/yz
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
DE GEZICHTSMUSKULATUUR
VAN BEWO^JERS VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL
1.\' - > >K A***
m ■ -r-.-V\' \' ■
\\y% V » a 1/ v
J. J. J. KOSTER
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-bijdrage tot de kennis van de
gezichtsmuskulatuur van bewoners
van den indischen archipel
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE
GEZICHTSMUSKULATUUR VAN BEWONERS
VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. W.
VOGELSANG. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
30 NOVEMBER 1920, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR jan johan jacob koster, ARTS
GEBOREN TE LEEUWARDEN
P. DEN BOER
SENATUS VETERANORUM TYPOGRAPHUS ET
UTRECHT
LIBRORUM EDITOR
MCMXX
*
-ocr page 9-Bij het eindigen van mijn academische studie wil ik gaarne
U, Hoogleeraren, Lectoren, Privaat-docenten en Assistenten
der medische en natuur-philosophische Faculteit der Utrecht-
sche Hoogeschool mijn oprechten dank brengen voor het
onderwijs, dat ik bij U genoot.
In het bijzonder ben ik dank verschuldigd aan U, Hoog-
geleerde van den Broek, Hooggeachte Promotor, niet
alleen voor de welwillende hulp, mij bij de bewerking van
dit proefschrift geboden, maar niet minder voor het voor-
recht, dat ik gehad heb, op Uw laboratorium als assistent
te hebben mogen werken. De uren daar doorgebracht zullen
in aangename herinnering bij mij blijven leven.
Zeer veel verplichting gevoel ik ook jegens U, Zeergeleerde
de B ur 1 e t, voor de aangename samenwerking en de vrien-
delijke hulpvaardigheid, welke ik steeds van U heb mogen
ondervinden.
Eindelijk mijn dank aan allen, die mij, in welken vorm
ook, hun hulp verleenden bij de vervaardiging van dit
proefschrift.
INHOUD.
bli.
INLEIDING............................................1
HOOFDSTUK I......................................5
HOOFDSTUK II . . ..................23
HOOFDSTUK III...................69
LITERATUUROPGAVE................80
STELLINGEN....................85
-ocr page 12- -ocr page 13-INLEIDING.
In zijn bekende werk „Untersuchungen über die Gesichts-
muskulatur der Primaten" (1887), opperde Rüge de onder-
stelling, oï het ook mogelijk zoude zijn, „in den Feinheiten
der Anordnung menschlicher Gesichtsmuskulatur Unter-
schiede bei den einzelnen Völkerracen aufzufinden".
Sindsdien is reeds een vrij groot aantal onderzoekingen
omtrent de gezichtsspieren bij individuen van verschillende
rassen verricht. Het onderzochte materiaal is in hoofdzaak
van Negers afkomstig, waaromtrent ons publicaties van
Chudzinski 1), Popowsky 2), Loth 3) en H. Vir-
chow 4) ten dienste staan. Daarnaast bezitten wij de mede-
deelingen van B i r k n c r 5) 0ver de gezichtsmuskulatuur
van Chineezen, van K u d o 6) over Chineezen en Japanners,
van F e t z e r 7) over Hottentotten, van Z e i d 1 e r 8) en
von Eggeling9) over Herero\'s, van Förster 10) en
van E. Fischer U) over Papoea\'s. Zooals uit deze op-
somming blijkt bestaan er, afgezien van de onderzoekingen
aan Papoea\'s nog geen mededeelingen omtrent de gezichts-
muskulatuur van bewoners van onzen Archipel. Wel deelt
H. Virchow 12) mede, dat hij drie hoofden van „Sunda-
insulaner" heeft gcpracparccrd; de resultaten daarvan zijn
echter niet gepubliceerd.
Ik heb de gelegenheid, die zich bood, om deze spieren
aan de hoofden van een vijftal inlanders te onderzoeken
8) 51, 52.
1) 28.
2) 28.
3) 28.
10) 14, 15.
12) 50 bladz. 217
-ocr page 14-gebruikt om mijne bevindingen met de in de literatuur neer-
gelegde waarnemingen te kunnen vergelijken en om in
vraagstukken van meer aigemeen myologischen aard tot een
oplossing te komen.
De beschrijving van de gezichtsspieren aan de vijf hoofden
van inlanders uit Java, Madoera en Sumatra vormen den
grondslag van mijne uiteenzettingen.
Twee ervan behooren aan het Anatomisch Instituut der
Rijksuniversiteit te Utrecht; zij zijn afkomstig van een
Javaan (Praeparaat I; ±40 jaar oud, 161 c.M. lang en
geboren te Tjimpik Gali Tengaian, district Salatiga, resi-
dentie Semarang) en van een Madoerees (Praeparaat II;
± 32 jaar, 155 c.M. lang en geboren te Bedoer, district
Pagantenan, Madoera).
Drie werden mij welwillend ter bewerking afgestaan dooi
Prof. B oeke, destijds te Leiden; hiervan zijn twee af-
komstig van Javanen (Praeparaat III; ± 40 jaar oud,
170 c.M. lang en Praeparaat IV; ± 40 jaar oud en 161 c.M.
lang), de derde van een Atjeher (Praeparaat V; ± 30 jaar
oud en 152 c.M. lang).
De hoofden zijn alle spoedig na den dood in formol ge-
fixeerd en na aankomst in Holland in 70 °/0 alcohol bewaard.
Het praepareeren werd ten zeerste bemoeilijkt door het
feit, dat de afzonderlijke spierbundelljes, vooral de kleinere,
soms zóó weinig in kleur van het omringende bindweefsel
verschilden, dat bij bepaalde gebieden het gebruik van een
binoculaire loupe noodzakelijk was.
Vóór het praepareeren werden van voren en van terzijde
foto\'s van alle hoofden gemaakt, terwijl bovendien van
Praeparaat I en II gipsafgietsels werden vervaardigd.
Tijdens de bewerking, na het blootleggen van de opper-
vlakkige spierlaag werden eveneens van verschillende zijden
van alle hoofden foto\'s gemaakt. Aan de hand hiervan
werden zoo nauwkeurig mogelijk de spierverhoudingen in
teekeningen weergegeven.
Ten deele zijn deze teekeningen tusschen den tekst op-
genomen; van de beide eerste praeparaten zijn de teeke-
ningen reeds vroeger in een korte publicatie over dit onder-
werp afgedrukt. 1)
Wat de benamingen betreft van de spieren, die in de
volgende hoofdstukken worden beschreven, is het nood-
zakelijk er even op te wijzen, dat deze niet geheel met de,
in de B. N. A. vastgestelde, overeenkomen. Het feit, dat bij
geen der onderzochte gezichtshelften een als morphologische
eenheid optredende M. quadratus labii superioris werd
gevonden, was voor mij aanleiding om zijn componenten
afzonderlijk te benoemen. Bovendien scheen het gewenscht
de spieren vóór en boven het oor als M. epicranius parieto-
temporalis te beschrijven, omdat ook in dit gebied gecom-
pliceerder spiervormen voorkwamen, dan met de namen
M. auricularis anterior en M. auricularis superior konden
worden aangeduid.
De in de volgende hoofdstukken gebruikte namen zijn
de volgende:
1. Platysma myoides.
2. M. mandibulo-marginalis.
3. M. triangularis.
4. M. risorius.
5. M. quadratus labii inferioris.
6. M. orbicularis oculi.
7. M. depressor (capitis) supercilii.
8. M. corrugator supercilii.
9. M. procerus nasi,
10. M. frontalis.
1) 24.
-ocr page 16-11. M. epicranius parieto-temporalis.
12. M. occipitalis.
13. M. auricularis posterior.
14. M. nasalis.
15. M. levator labii alaeque nasi.
16. M. levator labii superioris proprius.
17. M. zygomaticus (minor et major).
18. M. caninus,
19. M. orbicularis oris.
20. M. incisivus labii superioris.
21. M. incisivus labii inferioris.
22. M. mentalis.
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
Het onderzoek van gezichtsspieren bij vertegenwoordigers
van verschillende rassen heeft al spoedig aan het licht ge-
bracht, dat er geen sprake is van het voorkomen van bepaalde
spieren of spiergroepen bij het eene ras, die bij het andere
zouden ontbreken.
Toch wordt door de meeste onderzoekers het bestaan van
rassenverschillen in de mimische muskulatuur aangenomen.
Al spreken deze beschrijvers zich er niet met beslistheid
over uit, toch meenen zij, dat de gezichtsspieren bij de,
door hen onderzochte, gekleurde rassen op een lageren trap
van differentiatie staan, dan men ze bij Europeanen pleegt
aan te treffen.
Chudzinski 1), Popowsky l), Loth l) en h. Vir-
chow 2) wijzen op de geringe differentieering dezer spieren
bij Negers; vonEggeling3) en Z e i d 1 e r 4) zeggen het-
zelfde van den Herero, F e t z e r 5) van de Hottentotten,
Forster 6) en E. Fischer 7) Van Papoea\'s, Birkner 8)
en K u d o 9) van Chineezen en Japanners.
Enkelen zijn van dit primitieve karakter en van het be-
staan van rassenverschillen niet zoo overtuigd. G ia co-
mini 1) legt er tenminste niet den nadruk op in zijn onder-
zoek over de gezichtsspieren van Negers; Steffens en
Körner 10)betwijfelen het voor Papoea\'s. Voor Japanners
wordt het bestaan van verschillen, die als raskenmerken
1) 28, bladz. 54, 55. 4) 51, 52.
2) 50. 5) 11.
3) 8. 6) 15.
10) 45.
kunnen gelden tusschen Japanners en Chineezen eenerzijds
en Europeanen andererzijds, door Adachi 1) in twijfel
getrokken.
Adachi gaat van een ander gezichtspunt uit en onder-
scheidt twee typen:
1. All facial muscles strongly developed, coarse fibered
and criss-crossed.
2. All facial musscles weakly developed, finely fibered
and little criss-crossed.
Er schijnt nu, althans volgens Adachi, een samenhang
te bestaan tusschen den vorm van het hoofd en de ont-
wikkeling der mimische spieren in dien zin, dat het eerste
type bij de breedhoofden, het tweede type bij de smal-
hoofden overweegt; zulks bij alle drie genoemde rassen.
Twee verschijnselen trekken bij het onderzoek van de
mimische spieren van de z.g. primitieve rassen onmiddelijk
de aandacht, n.1. 1°. de krachtige ontwikkeling der geheele
muskulatuur en 2°. de geringe mate van differentieering in af-
zonderlijke spieren. (Chudzinski, Loth, H. Virchow,
Popowsky, von Eggeling, Forste r, Fischer,
Fetzer, Zeidier, Birkner, Kudo).
Wat het eerste kenmerk betreft is het wel merkwaardig,
dat men een zoo krachtig ontwikkeld spierstelsel aantreft
daar, waar men, althans met Europeesche oogen, zoo
weinig bemerkt van de funktie. De Chineezen zijn bekend
om hun maskerachtige gelaatsuitdrukking, de Negers om
hun grijnslach; en ook de overige volkeren munten, voor
zoover wij kunnen nagaan, niet door mimische vaardig-
heid uit.
Onder het tweede kenmerk wordt niet verstaan de bij
Chineezen, Negers, Papoea\'s, e. a. voorkomende lagen-
1) 25.
-ocr page 19- -ocr page 20-vorming in de gezichtsspieren, d. i. het in ongelijke richting
verloopen van verschillende bundels van één spier (H. V i r-
chow\') spreekt van een onrust der spieren) en de neiging
tot het vormen van lagen, waartusschen zich weer uitloopers
van andere spieren kunnen leggen.
Onder de geringe mate van differentieering verstaan we
echter een toestand, zooals die b.v. in het spierencomplex
van het middengezicht bij gekleurde rassen vaak wordt aan-
getroffen, waarbij de, van verschillende richting komende en
in hun uitstraling meestal zeer nauw samenhangende spier-
bundels noch gezamelijk, noch ieder afzonderlijk een mor-
phologische en funktioneele eenheid vormen.
Het zou echter onjuist zijn om alleen op grond van het
voorkomen van deze beide algemeene kenmerken het be-
staan van rassenverschillen aan te nemen.
Om deze verschillen op te sporen vergelijken we de bij
de verschillende rassen voorkomende gezichtsspieren met
hunne variaties ieder afzonderlijk en trachten in het voor-
komen dezer variaties raskenmerken te vinden.
Men kan deze variaties van verschillende gezichtspunten
uit beoordeelen; zij zijn óf zonder eenige tendens als af-
wijkingen van een bepaalde vaststaande norm op te vatten,
óf men beschouwt ze in het licht der door Gegenbauer 2)
opgestelde en door Ruge 3) nader uitgewerkte hypothese,
volgens welke de gezichtsspieren alle in den loop der ont-
wikkeling uit één enkelen grondvorm zouden zijn ontstaan.
Ook bij deze beschouwingswijze bestaat er voor elk ras
op een gegeven tijdstip voor iedere spier een norm, die be-
paald wordt door het grootste percentsgewijze voorkomen
van een bepaalde spiervariatie.
Deze norm is echter niet vaststaand, doch is met de ont-
wikkeling van de spier aan verandering onderhevig.
~~1) 50. 2) 19. 3) 36, 38.
Volgens de eerste beschouwingswijze zijn de variaties teil
opzichte van den norm alle gelijkwaardig; in het laatste
geval zijn de variaties te vergelijken met mijlpalen op den
weg der ontwikkeling en kan men ze scheiden in progres-
sieve en primitieve, al naarmate ze verder of minder ver
geplaatst zijn dan de norm. (Verkeert een bepaald spier-
gebied in reduktie, dan spreekt men van primitieve en
regressieve variaties, waarvan de laatste minder goed ont-
wikkeld zijn dan de eerste).
Volgens .deze opvatting zijn de variaties ten opzichte van
den norm niet gelijkwaardig.
Deze laatste beschouwingswijze heeft het aantrekkelijke,
dat men daarbij niet alleen descriptief te werk gaat, doch
dat men zich bovendien bepaalde perspectieven opent door
een onderling verband tusschen de gevonden variaties aan
te nemen.
In de volgende bladzijden zal deze phylogenetische ge-
dachtengang bij het beoordeelen der spiervariaties worden
gebruikt, omdat het veelvuldig voorkomen van verbindingen
tusschen verschillende spieren, de vergelijking der spier-
verhoudingen van den mensch met die van de Prosimiae en
Primaten en de innervatie der gezamelijke spieren door den
N. facialis als vanzelf tot de opvatting dwingt, dat alle
gezichtsspieren uit één gemeenschappelijken aanleg zijn
ontstaan.
Volgens dezen gedachtengang zullen in het laatste hoofd-
stuk alle gevonden variaties ten opzichte van een aange-
nomen norm in progressieve (regressieve) en primitieve wor-
den onderscheiden.
Moeilijker wordt het echter, wanneer men aan de hand
van deze hypothese den ontwikkelingstrap van de gezame-
lijke gezichtsspieren op één gezichtshelft zou willen beoor-
deelen, omdat de verschillende spiergroepen zich niet alle
op dezelfde wijze differentieeren. Naast elkaar komen nl.
zoowel spiergebieden, die in ontwikkeling als zulke, die in
reduktie verkeeren voor, terwijl in beide gebieden zoowel
progressieve (regressieve) als primitieve variaties worden
aangetroffen.
Uit deze gecompliceerde verhoudingen blijkt, hoe bezwaar-
lijk het is de ontwikkeling van de mimische muskulatuur bij
verschillende rassen te vergelijken. Of zoon vergelijking der
spieren zou kunnen bijdragen tot oplossing van de vraag,
uit welken grondvorm de rassen zich hebben ontwikkeld
en hoe zij zich ten opzichte van elkaar verhouden, kan hier
niet worden besproken.
Op de meeningen, die langs anderen weg over deze
vragen zijn verkregen, kan evenmin nader worden ingegaan.
Over de oorzaken der variabiliteit bestaan verschillende
opvattingen. Ruge en Popowsky meenden uit de gelijk-
tijdige ontwikkeling van de spraak en de hoogere psychische
eigenschappen eenerzijds en de spieren om oog en mond
andererzijds een samenhang tusschen deze beide verschijn-
selen bij den mensch te mogen aannemen.
„Die Muskelelemente vermogen natürlich nur unter ganz
bestimmten Ursachen nach den verschiedenen Richtungen
sich neu auszubreiten um dadurch eine höhere funktionelle
Bedeutung zu erzielen. Die Ursachen sind ohne Frage beim
Menschen vorhanden und wir suchen sie in den hohen psy-
chischen Eigenschaften des Menschen und in der Sprache.
Diese zieht direkt die um die Mundspalte verlaufenden
Muskeln in Mitleidenschaft, jene suchen in dem Mienenspiel
überhaupt sich zu äussern." (Ruge 1).
Dat ook in gebieden, waar de spieren hunne funktie hebben
verloren, nog zoovele variaties worden aangetroffen, ver-
1) 38, bladz. 7.
-ocr page 23-klaart Ruge l) uit de domesticatie, uit het kuituurleven,
waarin de mensch zich beweegt. Daardoor blijft iedere vorm,
ook al is het een ondoelmatige, langer bestaan, dan het in
den wilden staat het geval zoude zijn, waar ondoelmatige
vormen spoediger zouden worden uitgeschakeld.
E i s 1 e r 2) oefent kritiek uit op deze opvatting van Ruge.
Dat een verandering van spiervorm een vermeerdering van
funktie ten doel zou hebben, acht hij voor een streng causale
denkwijze onaanneembaar.
Hij stelt voor het ontstaan van de individueele gezichts-
spierverhoudingen een nieuwe hypothese op, welke geheel
gebaseerd is op mechanische invloeden, die tijdens de onto-
genese, tengevolge van den groei van den schedel, ot het
blasteem van de oppervlakkige Facialismuskulatuur hebben
ingewerkt.
Volgens deze hypothese zouden dus spiervariaties een
gevolg zijn van veranderde mechanische invloeden en indirect
van veranderde groeiverhoudingen van den schedel.
Dat alleen deze mechanische invloeden de gezichtsspier-
verhoudingen bepalen, lijkt mij onaannemelijk.
Door de moderne genetici wordt ten opzichte der variaties
(die als fluctueerende variaties of modificaties en geno-
typische variaties worden onderscheiden, waarvan de laatste
alleen erfelijk zijn) een geheel ander standpunt ingenomen.
Volgens hen is de oorzaak der morphologische variabiliteit
zoozeer afhankelijk van invloeden, welke zoowel in de zygotc
als daarbuiten werkzaam zijn, dat daardoor, met gelijk-
blijvende erfelijke eenheden, de morphologische structuren
zoowel kwantitatief als ook kwalitatief kunnen worden
gewijzigd.
Voor hen geldt daarom niet meer de vraag: „Hoe hebben
1) 38, bladz. 8.
2) 10, bladz. 191.
-ocr page 24-de hoogere vormen zich uit de lagere ontwikkeld"; zij
brengen het vraagstuk op veranderingen in den kiemcel terug
en trachten het vraagstuk der variabiliteit langs dien weg
experimenteel op te lossen.
Van dit gezichtspunt uitgaande heeft E. Fischer 1) de
rassenverschillen willen verklaren en in de domesticatie van
den mensch de oorzaak van de groote verscheidenheid dier
variaties willen zoeken.
Vooralsnog lijkt mij de Genetica te jong om de inge-
wikkelde anthropologische vraagstukken tot een oplossing te
brengen, omdat de mensch zoo tal van varieerende eigen-
schappen bezit, die door kruising voortdurend worden ge-
wijzigd. Voorloopig zullen deze vraagstukken met behulp
van de morphologie, de phylogcnie en de anthropologie
worden bestudeerd. Mogelijk dat in de toekomst de ver-
schillende richtingen elkaar zullen kruisen en parallel
zullen gaan.
Men moge door gebrek aan bewijsmateriaal de verklaring
van Ruge over de oorzaken van het tot stand komen der
variaties in de gezichtsspieren niet geheel onderschrijven,
toch is een correlatief verband tusschen de ontwikkeling der
spraak en die der spieren om den mond en tusschen de
hoogere psychische eigenschappen en de mimiek als zeer
waarschijnlijk te aanvaarden.
Het aannemen van een of meerdere richtingen in de varia-
biliteit (die hetzij primair, of door selectie uit een „richtungs-
lose" variabiliteit zijn ontstaan) kan in de denkwijze van
E i s 1 e r geen plaats vinden.
Voor diegenen, die zich niet tot de beschrijvingen alleen
willen beperken, doch in de wereld der organische vormen
richtingen meenen te mogen zien, is op het gebied der
gezichtsmuskulatuur de hypothese van R u g e van groot
belang (op hetzelfde principe berusten ook de opvattingen
van Huber 1), die echter tot nu toe nog niet voldoende
zijn gedocumenteerd), al dient niet uit het oog te worden
verloren, dat bij de studie der phylogenese het subjectieve
moment niet geheel is te omgaan.
Bij de denkwijze van Ruge en Huber wordt bij het
beoordeelen van bepaalde gezichtsspierverhoudingen bij den
mensch als eisch vooropgesteld: de kennis van de verhou-
dingen dier spieren bij de apen en bij andere zoogdieren.
Gewapend met die kennis wordt een verband tusschen de
gevonden spierverhoudingcn opgezocht en wordt nagegaan
op welke wijze een nieuwe spiervorm zich uit een oudere
toestand ontwikkelt.
Volgens R u g e 2) is de oorzaak van het uiteenvallen van
een spier in twee of meerdere gedeelten: lstc gelegen in het
aberreeren van bundels, die met nieuwe gebieden in ver-
binding treden, en 2dc een gevolg van een continuiteits-
onderbreking en daaropvolgendê standsverandcring der ont-
stane helften. Aan de hand van deze beide principes leidde
hij de geheele mimische muskulatuur af van twee oorspron-
kelijk in den hals gelegen spieren: het oppervlakkige Pla-
tysma en de daaronder gelegen M. sphinctcr colli.
Hoewel noch bij de Prosimiae, noch bij de Primaten een
directe samenhang tusschen beide spiergebiedcn bestaat,
meende Ruge toch uit de gelijke innervatic door den
N. facialis tot een saamhoorigheid dezer beide spieren te
mogen besluiten.
Uit den M. sphincter colli zijn ontstaan de M. orbicularis
oris, M. buccinator, M. levator labii superioris proprius,
M. nasalis, M. caninus en de M. triangularis met den
1) 21, 22, 23.
2) 36, bladz. 249—256.
-ocr page 26-M. risorius Santorini. Van deze spieren wordt bij den mensch
de M. triangularis met den M. risorius Santorini alleen opper-
vlakkig aangetroffen. Dit is een secundair verschijnsel. De
overige spieren hebben bij den mensch hunne oorspronkelijke
diepe ligging bewaard.
Van het Platysma leidde Ru ge alle overige hierboven
niet genoemde gezichtsspieren af.
In den laatsten tijd zijn door Huber 1) eenige korte
artikelen over dit onderwerp gepubliceerd, waarin hij, hoe-
wel principieel op een gelijk standpunt staande als Ruge,
tot andere opvattingen komt als door dezen laatsten onder-
zoeker worden gehuldigd. Daar een uitvoeriger publicatie,
waarin hij zijn meeningen heeft gedocumenteerd nog niet
is verschenen, worden zijn beschouwingen hier slechts in
het kort weergegeven, zonder hieraan een kritiek te ver-
binden.
Als algemeen plan van de gezichtsmuskulatuur bij de
zoogdieren geeft hij het volgende schematische overzicht.
Reeds bij Amphibiën en Reptielen is in den hals de huid-
muskulatuur, die door den N. facialis wordt geinnerveerd,
in een oppervlakkige en een diepe laag te verdeelen.
Tusschen deze beide lagen is door Ruge een primitieve
muskuleuse samenhang aangetoond. Ook ontogenetisch is
dit ontstaan uit een enkelvoudigen aanleg bij den mensch
en bij zoogdieren vastgesteld. (Futamura 2).
Bij de zoogdieren is nergens meer een samenhang tusschen
beide lagen aan te toonen. De diepe laag is typische skelet-
muskulatuur geworden (Venter posterior M. biventer, M.
stylohyoideus, M. jugulohyoideus en M. stapedius), de
oppervlakkige laag heeft haar oorspronkelijk karakter be-
houden, terwijl zij zich tevens tot op het gezicht heeft uit-
2) 17.
1) 21, 22, 23.
-ocr page 27-Orbicularis
oculi
gebreid. De bundels hebben zich om oog, neus en mond
gerangschikt en hebben op die wijze een verbinding met
de bewegelijke hoofdhuid verkregen.
De samenhang der beide lagen wordt bij zoogdieren alleen
nog door de gemeenschappelijke innervatie en door primi-
tieve spiervariaties (Ruge 1)) bewezen.
Van de oppervlakkige Facialismuskulatuur (M. sphincter
colli) splitste zich in den nek het Platysma af, dat zich
op de zij- en ondervlakte van den kop uitstrekte en als
krachtige longitudinale spierplaat tot aan de mondspleet
verliep. Bij verschillende zoogdieren breidde zich een deel
van de ventrale vezels van den Sphincter colli op het Pla-
tysma uit, waardoor drie lagen ontstonden: de Sphincter colli
superficialis, het Platysma en de Sphincter colli profundus.
De Sphincter colli superficialis is van weinig beteekenis.
Hiervan zijn bij den mensch geen spieren afkomstig.
Het Platysma is de moederbodem van de geheele retro-
auriculaire muskulatuur. Alle overige gezichtsspieren zijn
van den Sphincter colli profundus af te leiden.
Dat dergelijke principieel geheel verschillende meeningen
tot groote moeilijkheden bij de beoordeeling van bepaalde
spiervondsten aanleiding geven, is te begrijpen. Wanneer
de meest laterale bundels van het Platysma zich tegen de
distale bundels van den M. zygomaticus aanleggen en samen
met deze naar den mondhoek vcrloopen, dan is dit in den
zin van R u g e een primitieven toestand, volgens de op-
vatting van Huber zou dit een secundairen samenhang
zijn. Het is dus van belang bij het teekenen en beschrijven
van de spierverhoudingen zoo nauwkeurig mogelijk te werk
te gaan, omdat schijnbaar onbelangrijke kleinigheden bij
1) 40.
-ocr page 29-verandering van zienswijze later van groote beteekenis
kunnen blijken te zijn.
Uitgaande van het principe van R u g e heeft B 1 u n t-
schli 1) de spierverhoudingen in den wang nagegaan,
waaraan het Platysma, de M. triangularius en M. zygoma-
ticus deelnemen. Hij heeft voor deze spieren een rij van
morphologische ontwikkelingstrappen samengesteld, die als
uitgangspunt voor onderzoekingen op het gebied der anthro-
pologie en der varieteitenstatistiek kunnen dienen. L 01 h 2)
heeft naast_ de schemata van B 1 u n t s c h 1 i eenige typen
opgesteld voor de zwakkere ontwikkeling van de wang-
uitstraling van het Platysma en heeft bovendien typen aan-
gegeven voor het Halsplatysma, het Nekplatysma, den M.
transversus menti en den M. transversus nuchae.
Bij de samenstelling dezer typen heeft hij zich echter niet
op een zoo zuiver vergelijkend anatomisch standpunt ge-
plaatst als Bluntschli. Zijn typen zijn daarom meer te
beschouwen als een vergemakkelijking bij de beschrijving,
wat ook bij zijn indeeling van de Fasciculi deflexi van den
M. orbicularis oculi in liet oog springt.
Wanneer men den ontwikkelingstrap van de mimische
muskulatuur bij de verschillende menschenrassen zou willen
bepalen, dan is het niet alleen gewenscht alle variaties van
de afzonderlijke spieren te kennen, het is ook wenschelijk
te weten hoe deze variaties statistisch over de rassen zijn
verdeeld. Men zou, gebruik makend van de voorkomende
variaties, rassenverschillen in het procentsgewijze optreden
daarvan moeten trachten uit te drukken.
Over de moeilijkheden welke zich bij een dergelijk onder-
zoek voordoen, werd boven (bladz. 10) reeds besproken.
Het zou daarvoor noodzakelijk zijn voor iedere spier
1) 5, bladz. 240—252. 2) 27 cn 28.
-ocr page 30-afzonderlijk een variatie-statistiek aan te leggen, waaruit
een curve zou kunnen worden geconstrueerd, die de fre-
quentie van voorkomen der variaties uitdrukte. In de eerste
plaats zou een dergelijke statistiek noodzakelijk zijn
voor de voorkomende variaties van de gezichtsspieren van
het blanke ras, om voor de vergelijking te kunnen dienen.
Tot nu toe ontbreken echter dergelijke statistieken; wel
bestaan er verschillende werken, waarin de voorkomende
variaties uitvoerig zijn beschreven (Testut 1), Le Dou-
b 1 e 2), Macalister 3), Eisler*)).
De gedachte om het voorkomen van variaties, die in een
morphologische rij zijn gerangschikt, in een curve uit te
drukken, is afkomstig van Rosenberg 5), die van af 1895
er voortdurend op heeft aangedrongen, de variaties, welke
bij het snijkamermateriaal werden gevonden voor dit doel
te gebruiken. Hij stelde zich voor de verschillende variaties
van een bepaalde rij op den abscis van een coördinaten-
stelsel af .te zetten. De afzonderlijke variaties zouden, al
naarmate de morphologische afstand tusschen hen grooter
of kleiner is, verder of minder ver van elkaar af gelegen
kunnen zijn. Het van iedere ontwikkelingstrap aanwezige
aantal waarnemingen zou procentsgewijs op den ordinaat
worden uitgezet.
Op die wijze zou een curve worden geconstrueerd, waar-
uit met één oogopslag de gang der differentiatie van het
onderzochte materiaal kon worden overzien. De ontwikke-
lingstrap, welke procentsgewijs het meest was vertegen-
woordigd, zou de norm op een bepaald tijdstip voorstellen.
Op de gezichtsspieren toegepast zou een verschuiving van
4) 10.
5) 33, 34.
den top der curve naar links op een minder verre, naar
rechts op een hoogere differentieering wijzen van een be-
paalde spier bij een bepaald ras op een gegeven tijdstip.
Het construeeren van dergelijke curven levert echter ver-
schillende moeilijkheden op.
In de eerste plaats behoeft niet iedere ontwikkelingsgang
iri één bepaalde richting te verloopen. Op verschillende
wijzen kan zich de ontwikkeling in een bepaalde spier vol-
trekken. Bluntschli 1) geeft bijvoorbeeld voor het Pla-
tysma een tweetal rijen, waarvan de eerste het ontstaan van
een steiler bundel-verloop aangeeft, de tweede door het op-
treden van den Platysma-risorius is gekarakteriseerd. Even-
eens geeft hij een drietal richtingen aan, waarin de M. zygo-
maticus zich kan ontwikkelen.
Door deze complicatie wordt het construeeren van een
curve ten zeerste bemoeilijkt. Een tweede bezwaar is ge-
legen in de bcoordceling van den onderlingen afstand van
de opeenvolgende variaties, die op den abscis moeten worden
afgezet. Bovendien worden bij hel samenstellen van een
ontwikkelings-rij slechts een bepaald aantal typen aange-
nomen, zoodat men gedwongen is daartusschen liggende
variaties naar eigen goeddunken te rangschikken.
Tenslotte is het nog de vraag of de geconstrueerde kromme
aan een Quetelctsche curve zou beantwoorden en zich gelijk-
tijdig niet meerdere normen zouden voordoen.
Rosenbcrg2) is op grond van deze overwegingen er
van terug gekomen het voorkomen van variaties in een enkel-
voudige curvc weer te geven.
Toch lijkt mij een curvc voorloopig nog de beste wijze
om een beeld te geven van statistische verhoudingen, al moet
men ook in het oog houden, dat men van dat beeld niet
1) 5, bladz.
2) 35, bladz. 129.
-ocr page 32-datgene kan verwachten, wat Rosenberg er zich indertijd
van voorstelde.
Op het gebied der gezichtsmuskulatuur was Loth 1) de
eerste, die bepaalde verschillen in het voorkomen van enkele
gezichtsspiervariaties bij Negers en Europeanen grafisch
weergaf. Wat hij voor verschillende spieren deed, zou men
ook kunnen doen voor de opeenvolgende typen van één
der door B 1 u n t s c h 1 i opgestelde rijen. Uit de zoodanig
verkregen curven zouden wellicht nog verschillende belang-
rijke conclusies te trekken zijn.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat een anthropologische
studie alleen dan beteekenis krijgt, wanneer zij gebaseerd
is op een groote variatie-statistiek.
Om dit te bereiken, is het noodzakelijk, dat men over een
uitgebreid anthropologisch materiaal kan beschikken, waar-
van de herkomst nauwkeurig bekend is.
Voor zoover het de bewerking betreft van het Europeesche
materiaal, zou door onderlinge samenwerking, zooals
Rosenberg die propageerde, uit de vondsten van het
snijkamermateriaal in dien zin veel te bereiken zijn.
Dat tot nu toe zoo weinig bekend is van de variaties bij
de gekleurde rassen, vindt voornamelijk zijn oorzaak in de
moeilijkheden, die aan het verkrijgen van dit materiaal zijn
verbonden. Alleen Loth 2) heeft op het gebied der
gezichtsmuskulatuur van Negers zooveel gegevens bijeen
kunnen brengen, dat daaruit een statistiek van bescheiden
afmetingen kon worden opgebouwd. Zijn materiaal bestond
echter uit slechts ongeveer vijftig gezichtshelften, zoodat
aan zijn uitkomsten niet te veel waarde mag worden toe-
gekend.
Het door mij onderzochte aantal gezichtshelften (10) is
2) 28.
1) 28, bladz. 236.
-ocr page 33- -ocr page 34-eveneens te gering om op grond daarvan een oordeel te
vellen over de gezichtsmuskulatuur van de bewoners van
den Indischen Archipel. Ik zal er mij toe beperken de pro-
en regressieve kenmerken in de gevonden spierverhoudingen
op te sporen en die voor zoover dat mogelijk is te vergelijken
met de bij Europeanen voorkomende variaties. Bij deze
vergelijking zullen ook de vondsten bij andere gekleurde
rassen worden besproken.
De resultaten van deze vergelijken zullen echter niet
kunnen dienen voor de beantwoording van de vraag of, en
zoo ja in hoeverre, de gezichtsmuskulatuur der gekleurde
rassen en in het bijzonder van de Maleiers van die van het
blanke ras afwijkt. Daarvoor ontbreekt de statistische
grondslag.
Dat de maten, welke van sommige gezichtsspieren worden
genomen in anthropologisch opzicht weinig waarde hebben
is duidelijk, als men bedenkt hoe groot de verschillen reeds
zijn van de schedelmaten van de individuen van één ras.
Met deze maten parallel verloopt de massale ontwikkeling
van de gezichtsspieren. Bij twee individuen, die voor zoover
het hun gezichtsspieren betreft morphologisch op gelijke
hoogte staan, kunnen de maten, die op lengte en breedte dier
spieren betrekking hebben aanmerkelijk verschillen, wanneer
zij met verschillend groote schedels zijn bedeeld.
De maten kunnen alleen een indruk geven over de uit-
breiding van een bepaalde spier. Slechts enkele maten, bv.
de afstand van den lateralen oorsprongsrand van den M.
zygomaticus major tot den Porus acusticus externus en de
lengte van den M. auricularis posterior kunnen in verband
met de phylogenische ontwikkeling van deze spieren relatief
nog van eenig belang zijn.
HOOFDSTUK II.
Behalve een samenvatting van de in het onderzochte
materiaal gevonden spierverhoudingen en een overzicht van
de daarbij voorkomende bijzonderheden, is het gewenscht
in deze bladzijden eveneens een korte uiteenzetting te
geven over de phylogenetische ontwikkeling van de ver-
schillende spieren en spiergroepen en de bij dit materiaal
gevonden spierverhoudingen te vergelijken met de resul-
taten, die andere onderzoekers bij de bewerking van anthro-
pologisch materiaal hebben verkregen.
In een slothoofdstuk zal de vraag worden besproken of uit
dit onderzoek verschillen zijn gebleken tusschcn de gezichts-
spieren van Maleiers en die van Europeanen en zoo ja, of die
verschillen een oordeel over de progressiviteit of primiti-
viteit van de gezichtsspieren toelaten.
Om herhalingen te voorkomen is het doelmatig om bij de
beschrijving uit te gaan van de volgende indeeling:
1. Platysma myoides en de spieren van onderlip en kin.
2. Dc tusschcn mond en oog gelegen spieren.
3. De M. cpicranius parieto-temporalis en de M. frontalis.
4. De achter het oor gelegen spieren.
1, Platysma myoides.
Zooals boven (bladz. 13) reeds werd beschreven, be-
schouwen Gegenbauer en Ruge het Platysma als dc
moederbodem, waarvan het grootste gedeelte der gezichts-
spieren is af te leiden. Afgezien van enkele verschillen wordt
deze opvatting gesteund door dc ontogenctische onder-
zoekingen van Futamura. Zij wordt bestreden door
Hub er, die op grond van zijn onderzoekingen aan het Pla-
tysma deze beteekenis ontzegt en zich het grootste aantal
gezichtsspieren uit den Sphincter colli profundus ontstaan
denkt (zie biadz. 14).
Door aanhechting van de bundels van het Platysma aan
de onderkaak ontstond bij de Primaten een afsplitsing van
den M. quadratus labii inferioris. (Ruge). Directe over-
gang zonder onderbreking van Platysmabundels op den M.
quadratus labii inferioris, zooals dat in de beschreven prae-
paraten meermalen werd gevonden en wat volgens Eis-
lerl) bij krachtig ontwikkelde Platysmata regelmatig voor-
komt, is dus nog een herinnering aan de oorspronkelijke
eenheid van beide spieren, zooals die bij halfapen en onder
de Primaten bij Hapale, Cebus apella en Ateles paniscus
wordt aangetroffen. Eveneens van het Platysma af te leiden
is de M. mentalis, die reeds bij de halfapen is aan te toonen
en die door vasthechting van diepe Platysmabundels aan de
Juga alveolaria van de snijtanden, met daaropvolgende con-
tinuiteitsonderbreking en draaiing der bundels is ontstaan.
Bij de Prosimiae en bij sommige Primaten is de oorspronke-
lijke samenhang met het Platysma nog aan te toonen.
(Ruge2), Tegenover deze meening staat die van Hüber3),
volgens wien de spier door aberratie van ventrale gedeelten
van den M. buccinator bij den hond tot stand komt. Deze
opvatting is in overeenstemming met die van Futamura4),
welke onderzoeker behalve deze spier ook de M. quadratus
labii inferioris van de diepe laag van het Platysma afleidde
en deze diepe laag met den M. sphincter colli van de half-
apen identificeerde 5).
1) 10, bladz. 128. 3) 21, bladz. 15. 5) 17. bladz. 446.
2) 38. bladz. 53. 4) 17, bladz. 467.
-ocr page 37-Over het ontstaan van den M. triangularis uit de diepe
laag van de mimische muskulatuur bestaan geen meenings-
verschillen. Dat de spier het Platysma bedekt en zich aan
den kinrand vasthecht is een secundair verschijnsel. De spier
treedt voor het eerst bij de Platyrrhinen in de Primatenrij
op. Een zuiver menschelijk verschijnsel is het ontstaan van
den M. risorius (Ruge 1)), welke spier niet alleen een
splitsingsproduct is van den M. triangularis (Triangularis-
risorius of M. risorius Santorini), doch ook door splijting
en draaiing- van Platysmabundels (Platysma-risorius) en
Zygomaticusbundels (Zygomaticus-risorius) kan zijn ont-
staan.
Kruising van Platysmabundels in de mediaanlijn van den
hals bestond, behalve bij Pr. II, in alle gevallen. Vier maal
geschiedde de kruising boven den Pomum Adami, bij Pr. I
bestond bovendien nog een kruising daar beneden. Van deze
gevallen waren driemaal de van rechts komende bundels
oppervlakkig, twee maal de van links komende. Ruge 2)
en Zeidler 3) zagen steeds een oppervlakkig verloop van\'
de van rechts komende bundels; Lc Doublé 4) Cn Blunt-
s c h 1 i 5) vermeldden een overkruising door linker bundels,
wat ook door L o t h 6) in alle gevallen werd waargenomen.
Bij Pr. II sloten de spieren van beide kanten zich in de
Regio submentalis in de mediaanlijn tegen elkaar aan; bij
Pr. V bestond daar een kruising tusschen de beiderzijdsche
spieren, waarbij de linkcrspier oppervlakkig bleef. De ge-
kruiste bundels verliepen daarbij met den rechter M. trian-
gularis verder.
Hetzelfde werd gezien bij een kruisende bundel van Pr. I,
r. en van Pr. III, 1. terwijl de gekruiste bundels van Pr. I, 1.
en Pr. IV, r. den M. transversus menti versterkten.
1) 38, bladz. 6. 3) 51, bladz. 231. 5) 5, bladz. 217.
2) 38, bladz. 12. 4) 7, bladz. 99. 6) 28, bladz. 13.
-ocr page 38-Het verloop der gekruiste bundels met den M. triangularis
van de andere zijde was voor Froriep 1) aanleiding om
aan te nemen, dat: „der Quadratus der einen mit dem
Levator (M. mentalis, Sehr.) und Triangularis der andern
Seite zusammen eine Muskelplatte (bildet), welche nun
infolge der Kreuzung mit der entsprechenden von der ent-
gegengesetzten Seite kommenden Platte in distinkte Muskeln
gesondert erscheint." Uit de onderzoekingen van Rüge is
echter afdoende gebleken, dat deze samenhang van secun-
dairen aard is.
Bij het onderzochte materiaal vond Kudo een kruising
onder de kin bij alle Japanners (15) en Chineezen (3),
Zeidler 2) bij vier van de vijf gevallen, Loth 3) bij één
van de 3 gevallen, terwijl zij ook bij het geval van F o r s t e r
aanwezig was.
De proximale uitbreiding van het Platysma was in alle
gevallen goed ontwikkeld; zij overschreed bij zes gezichts-
helften de lijn mondhoek—Traguspunt, terwijl de spier-
uitstraling bij de overige vier gezichtshelften tot aan die
lijn reikte.
Bij Herero\'s en Hottentotten werd deze lijn nergens over-
schreden (von Eggeling, Fetzer en Zeidler 4))f
Kudo beschrijft een uitbreiding boven deze lijn bij 5 Japan-
ners en twee Chineezen (10 gezichtshelften), Fischer
vond haar bij twee gezichtshelften, evenals Loth en
F o r s t e r.
De caudale uitbreiding van de spier kon nergens worden
vervolgd.
Vergeleken met de typen van Loth en Bluntschli
blijkt er tweemaal een overeenkomst te bestaan met Type I
1) 16, bladz. 53. 3) 28, bladz. 13,
2) 51, bladz. 231. 4) 51 en 52.
-ocr page 39-Fig,-4.
(
van Bluntschli 1) (Pr. I, 1. en r., zwak ontwikkeld), drie
maal met Type Ia van Loth 2) (Pr. II, r. en Pr, III, r. en 1.)
en vijfmaal met Type II van Bluntschli (Pr. II, I.; Pr. IV,
r. en 1.; Pr. V, r. en 1.).
In de literatuur wordt het Type Ia (Loth) tweemaal ver-
meld voor Japanners (K u d o), het Type II (Bluntschli)
zesmaal bij Japanners (Kudo), viermaal bij Chineezen
(Kudo) en viermaal bij Negers (Loth), het Type Ha-
(Loth) vijfmaal bij Japanners en tweemaal bij Chineezen
(Kudo), het Type III (Bluntschli) evenals het Type
lila (Loth) eenmaal bij Japanners (Kudo).
Andere onderzoekers hebben zich bij hunne beschrijving
niet aan deze indeeling gehouden; waar ook bij hen vaak
afbeeldingen ontbreken, leek het mij niet gewenscht hun
vondsten alsnog te classificeeren en in een tabel te rang-
schikken, zooals Loth en Kudo dat hebben gedaan. Uit
de beschrijving alleen is een indeeling in bepaalde typen
niet altijd mogelijk; uit de beschrijvingen van von Egge-
1 i n g bijvoorbeeld zouden door mij de vondsten ten deele
onder geheel andere typen worden gerangschikt dan dit
door Loth 3) is geschied.
Bij de wanguitslraling eindigden twee maal (Pr. IV, r. en 1.)
bundels tusschen de Fasciculi deflexi A2 (zie Fig. 1), zes
maal onder- (Pr. I, 1. en r.; Pr. II, 1. en r.; Pr. V, 1. en r.)
en vier maal op den M. zygomaticus major (Pr. II, r.;
Pr. III, r. en Pr. IV, r. en 1.).
Bij negen van de tien gezichtshelften was de M. trian-
gularis door uitstralende Platysmabundels bedekt.
Een verbinding van de wanguitstraling van het Platysma
met den M. orbicularis oculi werd door Macalister 4)
1) 5, bladz. 241. 3) 28, bladz. 16.
2) 28, bladz. 14. 4) 29, bladz. 16.
-ocr page 41-beschreven, terwijl ook Fischer 1) haar op twee gezichts-
helften vond. Kudo zag dit verloop bij twee van zijn
praeparaten.
Een verloop van Platysmabundels op den M. zygomaticus
major vermelden Kudo (4 gezichtshelften) en Loth 2);
een eindiging onder den M. zygomaticus major schijnt zeld-
zamer te zijn. Ik vond haar door Loth 3) beschreven (1
gezichtshelft); E i s 1 e r 4) vermeldt een waarneming van
Popowsky. Platysmabundels, die op den M. triangularis
verloopen worden beschreven door Z e i d 1 e r 5) (He. A. r.);
Kudo beeldt ze af in Fig. 2 en 3.
Gerangschikt in de Typen van Loth vertoont het Nek-
platysma twee maal het eerste (Pr. I, r. en 1.), drie maal het
tweede (Pr. III, r. en 1.; Pr. IV, r.) en vijf maal het derde
Type (Pr. II, r. en 1.; Pr. IV, 1.; Pr. V, r. en 1.).
Fetzer vond bij zijn materiaal (34 gezichtshelften)
nergens overblijfselen van het Nckplatysma, Zei dl er bij
zijn kinderhoofden evenmin. Von Eggeling zag bij
Herero\'s (12 gezichtshelften) drie maal het tweede en zes
maal het derde Type; Z e i d 1 e r 6) zag hierbij twee maal
het derde Type (op tien helften); Förster vond een
Type II aan beide zijden van zijn praeparaat. Ook Kudo
vond het Nckplatysma bij drie der door hem onderzochte
hoofden.
Het Nckplatysma is een overblijfsel van de spier, die bij
Prosimiae en lagere zoogdieren een sterk transversaal ver-
loop vertoont en vanaf de nekstrcck onder het oor langs als
een breede spierplaat in het gezicht uitstraalt. Meer en meer
verandert de richting van het Platysma in den loop der
ontwikkeling tot een steilere en gaan de in den nek ver-
1) 12, bladz. 120. 3) 28, bladz. 16, voetnoot. 5) 51. bladz. 231.
2) 28, bladz. 17. 4) 10, bladz. 109. 6) 51, bladz. 231.
-ocr page 42-loopende bundels verloren tot op enkele kleine resten na,
die zoo nu en dan bij den mensch worden aangetroffen
(Ruge).
Over de verhouding van het Nekplatysma tot den M. trans-
versus nuchae en den M. auricularis posterior zal bij de
beschrijving van de laatste spier een en ander worden
medegedeeld.
De M. mandibulo-marginalis (B 1 u n t s c h 1 i), ook wel
M. menti accessorius (Kelch) genoemd, komt vijf maal in
het door mij onderzochte materiaal voor. Over de herkomst
van deze spier bestaat bij de verschillende onderzoekers geen
overeenstemming. Tegenover de opvatting van Seydel 1),
die de spier aanziet voor een overblijfsel van den M. sphincter
colli superficialis („atavische Variation") staat de meening
van Ruge 2), volgens wien de spier een meer progressief
karakter heeft en van het Platysma is af te leiden, Blunt-
schli 3) oppert de mogelijkheid, dat de spier in genetisch
verband staat met den M, triangularis, op grond van het feit,
dat zij wel met den M, transversus menti in samenhang
wordt gevonden en ook soms naast den M, triangularis van
de kaak ontspringt.
Hub er 4) is van oordeel, dat de spier in vele gevallen
een oppervlakkige afsplitsing van het Platysma voorstelt, in
andere gevallen uit overblijfselen van den M. sphincter colli
profundus bestaat.
Dat er in de literatuur geheel ongelijkwaardige bundel-
complexen onder den naam: M. mandibulo-marginalis wor-
den beschreven is, gezien de door Huber beschreven ge-
vallen, ook mijn oordeel.
Bij Pr. I, r, eindigt de spier onder den M. transversus
1) 44. bladz, 469.
2) 38, bladz. 33 cn Fig. 51, 52, 53.
3) 5, bladz. 236.
4) 23, bladz. 481, 482.
-ocr page 43-menti; een Platysmabundel legt zich distaal er tegen aan
en verloopt in dezelfde richting. Bij Pr. I, 1. dringen de
bundels onder den M. transversus menti tusschen Platysma-
bundels door in de diepte en hechten zich aan den kaak-
rand vast. Bij Pr. II, 1. eindigt de M. mandibulo-marginalis
onder den M. triangularis tusschen de bundels van den
M. quadratus labii inferioris, evenals dit bij Pr. III, 1. en r.
geschiedt. Daar in geen der gevallen andere resten van een
M. sphincter colli profundus zijn gevonden, lijkt het mij
het meest waarschijnlijk, dat mijn vondsten alle van het
Platysma zijn af te leiden. (Zie Fig. 2 en 4.)
In de anthropologische literatuur vermeldt Birkner één
geval, Kudo zag de spier twee maal, terwijl Zeidler en
von Eggeling, Fetzeren Loth de spier bij hun onder-
zoekingen nooit tegenkwamen.
M. triangularis.
In overeenstemming met de meeste andere onderzoekers
(Birkner, Kudo, von Eggeling, Zeidler, Fctzer
en Loth) vond ik den M. triangularis steeds krachtig ont-
wikkeld, zoowel wat de dikte der afzonderlijke bundels, als
wat zijn uitbreiding aan den kaakrand betreft.
Phylogenetisch heeft de spier zich als afzonderlijke een-
heid uit een Caninus-orbicularis-triangularis-complex ont-
wikkeld en heeft daaruit nog steeds de samenhang met de
beide andere componenten behouden.
Directe voortzetting van Triangularisbundels in den M.
caninus kon zeer duidelijk in Pr. III en IV beiderzijds
worden aangetoond; in Pr. V waren alleen de diepe bundels
tot in den M. caninus te vervolgen. De samenhang van Trian-
gularis-bundels in den M. orbicularis oris werd niet syste-
matisch nagegaan.
Platysmabundcls, die den M. triangularis bedekken (zie
-ocr page 44-Fig. 2) werden reeds bij de beschrijving van het Platysma
vermeid, alleen zij er nog op gewezen, dat er bij Pr. I, 1.
een doorvlechting van Platysmabundels met den M. trian-
gularis bestond en ook in Pr. V de bundels door de spier
heen liepen.
Bij Pr. III, 1. en Pr. V, r. en 1. was de mediale rand van
de spier niet scherp begrensd, wat veroorzaakt werd door
een doorvlechting van vrij korte mediale bundeltjes van den
M. triangularis met de bundels van den M. quadratus labii
inferioris. Deze bundels worden genoemd M, triangularis
internus (Cru veil hier) of „accessorische Bündel des
Triangularis". Zij werden eveneens door von Eggeling
beschreven.
Ten slotte dient nog op het voorkomen van den M. trans-
versus menti te worden gewezen. Als zelfstandige spier
zonder appositie van bundels van het Platysma of van
den M. triangularis is de M. transversus menti betrekkelijk
zeldzaam.
Volgens de statistiek van Le Doublé l) komt zij bij
Europeanen in ± 60 °/0 der gevallen voor (56 keer op
92 gevallen), hierbij zijn echter alle transversaal verloopende
spierbundels in dit gebied gerekend. Loth 2) heeft een
aantal Typen voor den M. transversus menti opgesteld,
waarbij echter geen rekening is gehouden met het bestaan
van dwarse submentale bundels van het Platysma. Bij Type I
bestaat continuiteit der bundels met den M. triangularis
beiderzijds; bij Type II slechts aan één kant; bij Type III
bestaat geen verbinding met den M. triangularis; bij Type IV
ontbreekt de spier.
In alle door mij onderzochte praeparaten was de spier
aanwezig; vier maal bestond Type I, één maal Type TH
1) 7, bladz. 27.
*
-ocr page 45-(Pr. V). In Pr. I en Pr. IV legden gekruiste Platysmabundels
zich tegen de spier aan.
Von Eggeling vond den M. transversus menti op één
na in alle door hem beschreven gevallen en wel twee maal
Type I, twee maal Type II en één maal Type III; Zeidler
vond haar zeven keer (op 8 gevallen); Fetzer miste de
spier één maal op 17 gevallen (twee keer was de spier zwak
ontwikkeld); Kudo zag haar bij al zijn Japanners en
Chineezen.
Von Eggeling beschrijft Platysmabundels, die zich
tegen de spier aanlegden bij He. 2. o^.
Eis Ier 1) vat de ongecompliceerde M. transversus menti
op als: ,,einen unilateralen, aber symetrisch über die Mediane
gelegten Muskel", op grond van het feit, dat hij steeds
slechts aan één kant een zenuw in de spier heeft kunnen
vervolgen.
M. risorius.
Deze spier komt in het onderzochte materiaal op alle
gezichtshelften voor en wel zes maal als Triangularis-risorius
één maal als zwak ontwikkelde Platysma-risorius (Type IV,
Bluntschli 2)) en één maal als Zygomaticus-risorius
(Type IX, Bluntschli 3)). Beide laatste spiervonnen
resp. bij Pr. I, r. en Pr. II, 1. (zie Fig. 3).
De Triangularis-risorius was acht maal als Type VI
(Bluntschli 4)), twee maal als Type V aanwezig (Pr. I, 1.
en Pr. II, r.). Steeds ontsprong de M. risorius op den M.
triangularis; bij Type VI waren bovendien een Pars aberrans
ascendens en op den M. triangularis verloopcndc bundels
van het Platysma aanwezig. Slechts één maal (Pr. Ill, 1.
en r.) weken de Risorius-bundels van het normale horizon-
-,
1) 10, bladz. 117. 3) 5, fig. 16, bladz. 247.
2) 5, fig. 14, bladz. 241. 4) 5, fig. 15, bladz. 244.
%
-ocr page 46-tale of naar beneden gerichte verloop af en vormden een
stralenkrans om den mondhoek.
Volgens Loth 1) ontbreekt de spier in ± 43 °/0 van de
gevallen (15 maal bij 35 gezichtshelften). Bij Zei dl er ont-
brak zij bij vier van de tien gezichtshelften, bij v o n E g g e-
1 i n g eens op de twaalf gevallen. K u d o vermeldde de spier
bij al zijn praeparaten en beschreef daarbij vier maal Type
VI, dat bij Negers en Europeanen, evenals Type V, zelden
schijnt voor te komen.
M. Quadratus labii inferioris.
Volgens H. Virchow2) schijnen de beiderzijdsche
spieren elkaar normaliter bij Europeanen in de mediaanlijn
niet te kruisen. Bij Pr. III, IV en V had deze kruising niet
plaats, wel bij Pr. I (bij Pr. II is hierop bij de beschrijving
geen acht geslagen). Bij een sterk ontwikkelde spier schijnt
een kruising meestal voor te komen, zooals Loth dat bij
Negers, Zeidler en von Eggeling bij Herero\'s en
Hottentotten en F o r s t e r bij een Papoea-pasgeborene
hebben gevonden.
Op acht gezichtshelften ging een deel der Platysmabundels
ononderbroken in den M. quadratus labii inferioris over
(beiderzijds bij Pr, I, II, III en IV), wat ook door von
Eggeling en Forster wordt beschreven. Bij Pr. I, II
en III bedekken de bundels het grootste gedeelte van den
M. orbicularis oris, bij Pr. IV en V wordt deze spier slechts
gedeeltelijk door den M. quadratus labii inferioris bedekt.
Bij Pr. I, II en V wordt: „eine Zunahme der Muskclfasem
nach stattgefundener Anhcftung des Platysma am Kiefer-
rande" (Ruge 3)) waargenomen.
Behalve de zwakke ontwikkeling in Pr. I zijn aan de
Mm. incisivi geen afwijkingen van het normale verloop ge-
vonden, evenmin aan den M. orbicularis oris en aan den
M. mentalis. De laatste spier was steeds goed ontwikkeld;
naast den oorsprong hechtten zich vast: de M. praemandi-
bularis rectus (von Bardeleben) bij Pr. II, 1. en r.,
Pr. III, 1. en r., Pr. IV, 1. en r., Pr. V, r.f de M. praemandi-
bularis obliquus (von Bardeleben) bij Pr. III, 1. en r.,
Pr. IV, 1. en r., Pr. V, r. en de M. praemandibularis trans-
versus (von Barde 1 eben) bij dezelfde gezichtshelften.
2. De tusschen oog en mond gelegen spieren.
Tot dit complex worden de volgende spieren gerekend:
de M. zygomaticus major et minor, M. orbicularis oculi,
M. depressor capitis supercilii, M. corrugator supercilii,
M. procerus nasi, M. levator labii alaeque nasi, M. levator
labii superioris proprius, M. caninus en de M. nasalis.
Hiervan zijn de eerste zeven en de laatste drie in afzonder-
lijke phylogenetische groepen onder te brengen.
De eerste groep is af te leiden van den M. auriculo-labi-
alis superior. Deze spier staat bij verschillende halfapen en
in het bijzonder bij Lepilemur in nauw verband met het
Platysma, wat Ru gel) aanleiding heeft gegeven om tus-
schen beide spieren een genetisch verband aan te nemen.
Van den M. auriculo-labialis liet zich de M. orbicularis oculi
afleiden, die, volgens R u g e, tot stand is gekomen door een
draaiing van de bundels, welke naar de bovenlip verliepen,
naar mediaal en naar boven en een draaiing van bundels,
die oorspronkelijk naar het oor verliepen, naar mediaal en
naar voren. Deze afwijkende bundels kwamen in de mediale
ooghoek samen en vormden resp. het onderlid- en het
bovenlidgedeelte van den M. orbicularis oculi. Zoowel bij
de halfapen als bij de Primaten blijven beide spieren een
morphologische eenheid vormen. Bij de meeste Primaten is
de aanhechting van een gedeelte der bundels van den M.
auriculo-labialis superior aan den jukboog aanleiding tot
de continuiteitsonderbreking van deze spier, waardoor twee
gedeelten ontstaan: de M. zygomaticus en de M. depressor
helicis. Deze laatste spier vormt den moederbodem van den
M. helicis der Prosimiae en Primaten welke bij den mensch
als M. helicis minor wordt teruggevonden. Het bovenste ge-
deelte van den, voor de gehooropening liggenden M. depres-
sor helicis van de halfapen, vormt bij den mensch de M.
helicis major, het onderste gedeelte de inconstante M. pyra-
midalis.
Van den M. orbicularis oculi laten zich de overige reeds
genoemde spieren van de oppervlakkige groep afleiden.
Nadat de bevestiging was verkregen in de mediale oog-
hoek, ontstond een continuiteitsonderbreking van bundels
van het onderlidgedeelte van den M. orbicularis oculi, die
naar mediaal aberreerden en een spier vormden, wier bun-
dels een meer vertikaal verloop vertoonden: de M. levator
labii alaeque nasi. Bij de halfapen is deze spier buiten-
gewoon sterk ontwikkeld; zij strekt zich als een aaneen-
gesloten laag uit van den medialen ooghoek tot de mediaan-
lijn en reikt naar boven tot op het voorhoofd. De bundels
stralen op den neus en naar de bovenlip uit. Bij de anthropo-
morphe apen is het op den neusrug verloopende gedeelte van
de rest van de spier gescheiden en vormt den M. procerus
nasi. Het boven den ooghoek op het voorhoofd verloopende
gedeelte van den primitieven M. levator labii alaeque nasi,
wordt door continuiteitsonderbreking ter hoogte van het
Ligamentum palpebrale mediale, waar spierbundels zich aan
vasthechten, van het distale gedeelte van de spier gescheiden
en vormt een functioneele eenheid: de M. depressor capitis
supercilii, die reeds bij Cynocephalus niger en Hylobates is
aan te toonen. Een ontstaan uit het bovenlidgedeelte van den
M. orbicularis oculi is voor die gevallen, waarbij de M.
depressor capitis supercilii geen samenhang meer vertoont
met den M. levator labii alaeque nasi en nauw verbonden is
met het bovenlidgedeelte van den Orbicularis, (een toestand
die veelvuldig bij den mensch wordt aangetroffen) ook niet
uit te sluiten.
De M. corrugator supercilii vindt zijn oorsprong in een
diep gedeelte van den M. orbicularis oculi en wordt bij de
Anthropomorphen in aanleg aangetroffen.
Tegenover deze meening van R u g e staat die van H u b e r.
Huberl).vat de hierboven beschreven toestand, waarbij
het Platysma met den M. auriculo-labialis bij Lepulemur in
nauw verband staat, op als een secundairen samenhang. Bij
de kat en den hond vond hij de Pars intermedia van den
M. sphincter colli profundus met het bovenste gedeelte van
den M. auriculo-labialis superior tot een aaneengesloten spier-
plaat samengesmolten en vatte dezen toestand als een primi-
tieve op, wat door de innervatie werd bevestigd. Volgens zijn
opvatting hangt bij primitieve vondsten de M. auriculo-labi-
alis superior alleen met het onderste gedeelte van den M.
orbicularis oculi samen. Het bovenste gedeelte van deze spier
staat in verband met den M. levator labii et nasi, die een
voortzetting vormt van den M. orbito-auricularis, welke spier
met den M. depressor helicis in gcnetischen samenhang is
te brengen. Bij sommige Prosiiniac zijn dergelijke toestanden
nog te vinden. Bij de Primaten is de supraorbitalc M. levator
labii alaeque nasi grootendeels door een secundaire, infra-
orbitale vervangen. Steeds zijn echter resten van de primi-
tieve spier in den M. proccrus nasi behouden gebleven. Even-
1) 22, bladz. 303.
-ocr page 50-als Ruge vermeldt Huber twee mogelijkheden van ont-
wikkeling van den M. depressor capitis supercilii bij den
mensch, nl. uit den M. procerus nasi en uit den M. orbi-
cularis oculi.
Over het ontstaan van den M. corrugator supercilii spreekt
Huber zich niet uit. Door het aannemen van een primairen
samenhang van den M. auriculo-labialis superior met den
Pars intermedia van den M. sphincter colli profundus, zijn
dus volgens hem alle hierboven besproken spieren van deze
laatste spier afkomstig.
Ook Futamura 1) vond bij zijn onderzoekingen het ont-
staan van den M. zygomaticus major uit den Sphincter colli;
voor de overige besproken spieren stelde hij een ontwikkeling
uit de oppervlakkige laag van het Platysma vast.
De drie andere in dit gedeelte te bespreken spieren: de
M. nasalis, M. levator labii superioris proprius en de M.
caninus, behooren met den M. buccinatorius en de reeds
besproken M. orbicularis oris, M. triangularis en de Mm.
incisivi volgens Rugc2) tot de diepe laag der gezichts-
spieren, welke van den M. sphincter colli der halfapen is
af te leiden. Ook Huber 3) rekent deze spieren tot afstam-
melingen van den Pars oris van den Sphincter colli pro-
fundus, waartoe bovendien, volgens hem, ook de M. mentalis
behoort, terwijl Futamura ten slotte nog den M. quadra-
tus labii inferioris tot de spieren van dit gebied telt (zie
boven). Bij halfapen en onder de Primaten bij Hapale, de
Platyrrhinen en Hylobates is de Maxillo-labialis (M. levator
labii superioris proprius) door een horizontaal bundel-ver-
loop gekenmerkt. Bij de overige Primaten verandert de rich-
ting der bundels in een meer verticale, waardoor de spier de
functie van heffer der bovenlip verkrijgt. Bij de Anthropo-
1) 17, bladz. 455. 3) 21, bladz. 15.
2) 36, bladz. 295 cn 38, bladz. 94.
-ocr page 51-morphen verbindt de spier zich met den M. levator labii
alaeque nasi en met den Orbito-labialis (M. zygomaticus
minor van den mensch). Deze verbinding is bij den mensch
zoo uitgebreid, dat een afzonderlijk spiercomplex, de M.
quadratus labii superioris, zoo nu en dan wordt gevormd.
De M, caninus wordt bij eenige halfapen (Propithccus)
en bij alle Primaten uit het laterale randgedcclle van het
Orbicularis-systeem gevormd. Door aanhechting aan de
bovenkaak krijgt de spier een anatomische en funktioncele
zelfstandigheid.
Door uitgroeien van Caninusbundcls naar de onderlip ont-
staat dan bij Primaten de M. triangularis.
De M. nasalis ontstaat door continuitcitsonderbrcking van
-ocr page 52-de spierplaat, die o.a. bij Platyrrhinen van den mondhoek
over de bovenlip zich tot den neus toe uitstrekt. Het mediale
en bovenste gedeelte hiervan vormt door aanhechting aan
de kaak den zelfstandigen M. nasalis, welke bij den mensch
een hoogere differentieering in den Pars transversa en den
Pars alaris verkrijgt (Ruge1) ).
Nogmaals zij er hier op gewezen, dat ik door het ontbreken
van uitvoeriger publicatie\'s van Huber niet in de gelegen-
heid ben de meeningen van dezen schrijver aan die van
Ruge te toetsen en aan een critiek te onderwerpen, zoodat
mij niets anders overblijft, dan ze in het kort naast elkaar
te vermelden.
M. orbicularis oculi.
Wat de maten betreft, zijn alleen die van de Pars orbitalis
in anthropologisch opzicht van belang. In het door mij onder-
zochte materiaal was de breedte van de Pars orbitalis supe-
rior steeds de kleinste maat (behalve in Pr. V waar de ge-
middelde maten van het boven- en onderlidgedeelte gelijk
waren); deze breedte varieerde tusschen 23.5—31 m.M.
Twee maal (Pr. I en II) was de breedte van de Pars orbi-
talis inferior het grootst, drie maal die van de laterale breedte
van de spier (Pr, III, IV en V); de maten bedroegen resp.
van 29—40.5 m.M. en van 28—35 m.M.
Von Eggeling2) vond steeds de Pars orbitalis superior
het breedst, de Pars orbitalis inferior het smalst. Loth3)
verkreeg weer andere resultaten, terwijl de vondsten van
Kudo ten deele met de mijne overeen kwamen, zoodat het
niet mogelijk schijnt, daaromtrent een regel op te stellen.
Van meer belang voor een anthropologische studie zijn de
Fasciculi deflexi 4). (Zie Fig. 5.)
1) 38, bladz. 107. 2) 8, bladz. 339. 3} 28, bladz. 39.
4) Zie voor de indeeling der Fasciculi deflexi ook de beschrijving in
24, bladz. 567.
Steeds werden in mijn materiaal Fasciculi deflexi aan-
getroffen, die verder geen bijzonderheden vertoonden. Even-
eens kwamen geregeld Fasciculi deflexi A2 voor; in bijna
alle gevallen (Pr. II, r. uitgezonderd) verliep een gedeelte
dezer bundels naar den Sulcus naso-labialis. Bij Pr. II, r.
hechtten zich enkele bundels der Fasciculi deflexi A2 lateraal
naast den oorsprong van den M. zygomaticus major aan
den jukboog,
Fasciculi deflexi A3 (M. orbito-malaris) werden gevonden
bij Pr. IV,\'1. en Pr. V, 1. en r.
Een deel der Fasciculi deflexi B3, die op alle gezichts-
helften voorkwamen, hechtte zich bij Pr. I, r,, Pr, II, 1. en
Pr. IV, 1. aan den jukboog, mediaal naast den oorsprong
van den M. zygomaticus minor, (Zie Fig, 6,) Bij Pr, I, 1,,
Pr, II, 1,, Pr, IV, 1. en Pr, V, 1, eindigde een deel dier bundels
op den oorsprong van den M. zygomaticus of tusschen opper-
vlakkige Zygomaticusbundels (Pr. IV, 1,), zonder zich aan
den jukboog te bevestigen.
Fasciculi deflexi B2 kwamen slechts één keer voor (Pr,
II, r.). De M. depressor capitis supercilii (Fasciculi deflexi
A4) was steeds voorhanden.
De M. orbicularis oculi wordt door alle onderzoekers van
anthropologisch materiaal als groot en dik beschreven, wat
met mijn bevindingen overeenkomt. Of de spier sterker ont-
wikkeld is dan bij Europeanen, zooals K u d o dat voor Chi-
neezen en Japanners en, volgens Loth, Chudzinski voor
Negers vermeldt, is m, i. niet uit te maken, zoolang we niet
over voldoende gegevens van Europeesch materiaal kunnen
beschikken.
Voortzetting van Fasciculi deflexi A2 tusschen de bundels
van de Mm. zygomatici beschrijft Zeidlerl) bij vier
gezichtshelften, Birkner bij drie hoofden. In het praepa-
raat van Forster l) waren beiderzijds de Fasciculi deflexi
A2 onafscheidelijk met den M, zygomaticus verbonden.
Bluntschli 2) enFetzer 3) beschrijven Fasciculi deflexi
B3, die met het Caput zygomaticum zijn verbonden.
Volgens Loth 4) (berekend op 88 gezichtshelften) komen
Fasciculi deflexi B, in 47 °/0, B2 in 13,2 °/0, B3 in 65,7 °/0,
A2 in 73,7 °/0 en A3 in 10,4% der gevallen voor. Fetzer
vond 26 keer Fasciculi deflexi B1( 20 keer Fasciculi deflexi
A2 en 32 keer Fasciculi deflexi B3 op 34 gezichtshelften.
M. depressor capitis supercilii.
Deze spier vertoont weinig bijzonderheden. Bij Pr. I, III
en IV, beiderzijds en bij Pr. II en V, links, bestaat een
samenhang met den M. depressor capitis supercilii, wat een
ontstaan van de spier uit den M. levator labii alaeque nasi
waarschijnlijk maakt. Alleen uit de innervatie, die bij dit
onderzoek echter niet werd nagegaan, zou een zekerheid
omtrent de herkomst kunnen worden verkregen. De spier
was in mijn materiaal steeds aanwezig. Z e i d 1 e r vond haar
in acht van de tien gevallen.
M, corrugator supercilii.
In tegenstelling tot hetgeen K u d o en L o t h bij hun mate-
riaal vonden, kon ik de spier, behalve in haar uitstraling,
steeds gemakkelijk van den M. orbicularis oculi scheiden
en vond ik haar in alle gevallen krachtig ontwikkeld.
Twee maal was de oorsprong enkelvoudig (Pr. V, 1. en r.),
twee maal (Pr. I, r. en Pr. III, r.) bestond hij uit twee,
vijf maal (Pr. I, 1.; Pr. II, r. en 1.; Pr. Ill, 1. en Pr. IV, r.)
uit drie en één maal (Pr, IV, 1.) uit vijf gedeelten.
1) 15, bladz, 36. 3) 11, bladz. 145.
2) 5, bladz. 257. 4) 28, bladz. 41 en 42.
-ocr page 55-Eén maal eindigden bundels van den M. temporo-frontalis
naast den oorsprong van den M. corrugator supercilii, waar
zij zich aan het Os frontale vasthechtten (Pr, I, 1,), Een
dergelijk verband vond ik nergens beschreven. Ei si er 1)
vermeldt een pezige samenhang tusschen beide spieren.
Eveneens beschrijft hij een splitsing van de spier in twee
en drie gedeelten, In de anthropologische literatuur deelt
alleen Z e i d l e r 2) het voorkomen mede van een splitsing
in twee gedeelten,
M. procerus nasi.
Steeds is de spier moeilijk van den M, frontalis te scheiden,
zoodat het niet te verwonderen is, dat er over haar ver-
houding tot deze spier meeningsverschillen bestaan. De
opvatting, dat de M, procerus een gedeelte van den oor-
sprong van den M. frontalis zou vormen, is door Ruge
op phylogenetische en praeparatorische gronden, door H,
Virchow met behulp van zijn funktie-onderzoekingen be-
streden; Huber echter bevestigt met zijn onderzoekingen
deze meening, In alle praeparaten werd een onparige spier
gevonden, die bij Pr, I, II, III en V een oorsprong had aan
het periost van het distale einde van het Os nasale. Bij Pr, IV
was geen beenige oorsprong aan te toonen. Verschillende
mailen werd een samenhang gevonden met den M, levator
labii alaeque nasi (Pr, I, r. en 1,; Pr, II, r, en 1,; Pr, III, r.;
Pr, IV, r, en 1.; Pr, V, 1,); in drie gevallen bestond een uit-
straling op den M, nasalis (Pr, III, IV en V),
Een verbinding van den M, procerus met den M, levator
labii alaeque nasi vond Kudo vier maal bij Japanners,
Loth twee maal bij Negers, terwijl zij ook door Birkner
en Huber3) wordt vermeld. Eisler4) beschrijft deze
3) 22, bladz. 308.
4) 10, bladz. 165.
1) 10, bladz. 167.
2) 51, bladz. 236.
verbinding als zeer zelden voorkomend. Ook vermeldt deze
auteur het gemis van een beenige aanhechting van de spier.
Een uitstraling van den M, procerus op den M. nasalis
werd gevonden door Loth (1 maal op 2 gevallen), von
E g g e 1 i n g (2 maal in 5 praeparaten) en K u d o (8 maal
op 15 gezichtshelften).
Bij Pr. I en III vond ik beiderzijds een M. transversus
glabellae. Ruge !) leidde de spier af van den M..orbicularis
oculi; Eis Ier 2) vond haar niet zelden ontstaan uit een
diep gedeelte van den M. depressor capitis supercilii, een
enkele maal uit den M, corrugator supercilii. In de anthro-
pologische literatuur vermeldt Z e i d 1 e r 3) drie maal hel
voorkomen van een M. transversus glabellae op tien gezichts-
helften, geen der andere onderzoekers maakt van de spier
melding, In de gevallen van Z e i d 1 e r bestond steeds een
nauw verband met den M. corrugator supercilii en verliep
de spier onder den M. procerus, terwijl in de door mij onder-
zochte praeparaten de spier den M. procerus bedekte en met
de diepe laag van den M. depressor capitis supercilii in
verband was te brengen.
M. levator labii alaeque nasi.
Niet alleen uit een phylogenetisch oogpunt is de afzonder-
lijke bespreking van de deelen van den M. quadratus labii
superioris te verdedigen, ook morphologisch vormde deze
spier niet steeds één geheel. Wel was door de uitstraling in
den Sulcus nasolabialis de functie van de onderdeden weinig
uiteenloopend, maar toch scheen mij door de overweging,
dat in een anthropologische studie het phylogenetisch prin-
cipe moet worden doorgevoerd, de afzonderlijke bespreking
van de drie onderdeelen van den M, Quadratus labii super-
J
-ocr page 57-ioris gerechtvaardigd, Behalve in Pr, III, r, en 1,, was een
scheiding van den oorsprong van den M, levator labii alaeque
nasi met dien van den M, levator labii superioris proprius
steeds goed mogelijk, In de uitstraling van beide spieren
bestond een nauwe samenhang in Pr, I, 1, en r„ Pr, III, r,
en 1,, Pr, IV, r. en 1, en Pr, V, r, In de overige gevallen
waren de spieren goed van elkaar te scheiden. Een oorsprong
boven het Lig, palp, med, werd bij Pr, I, r, en 1,, bij Pr, II, 1,
en bij Pr, UI, 1, gevonden. De verbinding met den M, depres-
sor capitis supercilii en den M, procerus nasi werd boven
reeds beschreven. De uitstraling in het mediale gedeelte van
den Sulcus naso-labialis werd in alle gevallen gevonden. Door
het harde, viltachtige bindweefsel was het vaak moeilijk, zoo
niet onmogelijk om de eindiging in den Sulcus nasalis vast
te stellen; waarschijnlijk was deze uitstraling in Pr, IV.
r, en 1,, zeker in Pr, V, r, en 1,
Een M, anomalus maxillae was in alle gevallen aanwezig;
duidelijk als afzonderlijke eenheid te begrenzen was de spier
in Pr, I, 1„ Pr. II, r. en 1., Pr. III, r, en 1„ Pr. IV, r. en 1. en
Pr, V, r. en 1.. In het laatste geval was de spier beiderzijds
zwak aanwezig. Anomalusbundels, die hun distale aanhech-
ting onder den oorsprong van den M. levator labii superior
proprius hadden, werden aangetroffen bij Pr. I, r., Pr. III, 1.
en Pr. IV, r, en 1.
Al moge men uit de voorgaande bespreking den indruk
hebben gekregen, dat de M, quadratus labii superioris,
althans voor zoover het zijn beide mediale componenten
betreft, in mijn materiaal vrij veelvuldig in zijn afzonderlijke
gedeelten is te scheiden, toch is de vorm van den spier een
geheel andere dan die, welke doorgaans bij Europeanen
wordt aangetroffen. Terwijl men daarbij meestal een drie-
hoofdige spier ziet, wier bundels bij de uitstraling vrijwel
parallel verloopen, is het beeld in mijn materiaal minder
eenvoudig. Al blijken de afzonderlijke onderdeelen bij nader
onderzoek meestal goed van elkaar afgescheiden, toch maakt
het geheel den indruk van één samenhangende spiermassa,
wier bundels een verschillend verloop vertoonen en laags-
gewijs zijn gerangschikt. De meeste onderzoekers vermelden
dergelijke verhoudingen (Loth, H. Virchow, Forster,
Fischer, Birkner, Kudo), terwijl men uit de afbeel-
dingen van Fetzer en Zeidler den indruk krijgt, dat bij
hun materiaal, hoewel de spier vaak één geheel vormde, de
toestand minder gecompliceerd was,
M. zygomaticus (major et minor).
Beide spieren zijn meestal in hun oorsprong goed te
scheiden (behalve bij Pr. I, r. en 1, en bij Pr. IV, r.); in het
verdere verloop leggen de bundels van beide Mm. zygomatici
zich tegen elkaar aan en loopen soms door elkaar heen,
zoodat de beide spieren één morphologische eenheid vormen.
Alleen door ze van den oorsprong af naar de uitstraling toe
te praepareeren is het mogelijk een scheiding aan te brengen.
Niet alleen ontspringen de spieren van den jukboog, ook
worden zij, en voornamelijk de M. zygomaticus minor, be-
dekt door van de Fascia temporalis superficialis ontsprin-
gende bundels (zie Fig. 6), zooals in Pr, I, II en V, r, en 1.
en in Pr. III, r, en Pr, IV, 1, Bovendien verloopen meestal
Fasciculi deflexi A2 op de spieren naar den mondhoek.
De laterale rand van den M, zygomaticus major kan op
verschillende manieren zijn gevormd, welke door B 1 u n t-
schli in een negental typen zijn gerangschikt, In de
meeste gevallen werd Type III aangetroffen (Pr, I, 1. en r.,
Pr. II, r., Pr, III, 1, en Pr. IV, 1, en r,), twee maal bestond
Type I (Pr, V, r. en 1.), één maal Type VIII (Pr, III, r,) en
één maal Type IX, de Zygomaticus-risorius (Pr. II, 1,).
De uitstraling van de spier ten opzichte van het Orbicu-
laris-caninus-triangularis-complex gedroeg zich op de vol-
gende wijze:
lste de uitstraling op deze spieren vond plaats bij Pr. I,
r. en 1., Pr. II, r. en 1„ Pr. III, r„ Pr. IV, r. en 1. en bij Pr. V
eveneens beiderzijds.
2de de uitstraling tusschen de bundels van deze spieren
vond plaats bij Pr. I, II, III en V, beiderzijds,
3de de uitstraling onder deze spieren bestond bij Pr. I, III,
IV en V beiderzijds.
Volgens Chudzinski zou de afstand van den lateralen
rand van den M, zygomaticus major tot aan de voorzijde van
den Porus acusticus externus bij gekleurde rassen kleiner
zijn dan bij Europeanen, Gemiddeld was deze afstand in mijn
materiaal 44,5 m.M. (38—52 m.M.), Kudo vond voor
Japanners (30 gezichtshelften) gemiddeld 50.9 m.M, (44—66
m.M,), voor Chineezen (6 gezichtshelften) gemiddeld 48,3
m.M, (47—55 m.M.), voor Europeanen (6 gezichtshelften)
52.3 m.M, (51—55 m.M.).
Chudzinski 1) vond voor Negers gemiddeld 40.3 m.M.
(33—46 m.M.), voor Europeanen ongeveer 47 m.M,
Door het geringe aantal der onderzochte gevallen is het
nog niet, mogelijk uit bovenstaande cijfers een conclusie
te trekken.
Wat de grootte van de spier betreft, zij hier vermeld, dat
de bevindingen in mijn materiaal geheel overeenstemmen
met die van andere onderzoekers op dit gebied, die het er
alle over eens zijn, dat deze bij gekleurde rassen grooter is
dan bij Europeanen (Le Doublé, von Eggeling, For-
ster, Eisler, Fetzer, Zeidier, Loth),
Een scheiding tusschen den M. zygomaticus minor en den
M, levator labii superioris proprius was meestal goed te
1) Volgens Loth.
vinden; bij Pr, III, 1, bestond een nauwe verbinding tusschen
de uitstraling van beide spieren,
Over de verhouding van den M. zygomaticus major ten
opzichte van de uitstralende Platysmabundels en van den
oorsprong van den M, zygomaticus minor ten opzichte van
de, aan den jukboog zich vasthechtende, Fasciculi deflexi
B3, werd boven reeds besproken.
Een directe samenhang van den M, orbicularis oculi met den
M, zygomaticus major wordt door von Eggeling, Le
Double, Fetzer, Loth en Kudo vermeld. De vereeni-
ging met den M. zygomaticus minor, of juister uitgedrukt, het
ontbreken van een afzonderlijken M. zygomaticus minor, zoo-
als dat bij Pr, I, r, en 1, en bij Pr, IV, r, voorkwam, wordt
eveneens door von Eggeling 1) beschreven. Volgens
Le Double2) ontbreekt deze spier bij Europeanen in 22°/0
der gevallen.
Uit de inconstante ontwikkeling van den M, zygomaticus
minor, blijkt hoe deze spier, die volgens Ruge3) ten deele
uit den M, zygomaticus major, ten deele misschien ook door
de aanhechting van diepe Orbicularisbundels aan den juk-
boog is ontstaan, bij den mensch haar volledige zelfstandig-
heid nog niet heeft bereikt, P o p o w s k y 4), die de ver-
houdingen in dit spiergebied nauwkeurig heeft bestudeerd,
komt tot deze conclusie: „In keinem Muskelgebiete habe
ich eine so grosze Mannigfaltigkeit angetroffen, wie in der
Region des M, zygomaticus minor. Das kann, meiner An-
sicht nach, als Beweis dessen gelten, dasz der M. zygo-
maticus minor ein Zwischenstadium der Entwickelung durch-
lebt, dasz sich hier nach und nach verschiedene, für ihn am
geeignesten erscheinende Wege bahnen ,mit einem Worte,
dasz er seine schlieszliche höhere Entwicklungsstufe noch
nicht erreicht hat."
1) 8, bladz. 341 en 342. 3) 38, bladz. 70.
2) 7, bladz. 22. 4) 31.
-ocr page 62-M. lcvator labii superioris proprius.
De verhouding van de spier ten opzichte van den M.
levator labii alaeque nasi en den M. zygomaticus minor
werd boven reeds beschreven. Slechts in één geval bestond
een nauwe samenhang in de uitstraling der drie genoemde
spieren (Pr, III, 1). Het hierdoor ontstane spierbeeld was
echter niet te vergelijken met de spiereenheid, welke als
M. quadratus labii superioris wordt beschreven (zie bladz,
3). Geheel van elkander te scheiden waren de drie spieren
in vijf van de tien gevallen (Pr. I, r. en 1., Pr. II, r. en 1,,
Pr. V, 1.). Bij Japanners zag Kudo l) deze scheiding twee
maal op vijftien gezichtshelften, bij Chineezen (Kudo en
Birkner) op zes gezichtshelften nergens, bij Europeanen
drie maal op vijf gezichtshelften. Loth 2) vermeldt bij
Negers drie maal een scheiding op 26 gezichtshelften.
Wat de breedte van den oorsprong van den M. levator labii
superioris proprius betreft, deze bedraagt in mijn materiaal
gemiddeld 21.6 m.M. (14—29 m.M.). Kudo vond bij Japan-
ners gemiddeld 16 m.M. (10—26 m.M.), Chudzinski 3)
bij Negers gemiddeld 32 m.M. (22—39 m.M.), terwijl deze
onderzoeker bij Europeanen een gemiddelde van 22 m.M.
vond. ■
Een bepaalde conclusie schijnt uit bovenstaande getallen
vooralsnog niet te trekken,
M. caninus,
Volgens Chudzinski 3) zou bij Negers de insertie in
de lip van den M, caninus breeder zijn dan bij Europeanen,
terwijl ook de oorsprong sterker ontwikkeld zou zijn. Bij
Negers vond hij voor beide maten resp, 16 en 14,9 m.M.:
bij Europeanen resp, 10 en 13 m,M„ De maten van mijn
3) Volgens Loth.
1) 25, bladz. 654,
2) 28, bladz, 31,
-ocr page 63-materiaal zijn vrij laag; zij bedragen resp. 11.3 m.M, (6—17
m.M.) en 12.8 m.M. (6—20 m.M.). Een uitspraak in den
zin van Chudzinski blijkt voor mijn materiaal dus niet
mogelijk.
Een overgang in de bundels van den M. triangularis, welke
volgens Le Doublé vrij veelvuldig voorkomt, zag ik acht
keer (Pr. II, III, IV en V, beiderzijds). Zeidler l) zag
haar twee maal op 10 gezichtshelften, eveneens Forster 2)
aan beide-zijden van zijn praeparaat.
Drie maal (Pr. II, 1., Pr. III, r. en Pr. IV, r.) bestond de
spier uit twee gedeelten, één maal uit drie (Pr. III, 1,).
M. n a s a 1 i s.
De spier is bij alle praeparaten krachtig ontwikkeld en
vertoont in drie van de vijf gevallen een muskuleuse ver-
binding op den neusrug met de spier van den anderen kant.
Volgens L o t h 3) komt een dergelijke verbinding bij Negers
zelden voor; K u d o 4) zag deze verbinding veelvuldig bij
Japanners.
Zeidler 5) vond haar bij Herero\'s drie maal op vijf ge-
vallen en bij Herero-kinderen twee maal bij drie gevallen 6),
Ook de Pars alaris vertoonde een krachtige ontwikkeling
in Pr. IV, r. en 1. en in Pr. V, r. en 1. Een verbinding met
den M. procerus bestond in drie gevallen (Pr. III, IV en V
beiderzijds).
Kudo vond haar acht keer op vijftien gezichtshelften,
vonEggeling twee maal aan beide zijden bij vijf Herero-
hoofden. Een uitstraling van bundels in de neusvleugel-
groeve was zeer moeilijk vast te stellen. Ik meende dit acht
keer te kunnen nagaan (Pr. I, II, III en V, r. en 1.), Meestal
1) 51, bladz. 234. 3) 28, bladz. 44. 5) 51, bladz. 238.
2) 15, bladz. 42. 4) 25, bladz. 660. 6) 52, bladz. 177.
-ocr page 64-legde de spier zich over een bepaalde afstand vlak tegen
den M. levator labii alaeque nasi aan en verliep vervolgens
onder de spier naar de kaak.
De insertie vertoonde nergens bijzonderheden.
3. De M. epicranius parieto-temporalis en de
M. front al is.
Beide hier boven genoemde spieren zijn afstammelingen
van den M. orbito-auricularis, welke spier bij de halfapen
en bij eenige lagere Primaten van de Orbita-rand over het
voorhoofd en den slaap naar de oorschelp verloopt. Volgens
Ru ge l) is deze spier in verband te brengen met den M.
auriculo-labialis superior. Bij Chiromys bestaat nl. tusschen
beide spieren een innige samenhang — een spierbeeld, dat
met den naam: M. auriculo-orbito-labialis kan worden be-
noemd — welke samenhang ongetwijfeld een genetische is.
Door deze verbinding is dus, volgens Ruge, de M. orbito-
auricularis evenals de M. auriculo-labialis superior een
afstammeling van het Platysma. Na een continuiteitsonder-
breking in de proximale bundels van den M. orbito-auricu-
laris ontstonden door draaiing, met eenerzij ds den bovenrand
van de Orbita en anderzijds den Helix als middelpunt, de
M. frontalis en de M. auricularis superior. Bij Prosimiae
waren het niet de proximale bundels, die den M. auricularis
superior vormden; hierbij ontstond de spier door draaiing
van alle oppervlakkige bundels van den M. orbito-auricularis,
waardoor deze laatste spier in een dieper niveau kwam te
liggen. Bij de Primaten schijnt deze oppervlakkige laag
geheel verdwenen te zijn, ofschoon het niet onmogelijk is,
dat bij sommige vormen beide soorten van den M. auricu-
laris superior gelijktijdig voorkomen. Onder den M. epi-
cranius-parieto-temporalis verstaan we het, bij den mensch
voorkomende, overblijfsel van den M, orbito-auricularis,
samen met den M. auricularis superior. Deze rest van den
M. orbito-auriculajis, die zich van den bovensten Orbita-rand
naar het uitwendige oor toe uitstrekt, is meestal door een
klein peesje in een voorste en een achterste gedeelte ver-
deeld, welke gedeelten door H. V i r c h o w 1) als M. temporo-
frontalis en M. temporo-auricularis worden onderscheiden.
De M. temporo-auricularis komt overeen met den M. auricu-
laris anterior van de gangbare nomenclatuur.
Op bladz. 37 zagen we reeds, hoe ook Huber een gene-
tische samenhang van den M. orbito-auricularis met den
M. auriculo-labialis superior aannam en daardoor ook deze
spier met haar afstammelingen met den M. sphincter colli
profundus in verband bracht. Behalve de afleiding van het
bovenlid-gedeelte van den M. orbicularis oculi en van den
M. levator labii alaeque nasi uit den M, orbito-auricularis,
zooals die boven reeds is beschreven, is verder de hypothese
van Huber 2) over het ontstaan van den M. frontalis en
den M. auricularis superior vrijwel gelijk aan die van Ru ge,
ofschoon hij zich hierover niet uitvoerig uitlaat.
E i s 1 e r 3) meent voor den menschelijken M. auricularis
superior, op grond van zijn innervatie, een dubbelen oor-
sprong te moeten aannemen. „Die kurzen, schrägen, zur
Spina helicis tretenden Vorderbündel gehören der Musku-
latur vor dem Ohre an, die Hauptmasse jedoch der Musku-
latur hinter dem Ohre." Volgens dezen onderzoeker wordt
de M. auricularis superior grootendeels door den Ramus
auricularis posterior van den N. facialis geinnerveerd, wat
ook reeds door andere onderzoekers voor hem was vast-
gesteld.
M. frontalis.
De M. frontalis is in het door mij onderzochte materiaal
steeds goed ontwikkeld, evenals dit door Loth, Fetzer
en Kudo voor Negers, Herero\'s en Japanners wordt
vermeld.
Slechts twee maal eindigden de meest laterale bundels
vóór de Coronair-naad (Pr. I, r. en 1.), vier maal bereikten
zij deze (Pr, II, r, en 1,, Pr, IV, r, en Pr, V, 1,), en vier maal
eindigden zij daarachter (Pr. III, 1- en r„ Pr. IV, 1„ Pr. V, r.).
Een eindiging achter de Sutura coronaria werd beschreven
door Steffens en Körner \') en door Eckstein-
Macalister 2) geeft aan, dat de bovenrand van de spier
met den Coronair-naad kan samenvallen, meestal echter
daarvoor blijft, terwijl de bundels gewoonlijk halverwege
den Supra-orbitaal-rand en de Sutura coronaria eindigen.
In alle gevallen ontbrak een scheiding van beide spieren
in de mediaanlijn, wat ook door vonEggeling, Forster,
Fetzer, Kudo, Steffens en Körner, en Zeidler
wordt vermeld.
Ten slotte zij nog gewezen op het voorkomen van Tem-
poro-frontalis-bundels, die in Pr. I, r. en 1, op den M. fron-
talis verliepen, nadat zij zich in proximaal-waartsche rich-
ting hadden omgebogen, (Zie Fig, 6,)
Het nauwkeurig praepareeren van den oorsprong van den
M, frontalis veroorzaakte groote moeilijkheden door de
vereeniging en door kruising, welke daarbij met andere
spieren plaats vond. Een samenhang met den M, procerus
nasi, den M.depressor capitis supercilii en den M, corrugator
supercilii kon op die wijze verschillende keeren worden
vastgesteld.
M. epicranius parieto-temporalis.
In het algemeen was de M. auricularis superior steeds goed
ontwikkeld, terwijl de M. temporo-frontalis en M. temporo-
auricularis in uitbreiding en sterkte nogal wisselden. Bij
Pr. I, II en III waren de spieren beiderzijds zeer duidelijk
aanwezig, terwijl ze bij Pr. IV zoowel links als rechts slechts
met enkele bleeke, fijne spierbundeltjes waren aangeduid,
en bij Pr. V vrijwel geheel ontbraken. De spieren waren
steeds bedekt door de A. en V. temporalis superficialis en
door een dun peesblaadje van elkander gescheiden.
Over den overgang van bundels van den M. temporo-
frontalis op den M. frontalis bij Pr, I, r, en 1, werd boven
reeds gesproken (zie Fig, 6), eveneens over het verloop van
bundels van den M, temporo-frontalis naar den oorsprong
van den M, corrugator supercilii bij Pr, I, 1,
De M, temporo-auricularis (M, auricularis anterior) werd
steeds in een dieper niveau aangetroffen dan de M. auricu-
laris superior, wat er op schijnt te wijzen, dat evenals bij
de halfapen de M, auricularis superior bij den mensch uit
oppervlakkige lagen wordt gevormd. Meer naar voren ligt
de spier in één laag met den M. temporo-frontalis, wat
Schwalbe 1) aanleiding geeft deze beide spieren als tot
één systeem behoorend te beschouwen en daarvan de M.
temporo-auricularis af te scheiden. Van vergelijkend ana-
tomisch standpunt bezien lijkt mij deze beschouwingswijze
geheel onjuist.
Het is hier de plaats om er op te wijzen, welke ver-
warring in de nomenclatuur er in het gebied van den M.
auricularis anterior bestaat. Onder den naam: M, auricularis
anterior wordt door Gegenbauer en Ruge verstaan de
spier, die zich temporaalwaarts aan de voorste bundels van
den M. auricularis superior aansluit en spoedig in een fascie
(de Fascia temporalis superficialis) eindigt.
De spier bereikt de oorschelp meestal niet. Ook in het
leerboek van Rauber-Kopsch 1) wordt de naam in deze
beteekenis gebruikt. Schwalbe 2) duidt deze spier aan
met den naam: M. auricularis anterior superficialis; zij komt
overeen met den M. epicranius temporalis van H e n 1 e en
den M. temporo-frontalis van H. Virchow.
De naam M. auricularis anterior superficialis werd door
Schwalbe gebruikt als tegenstelling van den M. auricu-
laris anterior profundus van Cruveilhier, welke spier
overeenkomt met den M. temporo-auricularis van H, Vir-
chow, die door anderen, waaronder E i s 1 e r 3) f weer met
den naam M. auricularis anterior, zonder meer, wordt
bestempeld.
Ten slotte wordt onder den naam M, auricularis anterior
nog een bepaald spiertje beschreven en afgebeeld, dat m. i.
genetisch geheel van de bovengenoemde formaties is ge-
scheiden.
Le Doublé 4) beschrijft dit spiertje , wiens bundel verloop
in plaats van naar den Supra-orbitaalrand min of meer
naar den mond is gericht en dat op den jukboog ontspringt,
als varieteit van den M. temporo-auricularis. Ze i d 1 e r 5)
en Bluntschli6) beelden het beide af onder den naam
M. auricularis anterior. Ook in mijn materiaal vond ik dit
bundelverloop vier maal (Pr. III en IV, r. en 1.), terwijl
tegelijkertijd een M. temporo-auricularis bestond (zie Fig.
1 en 2). Uit dit gelijktijdig voorkomen en uit het eigenaardige
verloop van de spier, dat met de richting van een M. auriculo-
labialis superior zou overeenkomen, meen ik met Blunt-
1) 32, deel 3. bladz. 99. 4) 7, bladz. 68.
2) 46, bladz. 152. 5) 51, Fig. 3.
3) 10, bladz. 176. 6) 5, Fig. 23 en bladz. 257.
-ocr page 69- -ocr page 70-schli l) deze als een rest van den M. auriculo-labialis
superior te mogen opvatten. Bij de beschrijving heb ik haar
den naam M. depressor helicis gegeven, waarbij in het oog
moet worden gehouden, dat de spier niet geheel met de
gelijknamige spier van de halfapen en sommige Primaten
overeenstemt.
Uit het bovenstaande blijkt hoe weinig eenheid er in de
nomenclatuur van dit gebied heerscht.
Om vergissingen te voorkomen heb ik gebruik gemaakt
van de namen van H. V i r c h o w : M. temporo-frontalis en
M, temporo-auricularis en daaraan den naam M. depressor
helicis toegevoegd. Wil men den naam M. auricularis ante-
rior behouden, dan lijkt het mij gewenscht daaraan de be-
teekenis van M. temporo-auricularis toe te kennen.
Behalve de aanhechting aan den Helix eindigde de M,
temporo-auricularis bij Pr. I, r, en 1., Pr. II, r. en L, en Pr.
III, 1. onder den M. auricularis superior in het bindweefsel;
deze variatie vond ik nergens beschreven. (Zie Fig, 6.)
Von Eggeling 2) beschrijft wel een oppervlakkige en
een diepe portie bij den M. temporo-auricularis, maar hierbij
insereert het diepe gedeelte aan den Helixrand. Bij zijn
materiaal was de M. epicranius parieto-temporalis drie maal
goed ontwikkeld; Fetzer 3) vermeldt de spier eveneens
drie maal op 34 gezichtshelften, Fischer twee maal op
4 gezichtshelften, Forster4) aan beide zijden van zijn
praeparaat. Kudo 5) beschrijft haar bij Japanners zes
maal op 15 gezichtshelften, bij Chineezen twee maal op
3 gezichtshelften. In het materiaal van Loth en Zeidler
was de spier nergens goed ontwikkeld.
In Pr. III en IV was de M. temporo-auricularis slecht
1) 5, Fig. 23 en bladz. 257. 3) 11, bladz. 147. 5) 25, bladz. 667.
2) 8, bladz. 248. 4) 15, bladz. 37.
-ocr page 71-ontwikkeld, zij ontbrak bij Pr. V, r. en 1. Bij Zei dl er 1)
ontbrak de spier op 10 gezichtshelften zes maal, bij Fet-
z e r 2) kwam zij op 34 gezichtshelften slechts drie maal voor.
De M. auricularis superior was meestal goed ontwikkeld.
De hoogte boven het oor, gemeten loodrecht op de Frank-
furter horizontale bedroeg gemiddeld 61.8 m,M. (45—72
m.M.), De dorsale bundels werden in alle gevallen meer of
minder door de peesjes van den M. occipitalis bedekt; in
Pr. I werd de spier bovendien door bundels van den M. occi-
pitalis overkruist. Bij Pr. IV, r, gingen bundels van beide
spieren zonder onderbreking in elkaar over, (Zie Fig, 7,)
F e t z e r 3) vermeldt in twee gevallen een bedekking van
den M. auricularis superior door Occipitalisbundels; Ru ge4)
beeldt dezen toestand af, evenals H. Virchow 5) dat doet
voor de peesbundels van den M. occipitalis, welke den M,
auricularis superior bedekken. Een overgang van beide
spieren in elkaar zonder onderbreking vond ik nergens
beschreven.
Wat de kleine oorspieren betreft, deze zijn alleen nage-
gaan in Pr. III, IV en V, Van Pr, II, r, en 1, is alleen bekend,
dat de M, helicis major ontbreekt. Misschien is deze spier
met den M, auricularis superior tot één geheel versmolten,
wat volgens R u g e 6) kan voorkomen. Een M, pyramidalis
(Jung) werd op vier gezichtshelften (Pr, III, 1, en r., Pr,
IV, 1. en r.) aangetroffen. Bij Pr, III en IV ontbrak geen
der kleine oorspieren, bij Pr. V waren zij zeer slecht ont-
wikkeld, Zoowel rechts als links ontbrak daarbij de M.
tragicus, de M. helicis minor en de M. obliquus auriculae,
terwijl links bovendien de M. transversus auriculae vermist
werd.
1) 51, bladz, 239. 3) 11, bladz. 147, 5) 49, Fig, 1,
2) 11, bladz. 146. 4) 38, Fig. 47. 6) 38, bladz. 61.
-ocr page 72-Boven (bladz. 36) werd het ontstaan van de Mm, helicis
major et minor en den M, pyramidalis uit den M, depressor
helicis besproken. Volgens Futamura 1) worden deze
spiertjes oorspronkelijk door den M, sphincter colli aan-
gelegd en later door spiermateriaal uit het Platysma ver-
vangen, Hub er laat er zich niet over uit.
De M, tragicus en antitragicus zijn volgens R u g e 2) over-
blijfselen van den M, auriculo-labialis inferior der half-
apen, Volgens Futamura zijn zij van den Sphincter colli
afkomstig, terwijl Schwalbe een samenhang aanneemt
tusschen den M, antitragicus en den M. transversus auri-
culae. Deze laatste spier is met den M, obliquus auriculae,
volgens Ruge, van de retro-aurikulaire muskulatuur af-
komstig, Uit zijn ontogenetische onderzoekingen stelt Futa-
mura 3) echter de herkomst van den M, obliquus auriculae
uit den M, auricularis superior vast.
In de anthropologische literatuur vinden we alleen bij
vonEggeling 4) de kleine oorspiertjes beschreven, In zijn
materiaal (12 gezichtshelften) ontbrak vijf maal de M, helicis
minor, 11 maal de M, helicis major, 3 maal de M, transversus
auriculae, terwijl slechts één maal een M. obliquus auriculae
werd aangetroffen. Twee maal wordt het voorkomen van
den M, pyramidalis (Jung) vermeld,
4. De achter het oor gelegen spieren.
Zoowel Ruge, als ook Hub er zijn het er over eens, dat
de achter het oor gelegen spieren: de M, occipitalis, de M,
auricularis posterior, de M, transversus nuchae en de over-
blijfselen van het Nekplatysma (welke laatste reeds bij het
Platysma zijn beschreven), alle van het Platysma afkomstig
1) 17, bladz. 461, 3) 17, bladz. 481.
2) 38, bladz. 20. 4) 8, bladz. 336.
-ocr page 73-zijn. Deze laatste spier strekt zich bij halfapen naar dorsaal
uit tot aan het Ligamentum nuchae. Craniaal van dezen
oorsprong ontwikkelt zich de M. auriculo-occipitalis, die
eveneens zijn oorsprong aan het Ligamentum nuchae be-
houdt en zich tot aan de Protuberantia occipitalis externa
toe uitstrekt.
In den loop der ontwikkeling verdwijnen de bundels van
het Platysma in den nek, waardoor de M. auriculo-occipitalis
een grootere zelfstandigheid verkrijgt. Door aanhechting van
diepe bundels aan de Linea nuchae superior en een meerdere
uitbreiding naar lateraal, ontstaat een gelaagde spier, waar-
van het oppervlakkige gedeelte de aanhechting aan het
Ligamentum nuchae bewaart en den lateren M, occipitalis
voorstelt, terwijl het diepe gedeelte, de latere M. auricularis
posterior, voornamelijk van de Linea nuchae superior ont-
springt, Zoowel het oppervlakkige als het diepere gedeelte
behouden oorspronkelijk een verbinding met de oorschelp.
Het van het Ligamentum nuchae naar boven verloopende
oppervlakkige gedeelte, de M, auriculo-occipitalis, verkrijgt
bij Primaten op zeer verschillende wijze een aanhechting
aan de Linea nuchae superior. Daardoor verliest het nek-
gedeelte, dat tusschen het Ligamentum nuchae en de Linea
nuchae superior verloopt, zijn funktie en verdwijnt lang-
zamerhand, Het craniale gedeelte blijft bij alle Primaten
verder bestaan, oorspronkelijk als M. auriculo-occipitalis,
bij hoogere vormen, als de spier haar oor insertie heeft ver-
loren, als M. occipitalis.
De M- auricularis posterior ontstond dicht bij de mediaan-
lijn van de Linea nuchae superior. Als een langgestrekte
spier verliep hij oorspronkelijk over de Linea nuchae naar
de mediale vlakte van de oorschelp, In verdere stadiën van
ontwikkeling verkreeg het mediale gedeelte ervan meer en
meer een vaste verbinding met het Os occipitale, waardoor
de spieroorsprong zich langzamerhand langs de Linea nuchae
superior naar lateraal verplaatste. Deze veranderingen vol-
trokken zich gelijktijdig met de verdere ontwikkeling van
den M, auriculo-occipitalis. Wanneer deze laatste wordt aan-
getroffen met een oorsprong aan het Os occipitale, dan kan
de M, auricularis posterior direct tegen de laterale bundels
van den M, occipitalis aansluitend worden gevonden en op
die wijze secundair weer één geheel vormen met deze spier,
een toestand zooals die o, a. bij den mensch vaak wordt
aangetroffen.
Reeds bij verschillende Prosimiae ontstond een continui-
teits-onderbreking van den M. auriculo-occipitalis op de oor-
schelp, waardoor de op de achtervlakte hiervan gelegen
spierbundels een meerdere zelfstandigheid verkregen en als
M, auriculae proprius posterior konden worden onder-
scheiden, De splitsing van deze spier bij den mensch in een
M, transversus- en een M, obliquus auriculae is een gevolg
van het verdwijnen van intermediair verloopende spier-
bundels.
De M, transversus nuchae is een overblijfsel van het primi-
tieve Nekplatysma, dat zich bij de halfapen nog tot aan de
dorsale mediaanlijn uitstrekt. Deze veronderstelling van
Ru ge 1) wordt bewezen door de veelvuldig voorkomende
samenhang met bundels van het Nekplatysma (die al of niet
in directe verbinding staan met het Halsplatysma) en met
den M, auricularis posterior. Een verbinding van den M.
transversus nuchae zoowel met het Nekplatysma als met
den M. auricularis posterior illustreert het oorspronkelijk
verband, dat tusschen beide laatste spieren in de nekstreek
heeft bestaan,
_-—
1) 38, bladz. 19,
-ocr page 75-M. occipitalis,
In alle gevallen bestond de M. occipitalis uit een vrij
krachtig ontwikkelde spierplaat, welke uit betrekkelijk dunne
bundels was opgebouwd. De mediale bundels verliepen alle
naar boven en naar lateraal; de laterale bundels vertoonden
een meer horizontaal verloop, dat min of meer overeenkwam
met het bundelverloop van den M. auricularis posterior.
Gemiddeld werden voor de maten de volgende getallen
gevonden:•
1. vezellengte bij het oor: 18.6 m.M. (12—23 m.M.);
2. lengte van de meest mediale bundels: 23.3 m.M.
(12—35 m.M.);
3. grootste lengte der bundels: 40.5 m.M. (33—49 m.M.);
4. bovenste breedte van de spier: 71 m.M. (58—79 m.M.);
5. onderste breedte van de spier: 60 m.M. (41—73 m.M.);
6. afstand van beide Mm. occipitales van elkaar:
a. boven: 81.4 m.M. (70—97 m.M.);
b. beneden: 53.6 m.M. (45—68 m.M,);
c. kleinste afstand: 53,6 m.M. (45—68 m.M.).
De laterale bundels van den M. occipitalis waren zoowel
bij Pr. II als bij Pr. III beiderzijds tot aan den M. auricu-
laris posterior te vervolgen. In beide gevallen zetten zij zich
voort in een diepe laag, welke door oppervlakkig verloopende
bundels van den M. auricularis posterior wordt bedekt. Deze
diepe laag vertoonde bij Pr. II een normale insertie aan de
oorschelp, bij Pr. III gingen de bundels voor de insertie in
een dun peesblaadje over,
In beide gevallen zou men dus van een M, auriculo-occi-
pitalis kunnen spreken, met dien verstande echter, dat deze
spier door den M, auricularis posterior wordt bedekt.
Ru ge 1) stelde zich de vraag of: „der lateral vom Occi-
pitalis gelagerte und am Schläfenbeine entspringende Retra-
hens auriculae (M, auricularis posterior, Sehr.) des Menschen
dem tief gelagerten Auricularis posterior der niedriger ste-
henden Primaten (entspricht), oder.... als Ohrportion des
oberflächlichen M. auriculo-occipitalis aufzufassen (ist)".
In deze beide gevallen zou het spierbeeld voor de laatste
opvatting kunnen pleiten, hoewel m. i. de verbinding welke
bij Pr. II, 1. en bij Pr. III, r. en 1. met den M. transversus
nuchae bestaat, als bewijs tegen deze opvatting zou zijn
aan te voeren.
K u d o 1) beschrijft eveneens een geval, waarbij de laterale
Occipitalisbundels zich onder den M. auricularis posterior
lieten vervolgen; vijf maal zag hij de Occipitalisbundels zich
tot aan den M. auricularis posterior uitstrekken. Volgens
Le Double 2) komt deze vereeniging bij Europeanen be-
trekkelijk veel voor; E i s 1 e r 3) kon deze uitspraak echter
niet bevestigen. Bij Negers wordt ze door L o t h 4) be-
schreven.
Een vleezige verbinding van Occipitalisbundels met de
oorschelp beschrijft K u d o twee maal, Z e i d 1 e r 5) zes maal.
Volgens von Eggeling6) bereiken de laterale bundels
van den M. occipitalis meestal de Eminentia conchae door
middel van een min of meer duidelijk peesblad. H. Vir-
chow 7) vermeldt, dat hij bij volwassen Europeanen nooit
een verbinding van den M. occipitalis met de oorschelp
heeft gezien.
De directe overgang van Occipitalisbundels in den M.
auricularis superior bij Pr. IV, r. werd boven reeds be-
schreven, evenals het feit, dat meestal de dorsale rand van
deze spier door peesjes van den M. occipitalis bedekt wordt
Bij Pr. II, r. en 1, eindigen de laterale Occipitalisbundels
1) 25, bladz. 664.
2) 7, bladz. 5.
3) 10, bladz. 171.
4) 28, bladz. 48.
5) 51, bladz. 240.
52, bladz. 180.
6) 8, bladz. 334.
7) 49, bladz. 384.
-ocr page 77-onder den M. auricularis superior. Door het gelijktijdig
voorkomen van de diepe eindiging van den M. temporo-
auricularis in het bindweefsel onder laatstgenoemde spier,
deed zich de vraag voor, of er misschien eenig verband
tusschen deze beide spiergebieden bestaat. Noch met de
hypothese van Ru ge, noch met die van Hub er laat zich
echter een primaire samenhang tusschen beide spieren ver-
klaren, zoodat we hier met twee onafhankelijk van elkaar
bestaande verschijnselen te doen hebben.
Ook Zeidlerl) envonEggeling2) beschrijven deze
eindiging van laterale bundels van den M, occipitalis. In de
meeste gevallen lagen de laterale bundels van den M. occi-
pitalis in een dieper niveau dan de rest van de spier. Volgens
R u g e 3) is daarin „eine letzte Andeutung eines einstmaligen,
weiter medial gelegenen Ursprünge" van de oorportie van
den M. auriculo-occipitalis te zien. In vele gevallen zouden
de meest mediale bundels eveneens in een diepere laag
liggen en een steiler verloop vertoonen dan de oppervlakkige,
naar lateraal-boven gerichte, laag (E i s 1 e r 4)).
Nergen in mijn materiaal heb ik een dergelijke verhouding
kunnen ontdekken, behalve bij Pr, III, r. waar eenige korte,
diep liggende bundels aan den medialen rand van de spier
werden aangetroffen. Deze bundels verliepen echter nog
schuiner, dan de bundels uit de oppervlakkige laag.
M. auricularis posterior.
De spier was op alle gezichtshelften goed ontwikkeld en
ontbrak nergens. Zij ontsprong meestal van het begin van de
Linea nuchae superior op den achtersten rand van de basis
van den Processus mastoideus. De lengte van den längsten
1) 51, bladz, 240, 3) 38, bladz. 46.
52, bladz. 180. 4) 10, bladz. 169.
2) 8, bladz. 334.
-ocr page 78-bundel bedroeg gemiddeld 31,1 m.M. (23—45 m.M.), welke
lengte ongeveer overeenstemt met de door K u d o voor
Japanners gevonden waarde (30 m.M.), en iets kleiner is
dan de volgens de tabel van Loth 1) voor Negers gevonden
waarde (34,4 m.M.). Een vergelijking met Europeesch mate-
riaal zou hier van belang zijn om de meerdere of mindere
mate van verplaatsing van den spieroorsprong naar lateraal,
m.a.w. een eventueel verdere of minder verre ontwikkelings-
trap, te kunnen nagaan.
Over de verhouding van de spier tot den M. occipitalis
werd boven reeds gesproken; de samenhang met den M.
transversus nuchae zal bij de beschrijving van deze spier
worden vermeld.
Wel dient er hier nogmaals op gewezen te worden, dat hij
Pr. V, 1. een nauwe samenhang bestond tusschen den oor-
sprong van den M. auricularis posterior en een bundel van
het Nekplatysma, die, divergeerend, vlak onder het oor
eindigde (M, mastoido-parotidien. C h u d z i n s k i.) (Zie Fig,
7, 1.).
Bij Pr. I, r. en 1., Pr. II, 1. en Pr. IV, r. bestond de spier
uit twee gedeelten.
Fetzer 2) zag dit 17 maal, von Eg ge ling 3) 8 maal,
K u d o 4) 9 maal, L o t h 5) 2 maal en Z e i d 1 e r 6) eveneens
twee maal.
Een driedeelige M. auricularis posterior kwam in mijn
materiaal slechts eenmaal voor (Pr. III, r.); Fetzer 2) vond
deze splitsing 4 maal, Kudo4) 5 maal, von Eggeling 3)
één maal en Loth 5) twee maal.
1) 28, bladz. 53. 4) 25, bladz. 666.
5) 28, bladz. 52.
(32 gezichtshelften].
2) 11, bladz. 146.
(34 gezichtshelften).
3) 8, bladz. 335, 336.
(12 gezichtshelften).
(4 gezichtshelften).
6) 51, bladz. 239.
(10 gezichtshelften).
M. transversus nuchae.
Deze spier, die volgens S c h u 1 z e bij Europeanen in 72 °/0
der gevallen gevonden wordt, kwam in mijn materiaal negen
maal voor. Zij ontbrak bij Pr. I, r., waar de spier bij het
praepareeren misschien verloren is gegaan. Zooals boven
reeds werd beschreven, kan een oorspronkelijken samen-
hang met den M, auricularis posterior en het Nekplatysma,
zij het dan ook door dunne peesbundeltjes, bestaan ge-
bleven zijn.
Hierdoor bestaan voor de morphologie van de spier de
volgende mogelijkheden:
le. Er bestaat een M, transversus nuchae, welke zoowel
met den M, auricularis posterior als met het Nekpla-
tysma verbonden is, (Zie Fig, 2).
2e. De M, transversus nuchae is alleen met den M, auri-
cularis posterior verbonden; daarbij
a. ontbreekt het Nekplatysma.
b. is het Nekplatysma aanwezig,
3e, De M, transversus nuchae vertoont alleen een samen-
hang met het Nekplatysma; daarbij
a. bestaat tegelijkertijd een M, auricularis posterior.
(Zie Fig. 7, 1.).
b. ontbreekt de M, auricularis posterior,
4e, De M- transversus nuchae vertoont geen samenhang
met beide andere spieren, (Zie Fig. 7, r,).
5e, De M. transversus nuchae ontbreekt.
Zoowel bij de 4de als bij de 5de mogelijkheid is het boven-
dien gewenscht, het al of niet aanwezig zijn van den M, auri-
cularis posterior en het Nekplatysma te vermelden. Dus:
a. het Nekplatysme is tevens aanwezig,
b. het Nekplatysma ontbreekt,
c. de M, auricularis posterior is aanwezig,
-ocr page 80-d. de M. auricularis posterior ontbreekt.
Deze opsomming der mogelijkheden lijkt mij vollediger
dan de door Loth !) vermelde, omdat deze onderzoeker
alleen rekening houdt met den samenhang van den M. trans-
versus nuchae met het Nekplatysma en bij de opstelling m. i.
te veel den nadruk legt op het al of niet voorkomen van
deze spier.
In de door mij onderzochte gevallen bestond 3 maal het
lste type (Pr. II, 1., Pr. III, r. en 1.), één maal Type II, b.
(Pr. V, 1.), 2 maal Type III, a. (Pr. II, r„ Pr. IV, 1.), 3 maal
Type IV, a., c. (Pr. I, 1., Pr. IV, r .en Pr. V, r.) en één maal
Type V, a., c. (Pr. I, r.).
Von Eggeling2) beschrijft 3 maal een Trans versus
nuchae op 12 gezichtshelften, waarbij één maal het Type I
van bovenstaande indeeling voorkomt. Volgens de tabellen
van Loth l) komt de spier in 40.7 °/0 voor bij Europeanen,
in 56 °/o bij Negers. K u d o 2) zag haar 8 maal op 17 ge-
zichtshelften van Japanners en Chineezen. Forster3) en
Z e i d 1 e r 4) vermelden, dat de spier in het door hen onder-
zochte materiaal geheel ontbreekt.
Het schijnt mij voorbarig om uit het beperkte aantal onder-
zochte gevallen een conclusie te trekken over het meer of
minder voorkomen der spier bij gekleurde rassen of bij
Europeanen.
1) 28, bladz. 51. 3) 28, bladz. 50. 5) 15, bladz. 33.
2) 8, bladz. 334. 4) 25, bladz. 666. 6) 51, bladz. 242.
-ocr page 81-Zooals wij reeds zagen (bladz. 5) wordt door de meeste
onderzoekers van materiaal van gekleurde rassen hiervoor
een lagere trap van differentiatie der gezichtsspieren aan-
genomen. Zij gronden hun meening gedeeltelijk op den
algemeenen indruk, die ze van de meestal krachtig ont-
wikkelde en weinig gedifferentieerde muskulatuur hebben
verkregen, gedeeltelijk op het (waarschijnlijk) veelvuldiger
voorkomen van bepaalde primitieve kenmerken bij de ge-
kleurde rassen.
Deze laatste beoordeeling is betrekkelijk willekeurig.
Reeds vroeger heb ik er op gewezen, dat niet eerder een
bepaalde conclusie uit dit voorkomen der verschillende z.g.
primitieve kenmerken kan en mag worden getrokken, voor-
dat zoowel voor de afzonderlijke gekleurde rassen als ook
voor de Europeanen een varieteiten-statistiek bestaat, die
op een groot aantal waarnemingen berust. Voor de beschou-
wingen hierover zij naar het eerste hoofdstuk verwezen.
Ook de eigenaardige spierformatie in het gebied tusschen
oog en mond en de gecompliceerde samenhang tusschen de
verschillende spieren, op grond waarvan de algemeene
indruk van een lagere ontwikkelingstrap werd verkregen,
werd in dat hoofdstuk reeds beschreven.
In de volgende bladzijden zullen verschillende eigen-
aardige spierverhoudingen, welke bij het onderzochte mate-
riaal zijn gevonden, aan de hypothesen van Ruge en
Huber worden getoetst, ten einde vast te stellen, welke
variaties primitief en welke progressief zijn, om ten slotte
na te gaan welke conclusies uit dit geheel mogen worden
getrokken.
In de eerste plaats doet zich de vraag voor, als hoedanig
de kruising van Platysmabundels in de mediaanlijn van den
hals is op te vatten.
Beschouwen we daartoe de verhoudingen, welke bij de
spieren van beide kanten bij de apen zich voordoen, dan
blijkt uit de onderzoekingen van Ru ge, dat deze spieren
bij Prosimiae en bij lagere Primaten zeer ver van elkander
verwijderd liggen. Een aansluiting van beide spieren in de
mediaanlijn (zooals bij Pr. II in de Regio submentalis)
treedt eerst bij de hoogere Primaten op.
Als een verdere trap van ontwikkeling is de kruising der
spieren in de mediaanlijn op te vatten, die bij Primaten het
eerst onder de kin optreedt en zich dan naar boven toe tot
in de onderlip voortzet (kruising van den M. quadratus labii
inferioris in de mediaanlijn bij Pr. I; of het ongekruist ver-
loopen van beide spieren bij Pr. III, IV en V als een primi-
tief kenmerk moet worden aangezien, is in verband met de
grootere ontwikkeling van den M. mentalis niet met zeker-
heid te zeggen). Bij den mensch wordt een kruising op allerlei
wijze aangetroffen; niet alleen bestaat zij in de onderlip,
ook strekt zij zich naar beneden toe over de geheelen hals,
soms zelfs tot op de borst, uit,
Het veelvuldig voorkomen van Platysmakruisingen bij
mijn materiaal (Pr. I, Pr. III, Pr, IV en Pr, V) wijst dus op
een progressieve ontwikkeling van deze spier. Ook bij Euro-
peanen wordt een kruising vaak aangetroffen (E i s 1 e r,
Macalister, Ruge, W. Schmidt),
Eveneens op een progressieve ontwikkeling van het Pla-
tysma wijst de krachtige uitstraling in de wang, die op alle
gezichtshelften voorkomt. Bij de Platyrrhina zijn Platysma-
bundels, die in de Regio parotideo-masseterica en in de
wang uitstralen reeds aangeduid; bij de Anthropoïden eerst
wordt deze uitstraling van belang. De oorspronkelijke grens
waarboven bij de Halfapen geen Platysma-bundels meer uit-
straalden werd gevormd door den mondhoek.
Bij Europeanen schijnt een krachtige uitstraling van het
Platysma in de wang niet zelden te zijn (EisIer 1)),
In het vorige hoofdstuk werd zes maal een eindiging van
Platysma-bundels onder den M, zygomaticus en vier maal
een eindiging daarop beschreven. Evenals de samenhang
van de uitstraling van het Platysma met den M. orbicularis
oculi in Pr, IV, is deze verhouding tot den M, zygomaticus
van secundairen aard.
Ook op den secundairen samenhang van gekruiste Pla-
tysma-bundels met den M, triangularis van den anderen kant
werd reeds gewezen. Deze verhouding werd twee maal aan-
getroffen.
Het voorkomen van Platysma-bundels, die op den M.
triangularis verloopen, wat negen maal werd beschreven,
is als primitief te beschouwen en duidt op het ontstaan van
den M, triangularis uit een diepe laag.
Deze overkruising schijnt bij Europeanen zeer zelden voor
te komen.
Van groot belang schijnt mij het regelmatige voorkomen
van het, in meerdere of mindere mate ontwikkelde, Nek-
platysma, wat ongetwijfeld als een primitief kenmerk is op
te vatten. Eveneens zeer primitief is de toestand van een
dezer bundels in Pr, I, 1, (zie Fig, 3), die ter illustratie van
de ontwikkelingsgeschiedenis van den M. transversus nuchae
kan dienen.
Wanneer, zooals ik dat in de boven beschreven vijf ge-
vallen mocht aannemen, de M, mandibulo-marginalis als een
product van het Platysma is op te vatten, dan is dit voor-
komen, zoowel volgens Ruge als ook volgens Huber, een
progressieve variatie. Over het percentsgewijze optreden van
de spier bij Europeanen bestaan geen gegevens.
De M, triangularis vertoonde, behalve in zijn verhouding
tot het Platysma, wiens bundels in sommige gevallen over
en door de spier heen verliepen, geen bijzondere primitieve
eigenschappen. De spier was steeds krachtig ontwikkeld en
had grove\'bundels. De overgang van Triangularis-bundels in
den M, transversus menti en de versterking van deze spier
door bundels van het Platysma is, evenals de op zich zelf
staande M, transversus menti als een progressief kenmerk
te beschouwen. De, al of niet door toegevoegde bundels
gecompliceerde, spier ontbrak in mijn materiaal, evenals in
dat van K u d o nergens. Zij komt in ± 60 °/0 voor bij Euro-
peanen 1), in 58 °/0 bij Negers 2).
De M, risorius Santorini was eveneens steeds aanwezig.
Het voorkomen van Risorius-bundels, die zich met fijne
peesjes aan den voorrand van den M. masseter vasthechten
(Pr, I, 1. en Pr, III, r, en 1,) is een secundair verschijnsel,
waardoor de funktie van de spier kan worden vergroot.
De aanwezigheid van een Platysma-risorius in Pr. I, r.
en van een Zygomaticus-risorius in Pr. II, 1, wijst eveneens
op een progressieve ontwikkeling van beide spieren.
Als een primitieve variatie is, volgens R u g e, de overgang
van ononderbroken Platysmabundels op den M, quadratus
labii superioris te beschouwen.
Van beteekenis voor de vergelijking met de gezichts-
spieren van Europeanen is deze toestand echter niet, daar
volgens Eis Ier 3) deze overgang ook bij Europeanen met
een goed ontwikkeld Platysma regelmatig voorkomt.
In het middengezicht zijn de kenmerken van een geringere
differentiatie het duidelijkst. Door de lagenvorming, door de
veelvuldige doorkruisingen der verschillende spieren en het
ongelijkmatige verloop van de bundels van iedere spier af-
zonderlijk maakt de krachtig ontwikkelde spierplaat, zooals
boven reeds werd beschreven (bladz, 8) den indruk van
een zeer gering ontwikkelde morphologische en functioneele
differentieering.
Behalve deze meer algemeene beschouwingen van het
geheel, zijn het bovendien de volgende feiten, die aan de
afzonderlijke deelen zijn ontleend, welke aan den indruk,
als zouden we hier met primitieve variaties te maken hebben,
steun verleenen.
Ten eerste bestaan er in negen van de tien gevallen Fasci-
culi deflexi A„, welke zich op den M, zygomaticus voort-
zetten en in den Sulcus nasolabialis eindigen. Deze bundels
illustreeren den nauwen genetischen samenhang, welke
tusschen deze beide spieren bestaat.
Bovendien wijzen ook Fasciculi deflexi A3 (M, orbito-
malaris) welke vier maal werden beschreven en misschien
in dit verband ook de Fasciculi deflexi B2 (en de in Pr. II, r.
distaal daarvan gelegen bundels, welke van af het bovenste
gedeelte van de Fascia parotideo-masseterica tot aan de
neusvleugelgroeve verliepen), welke één maal voorkwam
en de Fasciculi deflexi B3, die den Zygomaticus-oorsprong
bedekten of naast den oorsprong van den M. zygomaticus
minor zich aan den jukboog vasthechten, eveneens op den
bovengenoemden samenhang.
Op bladz. 35 werd de ontwikkeling van den M. orbicularis
oculi uit den M, auriculo-labialis superior beschreven. Uit-
gaande van de beschouwingen van R u g e, welke, voor zoover
ze op het onderlidgedeelte betrekking hebben, ook door
Huber worden gedeeld, zijn de Fasciculi deflexi A3 op
te vatten als een gedeelte van het Orbicularis-zygomaticus-
complex, dat zijn aanhechting aan de bovenlip heeft verlaten
en zijn draaiing naar den medialen ooghoek niet volledig
heeft volbracht. De Fasciculi deflexi B2 zijn, van dit stand-
punt bezien, bundels, die den medialen ooghoek reeds hebben
bereikt, doch hun primitieven oorsprong nog hebben be-
houden, De Fasciculi deflexi B2, die op den oorsprong van
den M. zygomaticus eindigen, zijn in wezen niet verschillend
van de Fasciculi deflexi B3. Hun primitieve oorsprong is
alleen iets meer mediaal gelegen, dan die van de Fasciculi
deflexi B3, waardoor ze nog juist in het tweede kwadrant
bleven. De Fasciculi deflexi B3, welke zich mediaal van
den M- zygomaticus minor aan den jukboog vasthechten,
kan men eveneens beschouwen als bundels van den M, auri-
culo-labialis superior, die hun draaiing naar den medialen
ooghoek hebben volbracht. Deze bundels waren oorspronke-
lijk gelegen naast een gedeelte van de spier, dat zijn verloop
naar de bovenlip had behouden. Door een vasthechting van
beide gedeelten aan den jukboog werd hun primitieve samen-
hang geconserveerd.
Deze opvatting staat tegenover die van Bluntschli
die in de laatst besproken variatie een progressie meende
te mogen zien. Deze onderzoeker beschouwde de aan den
jukboog insereerende bundels als een gedeelte van den M,
orbicularis oculi, dat zijn cirkulair verloop had opgegeven.
Volgens mijn opvatting daarentegen, die gebaseerd is op
de vergelijking met andere in dezelfde richting verloopende
variaties, hebben deze bundels, evenmin als de Fasciculi
deflexi B„ en A3 ooit een cirkulair verloop bezeten.
Een andere primitieve variatie in dit gebied is het voor-
komen van oppervlakkige bundels van de Mm. zygomatici,
die geen aanhechting aan den jukboog bezitten en van de
Fascia temporalis superficialis ontspringen. Zij werden
acht maal aangetroffen. Een tweede herinnering aan den
M. auriculo-labialis superior wordt gevormd door den, als
M. depressor helicis beschreven spier, die op vier gezichts-
helften werd aangetroffen.
De M. levator labii alaeque nasi werd acht maal in
samenhang met den M. procerus nasi en eveneens acht maal
in verbinding met den M. depressor capitis supercilii be-
schreven. Deze variatie is zoowel in den zin van R u g e, als
ook in den zin van H u b e r een primitieve. Volgens R u g e 1)
blijkt uit deze verbinding bovendien, dat de infra-orbiculaire
M. depressor capitis supercilii niet of althans niet geheel,
door een supra-orbiculaire is vervangen, terwijl, volgens de
hypothese van H u b e r 2) uit de verbinding tusschen den
M. depressor capitis supercilii en den M, levator labii alaeque
nasi blijkt, dat deze laatste spier als van supra-orbiculairen
oorsprong is te beschouwen en niet door een infra-orbiculaire
spier is vervangen. \\
Een sterke distale uitstraling van den M. procerus nasi,
die daarbij den M. nasalis bedekt, werd in drie gevallen
beschreven en moet volgens beide bovengenoemde onder-
zoekers als primitief worden beschouwd.
Bij Europeanen komt volgens E i s 1 e r 3) een verbinding
van den M. levator labii alaeque nasi met den M, depressor
capitis supercilii niet zelden voor.
Een verbinding met den M. procerus nasi zou echter zeer
zeldzaam zijn, terwijl de uitstraling van den Procerus op den
M, nasalis als regel bij alle krachtig ontwikkelde gezichts-
spieren aanwezig is.
Eenmaal werd een verbinding gezien van den M. temporo-
-ocr page 89-frontalis met den M. corrugator supercilii (Pr. I, L). Deze
verbinding moet in den gedachtengang van R u g e als een
secundaire worden opgevat. Volgens de hypothese van
Iiuber zou dit een aanduiding van een vroegeren samen-
hang, een primitief kenmerk dus, kunnen zijn.
Het voorkomen van den M. transversus glabellae (Pr. I en
III, r. en 1.) vat Ru ge als een progressieve variatie op.
Het verloop van bundels van den M. temporo-frontaïis op
den M. frontalis, zooals dat bij Pr. I, r. en 1. voorkomt, is,
volgens dezen onderzoeker 1), secundair ontstaan.
Een goed ontwikkelde M. epicranius parieto-temporalis,
zooals die bij Pr. I, II en III beiderzijds wordt aangetroffen
zou bij den mensch als een primitieve vorm gelden.
De groote uitgebreidheid van deze spierplaat, die beter
ontv/ikkeld is, dan die van de meeste Primaten, zou er op
wijzen, dat de mensch eens zijn ooren beter heeft kunnen
bewegen dan thans, en ook beter dan vele apen 1), Boven
(bladz, 11) zagen wij reeds, wat Ruge zich als oorzaak
voorstelt van dit in groote uitgebreidheid blijven bestaan der
spieren, terwijl de funktie daarvan verloren is gegaan.
De spier moet volgens E i s 1 e r 2) als een veelvuldig voor-
komende variatie bij Europeanen worden opgevat; S a p p e y
houdt haar voor constant. Ook wanneer schijnbaar geen
spierbundels in de slaapstreek voorkomen, zouden ze,
volgens dezen onderzoeker, microscopisch nog zijn aan te
toonen.
Of de diepe uitstraling van den M, temporo-auricularis in
het bindweefsel onder den M, auricularis superior als een
primitief verschijnsel, dan wel als een nieuw verworven
toestand moet worden opgevat, is een vraag, die m, i. in den
zin van een primitief verschijnsel moet worden beantwoord.
De M. pyramidalis (J u n g), die gewoonlijk bij den mensch
niet meer wordt aangetroffen (R u g e 1)) en bij mijn materiaal
vier maal werd beschreven, geldt als een primitieve variatie.
Volgens E i s 1 e r 2) zou als zoodanig ook de verbinding
van den M, auricularis superior met den M, occipitalis zijn
te beschouwen, zooals die bij Pr, IV, r, werd waargenomen.
Door Ruge en Huber wordt een dergelijke samenhang
echter als een secundaire opgevat, daar volgens beider
meening de M. auricularis superior van geheel anderen
genetischen oorsprong is dan de M, occipitalis.
Vier maal (Pr, II en III, r, en 1,) bezat de M. occipitalis
een aanhechting aan de oorschelp en was hij met den M.
auricularis posterior vereenigd, We zagen reeds, dat Le
Doublé deze primitieve toestand vrij veelvuldig bij Euro-
peanen aantrof, terwijl E i s 1 e r 2) deze bevinding niet kon
bevestigen.
Ten slotte moet nog opmerkzaam worden gemaakt op het
tamelijk veelvuldig voorkomen van den M, transversus
nuchae, die vrij geregeld in verbinding stond met bundels
van het Nekplatysma en met den M, auricularis posterior
of met beide. Ook bij Europeanen komt de spier nog al
dikwijls voor; volgens Sc hul ze in 72 °/0, volgens Loth in
40.7 °/0 der gevallen.
Uit het voorafgaande blijkt dat naast elkaar progressieve
en primitieve variaties voorkomen.
Als voorbeelden van progressieve variaties mogen worden
genoemd:
1e, de wanguitstraling van het Platysma,
2c, de veelvuldige kruisingen in de mediaanlijn van het
Halsplatysma,
3e, het voorkomen van een M, mandibulo-marginalis,
4e, het regelmatig aanwezig zijn van den M, transversus
menti en den M, risorius,
5e, de M, transversus glabellae.
Hiernaast staan als primitieve variaties:
le. het Nekplatysma en de M, transversus nuchae, die
regelmatig werden aangetroffen,
2e, de verhouding van het Platysma ten opzichte van
den M. triangularis,
3e. de verhouding van den M, zygomatico-orbicularis ten
opzichte van de spieren, die direct of indirect (M,
levator labii alaeque nasi, M. procerus) daarvan zijn
af te leiden,
4e, de uitgebreidheid van de muskulatuur voor het oor,
5e, de M, depressor helicis.
Ook bij Europeanen kunnen deze variaties naast elkaar
voorkomen. Bij gebrek aan een variatie-statistiek van, bij
Europeanen voorkomende, gezichtsspieren aan den eenen
kant, en aan den anderen kant door het gemis aan een
voldoende groot materiaal van bewoners van den Indischen
Archipel, om op grond daarvan een dergelijke statistiek te
kunnen bewerken, is het mij niet mogelijk de ontwikkeling
der gezichtsspieren van beide rassen met elkaar te verge-
lijken, Wel schijnt het, dat bij de door mij onderzochte
hoofden gemiddeld op één gezichtshelft meer primitieve
variaties gelijktijdig aanwezig zijn dan bij Europeanen, maar
toch zou ik door gebrek aan een grooter materiaal en door
het gemis van cijfers, dit vermoeden niet als conclusie van
dit onderzoek durven uitspreken.
Het in deze bladzijden gepubliceerde onderzoek blijkt dus
niet van waarde te zijn voor het opsporen van rassen-ver-
schillen tusschen de bewoners van den Indischen Archipel
en Europeanen- Het moge slechts dienen als bijdrage op
dit gebied, dat na langdurig voortgezette ontginning pas
vruchten kan afwerpen.
1) 1905. A d a c h i, E. Preliminary notes on the facial muscles of the
Japanese and the Chinese.
Journal Anthrop, Socy. of Tokyo. Vol. 20. (volgens K u d o).
2) 1905. Bardeleben, Karl von, Der Unterkiefer der Säuge
tiere, besonders des Menschen. Anal. Anz. Bd. 26, bladz. 104.
3) 1906. -, Lehrbuch der systematische Anatomie des
Menschen,
4) 1906. B i r k n e r, F,, Beiträge zur Rassenanatomie der Chinesen.
Archiv für Anthrop, Bd. 32, bladz, 1,
5) 1910, B 1 u n t s c h 1 i, H„ Beiträge zur Kenntnis der Variation beim
Menschen. Morphol. Jahrb. Bd. 40, bladz. 195.
6) 1908, B o a s, J, E, V„ en P a u 11 i, S., Uber den allgemeinen Plan
der Gesichtsmuskulatur der Säugetiere, Anat. Anz, Bd. 33, bldz. 497,
7) 1897. L e D o u b 1 e, Variations du Systeme musculaire de Thomme.
Paris,
8) 1909. Eggeling, H. von, Anatomische Untersuchungen an den
Köpfen von 4 Hereros, einem Herero- und einem Hottentottenkind.
Denkschriften der medizinischen naturwissenschaftlichen Gesell-
schaft. Bd. 15, bladz. 323.
9) 1912. Eckstein, A„ Bemerkungen über das Muskelsystem eines
Negerfetus. Anat. Anz. bladz. 334.
10) 1912. E i s I e r, P„ Die Muskeln des Stammes, 1 Teil, II Abt, 2 Bd,
Handbuch der Anatomie des Menschen. Hrsg. K. v, Bardeleben.
11) 1914. F e t z e r, Ch., Rassenanatomische Untersuchungen an 17
Hottentottenköpfen, Zeitschr, f. Morphol. und Anthropol, Bd, 16,
bladz. 95.
12) 1905. F i s c h e r, E., Anthropologische Untersuchungen an den
Kopfweichteilen zweier Papua, Korrespondenzbl, Deutsch. Gesell,
schaft für Anthrop., Ethn., Urgesch. Salzburg. Bd, 36, bladz. 118.
13) 1914,--, Die Rassenmerkmale des Menschen als Domes-
ticationserscheinung. Zeitschr, f, Morph, und Anthrop. Bd, 18,
bladz, 479.
14) 1903. F o r s t e r, A., Kurzer Bericht über das Muskelsystem eines
Papuaneugeborenen. Anat. Anz. Bd. 24, bladz. 183.
15) 1904.----, Das Muskelsystem eines männlichen Papua-
neugeborenen.
Abhandl. der Kaiserlich. Leop.—Carol. Deutschen Academie der
Naturforscher. Bd. 82. No. 1.
16) 1877. F r o r i e p, A., Uber den Hautmuskel des Halses und seine
Beziehung zu den unteren Gesichtsmuskeln. Archiv f. Anat. und
Physiol. Anat. Abt. bladz. 46.
17) 1906. Futamura, R., Ueber die Entwicklung der Fazialismus-
kulatur des Menschen, Anat. Helte, Bd. 30, bladz. 433.
18) 1907.--, Beiträge zur vergleichenden Entwickelungs-
geschichte der Fazialismuskulatur, Anat. Hefte, Bd. 32, bladz. 479.
19) 1892. Gegenbauer, C., Anatomie des Menschen. 5te Auflage.
20) 1858. H e n 1 e, J., Handbuch der systematischen Anatomie des
Menschen, Handbuch der Muskellehre. Braun schweig.
21) 1918, H u b e r, E., Ueber das Muskelgebiet des N. facialis bei Katze
und Hund, nebst algemeinen Bemerkungen über die Facialismusku-
latur der Säuger. Anat. Anz., Bd. 51, bladz. 1.
22) 1918.--, Ueber die Morphologie des M. procerus nasi
des Menschen. Anat. Anz., Bd. 51, bladz. 302.
23) 1918.----, Ueberreste des Sphincter colli profundus beim
Menschen. Anat, Anz., Bd. 51, bladz. 480.
24) 1919, K o s t e r, J. J. J., Beitrag zur Kenntnis der Gesichtsmusku-
latur der Sunda-Insulaner. Morph. Jahrb. Bd. 50, bladz. 551.
25) 1919. K u d o, T., The facial Muskulature of the Japanese. Journ.
of morphol. Bd. 32, bladz. 637.
26) 1911. Loth, Ed., Anthropologische Beobachtungen am Muskel-
system der Neger.
Korrespond. Blatt der deutsche Geselsch. iur Anthr., Ethn., und
Urgesch., bladz, l.
27) 1911.---• Ueber die Notwendigkeil eines einheitlichen
Systems bei der Bearbeitung der Rassenweichteile. Verhandl. d.
Ges. deutsch. Naturf. u. Aerzte, bladz. 1.
28) 1912,---- Beiträge zur Anthropologie der Negerweich-
teile, (Muskelsystem), Stuttgart. (Studien und Forschungen zur
Menschen- und Völkerkunde, IX).
29) 1871. Macalister, A., Muscular anomalies in human anatomy.
Transactions of the Royal Irish Academy.
30) 1895. P o p o w s k y, I., Zur Entwicklung des N. facialis beim Men-
schen. Morph. Jahrb. Bd. 23, bladz. 329.
31) 1897.--, Ueber einige Variationen der Gesichtsmusku-
latur beim Menschen und ihre Bedeutung für die Mimik. Internat.
Monatschr. f. Anat. und Physiol. Bd. 14, bladz. 149.
32) 1911. Rauber-Kopsch, Lehrbuch der Anatomie des Men-
schen. Leipzig.
33) 1895. Rosenberg, E., Ueber Umformungen an den Incisiven der
Zweiten Zahngeneration. Morph. Jahrb. Bd. 22, bladz. 265.
34) 1895.---, Ueber wissenschaftliche Verwertung der Arbeit
im Präpariersaal. Morphol. Jahrb. Bd. 22, bladz. 561.
35) 1912.--, Ueber die Wirbelsäule des Menschen als
Object wissenschaftlicher Arbeit im Präpariersaal. Verhandlungen
der Anat. Gesellsch. München, S. 119.
36) 1885. Rüge, G., Ueber die Gesichtsmuskulatur der Halbaffen.
Morph. Jahrb. Bd. 11, bladz. 243.
37) 1887. -, Die vom Fazialis innervierten Muskeln des
Halses, Nackens und des Schädels eines jungen Gorilla. Morphol.
Jahrb. Bd. 12, bladz. 459.
38) 1887.--, Untersuchungen über die Gesichtsmuskulatur
der Primaten, Leipzig.
39) 1888,--, Zur Einteilung der Gesichtsmuskulatur, speziell
des Muse, orbicularis oculi. Morph. Jahrb. Bd. 13, bladz. 184.
40) 1910.---, Verbindungen des Platysma mit der tiefen
Muskulatur des Halses beim Menschen. Morphol. Jahrb. Bd. 41,
bladz. 708.
41) 1912.--, Gesichtsmuskulatur und Nervus facialis der
Gattung Hylobates. Morph. Jahrb. Bd. 44, bladz. 129,
42) 1894. Schmidt, W., Ueber das Platysma des Menschen, seine
Kreuzung und seine Beziehungen zu Transversus menti und Trian-
gularis. Arch. f. Anat. u. Phys. Anat. Abth., bladz. 269.
43) 1906. S c h u 1 m a n, Hj., Ueber die ventrale Facialismuskulatur
einiger Säugetiere, besonders der Monotremen. Festschrift für
Palmen. No, 18.
44) 1894. S e y d e 1, O., Ueber eine Variation des Platysma myoides
des Menschen, Morphol. Jahrb. Bd. 21, bladz. 463.
45) 1910. Steffens, Fr., en Körner, O., Bemerkungen über das
Muskelsystem eines Papuaneugeborenen, Anat. Anz, Bd. 36, bladz. 1.
46) 1897, Schwalbe, C., Das äussere Ohr,
-ocr page 95-Handbuch der Anatomie des Menschen, hrsgbn. v. K. v o n B a r d e-
1 e b e n, Bd. 5.
47) 1884. Testut, L., Les anomalies musculaires. Paris.
48) 1841. Theile, Fr. W., Die Lehre von den Muskeln. Vom Baue
des menschlichen Körpers. Hrsgbn von Söinmering. Bd. 3, Abth, 1.
49) 1908. Virchow, H., Gesichtsmuskeln und Gesichtsausdruck.
Archiv f. Anat. und Physiol. Anat. Abt., bladz. 371.
50) 1912--, Ueber Gesichtsmuskulatur von Negern. Ver-
handl. der Anat. Gesellsch. München, bladz. 217.
51) 1915. Z eidler, H. F. B., Beiträge zur Anthropologie der Herero.
Zeitschr. für Morph, und Anthrop. Bd. 17, bladz. 185.
52) 1920. -, Beiträge zur Anthropologie der Gesichtsweich-
teile der Neger. Zeitschr. für Morph, und Anthrop, Bd. 21,
bladz. 153.
STELLINGEN
I
\\
De meening van Fror iep, dat de M, mandibulo-margi-
nalis van den M. sphincter colli superficialis afkomstig is,
is onjuist,
II
De M, auricularis superior kan bij den mensch gedeeltelijk
uit materiaal van den retro-auriculairen muskulatuur zijn
opgebouwd.
III
De Traube\'sche golven, welke in bloedsdrukcurven van
gecurariseerde dieren kunnen optreden, zijn niet identiek
met de door S, May er bij snelle kunstmatige ademhaling
daarbij waargenomen schommelingen. Deze laatste zijn
kunstmatig en hebben geen physiologische beteekenis.
IV
De opvatting van Igersheimer, dat vernieling van een
bundel Opticusvezels zich in de buitenwereld als een, van
de blinde vlek uitgaand, scotoom projecteert, is onjuist.
V
Het door Lippmann en Hufschmidt uitgesproken
vermoeden, dat de lichaampjes van Döhle producten zijn
van een tijdens het roodvonk optredende vernieling van
cellen, wordt niet bevestigd.
VI
De pernicieuse anaemie is door miltextirpatie niet te
genezen.
VII
Tot het opwekken van kunstmatige vroeggeboorte is de
metreurynter boven de bougie te verkiezen.
VIII
Bij nephrectomie worde drainage van de wond achter-
wege gelaten, indien de ziekelijke afwijking tot de nier
zelve beperkt is gebleven.
r
-ocr page 99-IX
De centrale verweeking der bijnieren, die post mortem
wordt aangetroffen, is in vele gevallen reeds tijdens het
leven ontstaan.
X
De kerngroep van den M, levator palpebrae dient in het
meest proximaal gelegen gedeelte van de laterale, groot-
cellige Oculomotorius-kern te worden gelocaliseerd.
XI
Het vermoeden van Barany, dat de compensatorische
oogstanden van de halfcirkelvormige kanalen afhankelijk
zouden kunnen zijn, wordt niet, zooals B e c k meent, uit
zijne experimenteele onderzoekingen op caviae bevestigd.
XII
In art, I van het wetsontwerp op de ziekenverzorging
wordt de bevoegdheid der ziekenfondsen niet nauwkeurig
genoeg omschreven. Een ziekenfonds mag alleen de ver-
strekking van geneeskundige hulp ten doel hebben.