-ocr page 1-

C7EF: LE ERFELIJKHEID V?iN
DE KLEUR DSF D"iUTD

" - T. ? - "* C *H " r • Q T- " T T T „o. T Z? T Q

------ & _ - w -1 w Lj w „i . U-w v^L^i C

r* rva - \' •% y??* \' T-. r« Q ^ " * r. ? t

\\ \' ■■ \'— " "O - ;

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

OVER DE ERFELIJKHEID VAN DE KLEUR DER
ZAADHUID VAN PHASEOLUS VULGARIS

-ocr page 6-
-ocr page 7-

OVER DE ERFELIJKHEID VAN
DE KLEUR DER ZAADHUID
VAN PHASEOLUS VULGARIS

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE PLANT- EN DIERKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. W. VQGELSANG, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT VAN
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN
OP VRIJDAG DEN Isten OCTOBER 1920,
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR, DOOR

HAVIK NICOLAAS KOOIMAN,
GEBOREN TE BOVENCARSPEL

BUSSUM / C. A. J. VAN DISHOECK / MCMXX

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE VROUW

-ocr page 10-
-ocr page 11-

VOORWOORD.

Gaarne grijp ik de gelegenheid van de uitgave van dit
proefschrift aan om openlijk mijn dank uit te spreken aan
allen, die aan mijn studie leiding hebben gegeven.

Vooral geldt dit den Hoogleeraren van de faculteit der
Wis- en Natuurkunde te Utrecht, wien ik voor hun onder-
richt zeer erkentelijk ben, met name de Professoren Went,
Pulle, Nierstrass en Jordan.

In het bijzonder wensch ik echter mijn dank te betuigen
aan Professor Went, die, hoewel het proefschrift buiten
zijn laboratorium is bewerkt, de groote welwillendheid
heeft gehad, mijn Promotor te zijn en die mij steeds een
vriendelijke raadsman is geweest. Gedurende mijn studie
aan de Universiteit te Utrecht heb ik hem steeds als mijn
wetenschappelijk leider erkend en ik hoop dit besef steeds
te mogen behouden.

Naast hen ben ik bijzonderen dank verschuldigd aan
den heer Lotsy, onder wiens leiding ik een jaar aan den
Wetenschappelijken Proeftuin voor Erfelijkheidsonderzoek
der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen heb
mogen werken en wiens groote kennis en eigen inzicht
in tal van problemen grooten invloed op mij hebben
gehad. Ook den heer Tjebbes, breng ik dank voor den tijd,
dat ik als zijn assistent op zijn proeftuin heb gewerkt en
zeer in \'t bijzonder voor de vriendelijkheid, waarmee hij
mij het materiaal der boonenkruising voor verder onder-
zoek heeft afgestaan.

-ocr page 12-

-

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

Oriënteering in de kruising : Bruine boon X Dubbele
Hollandsche Spersieboon.

anneer men de verschijnselen nagaat, die
zich, na kruising van bepaalde planten in
de nakomelingschap voordoen, is het van
groot belang, dat men beschikt over een
werkhypothese, die ons in staat stelt syste-
matisch het geheele materiaal te verwerken.
Dit is te meer wenschelijk, wanneer de verschijnselen meer
gecompliceerd worden.

liet is begrijpelijk, dat als werkhypothese bij het oplossen
van erfelijkheidsproblemen, in de allereerste plaats de regels
van Mendel (eventueel uitgebreid door hulphypothesen)
worden gebruikt. Meermalen is de opmerking gemaakt, dat
het succes van Mendel, zijn ontdekking van aan bepaalde
regels gebonden erfelijkheidsverschijnselen, voor een groot
deel aan de gelukkige keuze van het materiaal is te danken
geweest; n.1. doordat hij bij zijn Pisuin-kruisingen als ouders
rassen koos, die in één of weinige kenmerken verschilden.
In het hier bewerkte geval van kruising van Bruine boon
met Dubbele Hollandsche Spersieboon zal blijken, dat de
elementaire getalsverhoudingen der splitsing in de tweede
generatie, door het samenwerken der verschillende factoren,
dikwijls geheel onherkenbaar worden; dit voornamelijk in
de derde en volgende generaties.

-ocr page 14-

Bij het oplossen van erfelijkheidsproblemen bij boonen,
indien F, voor vele factoren heterozygoot is, doet zich
het groote bezwaar voor, dat het aantal zaden per plant
voor een gecompliceerde splitsing relatief gering is, dat dus
een tweede generatie zeer moeilijk het probleem kan op-
lossen en nimmer met voldoende zekerheid. Daarbij komt,
dat, indien verschillende factoren eenzelfde kenmerk, zoo-
als hier kleur der zaadhuid, beïnvloeden, reeds het morpho-
logisch onderscheiden der verschillende typen een vrijwel
onoverkomelijke moeilijkheid oplevert. Indien n factoren
de kleur der zaadhuid beïnvloeden heeft men, voor het
geval homo- en heterozygoten niet te onderscheiden zijn,
toch reeds 2n verschillende factorencombinaties, waarvan
in een betrekkelijk kleine F2-generatie enkele zich waar-
schijnlijk niet zullen voordoen.

Het opkweeken eener derde generatie uit alle F2 planten
is dan een uitstekend middel om een zekerder oordeel
over de mogelijke phaenotypen en hunne onderlinge ver-
houding te verkrijgen. Het spreekt daarbij vanzelf, dat
de F3-generaties elk afzonderlijk een bescheiden omvang
zullen hebben, die geheel afhangt van het materiaal, dat
bewerkt kan worden en de ruimte, die beschikbaar is. Zoo
heb ik van de F.rgeneratie der kruising Bruine boon X
Dubbele Spersieboon van elk der F2 planten afzonderlijk
een F3-generatie opgekweekt uit 20 a 21 zaden. Hoezeer
dit een bescheiden proef moge schijnen, ze geeft toch een
overzicht over 3000 è. 4000 planten, waarbij men de ver-
schillende phaenotypen herhaaldelijk zal aantreffen en
waarbij de kans, dat een phaenotype niet gerealiseerd
wordt, zeer gering is. Tevens voert dan de F3-generatie
tot een nadere vaststelling van de verschillende genotypen
der F2-generatie.

De tweede bastaardgeneratie geeft echter voor bepaalde
constellaties wel eenige — soms scherpe — aanduidingen.
Hoewel een algemeene mathematische behandeling van
het materiaal eerst in volgende hoofdstukken gegeven
wordt, wil ik hier het algemeene splitsingsgedrag uiteen-
zetten. Hierbij neem ik als bekend aan, hetgeen in de
volgende hoofdstukken zal worden afgeleid, in de hoop

-ocr page 15-

daardoor tot een zoo eenvoudig mogelijke voorstelling van
zaken te komen.

De volgende factoren bepalen de splitsingsverschijnselen:

A: de grondfactor voor kleur. In verschillende gevallen
is reeds een dergelijke factor aangetoond. Bateson beschrijft
b.v. de kruising van twee wit bloeiende rassen van Lathyrus
odoratus, waarbij de F,-plant gekleurd bloeide. Beide rassen
hebben dus een factor, die het andere ras mist en die
samen moeten werken om kleurstof te doen ontstaan.
Een der beide factoren wordt fermentfactor genoemd, de
andere chromogeen. Ook echter voor Phaseolus is proef-
ondervindelijk het bestaan dezer factoren aangetoond.
Shaw en Norton6) kregen door kruising van twee wit-
zadige rassen een gekleurdzadige bastaard.

Hierbij is niet uit te maken aan welken factor men de
natuur van chromogeen en aan welken de natuur van
fermentfactor moet worden toegeschreven. In \'t algemeen
zou men dit als van geen of slechts ondergeschikte be-
teekenis kunnen beschouwen. Uit het volgende blijkt echter
dat het wel degelijk principieel is. De kruising van Bruine
boon met spersieboon heeft n.1. drie factoren doen kennen,
die elk slechts in samenwerking met den bovenbesproken
factor A kleur doen optreden. Deze drie factoren heb ik
beschouwd als chromogenen, den factor A als ferment-
factor. De chromogenen zijn:

B, een factor, die in samenwerking slechts met A kleur
over de geheele zaadhuid doet optreden, met uitzondering
slechts van een smallen zoom om den navel. Deze kleur
welke zich bij afwezigheid van alle versterkingsfactoren
als lichtcitroengeel (Plaat fig. 21) voordoet, bij rijpheid
meer oranjegeel, heb ik zacht genoemd. (Geheele reeks
PI. fig. 9-24).

C, een factor, die eveneens slechts in samenwerking met
A kleur over de geheele zaadhuid, met inbegrip van boven-
bedoelde zoom om den navel, doet optreden. Dezekleurgroep
heb ik verder steeds als half hard aangeduid. (Fig. 29-32.)

D, een factor, die bij aanwezigheid van A en afwezigheid
der factoren B en C slecht duidelijk een smallen zoom om
den navel kleurt, terwijl overigens slechts een zeer fijne

-ocr page 16-

grijsachtige stippeling in de zaadhuid optreedt. Dit type is
-steeds, kortheidshalve, het H-type genoemd. Bij aanwezig-
heid van B en afwezigheid van C, blijkt de inwerking van
factor D steeds doordien de smalle ring om den navel
gekleurd is, terwijl bovendien de stippeling zich min of
meer duidelijk voordoet. Bij gelijktijdige inwerking der
factoren C en D is het zichtbare effect van factor D hoog-
stens (n.1. indien het pigment der zaadhuid niet te donker
is) een zwakke stippeling. (PI. fig. 251), zie ook fig. 12.)

Samenwerking der factoren B en C doet een groep van
pigmenten optreden, die ik
hard heb genoemd. (Gekleurde
plaat fig. 1-8.)

Op de factorencombinaties ABc, AbC en ABC
werken bovendien nog verschillende versterkingsfactoren
in, waarvan twee een inwerking hebben, die vrij scherp is
na te gaan.

Factorencombinatie ABc, d. i. de groep der zachte kleuren.
Bij afwezigheid van kleurversterkingsfactoren is de zaadhuid
licht citroengeel — langzamerhand oranjegeel wordend —
gekleurd (fig. 24). Bij inwerking van een factor, door mij
E genoemd, verandert deze kleur in zachtbruin (fig. 23);
bij inwerking van factor F,in licht grijs of grijsbruin (fig. 22)
en bij gezamenlijke inwerking van E en F wordt de kleur
donker muisgrijs (fig. 21).

Bij factorencombinatie AbC — groep der halfharde
kleuren, — vinden wij bij inwerking van:

geen versterkingsfactoren, zachtgeel (buff), fig. 32;
inwerking van E, donkerbruin, fig. 31;
inwerking van F, iets zachter geel dan bruine boon met
violette aanloopkleur, fig. 30;

inwerking van E F, groenachtig blauw tot zwart naderend
met een meestal bruine streep langs de buik, fig. 29.

Bij factoren combinatie ABC — groep der harde kleuren —
vinden we bij inwerking van:

1  Door vergissing is voor uitbeelding van het H-type een verkeerde
figuur genomen. Het zuivere type heeft n.1. slechts een smalle navel-
zoom, zooals b.v. zeer duidelijk is in fig. 12. De breede vlek is een
afzonderlijk kenmerk en nog niet voldoende bestudeerd. Het was niet
mogelijk de cliché te doen veranderen.

-ocr page 17-

geen versterkingsfactoren, geelbruin (bruine boon) fig. 8;
inwerking van E, koffiebruin, fig. 7;
inwerking van F, violet of violetbruin, fig. 6;
inwerking van EF, zwart, d.i. geconcentreerd blauw, fig. 5.
De hierboven genoemde factoren bepalen de splitsings-
verschijnselen, die hier nader uiteengezet zullen worden,
in hoofdzaak. Ongetwijfeld zijn meerdere in het spel, maar
deze hebben een gering effect en konden daarom niet nader
worden nagegaan.

Men herinnert zich evenwel, dat de bastaardzaden ge-
marmerd waren. Nu zijn reeds sedert lang uit de litteratuur
twee soorten van gemarmerdheid bekend, die zich genetisch
verschillend gedragen, n.1. een gemarmerdheid, die dominant
is en constant\' te verkrijgen en een gemarmerdheid van
heterozygoten, die dus nooit constant te verkrijgen is. Met
deze laatste hebben we in \'t behandelde geval te maken.
De verschillende meeningen, die hieromtrent worden ver-
dedigd vindt men op pag. 34 — 36. Alle zijn er op gericht
een verhouding effen gekleurd: gemarmerd (: wit) = 6:6
(: 4) te verklaren.

De oplossing, die mijn materiaal me gebracht heeft, is
echter, in afwijking van die der andere onderzoekers, dat
heterozygotie voor een bepaald chromogeen, n.1. factor B,
de gemarmerdheid veroorzaakt. Daar de meeste rassen met
effen gekleurde zaadhuid de factoren B èn C bezitten, zullen
we bij kruising van een zoodanig ras met een ras, dat B
mist een gemarmerdzadige bastaard krijgen, die of zuiver
in gemarmerd en effen volgens 1:1 splitst of dit bij be-
nadering doet.
Men krijgt n.1. als bastaard

óf B b C C (indien beide rassen C bezitten) en krijgt dan
1 B B C C (effen): 2 B b C C (gemarmerd) :lbbCC (effen)
= effen : gemarmerd = 2:2;

óf B b C c (indien één der beide rassen C bezit) en krijgt
dan — gesteld, dat niet nog andere chromogenen aan-
wezig zijn - 1BBCC (effen): 2 B b C C (gemarmerd):

1 b b C C (effen): 2 B B C c (effen): 4 B b C c (gemarmerd) :

2 b b C c (effen) :lBBcc (effen): 2 B b c c (gemarmerd):
1 b b c c (wit) = effen : gemarmerd : wit = 7:8:1.

-ocr page 18-

Nader uiteengezet vindt men echter het vraagstuk der
gemarmerdheid in een speciaal hoofdstuk. (Hoofdstuk IV.)
De bastaard van bruine boon en witzadige spersieboon
had dus de volgende formule:

AaBb CcDdEeFf
wat de factoren betreft die de zaadhuidkleur bepalen. In
de tweede generatie kunnen we een splitsing verwachten,
gelijk deze in het schema is weergegeven:

SCHEMA.

[Ft Aa Bb Cc Dd Ee Ff]

y

F2
I

3072 A

1024 a
alle wit

-1

768 A b b

768 A B B

1536 A B b

groep hard-
gekleurd effen

I

144 ABBcD
groep zachtgekl.
gekleurdnavelig
effen

576 A B B C 192 A B B c

48 ABBcd
groep zacht-
gekl. witn.
effen
576 AbbC
groep half hard
gekleurd
192 Abbc
I

-1

48 A b b c d
wit

144 AbbcD
H-type

I

384 A B b c

1152 ABbC
groep hardgekleurd
gemarmerd

288 A B b c D
groep zachtgekl.

gemarmerd
gekleurd navel.

96 A B b c d
groep zacht-
gekl. gemarm.
witnavelig

-ocr page 19-

Onderverdeeling der groepen in Phaenotypen tengevolge van
inwerking der kleurversterkingsfactoren.

VM

S 3

fig. der

Groep

Genotype

,2 c

Phaenotype

gekleurde

4) (8

(V W

Plaat

hardgekleurd effen

ABBCDEF
d

324

zwart effen

5

ii ii

ABBCDEf

108

koffiebruin effen

6

I.

ABBCDeF

108

violet effen

7

I,

ABBCDef

36

geelbruin effen

8

zachtg. gekl. nav. effen

ABBcDEF

81

muisgrijs eff. gekl.n.

13

11 i»

ABBcDEf

27

zachtbruin „ „

14

M »\'

ABBcDeF

27

zaclitgrijs „

15

ft

ABBcDef

9

citroengeel-oranjeg.

16

zachtgekl. witnav. effen

ABBcdEF

27

muisgr.-effen-witnav.

21

I.

ABBcdEf

9

zachtbr. „ „

22

ii ii

ABBcdeF

9

zachtgr. „ „

23

ABBcdef

J

3

citroeng. „ „

24

hardgekl. gemarmerd

ABbCDEF
d

648

zwart gemarmerd

1

ii ii

ABbCDEf

216

koffiebruin „

2

ii

j

ABbCDeF

216

violet

3

ii ii

ABbCDef

72

geelbruin „

4

zachtgekl. gem. gekl.n.

ABbcDEF

162

muisgr. gem. gekl.n.

9

ii ii

ABbcDEf

54

zachtbr. „ „

10

ABbcDeF

54

zaclitgrijs „

11

» ii

ABbcDef

18

citroeng. „

12

zachtgekl. gem. witn.

ABbcdEF

54

muisgrijs gem. witn.

17

ii ii

ABbcdEf

18

zachtbruin „ „

18

ii ii

A B b c d e F

18

zaclitgrijs „ ,,

19

ii ii

A B b c d e f
j

6

citroengeel „

20

halfhard gekleurd

AbbCDEF

324

groen-zwart

26

ii ii

j

A b b C D E f

108

donkerbruin

27

ii ii

A b b C D e F

108

geel-bruin-violet

28

•I »r

AbbCDcf

36

zacht\'beige-geel

29

H type

C f

AbbcDEF

144

H-type

25

b e d e f

n. afgeb.

wit-zadig

a B C D E F

1024

wit

»

C f

A b c d E F

48

wit

1. 1.

-ocr page 20-

In dit schema zijn — gelijk ook verder in dit proefschrift
is doorgevoerd — alle factoren, waarvoor het onverschillig
is of zij homozygoot of heterozygoot aanwezig zijn, door
één enkele groote letter aangegeven, terwijl bij afwezigheid
van een factor (dubbele afwezigheid) slechts eenmaal een
kleine letter wordt geplaatst. Is het t. o.v. phaenotype on-
verschillig of een factor aanwezig is, dan wordt dit aan-
gegeven door de groote en kleine letter boven elkander te
d

plaatsen, b.v. D.

Daar zes verschillende factoren worden beschouwd is
het totaal der verhoudingscijfers = 46 = 4096, het aantal
genotypen = 36 = 729 terwijl het aantal phaenotypen, gelijk
uit voorgaand schema moge blijken, 30 bedraagt.

Het is duidelijk, dat tegenover deze cijfers een F2-gene-
ratie van 212 planten relatief zeer klein is.

Wat de uitvoeriger cijfergegevens aangaat, daarvoor moet
ik verwijzen naar de volgende hoofdstukken. Hier wil ik
alleen de splitsing in groote groepen, welke veroorzaakt
wordt door de factoren A, B, C en D, nagaan.

Verwacht Gevonden Omge-

wordt:

werd:

rekend:

hardgekleurd effen......

36 ± 6.1

29

32

hardgekleurd gemarmerd ....

72 ± 7.9

46

56.61

zachtgekl. gekleurdnavelig effen .

9 ± 3.3

10

12.31

zachtgekl. gekleurdnavelig gemarm.

18 ± 4.5

20

24.61

zachtgekleurd witnavelig effen . .

3 ± 1.9

3

3.69

zachtgekl. witnavelig gemarmerd .

6 ±2.7

9

11.08

halfhard gekleurd.......

36 ± 6.1

28

> 34.46

H-type...........

9 ± 3.3

8

9.85

witzadig..........

67 ± 7.8

58

71.38

De afwijking der werkelijke verhoudingscijfers

van de

ideale verhoudingscijfers ligt steeds verre binnen 3 X de
standaardafwijking.

Hiermede hoop ik waarschijnlijk gemaakt te hebben, dat
meerdere chromogenen met eenzelfde grondfactor voor
kleur samenwerken. Ik meen, dat de gegevens der derde
generatie daarmede in overeenstemming zijn. Een conse-
quentie daarvan is, dat splitsingen gekleurd: wit in de

-ocr page 21-

derde generatie volgens verschillende schemata kan plaats
grijpen, n.1. 3:1; 9:7; 15 :1; 45 :19; 63:1 en 189: 67, gelijk
men nader uiteengezet vindt op pag. 54 — 55.

Verder hoop ik te hebben aangetoond, dat de beide
genetisch zich verschillend gedragende typen van gemar-
merdheid op verschillende genen berusten. De constant te
verkrijgen gemarmerdheid berust op de inwerking van een
marmeringsfactor, de niet constant te verkrijgen gemarmerd-
heid der bastaarden berust op het heterozygoot aanwezig
zijn van een chromogene factor.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK II.

Korte analyse van het materiaal van Bruine boon X
Dubbele Hollandsche Spersieboon.

De zaden der F, plant waren zwartgemarmerd op een
ecru-gekleurd fond.

In de tweede generatie vinden we de volgende splitsing:

Tabel I.

wit
58

GEKLEURDE ZAADHUID 154

effen gekleurd 71

Htype
8

gemarmerd 75

zachtgekl. 29

wit- | geld.
nav. 9 nav.20

hard-
gekl. 46

muisgrijs

4

11

licht grijsbruin

4

levendig bruin

3

4

citroen-oranjegeel

2

1

zwart en groen-zw.

26

violet engeel-violet

4

dónkerbruin

12

geelbruin

4

half-
hard

hard-
gekl.

zachtgekl. 13

wit- ) gekl.
nav. 3 nav.10

11
6
8
5

We vinden hieruit de volgende aanduidingen:
1°. Witnavelige worden afgesplitst in (9 3) = 12 op 154
gekleurde boonen, wat wijst op een tweefactoren-splitsing
volgens het schema 1:15.

2°. Witnavelige bevinden zich alleen onder boonen, welker

-ocr page 23-

zaadhuid enkele b epaalde kleuren (door mij genoemd: zachte
kleuren) heeft. Hier worden ze afgesplitst in een verhouding
van 12 op totaal 42 van zoodanig gekleurde boonen, het-
geen sterk wijst op een splitsing volgens schema 1:3.

3°. De zachtgekleurde worden gevonden in een verhou-
ding van 42 op totaal 154 gekleurde boonen. Dit wijst op
een splitsing volgens het schema 1: 3, waarbij zechte kleur
recessief is.

4°. Het H*)-type wordt afgesplitst in 8 gevallen op totaal
154 gekleurdzadige planten, hetgeen wijst op een twee-
factorensplitsing volgens het schema 1:15.

5°. Een benadering tot een splitsingsverhouding 9: (3 3): 1
wijzend op een tweefactorensplitsing volgens 9:3:3:1 vinden
we in de volgende groepen: gemarmerd zachtgekleurd wit-
navelig, gemarmerd zachtgekleurd gekleurdnavelig, gemar-
merd hardgekleurd en zachtgekleurd effen gekleurdnavelig.
Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat de beide
middelste categoriën onder de effengekleurde koffiebruin
en violet resp. bruin en grijsbruin moeilijk kunnen worden
onderscheiden.

De verhouding gemarmerd: effen, bij benadering 1:1,
wordt later besproken, eveneens de verhouding gekleurd:
wit, bij benadering 3:1. De verhouding der kleurgroepen
onder de effengekleurde boonen, niet tot de groep der
zachtgekleurde behoorende, levert eveneens stof tot nadere
bespreking.

In hoeverre deze aanduidingen juist zijn, moge uit het
volgende blijken.

In F3 blijken de verschillende typen meestal weer andere
af te splitsen, waarbij op het oogenblik nog geen acht kan
worden geslagen op de getalsverhoudingen. Spoedig viel mij
op, dat sommige typengroepen (bepaalde kleurschakeeringen,
die ik oorspronkelijk in F2 wel voorloopig had kunnen
onderscheiden, doch zonder te weten hoe ze te waardeeren)
wel, andere niet zachtgekleurde afsplitsen; hoe tevens
degene, die nooit zachtgekleurde afsplitsten, het H-type in
grooter hoeveelheid (oogenschijnlijk 1 op 4 gekleurde) af

s) D. i. bijna witzadig, gekleurdnavelig, zie blz. 4.

-ocr page 24-

konden splitsen. Ik verdeelde toen het materiaal phaeno-
typisch in de volgende groepen:

I. gemarmerd hardgekleurd (steeds gekleurdnavelig).

II. effen hardgekleurd (steeds gekleurdnavelig).

III. half hard gekleurd (steeds effen, steeds gekleurd-
navelig).

IV. gemarmerd zachtgekleurd (zoowel wit- als gekleurd-
navelig).

V. effen zachtgekleurd (zoowel- wit als gekleurdnavelig).

VI. H-type (bijna ongekleurde zaadhuid steeds gekleurd-
navelig).

VII. Witzadig.

Inplaats van een beschrijving der verschillende typen te
geven, geef ik er de voorkeur aan te verwijzen naar de
gekleurde plaat. Volgens mijn ervaring is het in de meeste
gevallen niet mogelijk een plantaardige kleurstof aan te
geven met een nummer der beschikbare\') kleurenkaart
Hoewel de gekleurde teekening, wegens het voorkomen
van zoowel erfelijke als fluctueerende variabiliteit binnen
elk type, altijd min of meer een aangenomen ideaal is, meen
ik daardoor toch het geval zuiverder uit te beelden, dan
door een beschrijving, die door de veelheid van typen
slechts verwarrend kan worden.

De ontwikkeling van het factorenschema is nu als volgt
te argumenteeren:

I. Fo-planten, die witnavelige zaden voortbrengen, geven
in F3 naast planten met witnavelige zaden, (welke weer
alle tot de groep der zachtgekleurden behooren) slechts
witzadige planten. Witnaveligheid is recessief tegenover
gekleurdnaveligheid.

II. Zachtgekleurde F2 individuen geven in F3 steeds zacht-
gekleurd-zadige, daarnaast vaak witzadige. Daar witzadige
steeds witzadige planten geven, is te besluiten, dat de groep
der zachtgekleurden een factor gemeen hebben, tegenover
de witzadigen (dit wordt verderop nader besproken). Deze
factor, die we aan alle zachtgekleurden toekennen, is de
factor B.

\') Klincksieck et Valette. Code des couleurs.

-ocr page 25-

III. Ongeveer tweederde der planten met zachtgekleurde,
gekleurdnavelige zaden splitsen witnavelige af. Het percen-
tage witnaveligen in deze F3 generaties, is bij benadering
25°/o der gekleurdzadigen (werkelijk 20 °/0). Tevens splitst
tweederde der zachtgekleurd-gekleurdnaveligen in F3
planten af, die witte zaden met gekleurden navel hebben,
eveneens in ± 20 °/0. Wanneer we voor gekleurd navelig-
heid hier een factor D aannemen dan krijgen

de zachtgekleurd-gekleurdnavelige de formule ... B ... D

de zachtgekleurd-witnavelige de formule.......B ... d

de witzadig-gekleurdnavelige de formule.......b ... D

in overeenstemming met de feiten.

IV. De Fo-planten, die zaden voortbrengen, die ik half-
hard-gekleurd heb genoemd, geven in F3 steeds halfhard-
gekleurde zaden, daarnaast vaak zaden met H-type, even-
eens vaak witte zaden. Ze geven nooit zachtgekleurde en
dus ook nooit witnavelige, evenmin hardgekleurde. Deze
groep heeft dus steeds in zijn factorenformule b b en als
gemeenzamen factor C; terwijl de aanwezigheid van den
factor D dikwijls uit de splitsingsverschijnselen blijkt, is
zijn afwezigheid moeilijker uit te maken. De werking van
C d is echter ongeveer dezelfde als van C D.

V. De F„-planten, die hardgekleurdzadig en bovendien
gemarmerd" zijn, kunnen in F3 alle verschillende kleuren-
typen voortbrengen, d.w.z. zoowel

zachtgekleurd-witnavelig als -gekleurdnavelig,
halfhard gekleurd,

witzadig-gekleurdnavelig en natuurlijk ook

hardgekleurd en

witzadig.

We kennen aan deze groep dus de bovenbesproken
factoren B en C toe en in de meeste gevallen ook D.
Daarbij zijn hardgekleurde van de formule B C d phaeno-
typisch vrij moeilijk te onderscheiden van die met de
formule B C D, wel echter dikwijls in hun nakomelingschap.

Zoo blijkt, dat een deel der hardgekleurde in F;} wit-
navelige monohybride afsplitsen, waarbij dus de factor D
in de F2-plant ontbreekt, terwijl andere witnavelige slechts
in klein percentage, oogenschijnlijk dihybride, afsplitsen.

-ocr page 26-

Indien het H-type wordt afgesplitst is dit bij de hardge-
kleurde steeds in klein percentage. Ook deze laatste af-
splitsing schijnt dihybride te zijn.

VI. Ter verklaring van de afsplitsing van witzadige planten
is het monohybride schema 3:1 in het behandelde geval
niet toereikend. In F2 is het aantal witzadige bij benadering
lU van alle planten; in F3 blijkt echter, dat een te groot
aantal der F2 planten witzadige afsplitst om in overeen-
stemming te kunnen worden gebracht met het schema 3 :1
(122 splitsen witzadige af, 32 niet en onder deze laatste
kunnen er zijn, die witzadige hadden moeten afsplitsen,
maar dit niet deden wegens te kleine F3-serie).

Daarentegen is er overeenstemming, ook met het per-
centage witzadige in F3, indien aangenomen wordt, dat
een fermentfactor A werkzaam is, die aanwezig moet zijn,
wil kleur kunnen optreden en dat overigens 3 verschillende
chromogene factoren elk afzonderlijk in samenwerking met
A kleur kunnen doen optreden. De aanwezigheid van dezen
factor zou echter slechts direct te bewijzen zijn door
kruising van witzadige in F„ of F3 verkregen. De splitsing
gekleurdzadig : witzadig is dus tetrafactorieel en wordt be-
heerscht door de factoren A, B, C en D.

VII. Gemarmerdheid komt alleen voor bij aanwezigheid
van den factor B. Ontbreekt B, maar is C aanwezig, dan
treedt nooit gemarmerdheid op. De verhouding tusschen
gemarmerde met B en effengekleurde met B = 2:1. Daar
deze gemarmerde nooit constant zijn, is de meest plau-
sibele oplossing, dat de gemarmerde heterozygoot zijn
voor B. Volkomen in overeenstemming hiermede is, dat
de effenhardgekleurde nooit zaden met H-type en evenmin
halfhardgekleurde afsplitsen. Zij zijn dus klaarblijkelijk
homozygoot voor den factor B. De volgende formules
moeten dus aan de verschillende typen gegeven worden:

zachtgekleurd-witnavelig gemarmerd . . . , A Bb cd

zachtgekleurd-witnavelig effen......

zachtgekleurd-gekleurdnavelig gemarmerd .
zachtgekleurd-gekleurdnavelig effen. . . .

halfhardgekleurd-gekl.navelig steeds effen .
14

A BB cd
A Bb cD
A BB cD

A bb CD

-ocr page 27-

d

hardgekleurd-gekleurdnavelig gemarmerd . A B b CD

d

hardgekleurd-gekleurdnavelig effen. . . . A B B C D

H-type............ . .AbbccD

wit . . . . . ...........Abbccdd

bed

óf a B C D

Teneinde de juistheid der hypothese te bewijzen, zou
terugkruising van verschillende typen noodzakelijk zijn.
Bij het ingewikkelde materiaal zou dit echter slechts na
eenige jaren kunnen worden uitgevoerd, daar niet eerder
homozygote geëxtraheerde typen ter beschikking staan.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK III.

Drie chromogene Factoren.

In de vorige hoofdstukken zijn de drie factoren B, C en
D voorloopig besproken. Ik heb ze hier bij de betiteling
van dit hoofdstuk chromogenen genoemd, omdat zij geen
van drieën kleuring der zaadhuid kunnen veroorzaken, in-
dien niet in samenwerking met een nader te bespreken
factor A, „grondfactor voor kleur." Deze wordt in een
volgend hoofdstuk besproken. Elk der factoren B, C en D
doet echter in samenwerking met den grondfactor, zoowel
bij af- als aanwezigheid der beide anderen, pigment in de
zaadhuid optreden. Ik moet het slechts aan het gunstig
toeval toeschrijven, dat in de uitgangs-bastaardplant ge-
noemde drie factoren heterozygoot voorkwamen, dat het
mij mogelijk is geweest ze te onderscheiden en naar mijn
meening het materiaal, voor zoover deze factoren betreft,
juist te analyseeren.

Ter vergemakkelijking van het begrip, moge hier de
werking der verschillende factoren nog even aangeduid
worden:

B geeft met A c d de zachtgekleurde zaadhuid, welke in
deze combinatie een ongekleurden zoom om den navel heeft.

C geeft met A b d de halfharde kleur. Hierbij is tevens
de navelzoom gekleurd.

ABC geeft harde kleuren.

D geeft met Abc een gekleurden navelzoom en veroor-

-ocr page 29-

zaakt tevens het optreden van een zeer regelmatig verspreide
aschgrauwe stippeling. Het zaad krijgt daardoor een grijs-
achtig uiterlijk, wat te zien is bij alle lichtgekleurde
boonen, die factor D in hun genotype hebben. In de donker-
gekleurde zaadhuiden wordt dit kenmerk onzichtbaar. Of
dus de combinaties

ABCD en ABCd en idem

AbCD en AbCd phaenotypisch aan de zaadhuidkleur
te onderscheiden zijn, hangt af van het al of niet aanwezig
zijn van bepaalde kleurversterkingsfactoren.

In het hier volgende wordt het splitsingsgedrag van het
materiaal t.o.v. deze drie factoren besproken en worden
hunne onderlinge verhoudingen nagegaan. Daarbij hebben
we dus rekening te houden met het boven besproken feit
n.1., dat niet alle factorencombinaties uit het phaenotype
kunnen worden afgelezen.

Gemakkelijk te onderscheiden zijn de volgende con-
stellaties:

A B c d : witnavelig-zachtgekleurd.

A B c D : gekleurdnavelig-zachtgekleurd.

A b c D : gekleurdnavelig-vrijwel wit (H-type).

ABCD ABCd: hardgekleurd.

AbCD AbCd: half hardgekleurd.

Hierbij zijn van beide laatste groepen de combinaties
mèt en zónder D niet steeds te onderscheiden. Bovendien
zijn de witte nooit volgens hun genotype te kennen. Ze
kunnen n.1. wit zijn door ontbreken van den grondfactor
voor kleur of door het ontbreken van alle chromogene
factoren.

Ik wil beginnen met de afsplitsingen der drie eerstge-
noemde typen na te gaan.

I. Gekleurde boonen met witten (dus ongepigmenteerden)
zoom om den navel komen alleen voor in enkele meer
teere kleuren, zooals men die afgebeeld vindt op de ge-
kleurde Plaat, fig. 9 tot 24. Op pag. 10 is uiteengezet, dat
de afsplitsing van witnavelige boonen in F2 bifactorieel is,
in overeenstemming met de onderstelling, dat de factoren
C en D, die elk afzonderlijk gekleurdnaveligheid veroor-

17

-ocr page 30-

zaken, in de F,-plant heterozygoot voorkomen. Hierbij
worden witte boonen natuurlijk niet meegerekend, daar
deze, indien de grondfactor A afwezig is, alle mogelijke
kleurfactoren cryptomeer kunnen bevatten.
In F» werden gevonden:
witnavelig : gekleurdnavelig = 12 :142.
verwacht wordt: witnavelig (ABcd) = 9/256.

gekleurdnavelig (ABCd= 108/266 A B c D = 27/256 -f
A b C d = 38/256 A b c D = 9/256) = iff.
dus witnavelig : gekl.navelig = 1 : 20.

Tabel II.

Phaenotype F2

Genotype F2

Relatieve
frequentie

Splitsing Fj
gekl.nav.: witn.

gemarm. zachtgekl. witn.

A Bb cc dd

7.4

o: n

effen „

A BB cc dd

764

o: n

gemarm. „ gekl.n.

A Bb cc DD

• Vu

n: o

II II M

A Bb cc Dd

Vu.

4:1

effen „

A BB cc DD

7.4

n : o

>> " ii

A BB cc Dd

7.4

3:1

half hard gekleurd

A bb CC DD

7.4

n: O

M

A bb CC Dd

2lu

n : o

M

A bb CC dd

%

n : o

f« M

A bb Cc DD

Vu

n : O

A bb Cc Dd

V.4

n: o

A bb Cc d d

Vu

n : o

gemarm. hardgekleurd

A Bb CC DD

7.4

n : o

A Bb CC Dd

Val

n: o

M M

A Bb CC dd

Vu

n: o

A Bb Cc D D

V.4

n : o

1.

A Bb Cc Dd

Vu

20:1

II »»

A Bb Cc dd

V.4

4:1

effen hardgekleurd

A BB CC DD

7.4

n: o

A BB CC Dd

Vu

n: O

A BB CC dd

Vu

n : O

A BB Cc DD

7.4.

n: O

A BB Cc Dd

Vu

15:1

A BB Cc dd

2lu

3:1

H-type

A bb cc DD

Vu

n: o

A bb cc Dd

Vu

n: o

wit

A b b cc d d

Vu

alle wit

-ocr page 31-

gevonden getallen, omgerekend op 2 = 21 geeft 1.63:19.37

o = ± 0.36,
afwijking van het ideaal =
o = 1.75 o.

Al is deze overeenstemming niet mooi, toch is aan de
onderstelling, die trouwens
niet berust op deze cijferge-
gevens, dat de splitsing bifactorieel is, geen twijfel mogelijk.

Beschouwen we nu de uit de F2 planten opgekweekte
F8 generaties. Op grond van het boven besprokene ver-
wachten we hier, dat de witnavelige F2-individuen constant
zullen zijn in F3, daar zij dubbel recessief zijn; overigens,
dat zich constant donkernavelige series zullen voordoen
naast zulke, die mono- en bifactorieel witnaveligen afsplitsen.

Tabel II, pag. 18, geeft een overzicht van de verwachting
in de derde generatie.

Samengevat:

36/
/64

splitst geen witnaveligen af.

4/G4

2S °l
li 1
0 <• i»

8/
/ 64

ii 20 °/o „ ,,

8/
ƒ 64

ii 4.76 °/o „ „

^ 164

„ °/0 „ „

/ 64

„ 100 °/o „

\'/et

is wit.

Afgezien van de witte en witnavelige in F2 blijven 137
series te beoordeelen. Hier wordt verwacht een verhou-
ding niet splitsend : splitsend = 36 : 24, gevonden wordt de
verhouding 97 : 40.

Hierbij is in het oog te houden, dat het aantal series,
dat witnaveligen heeft afgesplist, niet gelijk is te stellen
aan het aantal F2 planten, dat genotypisch in staat is in
de derde generatie witnaveligen af te splitsen. Zeker is dit
laatste aantal grooter. Het frij = £ deel der Fs series zou
witnaveligen moeten afsplitsen in ± 5 °/0. Door de kleine
afmetingen der series zullen — gelijk door berekening, die
mij hier bespaard blijve, blijkt — ongeveer 12 series, die
witnaveligen in gering percentage moesten afsplitsen, dit
niet doen.

Wanneer we dat in rekening brengen, krijgen we voor
de verwachting

-ocr page 32-

Ideaal == 36 : 24 = 82 : 55
gecorrigeerd = 94 : 43
gevonden =97:40

met goede overeenstemming.
Daarentegen moet het totaal aantal witnavelige op het
totaal aantal gekleurde in alle Fs series samengesteld
direct met de verwachting overeenstemmen. Verwachting

36XO 4 X 25 8 X 20 8 X 4.76 4X6.00/o = 5.40 0/()( ggyonden 107

witnaveligen op 1835 totaal gekleurden — 5.83 °/0. Dit stemt
dus goed overeen.

Meer gedetailleerd kunnen we de hypothese aan de er-
varing toetsen door de splitsing in phaenotypisch van elkaar
te onderscheiden groepen na te gaan. De gegevens daar-
voor vindt men uitgebreid in de tabellen, aan het einde van
dit proefschrift gegeven, en speciaal samengesteld in de
volgende tabel.

Tabel III.

Phaenotypische
groep F2

Verwacht percentage witnaveligen
in F8

Opmerkingen

Verwachting 1 Gevonden

zachtgekleurd
gemarmerd-ge-
kleurdnavelig

2 X o 4 X 20 _
6

13.3 %

24 op 203 = 11.8%

van totaal aantal
gekleurden

afsplitsend 11 series
op totaal 20. Het iets
te lage percentage is
te wijten aan een iets
te gering aantal split-
sende series. Goede
overeenstemming

zachtgekleurd
effengekleurd-
navelig

1 X 0 2 X 25 _

3

16.7 %

20 op 143 = 14%
van totaal aantal

gekleurden

-

ook hier goede over-
eenstemming, in aan-
merkingnemende, dat
het aantal niet split-
sende te groot is

hardgekleurd
gemarmerd

12X0 8X4.76 4X20

37 op 637 = 5.81\'/o

van totaal aantal
gekleurden

vrij goede overeen-
stemming.

24

= 4.92 •/»

hardgekl. effen

6X0 4X6.0 2X25
12

= 6.39 %

12 op 327 = 3.69%
van totaal aantal
gekleurden

percentage te laag,
maar <r is hier ook
zekerzeer groot en van
samengestelden aard

-ocr page 33-

Ook in Tabel IV krijgen we een overzicht over de af-
splitsing van witnavelige, echter speciaal ten opzichte van
zachtgekleurd-gekleurdnavelige.

Tabel IV.

Verhouding gekl. navelig: wit nav. onder
de zachtgekleurden in F3

Phaenotypisch
groep F2

Opmerking

Gevonden

Verwachting

gemarm.-hard-
gekleurd

effen-hardgekl.

gemarm.-zacht-

gekleurd-gekl.

navelig

zachtgekl.effen-
gckl.navelig

onder gem.-effen:
71 : 37 = 5.26:2.74

O 1-. T3

O ~

_ O <8

> re

dJ Q,

O i) <u

■Ofi -O JO

C 2 ti

tu -E .z,

J> O C

E P -Cl

™ " c

J2P "oa "P

a C E

^ p E

<U V

p i£ «

— U R

w u
u

«t ti y

c >

■S m O

° P

U §

« P >
t %

" r- 2

> S 2

g «e

^ P T3
u

irt c

£ iï °

E £ Je

■cuo P w

c o ü

P u >

p -P u

S u

s § -H

u • TJ
« P

° Ë "O

S "> E

« O u g

Q P T3 f

5:3

5:3, zoowel onder ge-
marmerd als effen ge-
kleurd

onder gemarmerd:
44 : 28 = 4.89 : 381

onder effen:
27:9 = 6:2

15:12 = 4.44:3.56

5:1 (eigenlijk 65 :13.3) onder gemarmerd
zoowel onder gemar- 119:14 = 5.37:0.63
merd als effen gekl.

onder effen
60.10 = 5.14:0.86

123:20: -5.16: 0.8*1

P P

ca i>

5:1 (precies)

Uit deze samenvatting blijkt voldoende, dat de factoren-
combinaties hier in normale mendelsche verhoudingen te
voorschijn komen.

In volkomen overeenstemming met de onderstelling blijkt,
dat alle witnavelige F„ planten in F3 constant zijn voor dit
kenmerk in alle gekleurdzadige afstammelingen. Eveneens
blijkt, dat geen enkele F2 plant, in de halfharde groep

-ocr page 34-

D

(formule Ab Cd) ondergebracht, in F3 een witnavelige heeft
gegeven. Ook volgens de hypothese is dit niet mogelijk,
daar aan de witnavelige de formule A B c d is toegekend.
Evenmin gaven de F3 planten met zaden van het H-type
in F3 zachtgekleurde.

In de F4 generatie uit enkele der F3 series vinden we nog
enkele gegevens. Ook hier blijken de witnavelige Fa-plan-
ten constant voor dit kenmerk.

Van de zachtgekleurd-gekleurdnavelige splitsen 5 series
geen witnavelige af. De F3 planten hiervan schijnen dus
homozygoot te zijn geweest voor factor D. Slechts één
serie uit F3 splitst in gekleurdnavelig: witnavelig = 3 :10.
Aan dit gegeven kan, met het oog op het geringe aantal,
weinig waarde worden gehecht.

Uit anders gekleurde F3-individuen vinden we het volgende

Uit F, No. Fl .10 18 gekleurdnavelig : 2 witnavelig
K4.5 10 „ : 3

K 5.4 10 „• : 2 „

K 5.5 8 „ : 1

K4.1 7 : 1

Hiervan kon ik de stippeling, veroorzaakt door factor
D, waarnemen in de series F 1.10, K 4.1 en K 5.5, waar de
splitsing dus bifactorieel verwacht wordt volgens het schema
15 :1, terwijl in de beide andere series de splitsing mono-
factorieel zou zijn volgens 3 : 1, waarmede de gevonden
cijfers in voldoende overeenstemming mogen beschouwd
worden.

Uit de voorafgaande gegevens blijkt voorloopig wel, dat
de splitsing gekleurdnavelig: witnavelig volgens ± 3:1 en
volgens ±15:1 kan verloopen; dus zoowel mono- als
bifactorieel.

II. Zonder uitzondering zijn ook steeds de zachtgekleurd-
gekleurdnavelige boonen van alle andere plaenotypen te
onderscheiden. Ze verschillen van de hiervoor besprokene
genotypisch slechts door de inwerking van factor D. Ge-
kleurde plaat fig. 9—16.
22

-ocr page 35-

In Fo is de verhouding, waarin het genotype A B c D
optreedt t.o.v. alle anders gekleurde = 30 :124
verwacht wordt — 9 : 54 = 1:6

experimenteele verhouding, omgerekend op

2=7 wordt 1.36 : 5.64
o = 0.2, afwijking v. ideaal = 1.8 o
Onder de 46 F3-series, afstammend van hardgekleurd-
gemarmerde F2 individuen,
vinden we 30 series, die zacht-
gekleurde afsplitsen, terwijl 16 series dit niet doen. Van
deze 16 splitsen echter drie het H-type af. Hieruit volgt de
verhouding:

ABbCc:ABbCC = 33:13
omgerekend op
2 = 3 wordt 2.15 : 0.85. o = ± 0.2
verwachting =2 0.2 :1 ± 0.2

7 series splitsen, voorzoover de zachtgekleurde groep
betreft, slechts witnavelige af. H-type komt in deze series
niet voor. De F2 planten waren dus vermoedelijk alle
A B b C c d d.

Gevonden verhouding in F2 van genotype ABb Gc dd:
alle andere hardgekleurd-gemarmerde =7 :39, omge-
rekend op
2=6 wordt 4.92 1.08
verwachting = 5 ± 0.33 :1 ± 0.33
Zeer goede overeenstemming.

We vinden dus totaal 20 series onder de 46, die in F3
geen zachtgekleurd-gekleurdnavelige kunnen afsplitsen.
Onderstellen we, dat onder de overblijvende de normale
verhouding 2 D d : 1 D D wordt aangetroffen, dan zou het
te verwachten totaal percentage zachtgekleurd-gekleurd-
navelige t.o.v. alle gekleurde over deze 46 F3 series te
zamen als volgt te berekenen zijn:

13 A B b C C D splitsen af 0 °/0 zachtgekl.-gekl.navelige
7 ABbCcdd „ „ 0°/0
17 ABb Cc Dd „ „ 18.75°/o „
9 A Bb Cc DD „ „ 25°/0
dus totaal
"X0 7XQ 17X18.754-0X» =1160,/o<

Gevonden werden totaal 71 op 637 = 11.15 °/0 zachtge-
kleurd-gekleurdnavelige, dus in zeer mooie overeenstem-
ming met de verwachting.

-ocr page 36-

Beschouwen we daarentegen de 26 F3\'series, afstammend
van
hardgekleurd-effen F2 individuen dan vinden we:
14 series splitsen geen zachtgekleurde af, vermoedelijk

Fo-genotype = ABB CC D

7 series splitsen zachtgekleurde af, zoowel witnavelig als
gekl.navelig = ABBCcDd

2 series splitsen zachtgekleurde af, alle witnavelig
ABB Ccdd.

Van de 3 overblijvende series is vermoedelijk, doch
tamelijk onzeker, de formule A B B C c D D, zij splitsen
rij. in gering aantal gekleurdnavelig-zachtgekleurde af.

De verwachte verhouding ABBCCD: ABBCcDd:
A BB Cc dd : ABB Cc DD = 4:4:2:2. De gevonden
verhouding omgerekend op ^ = 12 is 6.46 : 3.23 : 0.92 :1.39,
stemt hier slecht mede overeen.

De verdeeling van deze 26 series over de 4 genotypische
groepen is echter verre van betrouwbaar door de opvallend
geringe afsplitsing van zachtgekleurde in deze F3 series.
In deze groep zou men toch op grond dezer verdeeling
mogen verwachten:

i4X0 i2 X 25 = 11 54 o/o zachtgekleurde

gevonden : 27 zachtgekl. op totaal 341 gekl. = 8.51 °/0.

Het te kort is te wijten aan te weinig voorkomen van
zachtgekl.-gekl.navelige. Deze zouden te verwachten zijn in

14 X 0 7 X 18.75 2 X 0 3 X 25 _ <)ƒ

gevonden 14 zachtgekl.-gekl.navelig op totaal 341 gekl. =
4.11 °/0. Het is zeer goed mogelijk, dat van de 14 niet zacht-
gekleurde afsplitsende series eenige wel dit plaenotype
zouden hebben bevat bij grooter aantal per F3 serie. Hier-
door wordt de verwachting van zachtgekl.-gekl.navelige
in percentage nog hooger dan 7.93, de afwijking dus nog
grooter. Beschouwen we speciaal die F3 series, die zoowel
witnavelige als gekleurdnavelige hebben afgesplitst, dan
mogen we (daar het genotype = ABBCcDd) verwach-
ten 18.75 °/o zachtgekl.-gekl.navelige t. o. v. totaal aantal
gekleurde.

We vinden hier over 7 F3 series te zamen:

10 zachtgekl.-gekl.navelige op totaal 98 gekl. = 10.20 °/0.

-ocr page 37-

verwachting 18.75 °/0 a — ± 3.93 °/0 afwijking van het
ideaal =
o = 2.15 o.

III. Voor het H-type moge hier naar vroegere beschou-
wingen verwezen worden. Gekleurde plaat fig. 25. Geno-
typische formule A b c D.

In Fo was de verhouding H-type: anders gekleurd = 8:146.
Verwacht wordt, uit [A]BbCcDd (genotypische formule
der F, plant).

H-type A b c D = 3/64.

anders gekleurd ABCD (48/64) A b C D (,2/64) = 8%4

dus H-type: anders gekleurd = 1: 20
gevonden verhouding, omgerekend op 2= 21 = 1.09 :19.91
in zeer goede overeenstemming met
o = ± 0.36.
In de derde generatie zullen we, volgens onderstelling,
splitsingsverhoudingen kunnen verwachten als aangegeven
in tabel V.

Samengevat:

Tabel V.

Genotyp

e F2

Phaenotype f2

Frequentie

f2

Afsplitsing %
H-type

c

d

BB

C

D

effen hard en zachtgekl.

\'Vu

0

Bb

CC D

hardgekleurd gemarmerd

0

Bb

Cc

DD

ii *i

Vu

6.ß

Bb

Cc

Dd

1,

Vu

4.76

Bb

Cc

dd

Vu

0

Bb

c c

DD

zachtgekl. gem. donkern.

Vu

25

Bb

c c

Dd

ii ii ii

Vu

20

Bb

c c

dd
D

zachtgekl. gem. witnav.

Vu

0

bb

CC

d

halfhard-gekleurd effen

Vu

0

bb

Cc

DD

ii ii ii

Vu

25

bb

Cc

Dd

ii

Vu

20

bb

Cc

dd

•• ii ii

Vu

0

bb

c c

D

H-type

Vu

100

bb

c c

dd

wit

Vu

0 allen wit

4/64 splitst H-type af in 6.JEÏ °/o gekleurden.

8/ 4 7A °/

I6\\ ii ii ii ii ƒ o ,i ,i

ii oc 01

164 ii ii ii ii 10 ii »

-ocr page 38-

s/64 splitst H-type af in 20 °/0 der gekleurde.

3Ui \'< « » » "100 °/o » »
36/ 0
°L

164 (i >i >i ii " /O li ii

V«4 ........ 0 °/o - - (alle wit).

Over de geheele F3 populatie worden verwacht (waarbij
niet meegerekend de series uit witzadige F2-planten en uit
die met H-type):

36 X 0 8 X 20 4 X 25 8 X 4 76 4X6.fi _ r A1 01

---60 ~--— Zo-

gevonden werd 118 op 1858 totaal gekleurd = 6.35 %,
wat, gezien een zeker groote waarschijnlijke afwijking, goede
overeenkomst mag genoemd worden.

In de tabel VI vinden we nader aangegeven de afsplit-
sing van H-type in verschillende phaenotypische groepen.
Tabel VI.

Phaenotype

Percentage H-type t.o.v. totaal aantal
gekleurden

Opmerkingen

Verwachting

Gevonden

gem. zacht-
gekl. donker-
navelig

2 X 25 4 X 20
6

= 21.67 »/0

48 op 251= 19.12 «/o

vrij goede over-
eenstemming

gemarmerd
hardgekl.

12X0 8X4.76 4X6.0

17 op 637 = 2.67 %

zeer goede over-
eenstemming

24

= 2.7 %

half hard ge-
kleurd effen

6X0 4X20 2X25

50 op 381 = 1312 %

vrij goede over-
eenstemming

12

= 10.83 %

De overeenstemming met de verwachting is vrij goed.

In de F4 generatie vond ik slechts weinig afsplitsing van
H-type. Uit F3 zachtgekl.gemarmerd-gekl.navelig in de series
A 3.3; A 3.4; K 5.3; K 5.6; M 1.1 en M 1.6, te zamen 13 H-typen
tegen 61 anders gekleurd. Nemen we aan, dat verwacht
mocht worden 3 anders gekl.: 1 H-type (in werkelijkheid
zijn vermoedelijk 5 dezer series uit een D D plant, één
uit een D d, zoodat verwacht wordt H-type in
5 x " 20 =
24.2 °/o), dan is dus waargenomen de verhouding 3.3 : 0.7
met o = ± 0.2.

-ocr page 39-

Indien we deze ééne D d serie weglaten, vinden we
48:13 — 3.15 : 0.85 met o = ± 0.22.

In andere series wordt het H-type niet afgesplitst. In ieder
geval mag ook hier met voldoenden grond tot bifactorieele
splitsing in F2) tot uni- en bifactorieele splitsingen in F3
series besloten worden.

Na de speciale behandeling van enkele splitsingsgevallen,
hierboven uitgewerkt, is het van belang na te gaan, of de
drie besproken factoren benevens factor A, geheel als vrije
mendelsche factoren te beschouwen zijn, dan wel of hier
grond is voor het onderstellen van koppelingen. We hebben
enkele vrij hooge afwijkingen van de verwachting hierboven
genoemd. Deze afwijkingen overschrijden echter niet de gren-
zen, die voor waarschijnlijkheid op ideaal ± 3 o zijn gesteld.

Toch zijn ze van dien aard, dat een nadere beschouwing
zeer noodig is. Allereerst wil ik nagaan de verhoudingen
AB : Ab en AC: Ac.

AB : Ab; verwachting in F2 = 3:1.

De factoren AB vinden we in de zachtgekleurde en de
hardgekleurde. Ab in de halfhardgekleurde en het H-type,
tevens in de witte met genotype. A b c d.

Deze laatste worden verwacht in 3/25fl, indien de vier
factoren A, B, C en D onafhankelijk zijn. De verwachting
A B : A b onder gekleurde is dan

voor F2 = 48 :15 = 16 : 5
gevonden 114:36

omgerekend op = 21 15.95 : 5.05 met o = ± 0.73.

In zeer goede overeenstemming met verwachting.

Onder verschillende groepen F3-series uit bepaalde phaeno-
typisch gelijkwaardige Fo-individuen vinden we het volgende:

Fj: zachtgekl.gemarmerd-gekl.navelig A B b c D
verwachting AB: Ab onder gekleurde:
(A Bc D A B cd): Ab cD = 36:10
gevonden A B : A b = 203 : 48 = 37.2 : 8.8

met goede overeenstemming.

-ocr page 40-

F2 : hardgekl.gemarmerd ABbCD ABbCd
verwachting A B : A b onder gekleurde in F3
in alle series te zamen = 16 : 5
gevonden : 524 :113 = 17.28: 3.72, in matig
goede overeenstemming.

M.i. zijn de gegevens niet zoodanig, dat aan eenige af-
wijking van eenvoudige mendelsche splitsing behoeft te
worden gedacht; hiervoor pleit vooral de F2 generatie.

AC : Ac verwachting in F2 = 3 :1.

De factorencombinatie AC vinden we in de hardgekleurde
en half harde boonen; de combinatie A c in de zachtgekleurde
en het H-type, tevens in de witte met genotype Ab cd.

Deze laatste worden verwacht in 3/256.

De verwachting A C : A c onder gekleurde is voor F2 = 16:5.
gevonden 100 : 50, omgerekend op 2 = 21 wordt 14 : 7 met
o = ± 0.73. Afwijking van het ideaal = ^ o = 2.74 o.

Deze afwijking is van dien aard, dat groote twijfel aan
de onafhankelijkheid der factoren A en C gerechtvaardigd
is. Slechts in 6 op 1000 gevallen kan een dergelijke afwij-
king bij factorenonafhankelijkheid verwacht worden.

Onder de halfhardgekleurde verwachten we op grond
van onafhankelijkheid der factoren A en C het volgende:
F2-individuen = Ab CD AbCd
Fa : AC : Ac = 8:1

gevonden 331 : 50 = 7,82 :1.18, wat in redelijk goede over-
eenstemming is met de verwachting.

Hierbij vinden we onder 28 F3-series 17 series die H-type
afsplitsen en waarvan dus de F2-plant de formule A bb Cc D
moet hebben gehad, tegen 11, die óf de formule A b b C C D
óf AbbCdd hadden.

De verwachte verhouding hiervan is 12 : 7.

gevonden 17 :11 omgerekend op 2"= 19 wordt 11.54 : 7.46
met o = ± 1.7 in zeer goede overeenstemming.

Er zijn in deze groep onder 28 F3-series minstens 8, die
homozygoot zijn voor A, daar hier geen witte worden
afgesplitst. Indien er afstooting bestond tusschen A en C,
waarop de gegevens der F2 zouden wijzen, dan zou het
aantal AAbC aanzienlijk minder dan \'/3 der totale AbC
28

-ocr page 41-

moeten bedragen. Het juiste aantal AA kan hier niet be-
paald worden, daar onder de series, die wel witte afsplitsen,
er nog kunnen voorkomen uit Frplanten met de formules
AAbbCcDd en AAbbCcdd. We mogen dus gerust
aannemen, dat het aantal AA ongeveer l/a van het aantal
dezer groep bedraagt. Steun voor een onderstelde afstooting
der factoren A en C kunnen we hier dus allerminst vinden.
Ten slotte kunnen we in nog een groep F3-series de splitsing
A C : A c nagaan, n.1 in de groep afstammend van
hardge-
kleurd-gemarmerde
F2 individuen.

Hier mogen we verwachten (men bespare mij hier de
uitvoerige berekening) AC: Ac = 160 : 29
gevonden 512 :125 = 152 : 37, met vrij goede benadering.
In deze groep vinden we onder de series uit 46 F2-indi-
viduen 30 series, die zachtgekleurde bevatten, benevens
3 series, die H-type afsplitsen en geen zachtgekleurde. Er
zijn dus totaal 33 series afstammend van F2 planten met
genotype A Bb Cc tegen vermoedelijk 13 van het geno-
type ABbcc.
Te verwachten was een verhouding 2 : 1.
gevonden werd, omgerekend op
2=3 2.15:0.85 met
o = 0.2 in goede overeenstemming.

Het aantal F2 individuen, dat geen witzadige afsplitst
is hier 10 tegen 36 wel afsplitsende. De verwachting is
splitsend: niet splitsend = 30 : 6. Van de 30 splitsende
zijn echter slechts 24 monofactorieel (Aa.)

2 bifactorieel (AA Bb Cc dd)
4 trifactorieel (AA Bb Cc Dd)
We zullen dus een verhouding moeten vinden tusschen
2:1 en 5:1 gelegen, waaraan de gevonden verhouding
36 :10 zeer wel voldoet.

Ook deze uiteenzetting doet zien, dat een afstooting der
factoren A en C niet waarschijnlijk is, al blijft de verhou-
ding der factorencombinaties A C en A c in F» van dien
aard, dat een nieuw na-onderzoek ook van uit dit gezichts-
punt noodig is.

ABC: ABc. Hierbij zijn ABC alle hardgekleurd, A B c
alle zachtgekleurd.

De verhouding dezer typen in F2 zou volgens verwach-

29

-ocr page 42-

ting moeten zijn = 3:1, waargenomen 75:42, omgerekend
op
2 = 4 wordt 2.56 ^1.44, met o = ± 0.16. Afwijking van
het ideaal = ff- a = 2.75 o.

Onder gemarmerde in F2 was de verwachting eveneens
3:1.Waargenomen 46:29; omgerekend op
2=4 wordt2.45:1.55
met
o = 0.2 en afwijking van het ideaal = o = 2.75 o.

Onder effengekleurde in F2 was de verwachting even-
eens
3 :1, waargenomen 29:13, omgerekend op 2 = 4
2.76 :1.24
met o = ± 0.27, afwijking van het ideaal = 24/27
o = 0.89 o.

ABC : AbC d.w.z. hardgekleurd : halfhardgekleurd. Ver-
wachting in Fo = 3 :1. Waargenomen 75 : 28. Omgerekend
op 2 = 4 wordt 2.91 :1.09 met o = ± 0.17 in goede over-
eenstemming.

A B c D : Abc D d.w.z. zachtgekl.-gekl.navelig : H-type
wordt in F2 verwacht volgens 3 :1, waargenomen 30 : 8
omgerekend op 2= 4 wordt 3.16 : 0.84 met o = ± 0.28 in
goede overeenstemming.

AbCD. AbcD d.w.z. halfhardgekl. : H-type wordt in
Fo verwacht volgens 4 :1 waargenomen is 28 : 8; omgere-
kend op
2= 5 wordt 3.89:1.11 met o = ± 0.33 in zeer goede
overeenstemming.

Alleen de verhouding A B C : A B c in F2 geeft dus een
belangrijke afwijking van de verwachting, de andere pleiten
vóór normale mendelsche splitsing.

In F3 vinden we hetgeen in Tabel VII is aangegeven (pag. 31).

In de F4 series uit gemarmerd-hardgekl. vinden we de
halfharde in navolgende verhouding tot de hardgekleurde.
In 17 series tezamen vinden we hardgekl.-gemarmerd 76,
hardgekl.-effen 35, halfhardgekl. 46.

omgerekend op 2 = 4 wordt dit 1.94 : 0.89 :1.17.

Hierbij behooren de standaarddeviaties:
voor 1.94 o = ± 0.11
voor 0.89 o = ± 0.14
voor 1.17 o = ± 0.14

We vinden hier dus een afwijking van de verwachting,
betreffende het aantal halfhardgekleurde, tegengesteld aan
die in de F3-generaties.

-ocr page 43-

Tabel VII.

Phaenotypische
groep van F2
individuen

Factorencom-
binatie waarvan
de verhouding
wordt nagegaan

Verwachte
verhouding
in F3

Gevonden ver-
houding

Opmerkingen

Absoluut

Relatief

hardgekl. gemarm.
hardgekl. effen

BC : Bc
BC : Bc

240 :43
5:1

416:108
314:27

225 :58
5 52:0.48

hardgekl. gemarm.

BC :bC

3:1

416:96

3.25:0.75

Hier moeten alle
series splitsen vol-
gens 3:1 f =
0.077 afwijking v.h.
ideaal = 3.25 «r

hardgekl. gemarm.
zachtgekl. gekl.nav.

B c : b c
B c : b c

24:5
18:5

108:17
203 :48

25.06:3.94
18.6 :4.4

-

hardgekl. gemarm.
halfhardgekleurd

bC: b c
b C : b c

31:4
6:1

96:17
331 :50

29.73 :5.27
6.08:0.92

Wat als reden mag gelden voor de werkelijk zeer groote
afwijkingen, hier en daar aangetroffen, kan ik niet aangeven.
Eenmaal vinden we — n.1. in Fo — dat de
factoren com-
binatie A B C te weinig, de combinatie ABc te vaak
vertegenwoordigd is; een andermaal vinden we daarentegen
— n.1. in de F3 series hardgekl.gemarmerde F2-individuen —
dat de
combinatie A B C te vaak vertegenwoordigd is
tegenover de combinatie A b C.
Aan afstooting van de
factoren B en C kan dus niet gedacht worden, daar in dat
geval ook in de F;J series deze zelfde afstooting zich moet
openbaren. Het is in zulke gevallen altijd mogelijk zich met
behulp van hulphypothesen een schijnverklaring te ver-
schaffen. Ik meen echter, dat eenige nieuwe proefseries,
speciaal te nemen tot onderzoek van het betreffende punt,
daarover licht zullen moeten geven.

Ik meen, dat niet voldoende termen aanwezig zijn om
te besluiten tot afstooting of koppeling der factoren B en C.

Omtrent de verhouding van factor D met de factoren
A, B en C is niet veel gegeven. De tabel VI op pag. 26
geeft hieromtrent eenig inzicht, evenals de navolgende tabel.

31

-ocr page 44-

Tabel VIII.

Phaenotypische
F2 groep

Verwachte ver-
houding BcD :
bcD in F3

Gevonden ver-
houding

Opmerkingen

Hardgekl. gemarm.

3:1

71 :17 = 3.23 : 0.77

met <r = ± 0.18
in goede over-
eenstemming

zachtgekl. gemar-
merd-gekl.navelig

3:1

179 : 48 = 3.15 : 0.85

met c = ± 0.11
in goede over-
eenstemming

verhouding in F2

3:1

30 : 8 = 3.16 : 0.84

met <r = ± 0.28
in goede over-
eenstemming

Men krijgt hier voldoende cijfers en voldoende overeen-
stemming met de te verwachten verhouding, om te besluiten,
dat de factorencombinaties BcD:Bcd en BcD:bcDin
normale, mendelsche verhoudingen optreden. Dat de com-
binatie A b c D in normaal aantal optreedt, daarvoor pleiten
de gegevens verzameld in tabel VI pag. 26, vooral echter
de overeenstemming tusschen het verwachte aantal H-typen
met het gevonden aantal in F„.

Ten slotte wil ik nog een vergelijking geven tusschen
de verwachte verhouding der verschillende phaenotypische
groepen en de gevonden verhouding in F2.

-ocr page 45-

Tabel IX.

Hardgekl.
geniarm.

Hardgekl.
effen

Halfhard
gekleurd

gevonden

46

29

28

omgerekend £ = 256

55.81

35.18

33.97

verwachting

72

36

36

r

± 7.9

± 6.1

± 6.1

afwijking

- 2.05

- 0.13 t

- 0.5 <r

w
w

Zachtgekleurd

H-type

Wit

Gemarmerd

Effen

Gekl.nav.

Witnav.

Gekl.nav.

Witnav.

20

9

10

3

8

58

24.27

10.92

12.13

3.64

9.73

70.37

18

6

9

3

9

67

± 4.5

± 2.66

± 3.25

± 1.85

± 3.25

± 78

1.4 <r

1.85 «T

0.96 <r

4- 0.34 <r

-f 0.23 o-

0.43 <r

-ocr page 46-

HOOFDSTUK IV.

Over gemarmerdheid der Zaden.

Een der meest belangwekkende problemen van het be-
handelde gebied is, dat de gemarmerdheid der zaadhuid
van talrijke boonenbastaarden niet constant te verkrijgen
is en tevens de eigenaardige getalsverhouding waarin, in-
dien dit het geval is, gemarmerdzadige en efïenzadige in
de tweede en verdere generaties optreden. Shull7) nam het
eerst de verhouding gemarmerd : effen gekleurd : wit als
6:6:4 aan (of gemarmerd : effen gekleurd = 1:1) en ver-
klaarde het verschil tusschen constant gemarmerde rassen
en de gemarmerde bastaarden, door voor ieder der beide
gevallen een afzonderlijke factor voor gemarmerdheid aan
te nemen. In het geval der niet constant te verkrijgen ge-
marmerdheid zou de factor voor gemarmerdheid slechts
bij heterozygotie gemarmerdheid veroorzaken. Von Tscher-
mak") identificeert de beide door Shull aangenomen fac-
toren, terwijl zijn associatie-dissociatie hypothese het ver-
schil tusschen constante en niet-constant te verkrijgen
gemarmerdheid moet \'verklaren. Zie hiervoor pg. 44. Voor
de verklaring van dit laatste verschijnsel (niet constante
gemarmerdheid) neemt hij de verklaring van Shull over,
dat zoowel MM- als mm planten effen gekleurd zijn.

Emerson2) echter onderstelt, dat gemarmerdheid aan de
samenwerking van twee factoren te danken zou zijn. In Shaw
en Norton6) vinden we hieromtrent de volgende opmerking:
34

-ocr page 47-

"Emerson develops another theory, suggested by Spill-
man, which supposes mottling to be due to two factors
which may exist separately in the heterozygous mottled
forms or coupled in those forms which breed true to the
mottled characters."

"This theory supposes, that mottling is brought about
by two factors Y and Z, which are coupled in the case of
true-breeding mottled varieties, but may be separately borne
by distinct varieties and in such cases are inherited in-
dependently."

Hier schuilt minstens genomen een fout in de wijze van
uitdrukken; bij onafhankelijke overerving zou toch con-
stante gemarmerdheid kunnen optreden. Schrijven we de
beide typen van gemarmerdheid aan de werking van de-
zelfde factoren toe, dan moeten we in het eene geval
absolute
koppeling
in het andere geval absolute afstooting aannemen.

Inderdaad verklaart deze opvatting de verhouding ge-
marmerd : effen = 1:1, echter is de verklaring weer hypo-
thetisch, en niet in overeenstemming te brengen met de
verhouding 2 :1, die in de derde generatie van mijn mate-
riaal voorkomt.

Ik wil echter nogmaals op de verklaring van Von Tscher-
mak terugkomen. Toegegeven moet worden, dat de getals-
verhoudingen meestal zeer sterk tot 1:1 naderen. De
associatie-dissociatie verklaring (die niet meer dan een
moeilijk te begrijpen hypothese is) is echter niet zonder
bestrijding gebleven.

Kajanus*) verzet er zich tegen, meent dat de getallen«
gegevens niet in voldoende overeenstemming zijn met de
verwachting en wijst daarbij op zijn eigen gegevens, die
echter zeer onvoldoende zijn.

Hij stelt er tegenover, dat rjien „ebensogut annehmen
kann, dass die Marmorierung gerade durch die Heterozy-
gotie hervorgerufen wird, ev. in Uebereinstimmung mit
der Ansicht Plates, dass derjenige Factor, welcher hete-
rozygotisch die Marmorierung bewirkt, ein Verteilungs-
factor ist, der in homozygotischem Zustande gleichmassige
Fiirbung mitführt."

Nader wordt niet vastgelegd, welke factor hier bedoeld

35

-ocr page 48-

kan worden, om de eenvoudige reden, dat hij geen factoren-
analyse kon maken uit zijn gebrekkig materiaal; evenmin
wordt aangeduid een andere theoretische splitsingsver-
houding, waarmede de gegevens wel in overeenstemming
zouden zijn.

Tegenover de gevoelsargumenten van Kajanus wil ik hier
trachten te bewijzen of ten minste waarschijnlijk te maken,
dat de genoemde hypothese van Shull en Von Tschermak
berust op een onjuiste genetische appreciatie der phaeno-
typen en dat tenminste voor het door mij behandelde
splitsingsgeval een meer gecompliceerde, maar tevens meer
rationeele verklaring mogelijk is. f

In de Fo-generatie der kruising Bruine boon X Spersie-
boon treden op 75 gemarmerdzadige, 71 effengekleurd-
zadige, 8 van het H-type en 58 witzadige planten; dit geeft
een vrij zuivere benadering tot de verhouding 6:6:4. Om-
gerekend op het combinatiegetal 16 krijgen we namelijk
5.66 : 5.96 : 4.38, waarbij het H-type als effen gekleurd ge-
rekend is; de verwachting was 6 ± 0.53 : 6 0.53 : 4 ± 0.47.

In het hiervolgende zal ik evenwel steeds slechts op de
verhouding gemarmerd: effen onder de gekleurdzadigen
ingaan.

Om te beginnen moet ik terugwijzen naar het in hoofd-
stuk I behandelde, waar de verschillende typen der F2-en
F3-generaties worden besproken en waar daaraan bepaalde
factoren-formules worden toegekend. Daaruit blijkt, dat

Tabel X.

Genotypen

Phaenotypen

Frequentie
in F2

Gemarmerd, effen of ongekleurd

[A] B C D
(A] B C d
[A] B c D
[A]Bc d
[A] b C D
[A] b C d
[A] b c D

[A] b c d
B c D
a b c d

hardgekleurd

19

zachtgekleurd

halfhardgekl.

H-type
ongekleurd

8,/m

\'Va«

27/
li 5.

7«.
"As«

7*.
7«.

725«

zoowel gemarmerd als effen

ff ff M »»
»1 ff ff M
ff M ff

alleen effengekleurd
1» ff
alleen wit-donkernav. (H-type)
alleen ongekleurd

*

64/l56

tl ff

36

-ocr page 49-

van alle kleurtypen slechts die gemarmerd voorkomen, aan
welke de formule A B werd gegeven; de andere gekleurden
nl. AbcD, AbCd en AbCD zijn nooit gemarmerd. Wan-
neer we speciaal met de factoren A, B, C en D rekening
houden kunnen zich de in tabel X aangegeven combinaties
voordoen, waarbij aangegeven wordt de frequentie in F2, in
de voor- onderstelling, dat alle factoren onafhankelijk van
elkaar zijn.

Dus de frequentie van de kleurgroepen, die zoowel ge-
marmerd als effen voorkomen is 144/25C

van die, welke alleen effen voorkomen S6/25C

van het H-type 9/256

Wit 67/250

Indien we nu de vooronderstelling opwerpen, dat gemar-
merdheid veroorzaakt wordt door heterozygotie van factor B,
steunend op het voorafgaande, dan verwachten we eenvou-
dig mendelistisch onder de AB boonen met frequentie
,44/s56:
gemarmerde met frequentie 2/3 X l44/250 = 6/ig
effene „ „ >/a X »«/«. =
3lu

Bovendien zijn effen alle halfharde met frequentie 3R/258 =
9/64. Met die van de vorige groep er bij geteld komen effen-
gekleurde voor met een frequentie 9/64 3/,6 = Sl/8v

Hier wordt het H-type niet bijgerekend.

De theoretische verhouding gemarmerd : effengekleurd
stel ik dus op 24 : 21.
experimenteel 75 : 71,

omgerekend op = 45 23.12:21.88
verwachting 24 ± 1.36 : 21 ± 1.86

De afwijking van het ideaal is dus kleiner dan de stan-
daardafwijking.

Echter ook met een theoretische verhouding 1:1 is er vol-
doende overeenstemming n.1. omgerekend op 2 = 2 is de
experimenteele splitsing (met inbegrip van het H-type) =
0.97:1.03; waarschijnlijke afwijking van de verwachting

o = ±y T*T = 0.08.

Op grond der voorstelling van Von Tschermak zullen
waarschijnlijk echter de H-tvpen ook nog de marmerings-
factor cryptomeer kunnen bevatten.

-ocr page 50-

Dan moeten we berekenen de overeenstemming gemar-
merd : effen (met uitzondering van het H-type) = 75:71
met theoretisch 1:1

omgerekend op ^ 2 = 1.03 ; 0.97
met o = ± V -rb = 0.08
eveneens goede overeenstemming.

De gegevens van de F2 generatie pleiten dus zoowel voor
de verhouding 1:1 als voor 32 : 28.

De beide alternatieve hypothesen hebben echter verschil-
lende consequenties t.o.v. de F3 en verdere generaties. Terwijl
volgens Shull en Von Tschermak uit gemarmerdzadige in
alle volgende generaties gemarmerd- en effenzadige in een-
zelfde verhouding 1:1 moeten optreden, is dit bij mijn
veronderstelling niet het geval, maar moeten verschillende
splitsingsverhoudingen in F3 tot uiting komen. Onder de
F2 planten bevinden zich theoretisch de volgende genen-
constellaties ; aangegeven is daarbij de frequentie in F„ en
het percentage gemarmerde in F3.
Tabel XI.

Percentage gemar-
merd van de ge-
kleurde boonen
met uitzondering
van H-typen

Frequentie
in F2

Genotypen

Phaenotypen

effengekl. hard- en zacht

gekleurd
hardgekleurd-gemarmerd

CC DD
CC Dd
CC dd

Cc
Cc
Cc
c c
c c

cc

c •

C
C
c

c

C

DD
Dd
dd
DD
Dd
dd

D

dd

d
d
D

zachtgekl.-gekl.nav.-gem.
pt

zachtgekl.-witnav.-gem.
halfhardgekleurd

wit
wit

d
D

c

C

ABB

A Bb
A Bb
A Bb
A Bb
A Bb
A Bb
A Bb
A Bb
A Bb

Abb

Abb

A b
b

a B

47««

o %

7256

50 %

O

in

,2/256

50 %

Ö

\' 2s6

50 7o

<u

53.3 %

\'72«

53.3 7o

ju
ca

\'725.

53.3 %

E

u

*/211

66.0%

tl

JS

\'7246

66.ß°/o

u
<0

VlU

66. ßV.

C

O

0 %

>

ca

0 •/•

c
u

72«

alle wit

«É
"o

alle wit

>

-ocr page 51-

Samengevat — der F2-planten hebben effen-
gekleurde zaden en splitsen geengemarmerdzadige af in F3.
der F, planten zijn gemarmerdzadig. Hiervan splitst

2Vj56 gemarmerdzadige af in 50 0 der gekleurdzadige

/ 356 " >> >>

53.3 °/o O ti

/ 256 ff ff

waarbij dus het H-type niet onder de gekleurde wordt
meegerekend.

De verwachting over de geheele F3-generatie van gemar-
merdzadige F2 planten is, dat

50 55.3 66. ff 172 co0.
-^-= -y = 57.3 °lo gemarmerd is.

Gevonden is 531 gemarmerd : 364 effen = 59.3 °/0 ge-
marmerd.

Deze overeenstemming is, gezien de groote standaard-
afwijking, zeer bevredigend.
Onder de verschillende groepen krijgen we het volgende:

Tabel XII.

Genotypen

Phaenotypen

Percentage gemarmerden in F,

in F2

in F2

Verwachting

Gevonden

A B b cc DD
A Bb cc Dd
A Bb cc dd

| zachtgekleurd

66. ß%

179 gemarmerd op 275
totaal gekleurd = 65.1 %.
<T — ± 2.8 %, eeer goede
overeenstemming

A Bb CC DD
A Bb CC Dd
A Bb CC dd

| hardgekleurd

50%

in 12 series 87 gem. op
168 totaal gekl. = 51.8%.
* = ± 3.8% zeer goede
overeenstemming

A Bb Cc DD
A Bb Cc Dd
A Bb Cc dd

| hardgekleurd

53.30/q

in 33 series 257 gem. op
436 totaal gekl. =58.9%.
<r — ± 2.37, afwijking van
het Ideaal = 2.3 <r

Het percentage gemarmerde onder de nakomelingen
van gemarmerd-hardgekleurde blijkt dus iets te groot te
zijn, hoewel vallend binnen het theoretisch vereischte ± 3 o.

-ocr page 52-

Onder de zachtgekleurdzadige F3-nakomelingen der hard-
gekleurden vinden we gemarmerd : efïengekleurd = 72 : 36.
Hier dus zuivere overeenstemming met theoretisch te ver-
wachten 66.F °/o gemarmerd.

InF2was de verhouding zachtgekleurd-gemarmerd : zacht-
gekleurd-effen = 27 :13. Ook hier dus volledige overeen-
stemming met de verwachting.

Onder de hardgekleurdzadige F3-nakomelingen van hard-
gekleurd-gemarmerde vinden wij gemarmerd: effen =
280 :136, dus 67.3 °/0 gemarmerd, in zeer goede overeen-
stemming met het verwachte percentage 66.F °/o en *
o = ± 2.3 °/0.

In F» was deze verhouding = 46 : 25, dus 64.8 % gemarmerd
met
o = 5.6 °/0, eveneens met de verwachting in zeer goede
overeenstemming.

De oorzaak van het te hoog percentage gemarmerde
in F3 onder de nakomelingen van hardgekleurd-gemarmer-

c

de is, dat het aantal halfhardgekleurde (formule A b b C C)
te klein is. We vinden nl. in alle hiertoe behoorende series
tezamen de verhouding:

hardgekl. (A BB C): halfhardgekl. (A bb C) = 136 : 96 =
1.17 : 0.83, met a van verhouding = 0.066, afwijking van het
ideaal = Vc° 0 = 2.5a.

De verwachte verhouding van ABBC:AbbC uit de
gemarmerde A Bb
C = 1:1.

Daar echter in F„ de verhouding hardgekl. effen : half-
hardgekl. effen was = 28 (29?): 25 is het niet onaannemelijk
de gevonden getalsverhouding in F3 op grond van de hier
voorgestelde theoretische te verklaren. De kans, dat de
experimenteele cijfers buiten het ideaal van ± 2.5 o vallen
= 1.621 °/0. In 16 gevallen op 1000 kunnen we dus een
dergelijke afwijking verwachten. Deze waarschijnlijkheid is
te groot om verworpen te worden.

Uit eenige F4-generaties, opgekweekt uit enkele F3-planten,
kunnen we nog de navolgende gegevens putten:

Indien we onder de nakomelingen van zachtgekleurd-gemar-
merde boonen het H-type buiten rekening laten, verwachten
we als verhouding tusschen gemarmerd en effen-gekleurd, 2:1.
40

-ocr page 53-

In 15 zulke series werd gevonden 91 gemarmerd en 41
effen gekleurd

omgerekend op 1 = 3 geeft dit 2.07 : 0.93
met a = 0.12 in zeer goede overeenstemming.

In 17 F4 series uit hardgekleurd gemarmerde F3-individuen
werd verwacht hardgekl. gemarmerd : hardgekl. effen = 2:1
gevonden „ „ 76: „ „ 35

omgerekend op 2 = 3 2.05 : 0.95
met
a = ± 0.13 in zeer goede overeenstemming.

In de litteratuur vinden we hoofdzakelijk splitsingsver-
houdingen gemarmerd : effen opgegeven, die op een ver-
houding 1:1 of 8 : 7 wijzen. Ook de verhouding 2:1 komt
echter voor.

VonTschermak geeft voor Mettes Schlachtschwert (weisz)
X Wachsdattel (gelbbraun gleichmaszig pigmentiert) F, ge-
marmerd.

F2 29 gemarmerd : 13 effen : 13 wit.

Ik veronderstel, dat hier de kruising is geweest als volgt:

Mettes Schlachtschwert Abcd X Wachsdattel ABcd

F, AA Bb cc dd.

FolAABB (effen): 2 A A B b (gemarmerd): 1A A b b (wit).

Ik zelf verkreeg uit een gemarmerdzadige spontane bastaard
van Cheviers zeegroene flagovlet de volgende nakomeling-
schap (1919): gemarmerd 16 : effen 9 : wit groen 9, waarbij
eenzelfde verklaring moge gelden.

Uit de kruising Kievitsboon X bruine boon kregen Tjebbes
en ik in 1918 in F2 de volgende verhouding : bruineboon 22,
bruingemarmerd met Kievitsboonstreeping 42, Kievitsboon
27. Ook hier dus kennelijk de verhouding 1:2:1.

In alle F3 series uit gemarmerdzadige F2 planten tezamen
kreeg ik (1919): 98 gemarmerd : 51 effen en 32 Kievitsboonen.
Ook hier dus gemarmerd : effen = 2:1.

In het voorgaande heb ik een verklaring gegeven voor
de erfelijkheidsverschijnselen bij gemarmerdheid, die niet
constant kan worden verkregen.

Ik hoop er in geslaagd te zijn met zeer groote waar-

41

-ocr page 54-

schijnlijkheid te hebben aangetoond, dat deze gemarmerd-
heid het gevolg is van heterozygotie voor de chromogene
factor B. Tegen de eveneens mogelijke veronderstelling,
dat een speciale marmeringsfactor absoluut gekoppeld zou
zijn aan de kleurfactor b (ontbreken van B), pleit, dat deze
marmeringsfactor alleen op de kleurfactor B zou inwerken,
niet op het pigment door factor C veroorzaakt. Hen zou
dan b.v. kunnen krijgen een plant met genotype bMbMCC,
die niet gemarmerd is, daar in mijn materiaal geen enkele
plant met b b in haar genotype gemarmerde zaden voort-
brengt.

Het is nu van zeer groot belang, de bijzondere aandacht
te wijden aan de uiteenzetting op pag. 38, waar verschil-
lende genetische constituties zijn aangegeven met de bij-
behoorend percentage der gemarmerde in de F3-generatie.
Duidelijk blijkt, dat

alle B b C C splitsen volgens 1 :1 percentage gemarm. = 50
alle Bb Cc „ „ 8:7 „ „ =53.3

alle Bbcc „ „ 2:1 „ „ = 66.F

Hoewel het niet gevergd kan worden, alle resultaten der
andere onderzoekers aan mijn onderstellingen te toetsen,
is het van groot belang op te merken, dat bovenstaande
splitsingscijfers in F2 kunnen worden verkregen. Op grond
van de meeste gegevens uit de litteratuur kunnen we niet
besluiten tot de verhoudingsgetallen 1:1 of tot 8 :7. Uit
de gegevens van Von Tschermak, kunnen we dit echter
wel. Vooral die van de kruising van Non plus ultra (bruine
boon) X Wachsschwert, waarbij volgende splitsingscijfers
verkregen zijn:
F2 gemarmerd : effen : wit = 163 :167 : 99

omgerekend op 2*16 6.08 : 6.23 : 3.69
verwachting 6 ± 0.37 : 6 ± 0.37 : 4 ± 0.33
F3 (samengeteld) gemarmerd : effen = 218 : 234
omgerekend op 212 5.79:6.21
verwachting 6 ± 0.28 : 6 ± 0.28

gekleurd : wit = 596 :177
omgerekend op 2 4 3.09 : 0.91
verwachting = 3 ± 0.062 :1 0.062

-ocr page 55-

F4 (samengeteld) gemarmerd : effen = 91 : 93
omgerekend op 212 5.93:6.07
verwachting = 6 ± 0.44 : 6 ± 0.44

gekleurd : wit = 226 : 78
omgerekend op
2 4 2.97 :1.03
verwachting = 3 ± 0.1 :1 ±0.1
Het blijkt, dat dit zeer goed overeenstemt met de theo-
retische splitsing gekleurd : wit = 3:1 en gemarmerd: effen-
gekleurd = 1:1. (6: 6).

Volgens mijn hypothese heeft Von Tschermak dus in
F, een Bb CC plant gehad, of meer volledig AaBbCC,
wat zijn splitsingsverhouding gemarmerd : effen en de af-
splitsing der witzadigen verklaart, daar deze laatste in alle
afgeleide vormen volgens het schema 3 : 1 moet verloopen.

In directe aansluiting aan de niet constant te verkrijgen
gemarmerdheid wil ik de constant te verkrijgen gemar-
merdheid bespreken, die door Tjebbes en mij9) reeds eerder
werd behandeld en waarover ik hier dus kort kan zijn.

Uit een gemarmerdzadige spontane bastaard van een
bruine boon kregen wij in 1917 van één plant

52 gemarmerd : 21 effen, wijzend op een splitsing volgens
het schema 3 :1.

omgerekend op 2 4 gevonden 2.85:1.15 met o = ± 0.24
in goede overeenstemming.

Van de meeste planten dezer generatie kweekten wij in
1918 een derde generatie. Hierbij bleken van 48 gemar-
merdzadige planten 32 heterozygoot, splitsend in gemarmerd-
en effenzadige en 16 homozygoot, constant gemarmerd.
Dit is in volkomen overeenstemming met de verwachting.

Alle series uit splitsende gemarmerdzadige van 1918
tezamen gaven: 557 gemarmerd : 205 effen

omgerekend op 2 4 2.92 : 1.08 met o = ± 0.063 in be-
hoorlijke overeenstemming.

De verhouding homozygoot gemarmerd : heterozygoot
gemarmerd (deze zijn phaenotypisch te onderscheiden) is
daarbij = 379 :178

omgerekend op 2 3 = 2.04: 0.96 met o = ± 0.06
in goede overeenstemming.

-ocr page 56-

Zonder twijfel hebben we hier dus te maken met een
eenvoudige monofactorieele splitsing volgens het schema
3:1, met volkomen dominantie van gemarmerdheid.Meerdere
waarnemingen hieromtrent komen in de litteratuur voor.

Hier hebben we blijkbaar, in tegenstelling met niet constant
te verkrijgen
gemarmerdheid, met een pigmentverdeelings-
factor te doen en m. i. is het feit, dat tweeërlei gemarmerd-
heid voorkomt, de oorzaak van veel verwarring geweest.

Verschillende onderzoekers hebben n.1. beide op dezelfde
oorzaak willen terugbrengen en voor de verschillende
splitsingsverhoudingen, op grond dier onderstelling, gecom-
pliceerde hulphypothesen opgesteld.

Zoo ziet Von Tschermak") zich genoopt aan te nemen,
dat zoowel homozygoot aanwezig als afwezig zijn van de
marmeringsfactor een effen gekleurde zaadhuid geeft in
sommige rassen, terwijl in andere rassen homozygotie van
den marmeringsfactor een gemarmerde zaadhuid doet op-
treden. In het eerste geval noemt hij kleurfactor en marme-
ringsfactor gedissocieerd, in het tweede geval geassocieerd.

„Die Marmorierung kommt, so wird angenommen, durch
Reagieren oder Verschmelzen, durch Assoziation eines
Faktors M mit dem Pigmentfaktor Zustande. Diese Ein-
wirkung entspricht einer totalen Hemmung der Pigment-
bildung. In zahlreichen Fällen — nämlich in gewissen reinen
Rassen, sowie in den von diesen gelieferten Hybriden —
tritt dieser Effekt, d.h., die Einwirkung von M auf A mit
dem äuszeren Erfolge der Marmorierung nur bei Hetero-

a

zygotie (A oder M m) ein. In diesen Fällen erscheinen — im

a

Gegensatze zur Kombination Mm — die Kombinationen M M
und m m nicht marmoriert, so dasz Marmorierte : Nicht-
marmorierte im Verhältnisse 2 : (1 1) bzw. 1 :1 stehen.
Der heterozygotische Zustand löst hier die Assoziation AM
aus. In anderen Rassen, bzw. Bastardierungsfällen, hingegen
erfolgt das Reagieren oder Verschmelzen, die Assoziation
des Faktors M mit dem Pigmentfaktor allgemein, nicht blosz
bei Heterozygotie bezüglich des Marmorierungsfaktors M

a

(AaMm) sondern auch bei bezüglicher Homozygotie

(Aa MM)."
44

-ocr page 57-

De ingewikkelde en gekunstelde voorstelling van disso-
ciatie en associatie kan, tenminste voor dit probleem,
achterwege blijven.

We willen nu nagaan, wat bij kruising van effengekleurd-,
gemarmerde en witzadige rassen in verschillende gevallen
kan gebeuren. De hier volgende tabel geeft een overzicht
der mogelijkheden, waarbij in acht zijn genomen de door
mij besproken factoren.

1°. marmeringsfactor M

2°. fermentfactor A

3°. de chromogene factoren B, C en D.

Hierbij is aangenomen, dat B en C samengaand met M
gemarmerde zaadhuid doen optreden, doch dat M niet
verandert het H-type. Hierop hoop ik, na nadere experi-
menten, terug te komen.

Tabel XIII.

O -O
O k-

<00 u

frË
2 3
ö E

u V

E \'M

a c

_ V

c 25

Is
£ »
8 -

E c
i 1
el

o °

Wit

Genotype

Effen

H-type

MM AA
MM AA
MM A A
MM AA
MM AA
MM AA
MM AA

1 MM AA BB

2

3

4

5

6

7

8

9
10
11
12

13

14

15

MM AA
MM A A
MM AA
MM AA
MM A A
MM AA
MM A A

16 MM A a BB

17

18
19

MM Aa
MM A a
MM Aa

Bb CC
Bb Cc
Bb Cc
Bb Cc
cc
c c
c c

D
d
D
d

DD
Dd
dd
DD
Dd

dd
D
d
DD
Dd
dd
DD
Dd

dd
D
d
D
d

DD
Dd

alle

alle
15
60
15
3
12
3

alle
3
12
3

Bb
Bb
Bb

bb
bb
bb

alle
3

alle

3
45
180

16
67

bb CC
bb Cc
bb Cc
bb Cc
cc
c c

cc
c
c

Bb CC
Bb Cc
Bb Cc

-ocr page 58-

Genotype

t® s s

S I S i

t: S 5

2 w to .M

B a a s
u o o >

a u u

©

O v-

?!

2 «
5 E
tj v

X "

Effen

H-type

Wit

20

MM Aa

Bb Cc

dd

45

19

21

MM Aa

Bb cc

DD

9

J

4

22

MM Aa

Bb cc

Dd

36

9

19

23

MM Aa

Bb cc

dd

d

9

7

24

MM Aa

Bb CC

D

3

1

25

MM Aa

bb Cc

DD

9

3

4

26

MM Aa

bb Cc

Dd

36

9

19

27

MM Aa

bb Cc

dd

9

7

28

MM Aa

b b c c

DD

3

1

29

MM Aa

b b c c

Dd

9

7

30

MM Aa

b b c c

Q

dd
J)

alle

31

Mm AA

BB c

d
n

3

1

32

Mm AA Bb CC

U
d

12 (6)

2(1)

2(1)

33

Mm AA Bb Cc

DD

45

8

7

4

34

Mm A A Bb Cc

Dd

180 (45)

32 (8)

28 (7)

12 (3)

4(1)

35

Mm AA Bb Cc

dd

45

8

7

4

36

MmAABb cc

DD

9

2

1

4

37

Mm AA Bb cc

Dd

36 (9)

8(2)

4(1)

12(3)

4(1)

38

Mm A A Bb cc

dd

n

9

2

1

4

39

Mm A A

bb CC

U
d

3

1

40

Mm A A

bb Cc

DD

9

3

4

41

Mm AA

bb Cc

Dd

36 (9)

12 (3)

12 (3)

4(1)

42

Mm AA

bb Cc

dd

9

3

4

43

Mm AA

b b c c

DD

alle

44

M m A A

b b c c

Dd

3

1

45

Mm AA

b b c c

dd

alle

46

Mm Aa

BB c

D
d

9

3

1 41

47

Mm Aa

Bb CC

D
d

36 (18)

6(3)

6(3)

16 (8)

48

M m Aa

Bb Cc

DD

135

24

21 .

12

64

49

Mm Aa

Bb Cc

Dd

540 (135)

96(24)

84 (21)

36(9)

268 (67)

50

Mm Aa

Bb Cc

dd

135 (45)

24 (8)

21 (7)

78 (26)

51

Mm Aa

Bb cc

DD

27

6

3

12

16

52

M m A a

Bb cc

Dd

108 (54)

24(12)

12 (6)

36 (18)

86 (43)

53

Mm Aa

Bb cc

dd

27

6

3

28

54

Mm Aa

bb CC

D
d

9

3

1 4 .

55

Mm Aa

bb Cc

DD

27

9

12

16

56

M m A a

bb Cc

Dd

108 (54)

36 (18)

36 (18)

86 (43)

57

Mm Aa

bb Cc

dd

27

9

28

-ocr page 59-

Genotype

Gemarmerd- 1

0 ü

s!

1 s
S
s

g

«f

Jj

V
>

O

Q u
■M O
>, C

£ §
» E

u O

X «

Effen

H-type

Wit

58

Mm Aa

b b cc

DD

12 (3)

4(1)

59

M m Aa

hb cc

Dd

36- (9>

28 (7)

60

Mm Aa

b b cc

dd

alle

e

D

61

m m

AA BB c

d

r>

alle

62

m m

AA Bb CC

U.
d

2(1)

2(1)

63

m m

AA Bb Cc

DD

8

7

1

64

m m

AA Bb Cc

Dd

32

28

3

65

m m

AA

Bb Cc

dd

8

7

1

66

m m

AA

Bb cc

DD

2

1

1

67

m m

AA

Bb cc

Dd

8

4

3

1

68

m m

AA

Bb cc

dd

2

1

1

69

m m

AA

bb CC

U
d

alle

70

m m

AA

bb Cc

DD

3

1

71

m m

AA

bb Cc

Dd

12

3

1

72

m m

AA

bb Cc

dd

3

1

73

m m

AA

b b cc

DD

alle

74

m m

AA

b b cc

Dd

3

1

75

m m

AA

b b cc

dd

alle

C

D

76

m m

Aa

BB c

d

3

1

77

m m

Aa

Bb CC

u
d

6

6

4

78

m m

Aa

Bb Cc

DD

24

21

3

16

79

m m

Aa

Bb Cc

Dd

96

84

9

67

80

m m

Aa

Bb Cc

dd

24

21

19i

81

m m

Aa

B b cc

DD

6

3

4

8?

m m

Aa

Bb cc

Dd

24

12

9

19

83

m m

Aa

Bb cc

dd

6

3

7

84

m m

Aa

bb CC

D
d

3

1

85

m m

Aa

bb Cc

DD

9

3

86,

m m

Aa

bb Cc

Dd

36

9

19

87

m m

Aa

bb Cc

dd

9

7

88

m m

A a

b b cc

DD

3

1

89

m m

Aa

b b cc

Dd

9

7

90

m m

Aa

b b cc

dd

alle

M

B C

D

91

ra

a a

b c

d

aUe

Uit deze tabel kan men nu omgekeerd opmaken, wat
bij kruising van bepaalde typen zal gebeuren, n.I. door die

47

-ocr page 60-

genotypen uit te zoeken, welke bij kruising dezer typen
kunnen ontstaan. De volgende tabel geeft hiervan een
overzichtelijke samenstelling.
Tabel XIV.

Phaenotype

Fi

Nummers
Tabel XIII

Phaenotype F2

Kruising van

Gemar-
merd

Effen

Wit

I.

witzadig met M
en

constant gemar-
merd ras

gemarmerd

8,12,16,17, 24
20

23 en 27
5

3
45
9
15

-

1

19
7
1

II.

witzadig zonder M
en

constant gemar-
merde ras

gemarmerd

35
38

42 en 46
47
50

53

54
57

45 8
9 2
9

18 3
45 8
27 6
19
27

7
1
3
3
7

1

3
3
9

KJ KJ

III.

twee constant
gemarmerde rassen

gemarmerd

1, 2, 9
5

alle
15

-

1

IV.

constant gemarm.
ras en effengekl. ras
(dus zonder M)

gemarmerd

31 en 39
32
35
42

3

6 1
45 8
9

1
1

7
3

4
4

V.

effen gekleurd ras
(dus zonder M)
en

witzadig met M

gemarmerd

35
38

42. 46, 54
47
50
53

45 8
9 2
9

18 3

45 8

27 6

7
1
3
3
7
3

4
4
4
8
26
28

VI.

effen gekleurd ras
(dus zonder M)
en

witzadig zonder M

gemarmerd

M

effen

65
68
77
80
83

72, 76, 84

8
2
6

24
6

7
1
6
21
3
3

1
1
4

19
7
1

-ocr page 61-

Kruising van

Phaenotype

Fi

Nummers

Phaenotype F2

Gemar-
merd

Effen

Wit

VII.

twee effengekleur-
de rassen, dus
beide zonder M

gemarmerd
effen

62
65
68

61 en 69

1
8
2

1
7
1

alle

1
1

VIII.
twee witzadige
rassen, beide
zonder M

wit
effen
gemarmerd

75 en 90
87
80
83

24
6

9
21
3

alle
7

19
7

IX.

twee witzadigen,
één met M, één
zonder M

gemarmerd
ff

wit

50
53
57
60

45 -f 8
27 6
27

7
3
9

26
28
28
alle

X.

twee witzadigen,
beide met M

gemarmerd
ff

wit

20

23 en 27
15 en 30

45
9

19
7

alle

De uitwerking dezer tabellen is ten deele gebaseerd op
waarnemingen
en de kennis der mendelsche factoren,
ten deele bedoeld als werkhypothese
voor de reeds aan-
gevangen en nog aan te vangen proeven.

Het meest interessant is, dat in verschillende kruisingen
naast elkander verwacht worden constant te verkrijgen
gemarmerde (met factor M) en heterozygote gemarmerde
(factoren Bb).

Von Tschermak ") heeft op grond zijner hypothese de
volgende regels opgesteld: „Die Entscheidung darüber, wel-
cher der beiden nichtmarmorierten Elternrassen der Mar-
morierungsfactor M zuzuteilen ist, läszt sich aus dem
Ergebnis ihrer Bastardierung mit einer marmorierten Rasse
ableiten.

Ergibt eine Weisze hiebei M : W = 3 :1, so ist auch ihr
der Faktor M zuzuschreiben; ergibt sie M : Gl: W = 9 : 3 : 4,
so ist er ihr abzuerkennen. Ergibt eine Gleichfarbige mit
einer Marmorierten M ; Gl = 3 :1, so ist entweder Fehlen
(m) oder Dissoziation (A | M) des Faktors M in der Gleich-

-ocr page 62-

farbigen Rasse anzunehmen; eine Gleichfarbige von letz-
terer Art (A M). z B. Hundert für Eine würde mit einer
M-losen weiszen eine marmorierte F, mit der Fz-Relation
6:6:4 ergeben. Mit einer M-haltigen weiszen Rasse z B.
Weisze Schlachtschwert ergibt eine solche gleichfarbige
(A>|rM) hingegen keine marmorierung."

Deze regels zijn m.i. niet geldig, wegens het niet onder-
scheiden der gemarmerden met formule M en Bb.

De regels, die ik af kan leiden zijn de volgende:

I. Indien een constant gemarmerd ras met een witzadig
ras gekruist in F2 slechts gemarmerde en witte geeft, be-
vat het witzadige ras M; treden bovendien effengekleurde
op, dan ontbreekt M.

II. Geeft een effen gekleurd-witnavelig ras met een te
onderzoeken gekleurdzadig ras in F, een gemarmerdza-
dige plant, dan ontbreekt in deze plant de factor B. Is de
F, plant effengekleurd-zadig, dan heeft de plant de factor B.

III. Geeft een witzadig ras gekruist met een effengekleurd
witnavelig ras een effengekleurde Fl( dan is B aanwezig;
is de F! gemarmerd, dan moet uitgemaakt worden of deze
marmering constant te verkrijgen is.

IV. Om uit te maken of een constant gemarmerd ras
B in zijn genotype heeft, zal in het algemeen kruising met
een effen gekleurd-witnavelige voldoende zijn.

Is B aanwezig, dan is de verhouding gemarmerd : effen =
3:1. Ontbreekt B, dan wisselt deze verhouding tusschen
7:1 en 11 :1. Kruist men met AB cd, dan zullen boven-
dien, bij het ontbreken van B in het gemarmerde ras, in
Fo witzadige planten optreden. Een direct bewijs wordt
geleverd, indien het gelukt een niet constant te verkrijgen
gemarmerd type te vinden.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK V.

Afsplitsing van witzadige Planten in F9 en F3.

In hoofdstuk II is de conclusie getrokken, dat de factoren
B, C en D elk afzonderlijk als chromogeen zijn te be-
schouwen. Het behoeft geen betoog, dat de consequentie
van de geheele uiteenzetting ter plaatse is dat de F, plant
heterozygoot was voor deze drie factoren. Men zou dus
verwachten, indien deze alleen het al of niet gekleurd zijn
der zaadhuid bepalen, dat in F2 een splitsing gekleurd : wit
volgens 63 :1 zou verloopen, verondersteld dat factoren-
koppeling noch -afstooting plaats grijpt. Dit is echter
niet het geval; waargenomen is: 154 gekleurd en 58 wit,
een verhouding, die allereerst een splitsing volgens 3 :1,
dus monohybride, zou doen vermoeden. Er is echter één
feit, dat op deze zaken een zeer duidelijk licht werpt. In
het hoofdstuk over gemarmerdheid der zaadhuid is namelijk
betoogd, dat de heterozygoten voor factor B gemarmerd
zijn, terwijl de effen-hardgekleurde en effen-zachtgekleurde
de homozygoten voorstellen. Dat dit door de Fa-gene-
raties bevestigd werd, mag, gezien het belang van het feit,
hier terloops nog worden gememoreerd. De effen-hardge-
kleurde geven n.1. in F3
nooit halfhardgekleurde, noch
H-type. De effen-zachtgekleurde evenmin.

Terwijl we dus vast mogen stellen, dat de effen-hardge-
kleurde en effen-zachtgekleurde boonen homozygoot zijn
voor een der kleurverwekkende factoren, (n.1. B.) valt in
de F3-generaties op, dat:

-ocr page 64-

uit 26 effen-hardgtkleurde 23 series witte afsplitsen;
uit 13 effen-zachtgekleurde 10 series witte afsplitsen.
Dit wijst er op, dat het optreden van kleur in deze beide
gevallen telkens door minstens twee factoren wordt ver-
oorzaakt, die elk afzonderlijk hun werking niet kunnen
uiten. De eene dezer factoren is B, terwijl een factor A
daarmee moet samenwerken, wil een pigment in de zaad-
huid kunnen optreden. Het is deze factor, aan welken
Tjebbes en ik den naam van „grondfactor voor pigment"
hebben gegeven en dien wij vergeleken hebben met den
fermentfactor zooals deze door Bateson in „Mendel\'s Prin-
ciples of Heredity" 3e druk, pg. 98 is besproken.

Wat echter van belang is en tevens om een bewijs vraagt,
is, dat in F2 en F3 verschillende typen van witte uit de
hier behandelde kruising moeten ontstaan, n.1.:

1°. witte met genotype a en een of meer der factoren
B,
C en D.
2°. witte met genotype A b b cc d d.
Door kruising van witte boonen zal dus een gekleurde F,
kunnen ontstaan. Dat verschillende soorten witzadigheid be-
staan, bleek mij, toen dit proefschrift bijna gereed was uit
een publicatie van Shaw en Norton.6) Op pg. 65 vinden we:
„The appearance of pigment in the seedcoat of beans is
usually the expression of the concurrence of several fac-
tors. In the absence of any one of the elements of this
factor-complex the beans are unpigmented. If this be the
case, crosses of non-pigmented beans may give rise to
pigmented offspring. One such cross has been encountered
in this work, that of Davis Wax X Michigan White Wax."

We kunnen dus nu uitgaan van de veronderstelling, dat
de splitsing gekleurd : wit beheerscht wordt door vier fac-
toren A, B, C en D, voor welke de F,-plant heterozygoot
was. De te verwachten Fa-verhouding is nu

ABcd(=M^) AbCd(=1!%) AbcD(=Tifs):

A b c d (= M a b c d (= m = : fik = 189 : 67
gevonden werd 154 : 58
omgerekend op 2 = 256 185.6 : 70.4
standaard deviatie a = ^ 7.7.

-ocr page 65-

De gegevens komen dus met de verwachting zeer goed
overeen. Ik meen echter ook de gegevens aan een ver-
wachting 3:1 (monohybride splitsing) te moeten toetsen.

De factor A is voor dit geval toch nog onbekend, en ik
moet hier dus beide mogelijkheden tegenover elkaar stellen:
gevonden 154:58
omgerekend op I = 4 = 2.9:1.1
o = 0.12

Ook op grond dezer verwachting vinden we dus over-
eenstemming.

De tweede generatie is dus absoluut onvoldoende om
een gecompliceerd mendelsch geval als het behandelde te
analyseeren. Trouwens nadert de verhouding 189 : 67 zoo-
zeer tot 3:1, \'dat dit geen verwondering mag opwekken.
Eerst de derde en eventueel verdere bastaardgeneraties
kunnen hier de oplossing brengen.

Onder de F3-series uit gekleurdzadige F2-planten komen
de witafsplitsende in meerderheid tegenover de alleenge-
kleurd-afsplitsende voor.

De verwachting, op grond der vierfactorenhypothese =
152 : 37, blijkt uit bijgevoegde berekening.

AaBcd(=^) AabCd(=AW AabcD(=Tfr)
AA Bb Cc Dd(= AA Bb Ccdd(=7W
AA Bb cc Dd (= th) AA Bb ccdd(= -yfo)
AAbb CcDd(=Ty AA bb Cc dd (= jfa)
AA bb cc Dd (= JL):

C D -5f D

AABBcd(=^) AABbCCd(=ïy
AA Bb Cc DD (= AABbccDD (=*$„)

AAbb CC d (= M AAbb CcDD(= M
AA bb cc DD (= Tjh) =

Hl:Mr = 152 : 37
verwachting 152: 37
gevonden 122:29
omgerekend op 2 = 189 = 152.7: 36.3 o = ± 6.05.
De gegevens zijn dus in uitstekende overeenstemming
met de verwachting.

Daarentegen moge het gebrek aan overeenstemming met

53

-ocr page 66-

een éénfactorenhypothese blijken uit de volgende berekening:

verwachting witafsplitsend : niet w.a. 2 :1

gevonden, omgerekend opi"= 3 2.42 : 0.58. o = ± 0.12

, , , . J i _ 0-42

afwijking van het ideaal — o = 3.5 o

Dat hier overeenstemming tusschen feiten en verwachting
zou bestaan is practisch geheel buitengesloten. Het is om
deze reden, dat ik verder niet zal trachten al of niet over-
eenstemming van de resultaten met deze laatste hypothese
na te gaan.

M.i. komt slechts de vierfactoren-hypothese hiervoor in
aanmerking. Een consequentie hiervan wil ik voor F3 en
F4 nagaan. We kunnen n.1. in de tweede generatie boonen
met zeer verschillende genotypische constitutie, wat betreft
de factoren A, B, C, D, verwachten en hieruit F3-generaties,
die in zeer verschillende verhoudingen witte afsplitsen.
De hiervolgencle tabel geeft daarvan een volledig overzicht.
Tabel XV.

Phacnotype F2

Zachtgekl. effen witn.
Zachtgekl. effen gekl.n.

Zachtgekl. gem. witn.

Zachtgekl. gem.gekl.n.
tl ft ff

ff ff * ff
Hardgekleurd effen
ff ft
ff ff

Hardgekl. gemarmerd
>• t

i p

54

AA BB
Aa BB

AA BB
Aa BB
AA Bb
Aa Bb
AA Bb
AA Bb
Aa Bb
Aa Bb

AA BB

AA BB

Aa BB

^A Bb
AA Bb
AA Bb

cc d d

cc d d
d

cc DD

d

cc DD
c c d d
cc d d
cc DD
cc Dd
cc DD
cc Dd

CC
Cc

c

cc

Genotype F2

d
D
d
D
d
D
d

CC D
Cc DD
Cc Dd

Frequentie

f2

~ cc
~ B «

«^ ü
t ° - üt

J3 -O "S

5 > -

> -s

Verwachting
van het °/o w\'1\'
zadigderphaeno-
typische groep

v 250

2U

n: 0
3:1

16.6 %

onder split-
senden 25 %

v 256

n: 0
3:1

16.6 %

onder split-
senden25%

v250

4/n o

3:1
9:7

37.5 %

2lm

Vu 6

Visa
v256

n: 0
15:1
3:1
45:19

20.1 %

"V 250
V2S6

"/356

n: 0
n : 0
3:1

16.6 %

onder split-
senden25 %

8/
/J58

v250
h
/u6

n : 0
n : 0
63:1

-ocr page 67-

Vervolg Tabel XV.

A

~ c ■O»

"5.-5 -3

•> 3 Bj

5 2 - fa?

6 "S

u ö s C
t

« .5 w

- o a

i — e rr

Genotype F2

Phaenotype F2

2-is

U "OC

-ÏLü_

Aa Bb

Aa Bb

Aa Bb

Aa Bb

AA bb
AA bb
AA bb
AA bb

21.9 %

bb
bb
bb
bb
bb
bb
bb
bb

7««

1250

Wit-gekl.nav. (H-type)

f 250

/2S8
^25 6
V 250

7250

\'7256

30.5 »/o

Va

Witzadig

100%

Aa
Aa
A a
Aa
AA
AA
Aa
Aa

AA bb

Aa bb

b

aa B

AA Bb Cc

Hardgekl. gemarmerd

15:1

3:1
3:1
189:67
45:19

n: o
n: o
15:1
3:1

3:1
3:1
45:19
9:7
n : o
3:1
3:1
9:7
o : n
o : n

o : n

dd
d
D

DD
Dd

dd

d
D

DD

Dd

dd
d
D

DD
Dd
dd
DD
Dd
DD
Dd
dd

dd
d
D

CC
Cc
Cc
Cc

CC
Cc
Cc
Cc

CC
Cc
Cc
Cc
c c
c c
c c
c c
c c
c c

c

C

17.97 •/«

7*56
"/a«

8/256

Halfhardgekleurd

onder split-
senden
34.35 %-

2572S.

Men ziet hieruit, dat de volgende splitsingsverhoudingen
optreden:

3:1, 15 :1, 63 :1
9:7, 45 : 19, 189 : 67

Teneinde den lezer deze splitsingsverhoudingen te ver-
duidelijken, wil ik voor eenige Fa-genotypen de Fs-generatie
uitwerken.

Splitsingsverhouding 3:1. Bij heterozygotie van factor
A en positieve homozygotie van minstens één der factoren
B, C en D of bij homozygotie van factor A en heterozy-
gotie van een der factoren B, C en D, terwijl voor beide
andere negatieve homozygotie bestaat.

-ocr page 68-

vb. AA Bb [cc dd] geeft in F3:

1 A A B B 2 A A B b (= 3 gekleurd): 1 A A b b (= 1 wit).
Eenvoudige monofactorieele splitsing.
Splitsingsverhouding 15:1. Bij homozygotie voor A, hete-
rozygotie voor twee der factoren B, C en D, terwijl voor
de derde negatieve homozygotie bestaat,
vb. A A Bb Cc [dd] geeft in F3:

9 AAB C 3 AAB c 3AAb C(=15 gekl.):l AAb c(=lwit)
Eenvoudige bifactorieele splitsing.

Splitsingsverhouding 63 :1. Bij homozygotie van A, hete-
rozygotie der factoren B, C en D.
vb. AA Bb Cc Dd geeft in F3:

27ABCD 9ABCd 9ABcD 9AbCD
3ABcd 3AbCd 3AbcD(=63 gekl.): 1 A b c d
(= 1 wit).

Splitsingsverhouding 9 : 7. Bij heterozygotie van factor
A en een der factoren B, C en D, negatieve homozygotie
der beide andere,
vb. Aa Bb [cc dd] geeft in Fs:

9 A B (= 9 gekleurd) :
3Ab 3aB lab(=7 wit).
Splitsingsverhouding 45 :19. Bij heterozygotie van factor
A en twee der factoren B, C en D, negatieve homozygotie
van de derde.

vb. Aa Bb Cc [dd] geeft in F3:

27ABC 9ABc 9AbC(=45 gekleurd) :
9aBC 3Abc 3aBc 3abC labc(=19 wit).

Splitsingsverhouding 189 :67. Bij heterozygotie der vier
factoren A, B, C en D.
vb. Aa Bb Cc Dd geeft in F3:

81 ABCD 27 ABCd 27ABcD 27AbCD
9 A B c d 9 A b C d 9 A b c D (=189 gekleurd):
27aBCD 9aBCd 9aBcD 9abCD 3Abcd
3aBcd 3abCd 3abcD-flabcd(=67 wit).

Indien de uitwerking van het materiaal in het voorjaar
1919 zoo ver gevorderd ware geweest, dat ik de hier be-
sproken hypothese had kunnen opstellen, dan zou ik zeker
eenige zaaisels van grooter uitgebreidheid hebben uitge-
56

-ocr page 69-

zaaid, om te beproeven direct deze splitsingsverhoudingen
aan te toonen. Dit is dus naast het vele andere een op-
gave voor verder onderzoek. Ik meen er echter ten over-
vloede wel op te mogen wijzen, dat splitsingsverhoudingen
als: 3 : 1, 45 :19 en 189 : 67 slechts aan zeer uitgebreid
materiaal met voldoende zekerheid van elkander onder-
scheiden kunnen worden.

Zooals de zaken nu staan, moet ik genoegen nemen
met het verkregen materiaal, dat uit de F3-generatie en
talrijke, uiteraard kleine, F3- en F4-generaties bestaat en
waaruit de afzonderlijke splitsingsverhoudingen niet aan
te toonen zijn.

Gelijk échter tabel XVII op pag. 581) toont, moeten
de verschillende phaenotypische F2 groepen, als geheel
genomen, een F3 geven, waarin witte boonen in verschillende
verhoudingen optreden. Het materiaal veroorlooft ons dus
wel een proef op de som te nemen, waartoe tabel XVII dient.

Van de gegevens dezer tabel wil ik het meeste gewicht
leggen op de percentages, waarin witten in Fs voorkomen;
het behoeft geen betoog, dat verwachting en waarneming
hier parallel loopen. Waar hoog percentage verwacht wordt,
vinden we een hoog percentage, waar gemiddeld (i 20 °/o)
wordt verwacht een gemiddeld, waar laag wordt verwacht,
laag percentage. Meestal is de overeenstemming naar
schatting zéér goed. Ik zeg naar schatting, daar de werke-
lijke overeenstemming slechts op grond van
volledige
kennis der F,-generatie kan worden bepaald.

Over de verhouding van splitsende en niet splitsende
F3-series in de verschillende phaenotypische groepen, valt
nog een en ander op te merken.
Onder zachtgekleurd-effen-witnavelig,
zachtgekleurd-effen-gekleurdnavelig,
zachtgekleurd-gemarmerd-gekl.navelig en wit-gekl.navelig
is de overeenstemming van waarneming en verwachting goed.

Onder zachtgekleurd-gemarmerd-gekleurd navelig is de
verwachting 8 :1.

gevonden (omgerekend op i- = 9) 7.02:1.98 met o = ± 0.63.

1  Vel. ook Tabel XVI.

-ocr page 70-

n

3

n

to

n

n

p

3

p

p

ft

p

p

o

r>

sc

O

et-\'

O

tr

^

rr

?T
c

tr

a

tr

rt-

r*

et-

p

cro.

ft

TO

cro.

<

oro.

ft

ft

ft

ft

ft

pt

cl

£

cl

£

g;

i—.
ft

oT

a

p

ft

?T

do

n

c

3

c

c

•1

•1

cl

r-t-

a

CL

CL

CL

00.

p

(70.

do\'

ft

ft

ft
t

ft^
cro.\'

ft
\\

*

$

ft
3

ft
a

tr
p
<-t
cl
70.
ft
?r
rT
c

V
s-

p
n
3
O

r-t-

•O

tn*
r>
cr
n
cro.

o
n
"O

.•73

H


O*

X
<

3*

JU
►i
O.

cro.

ft
^

\\

oro
ft

3

p

O*

2L

B>
tr
p
"i
Cu
cro.
ft

E
ft
c
•1
cl

to

ft

b

p
<

ft

ft
3

"-«5
"O
ft

Verwachting
splitsend:

niet
splitsend

CA
>0

£

C/1 —

s

Q.

KJ

en
t-X

tO

00

Cn

to

l-i

00

to

OJ
O

to

Ca)

O
OJ

O)
O

v£5
O

On
4-

Gevonden

l-i

OJ

00
0

to

H-k

H-k

Vj

Hi

O

to
0

co

l-A
ON

Cn
0

0

vO

0

0

NO
«J

0

0

ON

O

O

t-A
0

0

cn

0

0

S?

O

O

CO

to

to
O

to
to

to
to

ON

Hi
ON

OJ

0

to

0

0

k-l
cn

0

<1
<1

0

Cn
ON

O

l-A
O

0

0

0 \'

0

0

O

O

Verwacht %

witzadig
over de ge-
heele groep

Gevonden

Verwacht %

witzadig
overdesplit-
sende series

w
co

Cn

to
cn

to
Cn

to

Ol

CO
<1

In

to

Cn
\'hA
CO

to
co
"•n4

to

l-A

O
Cn

Gevonden

1
co

1
<1

CO

TO

<*>

oro

CA

TO

C1-
ft

O

n

r-t-

ft

O

ft

r-f-
ft
H

O
ft

3

CL

3

CL

3

CL

3

ft

3

ft

3

ft

O

o

M

H*»

o

3

<

3\'

<

3

<

oro

ft

oro

ft

TO

ft

>n

1-1

ft

ft

ft

ft

ft

ft

3

»

3

1

3

\\

-ocr page 71-

Het is echter waarschijnlijk, dat onder de 4 niet-split-
sende series één of meer volgens hun genotype wel witte
kunnen afsplitsen, daar 2/B der tot deze groep behoorende
series worden verwacht te splitsen in gekleurd : wit volgens
15 :1. Er is dus alle waarschijnlijkheid voor goede over-
eenstemming.

Onder hardgekleurd-effen vinden we echter te weinig
niet splitsende F3-series. De verhouding is hier splitsend:
niet splitsend = 23:3. Er was verwacht 2:1. De waar-
neming, omgerekend op 2 = 3 wordt 2.68 : 0.32
o = -fc 0.27,
afwijking van het ideaal = ^ o = 2.5 o.

Daar de grens van practisch zeer groote onwaarschijn-
lijkheid wordt gesteld bij 3 o, eischt deze waarneming
bij nadere proefneming nieuw onderzoek.

Onder hardgekleurd-gemarmerd is de verwachting split-
send : niet splitsend = 5 :1, de waarneming 36: 10 omge-
rekend op 2 = 6 4.7 : 1.3 met o = ± 0.33. Hoewel dus
goede overeenstemming heerscht tusschen waarneming en
verwachting, verdient opgemerkt te worden, dat ook hier
onder de F2-planten, die niet splitsende series hebben ge-
geven, er zeer goed kunnen zijn, die genotypisch daartoe
wel in staat zijn. De verhouding wordt daardoor waar- -
schijnlijk juister.

Onder halfhard gekleurd is de verwachting = 5:1, gevon-
den is 21:7, omgerekend op 2 = 5 wordt dit 4.5 :1.5 met
o = ± 0.42.

Hier geldt, hoewel de overeenstemming tusschen waar-
neming en verwachting iets minder mooi is, hetzelfde als
voor de hier boven besproken groep.

Ook de F4-series uit eenige Fj,-planten verschaffen nog
eenige gegevens omtrent de afsplitsing van witte. Uit zacht
gekleurd-gemarmerd-witnavelig werd verkregen op 10 series
84 gekleurd en 44 wit. Daar uit de F3-series werd opge-
maakt, dat de vermoedelijke formule der F2 planten Aa
is geweest, kunnen we onder de F3-planten zoowel A A
als Aa verwachten en wel in de verhouding 1:2. De AA
planten, die voor deze groep steeds B b cc d d zijn ge-
weest, splitsen gekleurd: wit = 3 :1. De Aa planten, even-
eens B b cc d d, splitsen daarentegen gekleurd : wit = 9 : 7.

-ocr page 72-

Hieruit volgt de verwachting over de geheele F4 gekleurd:
wit = 15 : 9. De gevonden cijfers omgerekend op 2 = 24,
vinden wij 15.75 : 8.25, met de verwachting in zeer goede
overeenstemming.

Overigens is echter het F4 materiaal van te geringe om-
vang om conclusies te trekken, die van beteekenis zijn.

Het geheel overziende, meen ik, dat de overeenstemming
der gegevens met de verwachting van dien aard is, dat de
veronderstelling van een „grondfactor voor pigment" bij
boonen zeer gerechtvaardigd is en een absolute noodzake-
lijkheid voor het verkrijgen van een inzicht in het door mij

besproken bastaardeeringsgeval:BruineboonXSpersieboon.

*

-ocr page 73-

HOOFDSTUK VI.

Kleurversterkingsfactoren. Groenzadigheid.

Ten opzichte van de kleur der zaadhuid bestaan ver-
schillende interessante gegevens in de litteratuur, zoowel
betreffende lokalisatie en aard van het pigment als omtrent
de getalsverhoudingen, waarin individuen, verschillend voor
zaadhuidkleur, uit bastaarden te voorschijn komen.

Hoewel ik, met betrekking tot het eerste punt eenige
waarnemingen deed, te zamen met Tjebbes, wil ik daarop
slechts kort ingaan en hoofdzakelijk verwijzen naar Kajanus\'
en naar \'t geen Tjebbes en ik daarover reeds eerder mede-
deelden. Slechts op een enkel punt wil ik hier mijn mee-
ning uitspreken.

Ten opzichte van den aard der constante gemarmerdheid
is mijn meening dezelfde als die welke in de publicatie van
Tjebbes en mij met betrekking tot dit punt is neergelegd.
Ik citeer daaruit:

„Op grond van onze experimenten achten wij het evenwel
veel waarschijnlijker (dan de te voren besproken meening

die auteurs Tschermak en Plate) dat____de marmerings-

factor V als het ware een corrosieve werking uitoefent op
het pigment. Het is geen factor, die het pigment verdeelt,
maar een die het pigment verhindert zich volledig te
vormen, of wel het aantast en chemisch verandert.

Tevens kan men zich op deze wijze eenige voorstelling
vormen over de verschillend gekleurde cellen en velden.
Men behoeft dan slechts aan te nemen, dat een verschil-

61

-ocr page 74-

lende verhouding van pigment en laat ons zeggen, corro-
deerend enzym (hoewel we verder den aard der stof en zijn
werking buiten beschouwing laten) verschillende kleuren doet
optreden en verder, dat de inwerking der corrodeerende stof
op het pigment met zekere kleuromslagen gepaard gaat."

Deze uiteenzetting geldt niet voor de niet-constante ge-
marmerdheid der bastaarden, welke door heterozygotie
voor chromogeen B wordt veroorzaakt. Kajanus4) maakt
met betrekking tot het onderscheid tusschen constantge-
marmerde en niet-constantgemarmerde boonen de volgende
opmerking:

„Die konstante Marmorierung bildet verschiedene Kon-
figurationstypen, die sogar gleichzeitig auftreten können
(Marmorierung und Streifung) — was ja für das Vorhan-
densein verschiedener Anlagen spricht; die inkonstante
Marmorierung vertritt immer ein und denselben Zeich-
nungstypus."

Deze opmerking is zonder twijfel juist, maar heeft m.i.
geen essentieele beteekenis t.o.v. het eigenlijke vraagpunt.
Gestreeptheid en gemarmerdheid (Light en Dark Mottling)
verschillen opvallend en zullen niet verward worden. Kon-
stante gemarmerdheid en gestreeptheid zijn ook genetisch
onafhankelijk (Shaw en Norton zijn, wel is waar, een
andere meening toegedaan, doch m.i. zeer ten onrechte).
Beide soorten van werkelijke gemarmerdheid zijn echter
uiterlijk zeer op elkaar gelijkend en de kwestie is dus het
al of niet causaal en phaenotypisch identiek zijn der beide
vormen van gemarmerdheid, die zich genetisch verschil-
lend gedragen. Volgens mijn ervaring zijn echter constant-
gemarmerde en niet constant gemarmerde phaenotypisch
te onderscheiden.

Ik neem hierbij over de beschrijving van een constant-
gemarmerde boon van Tjebbes en mij0):

„zwart gemarmerd

„I. Het fond bestaat uit kleurlooze cellen; hier en daar
„vindt men echter enkele geisoleerde lichtblauwe of diep-
blauwe cellen, of deze tot kleine groepjes vereenigd. Soms
„ook enkele meerdere vereenigde lichtbruin gekleurde cellen
„of geïsoleerde donkerbruine,
62

-ocr page 75-

„De vlekken bestaan uit:

„II. Groote velden donkerblauwe cellen, waartusschen
„enkele veldjes kleurlooze en geïsoleerde donkerbruine
„cellen voorkomen.

„III. Groote velden lichtblauwe cellen, waartusschen zich
„enkele veldjes kleurlooze en geïsoleerde donkerbruine cellen
„bevinden."

Daarentegen is de marmering der niet constante gemar-
merdheid zeer veel eenvoudiger. De verdeeling van velden
en veldjes is vrijwel dezelfde, echter komt het pigment
slechts in twee kleuren voor, n.1. fond-kleur en de kleur
van het marmeringspatroon.

Kajanus 4) merkt verder op: „Ferner weichen die Far-
bennuancen der konstanten Marmorierung von denjenigen
der inkonstanten ab." Het mag waar zijn, dat in beide
groepen van gemarmerde kleuren voorkomen, die in de
andere ontbreken, het is echter onvoorzichtig dit zoo
algemeen te zeggen. Zwart, d.w.z. zeer donkerblauw, komt
in ieder geval in beide groepen voor en ik vermoed, dat
dit geen uitzondering zal blijken té zijn. Daarvoor is echter
een veel grooter kennis der pigmenten vereischt.

In het hiervolgende zal nu voornamelijk over de kleur
der zaadhuid van typen uit de kruising: bruine boon X
dubbele spersieboon worden gesproken en ik wil hierom-
trent een opmerking vooraf maken, die alleen voor de
gemarmerde typen geldt. We hebben hier n.1. te maken
met een „fond" in lichter kleur, waarop de marmering in
een donkerder kleur is afgeteekend, in de kleur, welke
de zaden geheel kenmerkt bij homozygotie voor factor B,
dus afwezigheid van gemarmerdheid. De fondkleur is na-
genoeg wit bij afwezigheid van factor C (dus bij de zacht-
gekleurde typen), terwijl factor D, door zijn eerder ge-
noemde werking spikkels over de geheele zaadhuid te
verspreiden, een flauwe tint aan dat fond kan geven.

Factor C is de oorzaak van het optreden van een zacht-
bruin gekleurd fond, waarop blijkens het materiaal, de
hierna te bespreken versterkingsfactoren van de recessieve
zaadhuidkleur, als versterkingsfactoren inwerken. Ik ver-
wijs hiervoor naar de gekleurde plaat; figuren 1—4.

-ocr page 76-

Waar overigens, zonder speciale aanduiding bij gemar-
merden over zaadhuidkleur gesproken wordt, is nimmer
de kleur van het fond bedoeld.

Het onderzoek van de erfelijkheid der zaadhuidkleur is
bij boonen zeer moeilijk door het ongelooflijk aantal tinten,
dat in verschillende kleuren gerealiseerd is, dikwijls in
dezelfde kruisingsproef. Moeilijk is vast te stellen of we hier
met nevenfactoren te doen hebben, dan wel of we slechts
modificaties van gemiddelde waarden onder oogen hebben.
Door deze omstandigheid is de analyse van bijna elk
boonenmateriaal slechts begrensd mogelijk, tenzij na zeer
lange bestudeering.

In eenvoudige gevallen, waarbij geen twijfel is bij het
onderscheiden en groepeeren der phaenotypen, analyseeren
we gemakkelijk aan de hand van de regels van Mendel.

Zulk een geval brengt Johannsen 3) pg. 62, waarbij zwart-,
violet-, koffiebruin- en bruinzadigen optreden in de ver-
houding 293 :105 :121: 39, duidelijk wijzend op de schema-
tische splitsing 9:3:3:1.

Kennelijk domineert zwart over de overige typen, violet
en koffiebruin over bruin. Johannsen vermeldt hierbij, dat
de F,-planten zaden voortbrachten, die niet zuiver zwart,
doch flets zwart waren, welke tint zich, naast zwart, ook
in de F2 voordoet. Deze onbewezen aanduiding, dat n.1.
de heterozygoten, (maar voor welke der beide kleurver-
sterkingsfactoren ?) verschillen van de homozygoten, vindt
een pendant in \'t splitsingsgeval, door Sirks 8) behandeld,
waarbij leverbruin de heterozygoot, donkerbruin de homo-
zygoot voor factor L voorstelt in de factoren combinatie
P G L. Ook Tjebbes en ik9) hebben waargenomen, dat de
homozygoten in een geval verschilden van de heterozygoten.
De uitgangsbastaard was homozygoot voor een factoren-
complex, dat okerbruine kleur doet optreden, heterozygoot
voor een factor, die bruin omzet in zwart en voor den
marmeringsfactor V. Bij heterozygotie voor V waren de
boonen okerbruin-, resp. zwart gemarmerd, bij homozygotie
paars-rose resp. blauw gemarmerd. Onder effen gekleurde
bestond nóch onder zwarte, nóch onder bruine tint-

-ocr page 77-

verschil. Zonder de gegevens hier nogmaals te vermelden,
wil ik hier slechts herhalen, dat zwart volkomen domineert
over donkerbruin en dat splitsing volgens 3:1 plaats grijpt.

De moeilijkheid, die in de veelheid van tinten en typen
gelegen is, kent ook v. Tschermak, die in zijn verhandeling
van 1912.") in tabel XXVII pg. 198-203 verschillende ge-
gevens uit kleinere experimenten heeft vereenigd en daar
de kleuren met allerlei namen aanduidt. In bruin vinden
we bijvoorbeeld de volgende namen: Violett, Violetbraun,
Braun, Braun-grün, Grünbraun, Hellbraun, Dunkelbraun,
Schwarzbraun; Kaffeebraun, Ockerbraun, Braun-rot, Gelb-
braun etc. Hier is classificeeren, indien niet op grond van
zeer fijne analyse, slechts schijnbaar objectief en bovendien
niet in staat den lezer eenig oordeel te schenken.

Als algemeen geldend geeft v. Tschermak echter op, dat
zwart domineert over violet, bruin en wit, violet over bruin
en wit en dat stemt met mijn ervaring overeen.

Een eenvoudig voorbeeld, dat de genetische betrekking tus-
schen bruin en zwart pigment in het licht stelt, geeft Shull7):

Non Plus Ultra (bruin) X witte flageolet.

F, Purper (lees zwart-) gemarmerd.

Fo Splitst in zwart gemarmerd : bruin gemarm. : zwart:
bruin : wit = 113 : 49 : 114 : 50 : 105, met benadering tot
18:6:18:6:16.

Yellow six weeks X witte flageolet,

F, Purper (lees zwart-) gemarmerd.

F2 splitst als boven : 154 : 39 : 159 : 59 : 160, schematisch
als boven.

Von Tschermak merkt bij zijn bespreking hiervan op:

„Gleichzeitig erweitere ich dieselbe (n.1. de verklaring van
„Shull) speziell durch die Erklärung der drei statt blosz
„zwei-Farbstufen (Schwarz, Violett, Braun)".

Deze onderscheiding is niet radicaal genoeg, er behoorden
vier kleuren te worden onderscheiden, al brengt dit moei-
lijkheden mede. Blijkbaar zijn niet steeds deze kleuren
scherp te onderscheiden geweest, gelijk wel in Johannsens
materiaal het geval was.

Ook Shaw en Norton6) deden vrij wat waarnemingen

65

-ocr page 78-

, betreffende de erfelijkheid van de kleuren der zaadhuid,
afgezien van de Buff- of ecrukleur, welke vermoedelijk ge-
lijk te stellen is met de chamoiskleur van het fond van
hardgekleurde gemarmerde boonen.

Zij onderscheiden twee series van pigmenten, beide met
ecru als grondkleur:

1°. De roode serie, die in mijn proeven niet voorkomt.

2°. De geel-zwart serie, welke de pigmenten schijnt te
omvatten welke ook in de kruising bruine boon
X spersie-
boon te voorschijn komen. Zij onderscheiden daarin:

1. ecru, 2. geel, 3. koffiebruin, 4. zwart (mogelijk nog
bovendien licht- of olijfbruin).

Bij kruising van gele onderling geeft F, en F2 slechts geel.

Geel X bruin, Fx bruin, F2 schematisch 3 bruin : 1 geel.

Zwart X geel, F) zwart, F2 schematisch 12 zwart: 3 koffie-
bruin : 1 geel.

Koffiebr. X zwart, F, zwart, F2 schematisch 3 zwart: 1
koffiebruin.

Hierbij wordt voor ieder der drie kleuren geel, koffie-
bruin en zwart een afzonderlijke genetische factor aange-
nomen. Indien werkelijk violet in al deze gevallen zou
ontbreken, is deze onderstelling begrijpelijk, echter niet in
overeenstemming met door anderen bereikte resultaten.
Daar hiermede hun standpunt voldoende is aangegeven,
wil ik op de gedetailleerde gegevens, die toch geen klaar-
heid kunnen brengen en aan de schrijvers zelve geen
klaarheid brachten, niet ingaan.

Ook Sirks8) analyseert een bastaard voor zijn kleur-
factoren met behulp van een aantal genen.

Bij aanwezigheid van een factor P is de boon chamois.

G zet deze kleur om in geelbruin der bruine boon.

L zet het bruin om in leverbruin en bij homozygotie in
donkerbruin.

V zet chamois om in violet-chamois, geelbruin in violet-
bruin. L is epistatisch over V.

B verandert violet in blauw en is epistatisch over alle
andere kleuren.

Zeker ten deele zijn deze factoren andere, dan die welke
in mijn geval de splitsing beheerschen, (waarover later),
66

-ocr page 79-

echter ook andere dan waarmede Johannsen te maken
had en ook v. Tschermak.

De kwestie der kleuren is dus zeer ingewikkeld. In zijn
uitgebreide kruisingsproef Non Plus Ultra X Wachsschwert
krijgt v. Tschermak de volgende verhoudingen in F2.

Non Plus Ultra $ X Wachsschwert d" zwart violet bruin

gemarmerd
effen

Wachsschwert $ X Non Plus Uitrad"

gemarmerd
effen

Ik citeer betreffende deze gegevens Tschermak") pg. 185:

„Das beobachtete Spaltungsverhältniss der einzelnen Grup-
„pen der Marmorierten einerseits, der einzelnen Gleich-
farbigen andererseits legt die Annahme der Relationen

„9:3:4 b.zw. 4:3:9 recht nahe____Speziell aber die Um-

„kehrung der Spaltungsrelation unter den Gleichfarbigen
„gegenüber der Marmorierten bereitet einer rationellen
„Erklärung gewisse Schwierigkeiten."

De splitsingsverhouding onder de gemarmerden verklaart
v. Tschermak door eenvoudige befactorieele splitsing. Hij
kent aan de rassen de volgende genenformules toe:

Non Plus Ultra Abc m.

Weisse Wachsschwert a B C M, waarin A de factor voor
geel (bruine boonenkleur) is, B en C de kleurversterkings-
factoren zijn, welke de hier besproken splitsing moeten
verklaren.

Von Tschermak tracht te vergeefs met behulp van zijn
associatie-dissociatie-hypothese uit de moeilijkheid: de om-
keering van de splitsingsverhouding te komen I Hierop laat
hij volgen:

„Andererseits sei die zweite Eventualität gestreift, dasz
in diesem Falle nicht alle ueberhaupt möglichen Kombi-
nationen der farbenbestimmenden Faktoren — soweit sie
die Kombinationen M M oder m m enthalten — in der
typischen Anzahl gebildet werden oder dasz aus glcicli-
zahlig produzierten Gameten gebildete Zygoten nur gewisse
zur vollen Entwicklung gelangen."

24

9

7

10

8

29

66

24

33

29

25

66

-ocr page 80-

Het eerste zou mogelijk in aanmerking kunnen komen,
echter zeer groote moeilijkheden ter verklaring meebrengen,
terwijl voor het tweede vereischt wordt, dat zoovele zwarten
en violetten zouden zijn verdwenen, dat, deze medegeteld,
de verhouding toch weer 9:3:4 zou zijn. Op deze wijze
zou men een groot te veel aan effengekleurden krijgen,
n.1. zóó, dat de verhouding, bij ontwikkeling van alle ga-
meten-combinaties, gemarmerd: effen zou worden =4:9,
wat allerminst in v. Tschermaks theorie zou passen.

Ik wil voorts nog wijzen op een noot a. d. voet van
pg. 187 door v. Tschermak gemaakt:

,.Das Auftreten weiterer, in den eingeklammerten Zusätzen
„angegebenen Abstufungen, welche in die oben abgegrenzten
„Gruppen miteinbezogen wurden weist daraufhin, dasz die
„Faktorenzahl faktisch noch gröszer ist, als zur Verein-
„fachung der Erklärung angenommen wurde."

Het is mijn meening, dat deze vereenvoudiging der ver-
klaring wel eens de oorzaak kon zijn niet alleen van de
eigenaardige m.i. foutieve oplossing van het marmerings-
probleem — ten deele ook oorzaak van Tschermaks hypo-
these der associatie en dissociatie — maar ook van de
onbegrijpelijkheid van het gegeven, dat de verhouding zwart:
violet: bruin bij gemarmerde boonen zou zijn 9:3:4, bij
de effen gekleurde daarentegen 4:3:9.

Ik wil met dit alles niet zeggen, dat een volledige ver-
klaring van de erfelijkheid der kleurfactoren, voor zooverre
deze zich toont in mijn materiaal, mij mogelijk is. De ge-
gevens, die ik heb mogen bijeen brengen, zullen mogelijk van
dienst zijn bij een beschouwing der oudere gegevens en
de verzameling van nieuwe.

Het is mij niet gelukt, ondanks het relatief gunstige
materiaal de erfelijkheid der zaadhuidkleuren voor de krui-
sing bruine boon X spersieboon volkomen te analyseeren.
Slechts een poging daartoe kan ik doen.

Kort wil ik hier recapituleeren, wat de m.i. niet twijfel-
achtige gegevens zijn.

1°. De effen gekleurde boonen zijn te verdeelen in twee
groote groepen; die welker pigment ook in gemarmerde
typen gevonden wordt, die dus den factor B bevatten, en
68

-ocr page 81-

die, welker pigment nooit in gemarmerde typen gevonden
wordt, ten minste niet in het marmeringspatroon, en die
dus factor B ontberen.

2°. De boonen, gekenmerkt door pigment, dat zoowel in
effengekleurde als gemarmerde typen voorkomt, zijn te
verdeelen in:

zachtgekleurde d.w.z. die, welke in gemarmerden toestand
wit fond hebben en zoowel gekleurd- als witnavelig voor-
komen.

hardgekleurde, die gemarmerd een duidelijk gekleurd
fond hebben en steeds gekleurdnavelig zijn.

3°. In alle groepen zijn principieel te onderscheiden twee
groepen, door het al of niet aanwezig zijn van factor D,
gepaard gaande met het al of niet aanwezig zijn van een
zeer fijne, regelmatige spikkeling der zaadhuid.

Reeds hierdoor worden een betrekkelijk groot aantal typen
van elkander onderscheiden; n.1. de groepen hardgekleurd,
halfhardgekleurd, zachtgekleurd en H-type. Deze namen
doen slechts dienst tot het eenvoudig benoemen der groepen.

Deze verdeeling zal dus punt van uitgang moeten zijn
bij de beschouwingen omtrent de verdere factoren, die de
kleur der zaadhuid bepalen.

Als eerste groep worde behandeld:

De zachtgekleurde. Grondformule A B c. Afbeeldingen
gekleurde plaat fig. 9 — 24.

In het eenvoudigste geval, dus bij het ontbreken van
versterkingsfactoren, is de kleur zachtgeel, citroengeel in
verschen, oranjegeel in rijpen toestand. PI. fig. 24.

Hoewel ik overtuigd ben, dat meerdere factoren de grond-
kleur kunnen wijzigen, is de werking van twee ervan slechts
opvallend genoeg, om daarvoor het materiaal te analy-
seeren. De gegevens zijn dan nog relatief gering in aantal.

De eene versterkingsfactor, die ik E noem, verandert de
gele kleur in zachtbruin. PI. fig. 23.

De andere versterkingsfactor, die ik F noem, verandert
de gele kleur in zacht-bleekgrijs. Soms echter is dit type
eenigszins bruingrijs. PI. fig. 22.

Beide tezamen inwerkend, veranderen zij de gele kleur
in een donker, vaak bruinachtig, muisgrijs. PI. fig. 21.

-ocr page 82-

Onder gemarmerde is de verhouding in F2:

muisgrijs : bleekgrijs : zachtbruin: geel, dus
ABcEF : ABceF : ABcEf : ABcef =
15 : 4 : 7 : 3 =
8.28 : 2.21 : 3.86 : 1.66
Verwachting 9:3:3:1 met o respect. =
± 1.44 ± 1.16 ± 1.16 ± 0.72.

Men ziet dus goede overeenstemming van waarneming
en verwachting.

Onder effen gekleurde is dezelfde verhouding in Fs:
waargenomen : 7 : 2 : 4 : 0
omgerekend op 2 = 16 8.62 : 2.46 : 4.92 : 0
verwachting 9 ± 2.20 : 3 ± 1.72 : 3 ± 1.72 :1 ± 1.07.

Eveneens overeenstemming.

Te zamen geteld vinden we:

waargenomen : 22 : 6 :11 : 3
omgerekend op 2 = 16 8.38 : 2.29 : 4.19 :1.14
verwachting 9 ± 1.22 : 3 ± 0.96 : 3 ± 0.96 :1 ± 0.59

De overeenstemming is dus goed te noemen.

Uit geelzadige F2 planten komen in F3 slechts gele, vol-
gens verwachting.

Uit zachtbruin gemarmerd geven 4 series in F, slechts
zachtbruin.

3 series splitsen in zachtbruin en geel. Te zamen n.1.
23 bruin : 7 geel, kennelijk in overeenstemming met het
schema 3 :1.

Uit zachtbruin effen geven 2 series slechts zachtbruin,
2 series splitsen in zachtbruin en geel n.1. W6 met on-
zekere classificatie, vermoedelijk 9 bruin: 2 geel en

O, met 11 bruin : 3 geel, dus schematisch 3 :1.

Uit lichtgrijs of lichtgrijsbruin gemarmerd komen in twee
F3 series slechts planten met zaden van dit type.

2 series splitsen, n.1. 8 grijs 1 geel

7 grijs 2 geel

te zamen 15 grijs : 3 geel = 3.33 : 0.66 met a = ± 0.41 in
goede overeenstemming met schema 3:1.

Uit effen gekleurde dezer groep geeft 1 serie slechts het F2
type terwijl 1 serie splitst, echter met onzekere classificatie.
Uit muisgrijze kunnen in F3 behalve het F, type, lichtgrijze,
70

-ocr page 83-

zachtbruine en gele ontstaan. Classificatie is bij enkele
individuen moeilijk door transgredieerende variabiliteit van
de donker („muis") grijze en de licht (eventueel licht-bruin)
grijze typen; 4 series uit 15 gemarmerde bevatten slechts
muisgrijze.

11 series splitsen, n.1.

— — — —— - " — — -------1 ——»

muisgrijs

lichtgrijs

a3

3

2

a„

6

3

te zamen

9

5

omgerekend

op 2 4

2.57 :

1.43

verwachting

3 ±

0.46 :

1 ± 0.46

muisgrijs

lichtgrijs

a8

4

2

aIO

3

2

b,

4

2

b4

5

3

te zamen

16

9

omgerekend

op £ 4

2.56 :

1.44

verwachting

= 3 ±

0.34 :

1 ± 0.34

muisgrijs lichtgrijs

zachtbruin

geel

a, 6

2

1

aj 11

2

1

a4 7

3

1

a6 7

5

2

A„ 7

%

1

— •

1

te zamen 38

6

: 9 :

4

omgerekend op X = 16

10.67 :

1.68

: 2.53:

1.12

verwachting 9 ± 1.05 : 3 ± 0.83

: 3 ± 0.83 :

1 ± 0.51

Hoewel de overeenstemming van waarneming en verwach-
ting niet schitterend is, is de afwijking overal binnen ±
2a.

Uit muisgrijseffen F* individuen splitst in F3 één niet
anders dan muisgrijze af. 6 Splitsen andere typen af,
waaronder geel echter niet optreedt:

-ocr page 84-

muisgrijs lichtgrijs

X4

11

2

x6

5

2

te zamen

16

4

omgerekend op

2 = 4 3.2

0.8

verwachting

= 3 ± 0.39

1 ± 0.39

muisgrijs

lichtgrijs

zachtbruin geel

X2

17

5

1

X3

4

3

2

— •

X5

19

2

4

Yt

3

1

3

te zamen

43

11

10

0

Omgerekend op

v =16 10.75:

2.75 :

2.5 :

0

verwachting

= • 9 ± 0.99 :

: 3 ± 0.78 :

3 ± 0.78:

: 1 ± 0.4

Al de voorgaande gegevens geven dus redelijke of goede
overeenstemming met de verwachting, op grond van de ver-
onderstelling der versterkingsfactoren E en F, terwijl een
zekere reserve voor de waarde der cijfers behouden blijft,
tengevolge van enkele onzekere classificaties.

Eenige F4-series zijn nog opgekweekt met het doel
constante typen te verkrijgen:

10 series uit geelzadige geven slechts geel óf geel en wit.

1 serie uit bruinzadige F3 geeft bruin en wit.

4 series uit lichtgrijze F3 geven slechts lichtgrijs of licht-
grijs en wit.

2 series uit muisgrijze; één geeft slechts muisgrijs, één
splitst 10 muisgrijs : 4 bruin, dus volgens 3:1.

Indien we nu de gegevens uit F3 en F3 combineeren
krijgen we het volgende:

muisgrijs : lichtgrijs : zachtbruin : geel =r
103 : 23 : 30 : 7
omgerekend op S = 16 10.11: 2.26 : 2.96 : 0.67
verwachting 9 ± 0.62 : 3 ± 0.49 : 3 ± 0.49 :1 ± 0.31.

Daar de afwijkingen van de schematische cijfers zeer
ruim binnen 3 o liggen, kan de overeenstemming voldoende
72

-ocr page 85-

genoemd worden, hoewel opvallend is, dat steeds het
aantal lichtgrijze beneden verwachting is.

Tweede groep. De hardgekleurde boorien. Grond-
formule ABC.

Bij het ontbreken van versterkingsfactoren is de kleur die
der gewone bruine boon, in ouderen toestand donkerder
wordend en als zoodanig afgebeeld op de plaat fig. 8.

In deze groep is weinig variabiliteit in de kleur, de typen
zijn steeds goed te onderscheiden, met uitzondering van
koffiebruin (fig. 7) en violet (fig. 6) beide effen, die vrij
groote gelijkenis kunnen vertoonen.

De versterkingsfactor E verandert de bruin-gele kleur
der bruine boon in koffiebruin, fig. 7, de versterkingsfactor F
in violetbruin, fig. 6, dus niet zuiver violet, zooals bij
Schirmers Casseler. Bij gelijktijdige inwerking dezer beide
factoren ontstaat een intensief blauwe kleur, die bij vol-
komen rijpheid der zaden den indruk maakt van zwart.

Onder gemarmerde in F2 is de verhouding, zwart
(A B C E F): violet (A B C e F) :~koffiebruin (A B C E f): bruin
(A B C e f) = 26 : 4 : 12 : 4.

omgerekend op 2 = 16 9.04 :1.39 : 4.17 : 1.39
verwachting 9 ± 1.17 : 3 ± 0.92 : 3 ± 0.92 :1 ± 0.57

Ook hier valt een tekort aan violette op, echter valt
weer de afwijking bij alle groepen binnen ideaal ±3 a.

Onder effengekleurde in F2 is dezelfde verhouding
waargenomen 11:6:8:5
omgerekend op ï = 16. 5.87 : 3.20 : 4.27 : 2.66
verwachting 9 ± 1.46 : 3 ± 1.14 : 3 ± 1.14 :1 ± 0.71.

Ook hier, hoezeer de waargenomen verhouding afwijkt
van 9:3:3:1, vallen alle afwijkingen binnen ±3o.

Voldoende reden om in 11 : 6 : (8 -f- 5) een verhouding
4:3:9 te zien is echter niet aanwezig.

De geelbruin gemarmerde splitsen slechts typen zonder
versterkingsfactoren af.

Uit koffiebruin gemarmerd (F2) zien we de volgende Fa-
series optreden:

3 series (L0, L,, Lg) geven slechts typen met versterkings-
factor E; 9 series splitsen als volgt:

-ocr page 86-

Nummer
der F2

Koffiebruin
gemarmerd

Koffiebruin
effen

Geelbruin
gemarmerd

Geelbruin
effen

Zachtbruin
gemarmerd |

Zachtbruin
effen

Geel
gemarmerd

Geel e|fen

Half hard jj
donkerbruin 1
effen !

Half hard
geel effen

L,

4

3

1

3

_

1

1

3

1

Lc

5

5

2

2

L3

6

3

1

2

1

u

6

3

2

3

U

6

2

4

4

1

1

1

1

u

1

2

1

2

2

1

1

Lio

2

5

1

1

1

L„

1

2

1

1

1

1

1

3

L,o

1

2

1

3

1

Te zamen

32

24

12

6

13

3

4

2

14

7

Indien we hieruit de verhouding E : e nagaan, vinden we
het volgende:

1°. Onder hardgekleurde (1°. viertal kolommen) vinden we

de verhouding E : e ==58 :18
omgerekend op 2 = 4 3.05 : 0.95
verwachting 3 ± 0.19 : 1 ± 0.19.

2°. Onder zachtgekleurde (2°. viertal kolommen) vinden we
de verhouding E: e =16 : 6
omgerekend op 2 = 4 2.91 :1.09
verwachting 3 ± 0.37 :1 ± 0.37.

3°. Onderhalfhard gekleurde (laatste 2 kolommen) vinden we

de verhouding E : e = 14 : 7
omgerekend op 2 = 4 2.67 :1.33
verwachting 3 ± 0.38:1 ± 0.38.

4°. Onder alle gemarmerde vinden we de verhouding

E : e = 45 :16
omgerekend op 2 = 4 2.95 : 1.05
verwachting 3 ± 0.22 : 1 ± 0.22.

-ocr page 87-

Onder de effene der hard- en zachtgekleurde te zamen

E : e = 27 : 8

omgerekend op 2 = 4 3.08 :0.92
verwachting 3 ± 0.29 :1 ± 0.29

5°. Totaal in alle typen te zamen vinden we de verhouding

E : e = 86 : 31
omgerekend op 2 = 4 2.94 : 1.06.
verwachting 3 ± 0.16 : 1 0.16.

In de geheele groep koffiebruin-gemarmerd vinden we
dus een zeer goede overeenstemming met de verwachting.

Uit Fs koffiebruin-effen vinden we in F3 de volgende
afsplitsing yan anders gekleurde typen (alle zijn effen ge-
kleurd).

Tabel XVIII.

No. F2

Hardge-
kleurd
koffie-
bruin

Hardge-
kleurd
geelbruin

Zachtge-
kleurd
bruin

Zachtge-
kleurd
geel

W,

16

5

_

w,

9

6

W5

11

2

1

1

w7

9

5

Totaal

45

18

1

1

De verwachting onder hardgekleurde is = 3 :1
gevonden; omgerekend op 2 = 4 2.85 :1.15

o = ± 0.21

totaal E : e = 46 :19 = 2.83 :1.17 met o = ± 0.21.

Ook hier dus goede overeenstemming met de verwach-
ting. Uit hardgekleurd-violet gemarmerde (nummers C,—C4)
worden geen boonen afgesplitst, die factor F missen.

Uit violet effen in 6 series, worden slechts in twee series
individuen zonder F (dus bruine) afgesplitst, n.1.

-ocr page 88-

Hardge-

Hardge-

Zachtge-

Zachtge-

No. F2

kleurd

kleurd

kleurd

kleurd

violet

geelbruin

grijs

geel

z3

7

4

_

_

Z4

9

3

3

Te zamen

16

7

3

— •

Onder hardgekleurde uit beide series te zamen vinden
we dus:

waargenomen F: f = 16 : 7

omgerekend op ï = 4 2.78 :1.22
verwachting = 3 ± 0.36 : 1 ± 0.36

totaal vinden we F : f = 19 : 7

omgerekend op ï = 4 2.92 :1.08
verwachting = 3 ± 0.34 :1 ± 0.34.

Dus goede overeenstemming.

Splitsing t.o.v, de kleurfactoren E en F is natuurlijk het
ingewikkeldst uit de zwart-gemarmerde en effengekleurde,
vooral uit de eerste, daar hier
alle typen uit voort kunnen
komen. De cijfers hiervan zijn dus ook het minst betrouw-
baar, daar de series relatief veel meer lijden door het
kleine aantal, dan bij eenvoudiger splitsing. In de hier-
volgende tabel XX op pag. 77 vindt men:
a. de series, die
slechts heterozygoot blijken voor factor E,
b. slechts
heterozygoot voor factor F, c. voor beide factoren.
Uit de gegevens is het volgende op te maken.

a. Uit Ee FF vinden we de verhouding E: e :

waargenomen 39 \': 26

omgerekend op £ = 4 2.4 : 1.6
verwachting 3 ± 0.21 : 1 ± 0.21

hoewel de afwijking binnen ±3 o valt is de overeenstem-
ming zeer onbevredigend.

b. Uit EE Ff vinden we de verhouding F:f:

waargenomen 39 :11

omgerekend op £ = 4 3.12 : 0.88
verwachting 3 ± 0.24 : 1 ± 0.24

-ocr page 89-

No. der

E F combinatie

e F combinatie

Ef combinatie

ef combinatie

f2

Gemarm.

Effen

Gemarm.

Effen

Gemarm.

Effen

Gemarm.

Effen

a. k5

3

_

3

_

_

_

_

k,2

6

4

k15

5

5

3

KIC

2

4

1

3

k,9

6

2

1

3

k20

4

2

3

5

Te zamen

26

13

12

14

b. kfl

9\'

3

2

1

ks

5

7

1

ku

5

1

kJJ

7

3

\\

6

Te zamen

26

13

4

7

c. k,

5

3

1

1

4

k2

3

5

2

1

2

k3

4

3

1

3

2

k4

2

2

3

1

k7

6

1

1

2

4

k9

4

3

1

2

3

K,o

3

2

5

3

1

k„

7

2

5

1

Ki3

7

4

1

1

1

Ki7

5

4

1

2

4

2

k,8

3

5

1

3

1

1

1

K>,

6

2

4

1

1

kj8

6

2

2

4

1

— .

Ku

6

1

2

6

3

kj5

4

2

1

1

1

c5

4

4

1

1

2

1

1

Te zamen

75

40

18

22

39

23

10

4

115

40

62

14

-ocr page 90-

c. Uit Ee Ff vinden we de verhouding EF:eF:Ef:ef

waargenomen

115

40

62

14

omger. op £ = 16

7.96

2.77

4.29

0.97

verwachting

9 ± 0.52

3 ± 0.41

3 ± 0.41

1 ± 0.25

De zeer matige overeenstemming, kan m.i. gedeeltelijk
te wijten zijn aan moeilijkheden in de classificatie.

Uit zwarte effengekleurde krijgen we de gegevens der hier
volgende tabel:
a. uit heterozygoten voor factor E, b. voor
factor F, c. voor beide versterkingsfactoren. Twee series
splitsen geen andere dan E F combinaties af.
Tabel XXI.

EF

eF

Ef

ef

No. r2

combinatie

combinatie

combinatie

combinatie

a. BB 4

11

1

_

_

BB 8

5

2

BB 9

7

6

Te zamen

23

9

b. Q 3

4

7

BB 5

9

6

Te zamen

13

13

c. BB 1

7

2

2

_

BB 6

7

2

3

1

BB 7

7

2

4

1

Q 4

6

1

1

2

Te zamen

27

7

10

4

Hieruit valt op te merken:

a. gevonden verhouding EF: eF = 23
omgerekend op X = 4 2.87
verwachting 3 ± 0.31

b. gevonden verhouding EF:Ef = 13
omgerekend op E = 4 2
verwachting 3 ± 0.34

zeer matige overeenstemming.

9

1.13
1 ±
13
2
1 ±

0.31

0.34

-ocr page 91-

c. gevonden verhouding EF:eF:Ef:ef

= 27 :7 :10 : 4
omgerek. opX=16 9 :2.33 : 3.33 :1.33
verwachting 9 ± 1.1:3 ± 0.9 : 3 ± 0.9:1 ± 0.56

goede overeenstemming.
Onder
halfharde hebben we alleen met effen-gekleurde
te maken. Het is ongetwijfeld de groep, die de meest vari-
abele typen omvat en dus zeer moeilijk en slechts bena-
derend te analyseeren is. In Fs komen de combinaties
EF : eF : Ef: ef in de volgende verhouding voor: 7:9:9:0,
wat haast niet te vergelijken is met de verwachting
9:3:3:1. Omgerekend op ï 16

vinden we.n.1. 4.48 : 5.76 : 5.76 : 0
verwachting 9 ± 1.58 : 3 ± 1.25 : 3 ± 1.25 :1 ± 0.77
De eF combinatie gedraagt zich als aangegeven in tabel
XXII. 6 series gaven niet anders dan eF-typen.

Tabel XXII.

Half hard

Half hard

• No. F2

violet bruin

geel

eF

ef

R3

8

3

s, (?)

12

5

T2

2

3

Te zamen

22

11

waargenomen dus te zamen eF ; ef = 22 :11

omgerekend op 2 = 4 2.67 : 1.33

verwachting 3 ± 0.30 : 1 ± 0.30

Van de E f-combinatie dezer groep, als hoedanig de
F2 nummers P,_u zijn opgevat, vertoont niet één afsplitsing
van het zuivergele type, hoewel phaenotypen zich voordoen,
die lichter gekleurd zijn dan het Fs-uitgangsmateriaal dezer
series (vooral in de series P8 en P9). De schakeeringen in
kleur zijn hier trouwens talloos en vormen een vrijwel
continue overgang van de donkerste tot vrijwel lichtgele
typen.

-ocr page 92-

Onder de splitsingsproducten der EF-combinaties der
halfharde groep stuiten we op hetzelfde bezwaar en de
rangschikking ervan is dus noodzakelijkerwijze grof.

Tabel XXIII.

No. F2

EF
combinatie

Ef

combinatie

eF
combinatie

ef

combinatie

cc,

13

_

4

_

cco

10

3

cc3

11

3

1

1

cc4

8

1

2

cc5

3

2

Qi

7

4

4

q2

10

10

Voor\' zoover deze cijfers als van waarde beschouwd
worden kan men geneigd zijn er de splitsingsverhouding
3 :1 en 9 : 3 : 3 :1 in te zien.

Hoewel ik hierbij als mijn meening uitspreek, dat de
factoren E en F de voornaamste kleurversterkingsfactoren
zijn, die de splitsingsverschijnselen bepalen, is mijn meening
tevens, dat één of meerdere nevenfactoren de duidelijkheid
ervan vertroebelen, terwijl van zeker even groote beteekenis
is de modificeerbaarheid van bepaalde pigmenten — speciaal
der halfharde groep.

Ik wil evenwel nog even terugkomen op de door Von
Tschermak besproken omkeering der splitsingsverhouding
zwart : violet: bruin bij de effengekleurde, die volgens het
schema 4:3:9 scheen te verloopen, terwijl dit bij gemar-
merde volgens 9:3:4 verloopt. Hoewel ik het materiaal
van v. Tschermak zou moeten kennen om te kunnen
oordeelen, komt mij als mogelijkheid het volgende voor:

Er zijn evenveel gemarmerde als effen-gekleurde. Onder
gemarmerde vindt men de verhouding, zwart: violet: bruin
= 9 : 3 :<4 = 18 : 6 : 8.

De hardgekleurd effene, half zooveel aanwezig als hard-

-ocr page 93-

gekleurd gemarmerde splitsen eveneens volgens 9:3:4.
Onder halfharde vindt men geen echte zwarte, zoodat
phaenotypisch een verhouding 3 violet : 13 bruin zou
kunnen worden waargenomen. De totale verhouding zwart:
violet: bruin zou dan onder effengekleurde worden =
(9 0) : (3 3) : (4 13) = 9 : 6 : 17 d.w.z. vrijwel =
4:3:9.

Betreffende erfelijkheid van de kleur der zaadlobben die
nl. groen of wit kan zijn, heeft Von Tschermak12) waarne-
mingen gedaan, waarbij hij vond, dat bij kruising van een ras
met groene cotylen: Chevriers zeegroene flageolet als moeder-
plant met een ras met gele cotylen xeniën ontstaan, dus
zaden met witte (of gele) cotylen. Bij het ras Chevrier
zijn zoowel \'de cotylen als de zaadhuid groen gekleurd
door de aanwezigheid van chloroplylkorrels. Daar de cotylen
en de zaadhuid tot twee verschillende generaties behooren
en groen recessief is, is in zoo\'n bastaardeeringsgeval de
zaadhuid natuurlijk groen, terwijl de cotylen wit of geel zijn.

Reeds eerder deelde Von Tschermak resultaten van deze
kruising mede in een artikel, dat mij niet onder oogen
kwam. Hier is het resultaat van een uitgebreider na-onderzoek.

Bij de zaden van 19 Frplanten werd gevonden:

810 met witte cot. : 239 met groene cot. = 3.39 : 1 =
3.09 : 0.91.
o = ± 0.05. Dit beteekent een redelijke overeen-
stemming met de verwachting op grond van een monohybride
splitsing. Von Tschermak acht echter het aantal met groene
cotylen te klein en wijt het aan de vernietiging van chloro-
phyll onder lichtinvloed.

Wat de kleur der zaadhuid in de tweede generatie uit
een spontane bastaard van Chevriers Flageolet betreft,
vind ik zelf de volgende verdeeling.

Gekleurd 25 : wit 7 : groen 2; dit is dus vrijwel volgens
12 : 3 :1.

Wat de kleur der cotylen betreft, deze heb ik nagegaan,
door alle boonen, voortgebracht door deze 34 planten,
aan te snijden.

Het resultaat der generatie 1919 vindt men hierbij.

-ocr page 94-

No.

Witte
cotylen

Groene
cotylen

No.

Witte
cotylen

Groene
cotylen

(1?)
2

44
60

3

4

8
34

4
15

13

45

5

68

12

16

46

6

22

3

23

78

7

36

24

27

70

8

46

20

31

34

9

50

19

Totaal 7
wi

planten n
tte cotyle

iet alleen
n.

11
12
14
18

28
24
23
56

8
11
11
69

1

31

10

40

19

23

7

17

3

58

20

48

13

15

2

26

21

60

18

22

1

76

24

34

9

32

40

25

63

18

Totaal 6

planten.

26
28

29

30
33

50
27
35
32
42

13
10
12
8
12

Te zamen

809

316

Zonder No. 18

753

247

Totaal splitsen 21 planten.

In overeenstemming met Von Tschermak vind ik dus,
dat „witte cotylen" domineert over groene. Reeds het
bastaardzaad, zal dus witte cotylen gehad hebben en was
dus een Xenie. Bij het bepalen der getalsverhoudingen
doet zich echter de moeilijkheid voor, dat het groen der
Chevriers door het licht ontleed wordt, waardoor wel
steeds schijnbare afwijkers (witzadig) ontstaan in de beste
stammen.

-ocr page 95-

Hieraan öf (èn) aan bastaardeering met planten met
witte zaadlobben schrijf ik het toe, dat in de nummers
15, 17 en 22 enkele zaden met witte cotylen voorkomen.
Een enkele maal heb ik trouwens opgemerkt, dat zaden
aan de eene zijde — blijkbaar de lichtzijde — de groene
kleur in de cotylen misten, terwijl deze aan de andere zijde
duidelijk te zien was.

Mogen we aan deze reden alleen het optreden der witte
cotylen in genoemde drie nummers toeschrijven, dan blijkt
toch, dat deze inwerking van het licht van niet zeer grooten
invloed is, daar in totaal 6 nummers, waarin alleen groene
cotylen te verwachten zijn, op totaal 277 zaden slechts 6
met witte cotylen voorkomen.

Daarom geloof ik ook, dat in no. 18, waar de verhouding
56 wit: 69 groen wordt gevonden, de afwijking van elke
verwachting niet is terug te voeren op deze bleekende
werking van het licht, dus dat niet alleen groene cotylen
verwacht moeten worden. Mogelijk lijkt me nog, dat toe-
valligerwijze twee planten dooreen geoogst zijn, waarvan
een constant met groene cotylen. Tel ik de overige series
te zamen, dan vind ik 753 wit: 247 groen = 3.012 : 0.988 met
a ==■ ± 0.017 in goede overeenstemming.

Deze overeenstemming versterkt mij in de meening, dat
bij no. 18 een fout in het spel is.

Onder de series vinden we de verhouding
constant witte col. : splitsend : constant groene cot. =
7 : 20 : 6

verwachting 1:2: 1

gevonden, omgerekend op I = 4 :

0.85 : 2.43 : 0.73
met bijbehoorend o= ± 0.3 a = ± 0.25 o = ± 0.3.

De werkelijke cijfers zijn dus in redelijk goede overeen-
stemming met de verwachting.

-ocr page 96-

SAMENVATTING.

Aangetoond wordt in het voorafgaande, dat een groot
aantal factoren de kleur der zaadhuid bij boonen bepalen
en vooral, dat deze niet principieel gelijksoortig zijn.

In de eerste plaats is het noodzakelijk gebleken een
grondfactor voor kleur aan te nemen bij afwezigheid waar-
van geen kleurstof kan optreden. Deze factor is A genoemd.

Met dezen grondfactor in samenwerking, kunnen, in het
onderzochte materiaal, drie chromogene factoren, B, C en D,
elk afzonderlijk kleur doen optreden. De werking van elk
dezer factoren, samengaand met factor A, is de volgende:

B doet kleur optreden over de geheele zaadhuid, met
uitzondering van een ring om den navel; bij heterozygotie
voor factor B is steeds de zaadhuid gemarmerd, bij homo-
zygotie effen gekleurd;

C doet, zoowel in heterygoten als homozygoten toestand,
effen kleur over de geheele zaadhuid optreden met inbegrip
van de navelring;

D doet een zwakke stippeling over de geheele zaadhuid
optreden, welke daardoor, bij afwezigheid der factoren
B en C, een grijsachtige tint krijgt. Bovendien wordt de
navelring gekleurd.

Uitvoerig besproken, is de splitsing, die het gevolg is
van de inwerking dezer factoren.

1°. De splitsing gekleurdzadig: witzadig is in Fo tetra-
factorieel volgens 189 : 67. In de F3-generaties uit afzonder-
lijke F2-planten kunnen daarentegen de verhoudingen, ge-
84

-ocr page 97-

kleurd : wit, zijn: 3 : 1 ; 15 :1 ; 63 :1 ; 9 : 7 ; 45 :19 ; 189 : 67.
Men zie hiervoor Hoofdstuk V, speciaal pg. 55 — 56.

2°. De splitsing gekleurdnavelig : gekleurdzadig-witnavelig.
Daar zoowel factor C als factor D gekleurdnaveligheid
veroorzaken, wordt de splitsing in de tweede generatie
beheerscht door de factoren B, C en D en is de F2-ver-
houding = 20 :1, terwijl in de volgende generaties zoowel
mono- als bifactorieele splitsing kan optreden, dus schema-
tisch volgens 3:1 en 15 :1; (n.1. indien B homozygoot
aanwezig is) 4 :1 en 20 : 1 (n.1. indien B. heterozygoot aan-
wezig is. Men zie hiervoor speciaal pg. 17 — 22.

3°. Splitsing witzadig-gestippeld-gekleurdnavelig : anders
gekleurd (dus met uitzondering der zuiver witzadige.) Daar
dit eerstgenoemde type recessief is t. o. v. de andersge-
kleurden wordt de splitsing in F2 beheerscht door de drie
factoren B, C en D en is schematisch = 20 :1. In de derde
generatie kunnen daarbij de verhoudingen 3 :1, 4 :1,15 :1
en 20:1 verwacht worden. Men zie hiervoor speciaal
pg. 25 : 27.

De tot dusver kort besproken factoren verwekken af-
zonderlijk en in samenwerking de volgende kleurgroepen:

d

A B c D ; zachte kleurgroep.

d

A B C D; harde kleurgroep.

d

A b C D; half-harde kleurgroep.

Abc D; witzadig-gespikkeld-gekleurdnavelig, z.g.n.H-type.

Men zie hiervoor de gekleurde plaat.

In \'t bijzonder is ingegaan op de werking van factor B,
die in heterozygoten toestand gemarmerdheid veroorzaakt,
in homozygoten toestand effen-gekleurdheid. Dit verklaart
op de meest ongedwongen wijze, waarom deze gemar-
merdheid nooit constant te verkrijgen is en bovendien
waarom gemarmerdheid slechts in de zachte en harde
kleurgroep voorkomt. De F2-splitsing gemarmerd: niet ge-
marmerd onder gekleurdzadigen wordt theoretisch vast-
gesteld als 32 : 28, terwijl de vroegere onderzoekers deze
op 1:1 hebben gesteld in de door hen onderzochte ge-
vallen. Aangetoond wordt, dat, gelijk theoretisch te ver-
wachten is, in de F3-generatie geheel andere splitsings-

-ocr page 98-

verhoudingen gemarmerd : niet gemarmerd optreden; n.1.
indien het H-type niet wordt medegerekend, behalve 1 :1
ook 2:1 en 8 : 7. Inderdaad wordt daarbij de verhouding
2 :1 buiten twijfel vastgesteld.

Principieel tegenover dit genetisch type van gemarmerd-
heid wordt de constante gemarmerdheid behandeld, waarbij
de gangbare verklaring, n.1. met behulp van een bepaalde
marmeringsfactor, wordt aanvaard. Men vindt het geheele
probleem behandeld in Hoofdstuk IV, pg. 34 — 50.

Naast de grondfactor voor kleur en de chromogene
factoren B, C en D, zijn voorts aangenomen twee kleur-
versterkingsfactoren, die afzonderlijk, noch in samenwerking
met A bij afwezigheid der factoren B, C en D, hun werking
toonen. Voor de werking dezer kleurversterkingsfactoren
E en F kan het best naar de gekleurde plaat verwezen
worden. Wat de splitsing betreft, welke het gevolg is van
de inwerking dezer beide factoren, wordt een eenvoudige
mendilistische verklaring gegeven, hoewel de gevonden
waarden dikwijls groote afwijkingen van de theoretische
te zien geven. Daar echter de feiten allerminst op koppeling
of afstooting van factoren wijzen scheen geen andere ver-
klaring plausibel.

-ocr page 99-

I .

v

I

-ocr page 100-

Phaenotype der
zaden

Vermoedelijk
genotype.

Zachtgekl.-grondformule A B c

Gemarmerd

Effen

Witnav.

Gekl.nav.

Witnav.

Gekl.nav.

Hardgekleurd-
grondform. ABC

2 >
C (O
C

^

■du"
£
%

•o O
c «

£ e
■01 < jg
•O u
V

<3 "3 v

i g«
« o

u

S

a

3

z

Wit-
zadig

Effen

Gemar-
merd

zachtgekleurd-ge-
marmerd, witnavelig

Aa Bb cc dd

B,
B3

b3
b4

Ei
E3

e3

I,
V

12

6
3

3

4
8
7
6

12

cc dd
cc dd
cc dd
cc dd
cc dd
cc dd
cc dd
cc dd

Aa Bb
AA Bb
AA Bb
AA Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb

Totaal der bovenstaande groep: 46

26

61

Aa Bb

AA Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
AA B b
Aa Bb
AA Bb
Aa Bb
ANBb

Aa Bb
AA Bb
AA Bb
Aa Bb
Aa Bb

zachtgekleurd-ge-
marmerd, gekl.nav.

a,
A2

a3

A,
a5

a6
a7
a8
a9

Aio
An
D,
D,

Da
^

D5
Dg

d7

Ds
M,

cc Dd

cc Dd
cc DD
cc DD
cc DD
cc Dd
cc DD
cc DD
cc DD
cc Dd
cc Dd
cc Dd
cc DD
cc D d
ccDD

cc Dd
cc Dd
cc Dd
cc DD
cc Dd

8

4
6

10

5
9

6
5

4

5
3
9
3

5

11

6
6
6
2

1
1
5

4

5
4

6
4

3

4

5
1
8

2
1
3
1

4
2

3
1
2

4
2

5
1

1
1

4

1
1

5
5
4

2
7
5
3
5
10

3

5
1

4
2

5

"4
1

6
7

^ \\

ff

1

Totaal der bovenstaande groep: 14 119

60

10

48

74

N] zachtgekl.-effen witn.

ot

y,

Aa BB cc dd
Aa BB cc dd
Aa BB cc dd

9
14
7

Totaal der bovenstaande groep:

30

AA BB
AA BB
Aa BB
Aa BB
Aa BB
Aa BB
Aa BB
Aa BB
AA BB
Aa BB

cc DD
cc DD
cc Dd
cc Dd
cc Dd
cc Dd
cc DD
cc Dd
cc Dd
cc DD

G,

G,

W6

U,

x,

x2

x3

X,

x5

x6

11
17

7
12

8
20

9
9
19
7

zachtgekl. effen gekl.n.

[3] spont.

[2] spont.

[1] spont.

Totaal der bovenstaande groep: — (2] spont. 24 119

— [3] spont.

28

[1] spont.

SAMENVATTENDE TABEL B: H-TYPE = VRIJWEL ONGEKL. ZAADHUID-GEKLEURDNAVELIG.

H-type d.i. vrijwel on-
gekl. zaadhuid,gekl n.

13

3

11

13

4

11

8

8

8

11

7

11

7

8

8

86

45

[1] spont.

[1] spont.

H,
H2

h3
h4
h5
h6

h7

Hs

A bb cc D

AA bb cc DD
A bb cc D
Aa bbccDd
Aa bb cc Dd
Aa bb cc Dd
Aa bb cc Dd
Aa bb cc Dd

[1] spont

[1] spont. [2] spont.jl —

Totaal der bovenstaande groep: —

-ocr page 101-

Phaenotype der
zaden

Vermoedelijk
genotype.

Zachtgekl.-grondformule A B c

Gemarmerd

Effen

Witnav.

Gekl.nav.

Witnav.

Gekl.nav.

Hardgekleurd-
grondform. ABC

Ih
U

s

E
s
Z

Wit-
zadig

Effen

Gemar-
merd

-ó <J

2 >
0 cd

a

O

in

:= 0
X> "O _

_■ O
• 3 V.

i>

•O o u

& "3

V

«ïif

§ 6

cd o

=3
(d

X-"

zachtgekleurd-ge-
marmerd, witnavelig

Aa Bb cc dd

B,

B,

b3
b4

E,

E,

E3

i,

r

12

6
3

3

4
8
7
6

12

dd
dd
dd
dd
dd
dd
dd
dd

1
2
2

5
3
2

6
2

c c
c c
cc
cc
c c
c c
cc
c c

Aa Bb
AA Bb
AA Bb
AA Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb
Aa Bb

Totaal der bovenstaande groep: 46

26

61

zachtgekleurd-ge-
marmerd, gekl.nav.

4
2

3
1
2

4
2

5
1

6

8

4
6

10

5
9

6
5

4

5
3
9
3
5

2

1
1
5

4

5
4

6
4

3

4

5
1
8

2
7
5
3
5
10

3

5
1

4
2

5

SAMENVATTENDE TABEL B: H-TYPE = VRIJWEL ONGEKL. ZAADHUID-GEKLEURDNAVELIG.

13

3

11

13

4

11

8

8

8

11

7

11

7

8

8

86

45

A bb
AA bb

cc D

cc DD
cc D
cc Dd
cc Dd
cc Dd
cc Dd
cc Dd

H,

H,
H3

h4
h5
h6

H;

Hfi

A
Aa
Aa
Aa
Aa
Aa

bb
bb
bb
bb
bb
bb

[1] spont.

[2] spont.j

— [1] spont.

Totaal der bovenstaande groep:

1
1
4

D,

»»

Aa Bb cc Dd

HT

11

2

4

Dfi

ff

AA Bb cc Dd

i

6

1

1

1

Dy

ft

AA Bb cc Dd

i

6

1

3

— _

5

Dh

Aa Bb cc DD

6

1

5

6

M,

Aa Bb cc Dd

3

2

|

4

7

Totaal der bovenstaande groep:

14

119

10

60

48

74

N,

zachtgekl.-effen witn.

Aa BB cc dd

_

_

9

5

O,

91

Aa BB cc dd

14

2

Y,

VI

Aa BB cc dd

7

1

Totaal der bovenstaande groep:

_

30

8

G,

zachtgekl. effen gekl.n.

AA BB cc DD

_

_

11

G,

AA BB cc DD

17

w„

Aa BB cc Dd

4

7

5

u,

Aa BB cc Dd

3

12

3

x,

ff

Aa BB cc Dd

3

8

[3] spont.

6

x,

Aa BB cc Dd

_

4

20

4

X,

Aa BB cc DD

-

[2] spont.

9

4

X,

ff

Aa BB cc Dd

4

9

[1] spont.

4

X,

AA BB cc Dd

6

19

X6

19

Aa BB cc DD

7

— \'

2

Totaal der bovenstaande groep:

-

[2] spont.

24

119

[1] spont.

[3] spont.

28

H-type d.i. vrijwel on-
gekl.zaadhuid.gekl n.

[1] spont.

[1] spont.. —

-ocr page 102-

F2

F,

_ n

X

ih

Zachtgekl.-grondformule A B c

Hardgekleurd\'
ürondform. ABC

- «, o

—i — J»
-a: 3 SO

v

Phaenotype der

Vermoedelijk

Wit-

p *

t3 u w

H-type

c
B

zaden

genotype

Gemarmerd

Effen

Gemar-

Effen

E .2 —

<2 g <9

s gu

zadig

Z

Witnav.

Gekl.nav.

Witnav

Gekl.nav.

merd

£

k,

hardgekl.-gem.

AABbCc dd

2

_

8

2

2

2

K,

ft

Aa Bb CC D

8

6

_

4

k3

tt

Aa Bb Cc dd

2

1

5

6

—■

_

5

k4

tt

Aa Bb Cc dd

2

6

_

_

6

K5

tl

Aa Bb Cc Dd

1

5

_

1

5

k6

tt

A Bb Cc dd

3

2

8

1

1

_

3

k7

tt

Aa Bb Cc dd

3

6

3

2

_

6

k8

tt

Aa Bb Cc D

1

2

5

4

1

1

5

k9

tt

Aa Bb Cc Dd

2

1

1

6

5

_

_

4

k,o

tt

Aa Bb CC D

6

1

7

_

3

k„

li

Aa Bb Cc DD

1

2

8

4

1

5

kia

tt

AABbCc Dd

3

7

_

_

1

k„

li

Aa Bb Cc DD

5

4

4

4

1

1

2

k,4

li

A Bb C D

7

. —

1

2

k„

li

AABbCc Dd

2

1

3

3

4

1

1

K)6

li

AA BbCC D

3

4

3

k,7

tl

AA BbCC D

12

3

3

_

KIS

AABbCc Dd

2

1

3

3

3

3

k18

ff

Aa Bb CCD(?)

7

2

3

6

k20

ff

Aa Bb CC D

6

3

4

_

7

M

\\ .\\Bb cc

-

LdS

-

»

-

\\ —

Lr

Ka»

ff

AABbCC D

r---" ^-----—

<

7

9

li

AA BbCc DD

2

1

9

2

3

3

k:4

li

AA Bb Cc Dd

2

1

2

11

2

2

Ko5

11

Aa Bb Cc DD

2

1

4

1

1

1

6

C5

ff

AA Bb Cc DD

4

5

6

4

C,

li

Aa Bb Cc Dd

1

9

3

1

6

Q

Aa Bb CC Dd

9

1

5

5

C3

AABbCc dd

3

2

3

1

2

2

C4

li

Aa Bb Cc Dd

2

1

— .

3

3

7

li

li

AA BbCc DD

4

1

7

1

4

2

U

ii

Aa Bb CCDD

6

6

2

7

l3

li

Aa Bb Cc Dd

2

1

6

4

4

U

li

Aa Bb CCDD

6

3

5

6

U

li

AA Bb Cc DD

5

3

10

2

L6

tl

Aa Bb Cc DD

6

1

5

1

6

Ly

ii

Aa Bb CC D

7

2

7

2

U

91

Aa Bb CC D

6

6

2

5

U

11

Aa Bb Cc DD

2

1

6

2

4

l\\o

11

Aa Bb Cc D

3

7

1

8

l„

II

Aa Bb Cc Dd

1

2

3

2

3

1

8

Lu

11

Aa Bb Cc Dd

1

3

1

3

7

f,

11

AABbCc dd

5

8

3

2

1

f*

11

AA BbCc Dd

1

2

8

5

4

f3

11

AABbCc D

1

1

8

7

1

f4

II

Aa Bb Cc DD

1

1

2

7

1

4

Totaal der bovenstaande groep:

28

44

9

27

280

136

96

17

159

-ocr page 103-

f2

f3

H

X
bi

Phaenotype der

Zachtgekl.-grondformule A B c

Hardgekleurd-
örondform. ABC

j •> s

. ^ "3 ïb

u

Vermoedelijk

^ E w

Wit-

P "v

H-type

C

e

zaden

genotype

Gemarmerd

Effen

Gemar-

Effen

soa
2 3 «
S Hu

zadig

3

z

Witnav.

Gekl.nav.

Witnav

Gekl.nav.

merd

K,

hardgekl.-gem.

AA Bb Cc dd

2

_

8

2

2

2

k3

ff

Aa Bb CC D

8

6

_

_

4

k3

ff

Aa Bb Cc dd

2

1

5

6

_■

_

5

k4

ff

Aa Bb Cc dd

2

6

_

_

6

k.

ff

Aa Bb Cc Dd

1

5

_

1

5

ks

ff

A Bb Cc dd

3

2

8

1

1

_

3

k7

ff

Aa Bb Cc dd

3

6

3

2

_

6

ks

ff

Aa Bb Cc D

1

2

5

4

1

1

5

k9

ff

Aa Bb Cc Dd

2

1

1

6

5

_

_

4

kjo

ff

Aa Bb CC D

6

1

7

_

3

k„

ff

Aa Bb Cc DD

1

2

8

4

_

1

5

k,2

ff

AA BbCc Dd

3

7

_

_

1

k,3

ff

Aa Bb Cc DD

5

* —

4

4

1

1

2

k,4

ff

A Bb C D

7

1

2

K„

ff

AA Bb Cc Dd

2

1

3

3

4

1

1

k)6

ff

AA BbCC D

3

4

3

_

_

K,7

ff

AA Bb CC D

12

3

3

_

k|8

AA Bb Cc Dd

2

1

3

3

3

3

kig

ff

Aa Bb CCD(?)

7

2

3

6

k20

ff

Aa Bb CC D

6

3

4

7

akbbcc

V -

-

-

L-

«

*

Lr

-

Lr

kon

ff

AA Bb CC D

f

r

7

9

k23

ff

AA BbCc DD

2

1

9

2

3

3

k;4

ff

AA Bb Cc Dd

2

1

2

11

2

2

k25

f*

Aa Bb Cc DD

2

1

4

1

1

I

6

C5

ff

AA Bb Cc DD

_

4

5

6

4

C,

ff

Aa Bb Cc Dd

1

9

3

1

6

c2

ff

Aa Bb CC Dd

9

1

5

5

C3

ff

AA Bb Cc dd

3

2

3

1

2

2

C4

ff

Aa Bb Cc Dd

2

1

— .

3

3

7

La

ff

AA BbCc DD

4

1

7

1

4

2

L2

ff

Aa Bb CCDD

6

6

2

7

l3

ff

Aa Bb Cc Dd

2

1

6

4

4

L,

ff

Aa Bb CCDD

6

3

5

6

U

ff

AABbCc DD

5

3

10

2

Ls

ff

Aa Bb Cc DD

6

1

5

1

6

Lr

ff

Aa Bb CC D

7

2

7

2

L8

ff

Aa Bb CC D

6

6

2

5

L9

ff

Aa Bb Cc DD

2

1

6

2

4

Ll0

ff

Aa Bb Cc D

_

3

7

1

8

L„

ff

Aa Bb Cc Dd

1

2

3

2

3

1

8

Lu

ff

Aa Bb Cc Dd

1

3

1

3

7

F,

ff

AABbCc dd

5

8

3

2

1

F2

ff

AA BbCc Dd

1

2

8

5

4

f3

ff

AABbCc D

1

1

8

7

1

f4

ff

Aa Bb Cc DD

1

1

2

7

1

4

Totaal der bovenstaande groep:

28

44

9

27

280

136

96

17

159

-ocr page 104-

samenvattende tabel d: hardgekleurd effen.

Phaenotype der
zaden

Vermoedelijk
genotype

Zachtgekl.-grondformule ABc

Gemarmerd

Effen

Witnav.

Gekl.nav. | Witnav.

Gekl.nav.

HardjJekleurd-
grondform. ABC

fa

V.
1>

E

E

3

z

° G

u <f. flj
^
\' &

•O « JJ

^ £
E

H-type

Effen

Gemar-
merd

Aa bb Cc
Aa
bb CC
Aa
bb CC
AA
bb CC
Aa
bb CC
Aa
bb CC
Aa
bb Cc
Aa
bb CC
Aa
bb Cc
Aa
bb CC
Aa
bb C
Aa
bb Cc
Aa
bb Cc
Aa
bb CC
Aa
bb Cc
Aa
bb Cc
Aa
bb CC
AA
bb CC
Aa
bb CC
Aa
bb Cc
Aa
bb CC
Aa
bb CC
Aa
bb Cc
aa bb Cc
Aa
bb Cc

Dd

dd
Dd

[1] spont.
[3] spont.

[2] spont.
[2] spont.

[2] spont.

2
2

1 -

[1] spont.

Aa bb CC dd

8

13
11
12
15
13
12

7
13
11

9

8
11
11
12
12

9
21

15

13

14
14
11

16
9

U

bb,
BB2

bb3
bb4
bb5

BBÖ
bb-
BBS

bb9

Qs

Q,

z,

z,

z3

z4

z5

z6

w,

\\v2

w5

W7
V,
V2
V,

v5

halfgekleurd-effen

3 M

T,

[ll]spont.

CC,

halfhard-gekleurd

AA

bb

Cc Dd

17

2

2

CC,
CC3

AA

bb

Cc Dd

13

1

2

AA

bb

CC

D

16

— ■

CC,

II

AA

bb

Cc DD

\' —

11

2

cc5

tl

AA

bb

Cc DD

\' —

— •

5

4

Q.

AA

bb

Cc Dd

15

4

1

Q,

lf

AA

bb

CC

D

20

p, .

Aa

bb

CC dd

10

4

p2

Aa

bb

Cc

Dd

10

1

5

p3

Aa

bb

Cc

Dd

7

9

p4

Aa

bb

Cc

Dd

— .

12

6

p5

AA

bb

Cc

Dd

—\'

9

3

p6

A

bb

C

dd

10

6

P;

A

bb

C

dd

\'—

14

3

Ps
P9

A

bb

C

Dd

16

3

Aa

bb

Cc

Dd

11

8

t,

Aa

bb

Cc

Dd

8

3

7

t3

Aa

bb

Cc

Dd

5

3

8

t4

AA

bb

Cc

DD

\'—

17

6

t5

Aa

bb

Cc

DD

10

2

5

Te

Pl

R,

Aa

bb

Cc

D

13.

2

li

Aa

bb

Cc

DD

8

6

6

11

Aa

bb

Cc

Dd

11

5

4

Pa

Aa

bb

Cc

Dd

11

2

4

s,

if

AA

bb

Cc

dd

— \'

17

4

AA,

li

Aa

bb

Cc

DD

14

6

6

AA»

li

AA

bb

C

DD

17

2

AA3

«f

AA

bb

Cc

DD

14

3

Totaal der bovenstaande groep:

331

55

95

Totaal der bovenstaande groep:

300

13

14

samenvattende tabel e: halfhardgekleurd

-ocr page 105-

Phaenotype der
zaden

Vermoedelijk
genotype

Zachtgekl.\'grondformule ABc

Gemarmerd

Effen

I

Witnav. Gekl.nav. Witnav. Gckl.nav.

Hardgekleurd-
firondform. ABC

tu
u
u

B
G

3

z

Wit-
zadig

T SB
•O ü «
d 2 u
£ S =3

H-type

Effen

Gemar-
merd

Aa BB Cc Dd
Aa BB CC
Aa BB CC
AA BB CC
Aa BB CC dd
Aa BB CC
A a B B Cc Dd
Aa BB CC
Aa BB Cc D
Aa BB CC D
Aa BB C D
Aa BB Cc Dd
Aa BB Cc dd
Aa BB CC D
Aa BB Cc Dd
Aa BB Cc Dd
Aa BB CC D
AABB CC D
Aa BB CC D
Aa BB Cc D
Aa BB CC D
Aa BB CC D
Aa BB Cc Dd
AABB Cc Dd
A a
BB Cc d d

Aa BB CC dd

bb,
BB2

bb3

BB,

BB5

bb6

bb-

bb8

bb9
Q,

Q,

z,

Z,

z3

Z4
Z5

Ze

W,

\\v2

w5

w7

V,

V2

V.

V5

halfgekleurd-effen

8
13
11
12
15
13
12

7

13
11
9

8
11
11
12
12

9
21

15

13

14
14
11

16
9

14

7

4

5

5

3

4

5

4
9

6

3
6
2

5
1

4

1

4
2
3

5

7
2

[1] spont.
[3]spont.

[2] spont.
[2] spont.

[2J spont.
II] spont

2
1
2

2
2

Li

Totaal der bovenstaande groep:

97

14

300

13

[ll]spont.

samenvattende tabel e: halfhardgekleurd

Cc Dd
Cc Dd
CC D
Cc DD
Cc DD
Cc Dd
CC D
CC dd
Cc Dd
Cc Dd
Cc Dd
Cc Dd
C dd

AA bb
AA bb
AA bb
AA bb
AA bb
AA bb
AA bb

17

13
16
11

5

15
20
10
10

7
12

9
10

14

16
11

8
5

17
10

13
8

11
11
17

14
17
14

CC,
CC,

cc3
cc,
cc5
Q,

Q-2

p..
p2

p3

p,
pK

halfhard-gekleurd

4

5
9

6

6
3

3
8

7

8

5
2

6

4
4
4
6

Aa
Aa
Aa
Aa

bb
bb
bb
bb

AA bb
A bb

C
C

dd
Dd

A
A
Aa
Aa
Aa

bb
bb
bb
bb
bb

Cc Dd
Cc Dd
Cc Dd
Cc DD
Cc DD
Cc D
Cc DD
Cc Dd
Cc Dd
Cc dd
Cc DD
C DD
Cc DD

p9

t,

t3
T.
t5

t6

Pi
r>

r;

S,

AA,
AA»
AA^

AA bb
Aa bb

bb
bb
bb
bb

Aa
Aa
Aa
Aa

AA bb
Aa bb
AA bb
AA bb

Totaal der bovenstaande groep:

95

331

55

-ocr page 106-
-ocr page 107-

LITERATUUR.

1. Bateson, W.f 1911. Mc. Millan. Mendel\'s Principles of
Heredity.

2. Emerson, R. A., 1909. Inheritance of color in the seeds
of the Common Bean. Nebr. Agr. Exp. Stat. 22d. Ann.
Rep. pg. 67-101.

3. Johannsen, W., 1913. Elemente der exacten Erblich-
keitslehre. 2°. Auflage. Jena, Gustav Fischer.

4. Kajanus, Birger, 1914. Zur Genetik der Samen von
Phaseolus vulgaris. Z.schr. f. Pflanzenz. II. p. 378 sq.

5. Plate, Ludwig, 1913. Vererbungslehre. Leipzig, Wilh.
Engelmann.

6. Shaw, J. K. and Norton, John B., 1918. The Inheritance
of seed coat color in Garden Beans. Mass. Agric. Exp.
Stat. Bulletin N°. 185. p.p. 59-104.

7. Shull. G. H., 1908. A new Mendelian Ratio and several
types of Latency. Americ. Naturalist. Vol. 42. p. 433 sq.

8. Sirks, M. J., 1920. De analyse van een spontane boonen-
hybride. Genetica II. p.p. 97 — 114.

9. Tjebbes, K. en Kooiman, H. N., 1919. Erfelijkheidsonder-
zoekingen bij boonen, I en II. Genetica I p.p. 323—346.

10. Tschermak, E. von, 1904. Weitere Kreuzungsstudien an
Erbsen, Levkojen und Bohnen. Zschr. f. d. landw. Vers,
in Österr. Bnd. VII. p.p. 533-638.

-ocr page 108-

11. Tschermak, E. von, 1912. Bastardierungsversuche an
Levkojen, Erbsen und Bohnen mit Rücksicht auf die
Faktorenlehre. Z.schr. f. Ind. Abst. u. Vererb. VII.
p.p. 81-234.

12. Tschermak, E. von, 1919. Bastardierungsversuche mit der
grünsamigen Chevrier Bohne. Z.schr. f. Pflanzenzüch-
tung. VII. pg. 57-61.

-ocr page 109-
-ocr page 110-
-ocr page 111-

/

VERKLARING DER GEKLEURDE PLAAT.

Alle afbeeldingen zijn gemaakt naar zaden van F3 planten.

hardgekleurd-gemarmerd

hardgekleurd-effen

zachtgekleurd-gekleurdnav.-gemarm.

zachtgekleurd-gekleurdnavelig-effen

zachtgeklcurd-witnavelig-gcmarmerd

zachtgcklcurd-witnavclig-effcn
H-typc

half hardgekleurd-effen

Fig. 1

=

K.

7.

3 )

Fig. 2

=

C.

3.

1 1

Fig. 3

=

L.

5.

6

Fig. 4

=

F.

1.

5 )

Fig. 5

=

K.

2.

8 )

Fig. 6

=

C.

1.

4

Fig. 7

=

L.

4.

7 \\

Fig. 8

=

V.

2.

5 )

Fig. 9

=

A.

7.

3 )

Fig. 10

=

D.

3.

1 f

Fig. 11

=

D.

7.

1 (

Fig. 12

=

M.

1.

6 )

Fig. 13

=

X.

5.

6 )

Fig. 14

=

D

1.

7 (

Fig. 15

=

D.

7.

7 \\

Fig. 16

=

F.

2.

20 )

Fig. 17

=

B.

2.

4 )

Fig. 18

=

D.

3.

3 f

Fig. 19

=

E.

1.

3 \\

Fig. 20

=

I.

1. :

2 )

Fig. 21

=

Y.

1.

2 )

Fig. 22

=

D.

3.

7 (

Fig. 23

=

N.

1.

2

Fig. 24

=

I.

1.

4 )

Fig. 25

=

H.

1.

4

Fig. 26

=

CC.

2.7 \\

Fig. 27

=

AA.

2. 3 f

Fig. 28

=

P.

5.

1 (

Fig. 29

=

F.

2.

18 )

-ocr page 112-

INHOUD.

Pag.

Hoofdstuk I. Oriënteering in de kruising: Bruine
boon
X Dubbele Hollandsche Spersieboon.....1

Hoofdstuk II. Korte analyse van het materiaal van
Bruine Boon
X Dubbele Hollandsche Spersieboon . 10

Hoofdstuk III. Drie chromogene factoren.....16

Hoofdstuk IV. Over gemarmerdheid der zaden ... 34

Hoofdstuk V. Afsplitsing van witzadige planten in

51

61

84

95

Samenvatting
Literatuur. .

97

Verklaring der gekleurde plaat

F2 en F3 .

Hoofdstuk VI. Kleurversterkingsfactoren. Groenzadig-

heid .

-ocr page 113-

STELLINGEN.

I.

Gemarmerdheid der zaadhuid bij Phaseolus vulgaris kan
genetisch verschillende oorzaken hebben.

II.

De term Epistatie omvat twee duidelijk te onderscheiden
begrippen.

1°. het niet waarneembaar doen worden van het aanwezig
effect van een factor.

2°. het veranderen van het effect van een factor. De „epista-
tische" factor heeft dan dikwijls zelf geen waarneembaar effect.

■t

III.

Lotsy\'s onderstelling, dat „Gleichsinnige Factoren" steeds
identiek zouden zijn, is verwerpelijk.

(J. P. Lotsy. De Oenotheren als Kernchimeren. Genitica I).

\'IV.

Het is aannemelijk, dat mutatie en kruising elkander als
evolutieprincipes aanvullen.

V.

Bij erfelijkheid van organismen, waarbij geen geslachtelijke
voortplanting bekend is, kan men, bij plotselinge morpho-
logische veranderingen, geen keuze doen tusschen mutatie
en vast-geïnduceerde modificatie.

VI.

Het is aannemelijk, dat de natuurlijke stamboom der
organismen een combinatie is van het boomvormige type
volgens Häckel en het netvormige volgens Lotsy.

(Zie Lotsy. Evolution bij Means of Hybridisation. Martinus

Nyhoff 1916. p. 140).

0

VII.

Het is wenschelijk de quantitatieve bruikbaarheid der
serumverwantschapsreacties na te gaan door gebruik te maken
van organismen van bekende onderlinge verwantschap.

-ocr page 114-

De planten van het zandstrand boven de vloedlijn zijn
niet halophiel.

IX.

Het is wenschelijk de meeste vertegenwoordigers der Archi-
anneliden bij de Polychaeten te voegen, terwijl de eerstge-
noemde groep volgens de diagnose van Hatschek wordt ge-
handhaafd.

X.

De Principes voor de systematiek door Fürbringer uitge-
werkt in zijn „Untersuchungen zur Morphologie und Syste-
matik der Vögel" vormen een compromis tusschen een weten-
schappelijk systeem en practische bruikbaarheid en zijn daarom
te verwerpen.

XI.

Het is wenschelijk niet van wetten te spreken zoolang de
absolute geldigheid niet redelijk is vastgesteld of zoodra deze
blijkt niet te bestaan. In dien zin kan men niet van de
Wetten van Mendel spreken.

XII.

De hypothese van Jeswiet verklaart bevredigend de ont-
wikkelingsgeschiedenis der Hollandsche duinen door de op-
eenvolging van drie natte en twee droge perioden sinds den
laatsten ijstijd.

(Jeswiet. Die Entwickelungsgeschichte der Flora der holländi-
\' sehen Dünen 1913).

-ocr page 115-
-ocr page 116-
-ocr page 117-
-ocr page 118-
-ocr page 119-
-ocr page 120-

tl»

; "f

"is

i «

\' V v..-:\':,,:

A .-

mm

mmmm.

J\'

ililliSIS

WÊÊÈÈÊÈÊSÊÊ