keiser, off tenminsten tot neutraliteit te dispo-
neren, gebruikende tot motiven die meriten ende weldaden van de
voergaende keisers ende het huis Ostenrijck bewesen aen dese
plaetsen, item groote belofften van commercien ende vriheid in
Hispanien en elders, met vertoninge van de inconvenientien,
dewelcke ut haerluiden parteilickheid entstaen souden."

En dan nog eens den 15den Maart (o.st.) \'20: „Den keiser doet
groote diligentie om die stenden des rom. rijcks in neutraliteit
ende slaep te onderhouden, daertoe sie sonder dat seer inclineren".

Deze Zum Putse of ten Putse, zooals hij elders heet, heeft
lang en veel gewerkt onder de Hanze. Nog in een schrijven
van 13 Oct. (o. st.) 1621 is Foppe vol van zijn gevaarlijke prak-
tijken, vooral daar Zum Putse den steden gouden bergen belooft
van de Spaansche commercie, die toch al zoo toeneemt.

Foppe verzuimt natuurlijk niet ook hier weer te vermelden,
dat hij -„tegens sijne menees zoo veel mogelijck een wakend
ooge gehadt heeft". Met dat al heeft deze intrigant hem vrij
wat zorgen gebaard.

Niet onaardig is de brutale wijze, waarop Zum Putse den
aftocht blaast en de manier, waarop Foppe hem tracteert.

Zum Putse heeft successievelijk Lübeck, Hamburg, Lunenburg,
Brunswijk en eenige andere steden nog eens bezocht en „aen
diverse personen utgedeelt sekere papier ofte geschrifte, be-
grijpende eene seer vreemde interpretatie, te weeten hoe dat die
woorden mosten verstaen worden, dat den koninck van Hispanien
bij het aengaen van de treves Uwe Ho. Mo. Staet voor eene
libre ende vreie Staet gerecognosceert hadde". Na deze vriende-

-ocr page 59-

lijke attentie komt hij nu met het onschuldigste gezicht van de
wereld bij Foppe aan en vertelt hem, dat hij zijn weg naar
Brussel door het sticht Hildesheim moet nemen, welke weg door
het vele krijgsvolk wel eens minder veilig kon zijn. „Ick wilde
hem die vriendschap doen ende hem, sijnde niet alleen een dienaer
van de Ertzhertogen, maer oick van Pfalts-Nieborch, hem in de
qualité van Niborgse gesandte eenen pas onder mijnen hand
mede te deelen,
hetwelck ick goed gevonden hebbe hem be-
leef delijck te weigeren". \')

Maar er was erger dan het werken van eenige gezanten, dat
ons zeggen deed, dat in 1620 de Hanzesteden in de knel kwamen.

De houding van Christiaan IV tegenover zijn oude vijanden
werd er in 1620 niet vriendelijker op. Reeds den 1" Nov. (o. st.)
1619 had de koning, gebruik makend van een twist aldaar, de
stad Stade bezet. Groote ontsteltenis bij den wettigen heer,
Johan Friedrich van Bremen, die onmiddellijk bij den kreits-
overste Christiaan van Lunenburg en bij de Staten Generaal
om tusschenkomst verzoekt. Het is alweer de dreigende houding
van de laatsten, die den koning doet besluiten, zijn troepen
terug te roepen. Intusschen heeft hij zich toch weer leelijk in
de kaart laten kijken en kan Foppe 13 Jan. (o. st.) 1620 den
Raad van Lübeck nog eens met nadruk waarschuwen tegen
\'s konings plannen met betrekking tot Weser en Elbe, tot
Bremen en Hamburg.

En Foppe had wel goed gezien. Immers: het is in hetzelfde
jaar 1620, dat Christiaan den bouw begint van Glückstadt, de
stad in het ambt Steinburg, die bestemd was den handel van
Hamburg aan zich te trekken, en die in plaats van de trotsche
stad, die aan haar onafhankelijkheid met groote taaiheid vast-
hield, den Elbehandel moest beheerschen.

Hij wist wel, dat dit ondernemen niet dan met leede oogen
door zijn vijanden zou worden aangezien en liet reeds dadelijk
een drietal schepen op de Elbe heen en weer varen ter be-
scherming der bouwers, terwijl ook op de Noordzee een twaalftal

-ocr page 60-

oorlogsschepen kruiste onder bevel van Albrecht van Scheel.
Zij moesten bij de hand zijn, wanneer misschien de Hollanders
iets tegen de bouwers van „de Gelukstad" mochten willen
ondernemen.

Hamburg heeft dit niet zóó maar aangezien, maar zijnerzijds
gedaan wat mogelijk was, om zich sterk te maken. Onder leiding
van den Nederlandschen ingenieur Johan van Valckenburgh \')
werd een groot aantal nieuwe wallen en bastions aangelegd,
waarmee men pas in 1625 gereed was. Maar hierdoor liet
Christiaan zich niet afschrikken. Met kanonschoten werden
onwilligen, die de Elbe op of af kwamen gevaren, gemaand
zich te laten visiteeren en op Hamburgs protesten werd niet
gelet. Is het wonder, dat in dezen nood Hamburg wederom
aanklopte bij de Staten Generaal?

Men verbaast zich inderdaad over het doodonschuldige gezicht,
dat de koning weet te zetten, wanneer de Staten hem over
deze zaak schrijven.

Onmiddellijk heeft hij een antwoord gereed.

„Wir können", zoo zegt hij, „den Herren hiemit gunstig und
gnadigst nicht verhalten dass wir in glaubwürdige erfahrung
gelanget, wie die von Hamburg ungrundlicher und unbefugter
weise gespargiret und ausgesprenget, ob zollten wir die freije
Commertia auff unserm Elbstromb zu hemmen unnd zu sperren
gemeint sein. Nun kombt uns solche von ihnen ausgesprengte
Calummien etwas befrembt für." De koning heeft niet zijn
best gedaan voor „sachschädliche monopolische Handtierung,"
maar in alle plaatsen gestreefd naar een Commercium volgens
het jus gentium. 1)

Al kunnen we moeilijk veronderstellen, dat de Staten dit
alles als yan harte gemeend beschouwd hebben, toch traden
zij in deze zaak weinig krachtig op, bang als ze waren voor

1  Brief van 17 Juni 1620 in de liassen Nedcrland-Dcnemarken (Rijksarchief
Den Haag).

-ocr page 61-

een definitieve breuk met Denemarken. Dit blijkt wel heel
duidelijk uit hun instructie aan een gezantschap, bestaande uit
de heeren Voogt, Muys en Schaffer, gegeven; deze heeren
werden reeds in Mei 1620 naar Hamburg en Lübeck gezonden,
maar konden van het begin af aan weinig hoop geven op een
gewapende interventie ten gunste der steden. Zoo heeft hier
de tusschenkomst der Staten niet veel uitgewerkt. Al matigde
de koning zijn praktijken — in het laatst van Juli verlieten zijn
oorlogsschepen de Elbe, slechts een bleef er voor Glückstadt —
van zijn hoofdstreven deed hij daarmede geenszins afstand.
Zelfs zond hij in het najaar van 1620 nog eens een gezant
naar Den Haag om te bewerken, dat aldaar de aanspraken
van zijn zoon op het coadjutorschap in Bremen erkend zouden
worden; echter wederom zonder succes.

En nu zou men na dit alles zeker niet vermoeden, dat
toch juist in 1620 zekere toenadering is gekomen tusschen
Christiaan IV van Denemarken en de Vereenigde Nederlanden.

Maar er was ook nog heel wat meer en anders gebeurd dan
waarvan we tot nog toe spraken. We noemden reeds terloops
den oorlog in Bohemen. — Schäfer heeft in het vierde hoofdstuk
van zijn Geschichte von Dänemark Gustaaf Adolf vergeleken
met Christiaan IV en helder doen uitkomen, hoe in tegenstelling
tot den eersten het Christiaan steeds moeilijk gevallen is in de
groote kwesties van zijn tijd partij te kiezen. „Fortgesetzt ver-
wickelt er sich in die nächstliegenden Fragen und gelangt in
der Beurteilung der Lage nicht zu allgemeinen und durchschla-
genden Gesichtspunkten".

Begrijpelijk is dit alleszins. In verband met zijn expansie-
plannen zou hij gaarne gerekend hebben op de vriendschap en
steun van den keizer. Maar zou hij, zich aansluitend bij den
katholieken keizer, ooit kans hebben op de sympathie of den
steun van eenig Noordduitsch hertog of bisschop of van één
der Hanzesteden ? Zoo bleef hij aarzelen, ook toen kanselier
en rijksraad hem aanrieden : aansluiting bij de Nedersaksische
steden en vorsten en bij de Nederlanden, een nauw verbond met
Engeland en een zoo goed mogelijke verhouding tot Zweden.

Ook de Unie had zich trouwens voor een dergelijke vraag

-ocr page 62-

geplaatst gezien. Sloot Denemarken zich bij haar aan, zou men
dan op den steun der Nedersaksische hertogen kunnen rekenen?
en andersom : indien men hertogen en steden opnam, zou men
dan Denemarken niet afschrikken ? Intusschen: de Unie had
haar keuze gedaan ; reeds op een samenkomst te Hamburg in
1613 had ze alle verbinding met Denemarken verbroken. \')
Maar wanneer nu in 1619 en \'20 de Boheemsche oorlog zich
allengs uitbreidt en bij Christiaan herhaaldelijk klachten komen
van mannen, die wegens hun protestantsch geloof vervolgd en
verdrukt worden, dan komen bij Christiaan weer de oude
weifelingen.

Hij ziet met ernst de vragen onder de oogen en voelt zich
meer protestant met de protestanten dan te voren, ook al
moeten we steeds bij „protestant" meer denken aan een politiek
sterke macht, die zich tegen de steeds meer opdringende Habs-
burgsche macht verzet, dan aan een religieuze gemeenschap.
In zijn correspondentie met de Nederlanden kunnen we zijn
stemmingen en overdenkingen vrij nauwkeurig volgen. Waar
vroeger de
Staten zoo vaak over gesproken hadden, de groote
evangelische alliantie, daar spreekt Christiaan thans
zelf van.

26 Maart 1619 reeds schrijft hij over de „gefehrliche prak-
tiken zu aller Evangelischen potentaten und Stende hohem und
unwiederbringlichem Schaden".

Hij spreekt van de klachten, die hem herhaaldelijk van de
evangelischen bereiken, niet het minst uit het sticht Paderborn.

Nog duidelijker blijkt \'s konings belangstelling in de pro-
testantsche zaak een jaar later, wanneer Govert Brasser in
Denemarken is voor een zaak betreffende een Deensch koop-
man, wiens goederen in de Nederlanden in beslag genomen
waren en die zich daarover bij den koning ernstig beklaagd
heeft. Brasser heeft de gelegenheid waargenomen met den
koning ook over enkele andere kwesties te spreken en schrijft
uit Elseneur, den 11" April 1620: „Sijne Ma\' ondervraechdc
mij seer curieuselijk naer de dispositie van mijn heere den
Prince van Oranje ende de apparentien tot oorloge ofte conti-

-ocr page 63-

nuatie van treves. Discoureerde oock breet op de saecken van
Bohemen, bij welke occasie alsoo ick exalteerde het secours,
\'twelck Uwe Hoge Mogtn aen de Ma\' van Bohemen sijn
doende, andwoorde Sijn Ma\', dat het wel veel was, maer datter
echter niet veel mede uyt te rechten en was. Daerop also by
my geseyt wiert, dat het daerom te wenschen was, dat andere
geinteresseerde princen ende religionsverwanten van gelijcken
deden, Sijn Ma1 een weynich geswegen hebbende, seyde: het
soude een groote saecke voor den coninck van Bohemen sijn,
konde hij van sijne saeke eene gemeene religionssaeke maken.
Ick antwoorde, off enige het wel soo wilden duyden, alsoff de
questie uyt de religie syn oerspronck
niet en nam; dat het
echter mettertijt daartoe soude coomen, dat het een gemeene
religionssaeke soude werden. Daerop sijne Ma\' dadelijck seyde:
Neen, uyt de religie neemt sij haer oorspronck niet, ende
dat
hij echter wel sagh, dat het mettertijt eene gemeene religions-
saeke soude werden." \')

Toont hier Christiaan reeds belangstelling in de zaak van den
koning van Bohemen, binnen zeer korten tijd zal hij tastbaarder
bewijzen hiervan leveren. Toen in Juli de Engelsche gezant
Anstruther den koning om geldelijke ondersteuning vroeg voor
den schoonzoon van zijn heer, leende Christiaan hem uit eigen
beurs 200.000 daalders. En nu mag men hierbij vermelden,
dat hij hooge rente eischte en dat Anstruther veel meer ge-
vraagd had, typisch voor \'s konings houding in 1620 blijf ik
deze daad achten, en de meening van Schäfer, dat Christiaan
hierdoor slechts den schijn wou wekken, iets voor de evan-
gelische zaak te willen doen, acht ik geheel onjuist. Merk-
waardig is ook de wensch, dien de koning bij deze gelegenheid
te kennen gaf: dat Jacobus nu ook zijn best zou doen de
Nederlanden te winnen voor zijn Wezer- en Elbepolitick.

Inderdaad scheen Maurits persoonlijk niet tegen een alliantie
met Denemarken te zijn. Maar toen hij met Adriaan Strick in
Den Haag de voorwaarden besprak, deden de oude bezwaren

-ocr page 64-

zich al gauw gelden. „Je 1\'ay informé", schrijft Strick aan den
koning \'), „sur les droits de vostre Majesté sur le fond et la
rivière d\'Elbe", maar Maurits noch de Staten waren van deze
rechten te overtuigen.

Zoo is er van een vereeniging der drie groote protestantsche
machten (Engeland, de Republiek en Denemarken) vóór den
slag bij den Witten Berg niets gekomen en heeft dat gekibbel
over de machtsverhoudingen in Noord-Duitschland voor de ge-
heele Europeesche politiek een groote beteekenis. —

Zonder van zijn oude idealen afstand te willen doen, streefde
Christiaan dus naar een beter verhouding tot de Nederlanden.
En zag hij niet juist, was de tijd hiervoor niet rijp, nu in Mei
1619 het hoofd van zijn grooten vijand Oldenbarnevelt gevallen
was, en nu het bestand zijn einde naderde?

Daarbij komt dan nog de slag bij den Witten Berg van 8 Nov.
\'20. Zoo deze overwinning der keizerlijken voor alle protes-
tantsche machten bedenkelijk geacht kon worden, niet het minst
voor de Nederlanden, die binnenkort hun strijd met Spanje
zouden hervatten. De al zoo dikwijls ter sprake gebrachte groote
evangelische alliantie zou hun nu beter dan ooit te stade komen.

En juist nu deden de vorsten der Unie door Diederik of
Theodor von Werder „Cap\' d\'une Comp. de Cavallerie auprès
les princes de 1\' Union" 1) pogingen den koning van Denemarken
door verleidelijke aanbiedingen over te halen zich bij hun partij
aan te sluiten. Een deel der veroveringen, waaronder het sticht
Paderborn, zou hij b.v. mogen behouden. Om nu te bereiken, dat
de Nederlanden dit verzoek zouden steunen, liet men von Werder
zijn reis over Den Haag nemen. Vooral de Prins beval de
zaak warm aan en hij werd dan ook gemachtigd Caspar van
Vosbergen met een missie naar Denemarken te belasten. Deze
heeft zich onmiddellijk met von Werder in verbinding gesteld,
meldde hem, dat hij zijn negotiatie kwam secondeeren en ver-
zocht hem om inlichtingen. 2)

De missie van Vosbergen was zoo geheim mogelijk gehouden;

1  Kernkamp, Skandinavische Archivalia, pag. 275.

2  Kernkamp, 1. c.

-ocr page 65-

Vosbergen verried dan ook op zijn reis, begonnen 10 Dec. 1620,
langen tijd niet wie hij was. Maar in Hamburg werd hij herkend
en heeft daarop een conferentie gehad met Aitzema en den
syndicus Vincent Moller. Het was immers beter, eenmaal her-
kend zijnde, open kaart te spelen en verder geen reden tot
achterdocht te geven. Vosbergen beloofde bij den koning van
Denemarken voor de belangen van Hamburg op te zullen komen.

Te Kolding ontmoette hij von Werder, die geheel ont-
moedigd van zijn zending terugkwam. De nederlaag bij Praag,
zoo zeide hij, had den koning allen lust benomen, zich met een
verloren zaak in te laten. — Toch liet Vosbergen zich door
deze weinig bemoedigende mededeelingen niet afschrikken. Den
13den Jan. kwam hij in Kopenhagen aan en de koning ontvangt
hem met groote onderscheiding; hij laat in de hofkapel ter wille
van den gezant in het Duitsch en enkele malen in het Latijn
preeken. En wat de politieke besprekingen betreft: hij doet
alle moeite zijn houding tegenover Spanje te verklaren of te
verontschuldigen, gelijk hij eenmaal zijn politiek betreffende
Weser en Elbe had trachten te verdedigen. Dat hij meer dan
eens gezanten naar Spanje gezonden had, wilde nog niet zeggen,
dat hij naar een
alliantie met Spanje streefde. Spanje had nu een-
maal hèm eenige malen met gezantschappen vereerd, hij heeft
eenvoudig eenige beleefdheidsbezoeken terug moeten brengen
(of laten brengen). De zaken, die besproken zijn, zijn van den
meest onschuldigen aard, zoo b.v. betreffende het zout, waarvan
de koning vreesde, dat de aanvoer door den oorlog van de
Nederlanden tegen Spanje bemoeilijkt zou worden.

Maar Christiaan van zijn kant heeft eenige bezwaren tegen
de allianties der Nederlanden. Waartoe toch steeds die betrek-
kingen tot de Hanzesteden, die hierdoor maar des te arroganter
optreden? Was dit alles niet het werk van Oldenbarnevclt,
den man, die zich door Zweden had laten omkoopen (!)? \')

Zoo komt er meer lijn in Christiaans politiek. Aansluiting bij
de Nederlanden wil hij wel, maar dan tevens: dat deze zich

-ocr page 66-

losmaken van de Hanze. Om zijn goeden wil voor het eerste
te toonen, wordt Jacob Ulefeld naar de Nederlanden gestuurd
en ten slotte zal, om aan de vele plannen een vasteren vorm
te geven, in Maart een samenkomst te Segeberg plaats hebben.

We willen bij deze conferentie een oogenblik stilstaan, ook
al getuigt Lieuwe van Aitzema hierover tot tweemaal toe: „in
somma daer wiert noch niet ghedaan". \')

Aanwezig waren als vertegenwoordigers van de Staten
Generaal Vosbergen1) en Foppe van Aitzema, als vertegen-
woordiger van Engeland Robert Anstruther en verder van de
Duitsche vorsten Christiaan van Lunenburg, Friedrich Ulrich
van Brunswijk en August van Saksen-Lauenburg, gezanten van
Brandenburg en Hessen en Frederik V van de Palts. Deze
laatste hoopte van Christiaan IV als van zoovele anderen
op steun bij zijn pogingen, om weer in het bezit van zijn
erflanden te komen. Maar de arme Winterkoning werd wel
eenigszins anders behandeld dan hij verwacht had. Hij loopt
een behoorlijk standje van koning Christiaan op, dat hij zich
tegen het wettige keizerlijke gezag had durven verzetten. Nog
andere bezwaren had Christiaan: „De koning van Denemarken
zelfs was niet tevreden met des konings van Beemens proce-
duren tot Prage: onder andere dat hij de Luthersche kercken
also wel als d\' andere hadde laten van de beelden ontledigen:
ende also in dat gemach daer sij waren, oock een crucifix hing,
soo had de koning van Denemarcken hem geseyt: Siet, daer
hangt oick een crucifix; was dat te Praegh gheweest. dat wacr
oick al wech. Men wilde oick den koning van Beemen den
titel van majesteit niet geven." 2) En men moest, zoo sprak hij
verder, ook niet meenen, dat hij, Christiaan IV, dit voorbeeld
zou volgen. Indien hij een verbond wenschte, dan zou dit moe-
ten zijn een verbond tot handhaving van den vrede.

Maar ook zijn zelfzuchtige doeleinden schemerden duidelijk
door, waar hij beweerde, dat het belang der Duitsche vorsten

1  Ten onrechte trekt Opel (I pag. 137) uit Vreede, Inleiding etc. III, 2 pag. 5
de conclusie, dat Vosbergen niet aanwezig geweest zou zijn.

-ocr page 67-

een verbintenis nu meer dan ooit meebracht, daar in deze
ongeregelde tijden de steden licht de gelegenheid zouden kun-
nen aangrijpen om tegen hun rechtmatige heeren op te staan.

En de vorsten vielen hem bij en besloten een leger van
20,000 man voetvolk en van 6000 ruiters op de been te brengen.

Het spreekt van zelf, dat dit alles de grootste consternatie
onder de steden verwekte.

Aan Vosbergen was de ondankbare taak opgedragen in
Lübeck en Hamburg de gemoederen gerust te stellen, ja zelfs
ze zoo mogelijk voor het verbond te winnen. Maar Vosbergen
schijnt zich van de zaak maar zoo gauw mogelijk afgemaakt
te hebben. Wanneer de syndicus Vincent Moller hem te veel
lastig valt, verzoekt hij hem al gauw nuttelooze disputen te
vermijden en binnen korten tijd is hij in Den Haag terug.

Had de conferentie te Segeberg niet in allen deele aan de
verwachtingen beantwoord, ongetwijfeld was Christiaan ver-
schillenden protestantschen machten nader getreden, in het bij-
zonder Engeland, waarmee hij in April van hetzelfde jaar een
verbond sluit. Nauwkeurig werd de onderlinge hulp geregeld. \')

Met de Nederlanden wilden de onderhandelingen minder
goed vlotten. Wel leidden de besprekingen met Ulefeld in
Den Haag tot het opstellen van een voorloopig verdrag, maar
Ljeuwe merkt, na het hcele relaas hiervan gegeven te hebben,
hoogst laconiek op : „Wat van \'t selve geheelc tractaet was,
sal de leser self kunnen oordeelen uit de lecture van \'t selve
tractaet. Werdende in effect in \'t achste of leste artikel ge-
nouchsaem weder alles gerenverseert of gesuspendeert wat in
de voorgaende artikelen tacite tot enervatie van de tractaten,
met Sweden ende de Hansesteden sedert het jaer 1613 ghe-
maect, was gestelt."

De partijen hadden zich namelijk verbonden, geen verdragen
te zullen sluiten, die voor een van beiden nadeelig zouden zijn.
Waren er vroeger al verbintenissen aangegaan, die de belangen
der andere partij bedreigden, zoo zouden die van nu aan niet

-ocr page 68-

te haren nadeele uitgelegd kunnen worden. Uitdrukkelijk werden
de traktaten, in 1613 en volgende jaren gesloten, hieronder
begrepen, maar — de Staten behoefden zich niet te verbinden,
geen traktaten te zullen sluiten met \'s konings vazallen, met
name met den bisschop van Bremen en met de stad Hamburg!
Een zeker succes dus voor de Nederlanders, maar overigens
een bepaling, waarop Lieuwes uitspraak wèl van toepassing is.

En een gezantschap, bestaande uit de heeren Pauw, Lycklema,
Haersolte, Schaffer en Foppe van Aitzema, dat in Augustus met de
Denen te Bremen nader onderhandelde, wist al heel weinig te
bereiken, \'s Konings eigenbelang, in het bijzonder met betrek-
king tot Bremen, trad nog steeds te zeer op den voorgrond. \')
Ook de Raad van Hamburg besluit, om eindelijk eens van
de lastige plagerijen van Christiaan IV verlost te zijn, met hem
te onderhandelen. De besprekingen hebben in Juli te Steinburg
plaats en het blijkt wel, dat Hamburg, nu het zich minder dan
vroeger op de Staten Generaal durfde verlaten, zich zwak
voelde. Bij het nieuwe verdrag wordt bepaald, dat Hamburg,
in strijd met de vrijheden, de stad door Keizer en Rijk ver-
leend, Holstein en Denemarken den huldigingseed zal afleggen,
waar de koning geen enkel voorrecht tegenover stelde. 1) —

Hamburg was niet de eenige, die in dezen tijd voor Christiaans
baatzuchtige politiek bezweek. Ook met den hertog-bisschop
van
Holstein—Gottorp en Bremen slagen eindelijk in Juli 1621
de onderhandelingen en in Dec. d. o.v. wordt Christiaans zoon
Frederik coadjutor in Bremen.

Men merkt, na deze regelingen, die niet steeds voor beide
partijen bevredigend genoemd kunnen worden, maar die ten-
minste betreffende verschillende oude strijdpunten een oplossing
gaven, weinig van een ontspanning in de verhouding tusschen
Denemarken en de steden in het algemeen. Fleischfresser2)
drukt een brief van 22 Dec. 1622 af, waaruit Christiaans oude
haat even sterk als in vorige jaren spreekt. En dat terwijl het
succes der keizerlijken met den dag grooter werd. —

1  Dumont V, II pag. 402 cn 403.

2  1. c. pag. 22.

-ocr page 69-

Het is met het oog op de steeds meer van nabij dreigende
gevaren, dat Maurits in Januari 1623 Foppe van Aitzema naar
Den Haag ontboden heeft. Verscheidene dingen wenschte hij
persoonlijk met den bekwamen resident te bespreken. Sommige
punten golden speciaal de Hanzesteden en vooral de subsidie,
door hen, volgens verdrag, te betalen. Verder werd Foppe
nog eens op het hart gedrukt „bij den Koningh van Denemarck
ende andere leden van de Creyts smakelijck te maken een
defensionskrijgh, waerdeur men aen de Vorst-Christiaensche ende
Mansveltsche troupen, nu in Oost-Vrieslandt leggende, nieuw
employ geven, den Keysersche van dese frontieren diverteeren,
ende wederom de saeck in Duijtslandt ballanceeren mocht".

Daar was nog een derde punt, dat den Prins zorg baarde
en waarover hij Foppe spreken wilde: Maurits dan „was jalours
over de verscheyden Remonstrants-gesinde so predikanten als
andere, die sedert de verandering in Hollant int jaer 1618
van den Koning van Denemarck ende Hertoch van Holsteyn
seer wierden aangelockt, soo deur vryheydt van de religie,
daerin andersins de Lutersche pleghen schaers te zijn, als
deur andere privelegiën: de Hartog liet haer oock toe
eenen nieuwen stad te bouwen op d\' Eyder, die Fredericx
Stadt, doch gemeenlijck de nieuwe Arminiaenschc Stadt ge-
naemt wiert." \')

Na Foppes vertrek correspondeert Maurits nog over de zaak,
die een oogenblik van grooter belang scheen dan hij in Januari
had kunnen vermoeden. Immers, aan de in Februari ontdekte
„grauwelicke conspiratie" tegen \'s Prinsen leven achtte men ook
medeplichtig Cornelis Geesteranus, predikant te Gorkum en
Gerardt Velsius, predikant in Rockanje. Beiden waren ont-
vlucht, men meende naar Holstein, en nu vraagt Maurits Foppe,

-ocr page 70-

of ze al aangekomen zijn. \') Tevens dringt Maurits er op aan,
dat Foppe een bekwaam persoon zal opzoeken, die „simulerende
van haer (d. i. dus der Remonstranten) gesindtheyt te wesen,
bij hen wete te converseren ende frequenteren, ende soe alles
kan sien, hooren ende te rapporteren; waervan gij Ons bij
aller gelegenheyt wilt adverteren".

Het antwoord van Foppe op dit verzoek is niet bewaard.
Voor den aanslag op Maurits\' leven kon men niet de Remon-
stranten in het algemeen aansprakelijk stellen en de onschuld
van mannen als Velsius en Geesteranus bleek weldra. 1)

Wel is bewaard en in dezelfde kroniek afgedrukt een schrijven
van Foppe aan Maurits van 13 Sept. (o. st.) 1623. We maken
er, als we zoo straks de politieke geschiedenis verder bespreken,
waar noodig, gebruik van, maar vermelden den brief reeds hier,
om er den nadruk op te leggen, hoe er tusschen de Oranjes en
Foppe een nauwere verstandhouding bestaan moet hebben.
Dat er tusschen Frederik Hendrik en den resident vele betrek-
kingen bestonden, zullen we te zijner tijd zien. Hier blijkt, dat
ook Maurits Foppe in belangrijke zaken raadpleegde.

Het geheele jaar 1623 kenmerkt zich door een groote aarzeling
van de Noordduitsche machten, welke houding zij in den hun
grenzen meer en meer naderenden oorlog hebben aan te nemen.
Vooral de voortvarendheid van een tweetal veldheeren, van
Christiaan van Brunswijk, den dollen Halberstiidter, een zonder-
ling vrijbuiter, die echter op zijn manier de protestantsche zaak
meende te dienen, en van Ernst van Mansfeld, bracht menig
vorst in verlegenheid.

Beide veldheeren waren tot den zomer van 1622 in dienst
geweest van Frederik van de Palts. Maar deze had zijn legers,
hopend op een verzoening met den keizer, gedaan gegeven.
Het gelukte nu aan de Staten Mansfeld te bewegen met zijn

1  Wagenaar, Vad. Hist. X pag. 462.

-ocr page 71-

leger naar de Nederlanden te -trekken en samen met de Staatsche
troepen Spinola te bestrijden. Nadat Bergen op Zoom voor
de Nederlanden gered was (Sept. \'22), had men minder behoefte
aan Mansfelds wilde troepen. In de hoop, dat Jacobus van
Engeland zich eindelijk de zaak van zijn schoonzoon zou aan-
trekken en Mansfelds troepen in dienst zou nemen, werd men
wederom teleurgesteld. Toen hebben de Staten den weinig
gewenschten helper naar Oost-Friesland gezonden, welks graaf
nog steeds op de ontruiming van zijn vestingen aandrong. \')
Eenmaal daar aangekomen, is hij met zijn soldaten de schrik
van Oost-Friesland en de omliggende landen.

Al spoedig schijnt hij het plan opgevat te hebben door
Oldenburg, Btemen en Holstein naar Mecklenburg te trekken
om zich aldaar te verbinden met Christiaan van Brunswijk. Om
Christiaan van Denemarken gunstig te stemmen bood Mansfeld
hem Oost-Friesland aan. Maar deze liet zich niet verleiden.
Hij schreef den 27*ttn Mei de Staten Generaal over de zaak.
Het zal U, zoo zegt hij, genoegzaam bekend zijn, hoe Ernst
van Mansfeld met zijn heele leger zich in Oost-Friesland inge-
kwartierd heeft en hoe ook over de naburige landen „der gansze
inoles belli" dreigt te komen, wanneer Mansfeld niet bijtijds
gestuit wordt. En hij verzoekt dringend de bemiddeling der
Staten, om dit te voorkomen. 1)

Doch ook waar de Staten werkeloos blijven, tast Christiaan IV
door. Hij verzamelt zijn Rijksraden te Horsens, die het met
hem eens zijn, dat het niet wenschelijk is, zich met de plannen
van Mansfeld in te laten. Denemarken zal ter bescherming van
Breinen 2000 man leveren voor vier maanden. Ook naar Olden-
burg zendt hij van zijn troepen en op de Weser eenige schepen.

Mansfeld bindt voor zulke maatregelen wat in. Zoo trekt hij
uit het ambt Thcdinghausen (aan de Weser) zijn troepen terug.2)

En nu die andere rustverstoorder, Christiaan van Brunswijk,

1  Zijn brief bevindt zich in de liassen Ncd.-Den.

2  Schilfer pag. 398 cn 399.

-ocr page 72-

„einer der unbischöflichsten Bischöfe, die Deutschland je gesehen
hat", gelijk Schäfer van hem zegt.

In de Nederlanden heeft men in dezen tijd meer met zijn
houding opgehad, dan in den Nedersaksischen kreits, die al te
lang leefde in den waan, dat het mogelijk zou zijn, aan den
greep van den oorlog te ontkomen. \')

Zoo zegt Van der Capellen in zijn Gedenkschriften 1), dat
„de spraeck gaet van nieuwe wervinge door den Coninck van
Denemarcken", hoe Christiaan van Brunswijk aanstalten maakte
in zijn dienst over te gaan en hoe „van sijn (d. i. van Chr. v.
Brunswijks) courage ende beleit meer te verwachten is, als van
alle d\'andere Vursten in Duytslandt".

Maar Foppe schrijft 26 April (o. st.) \'23: „Ik hebbe van goeder
handt dat die meeste Stenden van desen kreis ende insonderheid
diegenige, dewelcke een vast vertrouwen hebben, dat hare Staet
doer die neutraliteit ten besten bewaert is, ende dat sie met
die salvaguarde van den marqués Spinola ende enige andere
Hispanse oversten, so hun tot Bruessel onlanchst sijn mede-
gedeelt, konen versekert sijn,
die sijn seer gealtereert omdat
d\' hertoch van Bronswijck syne here broeder met synen trouppen
in den kreis heeft ingesloten
2), sullende gedelibereert hebben,
om sijne vorst. gen. ter oorsaeke van dien te excluderen ut het
collegie van den kreis. Maer also d\'armee van prince Christian
tegenwordich allbereit starker sali sijn als d\' armee van den
kreis, so meent men, dat sie sijne vorst, genade niet lichtelijck
sullen offehseren."

In vele opzichten was het v. d. Capellen, die juist zag. Ook
de Staten Generaal trouwens zagen in Christiaan van Brunswijk
een niet te versmaden kracht voor de protestantsche zaak. Ze
steunden hem met geld, voor de betaling waarvan Foppe te
zorgen had. 3)

1  I pag. 160.

2  Ik cursiveer.

3  Vgl. zijn brief van 12 Juli (o. st.) 1623: „lek hebbe nodich geacht Uwe Ho. Mo.
in onderdanichheid te adverteren, dat ick volgends de last van Uwe Ho. Mo.

-ocr page 73-

Maar indien volgens v. d. Capellen „de spraeck" al ging, dat
Christiaan van Brunswijk in dienst zou treden van zijn oom,
den Deenschen koning, dat ging zoo gemakkelijk nog niet. Wel
heeft Christiaan van Brunswijk al in het begin van het jaar
alle moeite gedaan om den koning over te halen partij te kiezen,
maar het was vergeefsch geweest.

En in Febr. 1623 had de Nedersaksische kreits zich verbonden
tot wat den zonderlingen naam draagt van „dreifache triple-hilfe",
of, zooals Foppe zegt, „een getripleerde triple hulpe, sijnde
sufBsant (so men spreeckt) om 12000 man te onderhouden" \')
en gericht tegen niemand anders dan Christiaan van Brunswijk.
Gelukkig matigde deze zich nu eenigszins, stelde zich voor drie
maanden in dienst van zijn broeder, den hertog van Brunswijk,
en deed zijn troepen zich verzamelen in diens gebied.

Intusschen is er nog de noodige malen vergaderd (o. a. te
Lunenburg en te Garleben), maar wat zullen we er langer bij
stilstaan, waar Foppe nog den 27*len Juni zegt: „Onder des so
bevinde ick, dat die princen meist alle seer perplex ende dubieus
sijn, sijnde meist alle niet seer begerlick om partie te kiesen
ende vindende nochtans onmogelick te sijn die neutraliteit te
continueren."

Er was meer noodig om de twistende partijen de handen
ineen te doen slaan.

Den 27,tïn Juli \'23 leed Christiaan van Brunswijk een groote
nederlaag bij Stadtlohn.

Velen verwachtingen werd hierdoor de bodem ingeslagen.
Niet het minst was prins Maurits teleurgesteld. Dikwijls immers
hnd hij gehoopt, in verbinding met Christiaan en Mansfeld
samen, een belangrijken tocht te kunnen ondernemen in Brabant,
in Vlaanderen of wel tegen Wezel. 2)

om tc betalen het volck van de artclcrie van Uwe Ho. Mo. bi) d\' armee van
princc Christian van 13ronswijck, hebbe per wcssel getrockcn achthondert rijeks-
dalers op den here Rlal tot Amsterdam ende also de wcssclbrief gact op 14
dagen na sichte, so wil Uwe Ho. Mo. gelieven die genadige ordonantic geven
opdat die bctalingc niet moge versuimt worden."

1) Brief van 22 Febr. (o. st.) 1623. De plannen waren grootschcr dan de
uitvoering. 30 April had men nog slechts 4000 man op de been, onder Gcorge
van Lunenburg en eind \'23 wordt dit leger weer naar huls gestuurd.

2) v. d. Capellen I pag. 201.

-ocr page 74-

Reeds staan de troepen van Tilly in Hessen en Westphalen
en bewerken zijn generaals zooveel hun mogelijk is steden en
vorsten. Foppe vervult dit met groote zorg. Met helderen blik
overziet hij de situatie en doorziet de bedoelingen der vele
vreemde bezoekers.

„Uwe Ho. Mo. sijn geadverteert, dat van hyr gepasseert is
naar Lubeck den general-proviantmeister vant leger van Tilly,
hebbende versocht te willen het leger van den keiser bij alle
occurentien met proviant te versorgen; ende heeft bij provisie,
tegen die hoope, mij bij de magistraet hyr gegeven, enich quantiteit
rogge geobtineert. Hie sall op die neutraliteit van Uwe Ho. Mo.
sich gefondeert hebben. Dat zijn general niet lievers soude
wenschen, als dat Uwe Ho. Mo. met aenhoudinge van enige
vivres die neutraliteit souden willen breken, om daerdoor een
subiect ende oirsake te krijgen die armee tegens Uwe Ho. Mo.
te gebruicken." \')

Het is, vooral in verband met de latere opdrachten van Foppe,
van eenig belang te zien, hoe hij reeds nu waakt voor de hand-
having van de
neutraliteit der Nederlanden.

Ook in den brief aan Maurits van 13 Sept. (o. st.) 1623 maakt
hij melding van een ambassadeur van Tilly, zekeren baron von
Fucker, die van de Hanzesteden hulp verzocht en zonder twijfel
sekretelijk obtineeren zou. En, zoo voegt hij er zeer juist aan
toe, „de 87 (Staten Generaal) hebben met deze confederatie
met 98 (Hanzesteden) int begin de affectie van vele princen
gealieneerf ende seer vervreemdet, alsoff men daerdoer den
Vorstenstandt wilde onderdrucken. Daerom so ist immer deerlick
datter nu t\' enemael geen profijt van komen soude". —

Nog twee dingen moeten we van 1623 vermelden, die in
ons verhaal niet ontbreken mogen.

Ten eerste: dat in het voorjaar van 1623 bisschop Philips
Sigismund van Verden en Osnabrück stierf, waarop Christiaans
zoon Frederik nu niet alleen als coadjutor, maar als bisschop
van Verden erkend wordt. In Osnabrück stuitte men echter
op een katholieke kapittelmeerderheid.

-ocr page 75-

Ten tweede: het huwelijksplan van den Engelschen kroonprins
met de Spaansche infante Maria, een idee, waarvan langen tijd
geen van beide partijen afstand wil doen, al ziet men steeds
meer bezwaren, springt eindelijk einde 1623 definitief af. Spanje,
met name Olivarez, had op een der voorwaarden, restitutie van
de Palts, niet willen ingaan. Nog in het begin van 1623 had
Jacobus den huwelijkscandidaat in eigen persoon naar Spanje
gestuurd, maar al in het najaar kwam hij samen met Buckingham,
die hem vergezeld had, in Engeland terug, toegejuicht door het
volk, dat in die verbinding met een katholieke nooit heil had
kunnen zien. Prins van Wales, parlement en Buckingham zijn
nu allen evenzeer voor een radicaal breken met Spanje, toenadering
tot de Nederlanden en nauwer aansluiting bij Denemarken \').

Met het oog op dit laatste wordt in den zomer van 1624
Anstruther naar Christiaan IV en de meeste stenden van den
Nedersaksischen kreits gezonden. Veel succes heeft hij niet, noch
bij Christiaan, noch bij den kreits. Wat de vorsten van den
kreits betreft, we kunnen hun houding het beste verklaren door
te zeggen: ze durven nog niet. Typisch acht ik het verslag van
Foppe aan de Staten Generaal over een kreitsdag te Lunenburg
van 1624, door hem persoonlijk bijgewoond. De keizer heeft
zich hier doen vertegenwoordigen door ecnen baron Leininger
en zekeren doctor Meiander. Deze hebben heel wat pretensies:
eischen, dat de kreits geen lichtingen meer zal oproepen, dat zij
den keizerlijken doortocht naar Oost-Friesland, thans geheel van
het Roomsche Rijk gesepareerd, zullen vcrleenen, en dat zij hun
contributiën aan den keizer, dienende tot onderhoud van een

-ocr page 76-

leger om de welvaart en rust in den kreits te beschermen, naar
behooren zullen betalen.

Betreffende de eerste twee punten durft men nog tamelijk
van zich afpraten: aangaande de nieuwe lichtingen zou men
zich reguleeren naar de ordonnantiën van dezen kreits. Aan-
gaande Oost-Friesland, daarover mocht de kreitsdag niet be-
slissen, maar een Rijksdag. Bovendien hadden de stenden ver-
nomen, dat de Staten Generaal hun troepen uit Oost-Friesland
reeds terug getrokken hadden en zoo daar in Embden en
Leeroord nog eenig volk gevonden werd, zoo was dit volgens
een oud accoord. Betreffende de contributiën geeft men een
en ander toe. Maar wanneer de keizerlijke gezanten eenmaal
vertrokken zijn, begon men te consulteeren „bij soverre als die
keiserlike of Hispanse troupen enige hostiliteiten tegens den
kreis souden attenteren, op wat manier sie deselve door
defensive middelen souden konen affwenden". En, zegt Foppe
even verder, „ick hebbe seker bij die geheele vergadringe een
seer cordiale affectie tot den staet van Uwe Ho. Mo. konen
verspeuren, daerin ick een iegelick naer beste vermogen ver-
socht hebbe te confirmeren". \')

Ook de Hanzesteden blijft de keizer bewerken. 15 Mei
(o. st.) 1624 schreef Foppe aan de Staten: „Hyr is voor enige
dagen aengekomen een envoyé van den keizer met commissie
om hyr te resideren ende sali bevehll medegebracht hebben
aen dese Stadt, Lübeck ende Bremen, dat sie hem jarlicks
twalfï hondert rijcksdalers tot zijn tractement betalen sullen.
Sijn hooft off principall instructie sali sijn d\'affairen van den
keiser te verrichten ende op die keiserlike preëminentiën ende
regaliën van dese plaetsen opsicht te hebben. Onder anderen
oick sali hi invoerderen van dese Stadt die retardaten vande
rijcks contributiën, dewelcke dese Stadt in qualiteit van een
keiserlike rijksstadt na vele jähren niet betaelt heeft ter oirsaeken,
dat oick die Kon. ma. van Denem. op d\'hochheid van dese
Stadt enich recht pretendeert.

Die somma van sijne voirdring sali sich strecken over twee-
mael hondert duizend rijcksdalers."

1) Brief aan de Staten van 12 juni (o. st.) 1624.

-ocr page 77-

Het zou weldra bij de lichtingen van krijgsvolk en bij het
doortrekken der troepen blijken, dat \'s keizers pogingen bij de
steden althans iets beter slaagden dan bij den kreits. —

We vermeldden, toen we over de „dreifache triple-hilfe"
spraken, reeds in het voorbijgaan, dat het nieuw geworven
kreitsleger geen lang bestaan beschoren zou zijn. Eind \'23 en
begin \'24 werd het opgelost.

Christiaan van Lunenburg, in vele zijner verwachtingen teleur-
gesteld en bovendien in zijn sympathieën niet beslist genoeg
aan anti-habsburgsche zijde staande \'), heeft in het begin van 1624
bedankt als kreitsoverste. Meer dan een jaar bleef zijn plaats
onbezet. Eindelijk, in Maart 1625, ging men op den kreitsdag
te Lunenburg over tot de verkiezing van een nieuwen overste
en de keuze viel, al was het ook met een kleine meerderheid,
op Christiaan IV van Denemarken. Zullen we zeggen, dat
Christiaan hierdoor definitief stelling nam tegenover Habsburg
öf dat hij gekozen werd tot overste, omdat hij reeds stelling
genomen had tegenover den keizer? Beide is waar. Vooral
ook het laatste. De plannen van Gustaaf Adolf om aan de
spits van een anti-habsburgsche coalitie in Duitschland in te
grijpen, vervulden Christiaan met ijverzucht en met de gedachte,
zelf de leiding van zulk een bond op zich te nemen. Vandaar
ook, dat hij in Januari \'25 in levendige onderhandelingen treedt
met Engeland en Frankrijk. Foppe bezoekt Christiaan in de
eerste maanden van \'25 herhaaldelijk (o. a. in Holstein en te
Steinburg) en wc zien uit zijn berichten, hoe de koning, een-
maal gehuldigd als kreitsoverste, zich ook beschouwt als hoofd
der anti-keizerlijke partij, onmiddellijk een groot aantal troepen
werft en hoopt, dat het verbond met de protestantsche machten
zoo gauw mogelijk tot stand zal komen. Naar de komst van
Anstruthcr, het jaar te voren door hem nog met een mooi
praatje afgescheept, verlangt hij nu in de eerste plaats „om
versekert te sijn van die eindlicke endc vaste resolutie van den
koninck van Groot-Brittanniën".

-ocr page 78-

De Nederlanden zenden in deze hun bekwamen Casper van
Vosbergen. \')

Over Vosbergens reis is al heel wat gepubliceerd. In de
eerste plaats noemen we zijn verbaal van de ambassade, uit-
gegeven in de Werken van het Hist. Gen. van 1867 (Nieuwe
serie nummer 9); verder drukte Vreede in zijn Inl. Ned. Dipl. I,
Bijlage XVII brieven van Vosbergen af aan den koning van
Bohemen, aan den Prins van Oranje, aan de Staten Generaal
en aan Gustaaf Adolf.

Ook Lieuwe en Foppe laten de missie van Vosbergen niet
onvermeld. Van den laatsten behoeft dat zeker niet te verwon-
deren ; vóór Vosbergen naar den koning van Denemarken ging,
moest hij (voor de hoeveelste maal durven we niet meer te
zeggen) Hamburg en de andere steden trachten te bewerken
en het is met den resident Aitzema, dat Vosbergen zooveel
mogelijk overleg pleegt. Voorzoover die twee elkaar tenminste
treffen kunnen, want ze zitten geen van beiden stil.

„Tot Hamborch gearriveert zijnde 1), hebbe terstond doen
vernemen naer den Resident Aissema, die, des anderen daehs
van Magdenborch wedergekeert sijnde 2), mij quam besoecken,
als wanneer ick mij datelijck aen den woorthebbenden Burge-
meester Claen hebbe doen aenmelden; ende mits het dien dach
Pincxteravont was, soo is de communicatie in mijn logement
uytgestelt tot \'s maendachs \'s morgens, gaende middelertijt den
voors. heere Resident Aissema naer den Coninck van Denne-
marcke om deselve te rapporteren het geene van sijne Maju
wegen gehandelt was metten heer Administrator van Magde-
borch ende Oversten Fucx." 3)

En wanneer de stad zijn voorstellen tot aansluiting bij de
te vormen evangelische alliantie heeft afgeslagen, vertelt Vos-
bergen, dat door hem „in bijwesen ende met advise van den
heere Resident Ayssema, is gereparteert, dat onse intentie niet

1  Dat is op den 12d« junj 1625.

2  Over Foppes veelvuldige bezoeken aan den administrateur van Maagdenburg
komen we in een volgend hoofdstuk te spreken.

3  Verbaal pag. 50.

-ocr page 79-

en was haer te persuaderen, dat sij de oorloge datelijck soude
verclaren; dat wij oock niet als heraults, maer als gesonden
sijnde van haere goede ende getrouw bondtgenoten, voordroegen
den noot van het gemeene Evangelische wesen ende den haere
mede." \') Vosbergens predikatie bereikt echter niets anders,
dan dat Hamburg belooft nog eens een Hanzedag bijeen te
zullen roepen om over de zaak te beraadslagen. Niet beter
slaagde Vosbergen in Lübeck, waarheen Foppe hem een eindje
wegbrengt 1).

De Hanzedag ten slotte heeft in Augustus te Bergedorf plaats,
maar geen gezanten van Staten Generaal of van Denemarken
kunnen de steden tot partij-kiezen voor de protestantsche zaak
brengen.

Wel steekt daarbij af de houding van Christiaan IV. Met
een theatraal gebaar verklaart hij zich anti-habsburgsch. Toen
Foppe in den zomer bij hem kwam, was hij „kenmerkend resol-
veert goet ende bloet bij dese (d. i. de protestantsche) sake te
hasardeeren. Invoegen dat dieselve dese dagen sick verkledende
in seker roodt kleedt, dese proposten sick hadde verluiden laeten:
lek sal in dit kleedt den viand slaen off daerin sterven." 2)

En zoo komt in December \'25 eindelijk de groote evangelische
alliantie tot stand, al was ze dan ook minder groot, dan velen
gehoopt hadden, al waren Frankrijk, noch Zweden, noch de
Hanzesteden tot den Bond toegetreden. 3)

Denemarken verplicht zich een leger van 20000 of 30000 man
voetvolk en van 8000 ruiters op de been te houden. 4)

Engeland zal den koning van Denemarken maandelijks een
subsidie van
f 300.000 betalen (art. III), een „monstreux groot

1  .. 57.

2  Foppe aan de Staten, 2 Juli (o. st.) \'25.

3  Voor de redenen, waarom Frankrijk niet toetrad, zie men Bronsveld, Het
buitengewone Gezantschap van den Heer van Sommclsdijck bi) den Koning van
Frankrijk in de Jaren 1625 cn 1626, Haarlem 1896. Richclicu zelf had tot
Acrssen gezegd: „men moet eerst den brand in zijn eigen huis blusschcn, en dan
dien van zijn buren". Zoolang de rcgccring in Frankrijk niet op deugdelijke
grondslagen rustte, kon hij niet dc lasten van een buitenlandschcn oorlog op
zich nemen (Bronsveld pag. 41).

4  Art. II van het Verdrag. Ncd. tekst in S. v. St. cn O. I., pag. 483 vlg.

-ocr page 80-

subsidie", zoo zegt Lieuwe, immers, dat maakt jaarlijks „ses en
dertich mael hondert duysent gulden, sijnde het hoogste wat
oyt Franckrijck of desen Staet heeft ghegeven drie en twintigh
mael hondert duysent gulden." Doch Buckingham, zoo meent
hij, wilde op deze manier zijn liefde voor de protestantsche
zaak demonstreeren.

En de Nederlanden ten slotte zullen met f 50.000 per maand
den koning van Denemarken steunen.

Mocht de vijand den koning dreigen te overweldigen, dan
zullen zij door een goede cavalcade hem trachten af te leiden
(art. V).

-ocr page 81-

DERDE HOOFDSTUK.

De Nedersaksisch-Deensche Oorlog.

We zagen in het voorgaande reeds, hoe Foppe in 1625
herhaaldelijk op reis was, nu eens naar den koning van Dene-
marken, dan weer naar den administrateur van Maagdenburg,
maar willen over de bedoeling dezer reizen thans nog iets
meer zeggen.

Reeds in het begin van 1625 was Foppe opgedragen te zorgen
voor de werving van een regiment van 3000 man voor de ver-
dediging der Nederlanden, in \'t bizonder tot hulp van het benarde
Breda. Wanneer de troepen eenmaal verzameld waren, zou
Foppe voor behoorlijke passage door de verschillende Duitsche
staatjes en voor overtocht te zorgen hebben. 1 Maart 1625
schrijven nl. de Staten:

„Bij onze voorgaende van den 17dcn der voorleden maent
Januari hebben wij U gelast de wervinge van volck, die wij
tot bescherminge van den lande in onsen eigen dienst deur de
personen van Haeszfelt ende Fijcken \') hadden goet gevonden
te doen, bij alle mogelijcke middelen te favoriseren ende tselve
volck alle hulp ende assistentie bewijsen. Desen dient, om \'tselve
nog eens te repeteren, ende dewijl wij verstaen, dat opte eene
ofFd\' ander plaetze difficulteit soudc werden gemaeckt aan \'t volck,
\'twelck geworven wert, pas te vergunnen, onder pretext dat
hetselve niet eigentlijk in onsen dienst soude worden gelicht,
U nogmaals te belasten, dat gij bij de fürsten ende steden, wiens
jurisdictie de ruiterien off soldaten sullen comen te passeren,
naerstelijk befurderinge doet, dat denselven den pas mach werden
vergunt, met verseeckeringe, dat sij in vrijen ende in geencn
anderen dienst werden aangenomen. Begeeren oock, dat ghy,

-ocr page 82-

bialdien sulck van noden sall sijn, ten behouve ende tot transport
vant voetvolck schepen sult mogen bestellen, opdat hetselve
volck by tijts mach overcomen.

. Ende sult van dese ordre de colonels Haeszfelt ende Fijcken
adverteren."

Het was begrijpelijk, dat de Staten vooral Foppe op \'t hart
drukten voor de passage te zorgen. Ook in Nov. 1624 \') waren
troepen gelicht, doch de hertog van Lunenburg bij voorbeeld
had een deel daarvan op zijn frontieren doen terugdrijven
„niet willende geloven, dat deze lichtingen tot dienst van de
republiek souden gedaen zijn".

Ditmaal lezen we minder van bezwaren tegen den doortocht
der troepen, en toch ware er thans meer reden voor geweest.
Want niettegenstaande de verzekeringen der Staten, dat de
troepen voor de Nederlanden geworven werden, traden ze ten
slotte niet in hün dienst, maar in dien van den koning van
Denemarken. En tóch hebben de Staten hier geheel te goeder
trouw gehandeld.

In April 1625 bevond Foppe zich namelijk bij Christiaan IV
en constateerde, dat Z. M. steeds meer de protestantsche zaak
genegen bleek, maar vóór hij zich definitief aansloot, wel gaarne
meerdere zekerheid had van de houding van Engeland en van
de daadwerkelijke hulp der Nederlanden. Hierom verzoekt
Foppe de Staten „dat se deur den Heer Vosberghen hem opening
souden • doen van hare goede wille;
ende om die bij provisie
te toonen, dat se tot sijn behoef souden senden thien halve
canons, ter plaetse, die hij soude believen te noemen". 1)

Aan Foppes wenschen wordt voldaan en de kanonnen worden
onmiddellijk gezonden.

20 Juli (o. st.) 1625 schrijft Foppe, dat tot hem gekomen is „de2conducteur van de canons, die Uwe Ho. Mo. naer den koninck
van Denemarken gesonden hebben, brengende aen mij bij
absentie van den Heere Vosbergen die missive van Uwe Ho. Mo.
met tijdinge, dat die voorschr. canons op 2 mijlen van Bremen

1  S. v. St. en O. I. pag. 466. Ik cursiveer.

-ocr page 83-

op de Weser waren aengekomen ende daer in andere schepen
mosten gelosset worden om naer Bremen te konen brengen".

Foppe zal voor de ontvangst ervan naar Bremen gaan en
den koning van Denemarken van de aankomst in kennis stellen,
om van hem te vernemen, hoe ze met het minste gevaar de
Weser opgebracht kunnen worden.

Reeds eind Juli is hij in Bremen, blijkens een brief van daar,
en den 6den Aug. (o. st.) schrijft hij aan de Staten: „Aengaende
d\'artelerie van Uwe Ho. Mo., so hadde ick sijne ma. van
Denemarken bij een expresbode daervan geadverteert, maer
also den onvall van sijne ma. sick ondertusschen hadde toe-
gedraegen\'1), daerover niet meer als een slecht recepisse ende
geen antwoord op mijn brieven gesonden wierd, ende daer
beneffens den conducteur van de canons met 3 schepen, dewelcke
hie gehuirt hadde om d\' artelerie naer boven te brengen, op
groote onkosten was liggende, so ben ick genohtsaeckt worden
te trecken naer Bremen ende vandaer tot sijne ma. naer Veerden.
Ende naerdat ick d\' oirsaeke van mijn comste aen den Rijcs-
cancelair, den Here Ulefeldt, hadde verklaert, koste ick mercken,
datter van canons geen groote mangel was, ende dat sie
d\' edelieden ende canoniers mede hadden verwachtet; so was
nu sijn advys, men soude well doen ende die vorschr. canons
neffens d\' attelagie tot naerder ordre ende convalesccntie van
den koninck tot Bremen in verwaeringe te laeten. Hetwelcke
daema oick syne ma. selff, als ick tot dieselve voer sijn bedde
ben gehaelt worden, goedgevonden heeft."

Maar indien men de artillerie al meende te kunnen missen,
troepen had men nooit genoeg, vooral toen men Wallenstein met
zijn troepen meer en meer zag naderen. Nog in September \'25,
dus vóór het sluiten van de alliantie tusschen Denemarken,
Engeland en de Nederlanden, is Foppc in Den Haag geweest ter
bespreking dezer kwestie. Met nadruk betoogde hij, hoe wenschelijk
het was den koning metterdaad te assisteeren; tevens verzocht hij

1  Dc koning had ccn val met zijn paard gedaan, waardoor hij nauwelijks
aan den dood ontsnapte. Het is te begrijpen, welk ccn indruk zulk ccn ongeval
op
dit oogenblik op dc tijdgenooten maakte.

-ocr page 84-

den kolonel Johan Streuf van Laubesteyn, die hier voor den
koning van Denemarken een leger van 2000 man trachtte te
werven, hierbij behulpzaam te zijn. \')

Het laatste werd geëxcuseerd, daar men zelf te veel volk
noodig had, maar in een accoord, gesloten den 6den October
1625, werd bepaald, dat aan den koning het regiment van den
overste Haetzfelt gezonden zou worden, bestaande uit 15 com-
pagnieën, elk van 200 man. Deze zouden voor minstens drie
maanden onderhouden worden. Ook waren het de Staten, die
de zorg voor den overtocht op zich namen. De koning van
Denemarken aan den anderen kant verplichtte zich de gemaakte
kosten onmiddellijk na den oorlog terug te betalen.

Toen de troepen eenmaal geland waren, klaagde de koning,
dat het maar 1500 man waren. Ook maakten zoowel soldaten
als kapiteins aanspraak op grooter soldij en traktement. In het
leger van Christiaan was men namelijk nog al ruime betaling
gewend. Maar Lieuwe acht de klachten onbillijk: in dezen
oorlog werd in het algemeen weinig aan de militie uitbetaald
en bovendien: „de colonels ende hooge officieren staken de
contributiën in haer sack".

Over deze troepen is nog heel wat te doen geweest. De
Staten immers hadden slechts voor drie maanden op zich genomen,
de troepen te onderhouden, en wanneer deze voorbij zijn, moet
Foppe den koning te kennen geven, dat de Staten zich nu
hunner niet meer behoeven aan te trekken. Maar zij toonen
zich minder onbarmhartig en bewijzen wèl met Christiaan te
willen samenwerken, wanneer ze vervolgen: „dan, bialdien ghij
compt te speuren sulcx onaengenaem te sijn of schadelijcke
offensie te sullen causeren, in sulcken gevalle sult ghij hebben
voor te dragen, dat men ons met redenen niet en can iets
affeisschen, \'t welck boven het voorseide contract gaet, so lange
naerder alliance niet en is geslooten ende geratificeert. Ende
dat sijne ma\' begerende iets geresolveert te hebben over den
tijt, die tusschen d\'expiratie vant eerste confederatie ende het
ratificeeren van de naerder alliancie sall comen te vallen, dien-

-ocr page 85-

aengaende in redenen sall werden bejegent, bialdien deselve
sall gelieven met ons daerover naerder te doen spreecken". \')
Die nadere besprekingen hebben plaats en Christiaan heeft op
grond van het feit, dat de troepen minder in getal waren, dan
de Staten hem toegezegd hadden, verzocht, nu ook langer voor
het onderhoud van dat kleiner getal te willen zorgen, waarover
dan ook de noodige regelingen getroffen worden.

Niet altijd kwam men zoo betrekkelijk gemakkelijk tot over-
eenstemming. Menigmaal ook verzocht Christiaan iets, dat door
de Staten beleefdelijk werd „geëxcuseerd", zoo bijvoorbeeld een
verzoek, den 2den Febr. 1626 gedaan, om uit de magazijnen
van deze lénden te mogen lichten 3000 kurassen, 8000 musketten
en evenveel harnassen. 1)

In het algemeen vormden de Nederlanden een belangrijk
magazijn, waaruit Christiaan IV zijn krijgsbehoeften betrok.
Gewoonlijk zorgde daarvoor zijn factor te Amsterdam, Paul de
Willem. Andere bemiddelaars waren b.v. de Kopenhagensche
kooplieden Lorenz Müllengraff en Johan de Willem.

Gewoonlijk kwam Christiaan materiaal te kort, vaak de ge-
woonste wapenen, buskruit en kogels. Zoo had hij b.v. te Stade in
Juni 1627 dringend behoefte aan musketkogels. Het komt dan
ook meer dan eens voor, dat Hollanders voor het fabriceeren van
oorlogswerktuigen hun diensten aan den koning aanbieden. Zoo
schrijft Theodoor Rodenburg begin 1621 aan Christiaan: „Johan
Ditersen, een zeer goedt meester, wonende tot Delfdt, voor
lange jaeren gewrocht hebbende voor de Heeren Staten Generaal,
heeft ghecommuniceert dat hy sijn persoon en familie wel soude
willen transporteren van Holland na Koppenhaguen, zo hij uw
ko. ma\' dienst zoude kunnen doen in \'t maken van musquetten,
roers, pistolen, schuppen, spaden en alle sorte van yserwerek
ten oorloch." En de koning antwoordt: „Johan Dietcrszen van
Delfft wirdt vergönnet auff sein eigen unkosten und eventur
solch angegeben wergk ahn zu richten und vort zu setzen." 2)

1  S. v. St. en O. 1 pag. 528.

2  Zie Memoriön van Theodoor Rodenburg, uitg. door Kernkamp in Bijdr.
en Med. Hist. Gen. 1902, pag. 215. Hierin ook nog andere voorbeelden.

-ocr page 86-

Maar we zijn onze kanonnen uit het oog verloren, die, zooals
gezegd, Christiaan minder noodig had dan troepen, maar waar-
voor niettemin al gauw een liefhebber opdaagt in de persoon
van Christiaan Wilhelm, administrateur van Maagdenburg. \')

Wat voor zoovelen van zijn tijdgenooten geldt, kan zeker ook
van dezen echt zeventiende-eeuwschen „geestelijke" gezegd
worden: dat zijn rol al een heel weinig sympathieke geweest is,
dat daar weinig
lijn in zijn leven aan te wijzen valt. Begonnen
als katholiek, gaat hij over tot het protestantisme en sluit zich,
wanneer Wallenstein zijn Sticht verwoest heeft, zeer beslist bij
Denemarken aan. Hij onderscheidt zich bij den slag aan de
Dessauer brug,1) wordt generaal-luitenant in Christiaans leger
(5 Jan. \'27), en ligt met een leger in de onmiddellijke omgeving van
Hamburg, wat de stad, niettegenstaande de geruststellende ver-
zekeringen van de zijde van den administrateur, niet bepaald
op haar gemak stelt. De stad heeft hem ten slotte met eere
ontvangen en geen overlast van hem of zijn troepen gehad.
Zoo kwam Hamburg er beter af dan Ritzebüttel, dat door
Christiaan Wilhelm met geweld bezet werd en waarvan hij
veel geld en wapenen eischte, om pas de stad te verlaten, toen
vele troepen en schepen tegen hem werden uitgerust.

Deze Christiaan Wilhelm nu heeft voor de zaak der protes-
tanten heel wat troepen geworven, en al heeft hij hiervoor uit
de Nederlandsche subsidie aan Denemarken groote sommen ont-
vangen (waarover straks nader), zelf verzuimt de administrateur
niet eigen verdienste en opoffering bij de Staten Generaal sterk
naar voren te brengen en, zoo meent hij, vóór wat hóórt wat:
indien de Staten nu eens twee van die kanonnen, oorspronkelijk
voor Denemarken bestemd, aan hem afstonden. „Alsoo den
hoochgedachten Administrateur", zoo schrijft Foppe den 10dcn Mei
(o. st.) 1626, „alle sijne middelen van alle kanten is te samen
brengende, om sonder lasten ende beswaernisse van de middelen
van den Koninck selff enige duisend man op die beenen te

1  waar zelfs het paard onder hem weggeschoten werd (Foppe aan de Staten
16 April (o. st.) "26).

-ocr page 87-

brengen ende selff een Corps van armee mede te onderhouden,
so heeft die desen bijgaenden aen Uwe Ho. Mo. geschreven,
tenderende, so ick vermercke, om met enige van de halve
canons, die verleden jaer tot Bremen sijn neergesettet, off bij
enige andere assistentie, bij acte van restitutie gefavoriseert te
worden". \') Den 3den Juni (o. st.) herhaalt Foppe het verzoek
van den administrateur en deelt tevens mede, „dat den raht
albereit aen den Koninck 1) van de vorschr. canons twee [heeft]
laeten volgen".

Dat laatste nu is den Staten heelemaal niet naar den zin.
Zij zijn op dit eigenmachtig optreden niet gesteld en achten
het maar veiliger, zoodra mogelijk van den koning van Dene-
marken de acte van restitutie te ontvangen. Voortdurend dringen
ze bij Foppe hierop aan en de correspondentie over deze aan-
gelegenheden dijt op onverkwikkelijke wijze uit. Daarbij komt
nog, dat de Staten de overige stukken hoe eer hoe liever
terug hebben, daar ze „bij de steden, die ons die geleent had-
den, om restitutie wierden gesolliciteert".

Vooral de stad Hoorn is wat haastig gebakerd en het is dan
ook daarheen in de eerste plaats, dat Foppe een tweetal stukken
doet terugzenden. Wel schrok Foppe wat, toen hij te Bremen
aankwam en daar wel de resteerende acht stukken aantrof, doch
van de attellage maar „enige weinich overblijfsel ende solcke
wel mancq ende confuis." Hij heeft de heeren van Bremen
hierover terdege aangesproken, maar zij schuiven de schuld op
een afwezige, n.1. op den burgemeester Sobelius, „die nu van
wegens die ko. ma. van Dcnemarck in Vrankrijck sijn sall". 2)

Zoo blijven er, nadat men twee kanonnen aan den admini-
strateur heeft afgestaan en twee naar Hoorn heeft teruggezonden,
nog zes, die ten slotte tóch aan Christiaan van Denemarken
worden afgestaan. 14 April (o. st.) 1627 schrijft Foppe, dat hij den
koning van Stade naar zijn tegenwoordig hoofdkwartier te
Waterborn gevolgd is en dat Christiaan den vijand allen toevoer

1  Bedoeld wordt de administrateur, die immers in dienst van den koning van
Denemarken stond.

-ocr page 88-

van levensmiddelen uit Bremen tracht af te sluiten. „Dit heeft
sijne Kon. Ma\' subiect gegeven om bij den raht van deze stadt
ende daernae aen mij te versoecken die ses halve canons, die dus
lange tot Bremen gestaen hebben, ende off ick enige tijd daerin
gedifficulteert hebbe, nochtans den koninck sick refereerende op
den eersten consent van uwe Ho. Mo., opt gemeene interesse,
op den hoge necessiteit, ende belovende aen mij een revers,
so hebbe ick dieselve aen sijne ma. tegens recognitie laten
volgen." Hiertegen schijnen de Staten ten slotte geen bezwaar
gemaakt te hebben; van protesten althans vind ik geen spoor.

Blijkt uit de voorgaande geschiedenis al, welk een nauwe
betrekking er bestond tusschen den koning en den administra-
teur, evenzeer zien we dit uit de wijze, waarop de maandelijksche
subsidie van de Staten besteed wordt.

27 April 1626 schreef Christiaan IV aan Foppe, dat de ad-
ministrateur van Maagdenburg een regiment ruiters en een
regiment voetvolk voor den kreits zou werven, waarvoor hij
ontvangen zou een som van 11000 Rd. „So haben wir ge wil-
liget das S. Ed. solche gelder von denen subsidiis, so die heren
Staten General zu behoeff des gemeinen wesens monatlich zu
erleggen gewilliget, abgestattet werden sollen."

Foppe wordt dan verder verzocht daarvoor te zorgen „so
pald einzige ordre aus den confederirten provintzen geld zu
erleggen in- Hamborch ankommet." \')

Het geld bleef heel wat langer uit dan Foppe of Christiaan
verwacht hadden en de eerste verzuimt niet den Staten de
noodige brandbrieven te schrijven. „Angaende die subsidiën,
so is die meiste swarichheid met die lichtingen van den here
Administrateur, die in dese quartiren op d\' assignatie van sijne
ma. van de eilf dusend Rdalers aengestelt sijn. Ende kan ick
niet genoechsaem beschrijven, in wat perplexiteit ende confosie
dese officiers hijrover toonen te geraken, naerdat sie over 2
maenden daerop gewachtet hebben. Nochtans so heeft den
here Administrateur albereit ut mijn handen laeten lichten

-ocr page 89-

3100 Rd., die ten deele noch resteerden van de penningen bij
Brassers overgemaeckt tot die betalinge vant regiment van
Nijhoff selig. \') In voegen dat Uwe Ho. Mo. so veel minder
aen Sr. Paul de Willem in de somma van 150m- fl. te erleggen" 2).

Nog één geval wil ik vermelden, dat de administrateur gelden
ontvangt uit de Deensche subsidie. De zaak staat in verband
met een wisseling van commando van Christiaan Wilhelm. In
het begin van 1627 was de hertog van Weimar, die het com-
mando voerde over een legerafdeeling in Silezië, gestorven. 3)
Hierheen zendt de koning van Denemarken nu den admini-
strateur, terwijl de bevelvoering over diens leger overgenomen
wordt door den graaf van Durlach. 4) Wij geven nu het woord
aan Foppe om de verdere geschiedenis te vertellen. „Den Here
Administrateur van Meideborch", zoo zegt hij in een brief van
27 Juni (o. st.) \'27, „hebbende jongst geleden op sick genomen
die charge vant general commando in Silesiën ende siende geen
middel om met sijne bagagie ende train opentlick derwertz te
konen komen, heeft aen die kon. ma. van Denemarck getrans-

1) d. i. hetzelfde regiment, dat boven genoemd werd regiment van Hactzfclt
en Wicke. Lieuwc meldt er van, dat het „alsoo beide dcsclve niet bi) "t Regiment
en waren" achtereenvolgens gecommandeerd werd door Mcrwc en Nijhoff, „tot
dattet bi) de Dcssausche Brugh daernae gcslaghcn wierdt".

2) Paul de Willem was factor van Christiaan IV te Amsterdam. Zie voor
hem Mcmoriën van Ridder Thcodoor Rodenburg, uitgegeven door Kernkamp
in Bijdr. en Mcd. Hist. Gen. 1902. Op pag. 192 aldaar wordt gezegd: „Ook
voor hun eigen belang knoopten de koningen van Denemarken en Zweden
betrekkingen aan met Ncdcrlandschc kooplieden en ondernamen in compagnie-
schap met hen allerlei handelszaken.
Dc Amstcrdamschc koopman Paul dc
Wilhcm was b.v. op dergelijke wijze als „factor" van Christiaan IV werkzaam
en dreef met Zijne Ma. voor gezamenlijke rekening negotie (ik cursiveer).
Met allerlei voorstellen tot „voiages" komt hij aan: er zullen schepen uitgerust
worden naar Candia en Zantc, naar Moscovië, naar Spanje, naar Guinca en
Angola, naar Cyprus en Egypte; winst en verlies zal hij voor dc helft dcclen of
dragen en 5 °/0 van het kapitaal genieten als provisie voor dc uitrusting; „op ieder
schip sal een sopracargo sijn wegens sijn Ko. Ma. om dc handeling te lccrcn".

In dc noot wordt nog medegedeeld, dat Paul dc Willem herhaaldelijk zelf
naar Kopenhagen kwam en reeds in 1613 allerlei zaken voor Christiaan IV
behartigde. Zie verder voor brieven van hem: Kernkamps Skandinavischc
Archivalia, het register.

3) Bedoeld is Johan Ernst, een oudere broer van den later zoo bekend ge-
worden Bernard van Weimar.

4) S. v. St. en O. I., pag. 468.

-ocr page 90-

portert alle zijne paerden, carossen, rustwagens, treckpaerden,
artillerie, munitie ende alles, wat tot sijn train ende hofhouding
gehoirt heeft, voir die somma van 16850 rijcksdal., daarvan bij
overstaen van den Here ambassadeur van Engeland ende oick
van mij tusschen sijne maj.1 ende Sijne V. G. een contract is
opgerecht worden met dese conditie, dat also sijne ma. met
onendlike lasten tegenwoordich beswaert was, dat die betalinge
soude geassigneerd worden op die ordinaris subsidiën van Uwe
Ho. Mo. Gelijck Uwe Ho. Mo. daervan die assignatie oick
ontfangen hebben."

De administrateur is over Den Haag gereisd, o.a. om zeker-
heid aangaande het geld te krijgen, dat hij gedestineerd had
„om in Silesiën daervan sijne hofhoudinge ende train weder te
formeren, sijnde bloot ende sonder bagagie derwerts gegaan."

De administrateur heeft Foppe nu vanuit Den Haag geschreven,
dat de betaling zeker was, „daerom heeft hij aen sijn facteur alhijr
gelastet die penningen so datelick op die bequaemste middelen
naer Silesiën over te maken. Sijne achtergelatene dienaers
hebben mij [Foppe] geen ruste gelaten om dese penningen te
fourneren, hebbende geremonstreert, hoe dat d\' ehre ende het
leven van haer prince daervan dependerde; dat sie wel 50 per-
sonen int getal waren, die op groote onkosten hijr wachteden
end haer prince derwerts mosten volgen, ende sonder dat niet
kosten gedepeschert worden; dat hie, daer komende en geen
geld vindende, een van beiden soude moeten doen, öff in arinoet
sterven, off sich t\' overgeven in d\' armee van den Keyser."

Daarom is Foppe zoo vrij geweest den wissel van 16850 Rd.
te trekken, wetende dat er toch eenige subsidie gereed lag en
deze het meeste faveur bij de Staten zou genieten, en verder
„dat den noht ende confusie van den goeden prince in Silesiën
die saeken van die armee seer koste altereren, bij Bethlen
Gabor een afkeringe ende vervremding causeeren ende bij
d\' andere partie animeusiteit, opsprack ende verachtinge veroir-
saken". Tot zijn schrik heeft Foppe nu uit een brief van de
Staten bemerkt, dat zijn eigenmachtig optreden hun goedkeuring
allerminst kan wegdragen. Hij hoopt echter dat, aangezien deze
zaak niet zonder zijn crediet aanmerkelijk te schaden ongedaan

-ocr page 91-

gemaakt kan worden, door de Staten de betaling van den
wissel alsnog gelast zal worden.

Al moet nog menige brief over deze zaak gewisseld worden,
voor ze naar beider genoegen opgelost wordt, we willen volstaan
met te vermelden, dat de wissel inderdaad betaald werd en
Foppes crediet op dit punt dus geen schade behoefde te lijden.

Een enkel woord over de verdere houding en geschiedenis
van den administrateur is hier wel op zijn plaats.

Van zijn leger in Silezië kwam niets terecht. Hij had gehoopt
op hulp van Bethlen Gabor, maar deze bleef uit, niettegen-
staande de administrateur zich de reis naar Zevenburgen wel
had willen getroosten. 30 Juli (o. st.) 1627 verliet hij Venetië
en in September komt hij te Weissenburg bij Bethlen aan.
Deze ontvangt hem vriendelijk, maar is ten hoogste verbaasd,
welke zonderlinge inval den administrateur er toe gebracht kan
hebben hem te bezoeken, die immers sedert Dec. \'26 al aan de
zijde des keizers staat. \') Hij liet Christiaan Wilhelms komst
onmiddellijk in Weenen berichten en alle pogingen hem, Bethlen,
tot de zijde der protestanten over te halen, waren vergeefsch.
Veeleer trachtte hij den armen administrateur door voordeelige
aanbiedingen naar den kant des keizers te trekken. z) Maar
daarvoor is de administrateur evenmin te vinden. Hij verlaat
Zevenburgen en aanvaardt het commando over zijn troepen.

Na de debacle van zijn troepen wordt hij door het Dom-
kapittel uit zijn waardigheid vervallen verklaard en vervangen
door Leopold Wilhelm, den derden zoon des keizers, van zijn
jeugd af voor den geestelijken stand bestemd en reeds bisschop
van Passau, Straatsburg en Halberstadt, later ook nog bisschop
geworden van Breslau en Olmütz en grootmeester van de
Duitsche orde. 1) Christiaan Wilhelm zwerft nu eenigen tijd en
komt o. a. ook in de Nederlanden, waar hij in vrij armoedige
omstandigheden leeft. In de colleges van Staten Generaal en
Staten van Holland althans wordt herhaaldelijk gedelibereerd

1  Gindcly, Geschichte des drcissigjührigcn Kricges, Leipzig 1882, III, pag. 93.

-ocr page 92-

„den Administrateur te assisteeren met een leeninge van
10.000 Rd." En wanneer hij eindelijk besluit naar Zweden te
gaan, om in dienst te treden van Gustaaf Adolf, wordt hem
een deel van de subsidie voor Glückstadt ter beschikking ge-
steld, om naar Zweden te kunnen reizen en zijn schulden
te betalen. \')

Lang heeft zijn verblijf in Zweden niet geduurd. In het
gevolg van den koning betreedt hij weldra weer den Duitschen
bodem. Samen met een Zweedsch minister, zekeren Johan
Stalman, is de administrateur eind Juli van 1630 in Maagden-
burg gekomen. Den len Aug., na de predikatie, maakten zij
zich bekend en vroegen, of de stad niet de zijde van Zweden
wilde kiezen. Zij vonden onmiddellijk grooten aanhang. Met
dat al: deze handelwijze had niet in de bedoeling van den
Zweedschen koning gelegen. Deze had geraden „de Admi-
nistrator soude, om sijn desseyn te meer te bedencken, deur
Aitzema, die so aen Walsteyn als Tilly was geschickt geweest
en met de Keyserschen op last van Hare Ho. Mo. correspon-
deerde 1), laten handelen om pardon, en om een jaerlijcx tracte-
ment van den Keyser, zijn leven lanck, te bekomen. Maar
d\'Administrator had so veel patientie niet, volgde sijn eygen
hooft teghen des Koninghs meyningh". 2)

Het spreekt van zelf, dat dit optreden van den administrateur
en zijn aanhangers strijd met de keizerlijken ten gevolge heeft.
Onder den Zweedschen hofmaarschalk Falckenberg groeien de
troepen der protestanten spoedig tot een 2 è 3000 man aan.

Hoewel Falckenberg geroepen is om onder het commando
van den administrateur te strijden, treedt de laatste steeds meer
op den achtergrond.

Overbekend is het, hoe in Mei \'31 de troepen van Tilly
er in slagen de stad te nemen. 3) Bij deze gelegenheid werd
ook de administrateur zwaar gewond. Hij werd opgenomen

1  Wij komen op die besprekingen terug in het volgende hoofdstuk.

2  S. v. St. cn O. I. pag. 1028.

3  Zie ook den brief van Foppc aan Lieuwc van Mei 1631 in Bijlage II.

-ocr page 93-

in het leger van Pappenheim en is het volgende jaar door de
Jezuieten overgehaald tot de katholieke kerk over te gaan. In
een verdedigingsgeschrift „Speculum Veritatis" heeft hij getracht
zijn houding te rechtvaardigen. Bij den vrede van Praag werd
hem een jaarlijksch revenue van 12000 Thr. toegestaan, bij den
Westphaalschen vrede krijgt hij Coburg en Zinna en in 1665
eindelijk sterft deze eigenaardige man. \')

We willen, na wat meer in het bizonder het oog gericht te
hebben op de werving der troepen en de verleening van subsidie
door de Staten Generaal en na iets langer stilgestaan te hebben
bij het leven van den administrateur, een meer geregeld ver-
haal geven van de gebeurtenissen tot den vrede van Lübeck en
nemen den draad op bij de maand Augustus van 1626.

De nederlaag van Christiaan IV bij Lutter den 27en Aug. \'26
maakte terecht velen bezorgd. Al verzekerde Foppe in zijn
brieven van September herhaaldelijk, dat „sijne ma. bleef bij sijn
couragieuse resolutie en geen geld noch tijd spaerde om sijn
troupen te raillieren", de Staten achtten het gewenscht Aitzema
naar den koning te zenden om zijne majesteit te animeeren de
zaak te hervatten, met verzekering van „punctueele geldassistentie
volgens Alliance." 1)

1  S. v. St. en O. I. pag. 549. En inderdaad, de Nederlanders hielden zich
niet kwaad. Schüfer (pag. 510) berekent, dat zi) van Aug. 1626—Mei 1629 niet
minder dan 1337000 gulden betaald hebben. Ik kan niet nalaten hier in te
voegen de verklaring, die Licuwc geeft van de bereidwilligheid der Nederlanders
gelden op te brengen. Ze is zoo typisch voor den in hart en nieren Hollandschcn
republikein Licuwc dan (I pag. 679) heeft een geheel mislukt plan van den
Spaanschcn koning besproken en vervolgt: ..Zi)ndc een levendige proeve: dat
in een Rcpublyckc wacr vele rcgccrcn, de dingen beter werden behertigt: als
te sicn is bi) de Unie die tusschcn de scvcn provinticn is. Wacrom contribueren
sij soo ghewllligh? omdat het hacr cygcn sacck is. Wat se doen, si) doen het
voor hacr self en hacr cygcn eer. Macr wat onder een Prins gedacn wort,
dacrvan heeft een Prins d\'ecr; de Staten zi)n aniraae viles: si) hebben niet als
de last en de moeyte". En even verder: „De Princcn ende Regenten gheven
ende verspillen soo los ende lichtcli)ck wat bi) d\'onderdancn soo suyr wert
opgebracht. Hoe menigen ambachtsman moet van \'s morgens vroegh tot \'s avonds

-ocr page 94-

De last zich naar den koning te begeven, die zich te Stade
bevond, werd onmiddellijk door Foppe opgevolgd, getuige zijn
brieven van November en December. Hij heeft nu zoodoende
ook gelegenheid bizonderheden te vernemen betreffende de
onderhandelingen tusschen Denemarken en Zweden, die eind
\'26 reeds veel schenen te beloven. Zoo vertelt Christiaan aan
Foppe, dat een gezant van den koning van Zweden bij hem
geweest is, met name zekere Rasche, die namens Gustaaf Adolf
voorstelde een verbond op te richten tegen de gansche papistische
ligue „ende in specie tegen Polen, onder deze conditiën,
dat
men aen beide sijden voor alle dingen soude schuldich sijn die
Noort- ende Oostsehe wel te bewaren
\') ende alle contrari-
machinatiën op deze stroomen wel te precaveren." En wanneer
nu Christiaan aan Zweden hulp wou zenden van 3000 man te
paard en 7000 te voet en die pertinent wou onderhouden, zou
Gustaaf Adolf aanstaande Mei met een leger van 20.000 man
uit Pruisen opbreken en zijn wapenen door Polen naar Silezië
transporteeren. Foppe meent echter, dat men aan die conditie
van de 10.000 man moeilijk zal kunnen voldoen.

Toch stelde de koning van Denemarken voor „dat bij soverre
den koning van Sweden realmente sijne wapens naer die landen
van den keiser te wenden soude sick obligeren willen, op den
vall 1) met Engeland ende Franckrijck ende Uwe Ho. Mo.
hyrvan opt spoedigst wilde conferentie houden ende so datelick
aen sijne .ma\' van Sweden die trouppen van den Hertoch van
Wymar, die in Silesiën syn, aen syne ma. wilden aenwijsen."

Deze onderhandelingen mislukten geheel. Schäfer2) noemt
Gustaaf Adolfs voorwaarden zelfs „einer absichtlichen Verhöh-
nung auf ein Haar ähnlich", daar hij immers heel goed wist,
dat Christiaan b.v. onmogelijk een 10.000 man zou kunnen
leveren. — Maar indien er al eenige „Verhöhnung" in Gustaaf

1  d. i. in dat geval.

2  Gesch. v. Dän., pag. 512.

-ocr page 95-

Adolfs bedoeling heeft gelegen — wat we ten zeerste betwijfelen;
Schäfer heeft meer neiging de bedoelingen zijner karakters wat
tè zeer te wantrouwen; was dit ook niet het geval met Chris-
tiaan IV in 1620? \') — zoo heeft Christiaan nóch Foppe dit
er een oogenblik achter gezocht. En wij raeenen, dat zij juist
zagen. Had Gustaaf Adolf in 1624 en \'25 met Christiaan of
de zaak der protestanten gespot? En kwam niet bij de onder-
handelingen van 1626 dezelfde zaak ter sprake, die Gustaaf
Adolf steeds nä aan het hart lag: een groot verbond tegen
alle katholieke machten ?

Maar in ieder geval: een teleurstelling moet voor den koning
van Denemarken de mislukking der onderhandelingen met Zweden
geweest zijn.

Wanneer men hierbij nu in aanmerking neemt, dat in hetzelfde
jaar 1626 Richelieu met Spanje den vrede van Barcelona sluit,
en daardoor voor de protestantsche partij in Duitschland ver-
loren is, kan men wel nagaan, dat in politiek opzicht Chris-
tiaan eind \'26 niet sterk meer stond.

De koning zelf voelde dit ook in de eerste maanden van
1627. Gedurende zijn verblijf te Stade (7—20 Maart) maakte
hij werk van de benoeming van een opperbevelhebber voor
zijn heele leger. Zijn keus viel op Ernst Casimir van Nassau,
den Frieschen stadhouder, die zoowel met Frederik Hendrik
als met den koning van Denemarken in nauwe familierelatie
stond. 1) Ernst Casimir was echter in dienst van de Staten en
deze weigerden hem, met het oog op zijn nieuwe functie, ontslag
te geven. De angst, in conflict met de neutraliteit ten opzichte
van keizer en rijk te komen, is in dezen tijd blijkbaar weer
groot. Toen men eind \'27 vele plannen maakte Denemarken
tegen den keizer te steunen, werd tevens overeengekomen niet
alle besluiten in de volle vergadering te nemen, maar den Prins
en Ernst Casimir samen met eenige gedeputeerden uit de pro-
vinciën zonder nadere ruggespraak te machtigen besluiten te
nemen en uit te voeren.2)

1  Zie pag. 34.

2  Res. Stat. Gen. 20 en 22 Nov. \'27 bi) Arend III, 4, pag. 261.

-ocr page 96-

Later viel de keus van Christiaan op Morgan, commandant
van de Engelsche hulptroepen, die in April 1627 bij Glückstadt
landden. \')

Tot uitvoering is dit plan niet gekomen, ofschoon Morgan
den titel van opperbevelhebber wel gedragen schijnt te hebben. 1)

Wilden de Staten Ernst Casimir het bevel over de Deensche
troepen niet opdragen, vertrouwen op \'s konings leiding in
krijgszaken hadden ze evenmin, hetgeen wel duidelijk blijkt uit
het feit, dat zij den overste Kettler naar hem zonden met de
opdracht, hem aan zijn verstand te brengen, dat hij beter deed
zelf van het bevel der troepen af te zien en dit hem, Kettler,
op te dragen.

Deze zou dan beginnen met de minderwaardige officieren te
ontslaan en door goede Hollandsche te vervangen. Mocht de
koning niet op het voorstel in willen gaan, dan moest Kettler
hem raden tenminste een krijgsraad van minstens 8 personen
aan te stellen en zonder hen niets te ondernemen.

Wij maken van deze voorstellen melding, omdat er helder
uit blijkt, hoe de Staten reeds begin \'27 de ineenstorting van
de Deensche macht aan zagen komen. Christiaan heeft overigens
het bevel van Kettler niet aanvaard, zelfs tot de benoeming
van een krijgsraad is het niet gekomen. De koning bleef de
opperste commandant van het leger. Wel had hij Kettler gaarne
het bevel over zijn troepen in Sleeswijk-Holstein opgedragen,
maar de groote tegenstand tegen wederom een buitenlander
aan het hoofd van een legerafdeeling maakte, dat hij ook van
dit plan af moest zien. 2)

De goede zorgen van de Staten voor Denemarken zijn wel
merkwaardig! Terzelfder tijd, dat zij Kettler naar den koning
zonden, verscheen bij hen een afgevaardigde van Zijne Majesteit,
nl. Sigismund Buchner. Hij verzocht behalve om betaling van
achterstallen in de subsidie ook nog om een som van 30.000

1  Opel III pag. 97.

2  Opel III pag. 98-101.

-ocr page 97-

daalders om deze aan Bethlen Gabor, den prins van Zeven-
burgen, over te maken. Het blijkt hier weer, hoe vreemd het
ook schijnt, dat men in de noordelijke landen nog niet wist,
dat de prins van Zevenburgen den strijd tegen Oostenrijk reeds
opgegeven had. Een voorstel als dit ware toch onmogelijk,
indien men op de hoogte was geweest van den vrede, dien
Bethlen Gabor in Dec. \'26 met Wallenstein gesloten had. Ook
het bezoek van Christiaan Wilhelm, waarover we spraken op
pag. 75, wijst in dezelfde richting.

Buchner dan verzocht den Staten het geld naar Venetië te
zenden en Bethlen Gabor mee te deelen, waar hij het krijgen
kon. Buchner j:ou het schrijven der Staten mede onderteekenen. —
Langen tijd was het verzoek van den gezant zonder succes,
maar eindelijk werd aan Joost Brasser te Amsterdam een bevel-
schrift voor betaling gegeven en we kennen zelfs een in het
Latijn gesteld schrijven van den koning uit Lauenburg van 10 Juli,
waarin o.a. de woorden: „Accipiat itaque Serenitas Vestra
dictam triginta millium promissam summam" etc. \')

Toch heeft Bethlen Gabor de som nooit ontvangen. Want
nadat reeds de noodige voorbereidingen ter betaling met
Brassers agenten getroffen waren, werd den koning de geheele
verzoening van Bethlen Gabor met den keizer gemeld en daar-
door kwam bij hem de gemakkelijk te begrijpen wensch op, het
geld zoo mogelijk nog te redden. Daarop heeft de toenmalige
resident van Denemarken in Nederland, Josias van Vosbergen,
met Brasser gesproken en het resultaat was, dat het geld niet
verzonden werd, wat Bethlen Gabor ook niet nagelaten heeft naar
de Nederlanden te berichten. Geen wonder nu, dat \'s konings
krijgscommissaris Gabriel van Donep (of Donop) 1) hoogst ver-
baasd was, toen hij bij de rekeningen der door de Nederlanden
aan Denemarken geleverde subsidie ook aantrof — de 30.000
daalders! Donep en met hem Dctlev van Buchwald riepen
Brasser ter verantwoording en toen deze hun geen rekenschap
wilde afleggen, beklaagden zij zich voor de burgemeesters van

1  Zie Kernkamp, Skand. Arch. pag. 280.

-ocr page 98-

Amsterdam. Hun verklaarde Brasser, die zich ten zeerste in
zijn eer getast voelde, dat hij de 30.000 daalders wel degelijk aan
Vosbergen betaald had, maar of dezen nu ten slotte geboden
was, de som nog onder zich te houden, ging hem niets aan.

Naar aanleiding van deze verklaring verzocht Donep den
koning Vosbergen ter verantwoording te roepen; ook anderen
toch, onder wie Ernst Casimir van Nassau, kwam Vosbergen
verdacht voor en nog onlangs had hij een 25.000 gulden van
de subsidiegelden genomen, waarvan hij evenmin rekenschap
wenschte af te leggen. De koning heeft, voor zoover wij weten,
dit niet gedaan, maar binnen zeer korten tijd zijn verdachten
resident ontslagen.

Ook op de bezetting van de Wezer met Nederlandsche oorlogs-
schepen, ten einde Tilly den toevoer af te snijden, drong Buchner
aan. En ten slotte op de werving hier te lande van 3 regimenten
voor den koning in verband met de groote plannen, die de
markgraaf van Baden-Durlach in denzelfden tijd in Den Haag
met den ex-keurvorst van de Palts besprak. Dit verzoek werd
door de Staten beslist afgeslagen. Zij zouden hierdoor hun eigen
leger te zeer verzwakt hebben. \')

Na de nederlaag der Silezische troepen in Juli 1627 1) volgt
de geheele ontreddering van het Deensch-Duitsche leger. George
van Lunenburg overschrijdt de Havel (6 Aug.) en Tilly de Elbe
(9 Aug.). Voor hen wijken Christiaans troepen, zoodat eind
Augustus de legers van hertog George, Wallenstein en Tilly
zich in het Lauenburgsche kunnen vereenigen. Wij moeten den
koning de eer geven, dat hij ook zelf deed wat hij kon om zijn
leger te versterken. Van uit Rensburg (Augustus \'27) riep hij
alle mannen boven de 18 en beneden de 55 jaar op, daarbij
tevens de plaats van opkomst aanwijzend. 2) Maar veel succes
had hij niet. Het best kwam het landvolk van Holstein op. Zij

1  Ranke, Wallenstein. Deel IX van Rankes Meisterwerke, München cn Leipzig,
1915, pag. 94.

2  Opel III. pag. 185.

-ocr page 99-

werden onder het opperbevel van graaf van Thurn gesteld.

De hachelijke positie van Christiaan maakte de steden niet
weinig ongerust. De stad Lübeck trachtte Tilly\'s gunst te winnen
door hem en zijn generaals wijn, Hollandsche kazen en allerhande
zoetigheden te zenden. Maar Tilly zendt niettemin een aanzienlijk
deel van zijn uitgehongerd leger, binnen de stad, een leger, dat
in tuchteloosheid weinig onderdeed voor Wallensteins troepen.

Christiaan IV, die nog steeds op de aansluiting van Lübeck
bij de protestantsche zijde hoopte, wordt door Lübecks houding
tegenover Tilly tegelijk teleurgesteld en vertoornd. Op vele wijzen
tracht hij Lübeck te bewerken, door het zenden van gezanten
zoowel als door oorlogsschepen, waarvan eenige bij Travemünde
de scheepvaart ten zeerste belemmerden.

In \'t bizonder in Hamburg was het onrustig. De Engelsche
kooplieden aldaar zonden hun vrouwen en kinderen reeds weg.
Niet alleen, dat de vijand naderde, in Hamburg zelf heerschte
verbittering tegen de Engelschen, want hun op de Elbe liggende
oorlogsschepen onderzochten, of de Hamburgsche handelsschepen
geen contrabande inhielden en belemmerden daardoor den handel.

Wel lag Thurn in de nabijheid van Hamburg met een 6000
man, maar hij zou toch niet sterk genoeg zijn om Tilly te verslaan.

1 September (o. st.) 1627 schreef Foppe aangaande Ham-
burg: „Die presentie ende naeheid van de Keiserse armee ver-
oirsaekt in dese peupleuse stadt altemet enige onrust. Den
29 deses, naerdat ick mijne brieven van Uwe Ho. Mo. albereit
gcslooten hadde, isser onder die gemeente een groote commotie
geweest, invoegen dat men alarm van de turm gcblasen, bloet
ot nohtfaehnen utgesteeken, groote stucken gclosset, die trommen
gereppet ende die geheele borgerschap op die wallen gebracht
heeft". En wanneer Wallenstein, Tilly en George van Lunenburg
met een 30 è 40 tal ruiters de stad wat te dicht genaderd zijn,
heeft men zelfs eenige malen op hen gevuurd, waardoor eenige
paarden gekwetst werden.

Een nadeel voor Christiaan IV was ook nog, dat de mark-
graaf van Baden-Durlach, die de Deensche troepen aan de
overzijde van de Elbe commandeerde, verhinderd werd zich
met den koning te vereenigen. Nog bezig de overblijfselen van

-ocr page 100-

het Deensche-Silezische leger te verzamelen, werd hij plotseling
door de keizerlijke troepen geïsoleerd en kon zich slechts met
moeite naar Wismar en het eiland Poel redden, terwijl ook
vele zijner troepen naar den vijand ovediepen.

Over hetzelfde had Christiaan zeer te klagen, de hertog van
Holstein onderhandelde met de tegenpartij en vele Franschen
verlieten zijn gelederen; Fransche officieren waren boos, omdat
Christiaan bij de verdediging van Pinneberg hen onder een
Duitschen kapitein geplaatst had. \')

Een groot geluk voor Christiaan was het, dat het jaar daarop
onderhandelingen van Gustaaf Adolf met den keizer geen
resultaat hadden. De keizer zou Gustaaf Adolf vrede met
Polen en het bezit van Litthauen bezorgen, ja hem met de
Deensche kroon beleenen, daarbij echter het gezag over de
Sont aan zich houdend. Dit laatste maakte, dat de koning
van Zweden het aanbod beslist afsloeg.1)

Met het onweerstaanbaar succes der keizerlijken hangen op
het nauwst samen de grootsche plannen van Wallenstein. Ook
deze staan weer niet op zich zelf, maar sluiten aan bij de vele
plannen, die Spanje gehad heeft zich van den handel der
Noordelijke Staten en wel in de eerste plaats van de Republiek
meester te maken. Men wordt hierover het volledigst en
nauwkeurigst ingelicht door
Reichard in zijn Die maritime
Politik der Habsburger im 17cn Jahrhundert, Berlin 1867,
en
wel in het eerste hoofdstuk
Vorbereitendc Thaten.

We kunnen hier slechts eenige der vele maatregelen even
aanstippen, bijv. de oprichting van een admiraliteit te Sevilla,
den 4dcn October 1624, tot onderdrukking van den Nederlandschen
smokkelhandel2), de ordonnantie van 29 Juli 1625, waarbij alle
verkeer van de Zuid-Nederlanders met de „rebellen" van het
Noorden werd verboden, dit als weerklank van het Staatsche
verbod van allen uitvoer naar Den Bosch en Breda, na het

1  Arend III. 4 pag. 259.

2  Voor statuten enz. zie S. v. St. en O. I. pag. 521 vlg.

-ocr page 101-

verlies van de laatste stad uitgevaardigd, \') en ten slotte het
inrichten van een nieuwe haven bij het dorp Mardijk, een halve
mijl van Duinkerken, en het bouwen van een tweetal verster-
kingen aldaar, een tijdelijk succes voor de infante.

Niet het minst merkwaardig waren de pogingen den Rijn-
handel der Nederlanders geheel te annexeeren door het graven
van een kanaal van den Rijn bij Neuss over Gelder en Venloo
naar de Maas, verder van Maastricht over Diest naar den
Demer en dan via Mechelen naar Antwerpen. In Augustus \'26
is men inderdaad met de uitvoering van dit plan begonnen;
de tegenstand van den bisschop van Keulen echter had ten-
gevolge, dat, men daar het werk staakte en het nog eens bij
Rheinsberg hervatte, zonder het echter te kunnen voltooien. 1)

Maar Spanjes plannen reikten nog verder. Herhaaldelijk
heeft het toenadering gezocht tot de Hanzesteden. Deze zouden
van de nieuwe door Spanje op te richten admiraliteiten deel
uit moeten maken en samen met hen zou men den handel der
Nederlanden lam moeten slaan. En hier nu is het, dat de
plannen van Wallenstein plus den keizer en die van Spanje
elkaar ontmoeten. Had niet einde \'25 Wallenstein aan Colalto
geschreven, dat hij hoopte, dat men de Hanze geheel onder de
macht van den keizer zou brengen ? 2)

De idee, de Hanzesteden door een handelsverdrag aan Spanje
te verbinden, kwam ernstig ter sprake in Febr. \'25 te Madrid
tusschen Olivarez en den keizerlijken gezant Schwarzenberg. 3)

1  Reichard pag. 24.

2  Reichard pag. 37.

3  Niet juist is. wat Opel zegt (III pag. 483), dat de zaak aldaar het eerst ter
sprake kwam. Reeds in Nov. 1607 was er een verdrag gesloten tusschen Spanje
en de Hanze, evenals dat van 1625 voornamelijk tegen de Hollanders gericht
(zie Reichard pag. 15). Door het Bestand is van de toepassing van de bepalingen
tegen Holland echter weinig gekomen.

Van de besprekingen te Madrid vindt men het interessantste verslag in een
brief van Schwarzenberg aan den keizer, afgedrukt in Bijlage I van een artikel
van Marcs
Die maritime Politik der Habsbiirgcr in den Jahrcn 1625—\'28.
(Mitteilungcn des Instituts für Ocstrcichlsche Gcschichtsforschung, Deel I en II
1880 en \'81). Uitlatingen als deze laten niet aan duidelijkheid te wcnschcn over:
„dahero habcn sic (nl. de Spanjaarden) diss cinzig nuhn lange jahr gcsuechte
remedium rathsamb bcfunden vor die handc zu nemen, ncmlichcn mit allen mitln

-ocr page 102-

De keizer, zoo meende men, zou zich van Norden en Greetsiel
in Oost-Friesland meester moeten maken en zou Embden en
Leeroord geheel van de Hollanders moeten bevrijden. Men had
hierover te voren al onderhandeld met graaf Enno III, maar
meende met zijn katholieken opvolger Johan v. Riesberg beter
te kunnen slagen. \') Het bezit van Hamburg werd op den
duur onontbeerlijk geacht. Voorloopig zou men de zaak zoo
geheim mogelijk houden.

De keizer heeft deze voorstellen niet afgeslagen, maar in de
praktijk wilden Spanje en vooral de infante herhaaldelijk verder
gaan dan hij, b. v. wat betreft de belemmering van den handel
der Nederlanders. 1) De keizer en Schwarzenberg doorzagen
te zeer de egoïstische bedoelingen van Spanje. Maar na den
strijd in Silezië en den opmarsch van de keizerlijke en ligis-
tische troepen in den Nedersaksischen kreits, moest de keizer
beslister optreden. Hij stuurde Schwarzenberg en zekeren
Dr. Wentzel naar de Hanzesteden en naar Wallenstein en Tilly.
Merkwaardig was hun instructie: ze moesten met de beide
generaals trachten af te spreken, dat Wallenstein zich meester
zou maken van Wismar en het gebied rondom de monding
van Oder, Elbe en Weser, terwijl Tilly voornamelijk Olden-
burg en Oost-Friesland bezetten zou. De verbinding van de
Hanze met de Nederlanden zou op deze wijze onmogelijk gemaakt

1 1) De kwestie Greetsiel (of Grietzijl) en Norden heeft ook nog in \'27, toen
Tilly\'s troepen reeds Oost-Friesland binnentrokken, de gemoederen verontrust.
Velen vreesden, indien ze in handen van de keizerlijken vielen, een nieuw Duin-

-ocr page 103-

worden, en men zou tot de stichting van de Spaansch-Hanzische
handelscompagnie over kunnen gaan. \')

Van groot belang kon de zending van deze twee dignitarissen
niet worden; de geschiedenis liep op hun missie vooruit. Toen
zij hun opdracht kregen, wist men in Weenen niet, dat Wallen-
stein en Tilly zich reeds vereenigd hadden en nog minder, dat
de eerste binnenkort verlof zou vragen den winter in Oostenrijk
te mogen doorbrengen. Maar de opdracht betreffende de Hanze-
steden werd volbracht; zoo spiegelde in Nov. Dr. Wentzel o.a.
de stad Lübeck de groote voordeelen voor van een handelsverbond
met Spanje, waarvan het gevolg was een samenkomst van de
Wendische steden aldaar in Dec. \'27.1) Daar op deze vergadering
geen beslissing genomen werd betreffende de houding der steden,
sta ik er niet lang bij stil. 2) Alleen wil ik vermelden, dat uit
naam van den koning van Denemarken te Lübeck verscheen
Dr. Cratz, die den steden van de vredelievende gezindheid des
konings jegens hen getuigde, maar nu ook eischte, dat men den
keizer geen schepen ter beschikking zou stellen, daar Christiaan
dan een zóó groote vloot in de Oostzee zou verzamelen, dat
de steden in groot gevaar zouden kunnen komen.

Van de keizerlijken was het zoo dom nog niet gezien, dat zij
in verschillende steden het op bepaalde persoonlijkheden gemunt
hadden, die voor vertegenwoordigers der protestantsche partij
doorgingen. Zoo moet het in Hamburg ontgelden iemand, wiens
naam me niet bekend is, maar die door Foppe genoemd wordt
„agent van den administrateur" en van wien hij het volgende
zegt: „Dese stad word seer geinquiteert, so sic seggen, om tc
doen vertreckcn die publike ministers van diegenige, dewelcke
bij descn oirloch assistentie gedaen hebben, ende also den Agent

1  De zes zgn. Wendische steden zijn Luncnburg, Hamburg, Lübeck, Rostock,
Wismar cn Stralsund (zie Opel III pag. 490).

2  \'t Zelfde geldt trouwens voor de vergaderingen tc Lübeck van Fcbr.-April \'28.

-ocr page 104-

van den Here Administrateur, sijnde een vroom ende geleerd
man, hard was aengeklaecht, so heeft die magistraet hem met
stadknechten laten zoeken, eindlick sijn huis geoccupert, alle sijne
kisten en kasten verzegelt ende inventariseert, alle sijne papyren
wechgebracht, om neffens den commissaris van Wallenstein te
examineren. Ende word het huis nu in den derden dach, hoewell
dat sie alle vensters met spijkers toegenagelt, oick des mans
huisfrow aen den doot sieck leid, sijnde opt uterst swanger, van
binnen met soldaten bewaert. Ick verstae van deze heeren, dat
sie solcks genoechsaem tegens haere wille sijn doende, maer
dat sie nochtans mehr op die conservatie van haere Staet als
op particuliere personen, die bij hun niet gecreditiveert geweest,
hare consideratie moeten hebben." \')

Het lot, dat den agent van Maagdenburg al getroffen had,
bedreigde evenzeer Foppe. „De Keizersche", zegt Lieuwe 1),
„begeerden aen de Heeren van Hamborgh om den Heere
Aitsema, Minister van desen Staet, so by den Coningh als
Nedersaksische Kreytz, niet meer in hare stad (alwaer hij
logeerde int Schauwenborghsche Hof) te tolereeren. Hij hadde
bij den Coningh tamelicke crediet ende de Keysersche hielden
hem voor een principael instrument: dat tusschen den Coningh
en sijne meesters hy aen de Keyserlike intentiën veel quaet dede
ende vreesde, dat hij deselve nu oick meer afbreuk soude doen,
in reguard van het groot desseyn der Spaensche en Oosten-
rijksche, die dese Staet, in sonderheyt Hollant, sochten te ont-
blooten van haer ziele : namelijck d\' Oostersche navigatie : tot
welcken eynde sij de commercerende steden hadden beschreven
tot Lubeck."

De Staten besloten hierop echter, dat Aitzema te Hamburg
zou blijven resideeren en schreven aan den Magistraat, dat
hem geen overlast of onbeleefde bejegening mocht worden
aangedaan. 2)

Het was geen wonder, dat de keizer Foppe graag uit
Hamburg had. Uit
zijn handen ontvingen nog steeds vele

1  S. v. St. en O. I. pag. 649.

2  Arend III, 4, pag. 260.

-ocr page 105-

nooddruftigen de steeds toevloeiende subsidie der Staten. In
\'78, toen de groote rol van den administrateur uitgespeeld was,
was het in het bizonder het garnizoen van Glückstadt en
Krempe, dat van de Nederlandsche gelden bestond. In den
zomer van \'27 had reeds op ondersteuning van Nederlandsche
zijde aangedrongen de toenmalige Deensche resident in Den
Haag, Josias v. Vosbergen, een broer van den bekenden Caspar.
Josias schijnt zijn positie geheel aan zijn naam te danken gehad
te hebben en werd daardoor ten slotte geprefereerd boven
Lieuwe Aitzema, ofschoon deze al brieven in zijn bezit had,
waarbij hij met dit emplooi begiftigd werd. \') Misschien is het in
verband hiermede, dat nog in Juni 1628 door de Staten Generaal
aan de bevoegdheden van Josias Vosbergen getwijfeld wordt.1)

Lieuwe heeft het blijkbaar geërgerd, dat hij op het laatste
oogenblik nog gepasseerd werd en hij merkt vrij kribbig op:
„lek heb sedert tot veel ende verscheyden malen den selven
Coninck sijne ministers alhier sien veranderen." 2)

De Staten bleven niet in gebreke, maar hebben herhaaldelijk,
voornamelijk met geld, gesteund. „Ick hebbe", zoo zegt Foppe
den 13tn Febr. (o. st.) 1628, „bij mijne jongste van den 9 deses
geschreven nopens den wissel, bij mij getrocken tot dienst van
de Geluckstad ende Krempe. De noht is opt niw in de Ge-
luckstad zoo groot, dat den gouverneur van daer notificeert,
dat die soldaten albereit 4 dagen sonder broodt sijn end t\'
enemael beginnen onrustich te worden, diverse van honger
sterven end vele siek sijn. Den wissel word meist tot proviand

1  Rcs. Stat. Gen. 10 cn 13 juni 1628.

2  Niettemin, de opmerking was juist. Kernkamp noemt dc volgende vertegen-
woordigers van Denemarken hier te lande tusschcn 1617 en 1630: Adriaan Strick.
commissaris 1619—23, Paul dc Wilhcm, factor in 1621 cn \'23, agent in 1625,
Cornclis Vinck, agent 1624, Thcodoor Rodenburg, correspondent 1625—26 cn
1632, Josias van Vosbergen, resident 1627 cn 28, Johanncs Scultctus, resident
1628 cn 29, Caspar van Vosbergen, agent 1623—31 (Mcmoriön v. Rodenburg.
Bijdr. en Mcd. Hist. Gen. 1902 pag. 200 cn 201).

Josias van Vosbergen is van dc Nederlanden naar Engeland gegaan (voor-
jaar \'28) cn heeft daar mede dc hand gehad in een ontwerp-verdrag Engeland—
Spanje, waarover veel te doen geweest is, maar waarvan niets gekomen is;
Christiaan heeft ook Josias\' bemoeiingen gewraakt (:ic Arend III, 4, pag. 340).

-ocr page 106-

geimploiert ende sal t\' enemaal niet buiten Uwe Ho. Mo.
intentie daarvan gedivertert ofte qualick gemenagert worden."
En nog in October 1628 drijft het garnizoen geheel op de
gelden uit de Nederlanden: „Het garnison van de Geluckstad
sijnde gewoont enige tijt derwerts hare ordinaris leningen t\'
ontfangen, word mij geseid seer impatient te sijn van wegen
dat die betalinge nu enige tijt niet so precijs gevolcht ende
gecontinueert is, sijnde andersins nu enige tijd geweest buiten
perikel van haere viand. Nochtans, also d\' officier den Com-
missaris van Uwe Ho. Mo. Hartman seer sijn importunerende,
dewelke deser oirsaken halven sick hyr is ophoudende, so
hebbe ick hem oick gefourneert die resterende tienduisend
rijksdalers, makende den wissel, die ick tot dien einde den 18
deses getrocken hebbe, met d\' onkosten van den wessel tien-
duisend ende driehonderd rijcksdalers, hoipende, datter aen
den Here Real ordre sall gestelt sijn den koopman op den termijn
te betalen."

Over het niet op tijd komen van de gelden werd ook door
Denemarken heel wat geklaagd. In September \'27 had de koning
zich over zijn bondgenooten al bitter beklaagd: „die hem met
groote beloften van assistentie in den oorlogh hadden geimpli-
ceert ende daerna schandelijck verlaten, sonder iet van het geen
hem belooft was te presteeren." \') In April 1628 kwam speciaal
hiervoor naar Den Haag de vroegere kanselier van het bisdom
Verden, Maarten van der Meden. 2) Hij gaf een uitvoerig exposé
van den gevaarlijken militairen toestand, verzocht dringend zekere
achterstallen af te doen, en deelde mede, dat de koning, opdat
de Staten te minder bezwaren zouden maken, verordineerd had,
dat de Heer Foppius van Aitzema, „welcke het gemeene wesen
getrouwelijck meynt, ende noch nieuwelijcks hooghroemelijcke
Conincklijcke getuygenis wegen syne vlytige dexteriteyt bekomen
heeft", de krijgsraden en de administratie der gelden zou bij-

1) S. v. St. en O. I. pag. 642.

2) In Kernkamps Skandinavische Archivalia (pag. 281) wordt een brief van
31 Mei 1628 genoemd, waarin Rantzau en Alcfcldt den koning raden om
Martinus von der Mihlcn, die hun bij hun negotiaties in Holland goede diensten
bewezen heeft, voor vast in dienst te nemen als resident. Dit moet blijkbaar
zijn Martinus von der Meden. Opel spelt gewoonlijk v. d. Mcdem.

-ocr page 107-

wonen en dat zonder zijn medeweten en toestemming niets ge-
spendeerd zou worden. \')

De Staten antwoordden v. d. Meden, dat de commissaris
Hoogenhouck reeds met een 100,000 gulden voor de vesting-
werken vertrokken was en dat men ook voor de levensmiddelen-
voorziening van Glückstadt en Krempe zou blijven zorgen. Maar
de achterstallige subsidiën berekenden beiden geheel verschillend.
De Staten spraken van 150,000 gulden, de koning daarentegen
van 250,000. V. d. Meden maakte zich, vooral in verband
met den grooten nood van Glückstadt en Krempe, over deze
zaak zelfs zeer warm en zegt o. a. „Ew. Hochmogende rnacken
die Recknung, dat wan de 34000 Rickesdaler 1) von den 125.000
Gulden affgetagen werden, bliven allen 40.000 G. ist 16000
thaler. Kan man darmit 6000 soldaten contenteren und de
Vestung repareren, sehe Ick nit, entweder mut de kriegsrat
betalt sei, oder wii möte tho salverung unsere ehre Krempe
quitiren,
hier ist kein tertium, so geit die Elve." 2) Inderdaad,
hier had Maarten v. d. Meden in zijn kromme taaltje wel den
spijker op den kop getikt: so geit die Elve. Was dat boven-
dien niet de beste manier om de Hollanders in hun zwak te
tasten? In het behoud van Glückstadt zagen ook zij het behoud
van den vrijen handel op de Elbe en daarom zijn ze dan ook
voor het verleenen van telkens weer nieuwe subsidiën daar-
voor wèl te vinden geweest, terwijl \'s konings secretaris Friedrich
Günther, die (zonderling genoeg) terzelfder tijd hier kwam ter
bespreking van allerlei andere zaken 3), bijna niets gedaan kon
krijgen.

Oorspronkelijk voerde in Glückstadt, Krempe en het omliggende
gebied het commando een oud Fransch generaal van avontuur-

1  Dit getal houdt natuurlijk verband met een toegestane subsidie, waarover
te voren reeds gesproken is.

2  Brief (niet gedateerd) in het Rijksarchief Den Haag bi) Opel III pag. 525;
cursivecring van mi).

3  Opel I.e. Ook Günther vraagt hier te lande om meer subsidie. En behalve
dat, klaagde hij er over, dat Ncdcrlandschc kooplieden in Jutland cn Holstein
aan de keizerlijken waren leverden. De Staten vaardigden hiertegen een waar-
schuwing uit. (Res. St. Gen. 21 Maart cn 8 Mei \'28 bi) Arend III, 4 pag. 315.)

-ocr page 108-

lijken aard, nl. Ezechiel Durant. Deze werd in April \'28 van
verraad verdacht en vervangen voor Glückstadt door Marquard
Ranzau en in Krempe door Georg von Alefeld. De laatste
stad moest zich in November \'28 wegens gebrek aan levens-
middelen aan de keizerlijken overgeven, maar Glückstadt werd
door den vijand opgegeven, tot groote vreugd natuurlijk van
Christiaan IV, die zijn eigen stichting niet graag in handen van
Wallenstein gezien zou hebben.

De plannen van den keizer en den koning van Spanje om
de Hanzesteden in een groot nieuw handelsverbond op te
nemen werden in den loop van 1628 met ijver voortgezet en
begonnen de Staten meer en meer te verontrusten. In Augustus
vernamen ze namelijk, dat Deventer als Hanzestad van Burge-
meesters en Raad van Keulen mededeelingen had ontvangen
over de nieuw op te richten handelsmaatschappij, terwijl kort
daarop Nijmegen hetzelfde meldde. \') Ze waarschuwden daarom
de Staten in deze met voorzichtigheid te werk te gaan, en
nu droegen de laatsten Foppe Aitzema op bij de in September
wederom te Lübeck te houden conventie „een wakker oog te
houden". De handelsplannen van den keizer werden hier in extenso
besproken. De keizerlijke voorstellen waren reeds vrij nauw-
keurig uitgewerkt. De Wendische steden alleen zouden den
handel op Spanje „immediatelijck" hebben. Alles wat Zweden,
Engeland, Frankrijk of de Nederlanden op Spanje wilden ver-
handelen, zou via de Wendische steden moeten gaan, die dus
een voordeelig stapelrecht zouden krijgen.

Maar de steden haalden zich niet gaarne den toorn op den
hals van de landen, van wier export die Spaansche handel
toch grootendeels zou moeten bestaan en iiebben dan ook den
keizer voor zijn goede bedoeling beleefdelijk bedankt, doch zijn
op zijn voorstellen niet ingegaan.

Lieuwe verdedigt op buitengewoon drastische wijze het besluit
van de Hanze. „Sweden, Dennemarck, de Vereenighde Neder-
landen, Engelandt ende Vranckrijck waren machtigh ende rijck
van schepen ende scheepvarend volck. Waerteghen de Keyser

-ocr page 109-

niet ende de Spaensche weynich vermoghten. De Hansesteden
daerteghen aenvoeren was de castaniën met haer pooten uyt
het vuyr te willen trecken. Het peryckel was seecker, de vrucht
onseecker". \')

En was nu de verhouding van de steden tot de protestantsche
machten geheel zooals ze wezen moest? — Ook die liet nog
al wat te wenschen over. Vooral wat betreft Hamburg. Men
moet, om de positie van deze stad goed te begrijpen, zich van
haar zonderlinge geschiedenis wèl rekenschap geven. 1) Reeds
vroeg, nl. in de 15de en 16de eeuw, is tusschen de huizen Oldenburg
en Habsburg, tusschen den koning van Denemarken en den
keizer strijd geweest over Hamburg. De stad zelf had nl. onder
de voorgangers der Oldenburgers, de graven van Holstein uit
het huis Schauenburg, zich van hun opperhoogheid trachten te
ontslaan. De keizer had toen tegen Hamburg uitspraak gedaan.
Maar toen het huis Oldenburg de landshoogheid over Sleeswijk-
Holstein erfde, begonnen de keizers den invloed dezer machtige
heeren op Hamburg te vreezen. Zij wilden de stad liever onmid-
dellijk onder hun eigen gezag brengen, aldus b.v. Maximiliaan I
in 1510, die verklaarde, dat Hamburg „allerwege als eine Stadt
des Heiligen Reiches angeschlagen, geachtet und gehaltet" moest
worden. Over die „Reichsunmittelbarkeit" der stad is echter
nog heel wat te doen geweest. Zelfs is daarover voor het
Rijkskamergericht te Spiers een langdurig proces gevoerd.

Niettegenstaande, gelijk Wohlwill getuigt 2), hierin Dene-
marken plus Hamburg stonden tegenover keizer en Rijk, heerschte
er toch groote vreugde in de stad, 3) toen eindelijk in 1618 de
beslissing viel ten gunste van den keizer. Wel een bewijs, in
welk een scheeve positie Hamburg langzamerhand gekomen
was en hoe weinig Christiaan IV er zich bemind had weten
te maken. — Deze heeft zich intusschen bij de uitspraak
van Spiers niet neergelegd. Hij vroeg onmiddellijk revisie

1  Een goed overzicht vindt men bi] Wohlwill, Neuere Geschichte der
Freien und Hansestadt Hamburg, Gotha 1914.

2  I.e. pag. 5.

3 -}) Aldus getuigt Fleischfresser, Programm 1882—83 pag. 8.

-ocr page 110-

van het vonnis aan en noodzaakte Hamburg bij het verdrag
van Steinburg (Juli \'21) zich tegen deze pogingen niet te
zullen verzetten. Van een herziening is met dat al nooit iets
gekomen.

En de keizer laat niets na om Hamburg des te zekerder aan
zijn zijde te hebben. Tegen dit lokkende vogelgefluit is het, dat
o.a. Foppe Aitzema de Staten herhaaldelijk gewaarschuwd heeft.
Het verst ging de keizer in Juni 1628, toen hij aan Hamburg
een reeks privileges gaf, waarnaar de stad al langen tijd ver-
langend had uitgezien. De keizer verklaart „dat geene vestingen,
forten ofte schansen op de eylanden, noch op de landen aen
de Elve, van die stadt Hamburg af tot in de zee, ende opwaarts
vijf mijlen van Hamburg geleght of gemaeckt, noch eenigh
oorlogh-schip op den Elve-stroom ghelogeert sal worden, daer-
door de meergenoemde stadt Hamburg gheincommodeert moght
werden ende daerdoor traffiquanten eenige molestatiën konden
hebben." \') Verder zou beneden de stad tot aan de zee niemand
meer tol mogen heffen; mocht iemand vroeger wel eens een
privilege ontvangen hebben, dat in strijd hiermede was, dan
werd dat thans nietig verklaard. Hamburg aan den anderen
kant zou de rivier vrij moeten houden van roovers en aan het
Rijk vijandige schepen.

Het is wel duidelijk, dat dit privilege niet in de eerste plaats
bedoeld was als een vriendelijkheid jegens Hamburg, maar veeleer
beteekende een steeds sterker front maken naar het Noorden:
tegen Denemarken en zijn bondgenooten. Christiaan IV bond
dan ook allerminst in, maar trad juist nog hinderlijker op dan
te voren.

Maar ook de Staten Generaal maakten het Hamburg lastig.
Nog steeds lagen Nederlandsche, Engelsche en Deensche schepen
op de Elbe en visiteerden alle in- en uitgaande vaartuigen.
En nu dragen nog eens de Staten Foppe Aitzema op, te zorgen,
dat de drie Friesche schepen, die de Elbe op- en afvoeren samen
met de Engelsche en Deensche, alles wat op, aan of omtrent
de rivier passeerde, in goede achtinge nemen en dat ze zorgen

-ocr page 111-

zouden, dat de Nederlandsche schepen, die de rivier bezochten,
beschermd werden. \')

Ook werd hem opgedragen in het geheim den koning van
Denemarken te wijzen op het Kruiszand,1) een eilandje aan den
mond van de Elbe, tegenover Glückstadt, behoorende, zoo men
meende, onder Stormarn, dus Deensche bezitting. Bezette de
koning dit, dan zou dat een prachtig punt zijn van waaruit
men een oogje in het zeil zou kunnen houden „op alle occur-
rentiën".

Van dit plan is niet gekomen. Dat het Kruiszand niet onder
Stormarn behoorde, maar onder \'t sticht Bremen, zou nog het
minste bezwaar geweest zijn, maar de burgerij van Hamburg,
die zich over de drie oorlogsschepen al zoo opgewonden had,
dreigde nu tot ernstiger maatregelen over te gaan.

Den heelen dag liep zij te hoop voor het raadhuis, in de
meening, dat de commissaris Hogenhoeck last had het Kruiszand
te bezetten. Om dit te voorkomen wil men troepen en oorlogs-
schepen uitrusten, Maar Foppe heeft zijn devoir gedaan om
de beweging te sussen en is, zooals hij zelf zegt, 2) daarin nog
continueerende, met verzekeringe der goede intentie van de
Staten Generaal om alleen de onderlinge commerciën te bewaren.

1  Dc opdracht werd gegeven in dc vergadering van dc Staten Generaal van
3 Nov. 1627 (Arend III, 4 pag. 260). Dc Duitschcrs spreken gewoonlijk van
Krautsand.

2  Postscriptum van een brief aan dc Staten van 24 April (o. st.) 1628.

-ocr page 112-

Mogen we een schrijven van Dr. Menzel, keizerlijk commissaris
te Hamburg, aan Tilly, van ß Oct. \'28 gelooven \'), dan heeft
Foppe Aitzema de stof verzameld voor een geschriftje, op het
belang waarvan al door Droysen gewezen werd, 1) en dat
voor den druk gereed gemaakt werd door den Zweedschen
gezant Rasch.

Het is de Hansischer Wecker. Das ist Treuhertzige Warnung
an die Erbare Hanse Städte etc. Durch einen getrewen Patrioten
kürtzlich delineiret.... Gedruckt zu Grüningen bey Hans
Sachsen.
2) Het boekje werd geschreven naar aanleiding van
den nood, waarin Stralsund verkeerde, maar bevat vooral in
zijn laatste hoofdstukken de meest vurige aansporing, zich bij
Denemarken aan te sluiten en dat met te meer vertrouwen te
doen, daar ook Gustaaf Adolf gereed stond te hulp te komen.
„Die Konigl. M. zu Dennemarcken haben wol hiebevor aller-
handt Misshelligkeiten mit den Ansee Städten gehabt, nun sie
aber communem hostem bekommen, wirdt solches billich beyseit
gesetzet, und könte allhier wol geschehen, was der Comicus
saget: Saepe ex malo principio magna amicitia. I. M. sehen jetzt
was an guter Nachtbarschafft gelegen und thun allbereits an
Stralsundt tapffer das jhrige. Ist es aber, lieben Städte, auch an
diesem noch nicht genug, so sehet, schmecket und prüfet doch,
wie hold das euch der Herr ist, der eben in diesem Trangsahlen,
deren gleichen bey Menschen gedencken euch nicht betroffen,
euch einen solchen Streitbahren Heidt und rechten Gedeon
erwecket, ja zur seit gesatzt und gleichsam mit Fingern zeiget,
dessgleichen ebenmessig bey keins Menschen gedencken gelebet
noch jetzt in der weiten, breiten Welt jrgend wo vorhanden,
Nemlich Gustavum Adolphum etc." 3)

Bleek ons zooeven weer, hoe de Staten voor vrije Elbe en
Weser waakten, ook op de Sont blijven hun oogen gericht.

Toen zij ernstig begonnen te vreezen, dat ook daar de keizer-

1  Gustav Adolf I pag. 343.

2  Pamphlet 3788 der Kon. Bibl.

3  Laatste gedeelte van hoofdstuk IX: „Ob die E. E. Städte dann auch hierzu
Bastant".

-ocr page 113-

lijken meester zouden worden, zonden ze (November 1627)
Laurens Reael naar Denemarken om Christiaan tot waakzaam-
heid aan te sporen. En hij kreeg een zeer duidelijke opdracht
mede. Hij zou den koning mogen zeggen, hoeveel den Staten
aan de Sont-plaatsen gelegen was en dat zij, zoo noodig, den
koning één duizend tot twee duizend man wilden zenden ter
bezetting van Kronenburg en Elseneur.

Holland was nog wat heeter gebakerd: het had al troepen
naar Elseneur willen zenden zonder \'s konings voorafgaande
toestemming.

Deze troepen zouden de Staten dan onderhouden in mindering
van de gewone subsidie.

Reael komt bij den koning, brengt zijn boodschap over,
maar.... gelijk eenmaal de kanonnen, zoo worden thans de
troepen radicaal geweigerd. Denemarken kon zelf de Sont wel
verdedigen en had mannen genoeg „om soo naer gelegen ende
lieven pandt te bewaren". Liever had de koning, dat de Staten
prompt voldeden de aan Denemarken beloofde maandelijksche
subsidie en volhardden in hun zorgen voor Glückstadt en
Krempe. Christiaan was dus minder op die troepen aan de
Sont gesteld dan de Staten, maar hij wist dan ook. gelijk Lieuwe
zegt, „dat vrienden dickwijls vijanden en vijanden vrienden
wierden: gelijck dan aireede van dien tijdt af secrete onder-
handelaers waren, die van wegen den Keyser aen Dencmarck
niet alleen vrede maer oock andere satisfactie presenteerden". \')

Reael vertrok met hetzelfde schip, waarmee hij gekomen was,
maar leed bij het Skagerak schipbreuk en viel in handen der
Keizerlijken, die, meenend in hem een goede vangst gedaan te
hebben, hem naar Praag en Weenen opzenden en pas loslaten
na lange onderhandelingen, waarbij Foppe Aitzema bemidde-
laar was.

Al heel gauw na Reaels gevangenneming verzoeken de Staten
Aitzema te klagen over zijn (d. i. Reaels) detentie en bij Wallen-
stein pogingen tot zijn vrijlating te doen. 1)

1  De Staten aan Foppe 6 April 1628.

-ocr page 114-

Maar deze, of misschien meer nog dan Wallenstein, de keizer
zelf, vindt, dat dat zóó maar niet gaat; immers nog in September
vragen zij, „of niet den Baron Schoumberg, voor desen in de
Geluckstad gefangen, tegens de persoon van den Here Reael
soude konen losgemaekt worden". \') Foppe heeft geantwoord,
dat deze twee zaken niets met elkaar te maken hadden en
nadat de tegenpartij nog eenige pogingen gedaan had de zaken
aan elkaar vast te knoopen, is toch ten slotte (zij het ook pas
na den vrede van Lübeck) Reael losgelaten.

Het is merkwaardig, dat Christiaan IV, die in het begin van
\'28 de troepenhulp der Staten had afgeslagen, omdat hij te
zeer met vredesplannen vervuld was, in Juli daarop Rosencrants
naar de Nederlanden stuurt om op de aanbiedingen van het
begin van het jaar terug te komen.

Ongetwijfeld hangt deze eigenaardige houding met epn menigte
andere dingen samen. De onderhandelingen met den keizer vlotten
nog niet erg. En geen wonder. Zoowel de keizer als Wallenstein
maken gedurende de eerste helft van 1628 den indruk van groote
besluiteloosheid. Zij bieden (nota bene!) elkaar om beurten de
kroon van Denemarken aan 1), maar durven ze geen van
beiden aanvaarden, en Wallenstein, die in Maart \'28 aandringt
op vrede met Denemarken, naar hij beweerde om de wapenen
tegen de Turken te kunnen wenden, is tegelijkertijd vol van
plannen, om de geheele kust van Oost- en Noordzee te bezetten.

Hij onderhandelt vooral met den hertog van Holstein-Gottorp,
Frederik III. Verschillende plannen komen ter sprake, o. a. om
een kanaal te graven ter verbinding van Noord- en Oostzee,
om Friedrichstadt tot een sterke vlootbasis te maken, enz. 2)

1  Zie de interessante studie over Wallenstein van Wittich in de Allgemcinc
Deutsche Biographie, 45" Band.

2  Zie Fridericia in Historisk Tidsskrift VI Raekkc. 5« deel pag. 696 en
dezelfde in Dansk Biographisk Lexicon i. v. Friedrich III v. Holstein-Gottorp.

-ocr page 115-

Tegenover zulke plannen kon Christiaan niet werkeloos blijven.
Daarbij zal ook hem het standhouden van Stralsund moed
gegeven hebben \') en hij toont dan ook in de maanden Juli en
Augustus plotseling wederom groote activiteit, komt met een
vloot van 14 groote schepen en eenige kleine te Rügen aan

(22 Juli), bezet Usedom Aug.) en rukt zelfs op Wolgast aan,

welke stad hij zonder tegenstand van beteekenis bezet.

Toen de luitenant Jürgen v. Heyden zijn troepen tegen
Christiaan in \'t veld wou brengen, weigerden ze te vechten,
riepen om geld, verklaarden, dat de koning van Denemarken
hun vader was, en noemden ieder een schelm, die op den
koning of zijn troepen een musket zou willen afvuren. Tijdelijk
een schitterend succes dus. Maar Wallenstein zag het met
groote kalmte aan en toont zich geen oogenblik onzeker van
zijn zaak. Eenigszins sarcastisch klinkt zelfs wat hij na den
glorieuzen intocht der Denen in Wolgast schrijft: „Der König
hält sich noch alles in den Inseln, daher denn ich ihm noch nicht
kann zukommen; er sauft sich aber alle Tage voll, verhoffe zu
Gott, dass er einmal im Rausch etwas wagen wird; kriegt er
heraus aus den wasserigten Oertern, so ist er gewiss unser". 1)

Wallenstein had niet te boud gesproken. Het gelukte hem
den 22cn Aug. de Denen uit hun verschansingen te verdrijven
door ze heftig met geschut te bestoken. Tot tweemaal wist hij
hun munitie-voorraden op te blazen, waardoor een groote ver-
warring onder de Denen werd aangericht; deze leden dan ook
een gevoelige nederlaag; een duizendtal hunner sneuvelde, 11000
werden gevangen genomen en bovendien vluchtte een aantal,
dat weldra naar den keizer overliep. Met het armzalige over-
schot van zijn leger vertrok Christiaan van Usedom linea recta
naar Kopenhagen, Pommeren verder aan zijn lot overlatend.

Dit alles in aanmerking genomen, was het zeker niet te ver-
wonderen, dat in Juli en Augustus Denemarken weer steun
zocht, daar waar het meende, dien te kunnen krijgen, in de
eerste plaats bij de Staten Generaal. Maar de taak voor

1  Opel III pag. 529.

-ocr page 116-

\'s konings gezant Rosencrants weggelegd, was geen gemakke-
lijke. Want op wel wat naïeve wijze tracht de koning zijn
onderhandelingen met den vijand te verontschuldigen. Hij kon
niet ontkennen aangezocht te zijn tot traktaten om een eind te
maken aan den oorlog. En hoewel hij nu overtuigd was, dat
de bedoeling van zijn vijanden hiermede alleen was „om zijne
intentiën te sondeeren" en wantrouwen te wekken bij zijn
bondgenooten, zoo heeft hij toch maar aan eenige van zijn Raden
opgedragen om de redelijke conditiën te vernemen. Maar hier-
van maakt de vijand nu ten zeerste gebruik om hem bij zijn
vrienden odieus te maken. \')

En na deze zeker niet overtuigend te noemen inleiding, komt
Rosencrants met zijn vragen voor den dag: de koning zou graag
eenige duizenden musketiers hebben om die aan de Elbe te
kunnen gebruiken; hij drong aan op prompter betaling der
subsidies en hoopte, dat zijn gezanten in Engeland, die aldoor
op de voldoening der volgens verdrag te betalen subsidie aan-
drongen, door de Staten gesteund zouden worden.

Christiaan had blijkbaar wel graag de Nederlanden in open-
lijken oorlog met den keizer gezien, maar men was hier te lande
nergens meer bevreesd voor, dan juist daarvoor. Zoo kreeg
Rosencrants op het laatste verzoek een gunstig antwoord, maar
de troepen werden beslist geweigerd: de tijden en constitutie
van zaken, zoo zeiden de Staten, waren zoo gewijzigd, dat ze
zelf een 10.000 man extra hadden moeten werven, zoodat van
een levering van troepen aan Denemarken niet komen kon.

Rosencrants liet zich niet onmiddellijk van zijn stuk brengen.
Wanneer de Nederlanden, zoo meende hij, pas 10.000 man
extra geworven hadden, konden ze zeker wel een paar duizend
man naar de Elbe sturen, vooral daar deze in geval van nood
binnen zeer korten tijd in Friesland konden zijn. Juister was
zeker, wat hij opmerkte over de angstvallige handhaving der
neutraliteit: de Nederlanden moeten er maar op rekenen, dat
de Keizerlijken hun zooveel kwaad als mogelijk is zullen doen,
en dat te meer, naarmate zij meer vrees toonen.

-ocr page 117-

Maar daar de koning bovendien de regimenten of schepen
in
zijn dienst wil nemen, zoo zal men hier, aldus tenminste
Rosencrants, niet van een inbreuk op de neutraliteit mogen
spreken. Ten slotte tracht Rosencrants zijn verzoek om steun
kracht bij te zetten door er op te wijzen, dat het Christiaans
troepen waren, die Stralsund gered hadden. \')

Met dat al: de Staten bleven onvermurwbaar en Rosencrants
verliet het land zonder van de Staten eenige inwilliging van
beteekenis ontvangen te hebben.

Kort na zijn vertrek herhaalde hier \'s konings verzoek de
Deensche resident in Den Haag, Johannes Schultetus.

Deze was opvolger van Josias van Vosbergen, welke laatste
door den koning gewantrouwd werd en slechts noode aan
Schultetus zijn plaats afstond.

Veel nieuws had Schultetus niet te vertellen. Alleen verklaarde
hij dat, zoo de Keizerlijken door de Nederlandsche regimenten
geheel uit het Elbegebied verdreven werden, deze het land bezet
mochten houden totdat Denemarken de krijgskosten betaald zou
hebben. Verder drong hij, meer nog dan Rosencrants, aan op
ondersteuning van Krempe, waarvan de onhoudbare toestand
steeds duidelijker werd. — Schultetus werd tenslotte de gevraagde
subsidie toegestaan, waarbij men echter den wensch te kennen
gaf, dat deze alleen gebruikt zou worden, waarvoor ze bestemd
was, nl. voor het onderhoud van het garnizoen in
Gliickstadt.1)
En Krempe dan, waar Schultetus juist met zooveel nadruk over
gesproken had? Men is geneigd te meenen, dat Lieuwe toe-
valligerwijs Krempe niet speciaal noemt. Maar we hebben hier
niet met een toevallige omissie van Lieuwe Aitzema te doen.
Frederik Hendrik heeft den Deenschen resident persoonlijk gezegd,
dat Krempe geen plaats van groote beteekenis geacht kon

1  S. v. St. cn O. I. pag. 791.

-ocr page 118-

worden, dat het verlies van Krempe zelfs voor Glückstadt niet
gevaarlijk was (waarin hij geen ongelijk bleek te hebben), dat
er bovendien immers troepen onder Morgan in aantocht waren;
men kon nu van de Nederlanders toch niet
alles verlangen. \')
Deze troepen kwamen echter te laat en Krempe valt in Novem-
ber in handen van Tilly\'s overste Torquato Conti, een feit
dat, zoo het dan niet beslissend voor den oorlog geacht kon
worden, in verschillende steden grooten indruk maakte. Foppe
Aitzema tenminste schrijft uit Hamburg dato ,88 Nov. : „Den "
dezes is die stad Krempen overgegaen, niet sonder leetwesen
van alle dese nagebuiren, ende boven toeversicht die men hyr
geschept hadde op d\'ankomste van de trouppen van den Colonel
Morgan ende opt ontzet, daer die Denemarkse officiers dieselbe
tyd med besich waren; waran dat den succes is getardeert
worden, daervan men sich so geheel versekert gehouden heeft,
daervan hebbe ick nog geen gewisheit."

Schultetus heeft hier betreffende de onderhandelingen van Dene-
marken met den keizer nog willen beweren, dat de vrede niet
zoo stellig te wachten was, als de roep ging 1), en door Aitzema
werden ze in deze slechts spaarzaam onderricht; immers, alle
onderhandelingen gingen zooveel mogelijk buiten hem om. 2)
Maar eindelijk kwam er toch een schrijven van Aitzema, waarin
hij meldde, dat de koninklijke commissarissen zelf hem den
27" Mei hadden aangezegd, dat de vrede gesloten was en dat
te Lübeck al vreugdeschoten gelost waren. De Staten ver-
klaarden dan ook, dat men nu met het betalen der tweemaan-
delijksche subsidie niet meer voort zou gaan.

De Deensche gezant antwoordde hierop doodonschuldig van
den voornoemden vrede alsnog geen advertentie te hebben,
bedankende Hare Ho. Mo. voor de communicatie van dien !

Het is niet het minst te danken aan Wallensteins in het begin
van 1629 opnieuw oplaaiende vredesneigingen, dat de vrede
tusschen den keizer en Denemarken zoo betrekkelijk snel ge-

1  Arend III, 4 pag. 375.

2  v. d. Ca pellen I pag. 510.

-ocr page 119-

teekend was. Tilly wist hij te Boitzenburg tot zijn ideeën over
te halen, betreffende Mecklenburg wist hij voor zich gunstige
voorwaarden te bedingen, en zoo werd den 22en Mei \'29 de
vrede gesloten.

Over de bepalingen kunnen we kort zijn. Hoezeer ook
door zijn vijand verslagen, Christiaan trad alles behalve be-
scheiden op.\') Maar hij wist immers, hoe daar, om de woor-
den van den „Hansischen Wecker" nog eens te gebruiken, een
Gideon gereed stond om tegen keizer en Rijk op te trekken,
met wien men rekening zou moeten houden. Aan Gustaaf Adolfs
dreigende houding dankte hij dan ook vooral de gunstige voor-
waarden. Wel moesten Christiaan en zijn zoon afstand doen
van de Noordduitsche bisdommen, maar hij bleef verder in het
bezit van al zijn landen. Zelfs geen oorlogsschatting werd van
hem gevraagd. 1)

1  S. v. St. en O. I. pag. 845.

-ocr page 120-

VIERDE HOOFDSTUK.

Foppes besprekingen met Tilly en Wallenstein.

Hamburgsch-Deensche kwesties.

Waren de Keizerlijken er niet in geslaagd het monopolie
van den handel op Spanje voor zich te annexeeren, Wallenstein
zag nu ten minste gaarne, dat de steden, die keizerlijk garnizoen
hadden ingenomen, en hij dacht daarbij in de eerste plaats aan
zijn Mecklenburgsche steden, overal dezelfde handelsvoorrechten
zouden genieten als de andere.

Hij kon om hierover in Den Haag te spreken niemand beter
aanzoeken dan Foppe van Aitzema en zond dezen daartoe naar
de Nederlanden in Jan. \'29, dus nog voor er vrede gesloten is.
Wallenstein had van zijn kant den Hanzesteden beloofd ook
hen in hun handel geenszins te zullen belemmeren. Na deze
toezegging ontvangen te hebben, hadden Hamburg, Bremen en
Lübeck bij monde van Aitzema het verzoek van Wallenstein
gesteund.

Foppe heeft zijn opdracht vervuld en komt met gunstig
antwoord terug, „want prins Hendrik allesins van meeninge
was, dat men in geen rupture moest komen met het Roomsche
Rijck, hoewel eerst ende tevoor Denemarck ende nu oock
Sweeden hart aengedronghen hebben, dat men het masqué of
momaensight afdoen ende aperto Marte de Keysersche soowel
als de Ligische soude willen aentasten." \')

In de praktijk toonden de Staten zich echter minder toe-
schietelijk tegenover Wallenstein. Deze namelijk liet het niet bij
woorden of plannen, maar wendde alle krachten aan ter ver-
wezenlijking van zijn denkbeelden. Zoo trad hij met een Schotsch

-ocr page 121-

koopman in Zaandam in onderhandeling om scheepstimmerlieden
naar Wismar te zenden. \') Herhaaldelijk kwam deze kwestie in
de Staten van Holland ter sprake. Voor het eerst den 21en Febr. \'29:

„Is ter vergadering geleesen een advis uit Staden van den
26 January stilo vetri, dat een Schots koopman van Sardam daar
was geweest, die met Walestein gecontracteert hadde, om hier
te lande aan te neemen een deel scheeps-timmerluyden, en die
te brengen tot Weysmar, omme aldaar scheepen te timmeren
tot den oorloge teegen Denemarken, en dwang van de Oostzee.

Waarop gedelibereerd weesende, verstaan en geresolveert is,
dat geschreeven sal worden aan de steeden, omme een waakend
ooge hierop te houden, den voornoemden persoon van Sardam
te ontdekken\'en by den kop sien te bekoomen, en geen scheeps-
timmerluyden te laaten derwaarts gaan; item, meede aan de
Bailluwen van Kennemerland, Beverwijk en Nieuwburg, omme
daarop meede toe te sien, en den voornoemden persoon sien te
bekoomen, mitsgaders hetselve advis te brengen ter Generaliteit,
en daar aanhouden dat gelijke ordre aan de collegien ter Admi-
raliteit mag werden gegeven."

Daarna 3 Maart \'29: „Is geleesen seekere rescriptie van den
Bailluw van Kennemerland, nopende de geleegenheid van de
scheepstimmerluiden bij eenen Willem Stevensz, anders genaamt
den Engelschen koopman van Sardam, en nu woonende te Neck,
gedebaucheert om na Oosten te gaan, en daar schepen te
bouwen voor des keizers officieren." Deze rescriptie zal gebracht
worden ter Generaliteit en men hoopt, dat een strikt placcaat
zal worden gemaakt, waarbij het vertrek van alle scheepstimmer-
lieden uit deze landen verboden zal worden.

Tenslotte 14 Maart 1629: „Is gelezen een brief van Court
van Yperen van 9 Maart, inhoudende het devoir bij hem gedaan
om in apprehensie te bekomen Willem Stevens alias Schots
cooman". Hij heeft slechts kunnen vernemen, dat hij zich bevond
te „Neck en Pumereynde," maar dat aldaar wedergekeerd was
zekere Arent de Groot, die met eenige timmerlui voor eenigen
tijd naar Zweden getrokken was en in weerwil van den koning
van daar heimelijk ontkomen was.

1) Arend III, 4, pag. 370.

-ocr page 122-

Men zal aan den officier van Purmerend en Nek schrijven
den Schotschen koopman te apprehendeeren, maar wat Arent
de Groot betreft, werd niet dienstig geacht daarop verder te
inquireeren, daar hij in Zweden geweest is, en Zweden ver-
bonden was met de Nederlanden.

Over de verdere lotgevallen van den lang gezochten Willem
Stevens laten de Res. Holland ons in het onzekere.

In Juli 1629 vinden we de sporen van Foppes bemiddeling
telkens, wanneer er sprake is van hulp in troepen, ons ge-
leverd door Engeland. Reeds de maand te voren was bij de
Staten geweest Thomas Roe, gewezen Engelsch ambassadeur
te Constantinopel, dezelfde, die in Dec. \'28 in Den Haag onder-
handeld had over de deelneming van Bethlen Gabor en Gustaaf
Adolf aan den algemeenen oorlog. Hij drong in de Nederlanden
op aansluiting bij den Zweedschen koning aan. Eigenlijk, aldus
Lieuwe, was de Engelsche gezant niet de aangewezen man om
dit hier aan te preeken, want Engeland had maar al te slecht
vervuld, wat het bij het traktaat van Southampton \') beloofd
had. Maar om nu de Staten wat vriendelijker te stemmen,
heeft de koning van Engeland in Juli toegestaan, dat naar de
Nederlanden, waar men groote behoefte aan koren had, 500 last
graan gebracht zou worden en verder, dat de Nederlanden van
de Engelschen ondersteuning zouden krijgen van 2000 man
plus de officieren. Deze troepen zouden drie of vier maanden
door Engeland betaald worden. Zij zouden bestaan uit twintig
compagnieën, nl. twaalf, die onder kolonel Morgan uit deze
landen naar Holstein waren getrokken, vier, die in dienst van
den koning van Denemarken waren en vier, die samengesteld
zouden worden uit het volk van Jersey en Guernsey. Daarbij
zal men de troepen nog aanvullen met 2500 è 3000 man, die
in Zweedschen dienst geweest waren, en 4000 man, te voren
onder commando van den overste Ferents. 1)

1  Res. Holl. 17 Juli 1629.

-ocr page 123-

Wat Lieuwe aangaande deze dingen mededeelt is wederom
grootendeels letterlijk copie van de brieven der Staten aan Foppe.

Bizondere instructies werden aan Foppe gegeven voor \'t geval
de koning van Denemarken sommige der troepen nog niet
afgedankt mocht hebben.

De troepen van Morgan zijn den 21stcn Juli in de Nederlanden
aangekomen. Met hun uitrusting was het treurig gesteld. Het
grootste gedeelte van hun pieken was gebroken, zelfs was een
en ander van hun uitrusting, vóór ze zich inscheepten, te
Husum in Sleeswijk verbrand.

Onmiddellijk werd echter de Raad van State geautoriseerd
de manschappen van wapenen en verdere benoodigdheden te
voorzien. \')

En dan werd Foppe, die zoo kort te voren voor Wallen-
stein naar de Staten geweest was, thans door de Staten aan-
gezocht naar Wallenstein te gaan en hem te spreken over wat
in dien tijd aan de orde van den dag is: de neutraliteit der
Keizerlijken.

Van die neutraliteit was eigenlijk zooveel niet meer over-
gebleven. De Spaansche troepen op de Veluwe hadden van
de Keizerlijken aanmerkelijk hulp gekregen. En zoo kwam het
velen vreemd voor, dat, waar de Keizerlijke en ligistische
troepen in grooten getale het land waren binnengedrongen,
het Rijk niettemin voor neutraal gehouden zou worden. Ook
de koning van Zweden had gaarne gezien, dat wij officieel
met den keizer braken. Daarbij: ook de Nederlandsche troepen
hadden de grenzen niet bepaald geëerbiedigd, maar waren in
Gulik, Kleef en Oost-Friesland, ja zelfs tot in Brunswijk en de
Palts doorgedrongen. Van recht of onrecht, zegt Lieuwe, 1)
hoeven we niet te spreken, „koningen ende potentaten hebben
altijdt recht na de mate van hun fortuyn". Daar de keizer nu
met den nieuwen vijand Zweden de handen vol had en de
Nederlanden niet minder zich in moesten spannen, om zich
tegen den vijand te handhaven, was het te verwachten, dat,

1  S. v. St. cn O. I. pag. 953.

-ocr page 124-

niettegenstaande alles wat al voorgevallen was, men van beide
zijden de neutraliteit wèl zou willen erkennen en haar, zij het
ook slechts zoo lang als de belangen het meebrachten, zou
willen handhaven. \')

Tegelijkertijd met Foppe wordt ook een gezant naar den
aartsbisschop van Keulen gezonden, n.1. Caspar van Vosbergen.
Een der punten, waar men in het bizonder over spreken moest,
was, dat de keizer in Berg en Mark de laatste tien of twaalf
jaar een garnizoen heeft onderhouden, dat elk oogenblik den
Staten op den hals kan vallen, een garnizoen, dat voor Spaansch
doorgaat, maar waarvoor de koning van Spanje nooit iets tot
onderhoud behoeft te betalen. —

Foppe is eerst bij Tilly te Stade geweest, die weinig gunstig
jegens de Nederlanders gestemd was.

Tilly meende, dat er tusschen Frankrijk en de Nederlanden
correspondentie was, om een leger naar de Palts te brengen
en tusschen Zweden en de Nederlanden om de Oostzeelanden
aan te tasten; dat er bovendien met de Hanzesteden bespre-
kingen gaande waren om het Sticht Bremen en de streken
rondom de Elbe te vermeesteren.

„Aitzema heeft hem dese dinghen geensins konnen uyt den
sin spreken, presumerende dat den goeden Heere door gazetten-
schrijvers seer lelick geabuseert was, of dat het artificiën waren
van de Geestelijcke, dewelcke sijn naeste Raden en Ministers
sijnde, misschien a desseyn dese geruchten fomenteerden om
den Staet van Haer Ho.Mo. des te meer bij den Keyser ende
de Ligue te graveeren." 1) Tilly verklaart ten slotte, dat hij nog
eens een afwachtende houding zal aannemen en dat, hoewel
hij nog op dit oogenblik klachten kreeg over exorbitantiën van

1  S. v. St. en O. I. pag. 955.

-ocr page 125-

Nederlandsche troepen, van zijn zijde geen fout begaan zal
worden.

Laten we er onmiddellijk bijzeggen: Tilly was niet de eenige,
die kwade vermoedens tegenover de Staten koesterde, en in de
overwintering van Willem van Nassau in Westfalen zagen
velen een begin van uitgebreide plannen. Toch was er inder-
daad geen sprake van een samenspanning met de Hanze tegen
Bremen, waarvan Tilly ook reeds gewag gemaakt had en waar-
over in den winter van \'29 op \'30 de Syndicus van Bremen,
Johan Preyswijck, in Den Haag kwam spreken. De Staten ver-
klaarden hem, dat deze geruchten slechts uitstrooisels van „mis-
gunstige menschen" waren. \')

Na zijn opdracht bij Tilly vervuld te hebben, vertrekt Foppe
den 22en Febr. naar Wallenstein.

Voor de rekening, over deze reis bij de Staten ingediend,
waaruit men zijn route nauwkeurig volgen kan en waardoor
men met de eigenaardige moeilijkheden van een reis in die dagen
nader kennis maakt, zie men Bijlage III.

Foppe is op zijn reis van heel wat oorlogsellende getuige
geweest. Toen hij te Halberstadt vertoefde, zond de magistraat
aldaar twee personen uit haar midden om hem over den droe-
vigen toestand van de stad te spreken; zij wisten, dat Foppe
bij Wallenstein „groot respect hadde" en baden hem, dat „hij
wilde bij sijn overkomste aen den Hertogh hare miseriën in-
dachtigh zijn, opdat hare lasten eenighsins mochten gemitigeert
worden: of datse genootsaeckt waren (neffens hare vrouwen
ende kinderen) die stadt te quiteeren ende haer kost elders te
gaen bedelen".2) In Aschersleben was het niet veel beter. Daar
logeerde Aitzema bij een raadsheer, die zoo arm was, dat hij
hem geld moest geven om wat eten te koopen.

Den 7tn Maart kwam hij in Dresden aan en was van plan
daar maar vlug incognito door te trekken. Nu werd daar echter
juist de bruiloft van den hertog van Holstein gevierd, waartoe
een groot aantal vorsten van het Rijk bijeen waren en het gerucht
ging, dat bij deze gelegenheid plannen gemaakt zouden worden

1) Arend III, 4 pag. 465.

2) S. v. St. en O. I. pag. 956.

-ocr page 126-

tot een alliantie tot defensie van de Augsburgsche confessie.
Daar moet Foppe toch het zijne van \'hebben en hij noodigt bij
zich in de voorstad in de „herberge" zeker confident vriend
(zijn naam wordt niet genoemd), een der oudste Raden van den
keurvorst. \') Deze deelt hem mede, dat de keurvorst noch den
hertog van Beieren, noch den keizer vertrouwde, dat hij de
Republiek zeer gunstig gezind was en zich zeer verheugde in
de inneming van Den Bosch, maar nog niet openlijk partij dorst
kiezen.

Nog dienzelfden dag komt Aitzema aan te Pirna, een klein
stadje, waar zich echter niet minder dan 2000 uit Bohemen
verdreven baronnen en edellieden bevinden. Zij verheugen
zich van harte in Foppes zending, welke zij beschouwen als
een voorbode van een oorlog en daarmede van hunne „ver-
lossinge ofte restitutie". Zij hadden dus wèl een eigenaardige
opvatting van het doel van het Nederlandsche gezantschap!

In Bohemen zelf aangekomen, valt het hem erg op, hoe alles
veranderd en verarmd is en hoe de landgoederen meest bewoond
worden door Franschen, Brabanders en Italianen.

Den 12dra Maart1) eindelijk kwam hij te Gitschijn (of Jitchin)
aan, de stad waar Wallenstein zijn paleizen had.

Men moet, wanneer Aitzema Wallenstein in Gitschijn bezoekt,
wel bedenken, dat in de maanden Maart en April de hertog
zich nog niet voor langen tijd op zijn Boheemsche goederen
teruggetrokken had. Dit immers gebeurt pas na den Keur-
vorstendag te Regensburg in Juli d.o.v. Wallenstein zelf weet
in de periode, waarin we hem thans treffen, niet goed, welken
weg hij in zal slaan, al blijkt uit zijn onderhoud met Foppe van
Aitzema wèl telkens een stemming van wrevel tegenover Spanje. 2)

Het liefst ware Wallenstein onmiddellijk na den vrede van
Lübeck opgetrokken tegen den Turk, „in drei Jahren hoffte er

1  aldus tenminste Lieuwe, volgens de declaratie van den 14tn.

2  Zie vooral den brief van Foppe aan den Prins in Bijlage IV.

-ocr page 127-

dem Kaiser die Konstantinopolitanische Krone aufs Haupt zu
setzen", \') maar allerlei dingen kwamen hier tusschenbeide,
die hem verhinderden een ideaal, dat hij sedert 1627 koesterde,
te verwezenlijken.

In de eerste plaats de opvolgingsstrijd over Mantua, waar-
over uit te weiden hier zeker te ver zou voeren. Ten tweede
het succes der Hollanders, die zich in September meester maken
van Den Bosch.

Wij zeggen zeker niet te veel, wanneer we beweren, dat
Wallenstein in 1629 de Hollanders gehaat en gevreesd heeft.
Na den val van \'s Hertogenbosch spreekt hij van hen als
„destructores Regum et Principum" en de Hanzesteden noemt
hij „des Reiches Holländer und alles Uebels und Ungehorsams
Anfänger". \')

Eigenaardig is in dit verband ook het volgende:
14 Juni 1629 schreef de Boheemsche kanselier Slawata Wallen-
stein uit Amsterdam om hem te waarschuwen tegen de plannen, die
er bestonden om hem gevangen te nemen, waartoe Tilly zelfs
orders ontvangen zou hebben en waarover in Amsterdam veel
gesproken werd. Wallenstein antwoordt hem den 20$tcn Juli uit
Güstrow, dat hij zich over die geruchten heel weinig benauwd
maakt en zegt dan „Die Herrn in dem Orte, aus dem Ihr
schreibet, gaben sich von jeher mit lügenhaften Gewäsche und
Praktiken ab. Aber ich lebe der guten Hoffnung, dass auch
sie die verdiente Rache treffen werde, und sie werden in
Kurzen erfahren, ob ich todt oder im Gefängnis sei, oder
nicht etc.". „Die Herrn in dem Orte, aus dem Ihr schreibet,"
daarbij zal Wallenstein zeker in de eerste plaats aan de
Staten gedacht hebben, al drukte hij zich dan eigenlijk niet
nauwkeurig uit.

Een derde punt kwam er nog bij, waardoor Wallenstein zijn
Turksche plannen voorloopig uit het hoofd moest zetten. De
keizer wilde, ingevolge het restitutie-edict, Maagdenburg voor
zijn zoon Leopold Wilhelm in bezit nemen, doch Wallenstein
gunde dezen wel „die Administration in spiritualibus", maar niet

-ocr page 128-

„in politicis". De laatste wil hij zelf behouden en hij begint zelfs
een scherpe blokkade der stad, die hij pas in October opgeeft.

Wanneer we nu bovendien bedenken, hoezeer den hertog
de wapenstilstand tusschen Zweden en Polen bezorgd maakte,
kunnen we zijn eigenaardige stemming, die uit zijn onderhoud
met Foppe Aitzema spreekt, beter begrijpen en kunnen we ten
slotte gevoelen het belang van een onderhoud met den grooten
generaal des keizers op dat oogenblik.

De hertog dan zendt zijn opperstalmeester graaf von Taxis en
een van zijn Raden om Aitzema te verwelkomen en hem logies
te bezorgen. Den volgenden morgen heeft een der vorstelijke
Raden, n.1. graaf Niman, zijn geloofsbrieven in ontvangst ge-
nomen. Hij wacht echter eenigen tijd met Aitzema den uitslag van
het onderzoek mede te deelen. Deze ziet hem intusschen met de
Spaansche orde van het Gulden Vlies versierd naar de Jezuïeten-
kerk rijden, wat hem alweer „eenigh achterdencken van ver-
anderingh" gaf. Maar eindelijk komt Niman toch en deelt
mede, dat de hertog de brieven gelezen heeft, maar met be-
vreemding opgemerkt heeft, dat de Staten noch de Prins van
Oranje hem den titel van hertog van Mecklenburg gegeven
hadden. Hij achtte dit een „mesprijs ende vilipendentie", maar
liet Aitzema weten, dat hij hem niettemin \'s middags om drie
uur ontvangen zou.

Foppe excuseert onmiddellijk de Staten voor de gewraaktt
omissie; zij waren, zoo zei hij, zoodanig met militaire zaken
geoccupeerd, dat ze op „dusdanighe ceremonialen" geen acht
hadden gegeven.. Hij hoopte dan ook, dat de hertog meer
zou letten op de zaken, waar het eigenlijk om ging.

Op dezelfde wijze sprak Foppe tot Maximiliaan v. Wallen-
stein, een neef van den hertog.

Des middags dan heeft Foppe met Wallenstein zelf de con-
ferentie, waarvan hij aan den Prins van Oranje zulk een uit-
gebreid verslag gedaan heeft. \')

Op het verzoek zijn troepen van de Nederlandsche grenzen

-ocr page 129-

/

te verwijderen gaat Wallenstein maar niet zonder meer in.
In de eerste plaats: hij voert niet
zijn oorlog, maar dien van
den keizer. In de tweede plaats: de troepen van de Staten
hebben niet veel beter gehandeld. Het vorige jaar nog waren
de Staatsche troepen vijandig opgetreden, juist toen hij, Wal-
lenstein, te Halberstadt \') de Nederlanden van zijn vreedzame
bedoelingen trachtte te overtuigen. Hij gaat zelfs zoover, te
beweren, dat de Staten zich bij vriend en bij vijand gehaat
maken.

Maar de Staten zijn niet de eenigen over wie Wallenstein
zich scherp uitlaat. Ook de koning van Spanje, van wien hij
nooit eenigen steun heeft ontvangen en wiens minister Olivarez
hem den titel\' van Altesse weigert, wekt grootelijks zijn ergernis.
Vóór de conferentie, die wel drie uur duurde, geëindigd was,
vroeg Wallenstein nog, of Foppe ook in Dresden geweest was.
Deze antwoordde bevestigend en vertelde ook hoe men aldaar
sprak over een alliantie tot handhaving van de Augsburgsche
confessie. Wallenstein antwoordde hierop, dat deze geruchten
al oud waren, maar dat de keurvorst tegen den keizer zich
wel anders uitgelaten had.

Foppe heeft hierna nog eenige malen met den hertog ge-
sproken en men constateert hierbij een nog al sterke wisse-
ling van stemming jegens de Staten Generaal. Alles tezamen
beschouwd, blijkt hij hun vriendschap zeer op prijs te stellen:
hij prijst hun regecring en laat er onmiddellijk op volgen, dat
zij zijn bedoelingen zeer misverstaan hebben 1), hij drukt hun
verder op \'t hart „dat men niet gelooven soude dat Spangien
voortaen object ende kleynhartig soude sijn, om in het toe-
komende met Hare Ho. Mog. [sich] tot eenige Treves te willen
verstaan". Dan kon hij wel wat anders vertellen: nog kort
geleden had Spanje beproefd hem over te halen met de
keizerlijke legers tegen de Republiek op te trekken, hem
daarbij Napels en een deel van de Palts belovend. Maar
Wallenstein heeft daar wat om gelachen; op het laatste was hij

1  Wat wc daarvan te denken hebben, bleek wel uit het voorgaande.

(

-ocr page 130-

zelfs niet eens gesteld vanwege de nabuurschap van Beieren.

Inderdaad: Foppes bezoek was wel de moeite waard geweest,
ook al moest Wallenstein ten slotte erkennen de troepen zonder
order van de keizerlijke majesteit niet te kunnen „contra-
mandeeren".

Een enkel woord slechts over Vosbergens missie naar Keulen,
uitteraard minder belangrijk dan die naar Wallenstein. De
aartsbisschop gaf hoog op over zijn neutraliteit, ja, riep God en
allen, die de waarheid liefhadden tot getuige, dat hij gedurende
zijn dertigjarig bewind geen inbreuk op de onzijdigheid gemaakt
had. Overigens verklaarde hij (evenals Wallenstein trouwens)
de zaak op den eerstvolgenden Keurvorstendag ter sprake te
zullen brengen. \')

Deze Keurvorstendag is den 3den Juli 1630 te Regensburg
bijeengekomen. Punt 2 van de uiterst belangrijke agenda luidde:
„Wie man den Holländern begegnen solle, um ihnen die auf
dem Reichsboden occupirten Plätze zu entwinden und überhaupt
ihrer Beschützung des Pfälzers ein Ende zu machen." 1)

Maar — de moeilijkheden, die dit punt opleverde, schijnen
wel vele geweest te zijn en de andere punten, vooral het vijfde,
„wie endlich das Kriegswesen in Ordnung gebracht werden
könne", eischten dringender behandeling, zoodat men zich niet
te zeer verwonderen moet, dat „die Beratung über den Krieg
mit Holland auf den nächsten Reichstag verschoben wurde." 2)

Zoo is het jaren lang gegaan, tot in \'35—\'37 de Staten
Generaal zelf een poging deden in de verhouding van de Neder-
landen tot het Rijk meer klaarheid te brengen, waarop we bij
de bespreking der genoemde jaren in den breede terugkomen.

Men moet zich niet voorstellen, dat de vrede van Lübeck
tusschen de Noordelijke Staten een minder gecompliceerde ver-
houding heeft geschapen. Veeleer sproten er nieuwe moeilijk-

1  Voor de andere vier punten zie Winter, Gesch. des dreissigjährigen Krieges
pag. 333.

2  Winter I.e.

-ocr page 131-

heden uit voort en komen er in de jaren \'29 en \'30 nieuwe
kwesties, waarmede zonder uitzondering de Nederlanden direct
gemoeid zijn. Ze allle in extenso te bespreken zou te ver voe-
ren, trouwens, er zijn er ook, waar Foppe van Aitzema geheel
buiten staat. Zoo staan we niet lang stil bij de verhouding van
de Nederlanden tot Zweden, al is het jaar 1629 hiervoor van
groote beteekenis. Het in 1614 voor 15 jaar gesloten verbond
liep immers ten einde en men zou misschien verwachten, dat
het met algemeene stemmen ook van de zijde der Nederlanders
hernieuwd werd, vooral daar Gustaaf Adolf gereed stond, de
protestantsche partij te hulp te komen.

Maar het verbond is niet hernieuwd, niettegenstaande Came-
rarius besliste voorstellen dienaangaande bij de Staten Generaal
deed. Men vreesde te zeer door een hernieuwd verbond met
Zweden Duitschland te prikkelen en daarbij: de hooge tollen,
door Zweden geheven in de hem onderworpen gebieden, vooral
in Dantzig en Pillau, ergerden de Nederlandsche kooplui. \')

Geen aansluiting bij Zweden dus, maar evenmin bij Dene-
marken, hoezeer Christiaan hierop ook gesteld was, zoodat men
ook in deze jaren van Nederland zou kunnen spreken als van
„de bruid tusschen de vrijers".1) Waarom het bruidje jegens
Denemarken zoo weinig toeschietelijk was? Omdat Denemarkens
houding in de Sont haar allerminst beviel. Want hoewel Neder-
land zich aan den eenen kant met trots meester van de zee
noemde, kwam het aan den anderen kant vol naïeve inconse-
quentie op voor de vrijheid van de zee.2) En de beteekenis

1  v. Hamel, Nederland tusschen de Mogendheden, Amst. 1918, pag. 12.

2  Fridcricia: Danmarks ydrc politiskc Historie, Kjöbcnhavn 1876, I pag. 179
cn 180 en de aldaar aangehaalde plaatsen uit Mullcrs Mare Clausum. Ook in
Dc Noordsche Compagnie wijst Muller op de inconsequentie der Nederlanders:
cf. pag. 238: „Hadden zij dc vrijheid der zee bijna altijd tegen Jacob 1 verdedigd,
tegenover Denemarken, den minder machtigen staat, was hun gedragslijn in theorie
niet minder onvrijzinnig dan die van Christiaan IV zclvcn. Slechts dc cischcn
der praktijk cn van ccnc verstandige politiek verzachtten hun onrechtmatige
beweringen". Merkwaardig is het, hoe in dc eerste helft van dc 18« eeuw, toen
dc kwestie van dc Compagnie van Ostcndc aan dc orde was, het juist Nederland
is, dat strijdt tegen dc vrije zee (men zie o.a. dc scherpe uiteenzetting bi) Van
Hamel l.c. pag. 185).

-ocr page 132-

van de Sont als verbinding tusschen den handel met het Oosten
en het Westen begonnen ze steeds meer te beseffen. Reeds
nu werd de meening uitgesproken, dat in Amsterdam de sleutels
van de Sont lagen. Christianus de Pura schreef in 1627 in den
Classicum paciferum Daniae over de Hollanders: „quos prius
insolentes et clavi Ambsterodamiensi clausam Sundam reserandam
jactantes (rex Daniae) timuit." In overeenstemming hiermede is,
dat Fegraeus den 20sten Juni naar huis schreef, dat de Hollanders
in \'t rond lieten uitbazuinen dat ze, wanneer de Keizerlijken den
toestand in de Oostzee onzeker zouden maken, zich wilden ver-
binden met den koning van Zweden en
zien hoe ze de sleutels
van de Sont met zich zouden kunnen meevoeren. \')

Ongetwijfeld zou deze Sont-kwestie voldoende geweest zijn
om bij de Nederlanders de belangstelling voor de verhoudingen
in het Noorden gaande te houden. Maar ze zijn bovendien
in een strijd betrokken tusschen Denemarken en Hamburg, die
valt tusschen de jaren \'29 en \'33. Vooral Hamburg heeft
hierbij gehoopt op den steun van de Staten Generaal.

De zaak kwam hierop neer, dat Christiaan niettegenstaande
de privileges, aan Hamburg in 1628 nog eens gewaarborgd,
er niet aan dacht van zijn rechten op de Elbe afstand te doen.
Hij legde oorlogsschepen voor Glückstadt, die ieder vaartuig
dwongen de vlag te strijken, zich te laten visiteeren en hoogen
tol te betalen. Ook trof hij voorbereidingen tot het maken
van een nieuwe haven en het bouwen van een blokhuis te
Glückstadt1). Dat deze handelwijze protest van de zijde der
Nederlanders uit zou lokken, begreep de koning volkomen.
Daarom zond hij in Mei 1630 den gezant Arnfelt naar Den
Haag. die aldaar verklaarde, dat het allerminst in de bedoeling
van den koning lag de Nederlanders te bezwaren, dat hij al-
leen van Hamburg zekere impositiën meende te mogen eischen,
daar deze stad in haar strijd tegen den keizer hem allen steun
geweigerd had en den keizer steeds naar de oogen had gezien.

Rantwijck, die de vergadering der Staten Generaal presideerde,

1  Zie den brief van Foppe aan de Staten van 11 Nov. (o. st.) 1629 (Bijlage V).

-ocr page 133-

heeft daarop geantwoord, dat de Staten bereid waren al het
mogelijke te doen om de geschillen tusschen koning en stad
tot overeenstemming te brengen.

Christiaans verklaring echter, dat hij alleen Hamburgsche
schepen belastte, bleek niet juist. Reeds den 30en Mei ten-
minste meldden Veltdriel en Schaffer in de vergadering, dat
42 Friesche en 12 Groningsche schepen wel degelijk tol hadden
moeten betalen. \') Arnfelt nu meende, dat zij, die van de
Nederlanders tol geheven hadden, zeker de orders van den
koning niet gekend hadden en beloofde restitutie der geëischte
gelden. 1) Terzelfder tijd verzocht Hamburg, dat de resident
Aitzema vanwege Hunne H. M. bij de onderhandelingen tus-
schen Hamburg en den koning tegenwoordig zou mogen zijn.
Tevens had de regeering van Hamburg Aitzema\'s neef Lieuwe
als haar agent ten onzent geaccrediteerd. 2)

In Juli zond de stad bovendien iemand hierheen, met name
Paridum van Campe, om haar zaak te bepleiten. Hij verklaarde,
dat Hamburg al bij den koning geklaagd had, maar dat deze
de stadsgedeputeerden „een gansch verweygerlijcke hooge pre-
judiceerlijcke resolutie hadt laeten met gheven: daerinne de-
selve sodane bedrangh teghens hun te continueren met expresse

1 2). Het is echter bij een belofte gebleven.

2  Rcs. St. Gen. 25 Mei cn 29 Juni 1630 bij Arend III, 4 pag. 477. Het zal
wel in verband hiermee staan, dat pas van ongeveer dezen tijd dc uitgebreide
particuliere correspondentie dateert tusschcn Foppc cn Lieuwe;
ongeveer dezen
tijd. dc eerste brief toch van Foppc aan zijn neef. dien ik in dc collectie Lieuwe

aantrof, is van \'y3 Januari 1631. Wcdcrkeerig hebben oom cn neef getracht eikaars
finanticelc belangen te behartigen. Lieuwe moet bij dc rekenkamer aandringen
op afbetaling der vele achterstallige liquidatiën. Foppc zal van zijn kant zijn

17

3 Ten slotte ^ Mei \'31: „Angaende u. 1. salaris, dacrin sal ick mijn nacrstichhcid
imployercn".

-ocr page 134-

woorden verklaerde." Daarom heeft Hamburg ter bescherming
van den ten ondergang nijgenden handel eenige schepen uit-
gerust tegen het continueerende geweld. Zij hopen nu ook
op de gunstige tusschenkomst van Hunne H. M.

Voor men betreffende deze zaak een besluit nam, confereerde
men hierover in het laatst van Juli met den Deenschen gezant
Arnfelt en met Foppe Aitzema, die in Juni in Den Haag ge-
komen was, om nog nader mondeling verslag uit te brengen
over zijn bezoek aan Wallenstein. Den 9en Augustus wordt
besloten Aitzema te gelasten alles te doen om de strijdende
partijen tot een vergelijk te brengen en met deze boodschap
wordt ook Paridum van Campe naar Hamburg teruggezonden.
Aitzema is daarop via Hamburg zoo snel mogelijk naar Kopen-
hagen gereisd. De koning is daar echter niet meer, maar hij is
scheep gegaan om zich van de Elbe meester te maken. Foppe
wendt zich nu tot den rijksraad, die al evenzeer gebeten is op
Hamburg als de koning. Dezen treft hij in Rensburg, maar
het onderhoud kon weinig vruchtbaar zijn, waar Christiaan in
de eerste plaats restitutie eischte van eenige schepen, die hij
voor Glückstadt gelegd, maar die Hamburg weggenomen had.

Aan Aitzema werd nog een memorie nagezonden, waarin
verteld werd, dat verscheiden schippers en ingezetenen in de
Nederlanden aangekomen waren, die meldden, dat zij in de Sont
door \'s konings tollenaars waren aangehouden om een groot
aantal stuurlieden te leveren, die met het vaarwater van de
Elbe bekend waren. Zij hadden verklaard, dezulken niet te
bezitten; maar toen had Willem Maertensz, de chef blijkbaar
dier booze tollenaars, gezegd, dat ze maar te zorgen hadden,
dat de gevraagde stuurlieden geleverd werden, „want dat hij
anders hun schippers met haer stierluyden uyt de schepen deser
landen soude nemen, ende op Sijne Majesteyts schepen wer-
pen", \'t geen ook met een tiental hunner meedoogenloos ge-
schiedde. Hierdoor kwamen verschillende Nederlandsche sche-
pen, plotseling van hun stuurman beroofd, in groot gevaar,
terwijl toch ook de Denen er niet mee geholpen waren; immers,
de stuurlieden kenden de Elbe niet. Daarbij behoorden ze tot
de secte der Mennonieten, zoodat een gewapend verzet hunner-

-ocr page 135-

zijds uitgesloten was. Op geestige wijze vertelt Lieuwe wat het
antwoord is op Foppes bemoeiingen in deze zaken: „Aitzema...
kreegh voor antwoordt bijkans hetzelve, wat de propheet Samuel •
seyde als \'t volck Israels een Coningh begeerde: Hy sal u
soonen nemen, hij sal u dochters nemen,
&c, alsof de Coning
recht hadde om sich van \'t varent volk (aldaer passeerende) te
dienen."

Uit een schrijven van Claus Daa aan Christian Friis van
18 September blijkt, dat de koning van de bemiddeling van de
Nederlanders absoluut niet gediend was. „Toen heeft", zoo
heet het aldaar, „van zijn kant Zijne Majesteit verklaard, dat
hij Foppius vfel kende, dat hij Hamburg ten zeerste genegen
was, maar zijn bemiddeling in deze zaak niet kon accepteeren,
dat ze den Hollanders niets aanging, maar de keizer daar al-
leen bij geïnteresseerd was." \')

De strijd tusschen den koning en Hamburg is dan ook niet
tegen te houden. Met een vloot van 26 schepen, waarover
het commando had Claus Daa, maar waarop hij ook zelf aan-
wezig was, viel de koning de veel kleinere macht van Ham-
burg aan. Van Donderdag 12 tot Zondag 15 Sept. werd er
heftig gestreden. De schepen der Denen waren veel beter
bewapend dan die van Hamburg, bovendien hadden de eersten
wind en getij in hun voordeel, zoodat de aanvoerder der stads-
vloot, n.1. burgemeester Albrecht von Eitzen, weldra genood-
zaakt werd, zich terug te trekken.

Het spreekt vanzelf, dat Christiaan na dezen triumph zijn
praktijken allerminst matigde, maar nóg legt Hamburg zich niet
bij den toestand neer. Het beklaagt zich bij den keizer en
zendt in Januari \'31 een gezantschap naar de Nederlanden,
bestaande uit Henricus Lüntzmann, syndicus, Johanncs Rothen-
burg, raadsheer, en Barthold Möllcr, secretaris der stad. Het
onderhoud van Aitzema met den koning van Denemarken, zoo
zeiden ze, heeft weinig gebaat, en daarom doen ze nogmaals
een beroep op de Staten. Maar op hun verzoek om bijstand
hebben zij in Maart nog geen uitsluitsel. Wanneer zij verne-

1) Fridericia I pag, 181.

-ocr page 136-

men, dat de Staten Generaal op advies van Holland en van
den Prins wederom een gezantschap naar den koning willen
zenden, verklaren zij, dat dit geen nut kan hebben en nemen
na de gewone plichtplegingen afscheid.

Evenals de Hamburgsche gezanten, dacht ook Foppe Aitzema
er over, wat herhaaldelijk uit zijn correspondentie met Lieuwe

blijkt. \') „Naerdat v3,Penem- den smaek van de profiten
heeft, staet niet te geloven, dat hi met woorden sich lichtelick
sali laten dimoveren", daar komt Foppe\'s beschouwing toch
eigenlijk op neer, en hij had hier den spijker op den kop getikt.
Het is daarom ook, dat we bij de besprekingen van het Neder-
landsche gezantschap, bestaande uit de heeren Van Beveren,
Van Waveren en Schaffer, dat in Augustus \'31 naar Christiaan
vertrok, niet lang stilstaan. 2)

Wanneer de Nederlanders in dezen strijd niet naar de wa-
penen grepen om de Elbe te verdedigen, zoo was het eigenlijke
geheim hiervan zeker, gelijk Lieuwe zegt, dat Amsterdam wel
lijden mocht, dat Hamburg schade leed.

De geschiedenis loopt uit op een waren triumf voor Dene-
marken. Den 13en Juli (o. st.) 1633 heeft de keizer aan den
koning den Elbe-tol voor vier jaar toegestaan en den 18cn Aug.
daarop heeft Christiaan het privilege van Hamburg van 1628
bij een vuurwerk te Glückstadt openlijk verbrand. 3)

Voor de jaren 1630—\'34 leveren de liassen van Foppe van
Aitzema weinige en weinig belangrijke berichten. Meer geeft de
correspondentie met Lieuwe. Van eenige dier brieven maakten
we bij de behandeling van den Hamburgschen strijd reeds
melding.

Ik wijs hier op de in hun geheel in de Bijlagen II en VII
opgenomen brieven van jjj Mei 1631 en jj™^ 1632, de eerste

1) Zie den brief van 1631 in Bijlage VI.

2) Lieuwe geeft er uitgebreide verslagen van in S.v. St. en O. I. pag. 1145—68.
Zie ook Arend III, 4 pag. 569 vlg. en Muller, Noordsche Comp. pag. 257 vlg.

3) Schäfer pag. 574.

-ocr page 137-

als voorbeeld van de wijze, waarop Foppe over den grooten
oorlog in Duitschland schrijft en met aardige opmerkingen over
de bestorming van Maagdenburg, de tweede met eenige ty-
pische gegevens over Hugo de Groot. Berichten van de eerste
soort zouden natuurlijk nog belangrijk uit te breiden zijn.

Wonder is het niet, dat men in deze brieven ook telkens
leest van Foppes verhouding tot zijn omgeving. Hij ondervindt
blijkbaar heel wat tegenwerking, en dat niet alleen van de
keizerlijke partij. Daarbij is mijnheers ijdelheid gauw gekwetst.
12

Zoo schrijft hij April 1631 : „doch sijn hijr personen ende
well verscheiden, die sugilleren ende nijden, één isser,

genaemt Steinberg, voor desen raad bi Denemarck en nui bi
Sweden; dese hout correspondentie met Camerario, is een
vilein man, hoewel dat ick hem altoos hebbe goedt gedaen.

—^ is wat vrimodich in sijn spreken ende meene, dattet mij

van mijn vader is aangeërft, ende woont hijr onder een hoop
jonge luiden, oick oude ignoranten. — Ick kome op een ander
discours, ick hebbe geseen Angelii sijn Hanseatiqua, hie heeft

niet gewardicht des sijn nahme eens te gedenken, ende

veel minder u nacmc, dit is een teiken van sijn heilig gemoete
end Christianismo, latet u een orakel sijn, dat ordinaris die
luiden, die so veel van godsalichheid spreken, het minste daer-
van hebben, end die in ander menschen conscientie inquireren,
hacr eigen niet grotelicks achten". \')

1) Johan Angclius Wcrdcnhagcn heeft o. a. in Nederlanden Engeland gereisd
om subsidiegelden en troepen voor den koning van Denemarken te krijgen. In
Kernkamps Skandinavische Archivalia pag. 280 wordt een brief van hem ge-
noemd van 12 Oct. (o. st.) 1628.

Foppe was niet de eenige, die tegen Wcrdcnhagcns Dcscriptio Rcip. Civltatium
Anscatic.
bezwaar had. De gezanten van Hamburg, die in Mei 1631 hier in het
land waren, verzochten bij hun afscheid, dat het privilege voor het werk van
Wcrdcnhagcn, als behelzende vele onwaarheden, mocht worden ingetrokken
(Arend III, 4, pag. 569).

Men zie verder voor Wcrdcnhagcn het Gclchrtcn-Lcxicon van Jöchcr (Lcipzig
1733) alwaar vermeld wordt, dat W. in 1617 prof. iuris te Hclmstadt en Brcmcn
werd, later syndicus te Maagdenburg en tenslotte ..des Ertzblsschofs gcheimcr

-ocr page 138-

Den 6cn Mei 1631 lezen we b.v. aan het eind van Foppes

brief: „Dieu conserve par miracle ^^ de n\'estre devenu et

miserable et pauvre parmi ce peuple".

Soms is het door het veelvuldig gebruik, dat Foppe maakt van
cijfers in plaats van namen, niet mogelijk uit te maken over wien hij
het eigenlijk heeft. Zoo schrijft hij waarschijnlijk in Juli \'31 \'): „Hijr

7

is den broeder van een stout geck, de (d.i. die) well spreken kan,
maer sonder grond, de ministers van wjHen hem niet

H nnnp

sehen noch hoiren, nui overloopt hie alsof hie noit quaet

gedaen hadde, pretendeert dat hie kan end will maken

, keizer Spanje ,. , Gust. Ad. Saxen Staten Gen. ,
tusschen -jj-, 32 \' ge e —36—\' ~40~\' -58-

consorten. Soekt doer den commissaris van die hijr is

, , , keizer , stadhouder „. ,
een pasport te hebben om naer end --1) end

overal te mogen negotieeren, caresseert oick tot dien einde

menende dat deselve hem daerin d\'hand kan bieden,

t\' is een drollig man en wast best dat jj hem thuis liet haelen,
maer hie seid datter een groot capabel person is in den Hage,
die sich mede soude willen employeren laten tot ^jjp te maken,

als hie maer erst een pasport hadde, ick denck niet dattet

? .
is\'

Door vergelijking van verschillende plaatsen en doordat soms

1  Gelijk uit den straks te geven sleutel blijken zal, kan 42 ook Beieren aan-
duiden. In verband met hetgeen volgt en het vertrouwen, dat de persoon in
kwestie in Foppe stelt, vul ik hier stadhouder in.

-ocr page 139-

de ontvanger de oplossing er bovengeschreven heeft \')• raakt
men op den duur wel met Foppes getallen vertrouwd. Maar
voor dengene, die maar enkele van zijn brieven wil naslaan,
kunnen ze zeer bezwaarlijk zijn en daarom doe ik hier een reeks
getallen volgen met hun oplossing.

14. Assistentie (ook 81 en 111).

30. Foppe Aitzema (ook, maar zelden 108 of 145).

31. Keizer van Duitschland (minder gewoon is 59).

32. Koning van Spanje (gewoonlijk 60).

33. Koning van Frankrijk.

34. Koning van Engeland (ook, doch zelden 103). 1)

35. Koning van Denemarken (alleen in heel vroege correspon-
dentie 815 en slechts een enkele maal 46).

36. Gustaaf Adolf.

39. Turk.

40. Keurvorst van Saksen (zelden 50).

41. Keurvorst van Brandenburg (zelden Staten Generaal. Keur-
vorst van Brandenburg kan ook zijn 51).

42. Beieren of Prins (Stadhouder).

43. Keulen.

44. Mainz (zelden Ernst van Nassau)

45. Trier (B. v. d. Br.).

46. Koning van Denemarken (alleen in de correspondentie van
1623, gepubliceerd met oplossing in Kroniek Hist. Gen. 1857).

47. ?

50. Keurvorst van Saksen (alleen in correspondentie 1623 als
boven).

51. Keurvorst van Brandenburg (corr. 1623).

52. Landgraaf van Hessen (B. v. d. Br.).
57. Hertog van Brunswijk.

1  103 wordt opgegeven door Bakhuizen van den Brink in een lijstje, dat
ik aantrof in dc collectie „Stukken conccrnccrcndc Aitzcma\'s missie naar
Duitschland in 1636". Wanneer wc onze oplossing speciaal aan dezen sleutel
ontlcencn, geven wc dit aan door achter het cijfer B. v. d. Br. tc schrijven.

-ocr page 140-

/

58. Staten Generaal (zelden Hertog van Lunenburg. De Staten
Generaal zijn ook 41, de Hertog van Lunenburg is in de
vroege correspondentie 409).

59. Prins van Oranje (ook, doch zelden, Keizer van Duitschland).
De Prins van Oranje is ook 42, de Keizer van Duitschland
gewoonlijk 31).

60. Koning van Spanje (minder gewoon is 32).

66. Hanzesteden (ook 98).

67. Lübeck (ook 99).

68. Bremen (ook 88 en 101).

69. Hamburg (gewoonlijk 89).

70. Brunswijk (de stad) of gezant.

71. ?

72. Rostock.

79. Treves.

80. Vrede (in corr. 1623 geld).

81. Hulp (ook 14 en 111).

82. Maagdenburg (de stad); gewoonlijk 94 en éénmaal 105.

85. ?

86. Spinola.

87. Tilly (gewoonlijk 121, volgens B. v. d. Br. ook 180, terwijl
in corr. 1623 87 is Stat. Gen.).

88. Bremen (ook 68 en 101).

89. Hamburg (zelden 69).

93. Wallenstein.

94. Maagdenburg (de stad), ook, doch zelden, 82 en éénmaal 105.

96. Elbe.

97. Weser (waarschijnlijk).

98. Hanzesteden (ook 66) of Glückstadt.

99. Lübeck (ook 67).

101. Tol (ook Bremen).

102. Leger.

103. Koning van Engeland (volgens B. v. d. Br.), gewoonlijk 34.
105. Maagdenburg (stad), alleen in corr. 1623, gewoonlijk 94,

ook wel 82.
108. Aitzema (gewoonlijk 30, zelden 145).
111. Hulp (ook 14 of 81).

-ocr page 141-

121. Tilly (ook 87 en volgens B. v. d. Br. 180).

132. Lieuwe Aitzema.

137. Sticht Bremen (B. v. d. Br.).

145. Foppe Aitzema (zelden, gewoonlijk 30, soms 108).

162. Staat (B. v. d. Br.).

173. Jezuïeten (B. v. d. Br.).

174. Goederen en penningen.

181. Tilly (zelden, gewoonlijk 121, ook wel 87).

195. Prinsgezinden (B. v. d. Br.).

308. Hertog Holstein (alleen in vroege corr.).

400. Schepen (corr. 1623).

409. Hertog van Lunenburg (alleen in vroege corr., lpter 58.

In de corr. met Lieuwe is 409??).

815. Koning van Denemarken (alleen in vroege corr., later
steeds 35).

-ocr page 142-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Foppc bij den Keizer. De Neutraliteitskwestie.

Bij de behandeling van Foppes avonturen in 1614 >) ver-
meldden we reeds, hoe hij een proces begon tegen Friedrich
Ulrich en hoe deze zaak hangende bleef tot 1634. Uit een
verklaring des keizers van 31 Maart 1634 nu weten we, hoe
eindelijk Foppe tegenover den Brunswijker geheel in eere her-
steld werd.

Maar reeds den llden Augustus van hetzelfde jaar sterft
Friedrich Ulrich, wat Foppe aanleiding geeft tot het volgende
schrijven aan de Staten Generaal, dato 1 Sept. (o. st.) 1634:

„lek heb eenige veel jahren aent hof van den keiser tegens
den hertoch van Bronswijck een swaren proces of rechtvardiging
gehadt end naer veel moyte ende onlusten seer onlankst tegens
hem sententie end decisie geobtineert. Sedert dien tijd is den
vorschr. hertoch komen te sterven.

Invoegen, dat ick boven vermoeden daerdoer genecessiteert
worde aen den voorgenoemden hof te arbeiden opdat het vor-
seide vonnis tegens den successeur moge geëxtendeert worden.
Ende also dit niet so bequaemlick ende met effecte doer enige
solliciteur als mij self sall konen bemiddelt worden, so is mijn
ootmoedich versoeck, Uwe Ho. Mo. gelieven mij de faveur te
doen end te consenteren, opdat ick tot voirdring van dese sake
tot mijn onkosten end met de minste versuimnisse van den
dienst vant landt een keer soude mogen derwerts doen".

Musch antwoordt den I6den Sept., dat hij de reis geheel op
eigen risico mag ondernemen.

-ocr page 143-

Nog lang bleef Foppe hopen op eenige officieele commissie
van de Staten. „Of
State^Gen- sullen gedisponeert konen wor-
den om aen enige commissie mede te geven, sal den tijd

,, 31

lehren," zoo schrijft hij aan Lieuwe den ^ Oct. \'34. „Onder

Foddc

des so is —niet so geheel haestich off begeerlick in dit saison,

alst niet soude gaen willen met enige bequaemheid ende ont-
lasting van de groote reisekosten ende met wat respect".

Foppes tijdgenooten en vrienden wisten zelf niet, of hij ten
slotte als particulier of met opdracht der Staten zijn reis
aanvaardde., Wicquefort schrijft uit Hamburg aan Barlaeus
11 Mei 1635:

„Le très illustre Foppius d\' Aitzema est à Vienne auprès de
l\'empereur de la part, à ce que je crois, des Etats. Quelques
uns néanmoins veulent qu\'il y soit comme particulier et qu\'il
ait changé de parti. La qualité de Baron, dont ils disent que
Sa Majesté Impériale l\'a gratifié leur donne peut-être de
soupçon". \')

In aanmerking genomen de uitgebreide verslagen over \'t geen
hij op deze reis vernam 1), komt het mij waarschijnlijk voor, dat
Foppe ten slotte eenige opdracht van de Staten ontving. Een
instructie zocht ik echter tevergeefs. Ik meen te meer, dat
bij ten slotte met opdracht der Staten vertrok, omdat hij immers
zelf getuigde „in dit saison niet geheel haestich of begeerlick
te zijn" te gaan en niettemin nog in 1634 de reis onderneemt.
Dat in zijn Rekeningen en Declaratiën er zich geene van de
reis 1634—35 bevindt, mag tegen mijn onderstelling niet worden
aangevoerd; ook die van 1636 ontbreekt en we weten met
zekerheid, dat hij toen toch wel met opdracht vertrok, al hield
men die dan ook zooveel mogelijk geheim, en al droeg ze geen
officieel karakter.

1  Zie den brief van 29 April (o. st.) 1635, in zijn geheel opgenomen in
Bijlage VIII.

-ocr page 144-

Een eigenaardigen kijk op deze reis geven sommige brieven

21

aan Lieuwe. Zoo schrijft hij — Febr. \'35 o. a.:

„lek ben hijr (d. i. in Weenen) omtrent veertien dagen geweest,
naerdat ick een sware end lange reise gehadt hadde. Bij den
keizer Foddc

—vindt ~3Q— seer goede receptie. Is een goeddadick end

over de maten godsalick prince. \') Dede mijn soon komen om
hem dhand te kussen, seide tot hem in t\' scheiden: wilt doch
God voor mij bidden. Is seer tot vrede van de Christenheid
geneicht, gelijk dan de tractaten met Sassen gereassumert wor-
den. 1) Onder des soude lichtelijk mogen gebeuren dat den

1  Het is merkwaardig, hoe verschillend door alle tijden heen over Fer-
dinands neiging tot vrede geoordeeld is. Foppe is blijkbaar zeer onder den
indruk van de vredelievende persoonlijkheid des keizers.

We mogen dit allerminst voor domme naïveteit van Foppe houden. Hurter
(Friedensbestrebungen, Vorwort pag. V) vermeldt een brief van den keizer aan
de Infante te Brussel, geschreven nog geen vier maanden na den slag bij Luttcr,
waarin hij o.a. zegt: „Obwohl ich im Fall wäre zu strafen und zu demütigen,
ziehe ich dennoch ehrenvolle Verständigung den Waffcnerfolgcn vor". En dan
vervolgt Hurter: „Diess war Ferdinands Gesinnung, an der er seit seinem
Schreiben an die Statthalter in Böhmen vom Todestage seines Vorgängers bis
zu der Ernennung von Bevollmächtigten zu einem Friedenscongrcss in Cötn
(hierover kom ik nog te spreken) im September 1636 unter allen Bcgegnisscn
und unter allen Wechselfällcn ... festhielt. Diese unverrückbare Friedensneigung,
entsprechend der in so vielfachen Gestaltungen und bei so manchen Veranlassungen
hervortretenden Milde und Versöhnlichkeit, dürfte wohl eine der lichtesten Seiten
in des Kaisers Charakters sein". Hiertegenover staan historici als Winter, die
in zijn Geschichte des 30-jähr. Krieges (Zweites Buch, pag. 190) de neiging van
den keizer tot vrede met Saksen geheel toeschrijft aan den wensch om tegen
de andere protestanten de handen vrij te hebben. — Wat
dc persoon van
Ferdinand II betreft, acht ik dit beslist onjuist. Doch dc bedoelingen van zijn
omgeving kunnen deze opvattingen wel verklaren.

-ocr page 145-

oirloch tegens El^pï^ m0chte directelick geresolvert worden,
onaengesien dat —noch immer hijr doir sijn resident enige

proiecten ende secrete negotien is doende".

Wicquefort komt in zijn brieven herhaaldelijk op Foppes reis
naar Weenen terug en maakt gewag van zijn overgaan tot de
partij van den keizer. Den 11" Mei \'35 schrijft hij : „Touchant
Foppius d\'Aitzema, dont je vous écrivis il n\'y a pas longtemps,
on tient pour certain qu\'il a embrassé le parti de 1\' Empereur
et des Catholiques. Mais je n\'ai pû encore sçavoir quelle
dignité il a obtenu ni quelle charge il exerce. Il y a huit jours
qu\'il est de petour en cette ville, mais il ne paraist pas en
public, 1\' Electeur de Saxe et les Députés de l\'Empereur traitent
encore de la paix" \') enz.

En 5 Juni schrijft hij uit Hamburg : „J ai fait vos baisemains
au très illustre Foppius d\'Aitzema qui a voulu aussi que je
vous fisse les siens dans cette lettre.

On tient ici pour certain, qu\'il a quitté notre parti, néan-
moins il veut que je le croie encore bien intentionné pour la
patrie et mêsme, qu\'il a bonne opinion du bonheur de la puis-
sance de la France, ce qu\'autrement il ne croirait pas. Il pense
retourner en peu en notre Hollande, où peut-être l\'ocasion se
présentera de se converser avec lui." 1)

Ook Aerssens stelde weinig vertrouwen in Aitzema. Den
7" Juni \'35 (dat is, wanneer Foppe zijn eerste reis naar Weenen
al volbracht heeft) schrijft hij aan den Prins : „J\'envoye à votre
Excellence 1\'advis, que j\'ay receu du comportement d\'Ayssema
et de la malheureuse élection, que 1\' Estât a faite de la per-
sonne d\'un tel ministre." 2)

1  Lettres de Wicquefort pag. 97.

2  Groen van Prinstcrcr, Archivcs, Dcuxièmc Série, Tomc III. pag. 76.

-ocr page 146-

En niet de minst merkwaardige getuigenissen leveren Mei-
nardus\' brieven. Deze vertrouwde de zaak van het begin af
aan niet. Reeds den 15en Sept. 1634, wij zouden zeggen toen
er nog geen vuiltje aan de lucht was, verklaarde hij: „D\'reise
van Oem wensche ic, dat hi sijn meininge moge veranderen.
Hi sal ten weinichsten niet sonder quaet bedencken bliven. Ic
swige, dat hi daerdeur geheel soude mogen discrediteert, so niet

ruineert worden..... \'t Sekerste voor hem soude sijn rebus

salvis daeruit te scheiden. Vri sijnde en van den eed ontslagen,
conde een ander dienst aannemen, immers sonder emands ach-
» terdencken reisen, daert hem soude gelieven. Daer sullen al

spions te Prage sijn, die niet laten sullen hem deur brieven an
haer Ho. Mo. te suggilleren." Ook in den loop van \'35 blijkt
uit Meinardus\' correspondentie, hoezeer hij zich over de reis
van zijn broer ongerust maakt. Maar hij laat zich helaas ge-
woonlijk slechts in vage bewoordingen uit: dat de Staten
Generaal eenig achterdenken hebben, dat zonder intercessie
van den prins van Oranje licht iets ten nadeele van Foppe
geresolveerd kon worden enz. \')

Nu was het heusch geen wonder, dat Foppes houding
ergernis of wantrouwen wekte. Immers, zelf vertelt hij aan
Lieuwe kort na zijn terugkomst in Hamburg,2) dat hij „in seer
goeden opinie" bij den keizer was en dat te meer „also men
daer d\' opinie heeft dat hi goed Catoliek is, ter oirsake dat hi,
voor desen daer geweest sijnde, noyt enige messe versuimt heeft
ende \'seker sonder dat van een seer goet naturel, seer discreet
ende civil is".

Zoo gedroeg Foppe zich in de omgeving van den keizer
geheel als katholiek en bevat dus het gerucht, zooals dat ook
te Hamburg ging, n.1. dat Foppe „zu Regensburg den evan-
gelischen Botschaftern grosse Aegernuss gegeben indem er da
taglich in die Mess ging", 1) ongetwijfeld waarheid.

Mag den keizer zulk een houding welbehagelijk geweest zijn,

1) Meinardus aan Lieuwe cn "35.

19 . P

2) Foppe aan Lieuwe ~ Mei \'35.

1  Zie ook Bijlage XIII. punt 7.

-ocr page 147-

allerminst zijn Nederlandschen vrienden en den Staten. Deze
riepen hem ter verantwoording, maar ze spraken hem reeds
den 28en Juli van alle schuld vrij.

Lieuwe \') beweert, dat men Foppe naar Den Haag riep „in
den schijn om hem te doen antwoorden op de loopende ge-
ruchten, doch inderdaet om te verstaen de rechte beschapenheyt
van het verloop in Duytslant." En, zoo zegt hij, Foppe weet
zich goed te verdedigen. Men neemt aan „dat de calumniën
uyt puyren haet, nijt ende jalousie zijn uytgestroyt by eenen
Menselius 1), als keyserschen commissarius residerende tot Ham-
borgh." En Aitzema wordt dan ook verzocht op de gewone
wijze zijn ambt te blijven waarnemen.

P. L. Muller, die de meest volledige bronnenstudie gemaakt
heeft over Foppe van 1635—\'37 2), is over het jaar \'35 zeer
onduidelijk. Blijkbaar heeft hij ook in het Weensche archief
geen gegevens gevonden, van belang voor deze reis van Foppe.

Afgaande op de gegevens, die ons ten dienste staan, komt
het mij inderdaad het waarschijnlijkst voor. dat het alleen
Foppes persoonlijke omgang met den keizer en zijn houding
als Katholiek zijn, die hem in \'35 de sympathie van zijn vrienden
en bijna het vertrouwen der Staten kostte.

De brieven, gedurende deze reis geschreven, interesseeren na-
tuurlijk doordat de schrijver zich in een zoo kritiek jaar in een
zoo interessant milieu bevond, en men wil dan de bovenmatige
sympathie voor de persoon des keizers wel op den koop toe
nemen. Een tweetal dier brieven hebben wc in de Bijlagen
VIII en X afgedrukt, een aan de Staten uit de Liassen Foppe
van Aitzema, een aan Lieuwe uit de collectie Stukken betref-
fende den Commissaris Aitzema bij den Roomschen Keizer. In

1  In Foppes brieven ccnige malen genoemd als Dr. Menzcl.

2  Zijn artikel: Foppe v. Aitzema te Regensburg, een bijdrage tot de geschie-
denis der Ned. diplomatic
is opgenomen in het Lcidsch Gymnasium-programma
van 1869.

Muller gebruikte behalve papieren uit het Algemeen Rijksarchief ook een bundel
„Hollandica" uit het K. K. Staatsarchief te Wccncn cn de correspondentie van
den
Kardinaal-Infant met den graaf Ofiatc in het Belgische Rijksarchief tc Brussel.

-ocr page 148-

beide wordt gesproken van de onderhandelingen van Frederik
Gunther, den secretaris van Christiaan IV, over het Sticht
Bremen. Ofschoon Foppe aan deze onderhandelingen niet
officieel deel genomen heeft (maar natuurlijk wel, gelijk hij zelf
getuigt, met beide partijen gesproken heeft), wil ik hier even
op de zaak ingaan, daar nu een kwestie beslist wordt, die in
dit werk al herhaaldelijk ter sprake kwam.

Acht dagen na den slag bij Nördlingen van 27 Aug. (o. st.)
1634 stierf de aartsbisschop van Bremen, Johann Friedrich.

Christiaan van Denemarken meende nu, dat hij wel wat
wagen kon. Hij verlangde van Zweden het aartsbisdom Bremen.
Oxenstierna trachtte dit tegen te houden, maar vergeefs. In
December trok Christiaans zoon Frederik het Sticht binnen en
was zoodoende de Nederlanders vóór, die het ook wel graag
bezet hadden met het oog op de Wesermonding en reeds een
pretendent voor het bisschoppelijke ambt hadden in ... . den
zoon van den Prins van Oranje ! \')

Maar de keizer weigerde Frederik met het bisdom te be-
leenen; waartoe was anders zijn eigen zoon Leopold Wilhelm
zoolang coadjutor geweest? Zoo werd deze bisschop en waren
ook de pogingen van Johan George van Saksen het Sticht voor
hertog Frederik te redden en de besprekingen van Frederik
Gunther vergeefsch.1)

Nog in \'35 droegen de Staten Aitzema een missie naar Duitsch-
land op en dat naar aanleiding van een bezoek van Oxenstierna
hier te lande. Deze had op zijn terugreis van Frankrijk, waar
hij met Richelieu het verdrag van Compiègne gesloten had, Den
Haag aangedaan, was door de heeren Rantwijck, Noortwijck
en Haersolte gerecipieerd, was ten slotte in de vergadering van

1  Schäfer pag. 583, Fridericia pag. 311.

-ocr page 149-

de Staten Generaal verschenen, waar hij een breed exposé gaf
van wat Gustaaf Adollt voor den oorlog in Duitschland gedaan
had, van het verlies van Regensburg en den slag bij Nörd-
lingen en verklaarde, dat alles nog ten goede gewend had
kunnen worden, wanneer de steden hun contributiën waren
blijven geven, en wanneer Keur-Saksen niet een ontijdige en
schadelijke vredesonderhandeling begonnen was. Hij had, zoo
zei hij, verder over deze dingen al „gecummuniceert" met
Cornelis Pauw, resident van H. H. Mog. in Duitschland \') en
verwachtte, dat deze een en ander den Staten had overgebracht.
Nu was hij op reis naar den Nedersaksischen kreits, die den
26cn Mei (o. ,st.) te Brunswijk een conferentie zou hebben.

Maar daar het nu al de 24* is, moet hij zich haasten, en nu
verzoekt hij den Staten hem te geven „commissarissen, om
aen deselve opening te doen van eenige poincten van impor-
tantie", en die dan tevens ter vergadering van den kreits zouden
kunnen compareeren.1)

Voldeden de Staten aan dit verzoek, zoo zouden zij voor
Europa den schijn op zich laden alsof zij, naast Frankrijk, dat
mede een ambassade naar Brunswijk zou zenden, in de Duitsche
zaken partij kozen. Dit nu wilde men vermijden door Aitzema te
zenden, die gewoonlijk in Duitschland resideerde en vroeger
al met Tilly, Wallenstein en den keizer geconfereerd had. 2)

De vergadering had evenwel niet te Brunswijk, maar te
Maagdenburg plaats en later dan men verwacht had. Foppe
heeft er de Republiek vertegenwoordigd en heeft er met Oxen-
stierna gesproken. Men krijgt niet den indruk, dat deze onzen
resident „poincten van importantie" heeft geopenbaard. Den
24en Aug. (o. st.) \'35 b. v. schrijft Foppe aan de Staten: „lek
heb den Here rijkscancelier van Sweden gevonden in Meide-
borch. Hem was de communicatie van Uwe Ho. Mo. seer

1  S. v. St. en O. II pag. 292. »

2  Arend III, 4 pag. 851. Hier vindt men ook de betreffende plaatsen uit
Rcs. Stat. Gen. en Res. Holland genoemd.

-ocr page 150-

aengenaem. Verhaelde mij int lang den toestand van sijne
affairen, toonde enich misnoegen te hebben in de proceduiren
van vele leden vant Rom. Rijck ende van desen Kreis; dat hie
oick van de geallierden had verwachtet al wat meerder realiteit;
dat hie had gewenschet, dat de besendinge van Uwe Ho. Mo.
aen desen Kreis wat tijdliker had konen geschieden, so datelijck
nae sijn vertreck. Ick heb tot excuse van Uwe Ho. Mo. ge-
antwordet tgene ick heb geoirdelt in raison te bestaen. Hie
stond op sijn vertreck om te gaen opt rendevous van sijne
armee. Hie had gesonden enige gecommitterden naer Lune-
borch, maer sijn daer te spade gekomen ende naerdat den
convent al geëndicht was. End heeft my versocht enige wei-
nich dagen sijn wedercomste hier te willen verwachten."

Of er op die latere conferenties nog dingen van belang
besproken zijn, blijkt niet, maar den 3den Jan. \'36 werd Foppe
voor de Staten geroepen. Het heette, dat dit was om H.H. Mog.
in te lichten over de houding der Hanze en van Zweden en
over de Duitsche aangelegenheden in het algemeen. Maar in
werkelijkheid had men andere bedoelingen: men wilde Aitzema
gebruiken om het keizerlijke Hof te Weenen van de vriend-
schappelijke gezindheid der Republiek te overtuigen. Maar toen
deze zaak wat meer bekend werd, vond ze zooveel tegenkanting,
dat er zelfs brieven verzonden werden, waarin Foppe gelast
werd niet hier te komen, maar naar een kreitsdag, alweer te
Lunenburg, te gaan. Op advies van den Prins werden deze
brieven echter uit Amsterdam teruggehaald en werd de resident
zeer in het geheim met de genoemde taak belast. \')

Dat men zoo geheimzinnig te werk ging, laat zich wel ver-
klaren, daar den Franschen gezant die onderhandelingen met
keizer en Rijk steeds onaangenaam waren.

Gaan we de kwestie der neutraliteit nog even na. Bij de be-
spreking van 1629 en \'30 merkte ik reeds op, dat de heele zaak
eigenlijk niet veel meer dan een fictie geacht kon worden. Eigen-
aardig in de verhouding van de Nederlanden tot den keizer is het.

dat wanneer de eene partij het de andere wat al te lastig ging
»

-ocr page 151-

maken, de laatste zich plotseling herinnerde, dat men eigenlijk in
vollen vrede met elkaar leefde en
eigenlijk de beste vrienden was.

En het jaar 1635 was voor de Nederlandsche troepen, die
zich, gelijk bij het verdrag van Febr. overeengekomen was,
met die der Franschen hadden vereenigd, verre van gelukkig.
Het Fransche leger bevond zich tusschen Luik en Maas-
tricht, toen de Prins vanuit Nijmegen zich opgemaakt had
om zich met hen te verbinden. Gezamenlijk, ter sterkte van
32000 man voetvolk en 9000 ruiters, trok men nu onder com-
mando van Frederik Hendrik op. Tienen werd den lstcn Juni
veroverd. Daarop sloeg men het beleg voor Leuven. Hier
kregen de Fransche troepen zoozeer gebrek aan levensmiddelen,
dat zij den Prins voorstelden het beleg op te breken.

Deze was daar sterk tegen, daar hij wist, dat de stad het
nog maar een paar dagen zou kunnen houden. Hij bezorgde
den Franschen nog 30000 pond brood, maar kon hun leger,
waaronder vele ziekten uitgebroken waren, niet van den terug-
tocht weerhouden. Den 4dcn Juli verliet het Fransche leger de
stad en trok op Roermond terug. Maar de achterhoede werd
door een hoop Kroaten uit het leger van Piccolomini aangetast.
Deze namelijk had zich met een leger van 15000 man keizer-
lijken bij het leger van den kardinaal-infant Ferdinand gevoegd \').

De volgende maand leden de Fransch-Nederlandsche troepen
(ook de Nederlandsche waren op de Maas teruggetrokken)
wederom eenige nederlagen en de Spaansche slaagden er in
Schenkenschans, Goch, Kleef en Gennip te bezetten. Wel werd
de Schenkenschans in April \'36 door de Staatschen terug
veroverd, maar de Spaansch-kcizerlijke troepen hadden intus-
schen de landen aan onze oostelijke grenzen hevig geteisterd.
De troepen van Piccolomini brandschatten den omtrek van Gulik
en Aken. „De Kroaten bedreeven, in \'t trekken, veel moedwils
ten platten lande en maakten zich eerlang zo gevreesd als de
Mansfelders voor eenige jaaren geweest waren." 1)

1  Wagenaar 1. c. pag. 207.

Ook het Luiksche werd door hen hevig geteisterd. Onze agent in Luik, Lutz,
klaagt herhaaldelijk, dat het land door deze ongure gasten bezocht wordt cn

-ocr page 152-

Gegeven al deze moeilijkheden is het zeker niet te verwonderen,
dat de Staten Generaal begin \'36 iemand naar den keizer zenden
om te onderhandelen; en is het een eer te achten voor Aitzema,
dat hij voor deze moeilijke missie werd uitgezonden, terwijl dit
bovendien het beste bewijs is, dat Foppes gedrag in \'35 ten
slotte niet geacht werd in strijd met \'s lands belang geweest
te zijn.

Dat deze besprekingen, waarvan het voornaamste punt steeds
weer zou zijn
scheiding van de Spaansche en Duitsche politiek,
tegen het verdrag met Frankrijk waren, vooral daar ze geheel
buiten de Franschen om gehouden moesten worden, wisten de
Staten heel goed. Het vorige jaar had Musch een dergelijke
conferentie gehad met Axpe te Kranenburg en Turnhout. In
December hadden de Franschen hiertegen met nadruk geprotes-
teerd, daar men immers slechts
conjunctim zou onderhandelen.
Maar de Prins noch de Staten telden de bezwaren van de
Franschen, waar de koning zijn eigen onmacht had erkend, en
zelfs geen order gesteld had op de betaling van zijn troepen
alhier. Sommigen trachtten op dit punt den koning te veront-
schuldigen en beweerden, dat de maarschalk Bresé het geld,
voor de troepen bestemd, had verspeeld. Maar de sympathie
voor de Fransche hulp kon dit alles toch niet vermeerderen.
De Fransche soldaten, zwaar bezocht door armoede en honger,
brachten bovendien in Nederlandsche steden allerlei ziekten;
vooral de pest greep steeds meer om zich heen.

Lieuwe zegt over de keuze van zijn oom voor de besprekingen
in \'36 eenige merkwaardige dingen: „Om dan dit werck uyt
te voeren wist men geen bequamer subject als den Heer Aitzema;
als denwelcken men voor desen bij Walsteijn ende Tilly veel
ghebruyckt, te corresponderen mette Keyserschen toegelaten
ende een reyse nae Weenen in \'t voorleden jaer te doen bij
expresse resolutie gepermitteert hadde". Was het een bezending
geweest, waarmede men eer had kunnen behalen, zoo zegt hij

zelfs de stad voor hen niet veilig is. Hi) hoopt, dat de Staten meer troepen
zullen zenden en is zeker, dat ze goed ontvangen en geherbergd zullen worden
(zie zijn brief van 22 Maart \'36 en andere in Liassen Nederland — Duitschland).

-ocr page 153-

verder, men zou allicht een ander regeeringspersoon aangewezen
hebben. Nu echter alle Franschgezinden dezen missionaris met
nijdige oogen op de vingers zouden kijken, was Aitzema er
goed genoeg voor. Of hij dan heelemaal tegen zijn zin ging?
Och, dat nu niet bepaald, ,,\'t Is waer, men dwingt selden
yemandt teghen sijn wille eenige commissie, die eerlijck ende
aensienlijck, oock vorderlijck int particulier scheen, aen te nemen:
niet-te-min hadde hij vreese: doch hebbende aent keyserlijcke
Hof eenige rechtsvordering met kennis van desen Staet,
ende
van natueren wat te eergierigh,
nam de reyse aen : werdende
oick daertoe door sijne beste vrienden geraden". \')

Zoo erkent dus Lieuwe, dat zijn oom deze missie, al was
ze moeilijk, wel geambieerd heeft. 1)

Hij krijgt een uitgebreide instructie mee, waarin o. a. gezegd
wordt, dat hij audientie bij den keizer moet vragen en hem
moet verzekeren „van de oprechte ende sincere intentiën van
desen Staet tot oprechte onderhoudinge van alle goede nabuyr-
ende vrientschap met sijne Roomsche Keyserlicke majesteyt
ende het Heilige Roomsche Rijck". Dat de Staten echter meer-
malen geconstateerd hebben, dat de keizer geheele legers tegen
de Nederlanden op deed trekken, om aldaar te rooven, branden
en plunderen, waaraan ook tegenwoordig nog het leger van
Piccolomini zich schuldig maakt. Waarom zij hopen, dat de
keizer ook van zijn kant de neutraliteit strenger zal doen
betrachten.

En als deze punten besproken waren, zou hij voorstellen, dat
aan het Hof vanwege de Nederlanden werd gezonden een
resident „die met gelijck respect ontfangen, aengesien ende
gehouden soude worden als den resident van de republijcque
van Venetiën".

Over de verdere opdrachten willen we pas later spreken,

1  Het komt me overigens voor, dat Lieuwe tegenover zijn oom in het al-
gemeen weinig vrij kon staan. Opmerkingen als deze „angaende u. 1. persoen
so sal ik niet onderlaten U hyr vrienden te maken" zijn geen zeldzaamheid
(aldus b.v. H Mei 1636 uit Wccnen). We bespraken reeds, hoe Lieuwe cn
Foppc eikaars finanticele belangen behartigden.

-ocr page 154-

om eerst onze aandacht te kunnen concentreeren op deze
eene kwestie.

Den 26en April kwam Foppe te Weenen aan en twee dagen
later werd hij door den keizer in audientie ontvangen. Deze
deelde hem mede, dat hij eenige commissarissen zou benoemen,
om de kwesties nader te bespreken. Tevens verzocht hij hem
zijn voorstellen schriftelijk te willen inleveren.

Den 2en Mei dan wordt Aitzema ontvangen door den vice-
kanselier Strahlendorf en den vorst-bisschop van Weenen, graaf
von Trautmansdorf. De resultaten van het onderhoud met deze
heeren zijn uiterst poover. In de eerste plaats: Foppe kan
nauwelijks aan het woord komen, omdat de commissarissen zelf
een heel klachten-register hebben tegen de Staten. In de tweede
plaats: nauwelijks heeft de Nederlandsche missionaris de neu-
traliteit ter sprake gebracht, of de heeren verklaren met beslist-
heid, dat de keizer hier niet op in kan gaan, noch als hoofd van
het Oostenrijksche Huis, noch als hoofd van het Duitsche Rijk.
De keizer, zoo zeiden ze, was de opperheer van de zeventien
Nederlandsche gewesten, ook van de Staten Generaal dus! Met
zijn onderdanen kon hij toch geen verdrag sluiten.1) Wèl ver-
klaarden zij, dat de keizer geen last gegeven had aan Piccolomini,

1  Een op zich zelf wat zonderlinge, maar in dien tijd niet ongewone op-
vatting. Merkwaardig is in dat opzicht een verklaring van den keizer van
7 Aug. 1630, naar aanleiding van de ondersteuning, door de Staten aan Dene-
marken en den Paltsgraaf verleend (medegedeeld door Reichard, Die maritime
Politik der Habsb. im 17"> J. pag. 160): „So denn von Ihnen als des Hl. Röm.
Reichs mittelbahren Unterthancn, unter einigem schein nit mag entschuldiget
und behauptet werden, weil Ihrer gegen das haus Burgundt crzcigctcn wider-

-ocr page 155-

Nederlandsch grondgebied te betreden en dat hij feitelijk de
onzijdigheid wilde doen voortduren, zonder
ze formeel te erkennen.

Maar Foppe had ook nog andere invloedrijke personen aan
het hof gesproken en heeft hun verklaard, dat de Staten een
sterke neiging toonden met Spanje vrede te sluiten. Onate
spreekt hierover in een brief aan den kardinaal-infant van
29 April \'36\'): „Hij (dat is Foppe) is terstond een der voor-
naamste ministers des keizers gaan bezoeken,2) wien hij met
veel vertrouwen zijn last is komen bekend maken en wat hij
wist van de bedoeling zijner meesters. Hij zeide hem, dat zij
zeer overhelden tot het bestand met den koning, onzen meester,
en zelfs tot ,een volslagen vrede, als zij dien op redelijke en
zekere voorwaarden konden krijgen.

Over den vorm van dezen sprekende zeide hij, om een des
te beter bewijs te geven, dat de Staten niet weigerachtig zou-
den zijn om zich aan het Rijk, als een lid daarvan, te onder-
werpen (waardoor zij in zekeren zin onder de heerschappij
zouden terugkeeren van het huis Oostenrijk, waarbij het keizerlijk
gezag berust en naar wij hopen, zal blijven), dat als dat niet
geschikt kon worden, de Hollanders liever onder de heerschappij
van de Duitsche linie van het huis Oostenrijk zouden willen
komen, en dat zij eindelijk niet zulk een afkeer hadden van die
van Spanje, dat zij die niet zouden verkiezen boven die der
Franschen, als het eens zoover kwam, dat zij zich aan een der
beide kronen moesten onderwerpen." Ook betuigt hij, dat de
Prins zeer naar een bestand verlangt.

Reden om deze mededeelingen van Onate, Spaansch gezant
aan het Wcensche hof, niet te gelooven, hebben we niet. Maar
wat nu verder te denken van Foppes groote mededeelzaamheid
tegenover dien „voornamen minister"? Moeten we er politieke
bedoelingen achter zoeken? En zoo ja, welke?

sctzlichkcit halbcr die Röm. Kcy. Ma), und das Hl. Rcich an ihrem Dirccto
dominio und dannenhero gebührender autoritct unnd respect auch anderen Rccht
und gcrcchtigkcitcn nichts verlihren, sondern dessen alles in unwidcrsprcchlichcr
poscss sein und vcrblcibcn ".

1) Afgedrukt in Bijlage A van Mullcrs artikel.

2) Wie die voorname dienaar geweest is, die zoozeer het vertrouwen van
Foppe genoot, blijkt niet.

-ocr page 156-

Het spreekt wel van zelf dat, wanneer Foppe sprak met een
invloedrijk persoon van het hof, hij besefte, dat zijn woorden
meer beteekenden, dan die van een particulier persoon, en dat
men dus een zekere politieke strekking in zijn woorden mag
zoeken. Maar men houde toch wel in \'t oog, dat het hier niet
geldt een officieel onderhoud.

De hoofdzaak van wat Foppe beweerd heeft komt hierop
neer, dat de Staten heel graag vrede zouden hebben met Spanje
en heel weinig op hadden met Frankrijk. Twee dingen die
niet geheel onjuist zijn. En van Foppes uitlating, dat de Prins
zeer naar een bestand verlangt, vinden we een merkwaardige
bevestiging in Lieuwes Dagboek (inventaris der collectie Aitzema
van Lasonder nummer 1), alwaar een notitie, die waarschijnlijk
van Jan. 1637 is \') en die luidt: „lettre de 1\'Electeur de Coloigne
au Prince, contenant que 1\'affaire de la neutralité dont traicte
30 (Foppius) est en bons termes; qu\'il souhaiterait que les
Estats voulussent s\'entendre a un traicté particulier avec 32
(1\'Espagne)
surquoy 59 (le Prince) respondit que jamais eet estat
n a ésté mal enclin a la paix."

Op deze uitspraak op zich zelf zou ik zeker geen huizen
durven bouwen. De mogelijkheid bestaat, dat de Prins met
een uiterst diplomatiek en een niets zeggend antwoord den
keurvorst af wenschte te schepen. Hij spreekt immers, zoo
zou men kunnen zeggen, van den staat en niet van zich zelf
en zegt slechts in algemeene termen, dat die staat nooit onge-
neigd tot vrede geweest is. Men is zelfs geneigd deze verkla-
ring aan te nemen, wanneer men bedenkt, hoe hij kort te
voren geijverd had voor het verbond met Frankrijk. 1) Maar
nu komen daar nog andere getuigenissen bij en wel van niemand
minder dan van Hugo de Groot, die vanuit Parijs meer dan
• eens aan Oxenstierma schrijft over wat hij aangaande het

1  Vgl. Groen van Prinsterer, Archives, Deuxième Série, Tome III, pag. XII :
Lors du traité avec la France en 1634, Aerssens atteste: ..Le Prince a puisamment
aydé à faire accepter ceste alliance et sans son intervention et sage persuasion
nous fussions tousjours restez en irrésolutions".

-ocr page 157-

werken der Nederlanders bij den keizer vernomen heeft. Zoo
schrijft hij ^j- Febr. 1636: „Video viros rerum Batavicorum

non imperitos ita arbitrari: in arcano jam convenisse de con-
ditionibus induciarum inter Principem Arausionensem et Car-
dinalem Hispanum, eo fieri ut Hispani ad publica colloquia
Gallos admitti non recusent." \') En ook later nog noemt De
Groot den Prins van Oranje in verband met de onderhande-
lingen van Foppe van Aitzema. ~ Dec. 1636 schrijft hij aan

Oxenstierna: „Is Aysema apud Ognatium visus est Ratisbonae,
privato forte impulsu, aut imperio Principis Arausionensis.
Nam publica mandata nulla habet: imo vetitus est de induciis
serere sermonem." 1) Op den laatsten zin „Nam etc." kom ik
nog terug. Thans is het natuurlijk voornamelijk te doen om
de uitdrukking „privato forte impulsu, aut imperio Principis
Arausionensis".

En laat het hier niemand in de war brengen „dat hem ver-
boden was over een wapenstilstand te spreken". Die order
kwam pas later van de Staten Generaal.2)

Merkwaardig is ook de mededeeling van De Groot aan
j "j

Oxenstierna van 27 Febr. \'37 3): „Non placet Gallis Batavorum

conatus ad firmandam novis pactis cum Germania amicitiam,
praesertim cum Imperator Arausionensi Principi magna polli-
citari dicatur. Scd quod cum Gallia habent fedus, eos bello cum
Imperatore, aut Germania non illigat".

Ten slotte verdient het ook wèl de aandacht, dat het de
keurvorst van Keulen is, aan wien de Prins die mededeeling
doet „que jamais eet estat n\'a été mal enclain d la paix", de
keurvorst van Keulen, die Aitzema in zijn onderhandelingen
bij den keizer zeer krachtig steunde. Hetgeen alweer Hugo
de Groot getuigt, wanneer hij den 5dcn Dcc. 1636 aan Oxen-

1  Grotius 1. c. pag. 290.

2  Zie hierna pag. 150.

3  Grotius 1. c. pag. 303.

-ocr page 158-

stierna schrijft: „Aysema, Comes ab Imperatore factus ut audio,
laborat ut in solido locet Germaniam Batavosque inter pacis
veteris jura, adjutore Coloniensi anstitite, illud credo, quod apud
Lucanum est cogitante

— — — — — nos praeda furentum

Primaque castra sumus".

En hem, die na dit alles toch niet gelooven wil, dat Frederik
Hendrik in de jaren 1635 en \'36 ernstig aan vrede gedacht
heeft, vooral omdat hij pas het verbond met Frankrijk gesloten
had, wijs ik op Oxenstierna, die precies hetzelfde gedaan heeft,
die pas te Compiègne een verdrag met Richelieu gesloten had,
maar nauwelijks in Duitschland terug, zich laat vinden voor
onderhandelingen met den keizer, waarop we nog in den breede
terug komen.

\'t Welk alles slechts bedoelde eenigszins te verduidelijken den
brief van Onate aan den kardinaal-infant van 29 April \'36.

Meent men met dat al, dat Foppe in zijn betuigingen be-
treffende de Spaansch-Duitsche sympathieën in de Nederlanden
toch wel wat overdreven heeft, ik spreek het niet tegen, maar
dit zou een gevolg kunnen zijn van zijn ijver, de verhouding
van de Staten tot de Duitsche autoriteiten zoo goed mogelijk
te maken.

Een bezwarend getuigenis behoeven de aangehaalde woorden
dus niet te vormen tegen Foppe .... tenzij men meent, dat ze
gesproken werden om
persoonlijk bij Orïate en zijn vrienden
in de gunst te komen, of misschien, om zich den overgang in
keizerlijken dienst voor te bereiden. Hierop nu wijst ook zijn
overgang tot het katholicisme, en een tweede onderhoud, dat
Foppe gehad heeft in Oct. d. o. v., ditmaal met Ofiate zelf,
bewijst, dat hij met zijn vertrouwelijkheden in de eerste plaats
zichzelf trachtte te dienen. Onate maakt van zijn gesprek met
Foppe melding in een brief aan den keizer van 11 Oct. \')
Aitzema gaat thans nog verder dan in zijn onderhoud met den
voornamen minister te voren. „De hoofdzaak van ons gesprek",

-ocr page 159-

getuigt Onate, „was dat hij mij verzekerde, dat hij Katholiek
was (wat ook Pater Lamerman gedaan had) voor zooveel in
zijn omstandigheden mogelijk was. Hij zeide mij, dat er velen
(nl. katholieken) in de provinciën waren, dat deze en alle wei-
denkenden den vrede begeeren en dat die meening de overhand
begon te krijgen. Dat er anderen zijn, die uit zucht tot woelingen
en eigenbaat den oorlog voorstaan. Hij zeide mij, dat de haat
van het volk tegen de Spaansche natie niet zoo sterk meer

was, dat zij thans meer tegen de Franschen hadden-----

Hij geeft zich uit voor iemand, die groot gezag in die pro-
vinciën heeft, \') hij zegt, dat van de vijf personen, die zij voor
Keulen hebben benoemd, de burgemeesters van Amsterdam en
Dordrecht zeer welgezind zijn en de 3 anderen niet;
dat alles
verklaarde hij met de verzekering, dat hij het zeide zonder
bevel en uit zich zelve, zooals een goed katholiek paste, die
begeerde, dat men vrede kreeg en dat zijn land de nadeelen
ontweek, die hij wist, dat het leed, omdat hij dikwijls gedwongen
was geweest wegens zijn ambt te gehoorzamen aan personen,
die hij nauwelijks als bedienden in zijn huis zou ontvangen". 1)

Ik kan in verband met deze laatste woorden niet ontkennen,
dat Foppe ook hier weer vooral zichzelf zocht, maar het is
verkeerd om daarom wat hij gezegd heeft al te gauw voor
leugen uit te maken. De Prins heeft immers óók geschreven
„que jamais eet estat n\'a été mal enclin a la paix". Wat dan
Foppe met al die mooipraterij en met zijn houding als katholiek
voorhad ?

Me dunkt, in de eerste plaats kan hij de vriendschap des
keizers gezocht hebben in verband met de oude proceszaken,
waar wc het rechte maar niet van vernemen. En verder is het
onnoodig bepaaldelijk te denken aan pogingen om over te gaan
in \'s keizers dienst, zooals Wicquefort en na hem vele anderen
het uitdrukten. — In Foppcs instructie en in de Saken van

1  Ik cursiveer.

-ocr page 160-

St. en O. wordt gesproken van de plannen bij den keizer een
vast resident te benoemen en Lieuwe zegt (II pag. 295) uit-
drukkelijk, dat er een partij vóór was Foppe Aitzema met dien
post te bekleeden. Kan ons dat niet veel verklaren van Foppes
houding ?

Wil men aan een poging om over te gaan in keizerlijken
of zelfs in Spaanschen dienst denken, dan kan men zich toch
moeilijk verklaren alles, wat Foppe verder gedaan heeft tot
regeling van de verhouding van het Duitsche Rijk tot de
Nederlanden.

Want in dat opzicht maakt hij allerminst den indruk in plichts-
betrachting te kort geschoten te zijn.

Hij was naar Weenen gezonden om een verdrag tot stand
te brengen en na één mislukte conferentie mocht hij de zaak
nog niet opgeven. Hij dringt dan ook nogmaals op een onder-
houd aan, en wanneer dat niet baat, richt hij zich schriftelijk
tot den keizer. Het antwoord hierop ontving hij den 16en Mei.1)
Met grooten omhaal van woorden wordt hierin gezegd, dat de
keizer zijn troepen slechts verbieden kon de Nederlanden te
betreden, wanneer deze afzagen van verbintenissen met den
keizer vijandige machten, in casu dus met Frankrijk. — Daarin
was voor Foppe zeker weinig nieuws. Den 13\'" Mei had hij
den Prins al geschreven, dat de keizer in het verbond met
Frankrijk een onoverkomelijk bezwaar voor de neutraliteit zag.
„II plaira donc a Votre Altesse d\'y songer comment que eet
obstacle peut être osté".2)

30

Het wantrouwen was inderdaad groot. Mei schreef Foppe

aan den Prins, dat hij met vele moeilijkheden te kampen had;
dat er eenige vreemde impressiën geweest waren, „van dat men
Polen wilde debaucheren om neffens Frankrik end Sweden sich
te voegen, dat men Hessen end den hertoch van Luneborg 3)

1  Zie S. v. St. cn O. II pag. 410.

2  Muller I. c. pag. 14.

3  Willem van Hessen had zich na lange aarzeling in Nov. 1635 bi) den
vrede van Praag aangesloten. De partijen in zijn land waren zeer verdeeld ge-
weest. Ook na den vrede blijven velen vóór oorlog, onder wie ook de vrouw
van den graaf, Amalia Elisabeth, gravin van Hanau. 19 Augustus \'36 heeft

-ocr page 161-

was aftrekkende van de aggreatie van de Praagse vrede, dat
men den Turck hadde verleden winter op gereitset door den
Orateur Hage, dat men de Churforsten van Saxen end Branden-
burg sochte te diverteren om niet te komen tot Regensborch
end de toekomende electie te disturberen tot faveur van Frank-
rijk, dat ick gesonden was om quade officiën int hoff te doen,
gelijck dan een gemaeckte tijding van den postmaister uit
Lijpsick, so hem uit Hamburg was toegesonden, uitgestroyt
wierdt, dat men sick wachten soude datter bij Ha. Ho. Mo.
onder praetext van vrede dangereuse dingen door mij machi-
neert wierden, \'t welck wel drie daegen bij enige personen mij
den acces was belettende, maer ick hebbe middel gehadt het
contrari ....<... te demonstreren. Waervan dat sulke inventiën
komen mogen kan ick niet gissen".

De klachten over Haga komen meer dan eens terug. In een
brief van 26 Juli (o. st.) vertelt Foppe, hoe men beweert, dat
Haga in Constantinopel voortdurend arbeidde „om den Turck
tot preiuditie van den Keiser ende consequentlik vant Rom.
Rijck in de wapens te brengen tegens Ungariën. Het leste heb
ick geantwordet niet te geloven, maer wel te vresen, dat het
bij den ambass.\' van Frankrijck mochte geschieden".

Het is wel mogelijk, dat Haga het zoo slim niet maakte,
maar Spanje had toch wel reden in Haga een zeer gevaarlijk
element te zien. Zoo was hij het voornamelijk, die tegenhield,
dat Turkije vrede sloot met Spanje, dat het wel graag met de
Porte op een accoord gegooid had, om over meerdere troepen
en schepen te kunnen beschikken ter bescherming van Sicilië,
Napels en Milaan.

Willem werkelijk den vrede verbroken en schaarde hij zich weer aan de zijde
der protestanten. (Hurtcr, Die Fricdcnsbcstrcbungcn Fcrdinand\'s II, Wicn 1860,
pag. 150—153. Zie ook Groen van Prinstcrer, Archives, Dcuxlèmc Série,
Tomé III pag. XXVII).

Gcorgc van Luncnburg was in 1630 tot de partij der protestanten over-
gegaan, maar hij kreeg moeilijkheden met Oxcnsticrna, die hem het commando
over zijn Zwecdschc regimenten ontnam. Gcorgc sloot zich nu den 3I,n Juli
1635 bij den vrede van Praag aan en stelde den keizer weldra 7000 man voetvolk
cn een regiment ruiters, te voren in dienst van Zweden, ter beschikking. Geen
wonder, dat de protcstantschc partij moeite deed dezen afvallige terug te winnen
(Deutsche Diogr. i. v. Gcorgc v. Braunschwcig—Lüncburg cn Hurtcr, pag. 164).

-ocr page 162-

Haga stelde zich in verbinding met de gezanten van Frankrijk
en Milaan en waagde het, zonder daartoe vooraf door zijn
regeering gemachtigd te zijn, een som van alles te zamen 900
daalders te besteden om eenige invloedrijke personen aan het
hof van Sultan Moerad te bewerken. Een welbestede som
echter, waarmee een voor de Republiek schadelijke vrede afge-
kocht is. \')

In de maanden Juni en Juli volgt Foppe den keizer en het
hof naar Linz en Regensburg. Te Regensburg was een keur-
vorstendag uitgeschreven ter verkiezing van een Roomsch Koning.

De besprekingen te Linz verwijderden de partijen meer van
elkaar dan dat ze ze nader tot elkaar brachten. De commissa-
rissen klagen over het gedrag der Staatsche troepen in het
Guliksche gebied en over de hulp, die de Staten den Hessen
hadden verleend bij het beleg van Hanau. 1) Zij verklaren
openlijk niet te gelooven aan de eerlijke bedoelingen van de
Staten. Foppes zending zou slechts dienen om het Rijk te
blinddoeken ; om het te kunnen kwellen zonder dat de Staten
zelf schade leden. Foppe treedt nu echter ook vrij bruusk op.
Hij verklaart o. a. dat, wanneer het zijn persoon is, die ge-
wantrouwd wordt, hij wel zorgen zal, dat er een ander in zijn
plaats benoemd wordt.

De klachten bedaren hierop wat en de onderhandelingen
worden voortgezet in Regensburg. Foppe stelt zich hier ook
in verbinding met eenige keurvorsten, vooral met dien van
Mainz, daar een goede verstandhouding tusschen de Neder-
landen en het Rijk ook voor de Rijnvaart een belang geacht
kon worden. De keurvorst van Mainz dringt nu bij den keizer
aan op nieuwe besprekingen met Aitzema, opdat de ondrage-
lijke toestanden in het Westen van het Rijk verbeterd zouden

1  „Hijr is noch toe gekomen, dat den landgrafe van Hessen dc stadt Hanau
heeft ontsettet, hetwclkc dc passagiën om van den Rijn herwerts te komen noch
veel onveiliger gemaekt end acn sijne ma\' ende sijn hccle hoff mcrcklich mes-
contentement gecausert heeft. Vcelc sijn hijr, diet daarvoor houden, dat Uwe
Ho. Mo. daertoe enige officiën souden gccontribuert hebben, ten fijne den collegial-
dach daerdoor soude mogen bclcttet worden."

-ocr page 163-

worden. De keizer is niet onwillig ; hij stelt de tot nog toe
met Aitzema gewisselde stukken nogmaals in handen van —
een commissie ! Leden waren wederom Strahlendorf en verder
de hofkrijgsraad Von Questenberg en de geheimraad Von
Gebhard. Uit het rapport, dat zij den 8cn October uitbrachten,
blijkt, dat men na Mei nog niet veel verder gekomen was.
Men spreekt van de Hollanders, die van rechtswege als be-
woners van den Bourgondischen kreits onderdanen van het
Rijk zouden zijn. Een neutraliteitsverdrag zou dus inbreuk
maken op de rechten van het Rijk en diens vazal, den koning
van Spanje. Maar men acht het toch niet ongewenscht met
Aitzema te overleggen, hoe men tot een „verzekering tegen
den oorlog" zou kunnen komen. „Verzekering tegen den oorlog"
en niet neutraliteit, d. w. z., als in Mei, formeel niet toegeven,
feitelijk veel toegeven. — De keizer gaat met dit rapport accoord
en benoemt om tot die verzekering te komen — een commissie;
dezelfde heeren waren het, die in deze en die in de vorige
commissie zitting hadden.

Enkele nieuwe eischen worden door deze commissie gesteld,
o. a. dat Aitzema zijn origineele volmacht toone en dat men
van hem verneme de middelen, die tot bereiking van zijn doel
zouden kunnen dienen. Ofschoon Foppe aan geen van beide
verzoeken voldaan heeft \'). besloot men hem toch te ontvangen
en dan, om tenminste iets zwart op wit van hem te hebben,
zijn antwoorden op te teekenen.

Natuurlijk komen bij deze besprekingen de oude kwesties
weer op het tapijt. Opmerkelijk is het, dat Aitzema thans op
heel anderen toon spreekt dan tegen Onate ; het is alsof hij
nu den Oostenrijkers schrik aan wil jagen, om zoodoende het
verdrag af te dwingen. Ook geeft hij hoog op van de voor-
deden, die Frankrijk den Staten beloofde, als ze zich tegen
Oostenrijk wilden verklaren. Hij drong er verder op aan, dat
de keizer de zaak met de keurvorsten zou behandelen en niet
aan Spanje zou vragen, wat hij doen moest.

-ocr page 164-

De besprekingen duurden twee dagen (17 en 18 October).
Den 20en werd den keizer rapport uitgebracht. Deze toont zich
tot verder onderhandelen genegen. Als basis hiervoor worden
24 artikelen opgesteld. \') Behalve dat ze bepalingen bevatten,
waarbij het den Nederlanden verboden werd verdragen te
sluiten tegen den keizer of het Rijk, waren er ook artikelen,
die spraken over de teruggave van een groot aantal vestingen
en plaatsen. Zoo zouden Orsoy, Rijnberg, Wesel, Burick, Rees,
Emmerik, Embden, Ravensberg en Ravestein Duitsch worden.
Spanje zou terug geven Gulik, Sittard, Argenteau, Stevens-
weert, Gennip en Hammerstein.

Het zou zeker niet kwaad geweest zijn, wanneer men aldus
een vaste regeling getroffen had voor de plaatsen in het Gu-
liksche en Kleefsche. Maar — over deze 24 artikelen is nooit
verder onderhandeld. Behalve aan de weinig besliste houding
der keurvorsten en van het Weensche hof moet men dit zeker
— en wel in de eerste plaats — toeschrijven aan Onate, die
beweerde, dat de koningen van Spanje steeds de hun van God
gegeven macht gebruikt hadden om het Rijk bij te staan, dat
steeds door de Hollanders was aangevallen. En de Spaansche
macht was sterk genoeg om, voldoende ondersteund, den trots
der Hollanders te breken.

En daarbij: men zal de hulp van Spanje steeds meer noodig
hebben, niet het minst voor den intusschen uitgebroken oorlog
met den Turk. De vrees in deze moeilijke omstandigheden
Spanje te krenken door een verbond met zijn vijand heeft veel
tot het mislukken der onderhandelingen bijgedragen. Muller heeft
dit in zijn verhandeling niet voldoende uit doen komen.1) Toch
zag ook Foppe de zaak zoo in, wat duidelijk blijkt uit zijn
brief van 4 Nov. 1636: „De saeken van mijn commissie gaen
langsam, d\' oirsake is, dat dese constitutie ende verandringen,
so in Duytslandt met de progressen van Sweeden, item den

1  Overigens: de „oorlog" met den Turk beperkte zich tot gevechten bij
Zevenburgen. Men zie hiervoor Khevenhiller, Annales XII, pag. 2145.

-ocr page 165-

dubieusen toestand met Vranckrijck, als oick den nieuwen oor-
loch met den Turck, vermeerdert den respect van den Co. van
Spagnien by den Keyser en de catholicque princes, als vindende
in hare necessités geen sekerder hulp als den Co. van Spagnien,
de vrese overwinnende het innerlick gevoelen. Daer komt bij,
dat de ministers van de misgonstige van den Staat van U: Ho.
Mo. alle hetwelk odieus is gaen te laste leggen de vorschr.
staet. De vorschr. Co. van Spagnien heeft int beginsel van
desen convent veele goederen en penningen doen distribueren
om d\' electie te faciliteren end continueert nu tegenwoordich
noch, om bij dese revolutiën het Roomse Rijck te disponeren
ad faciendum\' commune bellum et communem causam tegen Uw
Ho. Mo. Dit wort onder d\' hant seer gedreven. De neutrali-
teit wort gedenigreert een middel ende strategeme te sijn om
den oorloch te continueren ende tot geen paix te komen. Item
om het huis van Osterijck. twelk per mutuam concordiam dus
verre was gewassen, te brengen in divisie vermiddelst dese neu-
traliteit. Dit sijn de tegenwoordige swarichheden. Niettemin so
hope ick een goede uytcomste met Godlike hulpe met Beieren." \')

Maar Aitzema is over den slechten gang der onderhandelingen
ten zeerste verontwaardigd en hij stelt den 17d(n Nov. een
heftig memoriaal op. Hij klaagde hierin o.a. over het verster-

-ocr page 166-

ken van het leger van Feria \') door keizerlijke troepen en over
het opdringen van vrijgeleide-brieven voor Hollandsche waren
in het Duitsche Rijk, die tot nog toe steeds vrij geweest waren.

Dit stuk had eenige uitwerking. Nogmaals zal men spreken
over „Assecuration und Versicherung wider alle feindtliche
thattlichkeit"; het woord neutraliteit wordt wederom vermeden.

Intusschen is men met den loop der onderhandelingen in de
Nederlanden allerminst ingenomen. In \'t bizonder natuurlijk
niet de Fransche gezant Charnacé. Men geeft aan Aitzema dan
ook te kennen, dat hij vooral niet buiten zijn boekje mag gaan
en over geen trèves of vrede spreken mag, aangezien dit niet
mocht gebeuren buiten Frankrijk om; dat hij dit den keizer
ook maar te kennen moet geven. 1)

Wanneer dan in December de onderhandelingen worden
voortgezet, houdt Foppe zich nauwkeurig aan zijn instructie.

In plaats dat men tot overeenstemming kwam, deden zich
echter nieuwe twistpunten voor.

Aan Foppes volmacht hing een zegel met het opschrift
„Sigillum Ordinum Belgii." Maar de leeuw op dit zegel had 17
pijlen in zijn klauw. Dit achtten de gedeputeerden te erg, Foppe
was immers maar door een paar provinciën afgezonden en zeker
niet door de aan Spanje gehoorzame Zuidelijke gewesten. Aitzema
verdedigt de Staten door er o. a. op te wijzen, dat dit zegel
ook bij het sluiten van het 12-jarig bestand gebruikt is en toen
zelfs Spanje geen bezwaren heeft gemaakt. Al verklaarde ten
slotte de keizer geen bezwaren te hebben, zulke incidenten
maakte den toon der besprekingen toch niet aangenamer. Ait-
zema vooral treedt vrij heftig op en meent daarbij te kunnen
steunen op de keurvorsten. Want deze hadden herhaaldelijk den
Staat van H. H. M. zeer „geëxalteerd," ze hadden de handhaving
van de neutraliteit noodig en de offensie van dezen Staat per-
nicieus genoemd; in \'t bizonder de keurvorsten van Beieren en
van Keulen hadden herhaaldelijk gewezen op den droevigen

1  Cf. den op pag. 141 aangehaaldcn brief van de Groot: „imo vetitus est dc
induciis screrc sermoncm".

-ocr page 167-

staat van het Rijk, de macht der Republiek en de „vreemde
menées" van Spanje. Een der keurvorsten had zijn collega\'s
zelfs gezegd dat het tijd werd, dat men Spanje de tanden
liet zien. \')

Wijkende voor den aandrang der keurvorsten, neemt nu de
keizer de allures aan op de reeds genoemde 24 artikelen te
willen ingaan, maar voornamelijk door het ijveren van Onate
bereikt men geen resultaten. In Januari \'37 behouden nog eens
beide partijen zich voor over ieder der 24 artikelen afzonderlijk
haar bedenkingen uit te brengen.

Maar daarmee was de zaak meteen voorgoed op de lange
baan. De tegenstanders van het traktaat hadden de keurvorsten
zoo lang bezig gehouden tot de verkiezing van een Roomsch
koning had plaats gehad (n.I. 22 Dec. 1636). Daarmede hadden
deze het voornaamste middel om den keizer naar hun hand te
zetten verloren. Het stuk, waarmee ten slotte Aitzema naar
huis kon gaan, lijkt heel welwillend en vriendelijk, maar het
onderstelde dat aan één voorwaarde voldaan zou worden, waaraan
in verband met de verhouding tot Frankrijk de Republiek in
géén geval voldoen kón: dat zij een wapenstilstand zou sluiten
met Spanje; dan pas zal aan het Heilige Roomschc Rijk van de
Duitsche natie en de omliggende plaatsen en provinciën de
volle rust weergegeven worden. De keizer biedt zelfs gaarne
Praag, Weenen, Neurenberg of Augsburg als plaats voor onder-
handeling aan. 1)

Wat hielp dit alles, waar de ambassadeur van Spanje eenige
„Consideratiën op de Neutraliteit van het Rijk met deVercenigde
Nederlandsche Provinciën" had opgesteld, waarin o. a. gezegd
werd, dat de Katholieke Koning (d. i. de Koning van Spanje)
hulp van het Rijk eischt, hetwelk volgens wetten en conditiën
niet kan geweigerd worden (art. IV).
En in art. XII: „De
Hollanders soecken de neutraliteijt dacrom alleenlijck, opdat sij
niet tot billijckc conditiën van vrede gedwongen en worden, maer

1  Het stuk werd opgesteld 29 Jan. cn overhandigd 2 Fcbr. \'37. Het is ge-
drukt in S. v. St. cn O. II pag. 422 (Lat. cn Ncd.) cn in Khcvcnhillcr, Annalcs
Fcrd. XII pag. 2178 (Latijn).

-ocr page 168-

opdat sij, de securiteyt van het Rijck verkregen hebbende, des te
bequamer mogen sijn om den Oorlogh tegens den Catholiquen
Coninck te voeren ende het geüsurpeerde in het Rijck gerustelijck
ghenieten ende een deure tot nieuwe machinatiën openen"? \')

Vooral na de verkiezing van een Roomsch koning begint Foppe
het doellooze van een langer verblijf in het Rijk te gevoelen.

Zoo schrijft hij bv. op een echt misnoegden toon: ,,D\' Heren
cheurvorsten hadden behoiren dese sake in orde te brengen,
als sy d\' electie noch in handen hadden, hetwelck ick genoechsam
heb geurgeert.... Onder des, also Uwe H. M. de kleine appa-
rentie om tot gewichtige soliditeit te komen in dese materie
hyruit konnen afnemen ende het in dese landen een kostbare
tijd is, so sal ick van U. H. M. verwachten, wat U. H. M.
nopende mijn langer sejour sal gelieven te ordonneeren."

Daar nu bovendien de keurvorstendag te Regensburg zijn
einde naderde (de keizer vertrok 23 Jan., zijn zoon 30 Jan.),
was er voor Foppe te minder reden langer te blijven.

In de eerste dagen van Febr. vertrok hij dan ook, al was
het niet „hisce feliciter peractis". 1)

1  Al behoort het niet meer tot mijn eigenlijke onderwerp, zoo wil ik er toch
even op wijzen, dat, hoewel niet door een traktaat bevestigd, in de volgende
jaren in het algemeen de neutraliteit tusschen het Duitsche Rijk en de Republiek
in acht genomen is.

Zelfs zond de keizer in 1642 een gezant om den vrede tusschen Spanje en
de Staten te bemiddelen en erkende daardoor feitelijk hun onafhankelijkheid
(men zie Mullers slotbeschouwing).

-ocr page 169-

ZESDE HOOFDSTUK.

Bemiddeling tusschen Zweden en den Keizer.

De Amelandsche kwestie.

Nog hebben we niet alles vermeld, wat Foppe in Duitschland,
en speciaal in Regensburg uitgericht heeft.

Den 2en Febr. 1637 n.1. is in de vergadering van de Staten
Generaal een brief voorgelezen, of liever een extract uit een
brief, geschreven in Hamburg, den 17tn Jan. 1637, luidende als
volgt: „II y a quelque temps que M. Salvius, reconnaissant le
Sr Foppius Aissema avoir de grandes intrigues en la Cour
Imp.1\', Luy écrivit que la couronne de Suède ne désirait rien
d\'avantage que d\'entrer en quelque bon traicté de paix avec
l\'Empereur. Qu\' il le prioit donc sil veoyait qu\'à Ratisbonne
l\'on eust quelque bonne disposition a y entendre, demployer
ses offices pour l\'acheminement de ce dessin.

Ledit Sr Foppius ne manque point en mesme tems de faire
l\'ouverture de cette proposition a l\'Empereur et au collège
Electoral, mais il y ajousta du sien, que la couronne de Suède
députeroit des ambassadeurs a Ratisbonne, si l\'Empereur et led.
College le disposoient a entendre aud. traicté."1) Tot zoover
schrijven wc het in de vergadering voorgelezen document af,
dat bij navraag bleek te zijn een extract uit een door den
Franschen gezant Charnacé ontvangen brief van zijn corres-
pondent te Hamburg.

Opmerking verdient, dat Lieuwe in deel II pag. 339 dezelfde
geschiedenis vertelt zonder den brief er bij aan te halen en
daar zegt, dat Salvius het voorstelde, alsof hij te Hamburg door
Aitzema\'s zoon was begroet en „gesondeert" of de Zweedschen

1  Rcs. Stat. Gen. 2 Febr. \'37 of S. v. St. en O. II pag. 412.

-ocr page 170-

lust hadden tot separate onderhandeling. Waaraan Lieuwe dan
nog toevoegt, dat Charnacé deze zaak hier nog wat oppronkte,
Aitzema afschilderend als iemand, die den keizer zocht dienst
te doen. Hetzelfde verhaal doet ook Pufendorf. — Wanneer
deze voorstelling juist ware, zou ze tegen Foppe nog een aan-
merkelijk zwaardere beschuldiging inhouden. De brief toch
spreekt uitdrukkelijk van een schrijven van Salvius aan Aitzema,
schrijft dus het initiatief der onderhandeling aan Salvius toe.

Nu is het zeer waarschijnlijk, dat de correspondent van Char-
nacé, wanneer hij zijn bericht naar Den Haag zendt, Foppe
allerminst spaart en als hij dan vertelt, dat Salvius het eerst
bij Foppe aanklopt, zijn we geneigd hem eerder te gelooven,
dan Salvius, die, dat zullen we straks zien, wel graag de heele
kwestie van Zweden af wou schuiven.

Begrijpelijk is het, dat juist Salvius, Zweedsch resident te
Hamburg, met Foppe Aitzema of diens zoon deze zaken be-
spreekt. Mogelijk waren zij nog oude kennissen, beide ten-
minste waren oud-Helmstadter studenten. Salvius had te Helm-
stadt zijn graad van magister en daarna te Montpellier den
titel van Doctor fris gehaald. Ook Leiden had Salvius bezocht en
in 1620 hield hij verblijf te Amsterdam, waarschijnlijk ter bevor-
dering van de verhuizing van Nederlanders naar Göteborg. \')

Wat nu die onderhandelingen van Zweden met den keizer
betreft, deze hingen reeds lang in de lucht. Wurm heeft hier-
over eenige belangrijke gegevens verzameld, berustend op het
werk van den Franschen Jezuïet Bougeant (Hist. du traité de
Westphalie, Paris 1744) en van den Duitscher Barthold (Ge-
schichte des grossen deutschen Krieges. Stuttgart 1843) en
tenslotte op de belangrijke bron: Pufendorf, De rebus Suecicis.
Een speciaal hoofdstuk aan de onderhandelingen van den keizer
met Oxenstierna wijdt Hurter in zijn interessante studie Friedens-
bestrebungen Kaiser Ferdinand\'s II. Het blijkt uit deze werken,
dat korten tijd na het sluiten van den vrede van Praag door
den keurvorst van Saksen aan Oxenstierna gevraagd is, of hij

-ocr page 171-

het krijgsvolk vrijwillig van den Duitschen bodem zou weg-
voeren of een beslissing met de wapenen wou afwachten. Wat
vrijwel hierop neerkwam: of hij zich al of niet bij den vrede
van Praag aan wenschte te sluiten. In \'s keizers omgeving
werd dit laatste ook onomwonden uitgesproken: met Zweden
mocht geen nieuw traktaat gesloten worden, het moest zich
eenvoudig bij den Praagschen vrede aansluiten. En wilde de
Zweedsche hoogmoed zich hieraan niet onderwerpen, dan was
van den keurvorst een executie te verwachten.

De Zweedsche rijkskanselier gaf eerst ontwijkende ant-
woorden, verklaarde dat hem zelfs nooit officieel de bepalingen
van den vrëde toegezonden waren, dat hem slechts toevallig
een afdruk in handen gevallen was, waaruit hem bleek, dat
men van Zweden o. a. eischte afstand van Maagdenburg en
van Pommeren, hetgeen hij ongehoord achtte. Daaraan dacht
hij niet. \')

Den 6dcn September 1635 nu trok het Saksische leger de
Saaie over en Bernburg binnen. Het heette wel, dat het alleen
was, om betere kwartieren te betrekken, maar Oxenstiema
vertrouwde het toch blijkbaar niet en vroeg daarom een wapen-
stilstand van drie dagen aan. De keurvorst staat dit toe, Mn
de hoop, dat het tot vruchtbare besprekingen leiden zal. En
midden September zendt nu Oxenstiema den graaf van Branden-
stein (of Brandstein) naar den keurvorst. De 17 punten, waaraan
de graaf zich te houden heeft, klinken wèl anders dan de
Praagsche bepalingen. Na eenige algemeene punten over
ver-
geten wederzijds van toegevoegde schade,
over vrijen handel
en vrijlating der gevangenen, komt een vijfde punt, waarin
schadevergoeding! geëischt wordt voor de kosten door Zweden
gemaakt ten behoeve der Protestanten.

Totdat deze vergoeding betaald zou zijn, zou Pommeren

Zweden tot onderpand strekken. Wat overigens de betwiste

........ "»

1) Dij den vrede van Praag was bepaald, dat Maagdenburg aan Saksen zou
komen, terwijl dit Halbcrstadt aan aartshertog Lcopold Wilhelm (zoon van den
keizer) zou overlaten. De bepalingen van den vrede van Praag, natuurlijk in
elk werk over den 30-jarigen oorlog te vinden, staan vooral duidelijk in het
artikel over Fcrdinand II in de Allgcmcinc Deutsche Biographic.

I

-ocr page 172-

gebieden betreft, Maagdenburg, Halberstadt, Osnabrück, Benfel-
den, Königshofen en alle andere plaatsen, die de Zweden thans
nog bezet hebben, zullen aan keizer en ligue teruggeven worden.
En de Graaf van Brandenstein ten slotte zal Querfurt ontvangen.

Deze voorstellen werden, hoewel Zweden thans blijk gaf
van alle Duitsch gebied afstand te willen doen, in Weenen
slecht ontvangen. De rijkshofraad Von Kurz ergerde zich
vooral aan den eisch van schadevergoeding, die ook niet
minder dan 8 millioen gulden bedroeg. En Gebhard schreef aan
Von Kurz: „das sind saubere Stücklein, welche die Schweden
begehren; nicht Frieden, Krieg wollen die in Deutschland, die
sachsischen Kreise werden Haar lassen müssen."

Het wantrouwen van de Duitschers tegen Oxenstierna had
wel reden. Want terwijl hij bij de stenden van den Neder-
saksischen kreits op een nieuw verbond met Zweden en Frankrijk
aandrong en de Sileziërs aanspoorde slechts tijdelijk en in
schijn zich aan den keizer te onderwerpen, zond hij Von Bran-
denstein opnieuw naar het Saksische hoofdkwartier. Hij bindt
zijn eischen weer wat in en spreekt o.a. van 3\'/2 millioen schade-
vergoeding in plaats van 8 millioen. Johan George heeft echter
geweigerd op deze voorwaarden in te gaan en voelde zich
sterk, daar ook de keurvorst van Brandenburg zich tegen de
Zweden in beweging zette. \')

Toen Oxenstierna zag, dat verdere stappen bij den keurvorst
van Saksen vergeefsch zouden zijn, liet hij Von Brandenstein
naar den keizer te Weenen gaan. Maar hier zeide men, dat
hij geschriften bij zich had, vijandig tegen het Rijk, den keizer
en den keurvorst van Saksen. Hij werd gevangen genomen
en met hem zekere Dr. Burkhard, tot hem in nauwe betrek-
king staande. Bij den laatsten trof men inderdaad papieren
aan, waaruit bleek, dat Zweden nog weinig plan had Pomme-
ren, Maagdenburg en Halberstadt te ontruimen.

Ofschoon dit het wantrouwen slechts kon vergrooten, werden
de onderhandelingen met Zweden toch niet geheel afgebroken,
wat voornamelijk toegeschreven moet worden aan de vrede-
lievende gezindheid van den keizer.

-ocr page 173-

Daar ook die verdere onderhandelingen echter tot geen resul-
taat leidden, acht ik het onnoodig ze op den voet te volgen. \')

De bedoeling van Oxenstierna schijnt geweest te zijn, zoo
mogelijk vrede te sluiten en anders met hulp van Frankrijk den
oorlog zoo krachtig mogelijk voort te zetten. Om de mogelijk-
heid van het eerste niet af te snijden, hield hij de ratificatie
van het verdrag met Frankrijk zoo lang mogelijk tegen.

Maar het spreekt wel vanzelf, dat Richelieu met zulk een
houding weinig ingenomen kon zijn. Reeds in October \'35 zond
hij Chaumont naar Duitschland om te protesteeren. Deze trof
Oxenstierna te Wismar en verklaarde, dat diens houding in
flagranten strijd was met het te Compiègne overeengekomene.

Ook uit Richelieu\'s gedenkschriften blijkt, dat hij Oxenstierna
niet vertrouwde en vreesde voor een overeenkomst van Zweden
met den keizer door bemiddeling o. a. van Salvius.

Men heeft er dus niet aan te twijfelen: er is onderhandeld,
maar welke rol hebben Foppe Aitzema en Salvius nu hierbij
gespeeld? Hurters studie verspreidt hierover geen licht. En
merkwaardig is het, dat beiden op grond van hun brieven den
indruk maken van volmaakte onschuld.

In de eerste plaats Foppe. Deze heeft den 7,n Jan. (o. st.)
1637 een brief aan den Prins geschreven, die van het grootste
belang is, doordat eruit blijkt, dat Aitzema zijn meesters in
Holland althans oorspronkelijk voor Zwedens plannen heeft
willen waarschuwen en die verder treft door de juistheid der
mededcelingen, erin vervat. Wij doen den brief hier volgen,
al is hij reeds bij Muller in Bijlage F. afgedrukt.

„Les Suédois ont fait escrire par le Clt de Brandestein, un
de leurs Généraux, à un de ses confidents de cette cour du
Conseil Secret, nommé le Conte de Wcrdenberg, qu\'ils sont
inclinez d\'entrez en accord avec l\'Empereur apart, n\'estants point
d\'advis de comparoistre sur le convent de Coloigne, et qu\'ils
ont mille obligations avec la France. Elle a esté tant agréable
que l\'Empereur et les Electeurs l\'ont aggrée et envoyé salvus
conductus pour pouvoir envoyer leurs députez soit â Vienne

-ocr page 174-

ou a Prague. L\'électeur de Brandebourg et celui de Mayence
y ont ordonnés aussi leurs commissaires pour y assister au nom
de 1\'Empire. Je crois que les Suédois y vont a bon escient et
sincèrement, car leur résident Salvius m\'escrit aussi quelque chose
de leur intention." Wat volgt heeft minder betrekking op de
kwestie, waar het nu om gaat.

Wat Foppe hier mededeelt wordt alles door de historie be-
vestigd, ook wat betreft de houding van Brandenburg en Mainz,
maar we moeten wèl in het oog houden, dat volgens den brief,
medegedeeld door Charnacé, Aitzema
zelf de rol van bemiddelaar
speelde, terwijl het bovendien niet in de bedoeling van Salvius
gelegen zou hebben, dat keizer en keurvorsten salvus conductus
beloofden voor Zweedsche gedeputeerden naar Weenen of Praag.

De brief van Aitzema is ook in de vergadering van de Staten
Generaal voorgelezen en men heeft onmiddellijk de zaak zeer
ernstig opgenomen. \')

Den 22sten Jan. brengen Noortwijck en Haersolte rapport uit
over den ontcijferden brief, waarna men besluit den heer graaf
van Cuylenburgh en de andere Heeren, die laatst in conferentie
geweest zijn met den ambassadeur Camerarius, te verzoeken om
den inhoud van den brief conjunctim, zoo tenminste Camerarius
en Spiering, beide ambassadeurs van Zweden, daartegen geen
bezwaar hebben, met den Franschen gezant Charnacé te be-
spreken.

Voorts zal ingesteld worden een concept van een brief aan
den meergenoemden commissaris Aitzema nopende zijn verblijf
of komst herwaarts. — Den volgenden dag werd deze brief
goedgekeurd.

Uit een aanteekening uit Lieuwes dagboek blijkt, dat men
de Zweedsche gezanten alhier over de kwestie gesproken heeft,

-ocr page 175-

maar dat deze van de zaak geheel onkundig verklaarden te zijn,
ja zelfs er niets van geloofden. \')

Maakt nu Foppe door zijn brief aan den Prins den indruk
van volkomen onschuld, dat hij bij de onderhandelingen van
Zweden met den keizer tusschenpersoon geweest is, wordt door
geen enkel historicus ontkend, zelfs niet door Lieuwe, en dat
zegt alles. Pufendorf spreekt erover, wanneer hij den Keur-
vorstendag te Regensburg van Sept.
\'36 bespreekt en zegt
(pag. 271): „Er werd ook gesproken over een separaat-verdrag
met Zweden, waartoe Foppius Aitzema, de Hollandsche gezant
bij den keizer, gelegenheid gegeven had, doordat hij naar Salvius
te Hamburg zijn zoon gezonden had, die hoog opgaf over de
geneigdheid van den keizer en den koning van Hongarije om
met de Zweden te onderhandelen, vooral wanneer de koningin
een gezant naar Weenen of Praag zou willen zenden, waar hij
zonder twijfel rijke genoegdoening zou ontvangen en hem vol-
doende onderpand gegeven zou worden. Hoewel nu Salvius
ontkende, dat hij op dit voorstel ingegaan was en verklaarde
dat hij wegens gebrek aan volmacht de zaak ter beslissing aan
zijn meesters over wenschte te laten, zoo schijnt Aitzema zijn
antwoord of verkeerd opgevat te hebben of hij heeft het ver-
keerd weergegeven. Tenzij men zou moeten gelooven, dat keizer
en keurvorsten, die met de Zweden, maar zonder tusschenkomst
van den koning van Denemarken of van den hertog van
Mecklcnburg, wenschten te onderhandelen, elke gelegenheid die
zich maar voordeed, aangrepen en tegelijk een voordeel daarin
zochten, dat tot hen zelf gezanten zouden komen, die uit eigen
beweging naar vrede zouden vragen. Zoo werd besloten dat
aan het keizerlijke hof de onderhandeling plaats zou hebben
en uit naam van het college van keurvorsten die van Mainz
en die van Brandenburg daaraan deel zouden nemen."

Heel duidelijk is de passage „tenzij enz." niet, maar Pufendorf

-ocr page 176-

schijnt te willen verklaren, waarom niettegenstaande Salvius\'
weinig animeerende houding keizer en keurvorsten alles reeds
voor besprekingen in gereedheid brachten en al een tweetal
keurvorsten voor de onderhandeling aanwezen en dan ver-
onderstelt hij, dat öf Aitzema van Salvius\' antwoord een
verkeerd rapport uitbracht öf dat keizer en keurvorsten elke
gelegenheid aangrepen om te verkrijgen, dat gezanten tot hen
kwamen.

In het verdere vertelt Pufendorf, dat de Zweden inderdaad
Brandstein met volmacht gezonden hebben, maar toen de zaken
voor de Zweden beter gingen, achtte men het oneervol uit
eigen beweging naar Weenen een gezant te zenden en eischte
Brandsteins volmacht terug, ten gevolge waarvan de besprekingen
dan ook niet doorgingen. \') Ook met Aitzema werden geen
verdere besprekingen gehouden: „nee Aitzema idoneus tantae
rei autor habebatur, omnibus, qui hominem norant, irridentibus,
quod iste heic se ingerere non dubitaret; quem praesertim post
suscepta sacra Romana (d. w. z. nadat hij katholiek geworden
was) gratiae Caesaris omnibus modis adrepere constabat." 1)

Nu kunnen we na dit alles in de eerste plaats met Wurm
constateeren 2), dat wanneer Foppe beweerd heeft, dat Zweden
geneigd was gezanten naar Regensburg te zenden, hij dat niet
er maar bij fantazeerde, maar ook hier zuivere feiten gaf. Ook
ga ik mede met Wurms veronderstelling, dat Salvius later met
opzet Zwedens bereidwilligheid om door een gezant te onder-
handelen, als praatjes door Foppe Aitzema uitgestrooid, heeft
willen voorstellen. 3)

1  Pufendorf 1. c. pag. 296. De mccning, dat Foppe de Spaanseh-Keizerlijke
partij aanhing, was wel zeer algemeen. Rorté noemde in een brief aan Richelieu
Aitzema ,,Un hommc tout è fait cspagnolisé" (Fridcricia II pag. 32). Maar
Rorté, die bij de besprekingen te Dresden Frankrijk vertegenwoordigde, stond
in zijn beginselen wel lijnrecht tegenover Foppe Aitzema. Terwijl de laatste
zich over den vrede tusschcn Saksen en den keizer zoozeer verheugt, betreurt
Rorté dezen ten zeerste en hoopt tenminste Brandenburg van een verzoening
met den keizer terug te kunnen houden (zie Gindely III pag. 65).

2  Nachtrag pag. 47.

3  Muller heeft, naar ik meen, deze onderstelling te zeer met een groot ge-
baar van de hand gewezen.

-ocr page 177-

Pufendorf vertelt immers ook, dat, toen de zaken voor Zweden
weer wat beter stonden, ze Brandsteins volmacht terugeischten.
En wanneer we nu zooeven zeiden, dat in hun correspondentie
zoowel Foppe als Salvius den indruk maken aan deze onder-
handelingen geheel onschuldig te zijn, dan hadden we, wat
Salvius betreft, het oog op het volgende: den 17en Januari 1637
schreef hij een brief aan Oxenstierna, waarin hij afried gezanten
naar den keizer te zenden. \') Maar hij kan heel goed, evenals
de Zweedsche regeering zelf, pas later tot de overtuiging ge-
komen zijn, dat het beter was die gezanten niet te zenden, dat
wil toch, dunkt ons, hetzelfde zeggen als de onderhandelingen
niet te doen doorgaan. Wanneer we nu zeker ervan zijn, dat
Salvius tegen dien gezant was, en ook Oxenstierna terugtreedt,
is het dan niet zeer verklaarbaar, dat Salvius zijn best doet de
heele beweging Foppe Aitzema in de schoenen te schuiven?

Maar hoe dit zij, Foppe hééft dan toch dienst gedaan als
tusschenpersoon, terwijl hij óók zelf den Prins over de onder-
handelingen bericht zendt. Hoe dit te verklaren? Als het ge-
meenste. meest geraffineerde bedrog? Of als bewijs, dat Foppe
zijn bemiddeling geheel onschuldig achtte?

De eerste onderstelling moet ik onmiddellijk verwerpen. Wilde
Foppe in het geheim de rol van bemiddelaar spelen, dan was
het toch veel te gewaagd op de onderhandelingen juist de aan-
dacht van den Prins te vestigen. — Dus Foppe achtte wat hij
deed van onschuldigen aard? Indien we deze laatste vraag be-
vestigend beantwoorden, wil dat allerminst zeggen, dat ook wij
de besprekingen van onschuldigen aard achten. Aldus meende
Wurm, die betoogt, dat de onderhandelingen de Republiek aller-
minst schaden zouden, omdat de keizer, van één vijand, n.1. Zweden,
verlost, op de wcnschen van een bondgenoot, n.1. Spanje, wiens
hulp hij nu ook minder noodig zou hebben, als vanzelf minder
acht zou geven. Het komt mij voor, dat het voor de Protes-
tantsche partij een groot gevaar bleef, wanneer de keizer door
zich één vijand van den hals te schuiven, tegenover de anderen
aanmerkelijk sterker stond.

-ocr page 178-

Maar men richte op een andere zaak het oog. Het is de
Prins, aan wien Foppe den brief schrijft. De Prins, die zich
immers reeds gunstig over een vrede met Spanje uitgelaten had.
Aitzema en de Prins beiden behoorden tot de in dien tijd zeer
talrijke groep, die goede verwachtingen hadden van een alge-
meenen vrede. Volgens Foppes getuigenis uit \'35 had de keizer
ze, toen hij vrede met Saksen sloot. En dat Foppe zelf bij
zijn besprekingen steeds in de eerste plaats den vrede voor
oogen had, blijkt o. a. uit den brief van een onbekende aan
St. Chamont of Chaumont, den Franschen gezant bij Oxenstierna,
geschreven te Hamburg 18 Febr. 1637. Salvius zou volgens
dit schrijven betreffende zijn onderhoud met Aitzema verteld
hebben, dat zij gesproken hadden over den slag bij Wittstock. \')
Aitzema had gezegd, dat dat heel mooi was,
maar dat men
vrede moest zien te krijgen. 1)

Men kan nog meer voorbeelden aanhalen, waaruit blijkt, hoe
midden in het politieke leven staande personen aangaande den
algemeenen vrede de beste verwachtingen koesterden. In de
Bijlage XI hebben wij een brief van den keurvorst van Keulen
dato 24 Maart 1637 afgedrukt, die hiervoor zeer typisch is. 2)

Kan men zich nu in verband met dit alles niet indenken, dat
Foppe zijn bemiddeling tusschen Zweden en den keizer minder
ongeoorloofd achtte dan ze ons op het eerste gezicht voorkomt?

Tusschen zijn moeilijken diplomatieken arbeid van 1636 door
vond Foppe nog gelegenheid in een andere zaak de rol van
bemiddelaar te spelen: het is de beruchte, jaren lang sleepend
gebleven Amelandsche zaak.

Een volledige behandeling hiervan zou een boekdeel vullen
en bovendien een uitgebreide bronnenstudie vereischen. We
willen volstaan met de hoofdpunten van de kwestie aan te
geven en maken daarbij in de eerste plaats gebruik van de

1  Fridericia 1. c.

2  Men zie voor hem ook hiervóór pag. 141.

-ocr page 179-

dissertatie van Houwink: De staatkundige- en rechtsgeschiedenis
van Ameland tot deze eeuw, Leiden 1899. \')

Achter de Amelandsche kwestie van 1636 en \'37 ligt voor-
eerst de vraag: Wien behoorde eigenlijk Ameland, wien kwam
in eerste instantie het leenrecht van dit eiland toe?

Aan de Staten van Holland, zoo beweerden velen, en zij
staafden hun zeggen door te wijzen op een brief van Albrecht
van Beieren, graaf van Holland en Zeeland en Heer van
Friesland, van 1396, 1) door er aan te herinneren, hoe het ook
later door de graven van Holland als Hollandsch leen beschouwd
is en deze het meer dan eens aan het geslacht Egmond ge-
schonken hebben 2) en ten slotte door er den nadruk op te
leggen, dat Ameland van ouds een contributie aan de Grafelijk-
heid had betaald. 3)

Aan den keizer en hem alleen, zoo beweerden anderen. En
inderdaad, er was ook veel, dat voor deze opvatting pleitte.
Zoo was in 1405 op een landdag te Hartwert Ameland als
een zelfstandig deel van Friesland erkend, 4) een verklaring
waarbij zich in hoofdzaak in 1494 Maximiliaan van Oostenrijk
aansluit. 5) Bovendien wordt in zijn tijd Pieter Camminga door
den keizer erkend als Heer van het eiland, die daar de hoogste
macht uitoefende.

In het bezit van dit geslacht blijft Ameland nu tot in de
17de eeuw. In 1624 stierf Sicco Camminga. Volgens testament
erlde zijn oudste zoon Pieter het eiland Ameland, zijn beide andere
zoons, Gerrolt en Wytse, en zijn twee dochters voornamelijk

I
i

1  Houwink pag. 8 en Corte Deductie ofte Vcrclaringc van het recht van den
Lande van Hollandt ende Wcst-Frieslandt op Amclandt enz. (pamphlct K. B.
nummer 4522).

2  Houwink pag. 43.

3  Houwink pag. 52.

4  Houwink pag. 18.

5  Houwink pag. 30.

-ocr page 180-

eenige Friesche bezittingen. Een van die twee dochters, Katha-
rina, was getrouwd met zekeren Ernst Zuhm, een edelman uit
Pommeren, als officier in dienst der Vereenigde Nederlanden.
Deze is niet met de schikking tevreden en tracht meer te krijgen.
En op uiterst slimme manier tracht hij zijn doel te bereiken.
Hij heeft inzage van de familiepapieren gehad en daaruit den
indruk gekregen, dat de Camminga\'s leenmannen waren van
den keizer, maar langen tijd verzuimd hadden bevestiging van
dat leen te vragen. \') Zuhm heeft nu zijn officiers-baantje er
aan gegeven en is naar Weenen gereisd, waar hij zich in ver-
binding stelt met Foppe Aitzema.

De gewone voorstelling is, dat hij aldaar zich ook in verbinding
gesteld zou hebben met Simon van Beaumont (Govertszoon,
Burgemeester van Dordrecht, niet de meer bekende pensionaris
van Rotterdam, gelijk Scheltema, Staatkundig Nederland I pag. 69
meende) en met Anthony Oetgens van Waveren. Aldus Eekhoff,
Wurm en Houwink. Waar zij het vandaan halen, dat deze beide
heeren ook in Weenen geweest zouden zijn, weet ik niet. Op
zich zelf is het al weinig waarschijnlijk, maar bovendien wijst
de behandeling van de zaak in de Staten van Holland op een
anderen gang van zaken. Op den 12cn Maart \'37 zijn namelijk
in de vergadering voorgelezen een tweetal procuraties van de
Heeren Beaumont en van Waveren, de eerste voor Julius Aitzema
(Foppes neef, zoon van den medicus Julius) dato 12 Sept. \'36 2)
en de tweede voor Foppe, „tendeerende om uit der constituanten
naam van den keizer ter leen te ontvangen de helft van het eiland
van Ameland en daarover te mogen doen den behoorlijken eed."

Bovendien hebben Beaumont en van Waveren aan Sommelsdijk
verklaard, dat de resident (Foppe Aitzema) bij den keizer had
bemiddeld de Gifte van Ameland,
waarvan hun dc brieven waren
overgezonden
(waarover straks meer).

Ik acht het daarom waarschijnlijk, dat Beaumont en van

1) Wat volkomen klopt met wat dc keizer zelf in zijn invcstituurbricf aan
Zuhm cn de straks te noemen personen verklaart (dc brief is in het Ncdcr-
landsch afgedrukt in Aitzema II pag. 315 of in het pamphlet Inhuldiging van
de Nieuwe Amelandschc Heeren, K. B. nummer 4525: den Latijnschcn tekst
vindt men in Huber, pag. 79).

2) Waarschijnlijk wordt \'35 bedoeld.

-ocr page 181-

Waveren van uit Holland in de kwestie betrokken zijn. Vooral
wat betreft van Waveren kan het overigens verwondering
wekken, dat hij zich in deze zaak mengde. Hij behoorde zijn
leven lang tot de meest geachte Amsterdammers, was lid der
Staten Generaal, meermalen burgemeester en maakte meer dan
eens deel uit van gezantschappen naar het Noorden (zoo in 1631
van het gezantschap naar Denemarken). Nu blijkt uit de corres-
pondentie van Foppe Aitzema met den Prins, dat van Waveren
tot beiden in nauwe betrekking stond. Zoo schrijft Foppe
20

onder een brief van ^ Mei \'36, waarin veel cijferschrift voor-
komt: „Deze cijfren heeft den Heer van Waveren". Heel goed
mogelijk is het dus, dat hij door Foppe Aitzema, die telkens
de eigenlijke bemiddelaar blijkt te zijn, in de kwestie betrokken is.

Doch, om het verhaal voort te zetten, Zuhm heeft in Weenen
dus in ieder geval de kwestie aan Foppe Aitzema voorgelegd:
hoe Ameland een vrije heerlijkheid en leenroerig aan den keizer
was, die het dus naar zijn welgevallen kon beleenen. Deze
gaat op de zaak in en men krijgt van den keizer gedaan, dat
Camminga naar Weenen ontboden wordt.

Toen hij weigerde te komen, verkregen Zuhm, Aitzema, van
Waveren en Beaumont een investituurbrief, waarbij Ameland,
ieder voor een vierde deel, hun geschonken werd (7 Juli 1636).

Nauwelijks was deze zaak in de Nederlanden bekend, of ze
wekte de heftigste verontwaardiging. Het welsprekendst komt
deze tot uiting in ,,\'t Heerlings Schuytpraetie". \') „Maar
Scch-al,"
zoo spreekt aldaar Weetgraagh, „de saeck mach soo veel wel
niet om \'t lijf hebben, als sommige swaerhoofdige daer wel
stancks af maken, want nae ick verstae, soo kan men sonder
Eer-krenckinge in soodanige gelegentheyt acn den Kcyscr wel
een Eed doen, doch ick ben slecht in de saek".

Sech-al: „En ick niet seer wijs, dan dit weet ick, of het dunct
mijn soo:
Nota. Dat het haer in het minste niet vrijstaet, aen
den Keyser yets te versoecken sonder last van de Generaliteyt,
ick laet staen, dat sy den Keyser indachtigh souden mogen

-ocr page 182-

maken het Leen-heerschap van Ameland, hetgeen van hem al
scheen vervreemt te zijn, ghelijck den Keyser selfs te kennen
geeft in sijnen brief aen den Cardinael-Infant. \') Ten anderen
is het een onrechtvaerdicheyt een ander uyt sijn besitt te
schoppen, ende dit hebben sij mede gedaen, als blijckt uyt het
schrijvens der Gedeputeerde Staten van Vriesland aen Hare
Hoog Mog. gedaen. 1)

Vorder breken sij den Eed van getrouwicheit, gedaen aen
dese Landen, door den nieuwen Eed aen het Huys van Oostenrijck,
als Vassalen van hetselve; want vooreerst verbindt haer dien
Eed, om uyt al haer vermogen het Roomsche Rijcx baten te
soecken, welcke baten al te samen onse ende der Landen
schade sijn.

Ten anderen, dat sij alle raden ende aenslaghen die ten
nadeel van hetselve Rijck werden besloten, in tijds aen den
Roomschen Keyser en Koning moeten ontdecken: Nu, wat
raden ofte aenslagen daer werden aengeleyt tot schade van de
kroon van Spaniën, dieselve sijn oock nadeelig den Huyse van
Oostenrijck".

Tot zoover het „schuytpraetie". Zoo men de laatste tirade
wat te kras acht, de Nederlanders hadden reden te over de
goedgeefschheid van den keizer jegens de gevierde heeren te
wantrouwen. „De Keizer schijnt", zegt Houwink, „behalve
vriendelijkheid jegens de nieuwe Heeren, en den wensch Ameland
weer onder zijn macht te zien, nog het geheime oogmerk te
hebben gehad den Koning van Spanje hiermede van dienst te
zijn, door hem een vast punt bij de kust van Friesland te ver-
schaffen, en vooral door bemiddeling van de nieuwe Heeren,
vooral door de drie Hollanders, beter op de hoogte te zijn
van wat er in Holland omging. Dit blijkt uit een onderschepten
brief van den Keizer aan den Cardinaal-Infant (vermeld in een
pamflet Inhuldinghe der Nieuwe Amelandsche Heeren 1637)
waarin hij schrijft: „„dat de saken van den Koninck van Spaengiën
voortaen beter in Neerlandt sullen gaen, doordien hij nu daer

1  Dit schrijven van 20 Febr. 1637 bevat overigens gccncrlei bizondcrhcdcn.

-ocr page 183-

groote ende seer goede en vaste correspondenten gemaeckt
heeft,"" waarmede volgens den schrijver van het pamflet de
Nieuwe Amelandsche Heeren worden bedoeld".

Het schijnt werkelijk wel in de eerste plaats deze brief ge-
weest te zijn, die de gemoederen in beweging bracht. Ook in
de Res. Holland is er sprake van. Op een Zondag, zoo leest
men hier \'), een week of vier vijf geleden, zijn na de klok
twaalf de heeren van Beaumont en van Waveren bij Sommelsdijk
gekomen. Zij hebben, zooals we reeds vermeldden, 1) over de
Gifte van Ameland gesproken, waarvan hun brieven waren
overgezonden,
met nog eenige andere van den Keizer aan den
Kardinaal-Ihfont,
verzoekende de neutraliteit te willen continu-
eeren.
In beide de brieven kwamen eenige clausulen voor, die
aanstootelijk geacht konden worden,
maar zij verklaarden, dat
deze buiten hun toedoen en zonder hun procuratie waren ge-
obtineerd. Sommelsdijk heeft hierop verklaard, dat hij ten zeerste
vreesde, dat zij naar aanleiding van deze brieven beklad zouden
worden en het maar het beste was deze ter examinatie aan de
Staten-vergadering over te geven. Hiertoe konden de heeren
niet besluiten, maar ziende welk een verontwaardiging de zaak
alom verwekte, hebben zij een nog beter deel gekozen; zij
hebben voor de geheele investituur bedankt. Hetzelfde doet ook
Foppe Aitzema, maar Zuhm houdt vol en wordt dan ook met
het heele eiland beleend. Hij is echter nooit algemeen als
Heer erkend, ook niet toen Pieter Camminga in \'33 stierf en
opgevolgd werd door zijn jongeren broer Wytso.

Op den verderen strijd van Zuhm kan ik hier niet ingaan.
Ik verkeer geen oogenblik in den waan, hier over wat Foppe
Aitzema precies in deze zaak voor een rol gespeeld heeft, veel
nieuws verteld te hebben.

Waarschijnlijk hebben alle drie Hollandsche heeren zich uit
eigenbaat door Zuhm laten verleiden zijn zaak te steunen, al
heeft dan misschien Aitzema de andere twee weer aangebracht.
Maar wanneer
van Waveren ook later nog tot allerlei eervolle

1  Zie pag. 164.

-ocr page 184-

ambten geroepen is, behoeft deze kwestie zeker geen reden te
zijn op
Aitzema voor altijd den stempel van „verrader" te drukken.

Een andere kwestie is, of we nu weer de zaak zelf als van
onschuldigen aard zullen willen heeten. Dit doet, evenals met
de Zweedsehe onderhandelingen, wederom Wurm. Of althans:
hij stelt ze op gelijke lijn met de opdracht, door Frederik Hendrik
aan Foppe gegeven, om bij den keizer aan te dringen op de
verleening der investituur van het graafschap Meurs. Lieuwe
deelt ons Foppes instructies dienaangaande nauwkeurig mede. \')

Hij moet b. v. ook bij den keizer er op aandringen, dat deze
den Kardinaal-Infant verzoeken zal het graafschap Meurs als vol-
komen neutraal land door de Spaansche troepen te doen sparen.

Zeker, de Prins heeft Foppes missie naar Weenen dus blijk-
baar voor zijn particuliere belangen trachten te gebruiken, maar
\'s Prinsen belangen waren zeker geen Spaansche belangen en
Zuhms belangen bleken ten slotte (getuige de onderschepte
brief) wonderwel met de Duitsch-Spaansche te harmonieeren.

Belangrijker en van ernstiger aard acht ik, wat Houwink
slechts terloops opmerkt: „
Het schijnt dat de stadhouder Frederik
Hendrik Zuhm niet ongenegen was."
1) Ik weet niet, waarop
deze uitspraak berust, maar ze is een motief te meer. dat Foppes
uitspraak komt versterken: „Dat hij segt alles met kennisse van
den prins van Orangiën gedaen te hebben, ende dat hij van
deselve verlaten wierde".

In het voorbijgaan wil ik er ook op wijzen, dat Elisabeth,
de vrouw van den Winterkoning, bij de Staten aangedrongen
heeft de restitutie van de Palts door Foppe aan het Weensche
hof te bepleiten. Haar eersten brief vermeldden we reeds bij
de bespreking van den vrede van Saksen met den keizer; het
is een schrijven van 23 Juli 1635. 2) Ook Lieuwe maakt van
haar verzoek melding. 3) Ik heb echter geen sporen gevonden,

1  Pag. 63.

2  Zie pag. 129 en Bijlage IX.

3  S. v. S. en O. II pag. 314.

-ocr page 185-

die bewijzen zouden, dat Foppe ooit aan de bespreking van
de kwestie van de Palts is toegekomen en het mag betwijfeld
worden, of Elisabeth in Foppe haar waren kampioen ge-
troffen had.

En nu ten slotte de laatste lotgevallen van Foppes leven,
de resultaten tevens van de vele booze geruchten, die lang-
zamerhand over hem verspreid waren. Deze „letzte Schick-
sale" zijn door Wurm, Nachtrag pag. 52—57, vrij uitgebreid
beschreven, doch wij verhalen ze hier nog eens aan de hand
der officieele bescheiden, vooral daar voor onze eindconclusie
deze laatste gebeurtenissen van het grootste belang zijn.

Reeds den 30en Januari \'37, dus nog tijdens zijn verblijf in
Regensburg, is tot Foppe het verzoek gericht terug te keeren
en bij de Staten Generaal verslag uit te brengen over zijn missie.
Foppe is eerst naar Hamburg gegaan en heeft zich van daar op
reis begeven naar Holland. Te Oldenburg heeft men hem echter
gewaarschuwd, gelijk hij zelf getuigt, „dat mijn logement bestelt
was in den Hage op de Voorpoort, dat in 20 a 30 poincten ick
de doot verdient hadde, ende dat mijne moderaadste straffe solde
sijn in 4 quartieren gelegt te worden". Hij keert daarop on-

26

middellijk naar Hamburg terug en schrijft Maart den brief

aan den Prins, waaraan we het zooeven aangehaalde ontleenden,
en die afgedrukt staat in S. v. St. en O. II pag. 499.

De Prins heeft op 5 April dezen brief aan de Staten Generaal
overhandigd. Deze handhaven hun wensch, dat Foppe naar
Den Haag zal komen en schrijven den 6dtn April aan hem, dat
hij zich wel zal weten te herinneren, dat men alhier geen geloof
slaat aan ieder gerucht, maar dat men de zaak naar haar ware
beschapenheid sondeeren zal. Hij zal er bovendien verzekerd
van kunnen zijn, dat hem geenerlei onrecht zal geschieden.

Den 25",n April is op voorstel van Ploos in de Staten Generaal
besloten den commissaris Crocse naar Hamburg te zenden met
machtiging om in geval van verzet zich met geweld van Foppes
persoon en papieren meester te maken. Ook voor den Magistraat
van Hamburg worden hem papieren megegeven, waarin de

-ocr page 186-

Staten een beroep doen op zijn medewerking, zoo deze noodig
mocht zijn. Vooral de instructie, aan Croese gegeven, \') is een
merkwaardig voorbeeld van huichelarij. Op alle mogelijke wijzen
moet Croese getuigen van de „estime daerin sy hem (Foppe)
waren houdende". Maar een eindje buiten Hamburg, daar,
waar hij noodzakelijk zou moeten passeeren, moest Croese eenig
volk leggen „om door deselve den voorsz. Aitzema te ver-
seeckeren, ende wel verseeckert hebbende, daerop hij wel
soude moeten letten, alsdan alleen te rugge keren om te sai-
seren ende laten inventarieren de papieren, stucken.ende brieven".

Men krijgt hieruit sterk den indruk, dat het in de allereerste
plaats te doen is om Aitzema\'s papieren. De eenige reden,
waarom men Aitzema eerst een eindje buiten Hamburg zal
brengen om daarna op zijn papieren beslag te leggen, kan
immers slechts deze zijn, dat hem de gelegenheid worde ont-
nomen een en ander te vernietigen of te verbergen. En nu
wordt de indruk, dat het zeker niet in de eerste plaats om
Aitzema\'s persoon ging, nog ten zeerste versterkt door het
rapport, door Croese 20 Mei 1637 over zijn opdracht uitge-
bracht. 1) Het
is anders toch wel hoogst zonderling, dat Croese,
\'s morgens in Aitzema\'s woning aankomend, ofschoon hij zelf
verklaart, dat hij overtuigd was, dat de resident thuis was, na
de mededeeling van den „Joncker", dat Foppe bij den burge-
meester Vogeler is, zegt, dat hij \'s middags om twee uur wel
eens terug zal komen en nota bene vertelt, wie hij is en dat
hij gezonden is door de Staten Generaal. Dit is inderdaad een
vreemde manier van zijn opdracht vervullen, indien deze wer-
kelijk in de eerste plaats was, den persoon van Aitzema ge-
vangen te nemen. Dubbel en dwars gaf hij hem nu immers
de gelegenheid te ontvluchten.2) En, zoo zal men mij onmid-
dellijk toevoegen, om zijn papieren te vernietigen of mee te

1  Copie van dit rapport van de hand van Lieuwe in Nr. 101 van Lasonders
inventaris, afgedrukt in Bijlage XII.

2  Nieuw zijn deze opmerkingen niet. Ook Wurm heeft b.v. op het laatste
gewezen. De wonderlijke tirade in Croescs opdracht om Foppe eerst buiten
Hamburg te brengen is hem echter ontgaan.

-ocr page 187-

nemen. Ik kan dat niet ontkennen. Twee mogelijkheden doen
zich hier voor: le. Croese heeft zijn opdracht uiterst dom uit-
gevoerd. Zeer waarschijnlijk acht ik dit niet. 2e. Croese heeft
van iemand een wenk gekregen in ieder geval den resident ge-
legenheid te geven te ontvluchten,
zoo mogelijk met papieren en al.

Dit nu is zoo onwaarschijnlijk niet als het misschien op het
eerste gezicht lijkt. Telkens immers is ons gebleken, dat achter
de schermen werkte de Prins van Oranje, Frederik Hendrik.
Natuurlijk kan het hem niet aangenaam geweest zijn, dat Foppe
Aitzema persoonlijk in Den Haag kwam, om nauwkeurig de
toedracht van zaken bloot te leggen.

Kan dit ook niet verklaren, dat na de vele ontstellende be-
richten op de meest absolute wijze over de zaak gezwegen is,
niettegenstaande de Staten van Friesland nog tot tweemaal toe
op opheldering aangedrongen hebben?

Foppe Aitzema is van Hamburg via Lübeck en Dantzig naar
Praag gegaan. In Praag heeft men hem verweten, dat hij te
zeer gestreefd had naar de neutraliteit, wat niet in het belang
van het Duitsche Rijk was. Zoo vond inderdaad deze eens zoo
gevierde diplomaat nergens meer rust. „In Dänemark", zegt
Wurm,\') „vergab man ihm nicht, dass er gegen den Glück-
städter Zoll operirt. In England. Schweden und Frankreich
galt er dafür, dass er die Generalstaaten mit Spanien habe
aussöhnen, im Spanien warf man ihm vor, dass er den Kaiser
habe vom Spanischen Interesse trennen wollen."

Van Praag trok hij naar Weenen en stierf daar den 28tn Oct. \'37
volgens een bericht uit de Ordentliche Zeitung van 31 October. 2)

„Der eine Zeithero alhier sich befundene Stadische oder
Holländische Ambassadeur, ihr Gnaden Herr Foppius Freyherr
Aissema, etc. ist vor dreyen Tagen als den 28 diss allhier
gestorben, und wierd, wie man sagt, balden in die Dominicaner
Kirche allhier begraben werden."

Correspondentie met Lieuwe heeft hij die laatste maanden
van zijn leven niet meer gevoerd, althans er is niets bewaard

1) Programm pag. 41.

2) Gebonden bij nummer 101 Inventaris Lasonder.

-ocr page 188-

gebleven. De onderstelling ligt voor de hand, dat ook tusschen
deze twee het laatste jaar verwijdering is ontstaan.

Uit vele brieven blijkt, dat Foppe in zijn familie zeer weinig
geliefd en na zijn Roomsch worden zeker niet minder dan
gehaat was. Vaak spelen zeer persoonlijke kwesties hierbij een
rol, en na zijn dood ook erfeniszaken. Ik kan niet nalaten een
enkele passage uit een schrijven van Foppes broer Julius aan
te halen. Deze is eenigen tijd na den dood van zijn broeder
naar Hamburg gegaan, om met zijn neef Frederik Lodewijk
en zijn zwager Hauto een en ander betreffende de erfenis te
regelen. \')

Julius acht zich en zijn kinderen in het testament gruwelijk
verongelijkt. „Mijn broeder heeft mij altoos vertroest mij in
sijn testament te willen eerlijc bedencken, maer heeft het niet
gedaen ende mogelic noyt int sin gehadt te doen." Een wer-
kelijk amusante beschouwing geeft Julius van het huishouden
van zijn broeder: „Men heeft daer huis gehouden met de snijder1)
ende sijn vrow, de snijder hadde een ionge ende de vrow een
maegcht, sijn 4 personen, de oec een toeloep hadden van andere
vrouwens ende gesinde. Juncker Hauto 5. De kutschier Hans
6. Dese past meest op junker Hauto. Junckher F. Lud. met
sijn 2 ionges maken 9 personen. Papen ofte patres gaen ende
comen. Deze mogen geen ander dranck als Rinsche wiin, als
oec Hauto mede. F. Lud. medicineert ende gebruict hout
drancken ex ligno sancto ende andersins". In het verdere
haalt hij nog andere bezwaren op, deels reeds van ouderen
datum. Zoo kan hij het nog steeds niet goed zetten, dat hij

1  d. w. z. voorsnijder, eerste kok.

-ocr page 189-

bij de bruiloft van zijn nicht met baron Fischhusen, thans
twee jaar geleden, aan het benedeneinde van de tafel heeft
moeten zitten. „Mijn broder plach sich te schamen als ic tot
Hamborch door occasie bij enige van de heren quam, must
mi altemets versteken".

Zoo blijkt uit Julius\' brieven al evenzeer als uit die van
Meinardus uit vroeger jaren, dat een van de onaangenaamste
eigenschappen van Foppe geweest is zijn grenzelooze ijdelheid,
een eigenschap bovendien, die niet het minst zal meegewerkt
hebben om hem ten val te brengen.

In de Bijlage XIII hebben we een tweetal getuigenissen
opgenomen van wat in Hamburg zoo de gangbare meening was.

Het blijkt zoowel uit de „Articuln" als uit de „Geruchten",
dat daar veel in Hamburg gezegd werd, waarvan ik de bewijzen
in de gedrukte bronnen of de Hollandsche archieven niet ge-
vonden heb. Ik denk b.v. aan de 90.000 Rijksdaalders, die hij
van Spanje ontvangen zou hebben.

Maar vast staat thans het volgende:

le. Verscheidene onderhandelingen zijn door Foppe gevoerd
in overleg met, zoo niet op last van den Prins van Oranje.
Hieronder vallen juist diegene, die later in Holland zeer groote
ergernis verwekken, zooals de besprekingen over een vrede met
Spanje. Hieruit kan ook verklaard worden, dat Foppe Aitzema
geen bezwaar maakt te bemiddelen tusschen Zweden en den
keizer en daarover schrijft aan Frederik Hendrik.

Waarschijnlijk is het eveneens, dat hij de onderhandelingen
over Ameland niet zonder medeweten van den Prins gevoerd heeft.

2\'. Frederik Hendrik heeft Foppe Aitzema verloochend.
Waarschijnlijk heeft de Prins begrepen, dat de vredesbeweging,
die in 1635 en \'36 bestaan heeft, nog tot geen resultaten leiden kon.

3\'. Verontschuldigt dit veel in Foppes houding, onmogelijk
kan ontkend worden, dat hij tevens gestreefd heeft naar \'s keizers
gunst. De voorstelling van Wurm, dat Foppe, ziende dat hij
door den Prins in den steek gelaten werd, pas zijn draai ge-
nomen zou hebben, is zeker onjuist. Zijn Roomsch worden,
zijn onderhoud met Ofiate, de bezorgdheid van Meinardus en
anderen over zijn reis naar Duitschland bewijzen het tegenover-

-ocr page 190-

gestelde. Wellicht is juist, wat men in Hamburg zeide „dat
hij versocht heeft des Keysers Resident tot Hamborch te wesen,"
maar vóór dien tijd kan hij gehoopt hebben resident der Staten
Generaal bij den keizer te worden, een functie, waarvoor zijn
naam reeds genoemd werd.

4e. Foppe heeft zijn zoon Frederik Lodewijk en zijn neef
Julius (zoon van den medicus uit Embden) een baantje bezorgd
in \'s keizers dienst. Frederik Lodewijk noemt zich zelf „neutral,
een officier van den Keyser, ende in geenen dienst van Hare
Ho. Mo." \')

Betreffende Julius zegt men in Hamburg: „dat hij (nl. Foppe)
sijn broederszoon in de keyserlijcke cancellrije heeft gepromo-
veerdt ende papist doen worden". We weten, dat Julius inder-
daad in Weenen was en aldaar voor Beaumont en van Waveren
bemiddelaar was in de Amelandsche zaak, \'t geen alles de ge-
ruchten, door Lieuwe kortweg „nugae" genoemd, tot meer dan
„praatjes" maakt.

-ocr page 191-

BIJLAGEN

-ocr page 192-
-ocr page 193-

Stamboom der familie Van Aitzema.

Meinardus o
Catharina Epesdochter Juckema

T

Lieuwe (Leo)
(Medicus t 1589)

r

SCHELTE o SJOERDJE LIEUWES (SUTTICA LEONTIA)

I__

T

Julius

I

Athje (Attica)

Foppe (Foppius)
Anna Hautho

I I

Maria IJdt

Jorrit van Hania

Elisabeth

r

Isaac

T

Julius

i

Schelte

Ansel m us

Sjoerdje (Suttica) =
Waldrich

Lieuwe
(de historicus)

Schelte

Marcus o
Sijthje Bootsma:
later o Frouc Goslinga

Meinardus

Baue o
Wiarda

Jacob

-ocr page 194-

Brief van Foppe van Aitzema aan Lieuwe uit Hamburg dato
28

Mei 1631 over de verwoesting van Maagdenburg.
(Zie pag. 76 )

20

M. N. Ick hebbe u. 1. jongste van den ^ Mai ontfangen,

9

daerbij is geweest eene van ^ end ene van hare ho. mo.
nopende de depesche van de gedeputerden van H3ggUr9, om te
sonderen of de besendinge den ~
°n\' ^ Pcn oick soude angenaem
sijn, hetwelke mij een teiken is, dat deze grote ambassadeurs van
Ha™gUr9 well lichtelik daer sonder effecte mochte geweest sijn.
Angaende u. 1. salaris, daerin sal ick mijn naerstichheid im-

ployeren, alsmede bij hoewel dat se seer miscontent

,, ii . j, j . . Staten Gen. ,

sijn sullen, indien dat se geen moienneurs van 58 souden

krijgen end sullen \'t ons al enigsins imputeren. Ick hebbe bij

mijne jongste mentie gemaekt van Meidenborch. \'t Is deerlick

20

om te schrijven, hoe dat die voorname stadt, sijnde den Mai

op dinksdach tusschen 8 end 9 uhren met een generale storm
sonder grote resistentie ingenomen, seer elendich is gesaccagert,
end mehr als half afgebrandt worden.

Grote mennichte van menschen, out end jong, meenende de
furie van den viand te vermijden, sijn onder die rudera gevallen
en in de keilers versmoert. Een secretaris van de stadt sijnde
sonder hoedt ende kousen miraculeuslic ontkomen in de stad
Bronswijk, daer sijn vader is cyndicus geweest, meent den brant
uit desperatie van enige borgers angeleit te sein\') ende verhaelt

-ocr page 195-

dat d\' innerlike factiën end oneenichheid die resistentie belettet
heeft, dat het Suedische garnison bij de borgers geen liefde noch
crediet gehadt heeft om haer lijftocht te hebben, sijnde hongerich
tegens den viand gevoert ende mat affgevoert, ende hoewell dat
se faute hadden gehadt van pulver, niet te min van geen con-
ditiën hadden willen hooren. Den administrateur is dootlick ge-
quetst end gevangen neffens vele oficiers naer Wolfenbuttel
gevoert worden, Valkenborch gebleven, door \'t hoofd geschoten;

andere particulariteiten weet men noch niet. Deze -r-1

is leelck met hoipe van yjy geabusert, ende noch veel onver-
*
f

antwordliker bi hare consorten, de g^, geabandonnert worden,
men heeft niet eens moijte willen nemen om geduirende
sick als moyenneurs bij interponeren, dewelke self altoos

O

twijvelende aen sijn succes \') ende sodanige covvardise van Qc

85

niet konende presumeren, onderscheiden reise self haer heeft
aen de hand doen geven, om sick t\' interponeren. So hebben
oick dese ministers van ——^ schuld, dewelke g?5 met drei-
gementen hebben teruggehouden van alle bemidlinge, menende

Maagdenburg ,, Gustaaf Adolf .

—- tot dienst van ,, te conserveren, somma
94 3b

t\' is een miserable fall, koont ^g dit communiceren. Die predi-

nr». * *

canten meest alle gebleven, een gevangen. Nochtans sal J2J self
de furie seer gestuirt ende afgewendt hebben, de voirnaemste
huisen met wachten besettet ende salvert hebben, so veel hie
gekost.

(Collectie Aitzema, Inventaris nr. 47, Rijksarchief Den Haag.)

1 \') Vgl. Winter pag. 370: ..Es kann nicht zweifelhaft sein, dass Tilly, sei
es in Folge seines hohen Lebensalters, sei es aus unbewusster Scheu vor der
militärischen Uebcrlegenhcit Gustav Adolfs, die alte Rührigkeit und Energie
nicht mehr an den Tag legte. Die fast ängstlichen Briefe, welche er nach seinem
Siege über Magdeburg an den Kurfürsten von Bayern richtete, sind eher im
Tone des Besiegten als des Siegers gehalten".

-ocr page 196-

Specificatie van Foppes reis naar Wallenstein in 1630.
(Zie pag. 109.)

Dese specifica- In den.eersten soo heeft den resident eenige cleyne
tie werd aelaeten . . , , , . ,

in sijn geheel, provisie van spyse ende dranck, te weeten eenich voor-

omdat deselve raet van wijn ende koude keucken, met op den wech
neffensdeposttot , . i i

monture ineen is genomen ende daervoor gedebourseert......

getrocken ende Den 19en Februarij uyt Hamborch gereyst, selfF ses
sommfvan vijff- persoonen voor sijn suite, met sijn eygen carosse ende
enveertich hon- een kleen gehuyrde wagen tot sijn bagaige ende andere
maer\' als^hierin nootwendicheden. Item met twee ruyters van \'t gar-
specifice van \'t nisoen van Hamborch van wegen d\'onveylicheit van
soude
wordenge- ^t« makende te samen met coetsiers ende ruyters

treden, soo sou- thien persoonen ende acht peerden, hebbende met geen
den Haer Hooch , , . . ^ , ,

Mog. royeren de cleynder train connen reysen ten regarde van de repu-

twee hondert tatie van \'t landt van wegen d\'onveylicheydt van de

afsterven^van de ongeregeltheydt van dien oorloch. Ende insonderheydt

peerden gesteh, ten regarde van de overgroote magnificentie ende splen-

verderff0 van ^de ^eur van ^e damalige hofFhoudinge van den hertoch

carosse vermin- van Fridlandt, dewelcke ordinaris was mepriserende

hondert°ennvi°^ enc^e tot dédain rekende al \'t geene niet eenichsints

tich guldens. conform was met syne gewoonheydt. Ende is den

resident den selven avondt gebleven tot Tolspycker.

Voor avonteten ende ontbijt voor \'t volck, hoy ende

haver thien rijckdalers...........

In \'t huys vereert............

Den 20en over de Elve ende betaelt aen de veerluyden

Middachs tot Bardewijck verteert 7 rijcxdaelders.

Tot Luneborch de nacht ende \'s morgens d\' ontbijt

voor \'t volck...............

Aen de stadts dienaers voor des raedts wijn vereert

3 rijcxdaelders..............

Aen de tambourijns van haere guarnisoen . . .

■) d. i. stuiver.
2) d. i. penningen.

-ocr page 197-

Belle eiere...............

2

-10

—0

In de poorte aen de soldaten ende wachtmeester

2

-10

-0

Den 21en February \'s middachs tot Hetorp verteerd

15

0-

—0

Tot Ulsen de nacht ende \'s morgens ontbijt voor

\'t volk............k.....

28

-16

—0

Aldaer voor \'t hoeffslach van de peerden ....

2

-16

—0

5

0—

-0

2

-10

-0

Den 22cn February middach tot Wittern verteert

17

—10

—0

Avonts tot Landweer ende \'s morgens d\' ontbijt voor

\'t volck.................

29

-17

—0

In \'t huys vereert.............

5

-0

-0

Den 23cn February middach tot Trendel verteert 9

rijcxdalers 3 stuivers............

22

— 13

—0

Avondts in Helmstadt, alwaer men van wegen over

diepe snee ende van wegen de peerden te ververschen

dien avondt ende den volgenden dach heeft moeten

rusten. Ende is den resident bij eenige van de heeren

vergeselschapt geworden ende heeft hij verteert 24

60

-0

-0

Aen de stadtsdienaers voor den wijn......

5

—0

—0

Aen de tambourijns van de Keyserssoldaten aldaer

2

— 10

-0

Hier eenige reparatie doen laten aen de raden van

de wagen. Item eenige touwen laten koopen tot be-

sorgingh van de wagen in die diepe wegen. Item voor

hoeffslach................

9

— 16

-0

In \'t huys vereert.............

5

—0

-0

Den 25cn February middach tot Warsleven . . .

23

—9

-0

Avondt tot Hamersleven ende \'s morgens d\' onbijt

voor \'t volck...............

29

-6

-0

Convoy van Helmstadt mede genomen van wegen

de onveylicheydt ende stratenroovers 6 rijcxdalers . .

15

-0

-0

Belle ciere...............

5

-0

-0

Den 26en February middach tot Halverstadt, alwaer

den resident heeft 3 dagen moeten stil leggen om de

-ocr page 198-

peerden te ververschen ende daerbeneffens om bij den

gouverneur met noodich convoy versien te worden

naer \'t landt te Myssen, ende hebbende hij veel besoeck

gehat, soo van den gouverneur als van den cancelier,

ende verseheyde officiers van \'t guarnisoen, heeft hij

verteert 80 rijcxdalers............

200

-0

-0

Aen de tambourijns van \'t guarnisoen......

5

-0

-0

In wacht(?) vereert sijnde bij den gouverneur ende veele

officiers over een mijl van de stadt begleidt worden .

5

-0

-0

Den 28cn February middach tot Cochsteet. . .

27

— 10

-0

Avonts tot Asschersleben de nacht ende \'s morgens

28

— 17

-0

Belle ciere...............

5

-0

—0

Aen \'t convoy van de ruyters van Halverstadt bet.

tot Asschersleven vereert 8 rijcxdalers......

20

-0

-0

Den len Marty middach tot Aelsleven.....

23

-16

-0

Voor hoeffslach van peerden.........

2

—4

-0

Over de rivier de Sala aen de veerluyden betaelt .

3

-17

-0

Avonts tot Konderen 2) ende \'s morgens voor d\'onbijt

van \'t volck...............

28

-10

-0

In \'t huys vereert.............

5

-0

-0

Den 2en Marty middachs in Halle 9 rijcxdalers . .

22

-10

-0

Aen \'t convoy van Asschersleven, hetwelcke 5 mijlen

hadde gemarcheert, betaelt 10 rijcxdalers.....

25

-0

-0

Eenige reparatie aen de kleene wagen.....

2

-6

-0

Avonts tot Lipsick alwaer 3 dagen moeten stil leggen

om de peerden te ververschen ende verteert 60 rijcxdalers

150

-0

-0

Hier eenich linnen doen wasschen.......

4

-8

-0

Reparatie van de carosse......, . . .

6

-17

-0

In \'t huys vereert.............

5

-0

-0

Den 5cn Marti avonts tot Wurtlen3) ende \'s morgens

d\' ontbijt ende eenige haver met genomen, sijnde luttel

haver te vinden geweest, 13 rijcxdaelders.....

32

-10

-0

Belle ciere...............

5

-0

-0

\') Tegenwoordig Koehstet gespeld.

2) Tegenwoordig Könnern gespeld.

3) Tegenwoordig Würzen gespeld.

-ocr page 199-

Hier over de rivier de Molda gevaren; aen de veer-

luyden.................

Den 6en Martij \'s middachs tot Oschatz.....

Aen een guide..............

Avondts tot Meissen ende \'s morgens voor ontbijt .

In \'t huys vereert.............

In de poorte..............

Hoeffslach voor paerden..........

Den 7cn Martij middach tot Dresden verteert 13 rijcx-
dalers, hebbende een voorneme officier tot sich doen

comen ende bij de maeltijdt gehouden......

Aen een guide..............

Aen de soldaten in de wacht........

Avonts tot Pyrna \') ende \'s morgens ontbijt voor \'t
volck. Item het middachmael, sijnde van wegen de pre-

dicatiën dien halven dach stil gelegen......

In \'t huys vereert.............\'

Den 8« Martij avonts tot Peterswald.....

Belle eiere...............

Den 9«n Martij middach tot Aussick......

Aen een guide..............|

Hier wederom eenige reparatie van yserwerck aen ,
de carosse doen laten, sijnde in \'t geberchte gebroken
Noch aen eenige voorstanders van de armen, dewelcke
omgingen d\' aelmoesen te samelen tot opbouwinge van

een armenhuys..............!

Avonts tot Lauwask ende \'s morgens voor onbijdt

voor \'t volck...............

Belle eiere...............

Aen een guide..............

Den 10en \'s middachs tot N. twee myl van Prague .
Avonts in Präge ende drie dagen daer moeten rusten
van wegen de peerden, die in \'t geberchte t\' eenemael
bedorven ende daervan een moste achterblijven, daer-
voer den resident is genootsaeckt geweest een ander

\') In S. v. St. en O. Blrn genoemd

-ocr page 200-

paert te coopen, daervoor betaelt 80 rijcxdalers, maeckt
Item geduyrende sijn sejour hebbende veel besoeck
gehadt van verscheyde Boemse heeren, dewelcke hy
om d\' eere te bewaren altemet aen de maeltijdt bij sich
heeft moeten behouden, gedebourseert 120 rijcxdalers,

maeckt.................

Hier wederom sijnde aengesproocken om een almoesse
tot opbouwinge van eenige hospital off armehuys, ter
eere van syne heeren meesters gegeven 8 rijcxdalers .

In deze stadt eenige rariteyten van palleysen besien
ende tot drinckgelt vereert aen verscheyden plaetsen .

Hier voor paerdenbeslach, voor eenige riemen aen de
caros ende reparatie van \'t paerdetuych aen de sadelaer

Voor wasloon van linnen..........

Den 13cn Maart avonts tot Liten ende \'s morgens

d\' onbijt voor \'t volck............

Aen een guide..............

Belle ciere...............

Den 14en Maart middach bij Weiser verteert. . .
Avonts tot Gitschijn1) ende hier stil gelegen vijff dagen,
sijnde gelogeert geweest in \'t palleys van den Prince
ende seer honnorabel gerecepteert ende met groote
ceremoniën getracteert ende met zijn geheele train bij
den hertoch gedefroyeert geworden, daerom zoo heeft
hij ten respect van syne meesters ende ten regardt van
de hoochheyt van den staet van \'t landt aen velerley
soorte van hoffdienaers aen keucken, keiler, trawanten
ende lackeyen, silverknechten, carossiers vereert 80

rijcxdalers.............• . . .

Den 21 en Martij van Gittschijn ende middach tot Sabat2)
Hier is een courier van den hertoch par poste naer-
gecomen, medebrengende twaelff rijcxdalers, dewelcke
seecker Italiaens herbergier voor hoy ende stroo van
den resident hadde ontfangen, brengende tijdinge dat
den waert was deswegen gevangen gesettet ende aen

\') Tegenwoordig gewoonlijk gespeld jitchin.
2) Tegenwoordig Sobotky.

300

-0

-0

20

-0

-0

-8
-19

-0

-0
-0

-0
-0
-0
-0

23 -18
4 —0
5, -0
19 -4

-0
—0

200 -0
21 -17

-ocr page 201-

\'t leven soude gestraft worden ter oorsaeke dat hij deze

12 rijcxdalers contrarie d\' ordre van \'t hoff hadde aen-

genomen, versochte deswegen dat den resident dese

voorschreven rijcxdaelders wilde wederom aannemen,

hetwelcke den resident om eenige consideratie niet doen

wilde, maer heeft aen den Courier vereert\')....

30

-0

-0

27

-3

-0

4

-0

-0

5

-0

-0

Den 1 Oen Maert2) middach tot Leippa alwaer verteert

31

— 13

-0

Paerdebeslach aen de smit.........

3

-8

Avonts tot Panssen ende \'s morgens d\' ontbijt. . .

29

-10

-0

In \'t huys belle ciere............

2

-0

-0

Den 21 en tot Taets over de Elve gepasseert ende

aen de veerluyden betaelt...........

6

-0

-0

Middach gehouden tot Rosendael.......

18

-10

-0

Aen een guide van Weiswasser tot Taetsen . . .

7

-3

-0

Avonts tot Pyrne ende \'s morgens voor ontbijt . .

26

-17

-0

Belle ciere...............

5

-0

-0

Den 22cn Maert tot Dresden ende hier twee dagen

stil gelegen van wegen de paerden, dewelcke geheel

in \'t geberchte affgedreven waren. In dese twee dagen

heeft den resident eenich besoeck gehadt ende in specie

van eenige gecommitteerden van Ausborch ....

90

-0

-0

Hier by absentie van den cheurvorst eenige rariteyten

van \'t hoff besien ende aen verscheyde plaetsen drinck-

7

-0

-0

5

-0

-0

In de poorte aen de soldaten........

5

-0

-0

Den 24en Maert uyt Dresden, middach tot Meissen

24

-0

-0

Hier wederom voor hoeffslach van paerden . . .

2

-15

-0

18

\') Zie den brief van Poppe aan den Prins van Mei 1630 in
Bijlage IV.

2) Deze datum moet foutief zijn. Leipa ligt tusschen Gitschijn en

Dresden in. Foppc moet daar dus aangekomen zi|n na Gitschijn verlaten

tc hebben. Maar daar hij niet in één dag van Gitschijn naar Dresden

gereisd kan zijn, moet ook het vertrek uit G. verkeerd opgegeven zijn.

-ocr page 202-

Avonts tot Osscheten ende \'s morgens voor ontbijt

van \'t volck...............

27

— 13

-0

In \'t huys vereert.............

5

—0

—0

Den 25en middach tot Wurtlen........

23

—18

-0

Hier gepasseert de rivier Molde ende aan de veer-

luyden.................

2

-10

-0

Avonts tot Borsdorp...........

21

-14

-0

Belle ciere...............

2

-10

-0

Den 26"i tot Lypsick ende hier twee dagen stil gelegen

van wegen de paerden ende gedebourseert 60 rijexdalers

150

-0

-0

Hier eenige reparatie aen de carosse ende twee

nieuwe raden doen maecken..........

18

-0

-0

Item twee nieuwe leere voorhangen ofte gardinen

aen de carosse doen maecken, dewelcke bij nacht daer

van waren gesneeden............

21

-0

-0

In \'t huys vereert.............

5

-0

-0

Den 28en middach tot Scheidits........

23

-13

-0

Avonts tot Halle ende \'s morgens d\' onbijt voor \'t volck

27

-3

-0

In \'t huys...............

5

—0

-0

Den 29« middach tot Aelsleven.......

22

-8

—0

Hier over de rivier de Sala ende aen de veerluyden

3

-0

-0

Aen de soldaten.............

2

-10

-0

Avonts tot Assersleven ende \'s morgens voor ontbijt

van mijn volck..............

23

-16

-0

Belle ciere ................

5

-0

-0

Aen \'t convoy, hetwelcke den resident tot sijn seecker-

heyt van Halle tot daertoe met genomen hat van 16

ruyters 13 rijexdalers............

32

-10

-0

Den 30cn Martij middach tot Halverstadt ende hier

gerüstet van wegen de peerden tot den eersten April

ende mede om op \'t N. van convoy te hebben\') naer

\'t landt te Luneborch hier verteert.......

169

-0

-0

Paerdebeslach aan de smit.........

3

-7

-0

Aen de tambourijns van \'t garnisoen......

5

-0

-0

2

-10

-0

Den 2en April middach tot Warsleven.....

20

-17

-0

\') d. 1. om op \'t nieuw een convooi te hebben?

-ocr page 203-

Avonts tot Helmstadt ende \'s morgens voor d\' onbijt

28

-10

-0

5|

-0

-0

3 Apprilis middach tot Trendel........

19

— 16

-0

Avonts tot Herdorp............

27

-8

-0

Aen een guide..............

2

-10

-0

Belle eiere...............

5

-0

-0

Den 4en April is middach tot GifFhoorn.....

19

-7

—0

Aen een guide..............

1

-16

—0

Hier voor paerdebeslach..........

2

-3

-0

Avonts tot Obingen ende \'s morgens d\' ontbijt van

28

\'t volck.................

-16

-0

Belle eiere...............

2

-10

-0

5en Appril middach tot Luneborch.......

23

-03

-0

Avonts tot Hetorp ende voor d\'ontbijt van \'t volck.

27

-15

—0

Belle eiere...............

5

-0

-0

Den 6en April tot Luneborch ende daer anderhalff

dach getarteert..............

59

-0

-0

Aen de tambourijns van de Stadt.......

5

—0

—0

Aen de wacht in de poorte.........

2

— 10

—0

Den 7cn middach tot Winsen........

22

-22

-0

Hier d\' Elve gepasseert ende aen de veerluyden . .

2

-10

—0

Avonts tot Bergedorp ende \'s morgens d\' ontbijt . .

29

-18

-0

In \'t huys vereert.............

2

-10

—0

Op deze reyse is den resident uytgeweest van den

19cn Februarij tot den 7cn April 1630, maken 48 dagen,

ende heeft gebruyekt ses huyrpaerden, te weeten: 4 voor

vrachtwagen, ende heeft aen de beyde wagenaers voor

haar selff ende haer paerden des daechs moeten betalen

ses rijcxdaelders, maeckt in 48 dagen 288 rijcxdalers .

620

-0

-0

De carosse van den resident is geduyrende deze reyse

soo in de diepe winterwegen als tusschen het geberchte

geheel te niete gecomen ende stelt tot discretie off daer-

voor behoort te passecren..........

300 -0

-0

Aen de twee ruyters van Hamborch tot recompens van

deze moeylicke reyse vereert aen iegelijck 20 rijcxdalers-

100

-0

-0

Somma 4432 2 0." .......

(Collectie Aitzema, Rijksarchief Den Haag).

-ocr page 204-

Brief van Foppe van Aitzema uit Hamburg dato -j- Mei 1630,
aan Frederik Hendrik over zijn bezoek bij Wallenstein
in Maart 1630l). (Zie pag. 110.)

Dorluchtigste ende Hochgeboren Vorst, Genadigste Heere.

Naer mijne wederkomste in Bohemiën ter plaetse van mijn
residentie, hadde ick well nodich geachtet in conformiteit van
de instructie van Hare Ho. Mo. aen Uwe Vorst. Dl. enich
mondlick rapport te doen, vant gene niet alleen nu jongst ge-
leden in Bohemiën, maer oick vant gene verleden herfst tot
Halverstat tusschen Wallesteyn ende mij gepassert is, sijnde
die woorden ende materie dickwijls van sodanige importantie,
datter een regieringe klaerheid ende voordeel kan uttrecken
ende oick dickwijls van sodanige natuir, dat se beter dienen ver-
swegen als met onveilichheid overgeschreven te worden. Maer
also het Ha. Ho. Mo. onlankst geliefst heeft daerin veranderinge
te maken, so sal ick dese reise ende tot naerder ordre laeten
aenstaen.2) Alleen dient tegenwordich geaviceert te zijn, dat ick
noyt anders in der warheid bevonden hebbe, als dat Wallesteyn
in sijn herte geen vrint van den Köninck van Spagnen is ende
dat den geheele hof van den keyser die groote overmoed, in-
solentie ende die dictature van den coninck van Spagnen is

s-

\') Evenals met Maurits stond ook met Frederik Hendrik Foppe al vroeg
in nauwe relatie. Zoo was hij bv. vanaf 1625 \'s prinsen vertegenwoordiger bi)
Christiaan IV (Zie Kernkamp, Skandinavische Archivalia, pag. 279, alwaar een
geloofsbrief genoemd wordt).

De namen in den brief worden wederom door getallen aangeduid, doch dit-
maal heeft de zeventiendc-ceuwsche ontvanger steeds de oplossing er boven
geschreven. We laten daarom de bij het lezen onwillekeurig storende getallen
weg, maar doen een lijst van getallen met hun ontcijfering vooraf gaan.

93 Wallesteyn. 60 Coninck van Spagnen.

108 mij of ick. 14 assistentie.

41 d" Heeren Staten Gencrael. 86 Spinola.

59 den Keyser. 42 Uwe Vorst, doorl.

87 Tilly. 44 Graaf Ernst van Nassau.

2) F. wil dus zeggen, dat hij deze mondelinge mcdedeelingen voorloopig
moet uitstellen.

-ocr page 205-

hatende. Wallesteyn heeft noijt van den coninck van Spagnen
iet anders als den bloten titel van sijn Ridderschap ende noijt
eenige assistentie noch geldt gehadt, maar well ter contrarie
moeten gedogen, dat het beste volck van sijn armee hem ont-
trocken is ende op die frontieren van d\' Heeren Staten Generael
door honger is ruineert worden.

Hie is miscontent, dat den coninck van Spagnen selff noijt
aen hem geschreven heeft, dat den Conté d\' Olivarez hem in
sijn brieven niet wil geven den titel van Altesse, hetwelke hie
hout voor een dedaing ende mépris. So is hi met Spinola geens-
sins tevreden ter oirsaken van den oirloch in Italiën. Den vor-
schreven Wallesteyn was verleden herfst in de uterste impa-
tientie tegen den coninck van Spagnen ende die sinige. So waren
oick doen ter tijdt alle sijne hoge officieren ten hoogsten tegen
den coninck van Spagnen gepiqueert. Hie toonde doen ter tijd
dat hi een oprechte sincere vryndtschap met d\' Heeren Staten
Generael wilde houden, oick dieselve tusschen den keyser ende
de Staten Generael bemiddelen, die ministers van den coninck
van Spagnen van sick met dexteriteit te willen separeercn.

Begeerde doen ter tijd van mij te weten, waermede dat hie
Uwe doorl. soude konen contentement geven. Ick antworde
nergends meer mede als met moderatie ende dat d Heeren
Staten Generael doer sijn bemiddelinge bij den keyser mochten
voor goede nagebuiren geëstimert worden, hetwelk hie beloofde.
Hie vraegde naer den hoff ende naer die dienaers van Uwe
v. doorl. Ick antworde verscheiden te sijn, maer niemand par-
ticulier te kennen als uitgenomen een edelman, van der Mijlen
genaemt, dewelke van lange jahren Uwe v. doorl. ende Uwe \')
Here broeder hochsaliger memorie hadde gedient. Hie antworde
soudain, dat hie tot respect van Uwe v. doorl. denselven wilde
tot baron maken. Ick meende doen ter tijd, dat het niet anders
als complimenten waren. Maer nu bij sijne jongste conferentie,
naerdat hij in \'t begin tegens mij sijne colere hadde uitgegoten,
heb ick opt niw ut alle circomstantiën genoechsam konen merken
dat hie wel contenance maeckt den coninck van Spagnen te

\') We veranderen Sijn in Uwe. Er staat immers ook niet Uwe v. doorl.,
maar „den 42".

-ocr page 206-

estimeeren, maar in effecte sijn staet geensins op den coninck
van Spagnen is fonderende; hij dede opentlich deur sijne raeds-
heeren harde rude proposten aen mij ontbieden, maer op den-
selven tijd secretelick deur sijn neve, den grave van Wallesteyn,
aan mij aviseren, dat sijn state op de plaetse was vereischende
sodanige mine te houden, hoewel dat hie apart wel hertelick
doliërde ende sich wel a bon esciant, dat Uwe v. doorl. hem
sijn titel niet en gaff, daer hie denselven met alle submissie
altoos gevenereert hadde. Item dat die Heeren Staten Generael
sijne troepen hadden gedelogert, hem alle materie ende occasie
genomen om tusschen haer ende den Keyser een confidentie te
planten, dat se overal sochten per fas et nefas het plus ultra te
spelen. Ick heb met alle ootmodichheid hem het contrarie ende die
oprechte intentiën van d\' Heeren Staten Generael geremonstreert.

Wallesteyn heeft mij diverse reisen gevisiteert ende op sekere
tijd komende in proposten van Tilly ende mij soekende enige
ombrage te verwecken, so antworde Wallesteyn al lachende,
die Hollander seind subtijl, Er bringt das gar artig, aber mein
vetter der von Slabbata der schrieb verschienen Jahr auch an
mich von Tilly der machte es gar zu grob, die Bohemen seind
grobe Kerll und liegen vijl zu grob, ich halte den Tilly vor
mein Freund.

Op sekere andere tijd als ick hem waerschouwde van enige
geesteliken ende leden van de ligue, antworde hie mij, of ick
oick wiste, dat er enige onder d\' Heeren Staten Generael, die
daer trachteden om mij te ruineren, ter oirsaken, dat ick tegens
Wallesteyn soude geseid hebben, dat die Staten Generael
in diepe schulden staken. Ick vraegde naer den auteur, kreeg
tot antword dat den grave van Kinski, daervan den broeder
baron Kinski onder \'t regiment van graef Ernst van Nassau is,
sulcks hem selff verteld hadde. Ick gebruikte die stouticheid te
vragen wat hie daerop hadde geantwordet. Wallesteyn seide:
Ich sagte es were zwar waer, dass die Staten nicht allein seer
tieff sondern gants aen den hals unde gants über den köpf in
schulden stecken, dass aber Foppe Aitzema solches myr solte
gesagt haben, das were gelogen.

Noch op sekere andere tijd, als ick het exempel van de

-ocr page 207-

vorgaende keisers allegerde, dewelcke d\' Heeren Staten Generael
voor goede nagebuuren hadden gehouden, gaff tot antword, dat
den keiser Maximilian, in wiens tijd den oirloch begost was,
was luterisch geweest, ende dat den keiser Rudolfus hadde t\'
enemet geen religie gehadt ende ten tijden van Matthias was
den treves gewest mit Hispaniën. ende desen tegenwordigen
was een machtich keiser, hadde d\' algemeene vrede aen d\'Heeren
Staten Generael genoechsam gerecommendert, maer wierd bij
d\' Heeren Staten Generael gevilipendert ende genoechsam tot
den oirloch tegens haer doer d\' Heeren Staten Generael selff
genodicht.

Doch op mijne vorgaende proposten te komen, sijn conclusie
ende het einde was goedt, te weten dat de keyser opt gestadich
versoek van den Coninck van Spagnen genoetsaekt was van
dit point en de saken van d\' Heeren Staten Generael te doen
consulteren op den naest komenden convent te Regensburgh
ende hoewell datter bij den Coninck van Spagnen ende enige
van de lige veel offerten gedaen wierden so aen den keyser
als aen Wallesteyn in particulier, so soude ik den prince ver-
sekeren van sijnentwegen, dat hie het aensocck van d\' Heeren
Staten Generael ende Uwe v. doorl. in goede recommendatie
wilde hebben ende niet alleen bij den keyser tot faveur van
dien, maer oick op den convent die moderatie recominenderen.
stellende in mijn bedenken, of d\' Heeren Staten Generael dcr-
werts wilden seinden, off dat ick so lang bij hem wilde blijven,
hetwelke ick onderdanichlick excuserde.

Des avonds voort vertrek van mij quaem Wallesteyn weder
mij visiteren, wederhaelde met grooten ijver sijne goede intentie
om onder die nagebuiren die vrede te bevoirderen, dat sijn
grootste verlangen was op deze werelt, om sijne
armee tegens
den Turck te voeren.\')

Int afscheiden versochte seer cordial sijne gebiedenissen te
doen aen d\' Heeren Staten Generael ende Uwe v. doorl. ende
eindlich voegde daerbij:
Es hat der Kaiser den Hern van der
Mijlen zu baron gemacht. Ick seide dat het was een groote

\') Deze en volgende curslveerlngen van Aitzeraa.

-ocr page 208-

genade van de keiserlike ma. tegens een Hollander. Hie ant-
worde, Der Her mues wissen,
dass ich ein Soldat bin, und
liebe die tugend und erbargkeit und ich hab Ihn recommendirt,
und ich bin ein diener van d\' Heeren Staten Generael unde
den prince, so weit als meine pflichte es können zulassen.

Ick vertrock des \'smorgens seer vroeg ; als ick twe mijlen
van daer was in een stedeken Sabatky, achterhaelde mij een
koerier, bij hem gedepeschert met last niet weder te keren
voor dat hie mij (soude)gevonden hebben; desen bracht
mij weder sekere (twalff)rijksdalers, die ik aan den waert
hadde betaelt, daer enige van mijn suite hadden gelogert, ende
met dese tijdinge, dat den waert gevangen was, ende soude
sonder genade sterven moeten, ter oirsake, dat hie geld
hadde ontfangen tegen d\' ordre van den hertoch. Ick verehrde
die twalff rijksdalers aen den courier, ende notificerde dat aen
den neve van Wallesteyn end schreef tot excuse van den waert.
Hoe dattet daermede afgelopen is, kan ick niet weten, Walle-
steyn is precies, scherp, ende redoutabel onder sijn volck, heeft
deze vorleden dagen tot Halverstat een van sijne commissarissen
levendich laten verndelen1) ter oirsake van eniche praverie, die
hie doch noyt in de torture heeft bekent. Men schrijft, hie word
meer gevreesd ende pertinenter gedient als enich prince in
Europen; sijn hoff ende palass is so net end suiver als enich
huis in geheel Holland. Int uitgaen escorteren sich alle menschen
van verre, omtrent sijn hoff darff geen geluit van menschen of
creaturen gehoirt worden. So dickwijls als hie mij de eere heeft
gedaen mij te besoeken, so isser iemand voorheen gekomen om
te sien of te kamer in ordre was, of aan de tapeten, persianse
spreiden op de floer enich stoff of pluim mochte gevonden
worden.2)

Ick hadde veel meer te schrijven, salt sparen, so het God
gelieft tot bequaemheid om mondlick in onderdanichheid daervan
te spreken.

1 ) d. i. vierendeelcn.

2 ) cf. de schildering van Wallensteins uittocht uit Praag bi) Winter, Gesch.
des 30-jähr. Krieges, pag. 444.

-ocr page 209-

Uwe v. doorl. gelieve mij die genade te doen (aengesien ickt
aen Uwe v. doorl. in particulier geschreven hebbe) ende
deseri
secretelick te menageren ende te verbranden,
ende bevele mij
seer onderdanichlik in Uwe v. doorl. genadichste affectie ende
ben so lange ich leve, Genadigste Heere,

Uwe v. doorl.
onderdanigste getroue dienaer
AISSEMA.

Hamburg des ~ Maj
1630.

(Collectie Aitzema. Inventaris nummer 47, Rijksarchief Den Haag).

-ocr page 210-

Foppe van Aitzema aan de Staten Generaal uit Hamburg
dato 11 Nov. (o. st.) 1629 over het bouwen van een blokhuis
te Glückstadt. (Zie pag. 116.)

Hijr aen de Elve beginnen sich eenige ombragiën wederom
te reppen. Ter oirsake (gelijck ick albereit bij mijne vorgaende
gementionert hebbe) dat sijne kon. ma. van Denemarken conte-
nance toont van eene niwe haven item een niw blockhuis aen de
Geluckstat te willen bowen, alsmede opt Kruissand ieets voor
te hebben om van beide sijden commoditeit te maken die navi-
gatiën van de riviere te konen commenderen. Wat daervan
eigentlick is, en kan ick niet gissen. Dese magistraet is daer-
over al seer bekommert ende meent van sodanich dessein
genoechsam sekerheid te hebben. Te mehr, also sijne höchst
gedachte Ma1 vier oirlochschepen op de rivier heeft gesonden
ende aen de Hamborger convoyers heeft doen anseggen, dat se
met haer convoyen wilden inhouden, angesien sijne ma. van
Denemarken hadden ordre gesteh om doer sijne schepen sijn
eigen stroom te laten bewaren. So sali oick den Köninck een
van sijne raaden, Martijn van der Meden genaemt, aen den keizer
ende sijnen secretaris, Gunther genaemt, aen den hertoch van
Fridland affgevardicht hebben.

In voegen dat men hijr d\'impressie heeft, dat door deselve
personen tot preiuditie van de stadt genegotiërt ende apparent-
lick die cassatie van haere jongst geduirende dese troublen
geobteneerte privilegiën doer machte gesocht worden.

Deze suspiciën vinden bij haerluiden des te mehrder plaets,
ten aensien dat dese voorschr. gesandten sehr honorabell sijn
recepteert worden ende datter opt niw van een houwelick van
den prince van Denemarck met een dochter van den keiser
secrete discoursen ende geruchten lopen.

(Liassen Poppe van Aitzema, Rijksarchief Den Haag).

-ocr page 211-

Foppe van Aitzema aan Lieuwe uit Hamburg dato 1631

over den tivist tusschen Denemarken en Hamburg. (Zie pag. 120.)

M. N. Mijn jongste was van den 22 deses, d\' uwe sijn mij
van tijd toe tijd well geworden, daervan den letsten was van

den 28 Januarii. Kon- Pen\' toont sick hoe langer hoe ani-

meuser g^

L

35

tegens Invoegen dat d\' hoipe van een accord

sick van tijd toe tijd eloignert, ende die gecomiterden van
—tarderen met haer overcomste. Haer uterste recours ver-
speure ick te sijn het interesse van
tate° Gcn\', ende dat tusschen
ende haer soude konen gevonden worden enich real

5o

middel om de liberteit van de schepen op de Elbe te mainte-
neren, teweten een onderling continuel convoi ende pari pulsu

een besendinge ut haer middel aen K°°\' J5 Pen\'. hout

seker dezen voorslach (indien dat Stat^Gcn- SOuden d\' exactiën
voor ondraeglick achten) niet so geheel vreemd.

Ende naerdat -K°P\' ^ Pcn\' den smack van de profiten heeft,
staet niet te geloven, dat hi met woorden sick lichtelick sall
laten dimoveren. ° tenminste well doen, ende alle
mogelike devoir tot dien einde aenwenden, Vogeler, \') sijnde
dese dagen bij * heeft aen f^QPC belooft, dat hie wilde
hem bemiddelen, datter aen een honorabel present soude

gedaen worden, hetwclke ick verder pousseren sall. Den cours
van
Gu^Adolf ^ ^ Tffljr wQrdt stark ^ ^^ ^

-ocr page 212-

geen yjy soude obtineren, so is die opt hoogste gekomen

i .. Gust. Adolf o. t_ ,

bij -26-• beginnen zeer op hem te picqueren.

God den Here bevolen. Hamb. 1631.

U. O. \')

(Collectie Aitzema, Inventaris nummer 47, Rijksarchief Den Haag).

1) d.i. Uw Oom.

-ocr page 213-

Foppe van Aitzema aan Lieuwe uit Hamburg dato ^ j^\'. 1632
over een bezoek van Hugo de Groot. (Zie pag. 121.)

M. N. Ick heb dese stonde ontfangen u. 1. angenamc van
den 25, item van den 28 dezes hoipende, dat mijne voorgaende
20

van den ^ oick well overgekomen sijn. Daerin heb ick u. 1.

geschreven hoe dat ick solide met den Here Vogeler nopende
U persoon heb gesproken. Sal daervan d\'effecten verwachten
end met den ersten de saken reassumeren, hetwelk achter-
gebleven is dese weinich dagen, die ick heb moeten imployeren
om mijn uitlandse brieven te beantworden om niet te veraaken
ut mijn correspondentie, hebbend tot desen dach geen reisiten \')
konen doen.

De saken van den oirloch sijn hijr stille, naer dat de keisersen
\'t Sticht hebben verlaten. Dese houden sich noch omtrent
Veerden aen de Weser, sonder iet voorgenomen te hebben.
In Boemien staen de saken niet vaste. Hoe ende waerheen
dattet sal utbreken, leert den tijd. S. Ma. van Seeden 1) schijnt
oick eenigszins te reposeeren, hoewel datter tijding is van
innemen van Munchen.

[Dan volgt geheel in geheimschrift]:

Mijnh. Grotius is hyr geweest in mijn absentie end is nu
in seker hof van Julia de Moor, swager van Basius, een mijl
van hijr. Ick vrese hie sal sick te late geabusert vinden. Minuit
presentia famam. Hi heeft hijr al enige kleene erreurs begaen
tegens de punctualiteit van dese natie. II est trop bon et
trop sincere pour devenir grand en alemagne. Gij moogt
dit wel voor een profeciënge houden: niettemin blijft hie

obstinat in sijn voornemen. ^HHp heeft hem daer gesproken,
hie vermaeckt daer sijn familie. Fc?,Pc heeft seker medeliden met

1  Lees Sucdcn.

-ocr page 214-

hem, conende van verre sehen den misslach dien hie wil doen,
verlatende so veel duisend vrienden en estimateuren end sullende
geraken in een niw façon van leven onder arglistige hovelingen
end een groot natie. Hie was voor vele jahren in mine

pfinnp «

benautheid tegens —al wat hard. God d\' Heere wil ons
wijsheid geven end U lange bewaren.

Loco sol.

26 Mai

U. O.

Wilt aen den Here Borel mijn gebiednisse doen. dat hie
gelooven mach, dat ick d\'occasie sal warnemen om hem te doen
effecten van een goed vriendt.

(Collectie Aitzema nummer 47 Rijksarchief Den Haag).

-ocr page 215-

Foppe van Aitzcma aan de Staten Generaal dato
29 April (o. st.) 1635 over de besprekingen voor
den vrede van Praag. (Zie pag. 127 en 131.)

Hoge ende grootmogende genadigste heren, mijne Heren,
Gedurende mijn seiour tot Ween heb ick luttel geschreven ter
oirsake van de onveilichheid. Ick heb daer bevonden dat de
cynosure (?) end ogemerke van alle consultatiën tegens de macht
van Frankrijck gesteld was ende dat men tot dien eind nodich
oirdelde bij alle mogelike middelen den Churvorst van Saxen
ende de protexterende Stenden vant Rom. Rijck te contenteren,
daerheen men seide, dat oick d\'aenwesende ordinaris end extra-
ordinaris ambassadeurs van Hispaniën seer waren perssende. De
meiste swarichheid was bij de cleresie of ecclesiastique personen,
meenende een saeke van conscientie te sijn de vrede int romse
rijck te koopen met liberaliteit end concessie van so vele stichten
end kloosters. Hijrin wierden sie bij de afgesondene cardinalen
ende noncen van den paus seer gestijft, houdende dat een generale
vrede het beste expedient was, om in de geheele Christenheid
de saken van de catholique kerke te redresseren. \')

Tot dien eynde wierden uyt Francrijck enige ouverturen
overgesonden, oick versocht tijd end plaets om tot onderlinge
conferentie te mogen komen.

Niettemin so heeft d\' eerste opinie naer veele hevige end
serieuse contestatiën geprevaleerd end is best bevonden worden
voor alle dingen het roomsche rijck te appaiseren ende tot dien
eind met Chur-Saxen apart of met de samcntlike stenden vant
Rijck naer bevinding van haer inclinatie sich te vereinigen.

Tot dien eind heeft men met Saxen een conferentie angestelt
tot Prage, zijnde daer van wegen de keis. ma. den Heere graef

-ocr page 216-

van Troutmansdorf, een persoon van jähren end sehr habijl in
de saken van Staet neffens een baron Curts genaemt end noch
een geleerde Heer Gebärd genaemt. End van wegen sijne
Churforstl. dorl. van Saxen aldaer gedeputeert een geleerd ende
machtig ende van wegen sijne groote middelen seer geinteresseerd
persoon Docteur Doring genaemt, neffens twee andere voorneme
raaden van sijne Hochheid. \') Ick heb occasie gehadt int passeren
door Prage met beide partiën te spreken end heb daer oick ge-
vonden twee afgesandten van den here landgrave van Darmstad,
dewelke als moyenneurs sich waren imployerende, ende so veel
als ick uterlick ende bij verscheiden circumstantiën heb konen
, vernehmen, so wierd bij beide deel niet getwijffeld aen den
succes van de saeke, angesien die resterende discrepantiën bij
haer geëstimeert wierden van slechte importantie.

Hyronder was een vant principaelste de pretensie van de kon.
ma. van Denemark opt Sticht Bremen, daerin den h. Churvorst
geern sijne ma. van Denemark, end den keiser aen sijn eigen
heer Sohn sochten te gratificeren. Doch was daer presumtie dat
oick dusdanich verschil de conclusie niet soude konen remoreren
noch breken. De vorschr. heren van Darmstadt hebben sich
tot facilitatie van de sake neffens een gecommitterde van den
Churvorst naer Dresden getransporteert, alwaer sie gevonden
hebben den secretaris van den Köninck, Frederick Gunther
genaemt.

Desen was afgevardicht om de conservatie vant voorschr.
Sticht Bremen aen sijne Churforstl. Hochheid te recommenderen.

Angaende den toestand van den oirloch, so sprack men tot
Ween seer hoch van verscheiden legers, die men desen somer
wilde te velde brengen, end tot Dresden van hondertduisend
man onder den hertoch van Luneborch 1), ende twintigh duisend
onder den General Bannier, boven d\' hooftarmee onder hertoch
Bernard van Wimar. Soveel is altoos seker, dat ick overal een
arm end desolaet land heb gevonden, ende op sommige plaetsen

1  Maar de hertog v. Lunenb. sluit zich na den vrede van Praag aan bij
Saksen en den keizer, zie pag. H5, de noot.

-ocr page 217-

de frowens ende meiden voor de ploech sehen trecken bij faute
van paerden of ochsen end overal de disciplijn van de milicie
so sehr verlohren, datter bij d\' ingesetenen t\' enemael geen onder-
scheid word gehouden van viand of van vriend.

Desen hijr mede eindigend, sali naer mijne onderdanige diens-
presentatiën God bidden,

Hoge ende Grootmogende genadigste heren, Uwe Ho. Mo.
loflike regieringe met sijnen segen te assisteren.

Datum Hamborch den Jr^r^i anno 1635.

29 April

Uwe Ho. Mo.
onderdanige getrowe dienaer
AISSEMA TOT ALSEM.

(Liassen Foppc van Aitzema, Rijksarchief Den Haag).

-ocr page 218-

Memorie van Elisabeth van de Palts aan de Staten Generaal
uit den Haag dato 23 Juli 1635 met verzoek, dat zij Foppe

van Aitzema zullen opdragen vooc haar belangen bij den
Keizer op te komen. (Zie pag. 129.)

Mémoire pour estre présenté à Messieurs les Etats Généraux
de la part de la Reyne de Bohème.

Les traitez faits et conclus entre 1\' Empereur et 1\' Electeur
de Saxe font veoir clairement la Résolution que la Maison
d\'Autriche et ses adhérents ont d\'opprimer les Protestants, tant
par la force et violence que par surprises et artifices, de bannir
la Religion Evangélique hors de 1\' Empire pour ij rétablir la
Papauté partout, et de faire servir les moijens qui peuvent
encores rester à 1\' Empire, non seulement à 1\' exécution de ce
pernicieux dessein, mais aussi à 1\' encontre des Potentats et
Etats voisins, selon que le temps et le succez en feront naistre
l\'occasion, pour finalement parvenir à la Monarchie affectée
dès long temps. Car la conclusion des dites traitez détermine
combien de temps et à quelles conditions les biens Ecclésias-
tiques demeureront encores es mains des Protestants ; quels
Eveschez seront ostez aux uns et donnez aux autres ; en quels
Royaumes et paijs la religion Evangélique ne sera plus tolerée;
quel Electorat sera transféré d\'une Maison à l\'autre : quels
Electeurs, Princes et Estats et quelles autres personnes seront
excluses de l\'Amnestie et déclarez ennemis: quelles forces et
armées se deburont entretenir aux fraix de l\'Empire, soubs les
auspices et la direction de l\'Empereur et du Roij de Hongrie,
son fils, comment et par quelle voijes l\'Empereur se veut venger
des uns et des autres dans et hors l\'Empire, soubs ombre de
ses intérests particuliers, Outre plusieurs autres poincts de très
mauvaise et dangereuse conséquence qui se trouvent es dites
traitez.

La reyne de Boheme très sensible tant du tort et de la vio-
lence qu\'on fait à elle et à ses Enfants de leur oster leur paijs

-ocr page 219-

et dignitez pour les confirmer en la maison de Bavière (ainsi
que ce poinct ij est couché en termes très exprès avec le fard
d\'une très évidente calomnie) que de l\'iniuste procédure dont
on se sert soubs un très faux titre de paix générale en l\'Empire,
prie et requiert Messieurs les Estats Généraux très affectueu-
sement et très instamment de prendre en leur prudente consi-
dération tout ce que dessus puisqu\'il y va de leur propre
intérest ; adviser aux moijens d\'en prévenir ou destourner les
effects ; et spécialement, qu\'il leur plaise en continuation de
leur singulière affection envers elle et les siens et de leur sin-
cères intentions envers le public, avoir toujours en digne recom-
mendation les intérests de la maison Palatine Electorale, qui
sont communs avec ceux de cest Estât ; donner charge et com-
mission à celuij qu\'ils envoijeront en Allemagne d\'aijder à pro-
curer, recercher et avancer tout ce qui peut servir au restablis-
sement de la dite Maison ; et généralement de faire tout ce
qu\'ils trouveront en leur conseil estre pour le bien commun
et pour la consolation de Sa Ma.« selon l\'entière confiance
qu\'elle prend de leur bonne volonté. En quoy ils feront un
très bon oeuvre qu\'elle mettra au nombre des plus estroites
obligations qu\'elle et tout les siens ont dcsia envers leurs Illus-
tres Seigneuries.

Fait à la Haije ce 23de Juillet 1635.

ELIZABETH.

(Liasscn Ncdcrland—Duitschland, Rijksarchicf Dcn Haag.)

-ocr page 220-

Brief van Foppe van Aitzema aan Lieuive dato Hamburg, 29 April
(o. st.) 1635, over zijn eerste reis naar Weenen. (Zie pag. 131.)

M. N. Ick heb mij naer huis gehaestet om \'t ontgaen so
velerlei praterie van quaetwilligen end ben verleden Saterdach
God sy gelooft met tamlike gesontheid weder tot Hamborch

gekomen. De ^eizer- heeft aen in sijn particulier wel niet

volkomene effecten, maer nochtans so veel verzekering end
satisfactie gegeven bij decret, dat hie sick heeft moeten conten-
teren, de reale immissie wierd geëxcuseert met deze tegenwoor-
. Saksen .. ,

dige tractaten met - , sijnde so zeer getransportert om

SbIcscü 

—Tz— te contenteren ende met alle macht directelick in Franck-
40

riik te gaen, dat se de minste ombragie van de Rijksconstitutiën
te violeren deze reise hebben willen vermijden. Den vromen

—self end alle groten sijn seker bekommert geweest om
mede niet te degouteren, invoegen dat self sick

Fonnc

vernedricht heeft syne sorchvuldichheid aen 3Q dienaengaend

te betonen. Men heeft ^q— genoechsam gecaressert. Angaend

het publieke so ist wel leedt dat H°\'S8 so verre met

Frankriik Keizer

33 zijn geëngagert, angesien —^— getoont heeft groote

affectie om te houden met bestandige goede intelli-

gentie end nagebuurschap.

\'T is ongelooflik hoe sinistre ende cauteleux dat onze eigen

beste nagebuiren den staet van bij van tijd toe

tijd hebben gedenigreert. Daer is ter werelt niemand die van
Ho. Mo. soucje wej Qf oprechtelik daer gerapporteert hebben.

58

De vrede met ^^^ houd ick voor gemaekt, so ist sake dat

-ocr page 221-

de materie vant Sticht —-g^—- de conclusie niet enige dagen

remorirt. Den —wilt geenszins quiteren. Secr. Gunter is

^ , j . Saksen . . . Kon. v. Denemarken:
tot Dresden end animert —tot dienst van -~-

40 35

dezen is swarhofdich om het accord deswegen te retarderen.

Staten Gen. .,, Denemarken « . . . .
-jg-willen aen--- een armee senden tot assistentie.

Tot dien eind was tot Dresden een ambass.\' van ^gGen\' en
Prins v. Oranje^ j-^ Keizer sne gecommitterden tot Präge waren

hyrover etonneert. Vroeg den —j,q—• Deze seide niet daervan te
geloven noch enige kennisse te hebben. Als tot Dresden quam
so was daer gewest seker colonel met een recommendatie van
Prins v^Oranje nopenc|e sijn particulier> Encj desen had ambassadeur

gespeelt, heeft den gehelen hof van —t\' enemael

gevonden tot geneicht. Tot heeft men quade

intentie in de gazetten gepublicert vant baronat, menende daer-
doer bij Sta^!g—— quade officiën te doen. Maer also d\'actiën
van —°QPC voor God end alle erlike menschen inculpabel sijn,
so sal hie \'t God bevelen. Den —heeft het spontaneo

Ponnc

motu end seker uit cordiale faveur self aen —3Q - gegeven,

hetwelcke misschien in 50 jahr aen niemand geschied is end ist
int diploma verhaelt. Ick hebbe het geweigert, maer eindlik
niet derven verwerpen.

Sed praestat dissimulare.\') Vale.

Hamb. 29 April oud. st. 1635 U. O.

(Collectie Aitzcma, Rijksarchief Den Haag).

-ocr page 222-

Brief van den keurvorst van Keulen aan de Staten Gen.

dato Bonn, 24 Maart 1637 betreffende de mogelijkheid
van een algemeenen vrede. (Zie pag. 141 en 162.)

Unseren gunstigen gruiss undt geneigten willen zuvor: Hoch-
mogende liebe freund und nachbarn.

Wir mogen den Hern guter nachparlicher wolläminunge nit
verhalten, dass Wir in der Allmechtigen gelaidt Gott lob glucklich
alhir widerumb angelangt und zweiffelen nit es werde den Hern
durch die Ihrige zu gnugen referirt sein werden, wie eifferig
sich das hochloblich Churfrstl. Collegium bei iungsteren zu
Regenspurg gepflogenen Collegialtag die algemeine ruhe im
Kay.1 Romischen Reich und under anderen auch der Nieder-
landischen Provinciën \'), und damit solche sobaldt möglich und
nun beiden theilen als nemblich der Cron Spanien und den Hern
es beliebig sein wurde, darzu sich dan die anwesende Spanische •
Ambassiadoren zu besagtem Regenspurg mehrmahls anerbothen,
zu einem Frieden oder langen treves glangen mogten, wie
dan aus dero Romischer Kay1 M" hochstseligsten andenckens
der Hern Abgeordnetem bescheidt weiters zu vernehmen, wie
hoch dieselbe begirig gewesen, solchen frieden zwischen der
Cron Spanien undt den Niederlandischen unijrten Provinciën
zu befurderen.

Weiln Wir dan die jetzige Rom. Kay.1 Mai\' gleicher gestalt
gantz darzu geneigt wissen, wie auch das Churfrl. Collegium
nichts anders als bestendige ruhe der sambtlichen Niederländi-
schen Provinciën wünschen thuet, so zweiffein Wir nit, die
Hern als verstendige Regenten werden gleicher gestalt die auss
denen von Ihrer Kay.1 M.\' hochlobl. gedachtnus vorgeschlage-
nen tractaten verhoffende Commoda und den unterschiedt zwi-
schen den lieben sussen frieden undt den beharlichen blutigen
so viele Jahr gewehrten verderblichen Krieg lichtlich ermessen
können, undt nit allein diese unsere auss aufrichtiger intention
herfliessende wohlmainende erinnerung änderst nit alss im besten

1) „gedragen heeft" vult het bijbehoorende „translaat uyt Hoochduyts" aan.

-ocr page 223-

verstehen undt aufnehmen, sondern sich auch dergestalt veran-
lassen und bezaigen, damit der so hoch erwünschter undt desi-
derirter heilsamber Zweckh, nemblich die darauss verhofFte
algemeine ruhe undt
Sicherheit unsers geliebten Vatherlandts
Deutscher nation und der gantzen Christenheit erreicht werden
möge. Wie Wir dan unsers theils, wan Uns darzu apertur
gegeben werden solte, moglighst zu cooperiren erbietige. Undt
verbleiben den Hern annehmliche freundschafft undt allen guten
nachparlichen Willen zu erzeigen geneigt.

Gegeben in unser Statt Bon, den 24 Martis Anno 1637.

FERDINAND etc.

(Liasscn Ncderland—Duitschland, Rijksarchief Den Haag.)

-ocr page 224-

Schriftelijck Rapport van \'t gebesoigneerde bij den commissaris
Jacob Croesen in \'t uytvoeren van zijne commissie ende instructie
van de Ho. Mo. Heren Staten Generaal der Verenigde Neder-
landen, gedateert den 25 April 1637, ontvangen om in diligentie
te reysen na Hamborg. (Zie pag. 169.)

Den 27 April 1637 buyten Hage gereyst ende tot Hamborg
gearriveert des Sonnedachs \'s morgens ten 8 uyren, wesende
den 4 May 1637.

Deselfde morgen omtrent thien uren (eerst wel vernomen
hebbende dat de Here Resident in sijn huys was) heb mij
datelijck daar na begeven om zijn El de twe missiven van hare
Ho. Mo. te behandigen.

Aen \'t logement komende werde ick ingelaten van een van
sijn E" dienaers, vraagde denselven naer zijn heer den Resident,
of die niet in en was, seyde eerst iae, terstont daernaer het
niet seker te weten, hij wilde den Joncker roepen, dewelcke
voor in de sael gekomen zijnde mijn vraagde, wien sall ick mijn

heer seggen, ^\') met hem spreken will, hoe mijn naem was

ende van wien ick quam.

Hierop antwoorde ick, hij soude sijn heer seggen, dat ick uyt
Hollant quam van de Ho. Mo. Heren Staten Generael ende
brieven van hare Ho. Mo. aen sijn E\' hadde, dat ick was den
commissaris Croesen.

Den Joncker is hierop uyt de sael na boven gegaen, terstont
een ander trap weder afgekomen sijnde, seyd dat sijn heer achter
door den hof was uytgegaen ende so hij meynde den heer
Borgemeester Vogelaer, die aan de gicht sieck lach, was
besoucken.

Hierop bij mij aen de Joncker gevraecht sijnde of hij altemet
daar well bij bleef eeten, seyde iae, ende meende, dat hij dan
niet eer als voor twee of half drie uren t\'huys soude komen.

Alles wel geconsidereert hebbende, hebbe niet anders aen den

-ocr page 225-

Jonker konnen speuren ende mercken als t\'gene mij te voren
was berecht.

Dat is dat den Heer Resident in huys was, hetwelck men
oock oogschijnelijck bemerken kost uyt het wezen ende gelaet
van den voorschr. Jonker, die als verbaest sprack ende van
couleur in t\'aensicht veranderde.

Doen van de Joncker schrijdende seyde ick ten 2 uyren
wederom te sullen komen. Ondertusschen heb ick vernomen
dat de Heer Resident des middachs in sijn logement niet en
had geëten noch tot den voorgemelten borgemeester Vogelaer,
maar voor de middach omtrent ellef uren ten huyse van den
voorschr. borgemeyster geweest te sijn.

Ten 2\' uren naer de middach ben ick wederom naer des
Residents logemente gegaen, wierde aldaer ingelaten van een
ander knecht als te voren, vraagde aen den selven of sijn heer
in was, antwoorde dat sijn Heer voor de middag vertrocken
was ; ick vraagde, waar na toe, seyde gehoort te hebben na
Dockom, in Vrieslant, dan dat het de Joncker best soude weten,
die nu uyt was, ende tegen den avont t\'huys soude wesen.

Ten selven dage tegens den avont ontrent seven uyren heb
mijn diener aen t\' logement van den Resident gezonden, om
van den Joncker te verstaen, waar dat sijn heer naer toe was
ende of hij lanck soude uytblijven.

Den voorschr. Jonker verklaarde aen mijn diener, dat hij
voor de middach noch was gegaen ten huyse van den Burge-
meester Vogelaer, met intentie, so hij seyde. om den Here
Resident aldaar te vinden, om sijn E.1 te verwittigen dattcr
brieven aen S. E.\' van de Ho. Mo. Heren Staten Gcnerael ge-
komen ende door den commissaris Croesen gebracht waren om
hem self te leveren.

Gekomen sijnde ten huyse van den gcmclten Borgcm.\' ver-
stont aldaer dat de heer Resident allrede vertrocken was sondcr
dat den voorsch. Joncker of icmnnt van des Residents huys-
gesinde. so hy seyde, van sijn vertreck geweten hadden.

Mitsdien niet wetende van sijn wederkomste, dat hij meijnde
naer Oostvrieslant of Vrieslant gcrcyst te sijn.

Des anderen daags \'s morgens den 5 deser vernomen heb-

14

-ocr page 226-

bende dat de Resident voorseker uyt den staat vertrocken was,
heb mij omtrent den 10 uyren vervoegt aent landthuys, alwaer
de Heren van den Raedt versamelt waren, ende audientie ver-
zocht. Een weynig gewacht hebbende isser een uyten Raedt
bij mij gekomen, mijn vraagde, of ick een credentsbrief hadde,
antwoorde iae, versochte die aen de Heren van den Raedt te

mogen overleveren, ende mondeling daar bij te \'), \'tgene

tot de sake dienstig was.

Hierop is den Raetsheer weder in den Raedt gegaen, datelijck
wederom komende, rapporteerde datter een voornaemste sake
was voorgevallen, dat ick mij wilde aengeven bij den Here
praesiderende Borgemeester Eyssen des namiddags of des anderen
daags, daar bij voegende dat ick ditselve niet qualick nemen of
duyden wilde.

Des naermiddachs was de heer Borgemeester op een Hooch-
tijdt ofte Bruyloft, ende is mitsdien dien dach niet anders gedaen.

Des anderen daegs, Woensdach, den 6 deses, morgens ten
10 uyr den Heer praesident eerst gesproken, met hem naar den
Raetkamer gegaen ende deur sijn directie enige uyt den Raedt
gecommitteert, aen denwelcken ick naer gewoonlijcke complimen-
ten den brieff van Uwe Ho. Mo. behandiget ende mondeling
daarby gevoecht \'tgene ick ordelde tot de sake nodich te sijn.

Voorts dewijl de Heer Resident uyt de Stadt verreyst was,
ick de brieven van Uwe Ho. Mo. aen den selve heer Resident
niet hadde können behandigen, oock dat mij docht suspekt te
sijn sijn subijt end haestich vertreck.

Versocht derhalven hunne assistentie om deur hunne autoriteyt
des Residents brieven, stucken, papieren ende muniments te
versekeren ende inventariseren, versouckende te willen secreet
houden ende promte resolutiën hierop te mogen bekomen.

Des middags hebben mij welgemelte heren gecommitteerden
uyt den Raedt bescheyt gegeven, dat haar E. hadden belast
hunnen Gerechtsschrijver met mijn te gaen int logement van
den Resident, om aldaar te inventariseren ende deursien alle de
papiren, brieven ende stucken des voorsch. Residents.

-ocr page 227-

Hierop vraagde ick aen de voorsch. heren, in cas het volck
van den Resident, in huys wesende, onwillig waren om alles te
openen, wat men dan doen soude.

Antwoorde soo hulp mij beiegende, datelijck ordre te willen
stellen \'tzelve te mogen gedogen.

Hierop heb mij neffens den Gerechtsschrijver terstond met
mijn diener begeven aen \'t logement van den Resident. Ingelaten
sijnde, quam sijn Residents soon voor, denwelken ik vraagde,
of zijn Eu vader niet haest weder verwacht wierde, ende waer
hij na toe gereyst was; antwoorde het niet te weten.

Vraagde wijders aan den soon of hij, als sijn vader vertrok,
tot Hamborgh was. Seyde sijn vader hem in de stadt gesonden
te hebben, ende t\' huis komende, vondt dat sijn vader ver-
trocken was.

Doen vraagde ick den soon na sijn vaders papiren om die
te mogen sien. Den soon, hierover verbaast sijnde, seijde iae
alles te willen openen ende laten doorsien.

Hierop heeft de vader\') ons ten eersten gebracht na sijn
vaders contoir. Daar komende bevond hetselve contoir heel in
desordre end overhoop, niet anders vindende als zes of zeven
brieven ende papiren, sonderling niet te beduijden hebbende,
niettemin deselve angeteykent ende met genomen.

Van het contoir sijn wij gegaen in alle d\'ander cameren van
\'thuys, ende de kassen, koffers ende kisten doorsien, ende heb
daar niet anders in bevonden als dat deselve vollgepackt waren
van linnen, tapijten, schilderijen ende tinnen: alles in sulcken
staet of men wilde veranderen van huyse.

Ten lesten quamen wij op den Residents so ons camer. Doen
seyde des Residents soon, all dat hier is gaet mijn aen in \'t particu-
lier ende niet mijn Vader, ick verzocht evenwell de koffers te
willen openen, heeft hetselve vrijwillig gedaen. Alles doorgesien
hebbende, soo wasser in een koffer enige brieven, end \'t op-
schrift aen den soon als volgt: A monsieur monsieur le Baron
Louis Frederick van Aissema sieur de Alsen et Lipperoda, die
den Heer gerichtschrijver in een sayken 1) te samen gesloten

1  d.i. in een zak.

-ocr page 228-

ende bij des Residents soon ende mij etc. met ons cachet toe-
gezegelt is.

Den 7 Mey Donderdachs, alsoo de Heren magistrats niet en
vergaderden, en heb ick denselven dach niet konnen verrichten.

Den 8 Meij des Vrijdachs heeft de soon van den Resident
hooch ende breedt voor de E. Heren magistrats geprotesteert
dat men sijn brieven mede hadde verzekert. Ende dewijl het
particuliere brieven waren, die hem alleen raeckten ende sijn
vader niet, dat hij met sijns vaders papiren niet hadde te doen.
Hij was neutral, een officier van den Keyser, ende in genen
dienst van hare Ho. Mo. Oversulx versouckende dat hem sijn
brieven wederom gerestitueert mochten worden.

De Heren van den Magistraet hebben hierop alleenlijck
toegelaten, dat ick ten bijwesen van den soon ende haren secre-
taris mitsgaders gerichtschrijver, des soons papiren soude doen
visiteren, offer enige onder mochten sijn, die den Vader of het
landt soude mogen aengaen.

Den 9 Saterdaags hebbe mij ten huyse van den here gericht-
schrijver gevonden; de soon van den Resident daer oock ge-
komen sijnde, is geopent in praesentie van den Here Secretaris
ende gerichtschrijver de sack daarin de voorschr. brieven vcr-
segelt waren.

De brieven doersien hebbende, is daaronder niet bevonden
iets van importantie, als alleenlijck 25 brieven van den Resident,
geschreven uyt Regensborgh aen sijn Soon, ende zijn meest
ondertekent met een V. S. P. ende voll cijfers ende characters.

Ende noch tien brieven, geschreven aen den voorsch. soon
soo uyten Haag als Vrieslant, mede niet onderteykent, doch
vol cijfers ende caracters.

De soon seyde brieven te sijn van een van sijn verwanten,
die hij niet gehouden was te noemen.

Hebbe de voorschr. 25 brieven, als mede de tien brieven
in een pacquet doen sluyten ende toegesegelt, denselven den
gerichtschrijver in zijn huys gelaten tot naerder ordre van de
heren van den Raet.

Den 10 Meij des Sonnedaags en is hierin niet verders gedacn.

Den 11 Mey \'s maandags versocht ick den Here president

-ocr page 229-

Borgemeester Eysen de vijf end twintig geschreven van den
Resident \') de tien bij een goedt vriendt aen den soon te

mogen lichten ende met nemen.

Hierop heeft de Heer Borgemeester mij laten seggen, dat de
Heren van den Raedt daarin niet konden doen, omdat de soon
ende niet den vader concerneerden. Doch dat de last van
hare Ho. Mo. alleen was op des Vaders persoon ende brieven
te letten.

Hierop versocht ick aen den Heren van den Raedt, dat de
voorschr. brieven besegeit mochten blijven in handen van den
Here gerichtsschrijver, totdat ick hare Ho. Mo. hiervan rapport
had gedaeo-

Waarin de Heren van den Raedt als oock des Residents soon
hebben bewilliget. Hierop heb mijn afscheyt genomen ende
des Dynsdaags den 12 Mey van Hamborg weder vertrocken.

\'T orkonde van \'tgene hier boven gestelt is, als oock naer
mondeling gedaen rapport in hare Ho. Mo. vergadering, heb
volgens hare Ho. Mo. last \'tselve bij geschrifte gestellet, ende
geteykent in \'s Gravenhage den 20 Mey 1637.

ondcrstont

JACOB CROESSEN.

(Collectie Aitzema, Inventaris numincr 101. Rijksarchief Den Haag.)

-ocr page 230-

Gerüchten, die in Hamburg loopen over Foppe van Aitzema.
(Zie pag. 130.)

A. Articuln so man under die gemeine Mann ausgesprengt. \')

1. dass er mit dem Ambassadeur von Hispanien gefährliche
Communicationen gepflogen;

2. dem römischen Kaiser, zum Präjudiz der Holländer, einen
Lehnseid wegen Ameland geschworen;

3. auf Ameland eine hispanische Schiffsarmada zu formiren
verheissen;

4. versprochen den Jesuiten da eine Schule aufzurichten;

5. auch andrer Lehnsgüter sich anzumaassen dem Kaiser
Anlass gegeben;

6. dass er tanquam legatus reip. solches indirecte zum
Präjudiz des Status publici gleichsam approbirt, und dem
Kaiser Ferdinando mehr Recht dadurch zugewachsen als
Kaiser Karl V niemals in solchen casibus in den Provinzen
wäre accordirt gewesen — dass dieser Punct allein der-
maassen important
dass er das Leben verwirkt;

7. zu Regensburg den evangelischen Botschaftern grosse
Aergernuss gegeben, indem er da täglich in die Mess ging;

8. den Conföderirten gross disgusto verursacht, auch seine
gehabte Instruction überschritten, weil er dem römischen
König von wegen ihren status Glück gewünscht zu der
Election;1)

9. dem Kaiser des Prinzen von Oranien Dienst präsentirt,
indem er in seinem Memorial so er wegen der Grafschaft
Meurs übergeben, diese Formalia gebraucht: quodprinceps

1  Wurm voegt hicraan toe: „Charnacd wirft ihm vor, er habe in einem
Privatbrief über die römische Königswahl als über ein Ereigniss sich geäussert
das einen allgemeinen und gesicherten Frieden in -Deutschland begründen
könnte — was den Franzosen nicht angenehm, den Deutschen erwünscht, für
einen Holländer keinenfalls ein Verbrechen zu denken war."

-ocr page 231-

Uraniae non esset futurus Caesariae Majestatis inutilis
nee ingratus vasallus; \')

10. sich unterstanden zwischen dem Kaiser und den Schweden
Einigkeit und Friede zu bemitteln;1)

11. den kaiserlichen Ambassadeur versichert, es würde der
Prinz van Oranien dasselbe Jahr mit der Armée nichts
vornehmen oder tentiren;

12. es seien unterschiedliche intereeptirte gefährliche Schreiben
an den kaiserlichen Hof, an geistliche und weltliche
Herren von ihm vorhanden.

B. Geruchten, comende van Hamburgh nopen d\'persoon van
Aissema.2)

Dat den President Aitzema alle sijne actiën mette Jesuit
Lemmerman, des Keyzers Biechtvader, heeft gecommuniceert
ende sich gestadich int collegie der Jesuwyten geholden.

Dat hij door instantie van de Jesuitten Lemmermans ende
Schaff bij den Keyser geobtineert heeft, dat hij tot Regensborch
bij de Cheurfurstelijke doorluchticheden convents, doch ad
consilia secreta, van de Geestelijke Cheurvorsten tegens den croon
van Franckrijck ende Sueden is geadmitteert geworden.

Dat hij ecnige jaren herwärts met des keyserlijken ende
Spaenschen ministers heeft gecommuniceert al wat hij van de
Staet der Nederlanden, van Franckrijck, Engelandt ende Sweden
heeft coenen vernemen.

Dat hij sich in Keysers dienst als Rijcx hooffsraed begeven
heeft.

Dat hij sijn soon gemaeckt heeft tot Raed ende Camerdienaer
van den Keyser.

Dat hij door een Dominicaner monnick Dominicum Jansenium

1  Wurm voegt hieraan toe: „auch einer von Charnacó\'s Klagepunkten; wir
können nur sagen, welches Glück, wenn es ihm gelungen wäre!"

2  Licuwc teckcnt hierbij aan : NUGAE.

-ocr page 232-

nae Brussel heeft doen schrijven al wat hij van de secreten
van Nederlandt ende Franckrijck heeft coenen vernemen.

Dat hij tegens d\' Jesuwyten ende andere Keyserlycke dienars
sich tot verscheidene malen soude hebben laten verluyden niet
te sullen rusten totdat hij d\' geünieerde Provintiën onder \'t huys
van Oostenrijck hadde gebracht.

Dat hij sijn broederszoon in de Keyserlijcke cancellrije heeft
gepromoveerdt ende papist doen worden.

Dat hij versocht heeft des Keysers Resident tot Hamborch
te wesen.

Dat hij zegt alles met kennisse van den prins van Oranjien
gedaen te hebben ende dat hij van deselve verlaten wierde.

Dat hij 90.000 rijcksdalers uyt Spagniën soude hebben ge-
noten om d\'selve te distribueren.

Dat hij kennisse soude hebben gehadt van de invasie der
Spaensche op de Velue.

Dat hij soude belooft hebben seditiën in de Nederlanden
ende in specie in Frieslandt te verwecken.

(Collectie Aitzcma, Inventaris nummer 101, Rijksarchief Den Haag.)

-ocr page 233-

STELLINGEN

I

-ocr page 234-
-ocr page 235-

STELLINGEN.

I

Opel heeft in zijn Niedersächsisch-Dänischer Krieg III (Magde-
burg 1894) niet voldoende uit doen komen, dat Wallenstein in
1628 niet alleen over de Oostzee, maar ook over de Noordzee
wilde hee\'rschen.

II

De voorstelling, door Van de Sande in zijn vervolg op
Van Reyds Historie der Nederlantscher Oorlogen gegeven
over de kwestie met den ontvanger Johan van Bootsma, is
partijdig, en moet verklaard worden uit het feit, dat de schrijver
financieel bij de zaak geïnteresseerd was.

-ocr page 236-

V

De concentrische leergang, zooals die door het normaal-
programma wordt voorgeschreven, is verderfelijk voor goed
geschiedenis-onderwijs op de H. B. S. met 5-jarigen cursus. In
het bizonder is het verkeerd in de derde en in de vierde en
vijfde klas eenzelfde stof te onderwijzen.

VI

De oude opvatting over de financieele politiek der Bour-
gondische hertogen dient, ook na wat Pirenne hierover gezegd
heeft (Histoire de Belgique II, 2de druk, pag. 395: „On les a
considéré à tort comme des dissipateurs gaspillant sans vergogne
l\'argent de leurs sujets en pompes insensées"), gehandhaafd
te blijven.

VII

Ten onrechte noemt Bakhuizen van den Brink (Studiën en
Schetsen V pag. 135) Coornherts Justificatie een van zijn beste
werken.

VIII

Tal van woorden, uitdrukkingen en constructies, door Adriaan
van Oordt in zijn historischen roman Warhold gebruikt, zijn
zoowel uit taalkundig als uit artistiek oogpunt beslist te ver-
oordeelen.

IX

Het is niet gewenscht bij het onderwijs in het Nederlandsch
op H. B. S. of Gymnasium de leer der naamvallen geheel te
verwaarloozen.

X

De gegevens, door Keinz, inleiding op Die Lieder Neidharts
von Reuenthal, bijeengebracht voor de bepaling van de woon-
plaats van den dichter, zijn niet voldoende om te bewijzen, dat

-ocr page 237-

Reuenthal inderdaad de naam van een burcht of dorp zou
zijn; misschien is eerder te denken aan een willekeurig door
Neidhart gekozen naam.

XI

De theorie van Holwerda (Nederland\'s vroegste Geschiedenis
pag. 26 en 27), dat de grafheuvels, zooals ze o. a. aangetroffen
worden bij Vaassen op de Veluwe, gebouwd zouden zijn door
een volk, komende uit het Oosten, en verwant zouden zijn met
het Myceensche koepelgraf, is onjuist.

XII

De meening, verdedigd door Schmidt—Degener in Gazette
des Beaux Arts 1906 en Onze Kunst 1907, dat de bronzen
beeldjes in het Nederlandsch Museum, die langen tijd gehouden
zijn voor het werk van Jacques de Gérines en voor afbeeldingen
van Hollandsche graven en gravinnen, aan Jan van Eyck toe-
geschreven moeten worden en o. a. de zeven deugden voorstellen,
heeft groote waarschijnlijkheid.

XIII

Het is niet waarschijnlijk, dat het Panama-Kanaal in de naaste
toekomst het Suez-Kanaal merkbare concurrentie zal aandoen.

-ocr page 238-

1.1

1 i

-ocr page 239-
-ocr page 240-
-ocr page 241-

I

-ocr page 242-

, >

I

-ocr page 243-
-ocr page 244-